Index 
Aangenomen teksten
Donderdag 20 mei 2010 - Straatsburg
Verwezenlijken van een interne markt voor consumenten en burgers
 Dialoog tussen universiteiten en bedrijven: een nieuw partnerschap voor de modernisering van de Europese universiteiten
 Financiële bijstand van de Gemeenschap voor de ontmanteling van de eenheden 1 tot en met 4 van de kerncentrale van Kozloduy in Bulgarije („Het Kozloduy-programma”) *
 Totstandbrenging van synergieën tussen voor onderzoek en innovatie bestemde fondsen in Verordening (EG) nr. 1080/2006 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en het zevende kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling
 Houdbaarheid op lange termijn van de overheidsfinanciën in de context van het economische herstel
 Bijdrage van het cohesiebeleid aan de verwezenlijking van de Lissabon- en EU2020-doelstellingen
 Unie voor het Middellandse-Zeegebied
 EU-strategie voor de zuidelijke Kaukasus
 Godsdienstvrijheid in Pakistan
 Thailand
 Situatie in Birma

Verwezenlijken van een interne markt voor consumenten en burgers
PDF 262kWORD 97k
Resolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2010 over het verwezenlijken van een interne markt voor consumenten en burgers (2010/2011(INI))
P7_TA(2010)0186A7-0132/2010

Het Europees Parlement,

–  gezien de mededeling van de Commissie aan de Europese Raad over „Europa 2020, een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

–  gezien het verslag van professor Mario Monti aan de Commissie over het opnieuw tot leven brengen van de interne markt(1),

–  gezien de mededeling van de Commissie over „Een agenda voor de burger – Concrete resultaten voor Europa” (COM(2006)0211),

–  gezien de mededeling van de Commissie over „Een interne markt voor de 21e eeuw” (COM(2007)0724) en het begeleidend werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld „The single market: review of achievements” (SEC(2007)1521), de resolutie van het Parlement van 4 september 2007 over de evaluatie van de interne markt(2) en het werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld „The single market review: one year on” (SEC(2008)3064),

–  gezien de mededeling van de Commissie „Kansen, toegang en solidariteit: naar een nieuwe sociale visie voor het Europa van de 21ste eeuw” (COM(2007)0726) en de mededeling van de Commissie over „Diensten van algemeen belang, inclusief sociale diensten van algemeen belang: een nieuw Europees engagement” (COM(2007)0725), en onder verwijzing naar de resolutie van het Parlement van 27 september 2006 over het Witboek van de Commissie over diensten van algemeen belang(3),

–  gezien de aanbeveling van de Commissie van 29 juni 2009 over maatregelen ter verbetering van de werking van de interne markt(4) en de aanbeveling van de Commissie van 12 juli 2004 betreffende de omzetting in nationaal recht van internemarktrichtlijnen(5),

–  gezien het scorebord van de interne markt van juli 2009 (SEC(2009)1007) en onder verwijzing naar de resoluties van het Parlement van 9 maart 2010(6) en 23 september 2008(7) over het scorebord van de interne markt,

–  gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité getiteld „EU-strategie voor het consumentenbeleid 2007-2013 – Consumenten mondig maken, hun welzijn verbeteren en hun effectief bescherming bieden” (COM(2007)0099) en onder verwijzing naar de resolutie van het Parlement van 20 mei 2008 over de EU-strategie voor het consumentenbeleid 2007-2013(8),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 28 januari 2009 getiteld „Doorlichting van de beleidsresultaten voor consumenten in de interne markt – Tweede editie van het scorebord voor de consumentenmarkten”(COM(2009)0025) en het begeleidend werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld „Tweede scorebord voor de consumentenmarkten” (SEC(2009)0076),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 2 juli 2009 betreffende de handhaving van het consumentenacquis (COM(2009)0330) en het verslag van de Commissie van 2 juli 2009 over de toepassing van Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor de handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming (verordening betreffende de samenwerking inzake consumentenbescherming) (COM(2009)0336),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 maart 2010 over consumentenbescherming(9),

–  gezien de mededeling van de Commissie getiteld „De grensoverschrijdende elektronische handel tussen ondernemingen en consumenten in de EU” (COM(2009)0557),

–  gezien het verslag van de afdeling interne markt, productie en consumptie van het Europees Economisch Sociaal Comité getiteld „Obstacles to the European single market 2008”(10),

–  gezien het jaarverslag van 2008 van Solvit over de ontwikkeling en prestaties van het Solvit-netwerk (SEC(2009)0142) en het werkdocument van de diensten van de Commissie van 8 mei 2008 over een actieplan voor een geïntegreerde benadering voor het verbeteren van de bijstandsdiensten voor de interne markt voor de burgers en het bedrijfsleven (SEC(2008)1882), en onder verwijzing naar de resolutie van het Parlement van 9 maart 2010 over Solvit(11),

–  gezien Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten, welke verordening bedoeld is om een algemeen kader van regels en beginselen te creëren met betrekking tot accreditatie en markttoezicht,

–  gelet op artikel 26 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) waarin het navolgende is bepaald: „De interne markt omvat een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd volgens de bepalingen van de Verdragen”,

–  gelet op artikel 3, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), waarin bepaalde wordt dat de Unie zich inzet voor „een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen die gericht is op volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang, en van een hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu”,

–  gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zoals geïntegreerd in de Verdragen middels artikel 6 VEU,

–  gelet op artikel 9 VWEU waarin het navolgende is bepaald: „Bij de bepaling en de uitvoering van haar beleid en optreden houdt de Unie rekening met de eisen in verband met de bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid, de waarborging van een adequate sociale bescherming, de bestrijding van sociale uitsluiting alsmede een hoog niveau van onderwijs, opleiding en bescherming van de volksgezondheid”,

–  gelet op artikel 11 VWEU waarin het navolgende is bepaald: „De eisen inzake milieubescherming moeten worden geïntegreerd in de omschrijving en uitvoering van het beleid en het optreden van de Unie, in het bijzonder met het oog op het bevorderen van duurzame ontwikkeling”,

–  gelet op artikel 12 VWEU waarin het navolgende is bepaald: „Met de eisen terzake consumentenbescherming wordt rekening gehouden bij het bepalen en uitvoeren van het beleid en het optreden van de Unie op andere gebieden”,

–  gelet op artikel 14 VWEU en Protocol 26 bij dat Verdrag inzake diensten van algemeen (economisch) belang,

–  gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A7-0132/2010),

A.  overwegende dat er als gevolg van een gebrekkige informatie over rechten en mogelijkheden, een gefragmenteerde regelgeving, het uitblijven van wetgevingsinitiatieven op sommige sleutelgebieden, slechte omzetting, inadequate toepassing en handhaving van regels en een tekort aan administratieve coördinatie en samenwerking, te veel obstakels zijn voor burgers, consumenten en KMO's die naar een andere lidstaat willen reizen of daar willen kopen, verkopen of handelen met eenzelfde gevoel van zekerheid en vertrouwen als zij in hun eigen lidstaat ervaren,

B.  overwegende dat tegelijkertijd de inspanningen om de wetgeving te harmoniseren en zo deze obstakels te passeren, soms tot overregulering hebben geleid waarvan de meeste KMO's met name de micro-entiteiten die zich niet op de Europese markt begeven maar liever op plaatselijk niveau opereren, evenals plaatselijke overheden, nadelen ondervinden, en dat er daarom gevraagd wordt om betere regelgeving die zo weinig mogelijk administratieve lasten meebrengt,

C.  overwegende dat slechts een klein percentage werknemers, dienstverleners en professionals naar een andere lidstaat verhuist, mede omdat dit te gecompliceerd en duur is vanwege de bureaucratie en het potentiële verlies aan socialezekerheidsrechten,

D.  overwegende dat slechts weinig ondernemers en KMO's hun goederen en diensten buiten hun thuismarkten aanbieden vanwege taalbarrières en twijfels over zaken als investeringen, betalingsverkeer en aansprakelijkheid en vanwege verschillen in de wettelijke, administratieve, sociale en culturele tradities van de verschillende lidstaten,

E.  overwegende dat de interne markt niet los mag worden gezien van andere horizontale beleidsterreinen, met name gezondheidszorg, sociale bescherming, consumentenbescherming, arbeidsrecht, milieu, duurzame ontwikkeling en extern beleid,

F.  overwegende dat in het kader van de EU 2020-strategie realistische doelstellingen geformuleerd moeten worden voor het verwezenlijken vóór 2020 van een groene, op kennis gebaseerde sociale markteconomie economie en op het scheppen van werkgelegenheid, onder meer in de milieusector; dat de interne Europese markt de hoeksteen dient te vormen van die EU 2020-strategie, waarbij gestreefd moet worden naar sociale rechtvaardigheid en economische groei en nadruk moet liggen op de positieve effecten daarvan voor de burgers, de consumentenbescherming en de KMO's,

G.  overwegende dat kwesties in verband met de interne markt en de wereldhandel steeds meer met elkaar samenhangen en elkaar beïnvloeden,

H.   overwegende dat veel Europese burgers niet beseffen hoe zij zelf concreet profiteren van de interne markt, omdat er te weinig informatie over de interne markt voorhanden is en die informatie bovendien niet goed genoeg wordt overgebracht,

Algemeen

1.  is van mening dat de Unie een bijzonder moeilijk moment in de geschiedenis van de integratie van de interne Europese markt doormaakt; stelt zich op het standpunt dat de huidige en toekomstige uitdagingen op een coherente, vastberaden, geëngageerde en krachtige wijze aangegaan dienen te worden, uiteraard gepaard gaande aan de benodigde tact en realiteitszin en in een geest van samenwerking en solidariteit; onderstreept dat dit streven van de zijde van de Commissie een sterk gezag en veel initiatief vereist, en van de zijde van de Raad, de lidstaten en het Europees Parlement de nodige politieke wil;

2.  benadrukt dat de interne markt niet enkel een economische structuur is maar dat de internemarktwetgeving specifieke grondrechten van de burgers beschermt en handhaaft, zoals de veiligheid en de persoonlijke levenssfeer, en dat om die reden een soepel functionerende interne markt in het belang is van de Europese burgers, consumenten en KMO's gezien de talloze economische en andere uitdagingen waarmee de EU op dit moment wordt geconfronteerd;

3.  benadrukt dat de interne Europese markt ondanks de economische, technologische en juridische tekortkomingen in zijn structuur, samen met de eurozone de beste illustratie vormt van de ware betekenis van economische integratie en eenheid in de EU en voor de burgers van de EU zeker de meest zichtbare prestatie van de Europese integratie is;

4.  onderstreept dat de interne markt nieuwe horizonten moet openen op gebied van onderzoek en innovatie en daarmee meer impuls moet geven aan de ontwikkeling van goederen en diensten, met nadruk op kennis en technologie, die een drijvende kracht achter de toekomstige economische ontwikkeling vormen;

5.  verwelkomt en steunt volledig het voornemen van de Commissie om bij de verdere ontwikkeling van de interne markt de mensen die er wonen en werken weer centraal te stellen, en juicht ook de toezegging van de Commissie toe dat zij als een vastberaden hoedster van de interne markt zal handelen door volledig gebruik te maken van haar handhavingsbevoegdheden en dat zij op basis van de verplichtingen van het Verdrag van Lissabon een sociale en ecologische visie op die interne markt zal presenteren;

Het integratieproces van de interne markt is niet onomkeerbaar

6.  benadrukt dat de integratie van de interne markt geen onomkeerbaar proces is en dat het voortbestaan van die interne markt niet als vanzelfsprekend mag worden beschouwd;

7.  spreekt de vrees uit dat het heroplaaien van economisch protectionisme op nationaal niveau naar alle waarschijnlijkheid tot een fragmentatie van de interne markt zal leiden en vindt dus dat dit moet worden voorkomen; is bezorgd dat de huidige financiële en economische crisis door diverse lidstaten gebruikt zou kunnen worden om een terugkeer naar protectionistische maatregelen te rechtvaardigen, terwijl deze crisis juist vraagt om inzet van gemeenschappelijke vrijwaringsmechanismen;

8.  is van mening dat de crisis aanzienlijke negatieve effecten heeft gehad op het integratieproces van de interne markt en dat het antagonisme en wantrouwen ten opzichte van de interne markt is toegenomen als gevolg van de tekortkomingen van en ongelijkheden die uit de economische systemen van lidstaten voortvloeien;

9.  herinnert eraan dat het crisisbestrijdingsbeleid geen afbreuk mag doen aan het integratieproces van de interne markt maar daarentegen juist aangegrepen moet worden als een nieuwe gelegenheid om de huidige structuur van de interne markt te hervormen, te consolideren en te verbeteren, om het banenscheppend potentieel van een groene economie te benutten en het vertrouwen van de burgers, met name van consumenten en KMO's, terug te winnen;

10.  benadrukt dat het weer op gang brengen van de interne markt niet volledig bepaald mag worden door de recente financiële crisis en dat de heropleving verder moet gaan dan de primaire lessen die uit die crisis zijn geleerd;

11.  onderstreept dat met het weer op gang brengen van de interne markt concrete, meetbare, haalbare, relevante en termijngebonden doelstellingen bereikt moeten worden door middel van gepaste effectieve beleidsinstrumenten die stoelen op de vier vrijheden van verkeer die alle EU-burgers ten dienste staan;

12.  onderstreept dat de interne Europese markt dringend behoefte heeft aan nieuwe impulsen en dat er een sterke voortrekkersrol van de Europese instellingen, met name de Commissie, en eigen politieke verantwoordelijkheid van de lidstaten is vereist om de geloofwaardigheid van en het vertrouwen in de interne markt te herstellen;

Een holistische en gemeenschappelijke benadering van de interne markt

13.  stelt zich op het standpunt dat de oude perceptie van de interne markt moet worden aangevuld en inclusiever moet worden gemaakt; benadrukt dat alle partijen die betrokken zijn bij het vormgeven en ten uitvoer leggen van de interne markt voor een holistischer benadering dienen te kiezen waarbij de punten van zorg van de burgers volledig geïntegreerd dienen te worden;

14.  onderstreept dat een sterkere, diepere en bredere interne markt van vitaal belang is voor het uitbouwen en scheppen van werkgelegenheid;

15.  benadrukt dat de interne markt centraal dient te staan bij het verwezenlijken van de doelstelling van een duurzame en in hoge mate concurrerende sociale markteconomie in het kader van de langetermijnvisie van de EU 2020-strategie;

16.  meent dat de interne markt een zeer belangrijke voorwaarde is voor het welslagen van de EU 2020-strategie; stelt daarom voor dat alle strategieën en beleidsmaatregelen om de interne markt nieuw leven in te blazen worden gecoördineerd door de Europese instellingen en gebaseerd worden op een pragmatisch, alomvattend en verstrekkend akkoord dat door alle lidstaten wordt gedragen en waarbij de nadruk voornamelijk ligt op prioriteiten waarvoor de lidstaten ook daadwerkelijk eigen verantwoordelijkheid nemen en die zij effectief op nationaal, regionaal en lokaal niveau zullen uitvoeren;

17.  onderstreept dat de interne markt de consumenten voordelen moet bieden in termen van lagere prijzen, betere kwaliteit, ruimer assortiment, redelijke prijzen en veiligheid van goederen en diensten;

18.  roept op om een nieuw paradigma voor het politieke denken te ontwikkelen waarin de burgers, consumenten en KMO's centraal komen te staan bij het opnieuw op gang brengen van de Europese interne markt; is van mening dat dit gerealiseerd kan worden door de Europese burger in het middelpunt van de beleidsontwikkeling van de Europese Unie te stellen;

19.  is van mening dat voor een opleving van de interne markt meer adequate controlesystemen en meer overleg moeten worden ingevoerd om te waarborgen dat voldoende rekening wordt gehouden met de behoeften van burgers en consumenten; is van oordeel dat een aanpak waarbij de feiten en de burgers centraal staan een bijdrage levert aan het vertrouwen onder de bevolking in de werking van de interne Europese markt en aan het vinden van de juiste formule voor het vaststellen van initiatieven die de Unie de competitieve voorsprong kan geven die zij nodig heeft, zonder dat dit ten koste gaat van de sociale dimensie;

20.  herhaalt dat een zinvolle evaluatie van de impact van de interne markt op sociaal vlak en op de consumenten, het milieu en de economie – een evaluatie die een vast punt zou moeten zijn in alle voorstellen die op de interne markt betrekking hebben – essentieel is voor het herwinnen van het vertrouwen van de burgers en tevens zorgt voor een realistische integratie van de doelstellingen op sociaal, economisch en milieugebied en met betrekking tot de consumentenbescherming;

21.  is van mening dat de opheffing van de grenzen binnen de interne markt het concurrentievermogen van Europa in een geglobaliseerde wereld verder heeft vergroot;

22.  onderstreept dat de goede werking van de interne markt niet los kan worden gezien van de rol die Europa moet vervullen als mondiale economische speler; is van mening dat de Europese Unie haar sociaal en ecologisch model moet beschermen door voor ingevoerde producten en diensten strikte inachtneming van haar regelgeving te verlangen en streng de hand te houden aan de toepassing van die regelgeving, met name in het kader van multilaterale fora, en in het bijzonder bij de arbitrageprocedures van de Wereldhandelsorganisatie;

23.  benadrukt dat de interne markt en de gemeenschappelijke munteenheid in Europa een beschermend schild vormden, dat de negatieve gevolgen van de financiële crisis voor de bedrijven en burgers in Europa heeft afgezwakt;

Uitdagingen en kansen voor het internemarktbeleid

24.  is van mening dat de belangrijkste uitdaging voor de Unie bestaat uit het vinden van een evenwicht tussen een open economie die in staat is om economische groei en werkgelegenheid te creëren, en die over de gehele lijn weet in te spelen op de grote opgaven voor morgen (concurrentiekracht, onderzoek en ontwikkeling, industriebeleid, demografische kwesties, milieu, nieuwe technologieën, ...), en een economisch systeem dat tegelijkertijd kan zorgen voor adequate consumentenbescherming en voor de sociale en ecologische waarborgen die de burgers nodig hebben;

25.  onderstreept dat de uitvoering van de regels van de interne markt nog steeds niet overal gelijk is omdat de marktnetwerken niet voldoende met elkaar zijn verbonden, met als gevolg dat ondernemingen en burgers in de dagelijkse werkelijkheid nog steeds moeilijkheden ondervinden bij hun grensoverschrijdende activiteiten, met mogelijk 27 verschillende rechtssystemen voor één enkele transactie;

26.  benadrukt het belang van een groene interne markt voor de opkomende koolstofarme, milieuvriendelijke technologieën, diensten en producten, hetgeen dient te worden bevorderd door het ontwikkelen van in de hele EU geldende normen voor koolstofemissies; wijst erop dat geleidelijk in de hele Unie duidelijke normen voor en een etikettering van energie-efficiënte producten verplicht dienen te worden gesteld; wijst erop dat bij de ontwikkeling van nieuwe normen voor de koolstofvoetafdruk rekening moet worden gehouden met de bestaande methoden en normen; benadrukt dat die normen vooral KMO's niet al te sterk mogen belasten;

27.  benadrukt dat de Unie in het huidige digitale tijdperk het potentieel en de mogelijkheden die internet, de elektronische handel en de verbreiding van ICT onder KMO's en de overheid bieden, volledig dient te benutten met het oog op de toekomstige ontwikkeling van de interne markt, en dat die mogelijkheden ter beschikking van alle EU-burgers moeten worden gesteld; benadrukt dat bij de ontwikkeling van nieuwe technologieën het aspect van de bescherming van burgers, consumenten en KMO's en van degenen die in de meest kwetsbare posities verkeren, in aanmerking dient te worden genomen;

28.  acht het van groot belang dat nieuwe bedrijfsmodellen worden vastgesteld die houders van auteursrechten en naburige rechten correct belonen zonder dat de toegang van consumenten tot creatieve online-inhoud onnodig wordt beperkt;

29.  onderschrijft de initiatieven van de Commissie om in alle toekomstige strategieën prioriteit te geven aan onderzoek, kennis en innovatie; verwacht dat er in de komende begrotingen van de Unie voldoende financiële middelen toegewezen zullen worden om deze cruciale thema's adequaat aan te pakken; herinnert in dit verband aan de dringende noodzaak het hangende dossier van het communautair octrooi af te sluiten; stelt voor dat de Commissie begint te zoeken naar mogelijke manieren om concrete benchmarks voor het meten van succes op het gebied van onderzoek, kennis en innovatie te vinden;

30.  ondersteunt de inspanningen van de Commissie om de veiligheid van industrieproducten te bevorderen middels de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten;

Burgers en consumenten op de interne markt

31.  is ervan overtuigd dat het beeld en de kennis van en het inzicht in de interne markt bij de Europese burger gering, afwezig, onduidelijk of zelfs negatief is, onder meer als gevolg van een gebrek aan politiek engagement en aan informatie en van weinig besef bij het publiek; is van mening dat er vastbesloten actie dient te worden gevoerd om te bereiken dat het toekomstig beleid van de Europese Unie inzake de interne markt beter beantwoordt aan de behoeften van de burgers, met name consumenten en KMO's, en hun ook tastbare resultaten oplevert;

32.  benadrukt dat het met het oog op het maatschappelijk en economisch draagvlak en de medewerking van de Europese burgers noodzakelijk is dat de EU en de lidstaten de mogelijkheden die de Europese economische integratie biedt krachtig propageren en het beeld dat onder de bevolking van de interne markt bestaat, drastisch veranderen door mensen bewust te maken van en inzicht te geven in de voordelen die die markt hun biedt en in de wijzen waarop zij hun rechten effectief kunnen doen gelden; meent derhalve dat het van belang is dat de bedrijfstakken die een rechtstreekse impact hebben op het dagelijks leven van burgers en op de behoeften van de consumenten in het middelpunt van de interne markt moeten staan;

33.  is van mening dat de volgende punten behoren tot de meest duidelijke problemen waarmee consumenten, met name in de dienstensector, worden geconfronteerd, en die een prioritaire aanpak vereisen om snel tot resultaten te komen: (1) toegang tot veilige producten en hoogwaardige diensten; (2) toegang tot betrouwbare, vergelijkbare en objectieve informatie, inclusief prijsvergelijkingen; (3) meer rechtszekerheid en duidelijkheid over contractuele betrekkingen; (4) veiligere betalingen; (5) toegang tot adequate, betaalbare en effectieve verhaalmogelijkheden, en (6) meer kennis van en meer vertrouwen in het stelsel;

34.  is van oordeel dat de burgers nog steeds onvoldoende informatie krijgen over de internemarktwetgeving en over hun rechten en de wijze waarop zij die kunnen laten gelden; wijst op de noodzaak de daarop betrekking hebbende websites, SOLVIT en de contactpunten doeltreffender te organiseren; meent dat deze initiatieven beter moeten worden gecoördineerd en dat er meer bekendheid aan moet worden gegeven, aangezien zij er tot dusver niet in geslaagd zijn hun doelgroep te bereiken; wijst op de rol van de portaalsite „Uw Europa” van de Commissie, waarop zowel burgers als bedrijven informatie wordt gegeven over aspecten van wonen, werken en zakelijke mogelijkheden in de Europese Unie; stelt voor het bestaande aanbod te verbeteren in plaats van nieuwe contactpunten in het leven te roepen;

35.  gelooft dat een verantwoordelijke aanpak waarbij het bedrijfsleven oog heeft voor het beginsel van bedrijfsverantwoordelijkheid, de mededingingsregels en de economische belangen van de consument ertoe zal bijdragen de consumenten vertrouwen in te boezemen, wat een eerste vereiste is voor verbetering van de consumentenbescherming;

36.  is ervan overtuigd dat de initiatieven op het gebied van de economische integratie beter van de grond zullen komen als de burgers ervan overtuigd zijn dat hun sociale rechten gewaarborgd worden en dat het interne marktbeleid een positieve invloed zal hebben op het sociaal beleid;

37.  betreurt dat slechts een kleine percentage van de burgers, consumenten en KMO's op de hoogte is van de bestaande alternatieve verhaalmogelijkheden of weet hoe zij een klacht bij de Commissie kunnen indienen; onderstreept dat bestaande netwerken voor probleemoplossing voor burgers en bedrijven zoals SOLVIT versterkt moeten worden overeenkomstig het verslag van het Parlement van 2 maart 2010 over SOLVIT (2009/2138(INI)); verzoekt de Commissie een versnelde inbreukprocedure te starten wanneer een onopgeloste SOLVIT-klacht prima facie op een inbreuk op het Gemeenschapsrecht duidt; acht het betreurenswaardig dat de alternatieve mogelijkheden voor regeling van geschillen nog steeds niet correct zijn ingevoerd of niet bevredigend functioneren, de aanbevelingen van de Commissie ten spijt;

38.  onderstreept de belangrijke rol die de consumentenorganisaties vervullen bij het verspreiden onder de consumenten van informatie over hun rechten, bij het ondersteunen van consumenten bij geschillen en bij het behartigen van hun belangen bij de opbouw van de interne markt;

Kleine en middelgrote ondernemingen op de interne markt

39.  bevestigt dat KMO's een essentieel onderdeel vormen van de ruggengraat van de Europese economie en als de belangrijkste motor fungeren voor het scheppen van werkgelegenheid, voor economische groei, voor de overstap naar een groene economie en voor sociale samenhang in Europa; stelt dat de actieve participatie van KMO's in een uitgebreide EU onontbeerlijk is om het innovatie- en concurrentievermogen van de interne markt te vergroten, en onderstreept dat meer inspanningen moeten worden geleverd om de KMO's betere toegang te geven tot de interne markt, hun ontwikkeling te stimuleren en hen in staat te stellen hun ondernemingspotentieel ten volle te benutten;

40.  is van mening dat de belemmeringen voor KMO's om de markten voor overheidsopdrachten te betreden weggenomen moeten worden om te zorgen voor meer concurrentie in de interne markt, vooral door vereenvoudiging van de eisen die aanbestedende diensten aan KMO's stellen;

41.  ondersteunt toekomstige gezamenlijke initiatieven van de Commissie en de lidstaten die erop gericht zijn: (1) om kleine bedrijven te ondersteunen die grensoverschrijdend in de EU actief zijn; (2) om de administratieve, financiële en regelgevende lasten tastbaar te verminderen en met name de administratieve hordes weg te nemen waarmee KMO's worden geconfronteerd, of zij nu op lokaal, op nationaal of op Europees niveau opereren, een en ander in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel; roept de lidstaten en de Commissie in dit verband op om het in de „Small Business Act” vastgelegde „think small first”-beginsel strikt uit te voeren en toe te passen;

42.  verzoekt de Commissie meer te doen om KMO's te helpen bij het overwinnen van het taalprobleem, dat hen er vaak van weerhoudt zaken te doen in andere lidstaten dan hun eigen land, en wel door alle informatie en diensten betreffende de interne markt te verstrekken in alle officiële talen van de Europese Unie;

43.  blijft voorstander van beperking van gold-plating in nieuwe wetgeving op het gebied van de interne markt en verzoekt de lidstaten en met name hun parlementen om bij de omzetting van EU-wetgeving niet meer verplichtingen op te leggen dan deze wetgeving vereist, want dergelijke extra lasten zijn vooral bezwarend voor KMO's;

44.  is het ermee eens dat een adequate tenuitvoerlegging van de „Small Business Act” met name door een strikte toepassing van de KMO-toets door de Commissie wanneer zij nieuwe wetgevingsmaatregelen inzake de interne markt voorstelt − en de invoering van een statuut voor Europese besloten vennootschappen een praktische integratie van KMO's in een relevant en levensvatbaar intern Europees stelsel zal waarborgen;

45.  staat volledig achter de vertalingsvoorschriften voor het toekomstige EU-octrooi, waarmee het EU-octrooi eindelijk een realiteit zal worden en Europa weer een drijvende innovatie- en concurrentiemacht in de wereld zal worden; steunt tevens de herziening van het stelsel van het Gemeenschapsmerk om te zorgen voor een hogere kwaliteit en betere vooruitzichten voor dit stelsel;

46.  wijst erop dat het grootste probleem van KMO's in tijden van economische crisis de toegang tot financiering is; betreurt het dat KMO's grote problemen hebben om krediet op te nemen doordat grote banken zich hebben teruggetrokken uit plattelandsgebieden en onderbevolkte en economisch zwakke regio's; begroet de belangrijke rol van spaarbanken en coöperaties bij de kredietverlening voor de regionale economie en hun bijdrage aan de sociale markteconomie door de bevordering van ethische en sociale projecten;

47.  erkent dat de kennisgevingsprocedure die bij Richtlijn 98/34/EG is ingevoerd een zeer efficiënt instrument is om enerzijds de nationale wetgeving te verbeteren en anderzijds belemmeringen in de interne markt, vooral voor KMO's, te vermijden; is van mening dat de Commissie het mechanisme moet versterken door een snelle inbreukprocedure aan te spannen als een lidstaat zich niet conformeert aan een omstandige advies van de Commissie of niet reageert op een omstandig advies dat is uitgegeven door een lidstaat;

48.  is van mening dat verschillende onderdelen van het economisch en sociaal beleid, zoals het beleid op het gebied van begroting, belastingheffing, onderwijs en onderzoek, op EU-niveau gecoördineerd moeten worden;

Nationale verantwoordelijkheid, handhaving van de internemarktwetgeving en betere regelgeving

49.  bevestigt dat een aanzienlijk deel van de administratieve en juridische verantwoordelijkheid voor de interne markt op grond van het subsidiariteitsbeginsel bij de lidstaten en eventueel hun regionale en lokale overheden berust en dat die dan ook samen met de EU-instellingen de concrete verantwoordelijkheid op zich moeten nemen voor die interne Europese markt en het beheer ervan;

50.  stelt dat uit de scoreborden van de interne markt duidelijk blijkt dat de lidstaten er nog steeds niet in slagen om hun doelstellingen met betrekking tot de omzetting, toepassing en handhaving van de internemarktwetgeving op correcte wijze te verwezenlijken en dat er sprake is van een vertraging in de omzetting van de Europese wetten, hetgeen ten koste gaat van het gelijke speelveld dat van wezenlijk belang is voor een goed werkende interne markt, met name in de dienstensector;

51.  merkt op dat de geleidelijke fragmentatie van regels en de inconsequente tenuitvoerlegging van de wetgeving in de EU in toenemende mate een schadelijk effect hebben op de voltooiing van de interne markt; merkt op dat de EU nog steeds een intern coherent beleid dient vast te stellen om directe en indirecte belemmeringen voor de goede werking van de interne markt uit de weg te ruimen;

52.  is verheugd over het initiatief van de Commissie voor een „betere regelgeving” dat gericht is op een verbetering van de effectiviteit van de regels en op een correcte toepassing ervan door de lidstaten; dringt er bij de Commissie op aan om op dit punt niet te verslappen, aangezien een snelle tenuitvoerlegging van deze strategie in belangrijke mate zal bijdragen aan een succesvolle wederopleving van de interne markt;

53.  neemt nota van het nieuwe concept „slimme regelgeving” in de mededeling van de Commissie inzake EU2020;

Wat moet er gedaan worden?
Een sterkere institutionele rol bij de vaststelling en uitvoering van de internemarktregels

54.  stelt met het oog op een betere omzetting, toepassing en handhaving van de internemarktwetgeving voor dat de Commissie een partnerschap tot stand brengt tussen alle partijen die betrokken zijn bij het ontwikkelen, uitvoeren en handhaven van die wetgeving, waarbij gebruik gemaakt dient te worden van nieuwe mechanismen zoals het voorgestelde jaarlijkse forum voor de interne markt;

55.  verzoekt de Commissie om voor een adequate uitvoering en omzetting te zorgen door een meer stelselmatig en onafhankelijk toezicht uit te oefenen teneinde een snellere afhandeling van inbreukprocedures te bevorderen; stelt dat vertragingen bij de afwikkeling van inbreukprocedures een negatief effect hebben op de belangen van burgers op de interne markt;

56.  verzoekt de Commissie om naast de formele inbreukprocedures nieuwe wijzen te ontwikkelen om de omzetting en handhaving van internemarktwetgeving te verbeteren; verzoekt haar in dit verband te denken aan innovatieve instrumenten, zoals de procedure van wederzijdse beoordeling waarvan sprake is in de Dienstenrichtlijn, om intercollegiale toetsing en eigen verantwoordelijkheid van de lidstaat aan te moedigen en te komen tot betere informele instrumenten voor probleemoplossing, zoals SOLVIT en EU-PILOT, die grote voordelen zouden hebben voor burgers met hun dagelijkse frustraties op de interne markt;

57.  roept de Commissie op meer aandacht te schenken aan de stelselmatige benutting en verrijking van de bestaande internemarktwetgeving, met terugdringing van overbodige bureaucratie waar dat mogelijk is, een zaak waar zowel de burgers als de ondernemers baat bij hebben;

58.  dringt er bij de Commissie op aan om voor een adequate coördinatie te zorgen en bij het toezicht op de goederenmarkten en bij de grensoverschrijdende handhaving van de wetgeving op het gebied van de consumentenbescherming samen te werken met het Parlement en de lidstaten, de belangrijkste handelspartners en de verenigingen van ondernemers en consumenten, alsmede om te zorgen voor effectievere voorlichting van de Europese consumenten en burgers;

59.  beveelt aan dat de Commissie een onafhankelijke enquête houdt onder burgers naar de twintig belangrijkste oorzaken van dagelijkse ontevredenheid en frustratie in verband met de interne markt, met name op de arbeidsmarkt, bij de elektronische handel, de grensoverschrijdende medische zorg, het kopen en huren van voertuigen, het meenemen van pensioenrechten en voogdijkwesties, adoptie en levensonderhoud van kinderen en toelagen;

60.  roept de Commissie op vaart te zetten achter de totstandbrenging van een beter mechanisme voor de evaluatie van de wijze waarop de regels voor de interne markt op alle niveaus in de verschillende lidstaten in de praktijk toegepast worden en voor de beoordeling van de mogelijkheden die de burgers en bedrijven hebben om hun met de interne markt verband houdende rechten uit te oefenen;

61.  verzoekt de Commissie om meer steun aan de lidstaten en eventueel hun regionale en lokale overheden te geven ter bevordering van een adequate naleving van de EU-normen; benadrukt dat de instellingen van de EU als geheel de regels dienen te verscherpen en de lidstaten dienen aan te sporen de wetgeving tijdig en correct om te zetten, opdat in de hele Unie dezelfde regels van toepassing zijn;

62.  roept op tot versterking van de rol van het Parlement op het gebied van het toepassen, handhaven en controleren van de internemarktwetgeving; is van mening dat de grotere rol van het Europees Parlement en de nationale parlementen op grond van het Verdrag van Lissabon ook dient te leiden tot een betere synergie tussen beide parlementaire niveaus;

63.  roept de lidstaten op om voor een betere coördinatie en uitwisseling van beste internemarktpraktijken te zorgen, met name door middel van het informatiesysteem voor de interne markt en door het opleiden van specialisten op het gebied van de interne markt en de consumentenbescherming op nationaal, regionaal en plaatselijk niveau;

64.  dringt erop aan dat de Commissie zorgt voor: een onafhankelijke kwaliteitsbeoordeling van wetgevingsvoorstellen; de vaststelling van ex-ante- en ex-post-mechanismen voor het verifiëren van de effectiviteit van wetgeving; gebruikmaking van benchmarking ten opzichte van de beste praktijken op internationaal niveau; gebruikmaking van conformiteitsbeoordelingen om de sociale en milieuaspecten op zowel Europees als nationaal niveau te meten;

Meer informatie en zeggenschap voor burgers en KMO's met betrekking tot de interne markt

65.  roept de Commissie en de lidstaten op om een gerichte communicatiestrategie te ontwikkelen met een nadruk op de dagelijkse problemen waarmee burgers worden geconfronteerd als zij zich in een andere lidstaat vestigen en er een betrekking aanvaarden, met name wanneer zij naar een andere lidstaat willen verhuizen of daar willen kopen of verkopen, en op de normen op sociaal en gezondheidsgebied en met betrekking tot de consumenten- en milieubescherming waarop zij kunnen rekenen; meent dat deze communicatiestrategie uitdrukkelijk ook moet voorzien in probleemoplossingsmethoden zoals SOLVIT;

66.  verzoekt de Commissie en de lidstaten zich meer in te spannen om te verzekeren dat de op de interne markt gebruikte productnormen de belangrijkste wereldstandaard worden, zodat een gelijk speelveld voor de Europese ondernemingen ontstaat, vooral voor KMO's die buiten de interne markt actief willen zijn;

67.  verzoekt de Commissie met klem om bij de programmering van haar jaarlijkse werkzaamheden voorrang te geven aan „consumentvriendelijke” wetgeving voor de interne markt, die een verschil maakt voor het dagelijks leven van de Europese burgers; meent dat daarnaast adequate voorlichtingscampagnes georganiseerd moeten worden om de burgers een beter en positiever beeld te geven van de interne markt;

68.  herhaalt dat er naast de emblematische, reclameachtige activiteiten van de Europese instellingen of de lidstaten ook maatregelen moeten worden genomen om gedecentraliseerde pr-activiteiten te ontplooien waarbij een grotere rol is weggelegd voor de plaatselijke belanghebbenden en de nationale, regionale en plaatselijke media (met een bijzondere nadruk op plaatselijke media), die meer gericht zijn op de dagelijkse problemen die de consument op de interne markt ondervindt (bv. de bankkosten in een andere lidstaat, studie van de mogelijkheden om van aanbieder te veranderen, vergelijking van telefoonkosten, ...);

69.  verzoekt de Commissie een reguliere reeks studies naar de relatie tussen de interne markt en de gemiddelde Europese burger op te zetten, waarbij vooral de nadruk ligt op de kosten en baten die deze relatie oplevert en op de dagelijkse uitdagingen waarvoor zij staan;

70.  roept de lidstaten op om met steun van de Commissie de capaciteit te vergroten van probleemoplossingsmechanismen, met name SOLVIT, door aanvullende financiële en personele middelen beschikbaar te stellen en het mandaat ervan te herzien om te verzekeren dat deze mechanismen het brede scala van problemen die burgers en bedrijven ondervinden effectief kunnen aanpakken; roept de Commissie op om prioriteit te geven aan het voltooien van het project voor de ondersteunende diensten voor de interne markt (SMAS − Single Market Assistance Services), zodat burgers en bedrijven makkelijk toegang krijgen tot de informatie en begeleiding die zij nodig hebben en oplossingen vinden voor de problemen die zij ondervinden;

71.  spoort de Commissie en de lidstaten aan om met voorlichtingscampagnes en strengere controles hun inspanningen om het vertrouwen van de burgers in het CE-merk te vergroten, voort te zetten en op te voeren, daar dit een fundamenteel instrument is om de rechten van de consument en de kwaliteitsnormen in de interne markt te verzekeren;

72.  wijst op de belangrijke rol van het Enterprise Europe Network, dat KMO's in staat stelt om de mogelijkheden die de interne markt biedt te benutten; benadrukt dat kostbare middelen moeten worden aangewend voor bureaucratische verplichtingen, waardoor het onmogelijk wordt om sterker de nadruk te leggen op de kerntaak van Enterprise Europe Network: steun op maat verlenen aan KMO's; verzoekt de Commissie het Enterprise Europe Network meer te gebruiken voor gerichte informatieverstrekking en de bureaucratie te beperken voor de partners van dit netwerk;

Strategische verslagen en voorstellen

73.  raadt de Commissie aan de strategie voor de interne markt in vier hoofdfasen onder te verdelen: een eerste fase die een evaluatie of check-up van de huidige situatie omvat, om vast te stellen met welke verstoringen en spanningen de verschillende belanghebbenden op de interne markt te maken hebben (gehad), met name als gevolg van de crisis; een tweede fase voor de lancering van een consolidatieproces om onvolkomenheden glad te strijken; een derde fase bestaande uit de verdere ontwikkeling en verbetering van de interne markt; en als vierde fase een bezinning op de marktvisie voor de langere termijn (de EU 2020-strategie);

74.  meent dat zowel financiële diensten als de toegang tot kredietverlening onderdeel moeten zijn van de EU 2020-strategie;

75.  stelt voor dat de Commissie in het eerste stadium van bovengenoemde check-up de EU-begroting doorrekent en bij de allocatie van middelen voorrang geeft aan investeringen in onderwijs, innovatie en onderzoek; verzoekt de lidstaten om bij hun begrotingsuitgaven dezelfde prioriteiten te stellen;

76.  meent dat de Commissie om een effectieve interne markt tot stand te brengen een duidelijk pakket politieke prioriteiten moet opstellen door vaststelling van een „Single Market Act'die net als de ”Small Business Act' zowel wetgevings- als niet-wetgevingsinitiatieven omvat, die tot doel hebben een zeer concurrentiekrachtige, groene sociale markteconomie tot stand te brengen;

77.  moedigt de Commissie aan om uiterlijk in mei 2011 – d.w.z. ruim voor de twintigste verjaardag van het programma voor de interne markt van 1992 – deze „Act” in te dienen, waarmee burgers, consumenten en KMO's in het middelpunt van de interne markt worden geplaatst;benadrukt dat deze „Act” moet worden beschouwd als een blauwdruk voor toekomstige maatregelen met het oog op de totstandbrenging van een op kennis gebaseerde, zeer concurrentiekrachtige, sociale en milieuvriendelijke groene markteconomie die ook voor een geloofwaardig vlak speelveld zorgt;

78.  verzoekt de Commissie om in die „Single Market Act” specifiek maatregelen op te nemen die onder meer tot doel hebben om:

   de consumentenbelangen als bedoeld in artikel 12 VWEU en een op artikel 9 VWEU stoelend sociaal beleid tot de kernpunten van de interne markt te maken;
   de interne markt af te stemmen op de toekomst door de toegang van burgers en KMO's tot elektronische handel en digitale markten te verbeteren;
   de totstandbrenging van een duurzame interne markt op basis van artikel 11 VWEU te ondersteunen door een inclusieve, koolstofarme, groene, op kennis gebaseerde economie te ontwikkelen, met onder meer maatregelen ter bevordering van innovatie op het gebied van schonere technologieën;
   te zorgen voor bescherming van de diensten van algemeen economisch belang, op basis van artikel 14 VWEU en Protocol 26;
   een strategie uit te stippelen om de maatschappelijke voordelen van de interne markt meer onder de aandacht te brengen;

79.  roept de Commissie op om bij het opstellen van de „Single Market Act'rekening te houden met de raadplegingen en verslagen van de verschillende Europese instellingen (zoals EU 2020, de verslagen van Monti en Gonzales en van de Commissie interne markt en consumentenbescherming, etc.) en een nieuwe brede openbare raadpleging te organiseren zodat een gecoördineerd beleidsvoorstel voor een meer coherente en levensvatbare interne markt kan worden overgelegd;

80.  beveelt een analyse aan van de mogelijkheden en middelen om consumentenbelangen in alle relevante Europese beleidskeuzen te integreren zodat de consumentenbescherming bij het ontwerpen van de desbetreffende Europese wetgeving automatisch wordt meegenomen;

81.  wijst nogmaals op het belang van de Dienstenrichtlijn voor de voltooiing van de interne markt en op de enorme voordelen die deze richtlijn de consumenten en de KMO's kan bieden; benadrukt dat deze wetgeving slechts met succes kan worden uitgevoerd als er sprake is van aanhoudende politieke inzet en steun van alle betrokkenen op Europees, nationaal en plaatselijk niveau; verzoekt de Commissie om de Dienstenrichtlijn na de uitvoeringsfase aan een evaluatie te onderwerpen teneinde vast te stellen of de belangrijkste doelstellingen ervan zijn verwezenlijkt; wenst dat het Europees Parlement duidelijk bij dit werk wordt betrokken en wijst erop dat het evenwicht tussen de noodzakelijke verbetering van de interne markt en de noodzaak een hoog niveau van sociale bescherming te waarborgen, niet mag worden verstoord;

82.  is van mening dat een juiste uitvoering van de internemarktwetgeving (zoals de Richtlijn beroepskwalificaties, de Dienstenrichtlijn en de Verordening betreffende het markttoezicht) ook door de nieuwe Commissie als een van de hoofdprioriteiten dient te worden beschouwd;

83.  merkt op dat de verhaalregelingen die in de hele Europese Unie van toepassing zijn, tot nu toe weinig resultaat hebben opgeleverd en roept de Commissie derhalve dringend op om vóór mei 2011 een wetsvoorstel te presenteren voor de tenuitvoerlegging van een collectieve, binnen de hele EU geldende verhaalsregeling die betaalbaar, doelmatig en toegankelijk is;

84.  nodigt de Commissie uit om te overwegen een „Handvest voor de Burgers” vast te stellen waarin wordt ingegaan op de verschillende facetten van het recht om overal in de EU te wonen en te werken; is van mening dat alle EU-burgers makkelijk een beroep op dit recht moeten kunnen doen; onderstreept dat er in de interne markt nog steeds bepaalde arbeidsbeperkingen bestaan voor werknemers uit de nieuwe lidstaten; verzoekt de lidstaten om, rekening houdend met alle positieve en negatieve effecten van openstelling van de nationale markten, te overwegen de bestaande restricties op te heffen;

85.  verzoekt de Commissie om het Parlement en de Raad in de huidige zittingsperiode een voorstel voor een verordening inzake het statuut voor Europese onderlinge maatschappijen en verenigingen voor te leggen;

86.  verlangt dat de Commissie de nodige stappen onderneemt om op zo kort mogelijke termijn een haalbaarheidsstudie voor te leggen en een raadpleging te houden, die uiteindelijk moeten leiden tot invoering van een statuut voor Europese onderlinge maatschappijen;

87.  roept de Commissie op om meer de nadruk te leggen op het markttoezicht, met name op gebieden als financiële diensten, verzekeringen, telefonie, bankdiensten en nutsvoorzieningen, en is van mening dat een effectief toezicht op de verschillende marktsectoren de eerlijke mededinging zal versterken, de efficiëntie van die sectoren zal bevorderen en aldus zowel de economie als de consumenten ten goede zal komen;

88.  is van mening dat de kwaliteit van de consumentenbescherming in de sector financiële dienstverlening aanzienlijk te verbeteren valt, met name op het stuk van toezicht en controle;

89.  huldigt het standpunt dat een blijvende duurzame ontwikkeling van de interne markt afhankelijk is van: (1) een niet aflatende ondersteuning door de Commissie van alle marktinitiatieven die nodig zijn om onze positie en competitieve voorsprong op de mondiale markt te stimuleren en aanzienlijk te verbeteren; (2) de vaststelling van een algemeen kader op grond waarvan de interne markt voor alle belanghebbenden werkelijk van nut kan zijn; en eerst en vooral (3) de mate waarin de interne markt ook de burgers bereikt;

o
o   o

90.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)Verwacht in april 2010.
(2)PB C 187 E van 24.7.2008, blz. 80.
(3)PB C 306 E van 15.12.2006, blz. 277.
(4)PB L 176 van 7.7.2009, blz. 17.
(5)PB L 98 van 16.4.2005, blz. 47.
(6) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0051.
(7)PB C 309 E van 4.12.2008, blz. 46.
(8)PB C 180 E van 17.7.2008, blz. 26.
(9)Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0046.
(10)http://www.eesc.europa.eu/smo/news/Obstacles_December-2008.pdf.
(11)Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0047.


Dialoog tussen universiteiten en bedrijven: een nieuw partnerschap voor de modernisering van de Europese universiteiten
PDF 154kWORD 73k
Resolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2010 over de dialoog tussen universiteiten en bedrijven: een nieuw partnerschap voor de modernisering van de Europese universiteiten (2009/2099(INI))
P7_TA(2010)0187A7-0108/2010

Het Europees Parlement,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 2 april 2009 met de titel „Een nieuw partnerschap voor de modernisering van de universiteiten: het EU-forum voor dialoog tussen universiteiten en bedrijven” (COM(2009)0158),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 10 mei 2006 met de titel „Invulling van de moderniseringsagenda voor de universiteiten: onderwijs, onderzoek en innovatie” (COM(2006)0208),

–  gezien de conclusies van het Voorzitterschap uitgebracht na de Europese Raad van Lissabon van 23 en 24 maart 2000,

–  gezien de conclusies van het Voorzitterschap uitgebracht na de Europese Raad van 13 en 14 maart 2008, inzonderheid het gedeelte over „Investeren in mensen en de arbeidsmarkten moderniseren”,

–  gezien de conclusies van het Voorzitterschap uitgebracht na de Europese Raad van 19 en 20 maart 2009, inzonderheid het gedeelte over „Ten volle gebruik maken van de hernieuwde Lissabon-strategie voor groei en werkgelegenheid”,

–  gelet op de resolutie van de Raad van 15 november 2007 over nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen(1),

–  gezien de conclusies van de Raad van 12 mei 2009 betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding („ET 2020”)(2),

–  onder verwijzing naar de resolutie van het Europees Parlement van 16 januari 2008 met de titel „Volwasseneneducatie: het is nooit te laat om te leren”(3),

–  onder verwijzing naar de resolutie van het Europees Parlement van 23 september 2008 over het Bologna-proces en studentenmobiliteit(4),

–  gezien het advies van het Comité van de Regio's van 4 december 2009 over de dialoog tussen universiteiten en bedrijven(5) en het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 17 december 2009(6),

–  gezien het door het Europees Parlement uitgebracht onderzoek met de titel „De dialoog tussen universiteiten en bedrijven verder ontwikkelen”,

–  gelet op de artikelen 165 en 166 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gelet op artikel 48 van het Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs en het advies van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A7-0108/2010),

A.  overwegende dat de Europese Raad van 19 en 20 maart 2009 de lidstaten oproept om partnerschappen tussen ondernemingen, onderzoek, onderwijs en opleiding aan te moedigen,

B.  overwegende dat in het communiqué van de Conferentie van Europese ministers voor hoger onderwijs van 28-29 april 2009 wordt verzocht binnen het overheidsbeleid „volledig de waarde te erkennen van de verschillende taken van het hoger onderwijs, van onderwijs en onderzoek tot voor de gemeenschap verrichte diensten, met daarbij een grote betrokkenheid bij de sociale cohesie en culturele ontwikkeling”,

C.  overwegende dat de universiteiten, rekening houdend met hun drievoudige rol (onderwijs, onderzoek en innovatie), een essentiële rol vervullen voor de toekomst van de Europese Unie en de opleiding van haar onderdanen en overwegende dat het van belang is te benadrukken dat het de taak is van het hoger onderwijs om een leeromgeving te bieden die autonomie, creativiteit en het benutten van kennis bevordert,

D.  overwegende dat de verantwoordelijkheid voor het bepalen van het onderwijsbeleid bij de lidstaten – die verantwoordelijk zijn voor de organisatie, inhoud en hervorming van hun onderwijssystemen – blijft berusten,

E.  overwegende dat, gezien de grote economische en sociale verschillen tussen de inwoners van verschillende delen van Europa, aandacht moet worden besteed aan het bevorderen van gelijke onderwijskansen voor alle burgers van de Europese Unie en het ondersteunen van arme, getalenteerde jongeren,

F.  overwegende dat het door de nog steeds voortdurende en in banenverlies resulterende economische crisis voor de onderwijsinstellingen en het bedrijfsleven belangrijk is geworden effectiever samen te werken,

G.  overwegende dat het met betrekking tot het Bologna-proces zaak is snel in alle landen die zich bij dit proces hebben aangesloten een samenhangende benadering te hanteren, te coördineren en te bevorderen, vooral als het gaat om studentenmobiliteit en de volledige erkenning van diploma's en dat het voorgaande plaatsvindt door middel van een daartoe strekkend overzicht van genoemd proces, waaruit de moeilijkheden en belemmeringen blijken,

H.  overwegende dat de Europese Commissie een belangrijke rol speelt bij het vergemakkelijken van de uitwisseling van informatie en goede werkwijzen tussen de lidstaten van de EU en buurlanden,

I.  overwegende dat de diversiteit van instellingen voor hoger onderwijs, ondernemingen en samenwerkingsmodaliteiten een obstakel vormt bij het bereiken van overeenstemming met betrekking tot een ideaal samenwerkingsmodel dat aan het profiel, de prioriteiten en eisen van alle instellingen in Europa voldoet; overwegende dat de autonomie van universiteiten in alle omstandigheden moet worden gehandhaafd, evenals hun bevoegdheid om de voor hun doeleinden meest geschikte modellen voor partnerschappen met bedrijven te kiezen,

J.  overwegende dat onderwijs een taak van algemeen maatschappelijk belang is en de staat zich derhalve niet aan zijn financiële verantwoordelijkheid mag onttrekken,

K.  overwegende dat hoger onderwijs een publieke verantwoordelijkheid blijft en er derhalve behoefte is aan overheidsfinanciering voor universiteiten, zodat alle onderwijsgebieden, bijvoorbeeld de humaniora, blijven beschikken over gelijkwaardige financiële middelen; overwegende dat het van belang is universiteiten financieel te steunen (bijvoorbeeld via private/publieke partnerschappen) en tegelijkertijd de autonomie en kwaliteitswaarborging van deze instellingen te garanderen,

L.  overwegende dat onderwijs en opleiding, die het verwerven van de grondbeginselen van de algemene en burgerlijke cultuur mogelijk moeten maken, uitstekende middelen zijn om onderontwikkelde regio's te laten aansluiten en, naast het scheppen van banen en het bevorderen van het concurrentievermogen, van wezenlijk belang zijn voor de culturele en intellectuele diversiteit en voor het leven van de burgers,

M.  overwegende dat de samenwerking tussen bedrijven en universiteiten door veel EU-programma's wordt ondersteund, maar dat die ondersteuning niet altijd tussen instellingen wordt gecoördineerd,

1.  verwelkomt de bovenvermelde mededeling van de Commissie met de titel „Een nieuw partnerschap voor de modernisering van de universiteiten: het EU-forum voor dialoog tussen universiteiten en bedrijven”, en de gebieden waarop ze volgens deze mededeling de samenwerking in de toekomst wil concentreren;

2.  is ingenomen met de mededeling van de Commissie, waarin de balans wordt opgemaakt over de eerste drie jaar van het Europees Forum hoger onderwijs en bedrijfsleven, en de toekomstige uitdagingen worden beschreven, zoals de ondersteuning van vernieuwing, de bevordering van onderzoek, de schepping van ondernemerschap, de verbetering van kennisoverdracht en het aantrekken van jonge onderzoekers voor de Europese arbeidsmarkt;

3.  erkent dat de in de mededeling genoemde uitdagingen niet nieuw zijn en dat zij tot dusverre niet met succes zijn aangepakt; is echter van mening dat voortdurende dialoog en samenwerking op plaatselijk, regionaal, nationaal en Europees niveau, waarbij een uitwisseling plaatsvindt van optimale werkmethoden met betrekking tot programma's en instrumenten, een wezenlijke rol spelen bij het creëren van nauwere banden en samenwerkingsovereenkomsten tussen universiteiten en het bedrijfsleven, waardoor eventuele culturele, institutionele en operationele belemmeringen tussen beiden worden weggenomen, de totstandbrenging van een kennismaatschappij wordt ondersteund, toegepast onderzoek wordt ontwikkeld en afgestudeerden betere vooruitzichten krijgen op de arbeidsmarkt;

4.  is zich ervan bewust dat er grote verschillen bestaan tussen Europese universiteiten wat betreft grootte, middelen, disciplines, opzet, nationaliteit en type; is echter van mening dat alle universiteiten op een bepaalde manier baat kunnen hebben bij nationale en grensoverschrijdende samenwerking met het bedrijfsleven, op voorwaarde dat er een duidelijk besef is van de werkelijke context waarin hun onderzoeks- en onderwijscapaciteiten worden ontwikkeld; is van mening dat ook op het regionale niveau een belangrijke bijdrage wordt geleverd aan een nauwere samenwerking tussen universiteiten en het bedrijfsleven;

5.  is ingenomen met het communiqué van de Conferentie van Europese ministers voor hoger onderwijs van 28-29 april 2009, waarin hun verbintenis wordt benadrukt om „de Europese doelstellingen van het hoger onderwijs te realiseren, binnen een Europa waar het hoger onderwijs een verantwoordelijkheid van de overheid is en alle instellingen voor hoger onderwijs bij al hun verschillende taken aandacht schenken aan de behoeften van de samenleving in brede zin”;

6.  sluit zich aan bij de opvatting dat de dialoog en de samenwerking tussen bedrijven en instellingen voor hoger onderwijs in de nabije toekomst een van de prioriteiten moet blijven, evenals de dialoog en de samenwerking met alle overige sectoren van de samenleving, opdat de door de instellingen van hoger onderwijs voortgebrachte en verspreide culturele, wetenschappelijke en technische kennis ten goede komt aan alle actoren; benadrukt dat de geestelijke en financiële onafhankelijkheid van de instellingen voor hoger onderwijs ten opzichte van de bedrijven moet blijven bestaan en er geen relatie mag ontstaan waarin de instellingen voor hoger onderwijs afhankelijk zijn van de bedrijven; benadrukt dat universiteiten in alle gevallen de autonomie moeten blijven houden om beslissingen te nemen over hun curricula en bestuurlijke structuren;

7.  verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat ze op de hoogte zijn als de inspanningen van universiteiten om samen te werken met het bedrijfsleven, door wettelijke en financiële kaders niet worden beloond of zelfs worden gehinderd en verzoekt de lidstaten hiertegen op te treden;

8.  benadrukt dat de dialoog tussen universiteiten en bedrijven niet alleen gericht moet zijn op onderwijs op het gebied van wiskunde, exacte wetenschappen en technologie, maar alle onderwijsgebieden moet beslaan, dus ook de humaniora;

9.  acht het noodzakelijk niet alleen de interdisciplinariteit en transdisciplinariteit van de opleidings- en onderzoeksprogramma's, maar ook de samenwerking tussen de universiteiten te vergroten en dat in dit opzicht de ITC een wezenlijk instrument vormt;

10.  roept op tot betere prestaties van de Europese universiteiten door toepassing van het beginsel van de „onderzoek-onderwijs-innovatie” kennisdriehoek, waarbij nooit uit het oog mag worden verloren dat de betrekkingen tussen bedrijven en universiteiten moeten worden verbeterd, zoals wordt geïllustreerd door de kennis- en innovatiegemeenschappen (KIG's) van het Europees Instituut voor innovatie en technologie (EIT); moedigt universiteiten tegelijkertijd aan rekening te houden met de sociale en economische omstandigheden binnen het belangrijkste invloedsgebied van hun onderzoeks- en innovatieprogramma;

11.  wijst erop dat door verbeterde dialoog en samenwerking tussen universiteiten en ondernemingen meer kansen zullen worden geboden tot wederzijds voordeel waardoor niet alleen de economische groei wordt aangewakkerd, maar die eveneens nuttig zijn in een breder maatschappelijk kader doordat zij een bijdrage leveren tot een steeds hoogwaardiger kennismaatschappij;

12.  wijst erop dat de voordelen van beter overleg en meer samenwerking tussen universiteiten en ondernemingen in dit kader evenzeer van toepassing zijn voor wat betreft verbetering van overleg en samenwerking tussen universiteiten en nationale, Europese en internationale instellingen en maatschappelijke organisaties, alsook voor verbetering van de interactie tussen universiteiten en de maatschappij in het algemeen;

13.  verzoekt nationale, regionale en lokale overheden om, in samenwerking met de particuliere sector, processen die bijdragen tot de interactie tussen universiteiten en het bedrijfsleven te blijven bestuderen en financieren, en om administratieve barrières die deze processen in de weg staan, te verwijderen; wijst erop dat de structuurfondsenverordening de mogelijkheid biedt tot financiering van steunregelingen voor het midden- en kleinbedrijf (MKB), naar het voorbeeld van het systeem van kennisvouchers dat momenteel in een aantal lidstaten in gebruik is;

14.  stelt voor dat er speciale aandacht moet worden gegeven aan het waarborgen van toegang voor het midden- en kleinbedrijf tot universitair onderwijs en onderzoek, zowel door overheidsfinanciering te vergroten als door bureaucratie te verminderen;

15.  benadrukt het belang van het geven van meer prestige en impulsen aan onderzoek en research, niet alleen op wetenschappelijk en technologisch gebied maar ook op sociale en menselijke gebieden waar waardevolle kennis wordt geleverd aan geavanceerde bedrijven;

16.  ondersteunt de rol van kleine en middelgrote onderzoeksprojecten vóór netwerken van topinstituten op basis van grote geïntegreerde projecten;

17.  roept bedrijven en universiteiten op om samen handelend op te treden om zo de ongelijke genderverdeling op sommige universiteitsfaculteiten in evenwicht te brengen;

Leven lang leren

18.  wijst opnieuw op het belang van een definitie van levenslang leren en de grote hoeveelheid concepten die daardoor worden bestreken, van algemeen onderwijs en informeel leren tot beroepsonderwijs en -opleiding in het economische, sociale, culturele, burgerlijk en beroepsleven;

19.  benadrukt dat aangezien levenslang leren bestaat uit een doorlopend contact met niet alleen onderwijs en scholing, maar ook met cultuur, het van cruciaal belang is dat de openbare universiteiten de humaniora in hun onderwijscurricula handhaven en bevorderen, dat de EU dit aanmoedigt en dat de lidstaten dit steunen;

20.  herhaalt dat één van de belangrijkste boodschappen erin bestaat dat er meer moet worden geïnvesteerd in Europa's menselijke hulpbronnen om zo prioriteit te verlenen aan de belangrijkste troef van de Europese Unie – haar bevolking die zich kan aanpassen aan de voortdurend veranderende omstandigheden van de arbeidsmarkt;

21.  wijst erop dat de mogelijkheden voor levenslang leren zo goed mogelijk moeten worden afgestemd op de behoeften van individuen, kwetsbare maatschappelijke groepen en de arbeidsmarkt en benadrukt dat die steeds veranderen, waardoor een voortdurend voortgezet onderwijs een onvermijdelijke noodzaak wordt en vestigt in het bijzonder de aandacht op de hiermee samenhangende sociale en financiële uitdagingen; herinnert eraan dat „een baan voor het leven” niet meer bestaat en scholing en herscholing van fundamenteel belang zijn; herhaalt dat passende voorwaarden dienen te worden geschapen om van kinds af aan een positieve houding ten aanzien van het leren te bevorderen;

22.  benadrukt dat levenslang leren, informatie en opleiding niet alleen belangrijke kwalificaties zijn voor de arbeidsmarkt maar ook een voorwaarde vormen voor de geestelijke ontwikkeling en persoonlijke ontplooiing van de mens;

23.  benadrukt het belang van de ontwikkeling en bevordering van hedendaagse, op internet gebaseerde methoden voor levenslang leren, opdat het onderwijs rechtstreekser en minder tijdrovend wordt voor met name de werknemers in het bedrijfsleven;

24.  roept de universiteiten met een verwijzing naar de demografische tendens in Europa (in de richting van een vergrijzende maatschappij) alsook naar de veranderende omstandigheden in de arbeidsmarkt vanwege de economische, sociale en werkgelegenheidscrisis, op om de toegang tot onderwijs te verbreden en curricula te moderniseren en aan te passen aan de nieuwe uitdagingen zodat de vaardigheden van de Europese beroepsbevolking worden geactualiseerd;

25.  dringt er bij de universiteiten op aan om toegang tot onderwijs en internationale uitwisselingsprogramma's te verbreden, ook voor mensen met een handicap, gezien het feit dat onderwijs een van de belangrijkste en effectiefste middelen is bij het realiseren van sociale insluiting en bij de strijd tegen armoede en ongelijkheid;

26.  wijst opnieuw op het belang van het doorgeven en uitwisselen van door volwassenen aangeleerde kennis, vaardigheden en ervaring, als een middel om jongere generaties bij hun gang naar de arbeidsmarkt te begeleiden (bijvoorbeeld via mentorprogramma's);

27.  stelt het verdere gebruik van nieuwe onderwijsmethoden voor, met een nadruk op experimenteel onderwijs, afstandsonderwijs, e-learning en gemengde vormen van onderwijs;

28.  benadrukt dat er een gedegener leercultuur moet worden opgebouwd, bevorderd en geconsolideerd, en dat voortgezette opleiding en herscholing in alle levensfasen van doorslaggevend belang zijn voor het concurrentievermogen van Europa en het stimuleren van groei en werkgelegenheid in Europa;

29.  wijst erop dat er meer ruimte moet worden gemaakt voor het stimuleren van een voortdurende aanpassing aan de veranderende arbeidsmarkt – wat met name tijdens de huidige recessie een prioriteit is voor de Europese Unie – middels de bevordering van levenslang leren, met name door het opzetten van onderwijscursussen op afstand die speciaal zijn aangepast aan de nieuwe technieken, en cursussen voor mensen boven de 45 jaar, die kwetsbaarder zijn en meer gevaar lopen maatschappelijk te worden buiten gesloten;

30.  moedigt de ondernemingen ertoe aan hun werknemers meer stimulansen te bieden voor scholing, via bijvoorbeeld voortdurende seminars en de financiering van postdoctoraal onderwijs;

31.  stelt een nieuwe aanpak voor levenslange begeleiding voor, waarbij universiteiten, studenten en de economische en sociale sectoren in al hun diversiteit profijt ondervinden van het nauwlettender volgen van jonge afgestudeerden om aldus het sociaal en economisch nut van onderwijsprogramma's te kunnen beoordelen;

32.  herhaalt de noodzaak om de aantrekkelijkheid en beschikbaarheid van virtueel onderwijs verder te vergroten;

Mobiliteit, partnerschappen en curricula

33.  herhaalt dat mobiliteit de hoeksteen van het Europees hoger onderwijs is, en dat Europese universiteiten worden uitgenodigd om een innovatieve, verstrekkende en methodische hervorming van de curricula door te voeren; bevestigt dat dit een politieke prioriteit behoort te zijn in de context van het herdefiniëren van de belangrijkste doelstellingen van het Bologna-proces voor de periode ná 2010;

34.  benadrukt dat mobiliteit tussen landen en tussen bedrijven en universiteiten één van de meest doeltreffende manieren is om samenwerking tussen de twee sferen te bewerkstelligen;

35.  verzoekt de Commissie een wettelijk kader voor te stellen voor het ondersteunen en vergemakkelijken van mobiliteit tussen universiteiten en bedrijven, evenals tussen universitaire studenten en docenten, en wijst erop dat deze manier van leren en onderwijzen erkend en gecertificeerd moet worden;

36.  moedigt de verruiming en uitbreiding aan van programma's voor individuele mobiliteit zoals Erasmus voor jonge ondernemers en Erasmus voor leerlingen in het beroepsonderwijs, maar is ook voorstander van het opzetten van postdoctorale Europese programma's voor „Masters of Excellence” in samenwerking met verschillende universiteiten en met actieve deelname van ondernemingen, gekoppeld aan beurzen voor studenten en stimulerende regelingen voor onderzoekers; is van mening dat dergelijke initiatieven eveneens de doelen mobiliteit, het aanleren van talen en het opdoen van multiculturele en ondernemerservaring kunnen dienen;

37.  benadrukt dat instellingen voor hoger onderwijs meer buitenschoolse mogelijkheden voor het leren van andere talen moeten aanbieden, aangezien zulke kennis bij het aanmoedigen en bevorderen van de mobiliteit en de uitwisseling van studenten, onderzoekers, docenten, en werknemers van cruciaal belang is;

38.  moedigt universiteiten aan nieuwe methoden te verkennen voor samenwerking tussen openbare instellingen en de particuliere sector, met name via gezamenlijke openbare en particuliere innovatiefondsen, zodat de mobiliteit op alle gebieden wordt verbeterd;

39.  benadrukt hoe belangrijk het is dat studenten vaardigheden verwerven op het gebied van de nieuwe technologieën, zodat hun kansen op een baan toenemen;

40.  stelt, gelet op de goede praktijken van andere landen op het gebied van onderwijs, voor om landen buiten de Europese Unie uit te nodigen om deel te nemen aan het EU Forum om hun ideeën kenbaar te maken en ervaringen uit te wisselen, waarbij niet mag worden vergeten dat zulke debatten moeten worden gebaseerd op duidelijk omschreven doelen, concepten en termen, en dat ze zich moeten concentreren op specifieke activiteitencategorieën;

41.  wijst op de noodzaak van een adequate voorbereiding en opleiding van leraren die verantwoordelijk zijn voor het geven van lessen over ondernemerschap; sluit zich aan bij het idee om ondernemerscultuur in de curricula op te nemen en daarmee vroeg, in de primaire curricula, te beginnen;

42.  moedigt het bedrijfsleven aan om actief te participeren bij het ontwerpen van onderwijsmateriaal over de werking van het bedrijfsleven, en wel voor alle onderwijsniveaus, waarbij de onderwijsinstellingen autonoom kunnen beslissen over het gebruik van dit materiaal, en om regelmatig de werkgelegenheidsmogelijkheden te presenteren die zij voor studenten hebben;

43.  moedigt het zakenleven aan een bijdrage te leveren aan het vaststellen van een universitair curriculum, door specifieke cursussen te verzorgen en te financieren, zodat studenten vertrouwd kunnen raken met de regels van het ondernemerschap;

44.  verzoekt om de stroom van docenten naar het bedrijfsleven evenals de aanwezigheid van het bedrijfsleven op universiteiten te onderzoeken en te bevorderen;

45.  benadrukt het belang van nieuwe technologieën waarmee de mobiliteit en de samenwerking tussen bedrijven, studenten, leerkrachten en onderzoekers een rechtstreekser karakter kan worden gegeven;

46.  wijst er opnieuw op dat het ondernemen in de profitsector in al haar verschillende vormen als een van de beroepsalternatieven voor jonge afgestudeerden dient te worden beschouwd en dat het noodzakelijk is dat de onderwijsinstellingen aan hun studenten grondige kennis verstrekken over alle ondernemingsvormen, evenals kennis van de sociale en solidaire economie en diepgaande theorie ten aanzien van verantwoordelijk en ethisch management;

47.  benadrukt dat dialoog en samenwerking tussen universiteiten en het bedrijfsleven moeten zijn gebaseerd op wederkerigheid, vertrouwen, wederzijds respect en openbaarheid en tegelijkertijd meer ondernemingsgerichte universiteiten en meer kennisgerichte bedrijven moeten bevorderen; herhaalt dat dit onder meer kan worden bewerkstelligd door het instellen van het systeem van kennisvouchers dat momenteel in een aantal lidstaten in gebruik is, waarbij vooral het midden- en kleinbedrijf zijn onderzoekscapaciteit kan verbeteren zonder dat de onafhankelijkheid, de autonomie en het openbaar karakter van universiteiten worden aangetast;

48.  erkent dat de onderwijs- en onderzoekssector een meer multidisciplinair beleid moet voeren ten aanzien van kennis, en meent daarom dat zowel universiteiten als het bedrijfsleven baat kunnen hebben bij de gezamenlijke ontwikkeling van multi- en interdisciplinaire en ondernemersvaardigheden en bij het soepel aanpassen van studiegebieden, specialiteiten en specialisaties aan de behoeften van de economie, met inbegrip van de behoeften van kleine en middelgrote ondernemingen; vestigt de aandacht op succesvolle initiatieven zoals stages voor studenten en personeel, gastcolleges door ondernemers, duale opleidingen en gemeenschappelijk personeel;

49.  wijst erop dat, om de ondernemingsgeest onder studenten te bevorderen, alle betrokkenen (universitair docenten, studenten en zakenlieden) naar behoren dienen te worden voorgelicht over de instrumenten en mechanismen waarvan zij gebruik kunnen maken om efficiëntere, meer doelmatige en tot wederzijds voordeel strekkende samenwerking op te zetten; gelooft dat enerzijds de opleiding voor universitaire docenten in deze sector moet worden verbeterd door middel van initiatieven zoals levenslang leren, en dat anderzijds universiteiten hun deuren moeten openen voor bedrijven en werkgevers zodat deze aanbevelingen kunnen doen voor de inhoud van het onderwijs en de opleiding, kennis en vaardigheden waarover studenten moeten beschikken;

50.  beveelt aan universitaire loopbaanbegeleiding volledig in de wetgeving te verankeren, verder te ontwikkelen en sterker te koppelen aan de arbeidsmarkt;

51.  benadrukt het feit dat het belangrijk is op grote schaal te zorgen voor stages bij bedrijven als onderdeel van het curriculum, met name voor studenten in het hoger onderwijs, en deze stages financieel of via het Europees systeem voor de overdracht van studiepunten (ECTS) te vergoeden;

52.  verzoekt de Commissie een industrieel PhD-programma op te zetten dat vergelijkbaar is met de bestaande industrieel PhD-programma's in Europa die deel uitmaken van de Marie Curie-activiteiten binnen het kaderprogramma, zodat doelgericht en betaalbaar onderzoek wordt bevorderd voor Europese bedrijven en inspraak van het bedrijfsleven in Europese universiteiten wordt gestimuleerd;

53.  stelt voor dat bedrijfsorganisaties gaan samenwerken met universiteiten teneinde doeltreffende studieprogramma's te ontwikkelen die een snelle aanpassing van studenten aan het bedrijfsleven mogelijk maken;

54.  benadrukt het feit dat het belangrijk is dat de bedrijfswereld de universiteiten sponsort en moedigt bedrijven aan beurzen te verstrekken die studenten in staat stellen kennis en vaardigheden te verwerven die een aanzienlijke waarde op de arbeidsmarkt hebben;

55.  benadrukt dat overdracht aan de maatschappij van de kennis en resultaten van de samenwerking tussen universiteiten en het zakenleven van essentieel belang is;

56.  verzoekt bedrijven nog meer ondersteuning te bieden aan jonge getalenteerde mensen door beurzen te verstrekken;

Onderzoek

57.  benadrukt dat bedrijven hun opnamevermogen voor de toepassing en omzetting van de op universiteiten ontwikkelde wetenschappelijke kennis moeten vergroten, door intern onderzoek, levenslang leren en doorlopende scholing te bevorderen en door een actief beleid te voeren om hun behoeften aan de academische gemeenschap kenbaar te maken en afgestudeerden op doctoraats- en postdoctoraatsniveau en onderzoekers aan te werven;

58.  wijst erop dat onderzoeksinstellingen behoefte hebben aan gespecialiseerd personeel dat in staat is kennisbronnen met zakelijke mogelijkheden te identificeren en te beheren;

59.  hecht veel belang aan kennisoverdracht in een open klimaat; onderkent dat er verschillende instrumenten zijn om dit te bereiken, zoals publicaties en seminars, centra voor technologieoverdracht, regionale samenwerking, steun aan beginnende en afgesplitste bedrijven (spin-offs), gemeenschappelijke onderzoeksprojecten en de mobiliteit van onderzoekers; is echter van mening dat de sociale en menselijke dimensie van interactie buitengewoon belangrijk is; is daarom groot voorstander van initiatieven die gericht zijn op persoonlijke interactie tussen universiteiten en het bedrijfsleven, met name kleine en middelgrote ondernemingen;

60.  spreekt zijn waardering uit voor het opzetten van één enkel Europees netwerk van centra voor ondernemingen en innovatie, waarin de diensten zijn opgegaan die momenteel worden verstrekt door de „Euro Info Centres” (EIC's) en de „Relaiscentra voor innovatie” (RCI's);

61.  beschouwt een grotere mobiliteit van onderzoekers, op zowel korte als lange termijn, over nationale grenzen en tussen universiteiten en het bedrijfsleven, met inachtneming van het niet-discriminatiebeginsel, als onmisbaar voor een verbetering van de kennisoverdracht; verzoekt de lidstaten en de Commissie in dit verband om het bestaande wetgevende en financiële kader grondig te herzien, en om onnodige belemmeringen voor de mobiliteit weg te nemen, met bijzondere aandacht voor de erkenning van academische titels en het terugdringen van de bureaucratie; verzoekt universiteiten om het personeel meer flexibele en duale loopbanen te bieden;

62.  moedigt de Commissie aan stimulerende maatregelen te nemen voor de ontwikkeling van een mededingingskrachtige EU-markt voor intellectuele-eigendomsrechten, die universiteiten, openbare onderzoeksinstellingen en het midden- en kleinbedrijf in staat zou stellen om partners en investeerders te vinden voor hun intellectuele-eigendomsrechten, vaardigheden en kennis; wijst erop dat het beheer van intellectuele-eigendomsrechten op de meeste universiteiten op meer professionele wijze kan worden aangepakt;

63.  wijst met nadruk op de noodzaak vaart te zetten achter de inspanningen voor één enkel Europees octrooi waardoor goedkope, efficiënte, doeltreffende en hoogwaardige juridische bescherming voor innovatieve producten en diensten wordt gewaarborgd, met name voor het midden- en kleinbedrijf, en achter de bevordering van een geharmoniseerd Europees systeem voor geschillen in verband met octrooien;

64.  wijst erop dat samenwerking van universiteiten en bedrijven in openbaar-particuliere partnerschappen, zoals Europese technologieplatforms, gezamenlijke technologie-initiatieven en kennis- en innovatiegemeenschappen, kan bijdragen tot een betere benutting van kennis en de EU kan helpen het hoofd te bieden aan haar voornaamste uitdagingen; wijst in dit verband op de bestaande richtlijnen voor verantwoorde partnerschappen („Responsible Partnering”);

65.  erkent dat iedere vorm van samenwerking vraagt om een passende benadering en dat er verschillende soorten samenwerkingsmechanismen bestaan, maar gelooft evenwel dat er lering kan worden getrokken uit succesvolle structuren, voorbeelden en rolmodellen, en dat de verspreiding van en toegang tot voorbeelden van goede werkmethoden en succesverhalen moeten worden verbeterd; wijst er met name op dat de goede werkmethoden die door innovatieve ondernemingen ten uitvoer worden gelegd in overweging dienen te worden genomen, evenals de kennis die is opgedaan in het kader van het zesde kaderprogramma voor onderzoek met betrekking tot de doctoraalopleiding in samenwerkingsverband;

66.  is van oordeel dat de lidstaten en de Commissie, indien wordt gestreefd naar nauwere banden tussen het bedrijfsleven, onderzoeksgemeenschappen en universiteiten, moeten zorgen voor de gezamenlijke betrokkenheid van stichtingen, ziekenhuizen en particuliere en openbare universiteiten bij het onderwijsproces en de bevordering van onderzoek;

Goede werkwijzen

67.  is geïnteresseerd in en staat open voor voorbeelden van goede werkwijzen binnen en buiten de EU die aantonen dat alle betrokkenen bij dit soort samenwerking baat ondervinden, aangezien zulke voorbeelden nodig zijn om de juiste omstandigheden voor een dialoog te creëren en de kansen op succes te vergroten;

68.  is ingenomen met het initiatief van de Commissie om een inventaris van bestaande goede werkwijzen op te maken, en roept de Commissie op om deze inventaris beschikbaar te stellen aan alle belanghebbende partijen door effectieve verspreiding van alle oorspronkelijke werkwijzen;

69.  verzoekt de Commissie een nieuwe vorm van structureel partnerschap tussen bedrijven, universiteiten en andere onderwijs- en opleidingsinstanties, met name secundaire scholen en agentschappen voor beroepsopleiding, te promoten, met name om het onderwijzend personeel bij te scholen; is van mening dat in het kader van deze partnerschappen ook kan worden gezorgd voor de oprichting van sectororganen;

70.  stelt voor een website te creëren voor het uitwisselen en verspreiden van ervaringen en voor communicatie over goede werkwijzen, om bezoekers van het portaal inspiratie te verschaffen en concrete instrumenten en mechanismen in handen te geven voor het opzetten en uitvoeren van samenwerkingsprojecten, en wijst op het belang van toepassing van nieuwe technieken ter bevordering van nauwere samenwerking tussen universiteiten en ondernemingen;

71.  hoopt op basis van de goede praktijken die in diverse lidstaten bestaan, dat de instelling wordt ondersteund van een Europese dag voor jonge uitvinders, d.w.z. voor innovaties, uitvindingen en octrooien die door jonge Europeanen zijn bedacht;

72.  moedigt de Commissie aan om de dialoog op nationaal, regionaal en lokaal niveau te blijven bevorderen, waarbij het accent moet liggen op beste werkwijzen, en er dient voor te worden gezorgd dat álle belanghebbende partijen (bijvoorbeeld de sociale partners) en alle soorten ondernemingen (midden- en kleinbedrijf, ondernemingen van de sociale en solidaire economie, etc.), evenals vertegenwoordigers van derde landen (ngo's enz.) bij deze dialoog betrokken zijn, teneinde de economische en sociale meerwaarde van samenwerking tussen de academische en de bedrijfswereld te demonstreren;

73.  roept de Commissie op om – teneinde de samenhang tussen EU-acties te verzekeren en verdubbelingen van de inspanningen te vermijden – een inter-DG task force op te dragen synergieën tussen deze dialoog en andere initiatieven te beoordelen en te ontwikkelen, met dien verstande dat bij de discussies zowel beleidsprioriteiten als financieringsmogelijkheden moeten worden behandeld;

o
o   o

74.  verzoekt zijn Voorzitter deze ontwerpresolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1)PB C 290 van 4.12.2007, blz. 1.
(2)PB C 119 van 28.5.2009, blz. 2.
(3)Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0013.
(4)Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0423.
(5)CdR 157/2009 def.
(6)SOC/347.


Financiële bijstand van de Gemeenschap voor de ontmanteling van de eenheden 1 tot en met 4 van de kerncentrale van Kozloduy in Bulgarije („Het Kozloduy-programma”) *
PDF 537kWORD 129k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2010 over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende financiële bijstand van de Gemeenschap voor de ontmanteling van de eenheden 1 tot en met 4 van de kerncentrale van Kozloduy in Bulgarije − „Het Kozloduy-programma” (COM(2009)0581 – C7-0289/2009 – 2009/0172(NLE))
P7_TA(2010)0188A7-0142/2010

(Raadpleging)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2009)0581),

–  gelet op artikel 30 van de Akte betreffende de toetreding van de Republiek Bulgarije en Roemenië en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond, met betrekking tot de reactoren 1 tot en met 4 van de kerncentrale van Kozloduy in Bulgarije,

–  gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over „Nucleaire veiligheid in de Europese Unie” (COM(2002)0605),

–  gelet op artikel 203 van het Euratom-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0289/2009),

–  gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de adviezen van de Begrotingscommissie en de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0142/2010),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.  beschouwt het voorstel voor een verordening van de Raad verenigbaar met het plafond voor subrubriek 1a van het meerjarig financieel kader voor 2007-2013, maar vindt de marge die in subrubriek 1a voor de periode 2011-2013 overblijft zeer klein; onderstreept dat de financiering van nieuwe activiteiten niet ten koste mag gaan van bestaande programma's en initiatieven onder subrubriek 1a;

3.  herhaalt derhalve zijn oproep betreffende de presentatie van een meerjarenstrategie voor het programma voor de ontmanteling van Kozloduy, alsook voor andere beleidsprioriteiten onder subrubriek 1a, in de context van de tussentijdse evaluatie van het bestaande meerjarig financieel kader, in combinatie met concrete voorstellen voor de aanpassing en herziening daarvan vóór het eind van het eerste semester van 2010 op basis van de mechanismen die beschikbaar zijn krachtens het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer(1) (IIA van 17 mei 2006), met name de punten 21 tot en met 23;

4.  onderstreept dat het jaarlijkse bedrag voor het programma voor de ontmanteling van Kozloduy wordt vastgesteld in de jaarlijkse begrotingsprocedure, overeenkomstig de bepalingen van punt 38 van het IIA van 17 mei 2006;

5.  verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 106 bis van het Euratom-Verdrag en artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, dienovereenkomstig te wijzigen;

6.  verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

7.  wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

8.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

door de Commissie voorgestelde tekst   Amendement
Amendement1
Voorstel voor een verordening
Overweging 1
(1)  Bulgarije heeft zichzelf ertoe verbonden de eenheden 1 en 2 en de eenheden 3 en 4 van de kerncentrale van Kozloduy tegen respectievelijk 31 december 2002 en 31 december 2006 te sluiten en deze eenheden vervolgens te ontmantelen. De Europese Unie heeft zich bereid verklaard daartoe financiële bijstand te verlenen tot 2009 als verlenging van de pretoetredingssteun in het kader van het Phare-programma ter ondersteuning van de ontmantelingsinspanning van Bulgarije.
(1)  Gedurende de toetredingsonderhandelingen in 2005 stemde Bulgarije ermee in de eenheden 1 en 2 en de eenheden 3 en 4 van de kerncentrale van Kozloduy tegen respectievelijk 31 december 2002 en 31 december 2006 te sluiten en deze eenheden vervolgens te ontmantelen. De Europese Unie heeft zich bereid verklaard daartoe financiële bijstand te verlenen tot 2009 als verlenging van de pretoetredingssteun in het kader van het Phare-programma ter ondersteuning van de ontmantelingsinspanning van Bulgarije. De Europese Unie gaf op dat ogenblik garanties dat de financiële bijstand zou worden beschouwd als onderdeel van de algehele herziening van de communautaire bijstand voor de periode 2007-2013.
Amendement2
Voorstel voor een verordening
Overweging 2
(2)  Bij het Verdrag van 2005 betreffende de toetreding van de Republiek Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie, en met name artikel 30 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Bulgarije en de Republiek Roemenië en de aanpassing der Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond, is in verband met de verbintenis van Bulgarije om eenheid 3 en eenheid 4 van de kerncentrale van Kozloduy te sluiten, een bijstandsprogramma voorgesteld (hierna „het Kozloduy-programma” genoemd) met een begroting van 210 miljoen euro voor de periode 2007 tot en met 2009.
(2)  Bij het Verdrag van 2005 betreffende de toetreding van de Republiek Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie, en met name artikel 30 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Bulgarije en de Republiek Roemenië en de aanpassing der Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond, is in verband met de verbintenis van Bulgarije om eenheid 3 en eenheid 4 van de kerncentrale van Kozloduy te sluiten, een bijstandsprogramma voorgesteld (hierna „het Kozloduy-programma” genoemd) met een begroting van 210 miljoen euro voor de periode 2007 tot en met 2009. Dit programma voorziet o.a. ook in bijstand ter compensatie van het capaciteitsverlies ten gevolge van de sluiting van de kerncentrale van Kozloduy.
Amendement3
Voorstel voor een verordening
Overweging 2 bis (nieuw)
(2 bis)  Op grond van de beginselen van solidariteit en een gelijke behandeling binnen de Unie moet thans, evenals in het verleden gebeurde, een evenwichtige benadering worden gekozen van lidstaten die behoefte hebben aan ondersteunende financiering voor de ontmanteling van kerncentrales naar aanleiding van verplichtingen tot sluiting van kerncentrales die in hun toetredingsakten of in bijbehorende protocollen zijn aangegaan.
Amendement4
Voorstel voor een verordening
Overweging 4
(4)  De Unie erkent de inspanning die reeds is gedaan en de grote vooruitgang die Bulgarije heeft geboekt bij de voorbereiding van de ontmanteling in het kader van het Kozloduy-programma, met gebruikmaking van de communautaire financiële middelen die zijn uitgetrokken tot 2009, en erkent dat er extra middelen vereist zijn voor de periode na 2009 teneinde de huidige ontmantelingswerkzaamheden voort te kunnen zetten.
(4)  De Unie erkent de inspanning die reeds is gedaan en de grote vooruitgang die Bulgarije heeft geboekt bij de voorbereiding van de ontmanteling in het kader van het Kozloduy-programma, met gebruikmaking van de communautaire financiële middelen die zijn uitgetrokken tot 2009, en erkent dat er extra middelen vereist zijn voor de periode na 2009 teneinde de huidige ontmantelingswerkzaamheden voort te kunnen zetten overeenkomstig het Toetredingsverdrag van 2005, terwijl daarbij de meest stringente veiligheidsnormen worden nageleefd.
Amendement5
Voorstel voor een verordening
Overweging 5
(5)  Het is ook belangrijk de eigen middelen van de kerncentrale van Kozloduy te gebruiken aangezien daaruit kan worden geput voor de vereiste deskundigheid en op die manier ook de sociaaleconomische effecten van de vervroegde sluiting kunnen worden beperkt door het personeel van de gesloten kerncentrale aan het werk te houden. De verlengde financiële steun is daarom belangrijk om de vereiste veiligheidsnorm in stand te houden.
(5)  Het is ook belangrijk de eigen middelen van de kerncentrale van Kozloduy te gebruiken aangezien daaruit kan worden geput voor de vereiste deskundigheid, de know-how en vakkennis worden vergroot en op die manier ook de sociaaleconomische effecten van de vervroegde sluiting kunnen worden beperkt door het personeel van de gesloten kerncentrale aan het werk te houden. De verlengde financiële steun is daarom belangrijk om de vereiste veiligheids-, gezondheids- en milieunormen in stand te houden.
Amendement6
Voorstel voor een verordening
Overweging 6
(6)  De Unie erkent ook dat er voortgezette financiële steun moet zijn om verder werk te maken van de maatregelen in de energiesector ter compensatie het capaciteitsverlies ten gevolge van de sluiting van de kernreactoren en de effecten daarvan op de voorzieningszekerheid van de regio.
(6)  De Unie erkent ook de behoefte aan en de noodzaak van financiële steun om te blijven werken aan een energie-efficiëntere economie die een positieve uitwerking zal hebben op de voorzieningszekerheid, de stroomprijzen en de omvang van de broeikasgasemissies in Bulgarije. Aangezien er in Bulgarije meer vorderingen moeten worden gemaakt bij de definitieve berging van bestraalde splijtstofelementen en hoogradioactief afval, en aangezien de definitieve berging van alle radioactieve stoffen als gevolg van de sluiting van de kerncentrale van Kozloduy een uiterst belangrijk proces is dat zorgvuldig moet worden gepland, moet de Unie de Bulgaarse regering helpen bij de formulering van oplossingen voor de definitieve berging van dergelijk afval, in voorkomend geval op basis van een door de Bulgaarse regering te verrichten studie met betrekking tot de veilige definitieve berging van alle radioactieve stoffen die bij de ontmanteling te voorschijn komen.
Amendement7
Voorstel voor een verordening
Overweging 6 bis (nieuw)
(6 bis)  Het verlies aan opwekkingscapaciteit wegens de vervroegde sluiting van de eenheden 1 t/m 4 van de kerncentrale van Kozloduy heeft geleid tot de uitstoot van een aanzienlijke extra hoeveelheid broeikasgassen die geraamd wordt op 15 TWh voor de periode 2011-2013, met een CO2-equivalent van ongeveer 1,2 Gg/GWh, hetgeen heeft geresulteerd in een extra effect voor Bulgarije van ongeveer 18 000 Gg of 18 000 kt CO2-equivalent, zodat aanvullende CO2-reducties noodzakelijk zijn.
Amendement8
Voorstel voor een verordening
Overweging 6 ter (nieuw)
(6 ter)  De Unie erkent dat het effect moet worden gematigd van de toegenomen milieuschade en uitstoot ten gevolge van de vervangingscapaciteit die hoofdzakelijk afkomstig is van het intensievere gebruik van bruinkoolcentrales.
Amendement9
Voorstel voor een verordening
Overweging 6 quater (nieuw)
(6 quater)  Opvangmaatregelen ter beperking van de sociaaleconomische gevolgen van de sluiting van de eenheden 1 tot en met 4 van de kerncentrale van Kozloduy, zoals herscholingsprogramma's voor het getroffen personeel ten einde hun vakkennis in andere sectoren te gebruiken, bijvoorbeeld industrieel onderzoek of hernieuwbare energiebronnen, zouden financiële steun van de EU noodzakelijk kunnen maken.
Amendement10
Voorstel voor een verordening
Overweging 7
(7)  Bijgevolg moet een bedrag worden gereserveerd van 300 miljoen euro uit de algemene begroting van de Europese Unie om de ontmanteling van de kerncentrale van Kozloduy over de periode 2010-2013 te begeleiden.
(7)   Aangezien de exploitatieopbrengsten van de kerncentrale niet toereikend zijn om de kosten van de buitenbedrijfstelling en de behandeling van radioactief afval te dekken, moet er een bedrag van 300 miljoen EUR uit de algemene begroting van de Europese Unie worden gereserveerd om de ontmanteling van de eenheden 1 tot en met 4 van de kerncentrale van Kozloduy over de periode 2010-2013 te financieren. Van dit bedrag moet 180 miljoen EUR worden gebruikt om het ontmantelingsprogramma te ondersteunen en de resterende 120 miljoen EUR moet dienen voor de financiering van zowel energie-efficiëntie- als energiebesparingsmaatregelen.
Amendement11
Voorstel voor een verordening
Overweging 7 bis (nieuw)
(7 bis)  Uitgaande van de evaluatie ex ante van de Commissie d.d. 27 oktober 20091, is hiervan 180 miljoen EUR bestemd voor ondersteuning van de volgende projecten: (1) projectbeheer en technische bijstand ter ondersteuning van de uitvoering van het ontmantelingsprogramma; (2) de salarissen van de deskundigen (onderhoud, technische ondersteuning, projectbeheer) in de centrale van Kozloduy die werken aan de buitenbedrijfstelling van de reactoren 1 tot en met 4; (3) bijdrage aan de bouw van een nationale faciliteit voor de berging van radioactief afval, die cruciaal is voor de tenuitvoerlegging van het ontmantelingsprogramma, in het bijzonder met het oog op de opslag van laag- en middelactief afval tijdens de eerste 10 jaar van de implementatie; (4) locatie-infrastructuur en behandeling van verwijderde afvalstoffen (inclusief de aanvullende toewijzing van projecten waarvoor reeds een aanbesteding is uitgeschreven). De infrastructuurverbetering van de locatie waarnaar als deel van project 4 wordt verwezen mag uitsluitend maatregelen omvatten in verband met de buitenbedrijfstelling van de eenheden 1 tot en met 4.
________
1 SEC(2009)1431.
Amendement12
Voorstel voor een verordening
Overweging 8
(8)  De kredieten die door de Europese Unie worden vastgelegd voor de ontmanteling van de centrale mogen niet resulteren in een verstoring van de mededinging tussen de energieleveranciers op de energiemarkt van de Unie. Deze kredieten moeten ook worden gebruikt ter financiering van maatregelen om het wegvallen van productiecapaciteit te compenseren in overeenstemming met het acquis.
(8)  De kredieten die door de Europese Unie worden vastgelegd voor de ontmanteling van de centrale mogen niet resulteren in een verstoring van de mededinging tussen de energieleveranciers op de energiemarkt van de Unie. Deze kredieten moeten ook worden gebruikt ter financiering van energie-efficiëntie- en energiebesparingsmaatregelen in overeenstemming met het acquis en de regels voor de werking van de gemeenschappelijke Europese energiemarkt.
Amendement13
Voorstel voor een verordening
Overweging 10
(10)  Tot de taken van de EBRD behoort het beheer van de overheidsmiddelen die worden toegewezen aan programma's voor de buitenbedrijfstelling van kerncentrales en het toezicht op het financieel beheer van dergelijke programma's teneinde het gebruik van overheidsmiddelen te optimaliseren. De EBRD voert bovendien de begrotingstaken uit die de bank worden toevertrouwd overeenkomstig de eisen van artikel 53 quinquies van het Financieel Reglement.
(10)  Tot de taken van de EBRD behoort het beheer van de overheidsmiddelen die worden toegewezen aan programma's voor de buitenbedrijfstelling van die kernreactoren waarop de overeenkomsten tot sluiting in het kader van de toetreding betrekking hadden. De EBRD houdt toezicht op het financieel beheer van dergelijke programma's teneinde het gebruik van overheidsmiddelen te optimaliseren. De EBRD voert bovendien de begrotingstaken uit die de bank worden toevertrouwd overeenkomstig de eisen van artikel 53 quinquies van het Financieel Reglement.
Amendement14
Voorstel voor een verordening
Overweging 11
(11)  Om de grootst mogelijke efficiëntie te waarborgen, moet de buitenbedrijfstelling van de kerncentrale van Kozloduy worden uitgevoerd met gebruikmaking van de best beschikbare technische deskundigheid en met inachtneming van de aard van de technologische specificaties van de te sluiten eenheden.
(11)  Om de grootst mogelijke efficiëntie en zo gering mogelijke eventuele gevolgen voor het milieu te waarborgen, moet de buitenbedrijfstelling van de eenheden 1 tot en met 4 van de kerncentrale van Kozloduy worden uitgevoerd met gebruikmaking van de best beschikbare technische deskundigheid en met inachtneming van de aard van de technologische specificaties van de te sluiten eenheden.
Amendement15
Voorstel voor een verordening
Overweging 11 bis (nieuw)
(11 bis)  Om te zorgen voor toegang tot informatie, inspraak van het publiek en transparantie moeten gedurende de ontmanteling van de kerncentrale van Kozloduy alle passende maatregelen worden genomen ter voldoening aan de verplichtingen die zijn vervat in internationale verdragen die in nationaal, internationaal, of grensoverschrijdend verband reeds in de nodige vereisten voorzien, zoals het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden van 25 juni 19981.
________
1.PB L 124 van 17.5.2005, blz. 1.
Amendement16
Voorstel voor een verordening
Overweging 12
(12)  De buitenbedrijfstelling van de kerncentrale van Kozloduy zal worden uitgevoerd overeenkomstig de communautaire milieuwetgeving, met name Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten.
(12)  De buitenbedrijfstelling van de eenheden 1 tot en met 4 van de kerncentrale van Kozloduy zal worden uitgevoerd in overeenstemming met de Bulgaarse nationale wetgeving en de licentieovereenkomsten en overeenkomstig de communautaire milieuwetgeving, met name Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten.
Amendement17
Voorstel voor een verordening
Overweging 12 bis (nieuw)
(12 bis)  Bij de werkzaamheden in verband met de buitenbedrijfstelling van de kerncentrale van Kozloduy zal de bescherming van de werknemers en het publiek tegen de schadelijke gevolgen van ioniserende straling vooropstaan, zoals deze wordt voorgeschreven in de bestaande wetgeving, in het bijzonder in Richtlijn 96/29/Euratom van de Raad van 13 mei 1996 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren1, zodat het hoogste niveau van veiligheid en bescherming van de werknemers en de volksgezondheid wordt gewaarborgd. De compenserende maatregelen in de energiesector aan de hand van energie-efficiëntie en hernieuwbare energie moeten door een specifieke Bulgaarse nationale strategie worden ondersteund.
--  -------------
1PB L 159 van 29.6.1996, blz. 1.
Amendement18
Voorstel voor een verordening
Overweging 12 ter (nieuw)
(12 ter)  De beginselen van zuinigheid, efficiëntie en doeltreffendheid bij de omgang met de toegewezen middelen dienen te worden gewaarborgd door middel van evaluatie- en doelmatigheidscontroles op de in eerdere stadia gefinancierde programma's.
Amendement19
Voorstel voor een verordening
Overweging 13 bis (nieuw)
(13bis)  De artikelen 53 quinquies, 108 bis en 165 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen1, en de artikelen 35 en 43 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen2 beschrijven de voorwaarden waarmee bij de gezamenlijke beheersmethode voor de uitvoering van de begroting rekening moet worden gehouden.
--  ----------
1 PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.
2 PB L 357 van 31.12.2002, blz. 1.
Amendement20
Voorstel voor een verordening
Overweging 13 ter (nieuw)
(13 ter)  Het Kozloduy-project moet als voorbeeld dienen; de Commissie dient een volledig en nauwkeurig buitenbedrijfstellingsbudget op te stellen voor de analyse en raming van de kosten van toekomstige ontmantelingen van kerncentrales.
Amendement21
Voorstel voor een verordening
Artikel 1
Bij deze verordening wordt het programma vastgesteld met de gedetailleerde regels voor de tenuitvoerlegging van de financiële steun van de Gemeenschap voor de buitenbedrijfstelling van de eenheden 1 tot en met 4 van de kerncentrale van Kozloduy en het beperken van de gevolgen van hun sluiting in Bulgarije (hierna „het Kozloduy-programma” genoemd).
Bij deze verordening wordt het programma vastgesteld met de gedetailleerde regels voor de tenuitvoerlegging van de financiële steun van de Gemeenschap voor het voortzetten van de buitenbedrijfstelling van de eenheden 1 tot en met 4 van de kerncentrale van Kozloduy en het beperken van de gevolgen voor milieu, economie en voorzieningsveiligheid in de regio van hun vroegtijdige sluiting in Bulgarije (hierna „het Kozloduy-programma” genoemd).
Amendement22
Voorstel voor een verordening
Artikel 2
De communautaire bijdrage aan het Kozloduy-programma wordt verstrekt ter financiering van maatregelen in verband met de buitenbedrijfstelling van de kerncentrale van Kozloduy, maatregelen voor de milieubescherming in overeenstemming met het acquis en voor de modernisering van de conventionele productiecapaciteit die de capaciteit van de vier reactoren van de kerncentrale van Kozloduy moet vervangen en voor andere maatregelen die voortvloeien uit het besluit om deze centrale te sluiten en te ontmantelen en die bijdragen tot de vereiste herstructurering, milieubescherming en modernisering van de sectoren energieproductie, -transmissie en -distributie in Bulgarije, alsmede tot de verhoging van de Bulgaarse voorzieningszekerheid en verbetering van de energie-efficiëntie.
De communautaire bijdrage aan het Kozloduy-programma wordt in de eerste plaats verstrekt ter financiering van maatregelen in verband met de buitenbedrijfstelling van de eenheden 1 tot en met 4 van de kerncentrale van Kozloduy. Ze beoogt bovendien maatregelen voor de milieubescherming in overeenstemming met het acquis en voor de modernisering van de productiecapaciteit die de capaciteit van de vier reactoren van de kerncentrale van Kozloduy moet vervangen en voor andere maatregelen die voortvloeien uit het besluit om deze eenheden te sluiten en te ontmantelen en die bijdragen tot de vereiste herstructurering, milieubescherming en modernisering en versterking van de sectoren energieproductie, -transmissie en -distributie in Bulgarije, alsmede tot de verhoging van de veiligheid en het hanteren van een hogere voorzieningsnorm, tot de verbetering van de energie-efficiëntie en het gebruik van hernieuwbare energie in Bulgarije, en tegelijkertijd tot de bevordering van energiebesparingsmaatregelen en de ondersteuning van hernieuwbare energiebronnen. Ook kan er financiële steun worden verstrekt voor het opvangen van de sociaal-economische omschakeling in de betrokken gemeenschappen, bij voorbeeld door de ontwikkeling van nieuwe duurzame banen en industrieën.
Amendement23
Voorstel voor een verordening
Artikel 3 – lid 1
1.  Het financiële referentiebedrag dat vereist is voor de uitvoering van het Kozloduy-programma in de periode van 1 januari 2010 tot 31 december 2013 bedraagt 300 miljoen euro.
1.  Het financiële referentiebedrag zoals bedoeld in punt 38 van het IIA van 17 mei 2006 dat vereist is voor de uitvoering van het Kozloduy-programma in de periode van 1 januari 2010 tot 31 december 2013 bedraagt 300 miljoen EUR.
Amendement24
Voorstel voor een verordening
Artikel 3 – lid 2
2.  De jaarlijkse kredieten worden door de begrotingsautoriteit toegewezen binnen de grenzen van de financiële vooruitzichten.
2.  De jaarlijkse kredieten worden door de begrotingsautoriteit toegewezen binnen de grenzen van de financiële vooruitzichten en overeenkomstig de vereisten van het buitenbedrijfstellingsproces.
Amendement25
Voorstel voor een verordening
Artikel 3 – lid 3
3.  De omvang van de aan het Kozloduy-programma toegewezen kredieten kan in de periode 1 januari 2010 tot 31 december 2013 worden herzien om rekening te houden met de voortgang die wordt geboekt bij de uitvoering van het programma en om ervoor te zorgen dat de programmering en de toewijzing van middelen in overeenstemming blijft met de feitelijke betalingsbehoeften en absorptiecapaciteit.
3.  De omvang van de aan het Kozloduy-programma toegewezen kredieten wordt in de periode 1 januari 2010 tot 31 december 2013 herzien om rekening te houden met de voortgang die wordt geboekt bij de uitvoering van het programma en met de gevolgen op de lange termijn en de consequenties voor het milieu, de economie en de voorzieningszekerheid van de vroegtijdige sluiting van de eenheden 1 tot en met 4 van de kerncentrale van Kozloduy, en om ervoor te zorgen dat de programmering en de toewijzing van middelen in overeenstemming blijft met de feitelijke betalingsbehoeften en absorptiecapaciteit.
Amendement26
Voorstel voor een verordening
Artikel 5 – lid 2
2.  De maatregelen in het kader van het Kozloduy-programma worden vastgesteld overeenkomstig artikel 8, lid 2.
2.  De maatregelen in het kader van het Kozloduy-programma worden vastgesteld overeenkomstig artikel 8, lid 2. Ze nemen de EU-regels voor overheidsopdrachten in acht.
Amendement27
Voorstel voor een verordening
Artikel 6 – lid 1
1.  De Commissie kan een audit laten uitvoeren over het gebruik dat is gemaakt van de ter beschikking gestelde middelen, hetzij door haar eigen ambtenaren, hetzij door een andere gekwalificeerde externe instantie. Dergelijke audits kunnen worden uitgevoerd gedurende de hele looptijd van de overeenkomst tussen de Gemeenschap en de EBRD inzake de terbeschikkingstelling van communautaire middelen ten behoeve van het Kozloduy International Decommissioning Support Fund, en wel gedurende een periode van vijf jaar vanaf de datum van eindbetaling. Wanneer dat vereist blijkt, kunnen de bevindingen van de audits resulteren in terugbetalingsbesluiten van de Commissie.
1.  De Commissie houdt toezicht op en kan een audit laten uitvoeren over het gebruik dat is gemaakt van de ter beschikking gestelde middelen, hetzij door haar eigen ambtenaren, hetzij door een andere gekwalificeerde externe instantie. Dergelijke audits kunnen worden uitgevoerd gedurende de hele looptijd van de overeenkomst tussen de Gemeenschap en de EBRD inzake de terbeschikkingstelling van communautaire middelen ten behoeve van het Kozloduy International Decommissioning Support Fund overeenkomstig de regels van de Internationale Organisatie voor Atoomenergie en het Internationaal Energieagentschap, en wel gedurende een periode van vijf jaar vanaf de datum van eindbetaling. Wanneer dat vereist blijkt, kunnen de bevindingen van de audits resulteren in terugbetalingsbesluiten van de Commissie. De financiering van dergelijke audits en andere beoordelingen valt buiten het bereik van de begroting voor de bijstand aan de buitenbedrijfstelling.
Amendement28
Voorstel voor een verordening
Artikel 6 – lid 2 – alinea 1
2.  Ambtenaren van de Commissie en daartoe door de Commissie vergund extern personeel hebben recht op toegang, met name tot de kantoren van de begunstigden, en tot alle informatie, inclusief informatie in elektronische vorm, die vereist is voor de uitvoering van de audits.
2.  Ambtenaren van de Commissie en daartoe door de Commissie vergund extern personeel hebben recht op toegang, met name tot de kantoren van de begunstigden, en tot alle informatie, inclusief informatie in elektronische vorm, die vereist is voor de uitvoering van de audits. De audits hebben ook betrekking op het stadium dat is bereikt bij de afgifte van vergunningen voor de ontmanteling.
Amendement29
Voorstel voor een verordening
Artikel 6 – lid 2 – alinea 2
De Europese Rekenkamer beschikt over dezelfde rechten, met name wat toegang betreft, als de Commissie.
De Rekenkamer en het Europees Parlement beschikken over dezelfde rechten, met name wat toegang betreft, als de Commissie.
Amendement30
Voorstel voor een verordening
Artikel 7
De Commissie ziet toe op de tenuitvoerlegging van deze verordening en zal op gezette tijden verslag uitbrengen aan het Europees Parlement en de Raad. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, lid 3, zal zij een tussentijdse evaluatie opmaken.
De Commissie ziet toe op de tenuitvoerlegging van deze verordening en zal op gezette tijden verslag uitbrengen aan het Europees Parlement en de Raad over het gebruik van de middelen en de uitgevoerde activiteiten. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, lid 3, zal zij een tussentijdse evaluatie en een evaluatie achteraf opmaken en zal zij over beide verslag aan het Europees Parlement uitbrengen.
De evaluatie achteraf bevat een volledig en nauwkeurig budget van de kosten van de buitenbedrijfstelling van een kerncentrale met het oog op de planning van toekomstige buitenbedrijfstellingsuitgaven. Tevens bevat het een analyse van de economische, sociale en milieutechnische kosten, met de nadruk op de gevolgen van resterende vrije straling en de consequenties voor de voorzieningsveiligheid.
Amendement31
Voorstel voor een verordening
Artikel 7 bis (nieuw)
Artikel 7bis
De Commissie beoordeelt vóór de ondertekening van de bijstandsovereenkomst de naleving van de voorschriften met als maatstaf de internationaal geaccepteerde normen van ten minste de EBRD-procedures op de gebieden boekhouden, audit, interne controle en aanbestedingen.

(1)PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.


Totstandbrenging van synergieën tussen voor onderzoek en innovatie bestemde fondsen in Verordening (EG) nr. 1080/2006 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en het zevende kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling
PDF 261kWORD 73k
Resolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2010 over de totstandbrenging van synergieën tussen voor onderzoek en innovatie bestemde fondsen in Verordening (EG) nr. 1080/2006 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en het zevende kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling in steden en regio's alsmede in de lidstaten en de Unie (2009/2243(INI))
P7_TA(2010)0189A7-0138/2010

Het Europees Parlement,

–  gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en dan met name de titels XVII, XVIII en XIX,

–  gezien Verordening (EG) nr. 1083/ 2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende de algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds(1),

–  gezien Beschikking 2006/702/EG van de Raad van 6 oktober 2006 betreffende communautaire strategische richtsnoeren inzake cohesie(2),

–  gezien Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013)(3),

–  gezien Besluit nr. 1639/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 tot vaststelling van een kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (2007-2013)(4),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 mei 2007 over de bijdrage van het toekomstig regionaal beleid aan het innoverend vermogen van de EU(5),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 mei 2007 over kennis in praktijk brengen: een omvattende innovatiestrategie voor de EU(6),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 maart 2009 over het Groenboek territoriale cohesie en stand van de discussie over de toekomstige hervorming van het cohesiebeleid(7),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 maart 2009 over beproefde methoden op het gebied van regionaal beleid en obstakels voor de deelname aan structuurfondsen(8),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 maart 2009 over de uitvoering van de structuurfondsverordening 2007-2013: resultaten van de onderhandelingen betreffende de nationale cohesiestrategieën en operationele programma's(9),

–  gezien de door het Europees Parlement gepubliceerde studie getiteld „Synergieën tussen het Zevende kaderprogramma van de EU voor onderzoek, het Kaderprogramma voor innovatie en concurrentievermogen en de structuurfondsen”,

–  gezien de door het Europees Parlement gepubliceerde studie getiteld „Territorialisering van het Europees O&O- en innovatiebeleid”,

–  gezien de door het Europees Parlement gepubliceerde studie getiteld „Steun uit de structuurfondsen voor innovatie – uitdagingen bij de uitvoering in de periode 2007-2013 en daarna”,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 16 augustus 2007 getiteld „Concurrerende Europese regio's door onderzoek en innovatie – Een bijdrage tot meer groei en betere banen” (COM(2007)0474),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 11 december 2007 over de uitvoering van de Lissabon-strategie voor groei en werkgelegenheid door de lidstaten en de regio's in het kader van het cohesiebeleid, 2007-2013 (COM(2007)0798),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 14 mei 2008 over de resultaten van de onderhandelingen betreffende de cohesiebeleidsstrategieën en -programma's voor de programmeringsperiode 2007-2013 (COM(2008)0301),

–  gezien het 20e Jaarverslag van de Commissie van 21 december 2009 over de uitvoering van de structuurfondsen (2008) (COM(2009)0617),

–  gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 14 november 2007 „Regio's brengen innovatie door middel van cohesiebeleid” (SEC(2007)1547),

–  gezien het werkdocument van de Commissie van 24 november 2009 over raadpleging over de toekomstige „EU 2020”-strategie (COM(2009)0647),

–  gezien het vijfde voortgangsverslag van de Commissie van 19 juni 2008 over de economische en sociale cohesie – Groeiende regio's, groeiend Europa (COM(2008)0371) (Vijfde voortgangsverslag),

–  gezien het zesde voortgangsverslag van de Commissie van 25 juni 2009 over de economische en sociale cohesie Creatieve en innovatieve regio's (COM(2009)0295) (Zesde voortgangsverslag),

–  gezien de notitie van het Comité voor wetenschappelijk en technisch onderzoek (Crest) van 4 december 2006 over het verslag getiteld „Lessen voor het O&O-beleid op basis van de nationale hervormingsprogramma's en de voortgangsverslagen van 2006” (CREST1211/06),

–  gezien de gids van de Commissie getiteld „Concurrerende Europese regio's door onderzoek en innovatie − praktijkgids voor de mogelijkheden voor EU-financiering van onderzoek en innovatie”,

–  gezien het verslag van het Europees Strategieforum voor onderzoeksinfrastructuren, getiteld „Europese routekaart voor onderzoeksinfrastructuur, verslag 2006”,

–  gezien het op verzoek van de Commissie opgestelde onafhankelijke verslag getiteld „Een agenda voor een herzien cohesiebeleid” (Fabrizio Barca-verslag) (2009),

–  gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling en het advies van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A7-0138/2010),

A.  overwegende dat de vernieuwde Lissabon-strategie hoge prioriteit geeft aan onderzoek en innovatie om te kunnen reageren op uitdagingen zoals de klimaatverandering en de toenemende mondiale concurrentie; overwegende dat in de periode na de crisis de bevordering van groei en werkgelegenheid door onderzoek en innovatie nog belangrijker is en een hoofddoel van de voorgestelde EU 2020-strategie vormt,

B.  overwegende dat onderzoek en innovatie van belang zijn voor alle lagen van de maatschappij en gericht moeten zijn op het verbeteren van de sociale en economische omstandigheden van de bevolking,

C.  overwegende dat Europese steun aan onderzoek en innovatie voornamelijk wordt geboden door middel van beleid op het gebied van onderzoek, innovatie en cohesie, waarbij de belangrijkste instrumenten bestaan uit de structuurfondsen, het zevende kaderprogramma voor onderzoek (KP7) en het Kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (CIP),

D.  overwegende dat het cohesiebeleid een onmisbare pijler in het proces van de Europese integratie en een van de succesvolste EU-beleidslijnen vormt, dat de convergentie tussen onderling steeds meer afwijkende regio's vereenvoudigt en de groei en werkgelegenheid stimuleert,

E.  overwegende dat innovatie het meest effectief kan worden gestimuleerd op regionaal niveau, in de nabijheid van actoren als universiteiten, publieke onderzoeksorganisaties of industrieën, door het bevorderen van partnerschappen op het gebied van kennisoverdracht en van de uitwisseling van goede praktijken tussen regio's,

F.  overwegende dat de tweede communautaire strategische richtsnoeren over cohesie voor de periode 2007-2013 verwijzen naar meer kennis en innovatie voor groei, waaraan derhalve 25% van de totale begroting is toegewezen,

G.  overwegende dat de complexiteit van de huidige uitdagingen een geïntegreerde mix van deze beleidslijnen vereist; overwegende dat voor een kennissamenleving meer nodig is dan het simpelweg optellen van de activiteiten van de verschillende sectoren; synergie tussen de verschillende actoren en instrumenten is van vitaal belang, want ze moeten elkaar versterken, de duurzame uitvoering van onderzoeks- en innovatieprojecten steunen en een betere benutting van onderzoeksresultaten in de vorm van concrete productideeën in de regio's opleveren,

H.  overwegende dat bepaalde elementen van de architectuur van deze instrumenten, zoals dezelfde looptijd als en aansluiting op de Lissabon-strategie, synergie weliswaar mogelijk maken, maar dat er nog altijd onderscheid bestaat, bijvoorbeeld in de verschillende rechtsgrondslagen, de thematische versus territoriale focus en het gedeelde versus gecentraliseerde beheer,

Cohesiebeleid ter verwezenlijking van onderzoeks- en innovatiedoelstellingen

1.  is zich ervan bewust dat alle lidstaten in de periode 2007-2013 conform de tweede communautaire richtsnoeren inzake cohesie een aanzienlijk bedrag van hun totale budget aan O&O, innovatie en ontwikkeling van een kenniseconomie hebben toegekend, wat resulteert in 246 nationale of regionale operationele programma's met circa 86 miljard EUR voor onderzoek en innovatie, waarvan 50 miljard EUR reeds is toegekend aan fundamenteel O&O en innovatie; merkt op dat het cohesiebeleid een belangrijke bron van Europese steun op dit gebied is geworden, met een begroting die wedijvert met die van zowel het KP7 (50,5 miljard EUR) als die van het CIP (3,6 miljard EUR); wijst op de doeltreffendheid en de mogelijkheid om kwantitatieve doelstellingen te bepalen met betrekking tot de bedragen die aan onderzoek en ontwikkeling worden toegekend;

2.  verwelkomt het bestaan van nieuwe financieringsmethoden en benadrukt het potentieel van het Jeremie-initiatief en de financieringsfaciliteit met risicodeling van de Commissie en de Europese Investeringsbank voor de verbetering van de financieringsmogelijkheden voor innovatieve ondernemingen; beveelt aan dat regionale actoren deze nieuwe kansen, die complementair zijn aan de financiering uit de structuurfondsen, benutten; benadrukt in dit verband de noodzaak van een doelmatige coördinatie van publieke en private investeringen;

3.  is in afwachting van het strategisch verslag van de Commissie zoals vermeld in artikel 30, lid 2, van de algemene verordening; gaat ervan uit dat het verslag een uitgebreid overzicht bevat van de prestaties van de lidstaten met betrekking tot het behalen van de doelstellingen voor de periode 2007-2009 en dat het de basis vormt voor besprekingen over de vooruitzichten van het cohesiebeleid;

4.  herhaalt de noodzaak van een geïntegreerde bestuurlijke benadering op verschillende niveaus met betrekking tot specifiek EU-beleid; benadrukt dat een functioneel bestuurlijk systeem op verschillende niveaus een eerste voorwaarde is voor een doeltreffende vaststelling en uitvoering van toewijzingsdoelstellingen; merkt op dat de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van de structuurfondsen bij de nationale en regionale autoriteiten ligt, terwijl CIP en KP7 centraal door de Commissie worden beheerd; houdt rekening met de bestuurlijke verschillen tussen de lidstaten en hecht belang aan de identificatie van het voor de burgers meest effectieve besluitvormingsniveau;

5.  acht het belangrijk Gemeenschapsbeleid dat een rol speelt bij de verwezenlijking van economische, sociale en territoriale cohesie te coördineren; is van mening dat het noodzakelijk is het effect van dergelijk beleid in de lidstaten en op de cohesie nader te analyseren teneinde doeltreffende synergieën te bevorderen en op Europees niveau de geschiktste methoden te bepalen en te stimuleren om lokale en regionale investeringen in innovatie te ondersteunen; herinnert eraan dat er rekening moet worden gehouden met de verschillende sociaaleconomische omstandigheden van de drie soorten regio's (convergentie, transitie en concurrentievermogen) en de verschillen in creativiteit, innovatievermogen en ondernemingsgeest; benadrukt in dit verband dat investeringen in O&O, alsmede in innovatie, onderwijs en technologieën die effectief gebruikmaken van hulpbronnen, zowel aan traditionele sectoren en rurale gebieden als aan kwalitatief hoogwaardige diensteneconomieën ten goede zullen komen en daarom de economische, sociale en territoriale cohesie zullen versterken;

6.  wijst op het grote potentieel van steden in onderzoek en innovatie; is van mening dat een slimmer stedelijk beleid, gebaseerd op de technologische vooruitgang en het feit dat 80% van de Europese bevolking in steden leeft, waar zich tevens de grootste sociale ongelijkheid voordoet, een bijdrage zou leveren aan duurzame economische groei; dringt er derhalve op aan de stedelijke dimensie te integreren in het toekomstige cohesiebeleid;

Synergie tussen structuurfondsen, het KP7 en het CIP

7.  erkent dat het cohesiebeleid door de toewijzingsbepalingen voor 2007-2013 beter is afgestemd op het creëren van synergie met het onderzoeks- en innovatiebeleid, en dat de territoriale dimensie in KP7 en CIP tegelijkertijd aan belang heeft gewonnen; roept op tot overweging van een prestatiegerelateerd toewijzingsmechanisme met een sterkere thematische focus, dat adequate beleidsreacties op de nieuwe uitdagingen toelaat;

8.  merkt op dat middelen voor O&O&I uit hoofde van het kaderprogramma worden toegekend op basis van de excellentiecriteria, waaronder grotere concurrentie bij toelating van de deelnemers, criteria die hoogwaardige technische capaciteiten en gedegen kennis van administratieve financiële procedures vereisen; benadrukt dat als gevolg van deze situatie een hoge concentratie economische clusters en Europese topregio's ontstaat, waardoor de positieve synergie in de regio's en lidstaten die op de goede weg zijn, doch het doel nog niet hebben bereikt, wordt beperkt; wijst erop dat de toename van regionale ongelijkheid op het gebied van onderzoeks- en innovatievermogen en het waarborgen van daadwerkelijke beleidssamenhang uitdagingen vormen die het hoofd moet worden geboden door middel van zowel cohesiebeleid als onderzoeks- en innovatiebeleid, ongeacht het feit dat de uitvoeringsorganen op verschillende niveaus opereren (supranationaal, nationaal, subnationaal) en van opzet verschillen (cohesie vs. topkwaliteit);

9.  blijft erbij dat efficiënte innovatie afhangt van de gerealiseerde synergieën en betreurt dat de bestaande mogelijkheden voor dergelijke synergieën in de financiering nog altijd relatief onbekend zijn; roept de regio's, als voornaamste actoren op het gebied van voorlichting en met de grootste analysecapaciteit, en de lidstaten op hun inspanningen om de communicatie te verbeteren, te intensiveren; onderstreept dat doeltreffende synergieën nopen tot een complexe reeks verbanden tussen de actoren die de verschillende vormen van kennis produceren, distribueren, bevorderen en uitvoeren; benadrukt tevens dat de verschillende nationale, regionale en lokale organen die middelen uit KP7, CIP en de structuurfondsen beheren zich bewust dienen te zijn van de mogelijkheden die elk van deze instrumenten biedt en dringt aan op een betere coördinatie tussen deze actoren en het te voeren beleid;

10.  beklemtoont dat interventies die gericht zijn op onderzoek en innovatie de sterke punten en capaciteiten van regio's moeten benutten en onderdeel moeten zijn van een regionale innovatiestrategie die is gebaseerd op slimme innovatie; is van mening dat een dergelijke strategie een versterkte rol van regio's en steden bij de vaststelling en uitvoering van prioriteiten op nationaal en EU-niveau noodzakelijk maakt; dringt er derhalve op aan na te denken over de mogelijkheid om innovatieve acties weer in de structuurfondsen op te nemen ten einde regionale innovatiestrategieën te bevorderen;

11.  wijst op de bestaande mogelijkheden voor gecombineerde financiering; benadrukt echter dat gemengde financiering uit structuurfondsen en de kaderprogramma's verboden is; benadrukt dat de instrumenten wel kunnen worden gecombineerd voor de financiering van ofwel aanvullende maar los van elkaar staande activiteiten, zoals het geval is bij onderzoeksinfrastructuur, ofwel opeenvolgende onderdelen van onderling verbonden projecten, zoals de ontwikkeling en follow-up van een nieuw onderzoeksidee, alsmede projecten binnen hetzelfde netwerk of cluster;

12.  is van mening dat het feit dat gemengde financiering uit structuurfondsen en kaderprogramma's niet is toegestaan, regio's ervan weerhoudt om beide instrumenten tegelijkertijd te gebruiken en dat doeltreffende strategische „bottom-up”-processen op zowel regionaal als nationaal niveau kunnen bijdragen aan het wegnemen van lacunes en het voorkomen van overlappende financiering uit de structuurfondsen, KP7 en CIP;

13.  beklemtoont dat synergieën vooral efficiënt zijn op het gebied van capaciteitsopbouw; verwijst in dit verband naar het projectfinancieringsbeheer in het kader van het Europees Strategieforum voor onderzoeksinfrastructuur (ESFRI) en de noodzaak om de EU-financiering van prioriteiten op het gebied van onderzoek te coördineren op regionaal en nationaal niveau;

14.  benadrukt dat synergie meer inhoudt dan onderling aanvullende projectfinanciering; beschouwt capaciteitsopbouw, netwerken en kennisoverdracht als belangrijke vormen van deze wisselwerking en merkt op dat alle instrumenten daar mogelijkheden toe bieden;

15.  merkt op dat de totstandkoming van werkelijke synergieën voor de rechtstreeks begunstigde van de financiering afhangt van diens organisatorische en strategische vermogen om steun uit de verschillende EU-instrumenten te combineren; roept de regionale actoren op regionale strategieën te ontwikkelen die het combineren van financiering faciliteren;

16.  raadt de lidstaten en de Commissie aan om voldoende middelen uit de structuurfondsen vrij te maken voor onderzoek en innovatie, in het bijzonder duurzame innovatie, en onderzoekscapaciteiten te versterken; benadrukt de noodzaak om succesvolle modellen binnen de kennisdriehoek te bevorderen en toe te passen en om de duurzame ontwikkeling van regionaal onderzoek en strategische kaders voor innovatie te waarborgen in samenwerking met ondernemingen, onderzoekscentra, universiteiten en overheidsinstanties; onderstreept het potentieel van kennisintensieve regionale innovatieve clusters bij het mobiliseren van het regionale concurrentievermogen, en verwelkomt de opname van clusterontwikkeling in zowel het CIP als het KP7 (actie op het gebied van kennisregio's in KP7); wijst op de nieuwe kennis- en innovatiegemeenschappen (KIG's) die zijn opgericht in het kader van het Europees Instituut voor innovatie en technologie (EIT) en die de belangrijkste regionale Europese kennisintensieve clusters onderling met elkaar verbinden; merkt op dat ook de structuurfondsen kunnen bijdragen aan kennisuitwisseling in regionale clusters; benadrukt dat dergelijke clusters vooral voor achterstandsgebieden grote kansen bieden;

17.  dringt er bij de regionale en lokale autoriteiten op aan beter gebruik te maken van de structuurfondsen om de onderzoeks-, kennis- en innovatiecapaciteit in hun regio's verder te ontwikkelen, bijvoorbeeld door het opzetten van onderzoeksinfrastructuur, en deze regio's aldus in staat te stellen deel te nemen aan onderzoeks- en innovatieactiviteiten van de EU; spoort de regio's aan om O&O-prioriteiten voor de structuurfondsen te formuleren die een aanvulling vormen op de prioriteiten van KP7 en dringt aan op langetermijnplanning op regionaal niveau ten einde synergieën te verwezenlijken die ontspruiten aan de thematische complementariteit tussen de financieringsinstrumenten;

18.  onderstreept het belang van het analyseren, delen en integreren van de beste praktijken met betrekking tot synergie tussen de beleidsinstrumenten; verwelkomt in dit verband de inspanningen van de Commissie ter verbetering van de interdepartementale samenwerking en roept haar op tot verbetering van de analyse van onderzoeks- en innovatiemogelijkheden en -behoeften op regionaal niveau, met name met betrekking tot de verzameling van beschikbare kwalitatieve gegevens, alsmede van de analyse, in de evaluaties van elk van de drie financieringsinstrumenten, van de onderlinge relaties met andere instrumenten teneinde gezamenlijke richtsnoeren te kunnen verschaffen;

19.  neemt met voldoening kennis van de praktische handleiding inzake de mogelijkheden tot EU-financiering van onderzoek en innovatie (Practical Guide to EU funding opportunities for research and innovation); beveelt aan om dergelijke richtsnoeren in de toekomst onmiddellijk na de inwerkingtreding van wetgevingskaders te verstrekken; is in afwachting van het werkdocument van de diensten van de Commissie met daarin voorbeelden van synergie in de praktijk; roept de Commissie op een faciliterende rol te spelen door de uitwisseling van goede praktijken te bevorderen en om na te gaan of het mogelijk is aanvullende deskundige begeleiding te bieden in de vorm van ex ante richtsnoeren en een „gebruikershandleiding” met betrekking tot praktisch beheer en administratie van onderzoeks- en innovatieprojecten teneinde de beoogde resultaten te verwezenlijken;

20.  roept de Commissie op om de bureaucratie met betrekking tot KP7 en CIP te vereenvoudigen om zo de effecten van synergie met de structuurfondsen te vergroten;

21.  dringt erop aan dat de Commissie onderzoekt hoe het aanvragen van ondersteuning uit de verscheidene financieringsprogramma's vereenvoudigd kan worden door gebruikmaking van computerprogramma's met uniforme handboeken;

22.  moedigt de Commissie aan haar activiteiten op het vlak van de synergiebevordering voort te zetten en het Europees Parlement op de hoogte te houden van de voortgang, met name inzake de verticale samenwerking tussen de EU en nationale en regionale entiteiten;

23.  steunt een hechtere samenwerking tussen nationale KP7 contactpunten, managers van O&O-programma's en innovatiebureaus om het aldus mogelijk te maken dat verschillende aspecten of fasen van onderzoeks- en innovatieprojecten uit verschillende bronnen worden gefinancierd;

Aanbevelingen met het oog op de volgende programmeringsperiode

24.  juicht de nadruk toe die de EU 2020-ontwerpstrategie legt op de interdependentie van de beleidslijnen, het belang van beleidsintegratie en de noodzaak van een betere synergie en een versterkt partnerschap bij het uitwerken en uitvoeren van overheidsbeleid; dringt aan op nader beraad omtrent de door steden en regio's naar voren gebrachte noodzaak van een uitgebreider kader met betrekking tot de drie beleidsgebieden, met inbegrip van een technisch verbindingsorgaan binnen de Commissie zelf dat synergieën op het gebied van innovatie-, onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma's kan controleren en coördineren, en omtrent hun wens te worden betrokken bij het ontwerp en de tenuitvoerlegging van de financieringsinstrumenten en staatssteunregels van de EU; dringt tevens aan op een bijzondere rol voor het cohesiebeleid in dit verband;

25.  is van mening dat toekomstige O&O&I-programma's complementair moeten zijn aan de nationale inspanningen, dynamischer moeten worden gemaakt en moeten worden gericht op het herstel van de leidende rol en het multiplicatoreffect van innovatie, ontwikkeling en nationale investeringen in O&O&I;

26.  merkt op dat voor de consolidatie van kennis en innovatie als motoren van toekomstige economische groei de kwaliteit van het onderwijs moet worden verbeterd, moet worden voortgebouwd op de resultaten van onderzoek, innovatie en kennisoverdracht in de hele Unie moeten worden bevorderd, informatie- en communicatietechnologieën maximaal moeten worden benut, moet worden gewaarborgd dat innovatieve ideeën kunnen worden omgezet in nieuwe producten en diensten die groei en kwalitatief goede werkgelegenheid genereren en een bijdrage leveren aan het aangaan van de uit de sociale veranderingen in Europa voortvloeiende uitdagingen, de ondernemingsgeest moet worden bevorderd, prioritaire aandacht moet worden besteed aan de behoeften van de gebruikers en aan marktkansen, en toegankelijke en voldoende financiering moet worden gegarandeerd met een wezenlijke rol van de structuurfondsen;

27.  steunt de drie emblematische initiatieven van de EU 2020-strategie om slimme groei tot stand te brengen, te weten „Innovatie-Unie”, „Jeugd in beweging” en „Een digitale agenda voor Europa”, bij de tenuitvoerlegging waarvan de structuurfondsen een zeer belangrijke rol zullen spelen;

28.  is van mening dat een sterk, goed gefinancierd regionaal EU-beleid dat alle regio´s van de EU ten goede komt, een eerste voorwaarde is voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de EU 2020-strategie om slimme, duurzame en inclusieve groei met een hoog werkgelegenheids- en productiviteitsniveau te waarborgen en sociale, economische en territoriale cohesie te bewerkstelligen; onderstreept in dit verband het belang dat in de EU 2020-strategie wordt gehecht aan onderzoek en innovatie;

29.  dringt aan op de herziening en consolidatie van de rol van de EU-instrumenten voor het bevorderen van innovatie, zijnde de structuurfondsen, het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling, het kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling, het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie en het Europees strategisch plan voor energietechnologie, om de administratieve procedures te rationaliseren, de toegang tot financiering te vergemakkelijken, met name voor het mkb, mechanismen in te voeren waarmee innovatie wordt gestimuleerd op basis van de verwezenlijking van doelstellingen die zijn gekoppeld aan slimme, duurzame en inclusieve groei, en om de samenwerking met de Europese Investeringsbank te verbeteren;

30is van mening dat de structuurfondsen het gepaste instrument vormen om de inspanningen van lokale en regionale autoriteiten ter bevordering van creativiteit en innovatie te ondersteunen; onderstreept de noodzaak van grotere flexibiliteit ten einde een snel gebruik van deze middelen voor het bevorderen van innovatieve bedrijfsinitiatieven zeker te stellen; benadrukt in dit verband de toegevoegde waarde van cohesiebeleid, in het bijzonder voor kleine en middelgrote ondernemingen in brede zin, wegens de eenvoudig toegankelijke ondersteuning die dit beleid biedt, de verbeterde toegang tot onderzoek en de overdracht van technologie en innovatie die georiënteerd zijn op een praktische toepassing;

31.  pleit ervoor alle fondsgelden die in een bepaalde regio niet worden uitgegeven, op grond van de regels N+2 en N+3 opnieuw toe te wijzen aan regionale projecten en communautaire initiatieven;

32.  roept in herinnering dat de territoriale cohesie een horizontaal, multisectoraal karakter heeft en dat EU-beleid derhalve aan de verwezenlijking ervan moet bijdragen; herhaalt dat dit concept zich niet beperkt tot de effecten op regionaal beleid, maar zich tevens concentreert op coördinatie met ander EU-beleid dat is gericht op duurzame ontwikkeling en tastbare resultaten op regionaal niveau, teneinde de specifieke vormen van regionaal potentieel volledig te benutten en te ontwikkelen en het werkelijke effect ervan ter plaatse te vergroten, om zo het regionale concurrentievermogen en de aantrekkingskracht te bevorderen en territoriale cohesie te verwezenlijken; is van mening dat „concentratie, coöperatie en connectie” de belangrijkste coördinaten van territoriale cohesie zijn met het oog op een evenwichtigere territoriale ontwikkeling binnen de Europese Unie;

33.  onderstreept de noodzaak van plaatsgebonden beleid en meent dat steden en regio's moeten streven naar slimme, duurzame specialisatie door het vaststellen van enkele innovatieprioriteiten op grond van de EU-doelstellingen en hun eigen behoeften, zoals deze zijn vastgesteld in hun regionale innovatiestrategieën, en de toegewezen EU-middelen hoofdzakelijk voor die vastgestelde prioriteiten moeten gebruiken; is van mening dat het vermogen van regionale beleidsmakers en ondernemingen om kennis aan te trekken en in een duurzaam concurrentievoordeel om te zetten van cruciaal belang is voor de economische prestaties van een regio die ook meerwaarde hebben voor de omliggende regio's, waaronder delen van naburige lidstaten;

34.  wijst erop dat onderzoek en innovatie, met name met betrekking tot de verwezenlijking van weinig of geen koolstofemissies en energiebesparing, van cruciaal belang zijn voor de aanpak van mondiale problemen zoals klimaatverandering en de veiligstelling van energievoorziening, alsook om het concurrentievermogen op regionaal en lokaal niveau te verbeteren;

35.  steunt het voorstel van het Comité van de Regio's om een „virtueel creativiteitsnetwerk” op te richten dat voor iedereen toegankelijk is (bedrijven, lokale en regionale autoriteiten, centrale overheidsinstanties, de private sector en burgers), en dat advies, ondersteuning en toegang tot risicokapitaal en technische diensten kan verschaffen; merkt op dat het feit dat het om een virtueel netwerk gaat als extra voordeel heeft dat bewoners van eilanden, ultraperifere regio's en rurale, bergachtige en dunbevolkte gebieden gemakkelijker toegang krijgen tot advies van deskundigen, tot onderwijs en kennis, tot ondersteuning van ondernemingen en tot financiële begeleiding;

36.  wijst erop dat transnationale samenwerking de kern van het KP7 en het CIP vormt, en dat territoriale samenwerking (door middel van transnationale, interregionale en grensoverschrijdende programma's) in de structuurfondsen is geïntegreerd; verzoekt de Commissie om de doelstelling van Europese territoriale samenwerking door middel van verdere stroomlijning te versterken; verzoekt de Commissie om de mogelijkheden voor versterking van de territoriale samenwerking op het gebied van innovatie in elke doelstelling van het cohesiebeleid te evalueren; wijst erop dat grotere kennis over de resultaten van het KP7 en het CIP op regionaal niveau de praktische coördinatie tussen het regionaal beleid van de EU en deze programma's zal vergemakkelijken; dringt er bij de Commissie op aan bijzondere aandacht aan dergelijke coördinatie te besteden; spoort de lidstaten ertoe aan om nadere maatregelen voor doeltreffende transnationale samenwerking te treffen door coherente regionale en nationale strategieën te ontwikkelen om synergieën te verwezenlijken; verzoekt de Commissie en de lidstaten tevens de ontwikkeling en de toegankelijkheid van gegevens op dit gebied te vereenvoudigen;

37.  onderstreept dat in het kader van het KP7 op diverse manieren ondersteuning wordt verleend voor transnationale samenwerking in de gehele Europese Unie en daarbuiten, op een aantal thematische gebieden die overeenstemmen met de belangrijkste terreinen van kennis en technologie, waar hoogwaardig onderzoek moet worden ondersteund en versterkt om de sociale, economische, ecologische en industriële uitdagingen in Europa aan te pakken;

38.  verzoekt de Commissie het effect van al genomen vereenvoudigingsmaatregelen op het beheer van de structuurfondsen te analyseren met het oog op het opstellen van het toekomstige wettelijk kader;

39.  erkent dat zowel gedeeld als gecentraliseerd beheer specifieke regels vereist en dat de top-downbenadering van KP7 en CIP en de bottom-upbenadering van de structuurfondsen elk haar eigen voordelen heeft; onderstreept evenwel de noodzaak om de regels, procedures en praktijken (subsidiabiliteitsregels, standaardprijzen per eenheid, forfaitaire bedragen, etc.) voor de verschillende instrumenten te harmoniseren en een betere coördinatie (van schema's voor oproepen tot het indienen van voorstellen, onderwerpen en soorten oproepen, etc) te waarborgen; verzoekt de Commissie de mogelijkheden daartoe te onderzoeken, onverlet de bevoegdheden van lidstaten en regio´s bij gedeeld beheer, en tegelijkertijd een administratieve cultuur te bevorderen die zich richt op een multidisciplinaire benadering door middel van gemeenschappelijke sectoroverschrijdende strategieën in een reeks aandachtsgebieden, alsmede door middel van een voortdurende dialoog tussen verschillende beleidsgemeenschappen om de beleidssamenhang te versterken; roept de Commissie op om de administratie van de betrokken fondsen te vereenvoudigen en dringt erop aan dat de specifieke sterke punten van beide subsidieprogramma´s worden bevorderd, waarbij synergieën worden benut en het effect ervan tegelijkertijd wordt vergroot;

40.  roept de Commissie op ervoor te zorgen dat het komende onderzoeks- en innovatieplan wordt opgesteld met het oog op het versterken van de synergieën tussen de structuurfondsen en de kaderprogramma's voor onderzoek en innovatie (KP7, CIP);

41.  herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om specifieke evaluatiecriteria te ontwikkelen voor de beoordeling van innovatieve projecten en om voorstellen te overwegen voor toekomstige aangepaste regelgeving inzake de uitvoering van innovatieve maatregelen;

42.  merkt op dat er duidelijk behoefte bestaat aan meer deskundigheid op regionaal niveau op het gebied van financieringsaanvragen, administratieve en financiële procedures, het beheer van fondsen en financiële instrumenten; verzoekt de Commissie te bekijken of het haalbaar is om nadere gespecialiseerde ondersteuning te bieden en om een nauwere coöperatie te waarborgen tussen het Enterprise Europe Network en de beheersautoriteiten van structuurfondsen, alsook een nauwere band te bewerkstelligen tussen het initiatief voor leidende markten, technologieplatforms en regionale technologische routekaarten;

43wijst erop dat het belangrijk is dat er bij het evalueren van de geschiktheid van projecten en het geven van toegang tot financiering uit de structuurfondsen en andere communautaire instrumenten rekening wordt gehouden met het beginsel van gelijke kansen;

44.  benadrukt het belang van betere hulp bij de uitvoering van beleid en programma's ter vergroting van de synergie binnen de keten van onderzoeks- en ontwikkelingsinfrastructuur, innovatie en het scheppen van werkgelegenheid;

45.  is van mening dat grote onderzoeksinfrastructuren met medefinanciering uit de structuurfondsen op een hoger niveau moeten worden geëvalueerd door een internationale raad voor intercollegiale toetsing, hetgeen een positief effect zal hebben op de efficiënte besteding van gereserveerde structuurfondsen;

46.  is ervan overtuigd dat toegewijd politiek leiderschap een noodzakelijke voorwaarde is voor samenhang in het onderzoeks- en innovatiebeleid en tegelijkertijd een middel vormt ter versterking daarvan; dringt met het oog hierop aan op het vaststellen van een strategisch beleidskader voor onderzoek en innovatie dat is aangepast in het licht van vooruitgang, nieuwe informatie en veranderende omstandigheden en dat strookt met nationale doelstellingen en prioriteiten voor economische en sociale ontwikkeling;

47.  herhaalt dat de informele mechanismen inzake territoriale cohesie en ruimtelijke planning in de Raad moeten worden vervangen door meer formele structuren; is van mening dat deze ontwikkeling, wanneer ze gepaard gaat met de creatie en versterking van geïntegreerde en transversale structuren, zal resulteren in een betere coördinatie van het beleid;

o
o   o

48.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)PB L 210 van 31.7.2006, blz. 25.
(2)PB L 291 van 21.10.2006, blz. 11.
(3)PB L 412 van 30.12.2006, blz. 1.
(4)PB L 310 van 9.11.2006, blz. 15.
(5)Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0184.
(6)Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0212.
(7)Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0163.
(8)Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0156.
(9)Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0165.


Houdbaarheid op lange termijn van de overheidsfinanciën in de context van het economische herstel
PDF 168kWORD 70k
Resolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2010 over de houdbaarheid op lange termijn van de overheidsfinanciën in de context van het economische herstel (2010/2038(INI))
P7_TA(2010)0190A7-0147/2010

Het Europees Parlement,

–  gezien het interne werkdocument van 12 augustus 2009 van de Commissie over de staatsfinanciën in de EMU in 2009 (SEC(2009)1120),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 14 oktober 2009 over de houdbaarheid op lange termijn van de overheidsfinanciën in de context van het economische herstel (COM(2009)0545),

–  gezien de aanbeveling van de Commissie van 28 januari 2009 aan de Raad inzake de actualisering voor 2009 van de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en de Gemeenschap en inzake de tenuitvoerlegging van het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (COM(2009)0034),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 november 2008 over de EMU@10: de eerste tien jaar Economische en Monetaire Unie en de uitdagingen van de toekomst(1),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 11 maart 2009 over het Europees economisch herstelplan(2),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 januari 2009 over de overheidsfinanciën in de EMU − 2007-2008(3),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 juli 2008 over het jaarverslag 2007 van de ECB(4),

–  gezien de aanbevelingen van de top van Pittsburgh om de inspanningen ter ondersteuning van de groei vol te houden tot het herstel zich echt heeft doorgezet,

–  gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de Begrotingscommissie (A7-0147/2010),

A.  overwegende dat de Commissie in haar mededeling aangeeft zich zorgen te maken over de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn in verband met de aanzienlijke tekorten en schulden en met name in het licht van de vergrijzing van de bevolking, en dat het effect van de vergrijzing op het houdbaarheidstekort in de meeste lidstaten vijf tot twintig maal hoger ligt dan de effecten van de huidige economische crisis,

B.  overwegende dat het Stabiliteits- en groeipact (SGP) ondanks de herziening in 2005 onvoldoende is geweest om de huidige crisis te voorkomen,

C.  overwegende dat er dringend meer onderzoek nodig is naar de dalende geboortecijfers in de Europese Unie, hun oorzaken en hun gevolgen, ten einde deze verontrustende tendens te keren,

D.  overwegende dat het begrotingsbeleid niet houdbaar is als het resulteert in een buitensporige toename van de overheidsschuld in de tijd,

E.  overwegende dat, gelet op de voorspellingen in de mededeling en op het feit dat de vergrijzing van de bevolking in de EU-lidstaten ernstige gevolgen zal hebben voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn, is een beleidshorizon tot en met 2060 aangewezen,

F.  overwegende dat, als gevolg van toenemende schulden en tekorten van de lidstaten tijdens de crisis en de verwachte demografische ontwikkeling, budgettaire houdbaarheid een acute uitdaging wordt,

G.  overwegende dat demografische veranderingen op lange termijn, en in het bijzonder een vergrijzende bevolking, in de EU-lidstaten gevolgen zullen hebben voor de financiering van de nationale pensioenregelingen,

H.  overwegende dat verschillende lidstaten ermee ingestemd hebben inspanningen te doen om hun functioneringskosten te verminderen, hun medische uitgaven onder controle te houden en hun gezondheids- en pensioenstelsels te hervormen, en dat alle lidstaten op dit gebied de beste praktijk dienen in te voeren,

I.  overwegende dat de tekorten en de schuldquote in alle lidstaten gestegen zijn als gevolg van de conjuncturele daling van de belastinginkomsten, veroorzaakt door de crisis, en de tenuitvoerlegging van de buitengewone herstelmaatregelen,

J.  overwegende dat de Europese Raad al in september 2009, bij de eerste tekenen van herstel, de aanbevelingen heeft gedaan dat „voor het budgettaire beleid duurzaamheid geleidelijk opnieuw als richtsnoer moet worden gehanteerd” en dat nu herstelstrategieën „moeten worden ontworpen, die op een gecoördineerde manier moeten worden uitgevoerd zodra het herstel een structureel karakter krijgt, rekening houdend met de concrete situatie van de individuele landen”,

K.  overwegende dat in recentelijk een positieve correlatie kon worden waargenomen tussen solide overheidsfinanciën en de veerkracht van de economie van een land,

L.  overwegende dat de stijgende overheidsschulden een zware last vormen voor toekomstige generaties,

M.  overwegende dat de overheidsschuld in sommige lidstaten is gestegen op een manier die de stabiliteit ondermijnt en die resulteert in hoge overheidsuitgaven voor rentebetalingen, hetgeen ten koste gaat van de almaar belangrijkere uitgaven voor gezondheidszorg en pensioenregelingen,

N.  overwegende dat de toegenomen overheidsleningen de financiële markten verstoren door de rentetarieven op te drijven, hetgeen negatieve gevolgen heeft voor de huishoudens en voor de investering in nieuwe banen,

O.  overwegende dat het gebrek aan een doeltreffend statistisch bestuur of onafhankelijke statistische instellingen in de lidstaten ten koste gaat van de integriteit en houdbaarheid van de overheidsfinanciën,

P.  overwegende dat andere delen van de wereld, die tot voor kort nog concurreerden met de productie van laagwaardige goederen, nu tot de bovenste segmenten toetreden; overwegende dat deze concurrenten wel gebruik maken van geavanceerde technologieën, maar nog altijd lage lonen betalen, zonder gehinderd te worden door negatieve demografische ontwikkelingen, en dat het aantal gewerkte uren van individuen in hun arbeidsleven daar hoog is; overwegende dat in Europa voor het laatst volledige werkgelegenheid werd bereikt vóór de oliecrisis van 1973, hoewel volledige werkgelegenheid een doelstelling blijft waar de EU naar moet streven, overeenkomstig de geest van de verdragen, zonder een hoog niveau van sociale bescherming en menselijke ontwikkeling te veronachtzamen,

Q.  overwegende dat er verscheidene manieren zijn om het houdbaarheidstekort terug te dringen, bijvoorbeeld met een verhoging van de algemene productiviteit, en met name de productiviteit van de sociale diensten, het optrekken van de pensioenleeftijd, een hoger geboortecijfer of een toenemend aantal immigranten,

R.  overwegende dat de demografische ontwikkelingen schatplichtig zijn aan de evolutie van het geboortecijfer, die in hoge mate afhangt van de stimuli voor en bescherming van het moederschap, en aan de migratiebewegingen,

S.  overwegende dat het huidige niveau van de schulden en tekorten het bestaan zelf van de sociale staat bedreigt,

T.  overwegende dat het niet doorvoeren van structurele hervormingen en het niet consolideren van de overheidsfinanciën negatieve gevolgen zal hebben voor de gezondheidszorg, de pensioenen en de werkgelegenheid,

U.  overwegende dat veel lidstaten het SGP schenden en dat zij met een goede naleving de negatieve effecten van de crisis hadden kunnen verzachten,

V.  overwegende dat de duurzaamheid van de overheidsfinanciën niet alleen voor Europa als geheel van wezenlijke betekenis is, maar eveneens voor de begroting van de Europese Unie,

W.  overwegende dat de begroting van de Europese Unie thans beperkt is tot circa 1% van het Europese BNI, maar dat de beginselen en vooronderstellingen van „duurzaamheid” ook in dit geval moeten gelden,

1.  uit zijn diepe bezorgdheid over de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn in de nasleep van de financiële en economische crisis; herhaalt dat de inspanningen die vóór de crisis werden geleverd in het kader van het SGP, in hoge mate gericht waren op de toenemende demografische uitdagingen; erkent dat veel van deze inspanningen zijn tenietgedaan door de noodzaak om de overheidsuitgaven drastisch te verhogen om de wereldwijde ineenstorting van het financiële stelsel te voorkomen en om de sociale gevolgen van deze crisis te verzachten;

2.  betreurt het feit dat de prestaties van een aantal lidstaten op het gebied van de consolidatie van hun overheidsfinanciën zelfs vóór de crisis al te wensen overlieten, niettegenstaande de gunstige economische omstandigheden; wijst erop dat dit in strijd was met het preventieve luik van het SGP, in het bijzonder nadat het pact in 2005 geherformuleerd werd, en hetgeen bij het uitbreken van de crisis het vermogen om een contracyclisch beleid te voeren ernstig verminderde, wat uitmondde in nog meer onzekerheid, werkloosheid en sociale problemen;

3.  is zich ervan bewust dat het huidige niveau van de overheidsuitgaven niet oneindig kan worden volgehouden; verwelkomt het besluit van de Europese Raad om geen beslissing over een nieuw pakket hulpmaatregelen te zullen nemen totdat de resultaten van het huidige pakket grondig zijn geanalyseerd en de noodzaak van verdere maatregelen duidelijk is aangetoond;

4.  erkent dat de operaties om de ineenstorting van het financiële stelsel te voorkomen, succesvol waren, hoewel waakzaamheid nog altijd strikt noodzakelijk geacht wordt; verwacht dat de financiële last inzake het redden van de banksector zal afnemen; looft de gecoördineerde aanpak van de centrale banken om deze doelstelling te verwezenlijken; legt al zijn gewicht in de schaal ter ondersteuning van de hervorming van het systeem van bedrijfseconomisch toezicht en de herziening van het kader van de financiële architectuur;

5.  benadrukt dat het SGP op langere termijn moet streven naar een evenwicht of een overschot, met verplichte overschotten in economisch gunstige tijden en pensioenregelingen die op transparante wijze worden gefinancierd in het kader van overheidsbegrotingen of door particuliere regelingen met kapitaaldekking;

6.  stelt vast dat de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn van essentieel belang is voor stabiliteit en groei, en om de overheidsuitgaven op peil te houden; benadrukt dat hoge schulden en tekorten een bedreiging voor de houdbaarheid vormen en negatieve gevolgen zullen hebben voor de openbare gezondheidszorg, de pensioenen en de werkgelegenheid;

7.  uit zijn diepe bezorgdheid over de hoge tekorten en schulden in de lidstaten; waarschuwt tegen het gebruik van de crisis als excuus om de overheidsfinanciën niet te consolideren, de overheidsuitgaven niet te verminderen en geen structurele hervormingen door te voeren, want al deze zaken zijn van fundamenteel belang voor een terugkeer naar groei en werkgelegenheid;

8.  wijst erop dat consolidatie van de overheidsfinanciën en een verlaging van de tekorten en schulden noodzakelijk zijn voor het behoud van een moderne sociale staat en een systeem van herverdeling dat de hele samenleving ten goede komt maar bovenal de minder bevoorrechte leden steunt;

9.  benadrukt dat, als de overheidsschulden en de rentetarieven blijven stijgen, de huidige en toekomstige generaties de kosten in de vorm van rentebetalingen niet langer zullen kunnen dragen zonder de sociale modellen in gevaar te brengen;

10.  maakt zich ernstige zorgen dat veel lidstaten het SGP schenden; betreurt dat de lidstaten hun overheidsfinanciën niet al in economisch gunstiger tijden, vóór de crisis, hebben geconsolideerd; is het met de bewering van de Commissie eens dat in de toezichtprocedures een zeer prominente en uitdrukkelijke rol aan de houdbaarheid van de schuld dient te worden toebedeeld; dringt er bij de Commissie op aan dat zij strikt toeziet op de naleving van het SGP;

11.  waarschuwt tegen een abrupt einde van de steun aan de reële economie, om een „double dip” scenario te vermijden; vestigt de aandacht op de perverse gevolgen van hetzij een voortijdige opheffing van de ondersteuningsmaatregelen, hetzij te lang wachten alvorens corrigerende maatregelen te nemen inzake de houdbaarheid van de overheidsfinanciën; wijst erop dat deze maatregelen uitdrukkelijk bedoeld waren als geschikte, doelgerichte en tijdelijke maatregelen; verwelkomt de inspanningen van de Commissie voor een herstelstrategie na afloop van de huidige conjuncturele maatregelen; steunt de aanpak van de Commissie, met voor elk land herstelstrategieën die verschillen qua inhoud en tijdsverloop; begrijpt dat voor een eerste groep landen in 2011 een begin zal worden gemaakt met de opheffing van de maatregelen; moedigt de lidstaten aan hun uiterste best te doen om de herstelstrategieën zo snel en zo strikt mogelijk uit te voeren;

12.  vraagt de Commissie een Groenboek op te stellen over het aantal geboortes in de Europese Unie, dat niet alleen de redenen en gevolgen van het dalende geboortecijfer identificeert maar ook oplossingen en alternatieven voor dit probleem aanwijst;

13.  is van mening dat een fiscale herstelstrategie moet voorafgaan aan een monetaire herstelstrategie, opdat deze laatste naar behoren uitgevoerd kan worden en de ECB, die met succes deflatie wist te vermijden, er tevens op kan toezien dat het herstel niet door inflatie wordt geruïneerd; begrijpt dat de ECB heeft laten vermoeden dat als de fiscale teugels niet tijdig worden aangetrokken, de monetaire maatregelen helaas strenger zullen moeten zijn dan verwacht;

14.  benadrukt dat een afname van de fiscale stimuli gepaard moet gaan met inspanningen om de interne markt dynamischer, competitiever en aantrekkelijker voor investeringen te maken;

15.  benadrukt dat een geleidelijk en gecontroleerd herstel van de tekorten van cruciaal belang is om de rentevoeten en de schuldenlast laag te houden, en op die manier het vermogen te behouden om de uitgaven van de sociale stelsels en de levensstandaard van de huishoudens op peil te houden;

16.  wijst erop dat lage rentevoeten gunstig zijn voor investeringen en herstel; is zich bewust van de effecten van de vele leningen van een regering op de rentevoeten; betreurt ten zeerste dat dit heeft geleid tot grotere renteverschillen binnen de EU; waarschuwt de lidstaten rekening te houden met de effecten van hun budgettaire beslissingen op de rentevoeten van de markt; is van mening dat duurzame werkgelegenheid alleen mogelijk is met solide overheidsfinanciën; wijst erop dat regeringen, door het opdrijven van de kosten van leningen, ook de druk op hun eigen begroting opvoeren;

17.  wijst erop dat de anticyclische effecten van het SGP alleen kunnen functioneren indien de lidstaten in goede tijden daadwerkelijk een begrotingsoverschot realiseren; doet in dit verband ook een oproep voor een betere implementatie van het preventieve luik van het SGP; dringt erop aan de „eerst uitgeven, later terugbetalen” houding in te ruilen voor het beginsel „sparen voor een mogelijke toekomstige noodsituatie”; herhaalt dat het SGP van de lidstaten verlangt dat ze op middellange termijn een begrotingsevenwicht of -overschot realiseren, of met andere woorden, dat een tekort van 3% geen streefdoel is, maar de absolute limiet, zelfs onder het herziene pact;

18.  roept ertoe op om tegelijk met de afschaffing van de hulppakketten ook structurele hervormingen uit te voeren, om toekomstige crises te vermijden, het concurrentievermogen van de Europese bedrijven te vergroten, meer groei te verwezenlijken en de werkgelegenheid te stimuleren;

19.  benadrukt dat, in een toestand van vereiste solide overheidsfinanciën, alle lidstaten ten laatste in 2011 een begin moeten maken met de verlaging van hun houdbaarheidstekort;

20.  erkent dat fiscale stimuli en ongebonden automatische stabilisatoren succesvol zijn gebleken en stelt voor dat de Commissie de lidstaten vraagt om naar een begrotingsevenwicht te streven door zodra een duurzaam herstel bereikt wordt, de overschotten van de primaire begroting te gebruiken voor het afbetalen van de schuld;

21.  wijst op het speciale belang van maatregelen die werkgelegenheid en langetermijninvesteringen bevorderen voor de versterking van het potentieel voor economische groei en het concurrentievermogen van de Europese economie;

22.  benadrukt dat, in het licht van de huidige demografische problemen van de EU, anticrisismaatregelen geen langetermijneffecten op de overheidsfinanciën mogen hebben, omdat de kosten hiervan door de huidige en toekomstige generaties zouden moeten worden gedragen;

23.  steunt het denkbeeld dat meer coördinatie van het economisch beleid in Europa onontkoombaar is en aanvullende synergieën oplevert;

24.  geeft toe dat het SGP niet voldoet als instrument voor de harmonisatie van het belasting- en economisch beleid van de lidstaten;

25.  spreekt derhalve zijn steun uit voor herziening van de mechanismen die nodig zijn om de nationale economieën in de EU weer terug te brengen op het convergentiespoor;

26.  geeft de Commissie in overweging een passend mechanisme in te voeren voor samenwerking met het IMF in het bijzondere geval dat landen van de eurozone financiële steun nodig hebben van laatstgenoemde organisatie;

27.  wijst erop dat inflatie geen antwoord is op de noodzaak van belastingaanpassing, omdat zij aanzienlijke economische kosten en gevaren voor duurzame en inclusieve groei zou veroorzaken;

28.  stelt, net als de Commissie, dat een succesvolle budgettaire expansie ter bestrijding van de recessie niet onverenigbaar is met het realiseren van budgettaire houdbaarheid op langere termijn, maar waarschuwt voor de risico's van een te grote, kunstmatige expansie gebaseerd op meer overheidsuitgaven, die de houdbaarheid wél in gevaar zou brengen;

29.  is van mening dat het beheer van de overheidsfinanciën gebaseerd op een opeenvolging van specifieke kortetermijnbeslissingen bepalend zal zijn voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn en dat het probleem van de houdbaarheid van de overheidsschuld bekeken moet worden in het kader van deze opeenvolging van korte termijnbeslissingen, die een kortetermijnstructuur aanbieden;

30.  is van mening dat het begrotingsbeleid de beschikbare spaargelden hoofdzakelijk door middel van reallocaties moet omzetten in groeibevorderende beleggingen, met name in onderzoek en ontwikkeling en in de modernisering van de industriebasis, ter ontwikkeling van een groenere, slimmere, innovatieve en concurrerender Europese economie, die zich ook inspant voor onderwijs;

31.  onderstreept dat een groot deel van de openbare en sociale uitgaven wel degelijk productief kunnen zijn, als ze gericht zijn op projecten die een gunstige invloed hebben op de accumulatie van fysiek en menselijk kapitaal en op de bevordering van innovatie; benadrukt de noodzaak om de stijging van de schuldenlast onder controle te houden en er zo voor te zorgen dat de stijgende rentekosten niet ten koste gaan van cruciale sociale uitgaven; benadrukt dat de steeds beperkter wordende middelen een hogere kwaliteit van de openbare uitgaven noodzakelijk maken;

32.  onderstreept dat de socialezekerheidsstelsels, die kunnen worden bestempeld als „sociale schokdempers”, in crisisperioden bijzonder doeltreffend zijn gebleken; benadrukt dat stabiele overheidsfinanciën een voorwaarde zijn om dit ook in de toekomst mogelijk te maken;

33.  wijst erop dat de duurzaamheid op lange termijn van de verplichte pensioenregelingen niet alleen afhangt van de demografische ontwikkeling, maar ook van de productiviteit van de beroepsbevolking (die het potentiële groeipercentage beïnvloedt), de werkelijke pensioenleeftijd en het aandeel van het BBP dat aan de financiering van deze regelingen wordt besteed; benadrukt verder dat consolidatie van overheidsfinanciën en vermindering van de schulden en tekorten belangrijke factoren zijn voor de duurzaamheid;

34.  merkt op dat als gevolg van de demografische ontwikkelingen, en in het bijzonder de vergrijzende bevolking, veel lidstaten hun openbare pensioenregelingen van tijd tot tijd moeten herzien, met name wat betreft de premiebasis, om hun financiële houdbaarheid te verzekeren;

35.  wijst erop dat de schuldlasten stijgen wanneer de reële rentevoeten hoger zijn dan het groeipercentage van het BBP en dat de markten de risico's ernstiger inschatten wanneer de schuldenlasten stijgen;

36.  is van mening dat het niveau van de rentevoeten van de staatsleningen een weerspiegeling zijn van hoe de markten de houdbaarheid van de schuld van een lidstaat beoordelen;

37.  stelt vast dat stijgende tekorten lenen duurder maken, onder andere doordat de markten risico's ernstiger inschatten wanneer de schuldenlast sneller stijgt dan de economische groei en het vermogen om leningen terug te betalen;

38.  benadrukt dat de huidige financiële crisis overduidelijk het verband heeft aangetoond tussen de stabiliteit van de financiële markten en de houdbaarheid van de overheidsfinanciën; benadrukt wat dat betreft de noodzaak van een sterkere en meer geïntegreerde wetgeving inzake het toezicht op de financiële markten, met inbegrip van sterke mechanismen voor de bescherming van consumenten en beleggers;

39.  vraagt de Commissie studies uit te voeren ter beoordeling van de aard van de schuld van de lidstaten;

40.  merkt op dat de geloofwaardigheid van de overheidsfinanciën in de lidstaten afhangt van een doeltreffend en werkelijk onafhankelijk statistische beheer en een behoorlijk toezicht door de Commissie;

41.  beveelt de Commissie in het bijzonder aan om de impact te evalueren van de door de lidstaten ter herlancering van hun economieën aangegane fiscale uitgaven op de productie, de openbare rekeningen en de stimulatie en bescherming van de werkgelegenheid, zowel op de korte als de lange termijn;

42.  wijst erop dat het SGP nog altijd de ruggengraat vormt van alle inspanningen om op lange termijn tot houdbare overheidsfinanciën te komen en dat de lidstaten in „goede tijden” overschotten dienen te realiseren en alleen in „slechte tijden” met tekorten mogen werken;

43.  onderstreept dat recente speculatieve aanvallen tegen verscheidene Europese economieën in de eerste plaats gericht waren tegen de euro zelf en tegen de economische convergentie van Europa; is er in dat verband van overtuigd dat Europese problemen Europese oplossingen vereisen, die zouden moeten bestaan uit interne middelen om zo het risico op wanbetalingen te voorkomen, en dit via de combinatie van nationale begrotingsdisciplines en financiële steun als laatste redmiddel;

44.  vraagt dat het structurele tekort als een van de indicatoren wordt beschouwd voor het bepalen van de duurzaamheid op lange termijn van de overheidsfinanciën;

45.  beschouwt een nieuwe groei- en werkgelegenheidsstrategie als een belangrijke bijdrage tot houdbare overheidsfinanciën in de Europese Unie; is van mening dat de Europese Unie haar economie en met name haar industriebasis moet moderniseren; roept op tot een reallocatie van de financiering in de EU en in de begrotingen van de lidstaten, naar meer investeringen voor onderzoek en innovatie; wijst erop dat de nieuwe Europa 2020-strategie bindende instrumenten nodig heeft om te slagen;

46.  benadrukt de noodzaak om de houdbaarheid van de overheidsfinanciën in de EU-lidstaten voortdurend te volgen, teneinde de omvang van de langetermijnuitdagingen te kunnen beoordelen; onderstreept tevens de noodzaak om regelmatig informatie te publiceren over de openstaande verplichtingen van de openbare sector en de verplichtingen van sociale stelsels, zoals pensioenstelstels;

47.  roept de Commissie op om de reductie van de houdbaarheidstekorten van de overheidsfinancieringen op lange termijn als essentieel onderdeel van de EU 2020-strategie te beschouwen;

48.  roept de lidstaten op om na het dichten van hun houdbaarheidstekorten, ook hun overheidsschuld te reduceren tot maximaal 60% van het BBP;

49.  wijst erop dat de renteverschillen op de kapitaalmarkten de belangrijkste indicatoren zijn voor de solvabiliteit van de individuele lidstaten;

50.  maakt zich ernstig zorgen over de uiteenlopende kwaliteit van de statistieken binnen de EU als geheel en de eurozone in het bijzonder;

51.  wijst erop dat houdbare overheidsfinanciën op lange termijn eveneens fundamenteel gekoppeld zijn aan de EU-begroting en de financiering daarvan;

52.  wijst op de uiterst positieve rol van de EU-begroting, zij het sterk beperkt door het MFK, bij het dempen van de gevolgen van de crisis door de financiering van het Europese Herstelprogramma en de ombuiging van middelen naar prioritaire gebieden in dat opzicht; betreurt evenwel het gebrek van voldoende coördinatie van het economisch en begrotingsbeleid van de lidstaten bij het bestrijden van de economische en financiële crisis en het verzekeren van de duurzaamheid van de openbare financiën op de lange termijn;

Sociale en werkgelegenheidsdimensie van de exitstrategie voor de sociale crisis

53.  merkt op dat de toenemende werkloosheid en de groeiende overheidsschuld, alsmede de afname van de groei, als gevolg van de economische crisis contrasteren met het streven naar houdbare overheidsfinanciën; constateert dat de lidstaten voor consolidering van hun financiën moeten zorgen en de liquiditeit van de overheidsfinanciën moeten verbeteren om de kosten van schulden te verlagen, maar tekent daarbij aan dat het tempo waarin en de wijze waarop dit gebeurt, weloverwogen moeten zijn, rekening houdend met de bijzondere omstandigheden in elke lidstaat; beklemtoont evenwel dat zonder meer snoeien in overheidsinvesteringen, onderzoek, onderwijs en ontwikkeling negatieve gevolgen zal hebben voor de perspectieven voor groei, werkgelegenheid en sociale inclusie en acht het derhalve noodzakelijk dat langetermijninvesteringen in deze gebieden verder bevorderd en eventueel uitgebreid worden;

54.  benadrukt dat het huidige herstel nog breekbaar is en dat de werkloosheid in de meeste lidstaten nog steeds stijgt, waarbij jonge mensen het hardst getroffen worden; is ervan overtuigd dat de economische crisis pas tot het verleden behoort wanneer de werkloosheid aanzienlijk en voor lange tijd daalt, en benadrukt dat de Europese verzorgingsstaten hun waarde bewezen hebben door het bieden van stabiliteit en het leveren van een bijdrage aan het herstel;

55.  acht het noodzakelijk dat de sociale en werkgelegenheidsgevolgen van de crisis terdege worden geëvalueerd en dat er op Europees niveau een herstelstrategie wordt uitgestippeld die gebaseerd is op ondersteuning van werkgelegenheid, opleiding, investeringen die leiden tot grote economische activiteit, verbetering van het concurrentievermogen en de productiviteit van ondernemingen, met name het MKB, en een opleving van de industrie waarbij wordt gezorgd voor overschakeling op een concurrentiekrachtige duurzame economie; meent dat deze doelstellingen de spil van de Europa-strategie 2020 moeten vormen;

56.  is van oordeel dat de strategie voor economisch herstel in geen geval opnieuw mag leiden tot structurele onevenwichtigheden en grote inkomensverschillen die zwaar drukken op de productiviteit en het concurrentievermogen van de economie, maar veeleer de nodige hervormingen moet invoeren om dit soort onevenwichtigheden aan te pakken; is van mening dat de financiële en belastingmaatregelen van de lidstaten de salarissen, pensioenen, werkloosheidsuitkeringen en de koopkracht van huishoudens moeten beschermen zonder de houdbaarheid op lange termijn van de overheidsfinanciën en het vermogen van de lidstaten de hoognodige overheidsdiensten te leveren in de toekomst in gevaar te brengen;

57.  merkt op dat de verwachte vergrijzing van de bevolking in de komende decennia voor de EU-landen een ongekende uitdaging vormt; is daarom van mening dat de maatregelen ter bestrijding van de crisis in principe geen gevolgen op de lange termijn mogen hebben voor de overheidsfinanciën en toekomstige generaties niet te zeer mogen belasten met de terugbetaling van de huidige schulden;

58.  acht het van groot belang dat het herstel van de economie gepaard gaat met een beleid dat structurele werkloosheid, met name onder jongeren, ouderen, mensen met een beperking en vrouwen, tegengaat en dat tot doel heeft meer banen van goede kwaliteit te creëren, teneinde arbeid en investeringen productiever te maken; vindt in dit verband beleid dat de kwaliteit van het menselijk kapitaal verhoogt, zoals onderwijs, of gezondheidszorgbeleid dat gericht is op de ontwikkeling van een productievere en langer werkende beroepsbevolking, alsmede beleid dat gericht is op verlenging van beroepsuitoefening, belangrijk; verzoekt de lidstaten en de Commissie om de beleidsvormen en maatregelen voor de werkgelegenheid en de arbeidsmarkt te versterken en in het middelpunt te plaatsen van de Europa 2020-strategie;

Impact van de demografische veranderingen en werkgelegenheidsstrategie

59.  is van oordeel dat de houdbaarheid van de overheidsfinanciën in belangrijke mate afhankelijk is van het vermogen om het werkgelegenheidspeil te verhogen om demografische en begrotingsproblemen, met name in verband met de houdbaarheid van de pensioenstelsels, aan te pakken; is van mening dat het al bestaande menselijk kapitaal in Europa op middellange termijn versterkt kan worden door een passend migratiebeleid dat leidt tot de integratie van migranten op de arbeidsmarkt en tot burgerschap;

60.  stelt voorop dat verhoging van het werkgelegenheidspeil voor de EU wezenlijk is om het hoofd te kunnen bieden aan een vergrijzing van de bevolking en beklemtoont dat een hoge mate van participatie op de arbeidsmarkt een eerste vereiste is voor economische groei, maatschappelijke integratie en een duurzame en concurrerende sociale markteconomie;

61.  is van mening dat Europa 2020-strategie concreet moet worden uitgewerkt in een „pact voor het economisch, werkgelegenheids- en sociaal beleid” dat het behoud van de concurrentiekracht van de Europese economie tot doel heeft en gericht is op de integratie van iedereen op de arbeidsmarkt, hetgeen inhoudt dat burgers op de beste manier tegen maatschappelijke uitsluiting worden beschermd; beklemtoont dat alle beleidsterreinen elkaar moeten versterken om tot positieve synergie te komen; is van mening dat de strategie gestoeld moet zijn op richtsnoeren en, waar mogelijk, op indicatoren en ijkpunten – die op nationaal en Europees niveau meetbaar en vergelijkbaar zijn;

Duurzaamheid van de stelsels voor sociale bescherming

62.  is van mening dat op Europees niveau gecoördineerde overheidsfinanciën die gericht zijn op duurzame groei, kwalitatief hoogwaardige banen en het doorvoeren van de nodige hervormingen om de uitvoerbaarheid van de socialezekerheidsstelsels te kunnen blijven garanderen, een van de noodzakelijke antwoorden vormen op de gevolgen van de financiële, economische en sociale crisis en op de problemen in verband met de veranderende demografische patronen en de globalisering;

63.  wijst erop dat het evenwicht op lange termijn van de verplichte pensioenstelsels niet alleen afhangt van de demografische ontwikkelingen, maar ook van de productiviteit van de activa die het potentiële groeicijfer en het voor de financiering van deze stelsels uitgetrokken bbp-percentage beïnvloeden;

64.  wijst op het belang van het op handen zijnde groenboek over de hervorming van de pensioenen en acht het fundamenteel dat er houdbare, veilige pensioensystemen met veel variatie opgezet worden, die uit verschillende bronnen worden gefinancierd die verband houden met arbeidsmarktprestaties of financiële markten en de vorm kunnen aannemen van bedrijfsregelingen, en steunen op publieke, aanvullende, werkgeversregelingen en individuele regelingen en die contractueel en fiscaal worden gestimuleerd; realiseert zich daarom het belang van pensioenkennis onder EU-burgers;

65.  benadrukt dat impliciete pensioenlasten op de lange duur een van de belangrijkste elementen zullen vormen van de totale overheidsschuld en dat de lidstaten geregeld informatie bekend moeten maken over hun impliciete pensioenlasten, gebruikmakend van de algemeen aanvaarde methode;

66.  is van mening dat de benodigde combinatie van houdbare overheidsfinanciën en passende stelsels voor sociale bescherming en integratie te verwezenlijken, vereist dat de kwaliteit en doeltreffendheid van de overheidsdiensten en –uitgaven beter worden en de lidstaten worden aangemoedigd maatregelen onder ogen te zien om ervoor te zorgen dat de fiscale lasten eerlijker worden verdeeld, waarbij de belastingdruk op arbeid en op het MKB geleidelijk wordt verminderd; is van mening dat hiermee de armoede kan worden teruggedrongen, de sociale cohesie wordt gewaarborgd en de economische groei en de productiviteit worden gestimuleerd, die essentieel zijn voor de competitiviteit en de houdbaarheid van het Europese sociale model;

o
o   o

67.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de ECB en de regeringen van de lidstaten.

(1)PB C 16 E van 22.1.2010, blz. 8.
(2)Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0123.
(3)Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0013.
(4)Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0357.


Bijdrage van het cohesiebeleid aan de verwezenlijking van de Lissabon- en EU2020-doelstellingen
PDF 152kWORD 57k
Resolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2010 over de bijdrage van het cohesiebeleid aan de verwezenlijking van de Lissabon- en EU2020-doelstellingen (2009/2235(INI))
P7_TA(2010)0191A7-0129/2010

Het Europees Parlement,

–  gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name op de artikelen 174 tot en met 178,

–  gezien Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds(1),

–  gezien Beschikking 2006/702/EG van de Raad van 6 oktober 2006 betreffende communautaire strategische richtsnoeren inzake cohesie(2),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 maart 2009 over de uitvoering van de structuurfondsverordening 2007-2013: de resultaten van de onderhandelingen betreffende de nationale cohesiestrategieën en operationele programma's(3),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 16 augustus 2007 „Concurrerende Europese regio's door onderzoek en innovatie – Een bijdrage tot meer groei en betere banen” (COM(2007)0474),

–  gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 14 november 2007 „Regions delivering innovation through the cohesion policy” (SEC(2007)1547),

–  gezien de mededeling van de Commissie „Samen werken aan werkgelegenheid en groei − Een nieuwe start voor de Lissabon-strategie” (COM(2005)0024),

–  gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie „Evaluatie van de Lissabon-strategie” (SEC(2010)0114),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 11 december 2007 „Uitvoering van de Lissabon-strategie voor groei en werkgelegenheid door de lidstaten en de regio's in het kader van het cohesiebeleid, 2007-2013” (COM(2007)0798),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 14 mei 2008 over de resultaten van de onderhandelingen betreffende cohesiebeleidsstrategieën en -programma's voor de programmeringsperiode 2007-2013 (COM(2008)0301),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 21 december 2009 - 20ste jaarverslag over de uitvoering van de structuurfondsen (2008) (COM(2009)0617),

–  gezien de ex post evaluaties van de programmeringsperiode 2000-2006,

–  gezien het werkdocument van de Commissie van 24 november 2009 „Raadpleging over de toekomstige ”EU 2020„-strategie” (COM(2009)0647),

–  gezien de conclusies van de informele zitting van de Europese Raad op 11 februari 2010,

–  gezien de openbare raadpleging die de Commissie heeft gehouden over EU 2020 en de resultaten daarvan (SEC2010)0116),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 getiteld „Europa 2020 − Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

–  gezien het strategisch verslag van de Commissie van 31 maart 2010 ter bevordering van een EU-debat over cohesie,

–  gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0129/2010),

A.  overwegende dat we niet mogen vergeten dat het cohesiebeleid uiteindelijk bedoeld is om de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de verschillende regio's en de achterstand van de achtergestelde regio's of eilanden, met inbegrip van de plattelandsgebieden, te verkleinen, maar dat de structuurfondsverordeningen sinds 2007 voorzien in de verplichte toewijzing van cohesiebeleidsmiddelen aan de Lissabon-doelstellingen voor de EU15 en dat een vergelijkbare toewijzingsdoelstelling op vrijwillige basis door de EU12 wordt gehanteerd, ten einde de aantrekkingskracht van lidstaten en regio's te vergroten en groei en werkgelegenheid te bevorderen,

B.  overwegende dat – met name tijdens de huidige recessie – het cohesiebeleid een van de voornaamste instrumenten is om groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid in de EU te bevorderen, onder meer vanwege de stabiele financiering van programma's en beleid voor langetermijnontwikkeling, het gedecentraliseerde beheer van de toegewezen middelen en de opname van de communautaire prioriteiten inzake duurzame ontwikkeling als enkele van de voornaamste doelstellingen,

C.  overwegende dat tweederde van de overheidsinvesteringen in de EU afkomstig is van de regionale en lokale niveaus, aangezien regionale en lokale autoriteiten vaak aanzienlijke beleidsbevoegdheden hebben en een voorname rol spelen bij de uitvoering van zowel de huidige Lissabon-strategie als de toekomstige EU2020-strategie,

D.  overwegende dat het cohesiebeleid en de EU2020-strategie geïntegreerd moeten worden omdat het cohesiebeleid in het Verdrag van Lissabon opgenomen is ter bevordering van groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid, wat de hoofddoelstellingen van de strategie zijn,

E.  overwegende dat het voorstel voor een EU2020-strategie, net als de Lissabon-strategie, onvoldoende aandacht heeft voor de verschillende ontwikkelingsniveaus van de regio's en de lidstaten en derhalve onvoldoende nadruk legt op de economische cohesie in de uitgebreide EU,

Cohesiebeleid en strategie van Lissabon

1.  constateert dat in de programmatoewijzingen voor 2007-2013 over de periode van zeven jaar circa 228 miljard EUR voor de Lissabon-prioriteiten bestemd is; wijst erop dat de totale toewijzingen, ook in de EU12, de voorgestelde percentages hebben overschreden;

2.  stelt vast dat de toewijzingen per lidstaat en per doelstelling sterk verschillen; benadrukt dat er geen uniform beleid is voor alle regio's en dat een dergelijke poging zou leiden tot een gebrek aan draagkracht en identificatie met elke strategie voor groei, waardoor de uitvoering ervan te wensen zou overlaten;

3.  herinnert eraan dat cohesiebeleidsprogramma's reeds in de periode 2000-2006, toen er nog geen toewijzingsmechanisme bestond, nauw gekoppeld waren aan de strategie van Lissabon, met investeringen van 10,2 miljard EUR in onderzoek en innovatie;

4.  is van oordeel dat de Lissabon-strategie, die oorspronkelijk enkel gebaseerd was op de open coördinatiemethode, structureel ongeschikt was om de gestelde doelen te realiseren en dat er pas echte resultaten zijn geboekt toen ze gekoppeld werd aan het cohesiebeleid; onderstreept dat we moeten vermijden dezelfde fout te maken in het voorstel voor een EU2020-strategie;

5.  betreurt dat de samenhang tussen programmatoewijzingen en feitelijke uitgaven in dit stadium niet kan worden nagegaan vanwege het feit dat de programma's vertraagd van start zijn gegaan, waardoor gegevens over uitgaven ontbreken, en dat de positieve gevolgen van de Lissabon-investeringen, en met name in de programmering van minder ontwikkelde landen, niet geanalyseerd kunnen worden; is verheugd over de publicatie van het strategisch verslag van de Commissie en verzoekt een interinstitutioneel debat op hoog niveau te houden om de bijdrage van het cohesiebeleid aan de Lissabon-doelstellingen te analyseren en om de toekomstige wisselwerkingen in kaart te brengen;

6.  bekritiseert het ontbreken van een algemene beoordeling van het effect van cohesie-uitgaven op regionale ontwikkeling; roept de Commissie op het territoriale effect van het specifiek voor de Lissabon-strategie bestemmen van de structuurfondsen te beoordelen en na te gaan of dit systeem feitelijk bijdraagt tot een evenwichtige en coherente regionale ontwikkeling;

7.  erkent dat een doeltreffende evaluatie gebaseerd moet zijn op indicatoren die het mogelijk maken gegevens met betrekking tot regio's te vergelijken en te aggregeren; verzoekt de Commissie vóór 2012 met een voorstel voor beoordelingsindicatoren te komen teneinde het teweeggebrachte effect te kunnen meten, ook wat betreft kwantiteit en kwaliteit, en de noodzakelijke aanpassingen voor de komende programmeringsperiode door te voeren;

8.  betreurt dat, ofschoon economische groei, werkgelegenheid en sociale cohesie in eerste instantie behoorden tot de hoofddoelstellingen van de Lissabon-agenda, de in 2005 herijkte strategie een minder ambitieus programma presenteerde;

9.  beschouwt zwak meerlagig bestuur als een van de voornaamste tekortkomingen van de strategie van Lissabon, aangezien de lagere overheden en het maatschappelijk middenveld onvoldoende betrokken worden bij het ontwikkelen, uitvoeren, communiceren en evalueren van de strategie; adviseert deze partijen er in de toekomst in alle stadia nauwer bij te betrekken;

10.  benadrukt dat dankzij het in de strategie van Lissabon toegepaste partnerschapsbeginsel de lagere overheden, maar ook de economische en sociale partners zich nauwer betrokken voelen bij de Lissabon-doelstellingen, waardoor hun interventies meer op de lange termijn gericht zijn; verlangt dat de Commissie de tenuitvoerlegging van het partnerschapsbeginsel in de lidstaten beter controleert;

11.  stelt vast dat de regio's en steden van Europa een fundamentele rol spelen in de uitvoering van de Lissabon-strategie, omdat ze de hoofdrolspelers zijn op het gebied van innovatie, onderzoek en onderwijsbeleid; wijst erop dat ze meer dan een derde van de overheidsinvesteringen in de EU uitvoeren en de uitgaven van de structuurfondsen in steeds grotere mate richten op doelstellingen die verband houden met groei en werkgelegenheid;

12.  wijst erop dat met name voor het regionale en lokale niveau een cruciale rol is weggelegd als het vehikel om de talloze economische en sociale actoren te bereiken die in Europa leven en produceren, zoals KMO's, en om onderwijs en beroepsopleiding, onderzoek, innovatie en ontwikkeling te bevorderen;

13.  betreurt de zwakke synergieën tussen de nationale strategische referentiekaders en de nationale hervormingsprogramma's in de strategie; bepleit een intensievere en periodieke dialoog op alle niveaus, waaronder het Gemeenschapsniveau, tussen overheidsdiensten die verantwoordelijk zijn voor het cohesiebeleid en de Lissabon/EU2020-strategie en de relevante partijen uit het monitoringcomité;

14.  is te spreken over de resultaten die tot dusver zijn geboekt via de financiële instrumenten en de samenwerking met de EIB ter bevordering van innovatie en onderzoek door duurzame financieringsvormen en benadrukt dat het noodzakelijk is om de band tussen de verschillende financieringsinstrumenten van de EU en die van de EIB te versterken; is zich bewust van hun potentiële hefboomeffect voor investeringen en wenst uitbreiding ervan, met name wat betreft Jeremie en Jessica, om het bedrijfsleven en KMO's beter te ondersteunen; adviseert de regels voor deze instrumenten te vereenvoudigen opdat begunstigden er meer gebruik van kunnen maken;

Cohesiebeleid en EU2020

15.  is verheugd over het debat over de EU2020-strategie; benadrukt het langetermijnkarakter van deze strategie die tot doel heeft randvoorwaarden te creëren voor stabiele groei en werkgelegenheidstoename in Europa en overgang naar een duurzame economie, en stemt in met de vastgelegde prioriteiten; benadrukt de noodzaak van de verdere ontwikkeling van een meerlagige-bestuursbenadering van de zo dringend gewenste territoriale cohesie in Europa;

16.  betreurt dat deze strategie is voorgesteld voordat de evaluatie van de lopende Lissabon-strategie afgerond was; raadt de Commissie ten stelligste aan om een eerlijke evaluatie te maken van de zwakke punten in de uitvoering van de Lissabon-strategie; onderstreept dat de aanbevelingen in dit verslag van het Parlement in de definitieve versie van de nieuwe strategie opgenomen moeten worden;

17.  dringt aan op doelmatige en uitgebreide infrastructuur door modernisering van het vervoerssysteem en invoering van niet-vervuilende vervoersopties, meer mogelijkheden voor gebruikmaking van waterleiding, riolering en vuilnisophaaldiensten, een efficiënter milieubeheersysteem en duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen en hernieuwbare energie, met het oog op economische ontwikkeling en sterkere sociale cohesie;

18.  verlangt dat de EU concrete regelingen vaststelt en de nodige maatregelen neemt om tegemoet te komen aan de specifieke behoeften van regio's met ernstige en permanente fysische of demografische handicaps zoals kustgebieden, eilanden, berggebieden en grensoverschrijdende en ultraperifere regio's, rekening houdend met de rechtsgrond voor territoriale cohesie in het nieuwe Verdrag van Lissabon;

19.  stelt het op prijs dat in het voorstel rekening wordt gehouden met de sociale dimensie, maar onderstreept dat de economische pijler centraal staat bij het scheppen van banen en dat het daarom van wezenlijk belang is om de vrije, open en goed functionerende interne markt te voltooien zodat bedrijven flexibel kunnen reageren op macro-economische trends; onderstreept dat de recente crisis heeft aangetoond dat geen enkele groeistrategie de doelstellingen sociale bescherming, toegang tot diensten, bestrijding van armoede en sociale uitsluiting en het scheppen van hoogwaardige banen mag verwaarlozen;

20.  is verheugd over het streven naar duurzamere, slimme banen, maar beseft dat een nieuw economisch model zou kunnen leiden tot een ongelijke verdeling van kosten en baten tussen individuele lidstaten en regio's, en doet derhalve, om dit te vermijden, een oproep aan de Unie om haar verantwoordelijkheid te nemen en de voornaamste domeinen te identificeren waarop in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel actie op Gemeenschapsniveau het meest aangewezen is om voor iedereen de beste resultaten te behalen;

21.  benadrukt dat onderzoek en innovatie belangrijke instrumenten zijn om de EU verder te ontwikkelen en concurrerender te maken om wereldwijde uitdagingen het hoofd te kunnen bieden; is van mening dat er regelmatig moet worden geïnvesteerd in deze terreinen en dat de voortgang regelmatig aan de hand van de behaalde resultaten geëvalueerd moet worden; dringt in dit verband aan op betere coördinatie tussen de structuurfondsen en het kaderprogramma om de voordelen van de investeringen in onderzoek en innovatie in de toekomst en in de ontwikkeling van regionale innovatieve clusters binnen en tussen de lidstaten te maximaliseren;

22.  is ervan overtuigd dat onderwijs en scholing fundamentele voorwaarden zijn, wil de EU zich verder ontwikkelen en concurrerender worden om de mondiale uitdagingen het hoofd te kunnen bieden; is van oordeel dat er op dit gebied geregeld investeringen moeten plaatsvinden en dat de voortgang op gezette tijden moet worden geëvalueerd;

23.  erkent dat de doelstellingenstructuur van het structuurbeleid de eerste jaren een succes is gebleken; verzoekt deze structuur en het beginsel van gedeeld beheer voort te zetten ten behoeve van een betrouwbare planning; erkent dat de inhoud van de doelstellingen misschien moet worden aangepast aan de 2020-doelstellingen;

24.  stelt vast dat infrastructurele tekortkomingen overal in Europa, en met name op het platteland, nog steeds aanzienlijk uiteenlopen, hetgeen het groeipotentieel en een vlotte werking van de interne markt in de weg staat; benadrukt in dit opzicht het belang van grensoverschrijdende samenwerking en meent dat werkelijk gelijke mededingingsvoorwaarden op het gebied van transport, energie, telecommunicatie en IT tot stand moeten worden gebracht, in de strategie moeten worden opgenomen en centraal moeten blijven staan in het cohesiebeleid;

25.  erkent dat de EU-begroting een centrale rol moet spelen in de uitvoering van de EU2020-doelstellingen; is van mening dat het cohesiebeleid door zijn strategische visie, sterke en bindende conditionaliteit, ingrepen op maat, toezicht en technische bijstand een doeltreffend en doelmatig mechanisme is voor de uitvoering van de EU2020-strategie;

26.  stelt vast dat er met name wat betreft breedbanddekking grote tekorten voorkomen in landelijke gebieden en dat deze overeenkomstig de eis in de Digitale Agenda opgeheven moeten worden om in deze gebieden een duurzame economische ontwikkeling te bevorderen;

27.  is verheugd over de erkenning van de rol van de structuurfondsen bij de uitvoering van de EU2020-doelstellingen; benadrukt echter dat het cohesiebeleid niet alleen garant staat voor stabiele financiering, maar ook een krachtig instrument is voor de economische ontwikkeling van alle Europese regio's; stelt dat de voornaamste doelstellingen (het wegwerken van de ongelijkheden tussen de regio's en de totstandkoming van een reële economische, sociale en territoriale cohesie in Europa) de en pijlers waarop dit beleid rust (een geïntegreerde benadering, meerlagig bestuur en volwaardig partnerschap) belangrijke, elkaar aanvullende elementen voor het welslagen van de strategie zijn en ermee gecoördineerd moeten worden;

28.  benadrukt dat een krachtig en goed gefinancierd cohesiebeleid, gericht op alle Europese regio's, een belangrijk aspect van de EU2020-strategie moet zijn; meent dat dit beleid, met zijn horizontale benadering, een eerste vereiste vormt voor de succesvolle uitvoering van de EU2020-doelstellingen, evenals voor het tot stand brengen van sociale, economische en territoriale cohesie in de EU; verwerpt alle pogingen om het cohesiebeleid te renationaliseren en verzoekt om volledige steun voor de regionale dimensie bij de herziening van de EU-begroting;

29.  onderstreept dat een tijdige formulering van de uitvoeringsmechanismen van centraal belang is voor het welslagen van de EU2020-strategie;

30.  benadrukt dat het cohesiebeleid niet ondergeschikt is aan de EU2020-strategie; wijst erop dat de prioriteiten van het cohesiebeleid weliswaar moeten worden afgestemd op de EU2020-doelstellingen, maar dat voldoende flexibiliteit moet worden toegestaan om ruimte te bieden voor regionale specificiteiten, en om de zwakkere en meest behoeftige regio's te helpen hun sociaaleconomische problemen en natuurlijke handicaps het hoofd te bieden en ongelijkheden te beperken;

31.  verzoekt de governance van de EU2020-strategie te verbeteren ten opzichte van de strategie van Lissabon; adviseert bij het inzetten van het Cohesiefonds en andere structuurfondsen deze governance vorm te geven en uit te voeren overeenkomstig het beginsel van meerlagig bestuur teneinde lagere overheden en sociale partners er meer bij te betrekken; onderstreept dat deze betrokkenheid het aannemen van overeenkomsten inzake meerlagig bestuur zou kunnen omvatten;

32.  is van oordeel dat de EU2020-strategie integraal deel moet uitmaken van de verwezenlijking van het doel inzake territoriale cohesie, opgenomen als een nieuwe doelstelling in het Verdrag van Lissabon; is van mening dat lokale initiatieven op het gebied van grensoverschrijdende samenwerking een potentieel vormen voor de nog onvoldoende benutte territoriale cohesie; verzoekt de Commissie om in haar voorstellen voor toekomstige territoriale samenwerkingsregelingen dieper in te gaan op de rol van de macroregiostrategieën;

33.  merkt op dat een sterkere territoriale dimensie van de strategie, rekening houdend met de specificiteiten en uiteenlopende ontwikkelingsniveaus van de Europese regio's, met de rechtstreekse betrokkenheid van de lagere overheden en de partners als bedoeld in de structuurfondsverordening bij de planning en uitvoering van de betreffende programma's, op alle niveaus meer draagvlak zal kweken voor wat de strategie beoogt en doelstellingen en resultaten inzichtelijker zal maken; voorts moeten de regio's gesteund blijven worden door ontwikkeling van innovatieve financiële instrumenten, zodat hun rol bij de verwezenlijking van de doelstellingen van de strategie van Lissabon kan worden voortgezet;

34.  benadrukt het belang van kennis van het gebied op lokaal en regionaal niveau ten behoeve van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie; stelt dat er daarom overal statistische gegevens ter beschikking moeten worden gesteld en dat de betrokkenen ook op lokaal en regionaal niveau in staat moeten zijn om de indicatoren op de juiste wijze te interpreteren;

35.  wijst op de belangrijke rol die steden vervullen bij de verwezenlijking van de EU2020-doelstellingen; dringt erop aan dat hun ervaring en inbreng in aanmerking worden genomen bij de uitvoering van de EU2020-prioriteiten, met name als het gaat om klimaatverandering, sociale integratie, demografische veranderingen en investeringen in duurzame economische ontwikkeling, energie, vervoer, waterbeheer, gezondheidszorg, openbare veiligheid, enz.; gaat akkoord met de ontwerpconclusies van de Raad dat de regio's betrokken moeten worden bij de toekomstige strategie voor groei en werkgelegenheid; wijst erop dat elke strategie op dit terrein in samenwerking met de regio's en de steden moet worden uitgevoerd, en stelt daarom voor dat de Commissie en de Raad rekening houden met het advies van het Comité van de Regio's over de EU2020-strategie;

36.  verlangt van de Commissie dat ze met concrete voorstellen komt om synergieën tot stand te brengen tussen het cohesiebeleid en bestaand sectorbeleid, uitgaande van een geïntegreerde aanpak; adviseert de doelstellingen, instrumenten en administratieve procedures van de programma's te rationaliseren en de programmeringsduur van deze beleidslijnen op één lijn te brengen;

37.  is er echter van overtuigd dat het Cohesiefonds en de structuurfondsen de voornaamste financieringsmechanismen van de Unie moeten blijven, omdat ze gevestigde uitvoeringsmethoden hebben die al worden toegepast; is van mening dat het niet nodig is om nieuwe afzonderlijke thematische fondsen op te richten voor de aanpak van de EU2020-doelstellingen, maar dat ze in plaats daarvan moeten worden opgenomen in het cohesie- en plattelandsontwikkelingsbeleid;

38.  pleit voor een vereenvoudigde benadering als het gaat om de inzet van de structuurfondsen in het toekomstige regelgevingskader; wijst erop dat harmonisatie van regels en procedures en aandacht voor modellen voor beproefde werkwijzen wellicht zal leiden tot eenvoudigere uitvoeringssystemen en de potentiële begunstigden mogelijk meer inspraak zal geven in door de EU medegefinancierde programma's;

39.  adviseert de Commissie om de in het kader van de EU 2020-strategie vastgestelde prioriteiten jaarlijks te toetsen aan de hand van de bij de implementatie van die strategie behaalde resultaten en met inachtneming van eventuele wijzigingen in de aanvankelijk voorgestelde voorwaarden en nieuwe prioriteiten in nauw verband met de voortdurende veranderingen op lokaal, regionaal en mondiaal niveau;

40.  verzoekt de Commissie om het Parlement zo snel mogelijk een gestructureerd werkprogramma voor te leggen voor de uitvoering van de strategie, en om in de toekomst duidelijke evaluaties te maken van de uitvoering; verzoekt bovendien om een duidelijk werkdocument waarin de relatie tussen de strategie en het cohesiebeleid wordt uiteengezet;

41.  is van mening dat het Lisbon Monitoring Platform van het Comité van de Regio's de voortgang moet blijven bewaken op basis van de toekomstige, EU2020-strategie en dat de lidstaten verzocht moeten worden om jaarlijks een gestructureerd verslag over de geboekte vooruitgang voor te leggen;

o
o   o

42.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1)PB L 210 van 31.7.2006, blz. 25.
(2)PB L 291 van 21.10.2006, blz. 11.
(3)Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0165.


Unie voor het Middellandse-Zeegebied
PDF 182kWORD 91k
Resolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2010 over de Unie voor het Middellandse-Zeegebied (2009/2215(INI))
P7_TA(2010)0192A7-0133/2010

Het Europees Parlement,

–  gezien de verklaring van Barcelona, aangenomen op de Euromediterrane Conferentie van de ministers van Buitenlandse Zaken van 27 en 28 november 1995 te Barcelona, waarbij een Euromediterraan partnerschap wordt ingesteld,

–  gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad getiteld „Het proces van Barcelona, Unie voor het Middellandse-Zeegebied” (COM(2008)0319),

–  gezien de instemming van de Europese Raad van 13 en 14 maart 2008 te Brussel met het „Proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse-Zeegebied”,

–  gezien de verklaring van de top van Parijs voor het Middellandse-Zeegebied op 13 juli 2008,

–  gezien de slotverklaring van de bijeenkomst van ministers van Buitenlandse Zaken van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied te Marseille op 3 en 4 november 2008,

–  gezien de verklaringen van het bureau van de Euromediterrane Parlementaire Vergadering (EMPV) te Parijs (12 juli 2008), Cairo (22 november 2009) en Rabat (22 januari 2010),

–  gezien de conclusies van de oprichtingsbijeenkomst van de Euromediterrane vergadering van regionale en lokale overheden te Barcelona op 21 januari 2010,

–  gezien de slotverklaring van de top van Euromediterrane sociaaleconomische raden en vergelijkbare instellingen te Alexandrië op 19 oktober 2009,

–  onder verwijzing naar zijn vorige resoluties over het beleid van de Europese Unie ten aanzien van het Middellandse-Zeegebied, en vooral die van 15 maart 2007(1) en 5 juni 2008(2), en zijn resolutie over het proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse-Zeegebied, van 19 februari 2009(3),

–  gezien de conclusies van de tweede Euromediterrane ministeriële conferentie over de versterking van de rol van vrouwen in de samenleving, die plaatshad in Marrakech op 11 en 12 november 2009,

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 november 2007 over de versterking van het Europees nabuurschapsbeleid(4),

–  gezien de aanbevelingen van de commissies van de EMPV die zijn aangenomen tijdens de zesde plenaire zitting in Amman van 13 en 14 maart 2010,

–  gezien de aanbeveling van de EMPV die is aangenomen op 13 oktober 2008 in Jordanië en is ingediend op de eerste bijeenkomst van de ministers van Buitenlandse Zaken van het proces van Barcelona: Unie voor het Middellandse-Zeegebied in Marseille,

–  gezien de op 3 maart 2010 aangenomen statuten van het secretariaat-generaal van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied,

–  gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en van de Commissie internationale handel alsmede van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A7-0133/2010),

A.  overwegende dat het Middellandse-Zeegebied van cruciaal belang is voor de EU en dat in een multipolaire, en onderling steeds afhankelijker wereld grote geïntegreerde regionale samenwerkingsverbanden beter in staat zullen zijn de sociale, culturele, economische, ecologische, demografische, politieke en veiligheidsuitdagingen aan te gaan,

B.  overwegende dat de Europese Unie in haar betrekkingen met haar mediterrane buren een strategische visie moet ontwikkelen die rekening houdt met al deze uitdagingen, met als prioriteit de sociale, economische en democratische ontwikkeling van de regio,

C.  overwegende dat, overeenkomstig artikel 8 van het EU-Verdrag, de Unie bijzondere betrekkingen ontwikkelt met haar buurlanden, die erop gericht zijn een ruimte van welvaart en goed nabuurschap tot stand te brengen welke stoelt op de waarden van de Unie en welke gekenmerkt wordt door nauwe en vreedzame betrekkingen die gebaseerd zijn op samenwerking,

D.  overwegende dat met de Unie voor het Middellandse-Zeegebied een nieuw elan kan worden gegeven aan het regionale en multilaterale aspect van de Euromediterrane betrekkingen, en er nieuwe vooruitzichten worden geboden op het scheppen van een vreedzaam, veilig en welvarend bestel voor 800 miljoen inwoners, en een ideaal kader kan worden geboden om de sociaaleconomische uitdagingen aan te pakken, regionale integratie te bevorderen en te zorgen voor de gezamenlijke ontwikkeling van de partnerlanden,

E.  overwegende dat het nabuurschapsbeleid, door voorrang te geven aan het verdiepen van gedifferentieerde bilaterale betrekkingen, in zijn eentje niet kan bijdragen aan een gemeenschappelijk integratieproces en significante hervormingen in de regio, overwegende in dat opzicht dat de totstandkoming van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied de kans biedt om de complementariteit tussen het bilaterale en het regionale beleid te verbeteren zodat doeltreffender kan worden ingespeeld op de doelstellingen van de Euromediterrane samenwerking, die gebaseerd zijn op de wederzijdse erkenning van gemeenschappelijke waarden, zoals de democratie, de rechtstaat, goed bestuur en eerbiediging van de mensenrechten; overwegende dat er bij de lidstaten op moet worden aangedrongen dat zij op een coherente en geloofwaardige manier het Europese nabuurschapsbeleid implementeren overeenkomstig artikel 8 van het EU-Verdrag,

F.  overwegende dat het van essentieel belang is om te steunen op de verworvenheden van het proces van Barcelona, waarvan de doelstellingen en de resultaten door de Unie voor het Middellandse-Zeegebied moeten worden versterkt, zoals vermeld in de verklaring van Parijs van 13 juli 2008, en om reproductie of overlapping van reeds bestaande beleidsinstrumenten en institutionele niveaus te voorkomen teneinde de doeltreffendheid en de coherentie van de talrijke instrumenten van Europese samenwerking te garanderen,

G.  overwegende dat de mediterrane landen sinds een jaar of vijftien een snelle diversificatie kennen van hun handels- en economische betrekkingen (bijvoorbeeld met Rusland, China, Brazilië, de Golfstaten) en dat hun samenlevingen aan aanzienlijke veranderingen onderhevig zijn (consumptiepatronen, mobiliteit, demografische veranderingen, enz.) die niet zonder gevolgen zijn voor met name de binnenlandse stabiliteit,

H.  overwegende dat met de beperkte culturele uitwisselingen alleen het niet mogelijk is om de volkeren van het Middellandse-Zeegebied dichter bij elkaar te brengen en dat Europa geleidelijk aan cultureel gewicht als baken voor zijn mediterrane partners verliest,

I.  overwegende dat de aanzienlijke verschillen tussen de lidstaten van de Europese Unie enerzijds en de mediterrane landen anderzijds nog blijven toenemen, en gezien de zorgwekkende structurele problemen van sociaaleconomische en institutionele aard, die om een krachtige gemeenschappelijke respons vragen in het belang van alle lidstaten van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied, overwegende dat dit perspectief wordt aangemoedigd door het economische groeipotentieel van de mediterrane derde landen, nota nemend van de noodzaak om de zuid-zuidintegratie te verbeteren,

J.  overwegende dat het regionale kader waarin de Unie voor het Middellandse-Zeegebied gestalte krijgt nog steeds wordt getekend door politieke spanningen en conflicten, die haar ontwikkeling hebben ondermijnd en vertraagd sinds de top van Parijs in juli 2008, overwegende dat het vredesproces in het Midden-Oosten tot stilstand is gekomen,

K.  overwegende dat de gevolgen van de financiële en economische crisis bovenop de politieke, economische en sociale uitdagingen komen waarmee de partnerlanden al geconfronteerd worden, in het bijzonder op het gebied van de werkloosheid; overwegende dat het in het belang is van al die landen en van de EU om de werkloosheid in de regio te verminderen en de bevolking, in het bijzonder de vrouwen, de jongeren en de plattelandsbevolking, hoop te geven voor de toekomst,

L.  overwegende dat de hervatting van het vredesproces in het Midden-Oosten en de concrete vooruitzichten op een duurzame totaaloplossing van het grootste belang zijn voor de ontwikkeling van de Euromediterrane betrekkingen en de functionering en implementatie van de projecten van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied,

M.  overwegende dat de twee voornaamste vernieuwingen van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied – institutioneel (covoorzitterschap, permanent gemeenschappelijk comité, secretariaat-generaal van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied) en operationeel (integratieprojecten) – op een doeltreffende en transparante wijze dienen te werken zodat de levensomstandigheden van de burgers, de belangrijkste begunstigden van dit project, verbeteren,

N.  overwegende dat het secretariaat-generaal uiteindelijk de spil van de instelling moet worden, dat zijn doeltreffendheid afhangt van het vermogen van zijn personeel zelfstandig te werken, en dat overigens de aanwezigheid van een hoge Israëlische functionaris en van een hoge Palestijnse functionaris die in een internationale organisatie op regionaal niveau samenwerken ongekend is en reden geeft tot hoop,

O.  overwegende dat de mediterrane regio's direct betrokken zijn bij transnationale uitdagingen, zoals de duurzame ontwikkeling van het Middellandse-Zeegebied, de zekerheid van de energievoorziening, de migratiestromen, de uitwisselingen op het gebied van cultuur en toerisme, en bij grensoverschrijdende problemen, zoals waterbeheer, toegang tot water, verontreiniging, de ontwikkeling van verkeersnetwerken, en dat de lokale en regionale instanties derhalve vitale steunpunten zijn voor de ontwikkeling van een duurzaam territoriaal beleid dat rekening houdt met de lokale bijzonderheden, en voor de totstandbrenging van concrete en allesomvattende projecten,

P.  overwegende dat de landbouw in de mediterrane landen een uiterst belangrijke plaats inneemt vanwege het sociaaleconomisch belang, de invloed op het milieu en de gevolgen voor het territoriaal evenwicht,

Q.  overwegende dat 60% van de mensen in de wereld die met een watertekort te kampen hebben, zich in het zuiden van het Middellandse-Zeegebied en in het Midden-Oosten bevindt en dat volgens de verslagen van de UNDP en van Plan Bleu in 2025 63 miljoen mensen met waterschaarste te maken zullen hebben,

R.  herinnert aan het besluit van de ministeriële conferentie over de Unie voor het Middellandse-Zeegebied van 4 november 2008 in Marseille om de digitale kloof tussen de twee kusten van het Middellandse-Zeegebied te verkleinen, wat resulteerde in het BB-MED-voorstel (breedband voor het Middellandse-Zeegebied),

S.  overwegende dat sinds de top van Parijs, de projecten die in het kader van de Unie zijn aangekondigd momenteel te lijden hebben van een algemene onderfinanciering, die de uitvoering ervan dreigt te vertragen,

T.  gezien het belang van de migrantenstromen en de diverse uitdagingen die hierdoor aan beide zijden van de Middellandse Zee worden gesteld op humanitair, sociaal, cultureel en economisch gebied,

U.  gezien het grote belang van de kapitaalstromen die bestaan uit het geld dat migranten sturen naar de bevolking van de landen van het zuidelijke Middellandse-Zeegebied,

V.  gezien de recente inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon en de daarmee gepaard gaande institutionele veranderingen enerzijds en de aanhoudende vragen over de werking en de financiering van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied anderzijds, waardoor het voor het Parlement van essentieel belang is de ontwikkelingen betreffende de Unie nauwlettend te volgen, teneinde bij te dragen aan een volledig welslagen van de top van Barcelona,

1.  vraagt de staatshoofden en regeringsleiders van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied, die elkaar 7 juni 2010 in Barcelona treffen, alles in het werk te stellen om deze bijeenkomst, na twee moeilijke jaren, tot een succes te maken voor de verdere ontwikkeling van de instellingen van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied en voor de uitvoering van grote projecten, en om vooruitgang te kunnen boeken in alle hoofdstukken over de Euromediterrane samenwerking;

2.  blijft ondanks de oprichting van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied bezorgd over het ontbreken van een duidelijke omschrijving van het Middellandse-Zeebeleid van de EU en een strategische langetermijnvisie voor de ontwikkeling en stabilisering van de regio; acht het dringend noodzakelijk dat het Euromediterrane integratieproces opnieuw bovenaan de politieke agenda van de EU komt te staan;

3.  verzoekt de regeringen van de lidstaten van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied de politieke dialoog grondig te herzien en te intensiveren; benadrukt dat wederzijds respect en begrip fundamentele onderdelen zijn van deze dialoog en dringt erop aan dat de bevordering en de eerbiediging van de democratie, de rechtstaat en de mensenrechten, ongeacht of het gaat om civiele, politieke, economische, sociale, culturele of collectieve rechten, op een duidelijk manier worden opgenomen onder de doelstellingen van dit nieuwe initiatief en dat de bestaande mechanismen worden versterkt; onderstreept in dat verband het belang van de eerbiediging van de vrijheid van meningsuiting, mening en geloofsovertuiging, alsook de noodzaak om de rechten van de minderheden, met inbegrip van de religieuze minderheden, te waarborgen; is van mening dat speciale aandacht is vereist voor de eerbiediging van de rechten van de vrouw, gendergelijkheid en de bestrijding van discriminatie op grond van seksuele geaardheid; bevestigt opnieuw zijn steun aan de democratische politieke organisaties en het maatschappelijke middenveld in de landen van het zuidelijke Middellandse-Zeegebied en brengt hulde aan het waardevolle werk van de vrouwenorganisaties;

4.  is van mening dat de politieke spanningen en de regionale conflicten in het Middellandse-Zeegebied geen rem mogen zijn voor de mogelijkheid die er is concreet vooruitgang te boeken in de richting van operationele en sectorale samenwerking en dat met een substantiële politieke dialoog en de totstandbrenging van grote integratieprojecten de Unie voor het Middellandse-Zeegebied zal bijdragen aan de totstandkoming van een klimaat van vertrouwen dat bevorderlijk is voor het nastreven van gemeenschappelijke veiligheidsdoelen, in een geest van solidariteit en van vrede; wijst er echter op dat de Unie voor het Middellandse-Zeegebied alleen met volledig succes kan worden bekroond indien er een oplossing wordt gevonden voor de diverse regionale conflicten, met inachtneming van het volkerenrecht, waardoor het Middellandse-Zeegebied tot een enkele ruimte van vrede kan uitgroeien;

5.  wijst op de dringende noodzaak om een rechtvaardige en duurzame oplossing te vinden voor het conflict in het Midden-Oosten en pleit ervoor dat de EU en alle lidstaten van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied zich hier vastberaden voor inzetten; herhaalt zijn oproep om in het kader van het vredesproces opnieuw te beginnen met serieuze onderhandelingen, die moeten uitmonden in een oplossing met twee staten, een onafhankelijke, democratische en levensvatbare Palestijnse staat en de staat Israël, die in vrede en veiligheid en binnen internationaal erkende grenzen naast elkaar bestaan; staat achter de belangrijke bijdrage die de Unie voor het Middellandse-Zeegebied kan leveren aan de verbetering van de betrekkingen tussen Israël en de Palestijnse Nationale Autoriteit, onder andere door de samenwerking tussen Israëlische en Palestijnse vertegenwoordigers in het kader van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied;

6.  betreurt het feit dat het proces van dekolonisering van de westelijke Sahara nog niet is afgerond;

7.  is ingenomen met de benoeming van de secretaris-generaal en de goedkeuring van de statuten van het secretariaat van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied en doet met het oog op de top van Barcelona de aanbeveling dat de vaststelling van de institutionele en functionele structuur van de Unie haar beslag krijgt aan de hand van de volgende hoofdlijnen:

   het secretariaat voorzien van de nodige financiële en statutaire middelen om doeltreffend en zelfstandig te kunnen functioneren; erop aandringen dat het secretariaat volledig operationeel wordt en dat het personeel wordt geselecteerd op basis van verdienste, met inachtneming van het principe van geografische spreiding en gendergelijkheid,
   zorgen voor duidelijke besluitvormings-, financierings- en uitvoeringscriteria voor grote projecten, en met name de prioriteiten voor de komende drie jaar vastleggen,
   van de zijde van de Europese deelnemers (lidstaten, Raad en Commissie) zorgen voor een gemeenschappelijke vertegenwoordiging, overeenkomstig het Verdrag van Lissabon, en tegelijkertijd actieve deelname van alle derde landen in het Middellandse-Zeegebied bevorderen,
   toezien op de democratische legitimiteit van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied en daarbij te bevestigen dat de EMPV een integrerend onderdeel van de institutionele architectuur uitmaakt,
   de coördinatie met de communautaire programma's en projecten die door gespecialiseerde ministeriële conferenties zijn goedgekeurd, versterken, waarbij speciale aandacht aan mogelijke synergieën wordt geschonken,
   samenwerkingsverbanden met een variabele geometrie mogelijk maken voor landen en multilaterale instellingen die zich graag willen inzetten voor projecten van gemeenschappelijk belang,
   een goede samenwerking tussen het secretariaat en de Commissie waarborgen en zorgen voor een duidelijke afbakening van hun respectieve bevoegdheden; de Commissie ertoe oproepen actief samen te werken met de Unie voor het Middellandse-Zeegebied en meer duidelijkheid te vragen over haar rol in de nieuwe institutionele structuur,
   acties ontwikkelen op het gebied van de communicatie om de zichtbaarheid van de activiteiten van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied te garanderen; de burgers informeren over de grote projecten en de vorderingen van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied, met name via een volledige en goed gevulde website,
   toezien op de democratische legitimiteit van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied, zodanig dat de beslissingen op transparante wijze worden genomen, door het Europees Parlement, de EMPV en de nationale parlementen bij het besluitvormingsproces te betrekken; erop wijzen dat de EMPV als parlementair orgaan moet worden erkend als integrerend onderdeel van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied,
   de betrokkenheid van en de dialoog met alle partijen (lokale overheden en maatschappelijke organisaties) bij het besluitvormingsproces rond de grote projecten waarborgen;

8.  herinnert eraan dat op de top in Parijs zes grote horizontale strategische gebieden zijn vastgesteld (civiele bescherming, snelle maritieme en landverbindingen, sanering van de Middellandse Zee, het mediterrane plan voor zonne-energie, het mediterrane initiatief voor bedrijfsontwikkeling en de Europees-mediterrane universiteit), waarvan de meeste reeds zijn opgenomen in projecten in het kader van het EuroMed-partnerschap; acht het van het grootste belang dat de regionale programma's en de middelen die al zijn ingezet in het kader van het Euromediterrane partnerschap nauwgezet worden geëvalueerd en spreekt de wens uit dat bij de selectie van de projecten die voor financiering in het kader van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied in aanmerking worden genomen de toegevoegde waarde op regionaal en lokaal vlak als criterium wordt gehanteerd; dringt daarom aan op een snelle implementatie van deze prioritaire projecten;

9.  acht het van essentieel belang dat publiek-private financieringen van projecten worden gewaarborgd, uitgebreid en aangewend; in dat kader:

   verzoekt het Europees Parlement de leden van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied middelen vrij te maken die recht doen aan de omvang van de uitdagingen en verwacht het een historische inzet van de deelnemers op de top van Barcelona,
   dringt het er sterk op aan dat in de periode die voorafgaat aan de afsluiting van de financiële vooruitzichten 2007-2013, geen enkele financiële bijdrage van de Unie afbreuk doet aan lopende of geplande Euromediterrane regionale programma's; onderstreept het de noodzaak van een aanzienlijke uitbreiding van de middelen voor het zuidelijke deel van het Europees nabuurschapsbeleid en van de bijdragen van de EU aan de projecten van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied in de nieuwe financiële vooruitzichten 2014-2020 van de EU; vindt overigens wel dat rekening moet worden gehouden met de gevolgen van de financieel-economische crisis,
   brengt het hulde aan de nationale, Europese (EIB-FEMIP, EBWO) en internationale (Wereldbank) financiële instellingen die al in de regio opereren; onderstreept het de noodzaak om synergie te ontwikkelen rond grote projecten en stelt het in dat opzicht de oprichting voor van een Euromediterrane Investerings- en Ontwikkelingsbank om de pariteit van noord en zuid in de Unie voor het Middellandse-Zeegebied te versterken,
   benadrukt het de rol van de Europese Investeringsbank (EIB), die drie van de zes prioritaire projecten coördineert (de sanering van de Middellandse Zee, het mediterrane plan voor zonne-energie en de snelwegen op het land en op zee),
   onderstreept het de noodzaak om de voorwaarden te creëren voor nauwere samenwerking en betere financiële en economische integratie van alle lidstaten van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied, en meer in het bijzonder van de landen van het zuidelijke deel van de Middellandse Zee,
   is ingenomen met de recente oprichting van investeringsfondsen voor de financiering van projecten van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied, waaronder het fonds InfraMed, dat gewijd is aan infrastructurele projecten, en verzoekt het de verschillende deelnemers om de ontwikkeling van soortgelijke initiatieven te stimuleren,
   wenst het dat er investeringsfondsen in het leven worden geroepen voor de financiering van projecten van lokale en regionale overheden op het gebied van duurzame ontwikkeling;

10.  moedigt de partijen aan te ijveren voor een verbetering van het economische en juridische klimaat in de derde landen, met als prioriteit de oprichting van levensvatbare en geloofwaardige subregionale financiële instellingen, waarmee buitenlandse investeringen kunnen worden aangetrokken; dringt tegelijkertijd aan op:

   het opstellen van een gemeenschappelijk handvest ter bescherming van investeringen voor mediterrane derde landen, waarmee deze bescherming kan worden verbeterd en investeringen worden aangemoedigd,
   het opzetten van een financieel verzekerings- en garantiesysteem voor investeerders, gebaseerd op het systeem van het Multilateraal Agentschap voor Investeringsgaranties, en afgestemd op de Euromediterrane situatie,
   hervormingen met als doel de administratieve rompslomp te verminderen en in het bijzonder de uitvoering van de contracten te optimaliseren en te vereenvoudigen,
   het bevorderen van een geleidelijke en effectieve harmonisatie van de arbeidswetgevingen, met waarborgen voor de rechten van de werknemers in de lidstaten van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied,
   verbetering van de toegang van de kmo's tot krediet en van het aanbod aan formules van krediet en microkrediet;

11.  hoopt op de voor toekomstige investeringen noodzakelijke verbetering van de marktsituatie en de wetgeving in deze regio; benadrukt het belang van de doelstelling om de ontwikkeling van de beroepsbevolking en de werkgelegenheid te stimuleren, in aansluiting op de Millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling op het vlak van armoedebestrijding; benadrukt dat het behoud en de ontwikkeling van krachtige overheidsdiensten eveneens een belangrijk element is om duurzame ontwikkeling in de regio te waarborgen;

12.  is van mening dat een betere bilaterale en multilaterale economische zuid-zuidsamenwerking tastbare voordelen kan opleveren voor de burger en het politieke klimaat in de regio kan verbeteren;

13.  dringt sterk aan op het ontwikkelen van de zuid-zuidhandel, die slechts 6% van de handelsbetrekkingen uitmaakt, en daarmee op het uitbreiden van de Overeenkomst van Agadir, vestigt de aandacht op het feit dat het in het belang van deze landen is om hun betrekkingen en hun handel te intensiveren zodat ze een verenigd en sterk economisch gebied vormen dat aantrekkelijk is voor investeerders en dat de belangen van de regio kan verdedigen en de ontwikkeling ervan stimuleren; benadrukt dat de Unie voor het Middellandse-Zeegebied het gemakkelijker moet maken om te reageren op verzoeken om technische en financiële bijstand met het oog op de bevordering van de economische zuid-zuidintegratie; is van mening dat uitbreiding en vereenvoudiging van de pan-Euromediterrane oorsprongscumulatie zou kunnen bijdragen tot verwezenlijking hiervan;

14.  benadrukt het belang van de lopende onderhandelingen over de Europees-mediterrane vrijhandelszone en moedigt de landen van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied aan te zorgen voor onderlinge afstemming van hun standpunten in de context van de WTO-onderhandelingen;

15.  verzoekt de Commissie in het kader van onderhandelingen over handelsovereenkomsten rekening te houden met de uitkomst van bestaande effectbeoordelingen en de gevolgen te beoordelen die het liberaliseringsproces heeft op sociaal en milieugebied, gezien de klimaatverandering en de economische een maatschappelijke crisis, en het mogelijk te maken dat dit proces geleidelijk en asymmetrisch wordt toegepast, terwijl wordt gezorgd voor de bescherming van vergelijkbare productiesectoren aan beide zijden van de Middellandse Zee, waarvoor de huidige mededinging de grootste gevaren met zich meebrengt door de manier waarop het liberaliseringsproces zich ontwikkelt; roept de Unie voor het Middellandse-Zeegebied op de projecten hoofdzakelijk te selecteren aan de hand van maatschappelijke en economische behoeften en op basis van de noodzaak de gevolgen voor het milieu te beperken;

16.  wenst dat de associatieovereenkomsten worden herzien in het licht van de nieuwe behoeften in verband met de financiële, economische en maatschappelijke crisis en de voedsel- en energiecrisissen; wijst er nogmaals op dat één van de voornaamste doelen van de oprichting van een Euromediterrane vrijhandelszone moet blijven dat er handelsactiviteiten plaatsvinden ten behoeve van ontwikkeling en armoedebestrijding, en spreekt de hoop uit dat het door het stappenplan van de ministerstop van 9 december 2009 mogelijk wordt dit doel te verwenlijken;

17.  betreurt het dat sociaaleconomische, handels- en energieaspecten, zoals directe buitenlandse investeringen, alsmede werkgelegenheid, energie-efficiëntie, de informele economie en armoedebestrijding zijn veronachtzaamd in de verklaring van Parijs en wenst dat dit wordt verholpen op de top in Barcelona;

18.  onderstreept dat het migratiebeleid een van de prioriteiten van het Euromediterraan partnerschap vormt, en verzoekt de staten en instellingen die lid zijn van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied bijzondere aandacht te besteden aan het gecoördineerde beheer van de migratiestromen; wijst erop dat de totstandbrenging van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied onlosmakelijk verbonden is met de valorisatie van de menselijke hulpbronnen en van de uitwisselingen tussen de bevolkingen van het Middellandse-Zeebekken, en spoort, naast de beheersing van de migratiestromen en de bestrijding van de illegale immigratie, ook de geleidelijke bevordering aan van vrij verkeer tussen beide zijden van de Middellandse Zee, de versterking van de regelingen voor de integratie van de migranten, de uitwerking van een actief beleid ter ondersteuning van de werkgelegenheid, en de verbetering van de uitoefening van het asielrecht; is van oordeel dat er een vervolg moet komen op de Euromediterrane conferentie van ministers van migratie, van 19 november 2007 in Albufeira;

19.  verzoekt de leden van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied om de overmaking van geld door migranten aan de bevolking van hun thuislanden te vergemakkelijken, met name door te ijveren voor een verlaging van de kosten die ermee zijn gemoeid;

20.  herinnert aan het belang van het zogenaamde vierde hoofdstuk over Euromediterrane samenwerking (over migratie, sociale integratie, rechtvaardigheid en veiligheid) en onderstreept dat het noodzakelijk is dat de Unie voor het Middellandse-Zeegebied een impuls geeft aan de samenwerking in het kader van dit hoofdstuk;

21.  wijst met nadruk op het strategische belang van de uitdagingen op het gebied van landbouw, voedselveiligheid, aanpassing aan de klimaatverandering, rationeel gebruik van water en energie in de mediterrane landen en vraagt om van de samenwerking op landbouwgebied een politieke prioriteit te maken; moedigt de landen van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied ertoe aan een harmonisering van hun standpunten in het kader van de onderhandelingen van de Wereldhandelsorganisatie te bespoedigen en te streven naar een grotere overeenstemming van de uiteenlopende landbouwbeleidslijnen in de Euromediterrane regio, met name als het gaat om de naleving van passende sociale normen, voedselveiligheidsnormen, fytosanitaire en milieunormen, en normen inzake de kwaliteit van producten; is van mening dat deze beleidsmaatregelen rekening moeten houden met de vereisten van duurzame ontwikkeling (met inbegrip van de instandhouding van de natuurlijke hulpbronnen), waardoor op termijn regionale markten zullen ontstaan, en dat daarbij aandacht moet worden besteed aan de specifieke mededingingssituatie van de landbouwers uit het Middellandse-Zeegebied en aan de noodzaak van de instandhouding van een sterke landbouwsector;

22.  onderstreept de noodzaak van het opzetten van een regionaal landbouwbeleid aan de hand van de Euromediterrane routekaart voor de landbouw die de plaatselijke voedselproductie en voedselzekerheid beschermt en de productie, distributie en diversificatie van typisch mediterrane producten en de ontwikkeling van kleine en middelgrote bedrijven bevordert, en dat aangepast is aan duurzame ontwikkeling; roept de Commissie op om, in het licht van de toenemende voedselonzekerheid in veel mediterrane partnerlanden, verzoeken van partners te aanvaarden met betrekking tot verlengde waarborgen en snelle procedures om deze uit te voeren in tijden van voedselcrisis;

23.  bevestigt andermaal zijn steun voor de milieudimensie van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied en onderstreept het belang van het Euromediterrane initiatief voor de sanering van de Middellandse Zee; verheugt zich in dit verband over de start van de tweede fase van het investeringsprogramma voor de verwijdering van de voornaamste bronnen van vervuiling van de Middellandse Zee (Mediterranean Hot-Spot Investment Programme − Project Preparation and Implementation Facility (MEHSIP PPIF)); acht het dringend noodzakelijk dat vooruitgang wordt geboekt op het specifieke gebied van de voorkoming van verontreiniging van de zee, en meent dat de Middellandse Zee bijzondere aandacht verdient als ingesloten zee; wijst er in dit verband op dat alle projecten moeten worden gepland en uitgevoerd in samenhang met de bestaande programma's, in het bijzonder met betrekking tot het Mediterranean Action Plan for the Barcelona Convention van het UNEP;

24.  verzoekt de partnerlanden in het kader van de grote projecten van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied op het gebied van vervoer over land en over zee de infrastructuren te verbeteren teneinde het verkeer van personen en goederen op de Middellandse Zee te verbeteren, rekening houdend met de eisen inzake duurzame ontwikkeling, vermindering van de uitstoot van broeikasgassen, energie-efficiëntie en intermodaliteit; onderstreept dat dergelijke inspanningen met name in samenhang met het milieubeleid, het industriebeleid, het volksgezondheidsbeleid en het beleid inzake ruimtelijke ordening moeten worden verwezenlijkt; wijst nadrukkelijk op de noodzaak om snelwegen op zee te ontwikkelen ten einde een verschuiving naar zeevervoer te stimuleren en veilige, schone en duurzame scheepvaartroutes voor de handel te creëren;

25.  is van mening dat de verbetering van de haveninfrastructuur en van het vervoer over land kan helpen bij de bevordering van de economische groei en de handel tussen de Euromediterrane landen;

26.  onderstreept de noodzaak van versterkte samenwerking op energiegebied en dringt er op aan onmiddellijk werk te maken van ontwikkelingsplannen ter bevordering van de differentiatie van energiebronnen en energieaanvoerroutes, zodat een beslissende bijdrage wordt geleverd aan toereikende energievoorziening in het Middellandse-Zeegebied;

27.  herinnert aan het grote potentieel aan hernieuwbare energiebronnen in de Euromediterrane regio, in het bijzonder met betrekking tot wind- en zonne-energie; spreekt zijn steun uit aan een snelle en gecoördineerde tenuitvoerlegging van het mediterrane plan voor zonne-energie, dat als hoofddoel heeft om tegen 2020 in de Middellandse Zee 20GW aan nieuwe capaciteit voor de productie van hernieuwbare energie te installeren, en van industriële initiatieven zoals het Desertec-project, alsook de goedkeuring van een Euromediterrane strategie voor energie-efficiëntie; verlangt dat de projecten in de allereerste plaats beantwoorden aan de behoeften van de leverancierslanden en wijst er in dat verband op dat de verbetering van de netinfrastructuur, met name in het zuidelijke deel van de Middellandse Zee, de geleidelijke totstandkoming van een onderling afhankelijke regionale markt en het ontstaan van een nieuwe industrietak, die bijvoorbeeld verband houdt met de vervaardiging van zonnecomponenten, aanzienlijke gevolgen zal hebben voor de economische ontwikkeling van de partnerlanden;

28.  verlangt dat het „Solar for Peace”-initiatief wordt bevorderd en ondersteund in het kader van het project voor euromediterrane integratie van de energiemarkt (MED-EMIP);

29.  beveelt aan dat de landen die deelnemen aan het euromediterrane proces zich aansluiten bij het initiatief „intelligente steden” dat in het kader van het Europees strategisch plan voor energietechnologie (SET) is gepland;

30.  ondersteunt de bevordering van trans-Euromediterrane verbindingen voor elektriciteit, gas en olie ter vergroting van de zekerheid van de energiebevoorrading; benadrukt het belang van voltooiing van het mediterrane elektriciteitscircuit en steunt de totstandbrenging van een zuidelijke gascorridor; moedigt het gebruik van keerstromen aan in gevallen waarin dit de bevoorradingszekerheid ten goede komt en zowel rendabel als levensvatbaar is;

31.  wijst erop dat de 20-20-20 klimaatdoelstellingen aanzienlijke gevolgen zullen hebben voor de vraag naar gas, en dat een LNG-actieplan voor de lidstaten van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied dus zou bijdragen tot diversificatie en zekerheid van de energiebevoorrading, vooral voor landen die van één energieleverancier afhankelijk zijn;

32.  wijst op het belang van vorderingen op het gebied van de LNG-technologie en van investeringen in transportcapaciteit en in hervergassingsterminals voor LNG; wijst erop dat naast de ontwikkeling van infrastructuur ook voor maritieme veiligheid moet worden gezorgd;

33.  wijst er met nadruk op dat het dringend nodig is sterkere samenwerkingsverbanden te ontwikkelen op het gebied van civiele bescherming in het Middellandse-Zeegebied om natuurrampen tegen te gaan, met name aardbevingen, overstromingen en bosbranden; spoort aan tot de oprichting van een Euromediterraan instituut voor bosbranden;

34.  acht het van groot belang dat in het kader van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied nieuwe projecten tot stand komen die gericht zijn op onderwijs, uitwisselingen tussen scholen en universiteiten, en onderzoek, als zijnde factoren voor de toenadering tussen de volkeren van de beide oevers van de Middellandse Zee; acht het van prioritair belang dat, met de actieve deelneming van het maatschappelijk middenveld, een daadwerkelijke Euromediterrane ruimte van hoger onderwijs, wetenschap en onderzoek tot stand komt, en:

   verheugt zich over de oprichting van de Euromediterrane universiteit EMUNI en verzoekt de partnerinstellingen meer inspanningen te doen om de activiteiten ervan op te voeren,
   verlangt dat meer financiële middelen worden vrijgemaakt voor uitwisselingsprogramma's voor universiteiten, zoals „Erasmus Mundus”, en dat studenten beter worden voorgelicht over bestaande uitwisselingsprogramma's; stelt in dat verband voor om de ervaringen die zijn opgedaan met het Europese Averroès-programma als voorbeeld te nemen,
   wenst dat een ambitieuze Euromediterrane Erasmus-junior wordt opgezet, die het mogelijk maakt de uitwisselingen tussen scholen van de verschillende lidstaten van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied te intensiveren,
   dringt aan op een beter gestructureerde samenwerking op het gebied van het hoger onderwijs en het onderzoek, om de onderlinge erkenning van diploma's, het invoeren van gemeenschappelijke diploma's en gemeenschappelijke doctoraalopleidingen aan te moedigen, zodat in het bijzonder de mobiliteit van onderzoekers kan worden opgevoerd, gekoppeld aan maatregelen om kennisvlucht tegen te gaan,
   wenst dat bijzondere aandacht wordt besteed aan de onderlinge toenadering op het vlak van opleiding, onderzoek en innovatie, en dat het accent wordt gelegd op de dialoog tussen universiteiten en bedrijven en op publiek-private samenwerking op het gebied van onderzoek;

35.  dringt erop aan dat snel nieuwe projecten ter bevordering van de culturele uitwisseling en het wederzijds begrip tussen de samenlevingen op de agenda van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied worden geplaatst en dat met name een Euromediterrane strategie voor culturele uitwisseling en de intensivering van de interculturele en interconfessionele dialoog wordt aangenomen; moedigt de uitvoering van de projecten van de permanente conferentie van audiovisuele diensten in het Middellandse-Zeegebied (COPEAM) aan, en meer in het bijzonder de oprichting van een Euromediterrane televisiezender, en dringt erop aan dat succesvolle initiatieven zoals de Arabische Week en EuroMedScola worden herhaald; betuigt zijn erkentelijkheid voor het werk van de Bibliotheek van Alexandrië, het „Institut du Monde arabe” en de Anna Lindh-stichting, in het bijzonder de organisatie door deze stichting van de Forumdagen voor de interculturele dialoog in maart 2010 in Barcelona; dringt er bij de staten en instellingen die lid zijn van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied op aan zich te houden aan hun verplichtingen die zij in het kader van de Alliantie van Beschavingen van de Verenigde Naties zijn aangegaan;

36.  is verheugd over de kandidaatstelling van Marseille-Provence als culturele hoofdstad van Europa in 2013, een project dat duidelijk gericht is op een Euromediterrane dimensie en waarmee ernaar wordt gestreefd om de volkeren van beide oevers van de Middellandse Zee nader tot elkaar te brengen; onderstreept de zeer symbolische opzet van dit culturele project, namelijk concrete en innoverende acties uit te voeren ten dienste van de dialoog tussen culturen in Europa en in het Middellandse-Zeegebied;

37.  wijst op het belang van de vaststelling van industriebeleid om de schaaleconomie te verbeteren en tegelijkertijd het midden- en kleinbedrijf (MKB) te ondersteunen en de high-tech bedrijfstakken te versterken; verzoekt de lidstaten en instellingen van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied een actieve rol te spelen bij het ondersteunen van het MKB en daarbij vooral het accent te leggen op efficiënte financiële diensten en technische en administratieve bijstand, zodat er een krachtig ondernemerschap kan ontstaan, vooral in bedrijfstakken die bijdragen tot de economische groei in de mediterrane landen;

38.  onderstreept dat de EMPV het aangewezen orgaan is om de parlementaire instelling van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied te worden, hoedster van de democratische legitimiteit, en stemt in met het voorstel van de 6e plenaire zitting van de EMPV van 13 en 14 maart 2010 in Amman om de EMPV om te dopen tot Parlementaire Vergadering − Unie voor het Middellandse-Zeegebied;

39.  herinnert aan zijn bevoegdheden in de begrotingsprocedure van de Europese Unie en wijst met nadruk op het belang voor de Euromediterrane parlementaire vergadering om met onmiddellijke ingang meer verantwoordelijkheid te dragen door bij de uitvoering van de begroting een raadplegende en controlerende democratische rol te vervullen; verzoekt de bevoegde commissies van de EMPV de secretaris-generaal en de adjunct-secretarissen-generaal op gezette tijden te horen; meent echter dat deze verantwoordelijkheid gepaard moet gaan met een verbetering van de functionering en de werkwijzen van de EMPV; dat het hiervoor ook nodig is dat de vereiste menselijke en financiële middelen beschikbaar worden gesteld en dat de werkzaamheden van de EMPV beter worden afgestemd op die van de andere instellingen van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied; is verheugd over de besluiten die met het oog hierop zijn aangenomen tijdens de zesde plenaire zitting van de EMPV van 13 en 14 maart 2010 in Amman;

40.  is ingenomen met de recente instelling van de Euromediterrane vergadering van lokale en regionale overheden (ARLEM) en dringt aan op toezicht op een goede afstemming van de werkzaamheden van de ARLEM en de EMPV, met name door middel van gezamenlijke bijeenkomsten of wederzijdse uitnodigingen voor werkbijeenkomsten van leden van de respectieve bureaus; wijst met nadruk op het belang van deze bijeenkomsten waarin verkozenen van beide oevers van de Middellandse Zee bijeen worden gebracht en die de uitwisseling van democratische goede praktijken bevorderen;

41.  dringt er op aan dat het maatschappelijk middenveld, de sociale partners en de talrijke netwerken van maatschappelijke- en beroepsorganisaties die in het kader van het Euromediterrane partnerschap zijn ontwikkeld geregeld geraadpleegd en betrokken worden bij de activiteiten en projecten van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied; zegt zijn steun toe aan:

   de algemene vergadering van economische en sociale raden en soortgelijke instellingen om de oprichting van een Euromediterrane economische en sociale raad in overweging te nemen,
   de uitvoering van projecten gericht op het bevorderen van zakenrelaties, investeringen en bedrijfspartnerschappen tussen het noorden en het zuiden van de Middellandse Zee, naar het voorbeeld van het project Invest in Med,
   het opzetten van een Euromediterraan netwerk van alle kamers van koophandel, vakbonden en werkgeversverenigingen,
   de uitbreiding van de groep voor industriële samenwerking, die belast is met de toepassing van het Euromediterrane handvest voor ondernemingen, met organisaties die de kmo's vertegenwoordigen, zodat dit het instrument wordt waarmee hindernissen voor groei en ontwikkeling van kmo's kunnen worden weggenomen;

42.  is verheugd over de verbintenis die andermaal is bevestigd tijdens de tweede Euromediterrane ministeriële conferentie over de versterking van de rol van vrouwen in de samenleving (Marrakech, 11 en 12 november 2009), om de juridische en de feitelijke gelijkheid tussen vrouwen en mannen, de strijd tegen geweld jegens vrouwen en eerbiediging van de civiele, politieke, economische, sociale en culturele rechten van zowel vrouwen als mannen te bevorderen; dringt aan op concrete stappen in deze richting en beveelt aan in het kader van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied een project op te zetten voor ondernemerschap van vrouwen en de verbetering van hun deelname aan het openbare leven; herinnert aan zijn vaste standpunt dat het in ere houden van tradities en gewoonten geen voorwendsel mag vormen voor het schenden van de grondrechten van vrouwen;

43.  verzoekt de Raad, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de EU, de Europese Commissie en de pas opgerichte Europese Dienst voor extern optreden alle nodige inspanningen te leveren om te zorgen voor een samenhangende deelname van de EU aan de Unie voor het Middellandse-Zeegebied en het Europees Parlement te betrekken bij de bepaling van het Europese beleid;

44.  is verheugd over de recente opname van de Westelijke Balkanlanden die kandidaat zijn voor toetreding tot de EU, in de Unie voor het Middellandse-Zeegebied;

45.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de voorzitter van de Raad van de Europese Unie, de voorzitter van de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de EU, de regeringen en de parlementen van de lidstaten, het voorzitterschap en het Secretariaat-generaal van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied, alsmede aan de regeringen en parlementen van de partnerlanden.

(1)PB C 301 E van 13.12.2007, blz. 210.
(2)PB C 285 E van 26.11.2009, blz. 39.
(3)PB C 76 E van 25.3.2010, blz. 76.
(4)PB C 282 E van 6.11.2008, blz. 443.


EU-strategie voor de zuidelijke Kaukasus
PDF 176kWORD 95k
Resolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2010 inzake de noodzaak van een EU-strategie voor de zuidelijke Kaukasus (2009/2216(INI))
P7_TA(2010)0193A7-0123/2010

Het Europees Parlement,

–  onder verwijzing naar zijn vorige resoluties over de zuidelijke Kaukasus, waaronder zijn resolutie van 15 november 2007 over de versterking van het Europees nabuurschapsbeleid (ENB)(1) en zijn resoluties van 17 januari 2008 over een effectiever EU-beleid voor de zuidelijke Kaukasus(2) en over een regionale beleidsaanpak voor het Zwarte-Zeegebied(3),

–  onder verwijzing naar zijn recente resoluties van 17 december 2009 over de vrijheid van meningsuiting in Azerbeidzjan(4), van 3 september 2008 over Georgië(5) , van 5 juni 2008 over de verslechtering van de situatie in Georgië(6), en van 13 maart 2008 over Armenië(7),

–  gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 3 december 2008 over het Oostelijk Partnerschap (COM(2008)0823),

–  gezien de gezamenlijke verklaring van de top van het Oostelijk Partnerschap in Praag van 7 mei 2009,

–  gezien de ENB-actieplannen die in november 2006 zijn aangenomen met Armenië, Azerbeidzjan en Georgië en gezien het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (ENPI), dat nauw gekoppeld is aan de uitvoering van de ENB-actieplannen,

–  gezien de ENB-voortgangsverslagen over Armenië, Azerbeidzjan en Georgië, die op 23 april 2009 door de Commissie zijn aangenomen,

–  gezien de landenstrategiedocumenten 2007-2013 en de in het kader van het ENPI opgestelde nationale indicatieve programma's 2007-2010 voor Armenië, Azerbeidzjan en Georgië,

–  gezien de tussentijdse evaluatie van de ENPI-programmeringsdocumenten voor Armenië, Azerbeidzjan en Georgië,

–  gelet op de in 1996 met Armenië, Azerbeidzjan en Georgië gesloten partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomsten,

–  gezien de desbetreffende monitoringsverslagen van de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa (PACE),

–  gezien het op 30 september 2009 gepubliceerde verslag van de internationale fact-findingscommissie over het conflict in Georgië (verslag-Tagliavini),

–  gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en het advies van de Commissie internationale handel (A7-0123/2010),

A.  overwegende dat de op 8 december 2009 gehouden Raad buitenlandse zaken opnieuw bevestigde voornemens te zijn om stabiliteit, samenwerking, welvaart en een goed bestuur op de gehele zuidelijke Kaukasus te bevorderen, onder meer met technische bijstandsprogramma's,

B.  overwegende dat de EU na de oorlog van augustus 2008 in Georgië en na haar geslaagde interventie om een staakt-het-vuren te bereiken en op grond van de grote behoefte aan een verdere betrokkenheid om de volledige uitvoering daarvan te waarborgen, een veiligheidsfactor van belang in deze regio is geworden, dankzij de uitzending van de EU-waarnemingsmissie, de lancering van een veelomvattend programma om bijstand na de oorlog te verlenen en de aanvang van een onderzoeksmissie naar de oorzaken en het verloop van de oorlog,

C.  overwegende dat in 2009 een intensivering optrad van de onderhandelingen over een regeling van het Nagorno-Karabach-conflict onder de bemiddeling van de groep van Minsk van de Organisatie voor veiligheid en samenwerking in Europa (OVSE),

D.  overwegende dat personen die onder dwang de conflictgebieden in de zuidelijke Kaukasus hebben verlaten, nog steeds het recht op terugkeer wordt ontzegd; overwegende dat de drie landen weliswaar programma's voor lokale integratie van hun vluchtelingen en binnenlandse ontheemden hebben gestart, maar dat er nog tal van obstakels zijn voor het welslagen ervan; overwegende dat vluchtelingen en binnenlandse ontheemden niet door de betrokken autoriteiten dienen te worden gebruikt als politieke instrumenten in conflicten,

E.  overwegende dat de ondertekening in oktober 2009 door Armenië en Turkije van protocollen over het aanknopen en verder uitbouwen van diplomatieke betrekkingen en het openstellen van hun gemeenschappelijke grens weliswaar een veelbelovende stap was, maar dat deze nog niet zijn geratificeerd,

F.  overwegende dat de bevroren conflicten een belemmering vormen voor de economische en sociale ontwikkeling en de verbetering van de levensstandaard van de zuidelijke Kaukasus, alsook voor de volledige ontwikkeling van het Oostelijk Partnerschap van het ENB; overwegende dat een vreedzame oplossing van de conflicten essentieel is voor de stabiliteit in de nabuurschap van de EU; overwegende dat verdere inspanningen nodig zijn om gemeenschappelijke belangen te bepalen ten einde geschillen bij te leggen, dialoog te vergemakkelijken en regionale samenwerking en ontwikkelingskansen te bevorderen,

G.  overwegende dat de EU in haar betrekkingen met de landen van de zuidelijke Kaukasus de beginselen van soevereiniteit en territoriale integriteit eerbiedigt,

H.  overwegende dat het Oostelijk Partnerschap nieuwe mogelijkheden creëert voor een verdieping van de bilaterale betrekkingen en ook multilaterale samenwerking invoert,

I.  overwegende dat het Oostelijk Partnerschap zich richt op de bespoediging van de hervormingen, onderlinge aanpassing van de wetgevingen en economische integratie en concrete ondersteuning van de partnerlanden voor de consolidatie van hun status als soevereine staat en hun territoriale integriteit, zich baseert op de beginselen van conditionaliteit, differentiatie en gezamenlijke verantwoordelijkheid en toewerkt naar de vaststelling van nieuwe associatieovereenkomsten, die het Europees Parlement moet goedkeuren,

J.  overwegende dat de Parlementaire Vergadering voor het Oostelijk Nabuurschap van de EU (EURONEST) officieel zal worden geconstitueerd als multilateraal mechanisme van wezenlijk belang voor de intensivering van de interparlementaire dialoog tussen het Europees Parlement en de zes oostelijke partners van de EU, waaronder Armenië, Azerbeidzjan en Georgië, met het doel om deze landen dichter bij de EU te brengen,

K.  overwegende dat de situatie in de zuidelijke Kaukasus een steeds proactiever beleid ten aanzien van het EU-engagement in deze regio noodzakelijk maakt en dat de lancering van het Oostelijk Partnerschap en de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon een goede gelegenheid bieden voor de vaststelling van een EU-strategie voor de zuidelijke Kaukasus,

1.  wijst er opnieuw op dat de voornaamste doelstelling van de EU met betrekking tot de regio bestaat in het bevorderen van de ontwikkeling van Armenië, Azerbeidzjan en Georgië tot open, vreedzame, stabiele en democratische landen die bereid zijn om goede betrekkingen met de buurlanden te onderhouden en in staat zijn de zuidelijke Kaukasus te veranderen in een regio van duurzame vrede, stabiliteit en welvaart teneinde deze landen sterker te integreren in het Europese beleid; is van oordeel dat de EU een steeds actievere politieke rol moet spelen om deze doelstelling te bereiken, door een strategie te ontwikkelen die soft power met een vastberaden benadering combineert, in overeenstemming met de landen in de regio en aangevuld met bilateraal beleid;

Veiligheidsvraagstukken en een vreedzame oplossing van conflicten

2.  onderstreept dat het handhaven van de status quo van de conflicten in de regio onaanvaardbaar en onhoudbaar is, aangezien in deze situatie voortdurend het risico van een escalatie van de bestaande spanningen en een hervatting van de gewapende strijd bestaat; is van oordeel dat alle partijen zich actief moeten inzetten voor stabiliteit en vrede; pleit voor de opzet van grensoverschrijdende programma's en een dialoog tussen de verschillende maatschappelijke groeperingen als middel voor conflicttransformatie en om over de scheidslijnen heen tot vertrouwen te komen; benadrukt dat de EU een belangrijke rol dient te spelen bij het tot stand komen van een cultuur van dialoog in de regio en bij het waarborgen van de uitvoering van de desbetreffende resoluties van de VN-Veiligheidsraad, waaronder resolutie 1325(2000) van de VN-Veiligheidsraad;

3.  constateert dat voor de beheersing en oplossing van conflicten en voor het houden van een fundamentele dialoog onder meer de erkenning van de rechten en de legitieme belangen van alle betrokkenen partijen en gemeenschappen noodzakelijk is, alsook bereidheid om gebeurtenissen uit het verleden opnieuw te beoordelen en een gemeenschappelijk historisch besef te ontwikkelen, haat en angst te overwinnen, compromissen te sluiten over maximalistische standpunten, revanchistische standpunten af te zweren en werkelijke concessies te bespreken, ter consolidatie van stabiliteit en welvaart;

4.  wijst op het belang van de voorkoming van conflicten, waartoe ook behoren de eerbiediging van de rechten van alle personen die tot een nationale minderheid behoren, tolerantie op religieus gebied en een streven naar versterking van de sociale en economische cohesie;

5.  onderstreept dat externe spelers eveneens de verantwoordelijk hebben om hun macht en invloed aan te wenden op een wijze die strookt met de regels van het internationaal recht, met inbegrip van de wetgeving op het gebied van de mensenrechten; is van mening dat gestreefd moet worden naar verdere en evenwichtige samenwerking tussen de externe spelers in de regio voor een vreedzame oplossing van de conflicten; acht het onaanvaardbaar dat externe spelers voorwaarden stellen aan de eerbiediging van de soevereiniteit en de territoriale integriteit van de landen van de zuidelijke Kaukasus;

Het Nagorno-Karabach-conflict

6.  is verheugd over het dynamische karakter van de onderhandelingen over het Nagorno-Karabach-conflict tijdens de zes ontmoetingen tussen de president van Armenië en de president van Azerbeidzjan in de loop van 2009, in de geest van de verklaring van Moskou; roept de partijen op hun inspanningen tijdens de komende maanden op te voeren in het kader van de vredesgesprekken ten behoeve van een regeling van het conflict, een constructievere houding aan de dag te leggen en niet langer de voorkeur te geven aan de handhaving van de door geweld teweeggebrachte status quo die elke internationale legitimiteit ontbeert en daardoor voor instabiliteit zorgt en het lijden van de door de oorlog getroffen bevolking doet voortduren; veroordeelt het idee van een militaire oplossing en de ernstige gevolgen van het in het verleden gebruikte militaire geweld en roept beide partijen op het in 1994 bereikte staakt-het-vuren niet langer te schenden;

7.  ondersteunt volledig de bemiddeling door de groep van Minsk van de OVSE, de in het document van Madrid opgenomen fundamentele beginselen en de verklaring die op 10 juli 2009 in de marge van de G8-top in L'Aquila is afgelegd door de voorzittende landen van de groep van Minsk van de OVSE; dringt er bij de internationale gemeenschap op aan de moed en politieke wil te tonen om te helpen de thans bestaande conflictpunten die een overeenkomst in de weg staan uit de weg te ruimen;

8.  is ernstig bezorgd over het feit dat honderdduizenden vluchtelingen en binnenlandse ontheemden die huis en haard tijdens of wegens de oorlog van Nagorno-Karabach zijn ontvlucht nog steeds ontheemd zijn en dat hun hun rechten, waaronder het recht op terugkeer en het recht op eigendom en op persoonlijke veiligheid, worden ontzegd; doet een beroep op alle partijen deze rechten ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk te erkennen, de mogelijkheid te scheppen er onmiddellijk in de praktijk een beroep op te doen en op korte termijn een oplossing voor dit probleem te vinden conform de beginselen van het internationaal recht; verlangt in dit verband dat de Armeense troepen uit alle bezette gebieden van Azerbeidzjan worden teruggetrokken en dat een internationale troepenmacht wordt georganiseerd conform het Handvest van de VN die tijdens een overgangsperiode de nodige veiligheidsgaranties kan bieden, hetgeen de veiligheid van de bevolking van Nagorno-Karabach zal waarborgen en de ontheemde bevolking in staat zal stellen naar huis terug te keren en verdere door ontheemdheid veroorzaakte conflicten zal voorkomen; verzoekt de autoriteiten van Armenië en Azerbeidzjan alsmede de leiders van de betrokken gemeenschappen om door praktische voorbereidingen voor de terugkeer van ontheemden blijk te geven van hun wil om tot vreedzame interetnische betrekkingen te komen; is van oordeel dat de situatie van de binnenlandse ontheemden overeenkomstig de internationale normen moet worden aangepakt, waaronder de recente PACE-aanbeveling 1877(2009) met als titel „Europe's forgotten people: protecting the human rights of long-term displaced persons”;

9.  benadrukt dat echte inspanningen nodig zijn om het pad te effenen voor een blijvende vrede; verzoekt alle betrokken autoriteiten provocatieve politieke acties en retoriek, haatzaaiende uitspraken en geschiedvervalsing te vermijden; verzoekt de leiders van Armenië en Azerbeidzjan verantwoordelijk te handelen, hun uitspraken te matigen en de weg te bereiden opdat de bevolking de voordelen van een alomvattende regeling van het conflict aanvaardt en inziet;

10.  is van oordeel dat het standpunt dat alle bezette gebieden van Azerbeidzjan rond Nagorno-Karabach tot Nagorno-Karabach behoren snel dient te worden opgegeven; constateert dat een interimstatus voor Nagorno-Karabach een oplossing zou kunnen bieden totdat over de definitieve status wordt beslist en een overgangskader kan vormen voor de vreedzame co-existentie van en samenwerking tussen de Armeense en Azerbeidzjaanse gemeenschappen in de regio;

11.  onderstreept dat veiligheid voor allen een onmisbaar element van ieder akkoord is; erkent het belang van geschikte regelingen om de vrede te bewaren die in overeenstemming zijn met de internationale mensenrechtennormen en zowel militaire als civiele aspecten omvatten; vraagt de Raad de mogelijkheid te onderzoeken om het vredesproces te ondersteunen door middel van missies in het kader van het Gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB), met inbegrip van het sturen van een omvangrijke waarnemingsmissie die ter plaatse voorbereidingen zou kunnen treffen voor de stationering van een internationale vredesmacht, zodra een politieke oplossing is gevonden;

De toenadering tussen Armenië en Turkije

12.  is verheugd over de protocollen over het aanknopen en het ontwikkelen van diplomatieke betrekkingen tussen Armenië en Turkije, die onder meer de openstelling van de gemeenschappelijke grens inhouden; doet een beroep op beide zijden om van deze gelegenheid gebruik te maken om hun betrekkingen te herstellen door onvoorwaardelijke ratificatie en uitvoering van deze protocollen binnen een redelijke termijn; benadrukt dat de toenadering tussen Armenië en Turkije en de onderhandelingen in het kader van de groep van Minsk van de OVSE aparte processen zijn die volgens hun eigen beginselen dienen te worden voortgezet; merkt evenwel op dat vorderingen in een van beide processen verstrekkende en mogelijk zeer positieve gevolgen in de regio als geheel kunnen hebben;

De conflicten in Georgië

13.  verklaart nogmaals onvoorwaardelijk achter de souvereiniteit, territoriale integriteit en de onaantastbaarheid van de internationaal erkende grenzen van Georgië te staan en verzoekt Rusland deze te respecteren, verzoekt de Georgische autoriteiten met klem zich meer inspanningen te getroosten om voor de binnenlandse conflicten van Georgië in Abchazië en Zuid-Ossetië tot een regeling te komen; is ingenomen met het verslag-Tagliavini en steunt de voornaamste constateringen en conclusies daarvan; verwacht dat de uitvoerige achtergrondinformatie in dit verslag door het Internationaal Strafhof en door individuele burgers kan worden gebruikt voor juridische stappen tegen schendingen van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens; steunt het mandaat van de EU-waarnemingsmissie (EUMM) en verzoekt om een verdere uitbreiding; verzoekt Rusland en de de facto-autoriteiten van de separatistische regio's Abchazië en Zuid-Ossetië de uitvoering van delen van het mandaat niet verder te blokkeren;

14.  constateert tot zijn voldoening dat de internationale gemeenschap vrijwel unaniem de unilaterale onafhankelijkheidsverklaring van Zuid-Ossetië en Abchazië verwerpt; betreurt de erkenning door de Russische Federatie van de onafhankelijkheid van Abchazië en Zuid-Ossetië aangezien deze niet in overeenstemming is met het internationaal recht; roept alle partijen op de staakt-het-vuren-overeenkomst van 2008 in acht te nemen en de veiligheid en vrije toegang voor het aanwezige personeel van de EUMM te garanderen en doet een beroep op Rusland te voldoen aan zijn verplichtingen en zijn troepen terug te trekken tot de posities van vóór het uitbreken van de oorlog van augustus 2008; constateert met bezorgdheid dat de Russische Federatie en de de facto-autoriteiten van Abchazië een overeenkomst hebben gesloten op 17 februari 2010 over de oprichting van een Russische militaire basis in Abchazië, waarvoor de regering van Georgië geen toestemming heeft verleend, en constateert dat een dergelijke overeenkomst in strijd is met de staakt-het-vuren-overeenkomsten van 12 augustus en 8 september 2008;

15.  onderstreept dat het belangrijk is de veiligheid en rechten van alle personen die in de afgescheiden regio's wonen te beschermen, steun te kweken voor het recht van de etnische inwoners van Georgië om onder veilige en waardige omstandigheden terug te keren, een eind te maken aan het opdringen van paspoorten, een bres te slaan in de thans feitelijk bestaande gesloten grenzen en voor de EU en andere internationale spelers de mogelijkheid te scheppen de volkeren in de twee regio's hulp te bieden; onderstreept de behoefte aan duidelijker omschreven doelstellingen in dit verband voor de korte en middellange termijn; moedigt Georgië aan zijn actieplan voor binnenlandse ontheemden voort te zetten en de binnenlandse ontheemden op zijn grondgebied te blijven ondersteunen;

16.  benadrukt de noodzaak om aandacht aan de Georgisch-Abchazische en de Georgisch-Zuid-Ossetische dimensie van de conflicten te besteden en ervoor te zorgen dat in gelijke mate rekening wordt gehouden met de rechten en zorgen van alle betrokken bevolkingsgroepen; benadrukt het feit dat de isolatie van Abchazië en Zuid-Ossetië contraproductief is voor de oplossing van het conflict en is verheugd over de op 27 januari 2010 aangenomen nationale strategie die in integratie in de vorm van samenwerking voorziet; spoort de Georgische autoriteiten aan met alle belanghebbenden overleg te voeren over de opstelling van een actieplan om deze strategie uit te voeren; benadrukt het belang van vertrouwenscheppende maatregelen en contacten tussen mensen uit alle bij het conflict betrokken bevolkingsgroepen; moedigt bovendien de EU aan projecten te bevorderen voor de vrijheid van verkeer, alsook administratieve grenzen tussen de betrokken bevolkingsgroepen;

17.  meent dat de gesprekken van Genève van groot belang zijn aangezien zij het enige forum vormen waarbinnen alle partijen bij het conflict vertegenwoordigd zijn en drie grote internationale spelers – de EU, de OVSE en de VN – nauw samenwerken ten behoeve van de veiligheid en de stabiliteit in de regio; betreurt dat het forum desondanks nog geen substantiële resultaten heeft opgeleverd en dat zich nog altijd incidenten voordoen langs de demarcatielijn ondanks de welkome invoering van het mechanisme voor preventie en respons bij incidenten; verzoekt de partijen het mechanisme volledig te benutten voor de versterking van het wederzijds vertrouwen; verzoekt de vice-voorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid (VV/HV) er alles aan te doen om deze gesprekken een nieuwe impuls te geven teneinde voor een passende stabilisatie van de situatie te zorgen en de staakt-het-vuren-overeenkomst van augustus 2008 volledig ten uitvoer te leggen;

Vooruitgang op de weg naar democratisering, eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat

18.  benadrukt dat democratisering, goed bestuur, politiek pluralisme, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden de toekomstige betrekkingen van Armenië, Azerbeidzjan en Georgië met de EU in doorslaggevende mate zullen bepalen; verzoekt om nieuwe inspanningen van de landen in kwestie om het ENP-actieplan volledig uit te voeren en verzoekt de Commissie hen hierin te blijven ondersteunen; is bezorgd over de beperkte vorderingen die, blijkens de voortgangsverslagen 2009 van de Commissie en de aanbevelingen van de Raad van Europa, op dit gebied door de landen van de zuidelijke Kaukasus zijn gemaakt; is verheugd over het begin van de mensenrechtendialoog tussen de EU en Georgië en Armenië en roept Azerbeidzjan en de EU op hun gesprekken over een vergelijkbare samenwerkingsstructuur af te ronden;

19.  onderstreept het belang van verdere democratische hervormingen en wijst op de sleutelrol van politieke dialoog en samenwerking bij de ontwikkeling van een nationale consensus; benadrukt het belang van de versterking van onafhankelijkere, transparantere en sterkere democratische instellingen, met inbegrip van een onafhankelijke rechterlijke macht, van de versterking van de parlementaire controle op de uitvoerende macht en van het waarborgen van een democratische gang van zaken bij wisselingen van de macht, van de ondersteuning en versterking van het maatschappelijke middenveld en van de ontwikkeling van contacten van mens tot mens voor de bevordering van de democratie en de rechtsstaat; merkt op dat het democratiseringsproces langzaam verloopt, ondanks de gedane toezeggingen;

20.  wijst op de nog wijdverbreide corruptie in de regio en vraagt de autoriteiten meer aan de bestrijding hiervan te doen, aangezien zij een bedreiging vormt voor de economische groei en de sociale en politieke ontwikkeling van de betrokken landen; meent dat grotere aandacht moet worden besteed aan de bestrijding van monopolievorming, alsmede aan de werving van personeel bij overheidsdiensten; is verheugd over de vooruitgang die Georgië heeft geboekt bij de bestrijding van corruptie;

21.  neemt nota van de verkiezingen die onlangs in de landen van de regio hebben plaatsgevonden; wijst op het belang van vrije en eerlijke verkiezingen, te houden overeenkomstig de internationale verplichtingen en normen, en van verdere inspanningen van deze landen bij het aannemen en uitvoeren van hervormingen om aan deze normen om te voldoen, die onder andere gericht dienen te zijn op een versterking van controlemechanismen voor na verkiezingen en het waarborgen van daadwerkelijk onderzoek naar en het vaststellen van daders van eventueel geweld na verkiezingen; benadrukt de rol van de EU bij het verlenen van technische ondersteuning en het waarborgen van internationaal en onafhankelijk toezicht op verkiezingen; bevestigt het standpunt dat de EU het constitutionele en wettelijke kader waarbinnen de verkiezingen in de afgescheiden gebieden plaatsvinden, niet erkent en verdedigt de politieke rechten van de ontheemden;

22.  is van oordeel dat de vrijheid van meningsuiting een fundamenteel recht en beginsel is en dat de rol van de media essentieel is, en benadrukt dat de media vrij en onafhankelijk moeten zijn; is verontrust door de beperkingen van de vrijheid van meningsuiting en het ontbreken van pluralisme in de media in de landen van de zuidelijke Kaukasus en doet een beroep op de autoriteiten om op beide punten verbeteringen aan te brengen; is verontrust over het feit dat medewerkers van de media nog altijd aan pesterijen en intimidatie worden blootgesteld en dat journalisten nog altijd worden aangevallen, gefolterd en mishandeld; is van mening dat zelfreguleringsbeginselen en -mechanismen, die een belangrijk aspect van vrijheid van meningsuiting vormen, moeten worden versterkt door de bevoegde autoriteiten;

   maakt zich zorgen over de aanvallen op journalisten in Armenië, en vooral over de voortzetting van de detentie van de oppositionele journalist Nikol Pashinian, ondanks de toe te juichen amnestie van 18 juni 2009;
   is nog altijd bezorgd over de verslechtering van het mediaklimaat in Azerbeidzjan; is verheugd dat de president op 25 december 2009 gratie heeft verleend aan 99 gedetineerden en op 17 maart 2010 aan 62 gedetineerden, maar betreurt de gevangenhouding en veroordeling van de twee jeugdactivisten en bloggers Emin Milli en Adnan Hajizade;
   pleit dan ook voor hun invrijheidstelling; doet een beroep op de Georgische autoriteiten de situatie met betrekking tot media-eigendom en het verlenen van mediavergunningen transparant te maken; verwelkomt het initiatief van het Georgische parlement om de raad van bestuur van de publieke omroep uit te breiden met meer vertegenwoordigers van de oppositie en het maatschappelijk middenveld, en verwacht resultaten op dit gebied;

23.  is van oordeel dat het recht van vergadering moet worden gewaarborgd, aangezien dit essentieel is voor de ontwikkeling van een vrije, democratische en dynamische samenleving; neemt met bezorgdheid kennis van de directe en indirecte moeilijkheden die het maatschappelijk midden ondervindt wanneer het zichzelf wil organiseren en is verontrust over de invoering van wetten en praktijken die indirect de vrijheid van vergadering zouden kunnen beperken, zoals administratieve pesterijen in fiscale zaken; onderstreept de belangrijke rol van het maatschappelijk middenveld voor de democratiserings-, vredes- en verzoeningsprocessen in de regio;

24.  vraagt de landen in de regio actief deel te nemen aan de werkzaamheden van de Parlementaire Vergadering EURONEST en volledig gebruik te maken van de mogelijkheden die deze biedt als kader voor multilaterale en bilaterale gedachtewisselingen, voor de aanpassing van de wetgeving aan Europese normen en voor de parlementaire controle op democratische hervormingen; stelt in dit verband vast dat de intensievere dialoog tussen de leden van de parlementen in de regio uiterst belangrijk is; hoopt dat hierdoor een kader ontstaat voor bilaterale bijeenkomsten van leden van de parlementen van Armenië en Azerbeidzjan met als doel een parlementaire dialoog op gang te brengen waaraan leden van het Europees Parlement kunnen deelnemen; roept geïnteresseerde parlementen van de EU-lidstaten en het Europees Parlement op de parlementaire samenwerking met de parlementen van de regio te versterken teneinde hun rol te vergroten en hun beleidsvormingscapaciteiten uit te breiden;

Economische vraagstukken en sociale ontwikkeling

25.  is van oordeel dat een bredere samenwerking op regionaal niveau en met de EU in sectoren als economie, vervoer, energie en milieu essentieel is voor de optimale ontwikkeling van de sectoren zelf en ter waarborging van de stabiliteit in de regio, maar dat samenwerking ook moet gelden voor het aankweken van menselijk kapitaal in de gehele regio als lange-termijninvestering; verheugt zich over het feit dat alle drie landen voordeel hebben van het stelsel van algemene preferenties (SAP-stelsel) van de EU en constateert dat alle drie landen in aanmerking komen voor SAP+ voor duurzame ontwikkeling en goed bestuur; stelt vast dat regionale samenwerking op politieel en justitieel gebied en de invoering van een geïntegreerd grensbeheer essentieel zijn voor een verdere bevordering van de mobiliteit binnen de regio en ten opzichte van de EU-landen; betreurt dat de uitvoering van regionale projecten waarbij alle drie de landen zijn betrokken, nog steeds wordt belemmerd door onopgeloste conflicten;

26.  benadrukt het belang van de opbouw van een gunstig zakelijk klimaat en de ontwikkeling van de particuliere sector; constateert dat de opmerkelijke economische groei in Azerbeidzjan voornamelijk te danken is aan inkomsten uit olie en gas; steunt het hervormingsproces, dat de economie aantrekkelijker maakt voor buitenlandse investeerders; spoort de Azerbeidzjaanse autoriteiten aan de onderhandelingen over de toetreding van het land tot de Wereldhandelsorganisatie (WTO) te versnellen, en roept de Commissie op Azerbeidzjan in dit proces te blijven ondersteunen; verheugt zich over de geboekte vooruitgang bij de economische hervormingen in Armenië en Georgië; stelt echter vast dat de economische ontwikkeling van Armenië en Georgië door de algemene economische crisis is aangetast en verwelkomt het eind 2009 genomen besluit van de EU om macro-economische bijstand aan de twee landen te verlenen;

27.  is bezorgd over de snelle stijging van de militaire en defensie-uitgaven in de zuidelijke Kaukasus en de opbouw van wapenarsenalen; wijst erop dat het hiermee gemoeide belangrijke deel van de nationale begrotingen een aanzienlijke hoeveelheid van de financiële middelen opslokt die bestemd zouden moeten zijn voor urgentere zaken, zoals armoedebestrijding, sociale zekerheid en economische ontwikkeling; vraagt de Raad en de Commissie in dit verband te voorkomen dat de macrofinanciële bijstand van de EU indirect de wapenwedloop in de regio financiert;

28.  wijst op de strategische geopolitieke ligging van de zuidelijke Kaukasus en zijn steeds grotere belang als nood-, vervoers- en communicatiecorridor die het Kaspische gebied en Centraal Azië met Europa verbindt; acht het derhalve van het allerhoogste belang dat samenwerking tussen de EU en de zuidelijke Kaukasus een hoge prioriteit krijgt, vooral op het gebied van energievraagstukken; benadrukt dat de drie landen een belangrijke rol vervullen voor de energiedoorvoer en voor de diversificatie van de energievoorziening en de aanvoerroutes van de EU; herinnert er in dit licht nogmaals aan dat de Unie concrete stappen dient te nemen om de politieke stabiliteit van de regio te waarborgen; is verheugd over de bereidheid van Azerbeidzjan en Georgië om een actieve rol te blijven spelen bij de bevordering van een marktgebaseerde energielevering en diversificatie van de doorvoer in de regio; beveelt de betrokken landen en de Commissie sterk aan Armenië deel te laten hebben aan belangrijke vervoers- en energieprojecten in de regio;

29.  beseft hoe belangrijk deze regio is voor de samenwerking op energiegebied en de continuïteit in de energievoorziening van de EU, in het bijzonder in verband met de ontwikkeling van de zuidelijke corridor (Nabucco en White Stream); benadrukt het belang van de verdere ontwikkeling van het energiepartnerschap EU-Azerbeidzjan en wijst op de grote waarde van de energiereserves van Azerbeidzjan en op de essentiële rol die deze in zijn economische ontwikkeling spelen; acht het belangrijk ervoor te zorgen dat de voordelen als gevolg van de exploitatie van de natuurlijke hulpbronnen gelijkelijk worden verdeeld en worden geïnvesteerd in de ontwikkeling van het gehele land, waardoor het zich kan voorbereiden op de negatieve gevolgen van een uiteindelijke teruggang van de aardolieproductie; neemt nota van de intensivering van het partnerschap tussen Azerbeidzjan en Rusland, in het bijzonder in de energiesector, en juicht in dit verband het voornemen van Azerbeidzjan tot diversifiëring van zijn economie toe; onderstreept dat transparantie in de energiesector in deze regio een sleutelvoorwaarde voor het vertrouwen van investeerders is en prijst Azerbeidzjan voor zijn deelname aan het Initiatief voor transparantie in de winningsindustrie;

30.  erkent dat de ontwikkeling van nieuwe infrastructuur en vervoerscorridors, projecten die het gebied rond de Kaspische Zee en het gebied rond de Zwarte Zee via of vanuit de zuidelijke Kaukasus met elkaar verbinden, van wezenlijk belang is, zoals eveneens vermeld in de mededeling met als titel „Tweede Strategische Energiebeleidsevaluatie”; ondersteunt in dit verband alle initiatieven die zullen bijdragen aan de totstandbrenging van een steviger dialoog tussen producten en consumenten en doorvoerlanden, met uitwisseling van kennis over regelgeving op het gebied van energie en over wetgeving inzake voorzieningszekerheid en een uitwisseling van goede praktijken, met inbegrip van mechanismen voor transparantie en solidariteit en de ontwikkeling van mechanismen voor vroegtijdig alarm in geval van onderbrekingen van de energietoevoer; is van mening dat dit gepaard gaat met de convergentie van regelgevingskaders, marktintegratie en een niet-discriminerende regeling voor grensoverschrijdende doorvoerinfrastructuur;

31.  wijst op het belang van de bevordering van maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie en investeringen in hernieuwbare energiebronnen en acht het van belang dat ingegaan wordt op de bezorgdheid omtrent het milieu; erkent dat een diversificatie van de energievoorziening van vitaal belang is en alleen kan worden bereikt door een sterkere samenwerking met de buurlanden; is van mening dat het regionale milieucentrum voor de Kaukasus over voldoende financiële middelen en de nodige steun moet beschikken opdat het ook geloofwaardige grensoverschrijdende projecten kan opzetten; acht de door Azerbeidzjan bekendgemaakte plannen om de ontwikkeling van alternatieve energiebronnen tot een prioriteit van de regering te maken prijzenswaardig en moedigt het nastreven van dergelijke doelstellingen aan; is verheugd over het besluit van Armenië om de kerncentrale in Medzamor te sluiten en moedigt de Armeense autoriteiten aan haalbare alternatieve oplossingen voor de energievoorziening te vinden, overeenkomstig het verzoek van de EU; is verheugd over de inspanningen van de Georgische regering voor de ontwikkeling van de waterkrachtsector en onderstreept de noodzaak van EU-steun in dit verband;

32.  is van mening dat de bevordering van de sociale cohesie en de sociale dialoog via de betrokkenheid van alle sociale actoren en van gendergelijkheid en vrouwenrechten, investeringen in onderwijs en gezondheid, het aankweken van menselijk kapitaal en het waarborgen van behoorlijke levensstandaarden, van essentieel belang zijn voor de opbouw van dynamische democratische samenlevingen; stelt tot zijn voldoening vast dat de drie landen programma's voor armoedebestrijding hebben aangenomen en moedigt een serieuze uitvoering daarvan aan;

Naar een EU-strategie

33.  is verheugd over het Oostelijk Partnerschap en neemt kennis van de daarmee verband houdende initiatieven en de vergaderingen die in dit verband zijn gehouden; benadrukt dat een geloofwaardig partnerschap vergezeld moet gaan van concrete projecten en de nodige stimulansen; neemt zich voor de parlementaire dimensie van het Partnerschap verder te ontwikkelen;

34.  is verheugd over de mogelijkheid die het Oostelijk Partnerschap biedt om de bilaterale betrekkingen tussen de landen van de zuidelijke Kaukasus en de EU te verdiepen door nieuwe contractuele banden in de vorm van associatieovereenkomsten tot stand te brengen; onderstreept dat het van groot belang is om etappes en ijkpunten op te nemen in de documenten die aansluiten op de huidige ENB-actieplannen; herinnert eraan dat voldoende vorderingen op het gebied van de democratie, de rechtsstaat en de mensenrechten tot de voorwaarden voor het openen van onderhandelingen behoren en verzoekt de Commissie technische bijstand te leveren waar dit nodig is om de landen te helpen aan de voorwaarden te voldoen; is in het bijzonder verheugd over het algemeen programma voor institutionele opbouw dat in het kader van het Oostelijk Partnerschap wordt aangeboden als innovatief instrument dat erop is gericht de landen te helpen aan deze voorwaarden te voldoen; wijst er nogmaals op dat het Europees Parlement het recht heeft onverwijld en volledig te worden geïnformeerd over alle stadia van het onderhandelingsproces over associatieovereenkomsten, mede gezien het feit dat zijn goedkeurig vereist is voor de sluiting ervan; verwacht dat de tenuitvoerlegging van associatieovereenkomsten door alle landen van de zuidelijke Kaukasus het proces van economische integratie en politieke samenwerking met de EU zal bespoedigen;

35.  is van oordeel dat de ENB-actieplannen en de uitvoering daarvan een essentiële basis vormen voor de evaluatie van het nakomen van verplichtingen en de vooruitgang van de bilaterale betrekkingen met de EU en voor het overwegen van een uitbreiding van de overeenkomsten met de betrokken landen; constateert dat Armenië en Georgië zich inzetten voor de tenuitvoerlegging van de ENB-actieplannen en doet een beroep op Azerbeidzjan zijn inspanningen op dit gebied op te voeren; is van oordeel dat het Europees Parlement bij dit proces moet worden betrokken; neemt kennis van de verschillen in de vooruitgang die de drie landen hebben geboekt bij de uitvoering van de respectieve ENB-actieplannen; is van oordeel dat bij de onderhandelingen over de nieuwe associatieovereenkomsten rekening moet worden gehouden met deze verschillen en de verschillen in doelstellingen alsmede met de regionale dimensie, en dat de landen gelijk moeten worden behandeld;

36.  is van oordeel dat de regionale dimensie van de EU-strategie voor de zuidelijke Kaukasus naar behoren dient te worden versterkt; is in dit verband verheugd dat aan het ENPI aanvullende financiële middelen zijn toegewezen voor programma's voor regionale ontwikkeling en multilaterale samenwerking in het kader van het Oostelijk Partnerschap; verzoekt de Commissie om voor de drie landen van de zuidelijke Kaukasus een reeks regionale en grensoverschrijdende projecten en programma's uit te werken op terreinen als vervoer, milieu, cultuur en het maatschappelijk middenveld, ten einde concrete prikkels te bieden voor de versterking van de samenwerking en het opbouwen van vertrouwen tussen de partijen;

37.  herinnert eraan dat alle landen van de zuidelijke Kaukasus ook deel uitmaken van het initiatief voor Synergie voor het Zwarte Zeegebied, dat het wederzijds vertrouwen tussen de partners bevordert door stimulering van de regionale samenwerking op bepaalde gebieden, met inbegrip van grensoverschrijdende programma's; onderstreept het belang van het Zwarte Zeegebied voor de EU en vraagt de Raad en de Commissie en in het bijzonder de VV/HV om ideeën en strategieën te ontwikkelen voor een sterkere samenwerking tussen alle landen van het Zwarte Zeegebied en voor de uitbreiding van hun betrekkingen met de Europese Unie; beveelt met het oog hierop aan een geïnstitutionaliseerde structuur op te zetten in de vorm van een Zwarte Zee-Unie;

38.  bevestigt dat de standpunten van Rusland, Turkije en de VS van groot belang zijn voor de oplossing van de conflicten in de zuidelijke Kaukasus; merkt op dat de ontwikkeling van het Oostelijk Partnerschap er niet op is gericht Rusland te isoleren, maar integendeel ten doel heeft voor vrede, stabiliteit en duurzame economische vooruitgang voor alle betrokkenen te zorgen, wat voordelen zou opleveren voor de gehele regio en de buurlanden;

Veiligheidsvraagstukken en een vreedzame oplossing van conflicten

39.  acht steunverlening aan processen voor de oplossing van conflicten van cruciaal belang en is van oordeel dat de EU zich in een goede positie bevindt om steun te geven aan het aankweken van vertrouwen, de wederopbouw en het herstel en dat zij ertoe kan bijdragen de getroffen gemeenschappen bij de zaken te betrekken; acht het in dit verband van cruciaal belang ruimte te scheppen voor contacten op het niveau van de civiele samenleving, niet alleen tussen leiders, maar ook tussen maatschappelijke organisaties; vindt het verder van essentieel belang dat een sterke internationale aandacht voor alle conflicten in de regio blijft bestaan, teneinde een snelle oplossing te bevorderen; erkent dat regionale samenwerking een noodzakelijke voorwaarde is voor het opbouwen van vertrouwen en het verhogen van de veiligheid in overeenstemming met de prioriteiten van het ENB; roept alle partijen op volledig te participeren in het multilaterale samenwerkingskader van het Oostelijk Partnerschap zonder hieraan de voorwaarde van een definitieve oplossing van de conflicten te verbinden;

40.  wijst op het gevaar dat bevroren conflicten in de regio kunnen overslaan naar elders; beveelt aan om een conferentie over veiligheid en samenwerking in de zuidelijke Kaukasus op te richten, waarin de betrokken landen en de relevante regionale en wereldwijde spelers samenkomen om een stabiliteitspact voor de zuidelijke Kaukasus te ontwikkelen;

41.  neemt kennis van de huidige betrokkenheid van de EU bij de processen voor het beslechten van conflicten in de regio en acht op grond van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon een prominente rol voor de EU gerechtvaardigd; betuigt zijn volledige steun aan de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de zuidelijke Kaukasus, de heer Peter Semneby; spreekt zijn waardering uit voor de werkzaamheden van de EU-waarnemingsmissie in Georgië en dringt aan op meer actie van de EU om Rusland en de relevante de facto- autoriteiten ertoe te brengen de EU-waarnemingsmissie er niet langer van te weerhouden Zuid-Ossetië en Abchazië binnen te gaan; is van mening dat de EU thans de mogelijkheid heeft een bijdrage te leveren aan de oplossing van het Nagorno-Karabach-conflict en benadrukt het belang van de EU-bijdrage in dit verband; acht derhalve een opwaardering van de rol van de EU in de groep van Minsk onvermijdelijk via een EU-mandaat voor de Franse covoorzitter van de Groep van Minsk; verzoekt de Commissie de mogelijkheid te onderzoeken om humanitaire hulp en bijstand te verlenen aan de bevolking in Nagorno-Karabach en aan de binnenlandse ontheemden en vluchtelingen die de regio zijn ontvlucht; verzoekt de Commissie en de heer Semneby, speciale vertegenwoordiger van de EU, te overwegen om soortgelijke hulp- en informatieprogramma's als in Abchazië en Zuid-Ossetië uit te breiden tot Nagorno-Karabach;

42.  verzoekt de VV/HV de ontwikkelingen in de regio nauwkeurig te volgen en actief deel te nemen aan de processen voor het beslechten van conflicten; spreekt zijn waardering uit voor de werkzaamheden van de speciale vertegenwoordiger voor de zuidelijke Kaukasus en hoopt dat de hoge vertegenwoordiger voor continuïteit en consequentie in de benadering zal zorgen; moedigt de Raad aan het eventuele gebruik van GVDB-instrumenten te overwegen om actiever aan het vredesproces en de conflictbeheersing deel te nemen;

43.  verzoekt de Commissie te onderzoeken of aanzienlijke financiële en technische ondersteuning kan worden toegekend aan maatregelen die vertrouwen moeten wekken in en tussen de bevolkingsgroepen en deel te nemen aan het herstel en de wederopbouw in alle door conflicten getroffen gebieden, bijvoorbeeld aan projecten die inkomen genereren en projecten ten behoeve van de sociaaleconomische integratie van binnenlandse ontheemden en teruggekeerde vluchtelingen en het herstel van huizen en maatregelen die zich op dialoog en bemiddeling richten, en verder maatschappelijke projecten te blijven ontwikkelen en ondersteunen die zich richten op het bevorderen van het verzoeningsproces en de contacten tussen lokale bevolkingsgroepen en individuele personen;

Democratisering, mensenrechten en de rechtsstaat

44.  ondersteunt de financiële ondersteuning en hulpverlening van de EU aan de regio ter bevordering van deze beginselen en processen en is van oordeel dat verlening van dergelijke EU-hulp aan politieke voorwaarden moet worden gebonden, zoals vooruitgang bij de politieke dialoog, politieke hervormingen en democratiseringsprocessen; waarschuwt voor de mogelijkheid dat regeringen conflicten misbruiken om de aandacht van de internationale gemeenschap van binnenlandse aangelegenheden af te leiden;

45.  vraagt de Commissie en de Raad ervoor te zorgen dat aan de verplichtingen die deel uitmaken van pakketten waaraan politieke voorwaarden zijn verbonden, wordt voldaan, zoals de specifieke verplichting van de Georgische regering nieuwe dynamiek te geven aan de democratische hervormingen die onderdeel zijn van de EU-hulp na het conflict en waarover de Commissie en Georgië in januari 2009 overeenstemming hebben bereikt, en regelmatig aan het Europees Parlement verslag over de vooruitgang uit te brengen;

46.  is ingenomen met de werkzaamheden van de Adviesgroep op hoog niveau voor Armenië; is verheugd over de mogelijkheid van ruimere financiële bijstand binnen het kader van het Oostelijk Partnerschap, onder meer voor de voorbereiding van onderhandelingen over nieuwe associatieovereenkomsten met de EU en vraagt de Commissie de mogelijkheid te bestuderen om ook aan Azerbeidzjan en Georgië bijstand op maat aan te bieden;

47.  is van mening dat bijzondere aandacht moet worden geschonken aan de rechten van minderheden en kwetsbare groepen en moedigt Armenië, Azerbeidzjan en Georgië aan om voorlichtingsprogramma's op het gebied van mensenrechten te realiseren ter bevordering van de waarden van verdraagzaamheid, pluralisme en verscheidenheid, met inbegrip van de eerbiediging van de rechten van seksuele minderheden en andere gemarginaliseerde en gestigmatiseerde groepen;

48.  uit zijn bezorgdheid over de weigering van Eutelsat om de Russischtalige programma's van de Georgische publieke omroep uit te zenden, aangezien deze weigering politiek gemotiveerd lijkt te zijn; wijst erop dat deze weigering ertoe leidt dat Intersputnik en zijn grootste klant, Gazprom Media Group, de facto een monopolie hebben op uitzendingen voor het regionale Russischtalige publiek per satelliet; benadrukt dat het in een democratische en pluralistische samenleving van essentieel belang is dat uitzendingen van onafhankelijke media niet worden belemmerd;

49.  beschouwt het Forum van het maatschappelijk middenveld in het kader van het Oostelijk Partnerschap als het aangewezen forum ter ontwikkeling van een werkelijk maatschappelijk midden en ter versterking van de positie daarvan in de staten van deze regio en vraagt de Commissie ervoor te zorgen dat dit Forum voldoende financiële steun krijgt; vestigt de aandacht op de betekenis van de financiering van projecten op het gebied van het maatschappelijk midden en de rol die de EU-delegaties in de regio bij de selectie daarvan spelen, en bovendien op het belang die projecten voor de bevordering van contacten op regionaal niveau kunnen hebben;

Economische samenwerking en sociale ontwikkeling

50.  is van oordeel dat de EU door moet gaan met de ondersteuning van de economische ontwikkeling, de handel en investeringen in de regio en dat de handelspolitiek een fundamentele factor is voor de politieke stabiliteit en de economische ontwikkeling en zal leiden tot een vermindering van de armoede in de zuidelijke Kaukasus; vindt dat aan de onderhandelingen over en de vaststelling van de verregaande alomvattende vrijhandelsovereenkomsten een zeer belangrijke rol in dit verband toekomt; verzoekt de Commissie zich te buigen over eventuele manieren om de landen van de regio te helpen om zich hierop voor te bereiden, hierover te onderhandelen en deze in de toekomst uit te voeren, en zich te houden aan de uit de toekomstige verregaande alomvattende vrijhandelsovereenkomsten voortvloeiende verplichtingen, alsook tijdig een grondige evaluatie van de sociale en ecologische gevolgen van deze overeenkomsten te maken; moedigt de landen van de zuidelijke Kaukasus bovendien aan te overwegen een onderlinge vrijhandelszone tot stand te brengen;

51.  legt de nadruk op de geopolitieke situatie van Armenië, Georgië en Azerbeidzjan ten opzichte van de Europese Unie, Turkije als kandidaat-lidstaat van de Europese Unie, Rusland en Iran; is van mening dat de handel een van de voornaamste elementen vormt van de globale aanpak van de EU die erin bestaat politieke stabiliteit, eerbiediging van de mensenrechten, duurzame groei en welvaart te bevorderen en dat de regionale dimensie van de EU-strategie voor de zuidelijke Kaukasus een regionale benadering van de onderhandelingen over handelsovereenkomsten vereist; verzoekt de Commissie gemeenschappelijke domeinen van economisch belang te identificeren die de meningsverschillen kunnen overbruggen, dialoog in de hand werken en regionale samenwerking bevorderen; dringt aan op meer engagement en een grotere betrokkenheid van de EU voor wat integratie in deze regio betreft, gezien het feit dat de Gemeenschap nu exclusief bevoegd is voor het handelsbeleid;

52.  verheugt zich over het feit dat uit de in mei 2008 afgeronde haalbaarheidsstudies voor Georgië en Armenië blijkt dat verregaande alomvattende vrijhandelsovereenkomsten aanzienlijke economische voordelen kunnen opleveren voor deze landen en voor de EU, en stemt er bijgevolg mee in dat de Commissie begint met de voorbereidingen voor toekomstige onderhandelingen over dergelijke vrijhandelsovereenkomsten; spoort Georgië, Armenië en Azerbeidzjan aan tot grotere vorderingen betreffende de uitvoering van hun respectieve ENB-actieplannen en van de aanbevelingen van de Commissie, met name wat betreft de verbetering van hun administratieve en institutionele capaciteit en de uitvoering van hervormingen op het vlak van regelgeving (in het bijzonder met betrekking tot de ontoereikende bescherming van intellectueel eigendom in alle drie de landen), aangezien deze vorderingen een noodzakelijke voorwaarde vormen om zulke ambitieuze vrijhandelsovereenkomsten daadwerkelijk ten uitvoer te kunnen leggen en de impact ervan te laten voortduren; is van oordeel dat de sluiting van vrijhandelsovereenkomsten met Georgië, Armenië en Azerbeidzjan niet alleen tot economisch groei zou kunnen leiden, maar dat het ook meer buitenlandse investeringen zou kunnen aantrekken, nieuwe banen zou kunnen scheppen en armoede zou kunnen uitroeien;

53.  herinnert eraan dat continuïteit in de energievoorziening een punt van gedeelde zorg is; dringt er derhalve bij de EU op aan nadrukkelijker steun te geven aan de energieprojecten in de regio die aan de Europese normen voldoen, met inbegrip van projecten ter bevordering van energie-efficiëntie en de ontwikkeling van alternatieve energiebronnen, de samenwerking op het gebied van energievraagstukken op te voeren en te streven naar totstandbrenging van de zuidelijke energiecorridor en de voltooiing van de Nabucco pijpleiding op een zo kort mogelijke termijn; vraagt de Commissie er ook zorg voor te dragen dat energie- en vervoersprojecten in de zuidelijke Kaukasus de betrekkingen tussen de drie landen versterken en niet tot uitsluiting van bepaalde gemeenschappen leiden; onderstreept nogmaals het belang van het initiatief van Bakoe en de bijbehorende ondersteunende programma's, INOGATE en TRACECA;

54.  benadrukt dat politieke stabiliteit van wezenlijk belang is voor een betrouwbare en ononderbroken energievoorziening en de ontwikkeling van infrastructuur mogelijk maakt; herinnert er in dit verband aan dat de dubbele energiecorridor bestaande uit de Baku-Tbilisi-Ceyhan (BTC) pijpleiding en de Baku-Tbilisi-Erzerum (BTE) pijpleiding de toenadering tussen de EU en het Kaspische gebied bevordert; verzoekt om de hernieuwing van de bestaande bilaterale overeenkomsten en gemeenschappelijke intentieverklaringen op het gebied van energie die met de drie landen in de zuidelijke Kaukasus zijn gesloten, door de toevoeging van een „energiezekerheidsclausule” die voorziet in een gedragscode en specifieke maatregelen in geval van een onderbreking van de energietoevoer; is van mening dat bepalingen over energietoevoer en -doorvoer aan bod moeten komen tijdens de onderhandelingen over verstrekkende associatieovereenkomsten met deze landen;

55.  wijst opnieuw op de betekenis van contacten van mens tot mens en mobiliteitsprogramma's, vooral gericht op de jeugd, en van jumelageprogramma's met EU-regio's en -gemeenten met nationale minderheden die over een grote mate van autonomie beschikken; acht het noodzakelijk dat het aantal studenten, hoogleraren en onderzoekers in de mobiliteitsprogramma's significant stijgt; is verheugd dat met Georgië visumversoepelings- en hertoelatingsovereenkomsten zijn gesloten en dringt er bij de Raad en de Commissie op aan vooruitgang te boeken bij het sluiten van visumversoepelings- en hertoelatingsovereenkomsten met Armenië en Azerbeidzjan;

56.  onderstreept opnieuw dat de EU een strategie voor de zuidelijke Kaukasus moet ontwikkelen gezien het belang van de regio voor de EU en de mogelijke rol die voor de EU is weggelegd bij de verdere bevordering van de ontwikkeling van de regio en bij de oplossing van de hier bestaande conflicten;

o
o   o

57.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vice-voorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, alsmede aan de regeringen en de parlementen van Armenië, Azerbeidzjan en Georgië.

(1)PB C 282 E van 6.11.2008, blz. 443.
(2)PB C 41 E van 19.2.2009, blz. 53.
(3)PB C 41 E van 19.2.2009, blz. 64.
(4)Aangenomen teksten, P7_TA(2009)0120.
(5)PB C 295 E van 4.12.2009, blz. 26.
(6)PB C 285 E van 26.11.2009, blz. 7.
(7)PB C 66 E van 20.3.2009, blz. 67.


Godsdienstvrijheid in Pakistan
PDF 145kWORD 52k
Resolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2010 over de godsdienstvrijheid in Pakistan
P7_TA(2010)0194RC-B7-0271/2010

Het Europees Parlement,

–  onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over de mensenrechten en de democratie in Pakistan, met name die van 12 juli 2007(1), 25 oktober 2007(2) en 15 november 2007(3),

–  gezien de conclusies van de Raad van 16 november 2009 over vrijheid van godsdienst of geloof, waarin het strategische belang van deze vrijheid en van het bestrijden van religieuze onverdraagzaamheid wordt benadrukt,

–  gezien de gezamenlijke verklaring EU-Pakistan van 17 juni 2009, waarin beide partijen het belang van een geïntegreerde langetermijnstrategie voor onder meer sociaal-economische ontwikkeling en ontwikkeling van de rechtsstaat benadrukten, alsook het belang van het gebruik van niet-militaire middelen bij de bestrijding van terrorisme,

–  gezien op het feit dat op 4 juni 2010 de tweede topbijeenkomst EU-Pakistan zal plaatsvinden,

–  gezien de resolutie tegen de „belastering van godsdiensten” die op 26 maart 2009 met een krappe meerderheid werd aangenomen in de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties, die elk jaar door Pakistan wordt voorgesteld namens de Organisatie van de Islamitische Conferentie (OIC),

–  gezien de verklaring van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, Catherine Ashton, over de aanvallen in Pakistan van 4 april 2010 en over de aanneming van de 18de grondwetswijziging van 20 april 2010,

–  gezien artikel 18 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948,

–  gelet op de Verklaring van de VN van 1981 inzake de uitbanning van alle vormen van intolerantie en discriminatie gebaseerd op religie of geloof,

–  gelet op artikel 122, lid 5, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat in artikel 3, lid 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie wordt bepaald dat de bevordering van democratie en van eerbiediging van de mensenrechten en de burgerlijke vrijheden een fundamenteel beginsel en een fundamentele doelstelling van de Europese Unie is en een gemeenschappelijke basis vormt voor de betrekkingen van de EU met derde landen,

B.  overwegende dat het soennisme de godsdienst van de meerderheid van de bevolking en de staatsgodsdienst van Pakistan is en dat de religieuze minderheidsgroeperingen gevormd worden door christenen, hindoes, sikhs, sjiieten, Ahmadi-moslims, boeddhisten, parsi, baha'i en anderen,

C.  overwegende dat Pakistan een sleutelrol speelt bij de bestrijding van terrorisme en de verbreiding van gewelddadig extremisme,

D.  overwegende dat de interne stabiliteit en de democratische instellingen van het land zwaar op de proef worden gesteld door het toenemende aantal gewelddadige aanvallen van extremisten, die vrijwel dagelijks plaatsvinden,

E.  overwegende dat gecoördineerde internationale inspanningen om de economische en sociale ontwikkeling in Pakistan te steunen en te versterken steeds dringender worden vanwege de niet-aflatende dreiging van radicale moslimgroepringen die aan beide zijden van de Pakistaans-Afghaanse grens opereren,

F.  overwegende dat gelijke rechten voor minderheden deel uitmaakten van de visie van de stichter van de staat Pakistan, Mohammed Ali Jinnah, die in zijn redevoering voor de constituerende vergadering in 1947 verklaarde: „Tot welke godsdienst, kaste of geloofsovertuiging je ook behoort – dat heeft niets met de staat van doen ... We gaan uit van het grondbeginsel dat we allemaal burgers zijn, burgers van één staat”,

G.  overwegende dat in het aan de grondrechten gewijde hoofdstuk van de Pakistaanse grondwet van 1973 de „vrijheid van godsdienstbeleving en van het beheren van religieuze instellingen” garandeert (artikel 20), alsook de gelijkheid van alle burgers (artikel 25) en de „legitieme rechten en belangen van minderheden” (artikel 26),

H.  overwegende dat daarentegen in artikel 260 van de grondwet onderscheid wordt gemaakt tussen moslims en niet-moslims, waarmee discriminatie op grond van godsdienst mogelijk wordt gemaakt,

I.  overwegende dat uit verslagen en analyses van onafhankelijke organisaties blijkt dat de minderheden in Pakistan verstoken zijn van elementaire burgerlijke vrijheden en gelijke kansen in het beroepsleven, in het onderwijs en qua politieke vertegenwoordiging,

J.  overwegende dat naar schatting 85% van de vrouwen in Pakistan blootstaan aan huiselijk misbruik, zowel fysiek en psychologisch; dat geweld tegen meisjes en vrouwen, in de vorm van onder meer verkrachting, huiselijk geweld en gedwongen huwelijken, nog steeds een ernstig probleem vormt dat ten dele toe te schrijven is aan de sharia,

K.  overwegende dat de regering van Pakistan in november 2008 een woordvoerder van minderheden en lid van het Pakistaanse Parlement, Shabaz Bhatti, tot minister van Minderheidszaken heeft benoemd en dat deze positie daarmee ook voor het eerst op kabinetsniveau werd gecreëerd,

L.  overwegende dat de regering van Pakistan sinds november 2008 een quota van 5% heeft vastgesteld voor minderheden op overheidsposten, niet-islamitische feestdagen heeft erkend, 11 augustus heeft uitgeroepen tot nationale minderhedendag en senaatszetels heeft ingeruimd voor vertegenwoordigers van minderheden,

M.  overwegende dat President Asif Ali Zardari op 25 december 2009 opnieuw bevestigd heeft dat de Pakistaanse Volkspartij voorstander is van eerbiediging van het recht van alle minderheden om als gelijkwaardige burgers te worden behandeld,

N.  overwegende dat er een tegenspraak is tussen het feit dat de Pakistaanse regering zich enerzijds inzet voor godsdienstvrijheid en anderzijds een voortrekkersrol vervult in de OIC bij de „bestrijding van godsdienstbelastering”-campagne in de Verenigde Naties,

O.  overwegende dat de in 1982 en 1986 ingevoerde zgn. godslasteringswetten de door de grondwet gewaarborgde grondrechten en religieuze rechten ondermijnen; dat godslastering volgens afdeling 295 C van het Pakistaanse wetboek van strafrecht moet worden bestraft met de doodstraf of met levenslange gevangenisstraf,

P.  overwegende dat de godslasteringswetten worden misbruikt door extremistische groeperingen en mensen die persoonlijke rekeningen willen vereffenen, en dat die wetten geleid hebben tot toename van het geweld tegen leden van religieuze minderheden, in het bijzonder de Ahmadi-moslims, maar ook christenen, hindoes, sikhs, sjiieten, boeddhisten, parsi, baha'i en kritische burgers die hun stem durven verheffen tegen onrecht,

Q.  overwegende dat de overgrote meerderheid van de op grond van de godslasteringswetten aangeklaagde personen moslims zijn, maar dat aanklachten tegen personen die tot minderheidsgodsdiensten behoren tot onevenredig veel geweld tegen hun gemeenschap in haar geheel kunnen leiden; dat het beschuldigingen van godslastering waren die leidden tot het geweld tegen christenen in Gojra en Korian in de zomer van 2009, waarbij acht doden vielen en ten minste honderd huizen werden verwoest,

R.  overwegende dat in 2009 76 mensen aangeklaagd werden wegens godslastering in 25 geregistreerde gevallen, waaronder 17 mensen tegen wie een aanklacht werd ingediend op grond van afdeling 295 C van het Pakistaanse wetboek van strafrecht,

S.  overwegende dat advocaten en mensenrechtenactivisten in Pakistan regelmatig met de dood worden bedreigd en worden gepest, en dat vooral advocaten die verdachten van godslastering verdedigen aan dergelijke risico's blootstaan; dat degenen die uiteindelijk vrijgesproken worden vaak voor de rest van hun leven moeten onderduiken,

T.  overwegende dat de Pakistaanse premier Gilani in augustus 2009 heeft aangekondigd dat er een commissie zou worden ingesteld om „wetten die schadelijk zijn voor de religieuze harmonie” te herzien en te verbeteren, waarbij hij toespelingen maakte op de godslasteringswetten van 1982 en 1986; dat die herzieningen tot dusverre echter niet hebben plaatsgevonden,

U.  overwegende dat de Ahmadi-moslims in Pakistan vaak het slachtoffer zijn van discriminatie en vervolging die gerechtvaardigd worden door de anti-Ahmadi-bepalingen in afdeling 298 van het Pakistaanse wetboek van strafrecht; dat er op 5 januari 2010 nog een gepensioneerde Ahmadi-professor vermoord werd door gemaskerde schutters,

V.  overwegende dat de regering van Pakistan momenteel bezig is met het proces met het oog op de ratificatie van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het VN-Verdrag van 1984 tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing,

1.  verwelkomt de maatregelen die de Pakistaanse regering sinds november 1984 heeft genomen in het belang van religieuze minderheden, zoals de invoering van een quota van 5% voor minderheden op overheidsposten, de erkenning van niet-islamitische feestdagen en het uitroepen van een nationale minderhedendag;

2.  betuigt zijn volledige steun aan de inspanningen van de bondsminister voor Minderheidszaken om een netwerk van plaatselijke commissies voor religieuze harmonie op te zetten om de dialoog te bevorderen en de religieuze spanningen te verminderen; roept alle andere regeringsniveaus, ook staten, ertoe op deze maatregelen volledig te steunen;

3.  is ingenomen met de toezegging van de Pakistaanse premier dat tot minderheden behorende bewoners van sloppenwijken van Islamabad eigendomsrechten zullen krijgen;

4.  is ingenomen met de toezegging van de Pakistaanse regering dat vertegenwoordigers van minderheden, ook vrouwen, zitting zullen krijgen in de senaat en hoopt dat die beloften worden nagekomen;

5.  verzoekt de Pakistaanse regering om afschaffing van het gebruik om de religieuze identiteit van hun burgers in alle nieuwe paspoorten te vermelden, zulks om discriminatie te voorkomen;

6.  geeft uiting aan zijn solidariteit met de regering van Pakistan in haar strijd tegen terrorisme en gewelddadig extremisme;

7.  geeft uiting aan zijn ernstige bezorgdheid over het feit dat de godslasteringswetten, waarop in Pakistan de doodstraf staat en die vaak gebruikt worden als excuus voor het muilkorven, criminaliseren, vervolgen en soms zelfs vermoorden van leden van politieke, religieuze of raciale minderheden, zich lenen voor misbruik waarvan aanhangers van elk geloof in Pakistan het slachtoffer kunnen worden;

8.  verzoekt de regering van Pakistan om een diepgaande herziening van de godslasteringswetten en de wijze waarop die momenteel worden toegepast, alsook van onder meer afdeling 295 C van het Pakistaanse Wetboek van strafrecht, waarin bepaald wordt dat eenieder die schuldig wordt bevonden aan godslastering, ter dood moet worden veroordeeld; verzoekt haar om tevens de door de bondsminister voor Minderheidszaken voorgestelde wetswijzigingen aan te brengen;

9.  verzoekt de regering van Pakistan zich te houden aan haar belofte van 2008 dat alle doodvonnissen zullen worden omgezet in gevangenisstraffen, als eerste stap naar de afschaffing van de doodstraf;

10.  herinnert eraan dat de Commissie in antwoord op schriftelijke vragen van het Parlement herhaaldelijk heeft verklaard dat zij de reactie van de Pakistaanse regering op de gewelddadigheden die in Gojra en Koiran hebben plaatsgevonden als gevolg van beschuldigingen van godslastering, nauwlettend volgt; verzoekt de Commissie om Pakistan te vragen om gedetailleerde gegevens over de geboekte vorderingen, met name met betrekking tot het berechten van de daders;

11.  is bijzonder bezorgd over de voortdurende discriminatie en vervolging van de Ahmadi-gemeenschap in Pakistan, en roept de regering van Pakistan op afdeling 298 van het Pakistaanse wetboek van strafrecht in te trekken, dat het dagelijks leven van deze groepering ernstig verstoort, en op te treden tegen opruiende evenementen als de „einde van het profeetschap”-conferenties te Lahore;

12.  verzoekt de Pakistaanse autoriteiten om volledige uitvoering van de uitspraak van het opperste gerechtshof van Pakistan dat alle stemgerechtigden, ook Ahmadi-moslims, moeten worden opgenomen in de nieuwe kieslijsten;

13.  is bezorgd over het mogelijke misbruik van de campagne tegen „godsdienstbelastering” in de VN, en beklemtoont de conclusies van de Raad van 16 november 2009;

14.  verzoekt de regering van Pakistan het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het VN-Verdrag van 1984 tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing volledig en zonder voorbehoud te ratificeren; is van oordeel dat de vrijheid van geloofsuiting zoals die verankerd is in het VN-Verdrag het juiste kader biedt waaraan alle ondertekenende partijen zich dienen te houden, daar het bescherming biedt voor het recht van hun burgers om hun geloof vrijelijk te belijden;

15.  verzoekt de regering van Pakistan de mensenrechten van minderheden te waarborgen zoals die zijn neergelegd in de grondwet en in de Universele Verklaring van de rechten van de mens, en met name in artikel 18 daarvan, waarin wordt bepaald dat eenieder recht heeft op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst;

16.  steunt alle initiatieven om de dialoog en het wederzijds respect tussen de gemeenschappen te bevorderen; verzoekt alle politieke en religieuze autoriteiten om verdraagzaamheid te bevorderen en initiatieven tegen haat en gewelddadig extremisme te nemen;

17.  verzoekt de regering van Pakistan met klem om uitvoering van de voorgestelde hervormingen van het onderwijsstelsel en om regels voor en inspectie van madrasa's; verzoekt de Pakistaanse autoriteiten alle propaganda voor haat, religieuze superioriteit en belastering van godsdiensten uit de door het bevoegde departement van het ministerie van Onderwijs goedgekeurde schoolboeken te verwijderen;

18.  verzoekt de regering van Pakistan een bezoek aan Pakistan van de speciale VN-rapporteur voor de vrijheid van godsdienst of overtuiging, mevrouw Asma Jahangir, te vergemakkelijken;

19.  verzoekt de Raad en de Commissie de rechten van minderheden in Pakistan op de agenda van de komende topbijeenkomst te plaatsen, met als doel de aanzet te geven tot een spoedige hervorming van discriminerende godslasteringswetten;

20.  verzoekt de Raad het thema religieuze verdraagzaamheid in de samenleving op te nemen in zijn dialoog met Pakistan over terrorismebestrijding, aangezien dat van cruciaal belang is voor de bestrijding van religieus extremisme op de lange termijn;

21.  verzoekt de lidstaten en de Commissie financiële steun te blijven verlenen aan mensenrechtenorganisaties en –activisten en praktische maatregelen uit te stippelen om het groeiend maatschappelijk verzet in Pakistan tegen de godslasteringswetten en andere discriminerende wetgeving te ondersteunen;

22.  herinnert eraan dat de Commissie in antwoord op schriftelijke vragen van het Parlement herhaaldelijk heeft verklaard dat zij de reactie van de Pakistaanse regering op het geweld tegen christenen in Gojra en Koiran nauwlettend volgt; verzoekt de Commissie Pakistan te vragen om gedetailleerde gegevens over de geboekte vorderingen, met name met betrekking tot het berechten van de daders;

23.  verzoekt de Raad en de Commissie erop aan te dringen dat de regering van Pakistan zich houdt aan de in de samenwerkingovereenkomst tussen de Europese Unie en de Islamitische Republiek Pakistan opgenomen clausule inzake democratie en mensenrechten; verzoekt de Commissie een verslag in te dienen over de tenuitvoerlegging van die samenwerkingsovereenkomst en van de clausule inzake democratie en mensenrechten;

24.  verzoekt de Raad de regering van Pakistan te steunen bij het opzetten van haar ministerie voor de mensenrechten en bij het instellen van een zinvolle, onafhankelijke en gezaghebbende nationale mensenrechtencommissie;

25.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, en de regering en het parlement van Pakistan.

(1)Aangenomen teksten, P6_TA(2007)0351.
(2)PB C 263 E van 16.10.2008, blz. 666.
(3)PB C 282 E van 6.11.2008, blz. 434.


Thailand
PDF 114kWORD 35k
Resolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2010 over Thailand
P7_TA(2010)0195RC-B7-0278/2010

Het Europees Parlement,

–  gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,

–  gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966,

–  gezien de Grondbeginselen van de Verenigde Naties voor het gebruik van geweld en vuurwapens door politiefunctionarissen van 1990,

–  gezien de verklaringen van de hoge vertegenwoordiger Catherine Ashton van 8 en 13 april 2010 over de politieke situatie in Thailand,

–  gezien de verklaring van de secretaris-generaal van de ASEAN van 12 april 2010 over de situatie in Thailand,

–  gelet op artikel 122, lid 5, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat Thailand een gewelddadige crisis doormaakt, waarbij zogenaamde „roodhemden” demonstreren tegen de regering, die wordt gesteund door het leger en de beweging van de „geelhemden”, en waarbij al meer dan 60 mensen om het leven zijn gekomen en meer dan 1 700 gewond zijn geraakt,

B.  overwegende dat in meer dan 20 provincies van het land de noodtoestand is uitgeroepen,

C.  overwegende dat op 10 april 2010 in Bangkok gewelddadigheden plaatsvonden, waarbij demonstranten en veiligheidstroepen tegenover elkaar stonden,

D.  overwegende dat de eerste minister Abhisit Vejjajiva op 3 mei 2010 een routekaart heeft voorgelegd met een vijfpuntenplan dat zou moeten leiden tot parlementsverkiezingen op 14 november 2010,

E.  overwegende dat sinds 13 mei 2010 in Bangkok nieuwe gewelddadigheden zijn uitgebroken tussen militante demonstranten en veiligheidstroepen,

F.  overwegende dat de Thaise regering de noodtoestand heeft afgekondigd waarbij een satelliettelevisiestation, verscheidene radio- en televisiezenders en internetsites uit de lucht zijn gehaald; overwegende dat de Europese Unie zeer bezorgd is over de bedreigingen voor de vrijheid van de media en erop wijst dat de vrijheid van meningsuiting een grondrecht is, dat is vastgelegd in de Universele Verklaring van de rechten van de mens,

G.  overwegende dat op 19 mei 2010 bij een operatie van het leger om een veiligheidscorridor rond het hoofdkamp van de demonstranten te spannen, diverse mensen om het leven zijn gekomen, onder wie een Italiaanse journalist, en tientallen mensen gewond zijn geraakt,

H.  overwegende dat de secretaris-generaal van de Verenigde Naties Ban Ki-Moon zijn bezorgdheid over het geweld heeft geuit en zowel de demonstranten als de Thaise autoriteiten heeft opgeroepen om alles te doen wat in hun vermogen ligt om verder geweld en verlies aan mensenlevens te voorkomen; overwegende dat Vietnam, dat momenteel de ASEAN voorzit, zich bezorgd heeft getoond over de geweldsspiraal in Thailand en alle partijen heeft opgeroepen om geweld te vermijden en naar verzoening te streven,

1.  uit zijn diepe bezorgdheid over het gewelddadige conflict tussen demonstranten en veiligheidstroepen in Thailand, dat een bedreiging vormt voor de democratie in het land, en verklaart zich solidair met het Thaise volk en alle familieleden die in de laatste weken hun naasten hebben verloren;

2.  herinnert eraan dat de Grondbeginselen van de VN voor het gebruik van geweld en vuurwapens door politiefunctionarissen bepalen dat de autoriteiten zoveel mogelijk niet-gewelddadige middelen moeten aanwenden alvorens hun toevlucht te nemen tot gebruik van geweld en vuurwapens en dat, als het wettig gebruik van geweld en vuurwapens onvermijdelijk is, de autoriteiten terughoudendheid moeten betrachten en dat hun handelen evenredig moet zijn met de ernst van het vergrijp;

3.  roept alle partijen op om uiterste terughoudendheid te betrachten en een eind te maken aan het politieke geweld;

4.  begroet het besluit van de regering om een commissie van forensisch deskundigen en academici in het leven te roepen, die het dodelijke incident van 10 april 2010 moet onderzoeken, en verzoekt de regering dit onderzoek uit te breiden tot de recente dodelijke incidenten; steunt het initiatief van het ministerie van Sociale Ontwikkeling en Menselijke Veiligheid om een centrum te openen voor hulp aan gewonden en familieleden van mensen die zijn omgekomen bij botsingen tussen veiligheidstroepen en voorstanders van het United Front of Democracy Against Dictatorship;

5.  erkent de routekaart die de eerste minister Abhisit Vejjajiva op 3 mei 2010 heeft voorgelegd;

6.  verzoekt de Thaise regering ervoor te zorgen dat de afkondiging van de noodtoestand niet leidt tot onevenredige beperkingen van de grondrechten en individuele vrijheden; roept de Thaise regering op om een eind te maken aan de censuur en de inperking van het recht op vrije meningsuiting;

7.  dringt er met klem bij alle partijen op aan onverwijld een constructieve dialoog te starten om snel door onderhandelingen tot een vergelijk te komen en de huidige crisis op te lossen met vreedzame en democratische middelen;

8.  begroet het initiatief van de Nationale Mensenrechtencommissie om een overleggroep bestaande uit intellectuelen, vertegenwoordigers van actiegroepen, religieuze autoriteiten en de 4 oud-premiers Anand Panyarachun, Banharn Silapa-acha, Chavalit Yongchaiyudh en Chuan Leekpai bijeen te roepen om een oplossing voor het beëindigen van deze crisis te vinden en voor te stellen;

9.  onderstreept zijn wens om de democratie in Thailand te steunen gezien de uitstekende betrekkingen die de EU met Thailand onderhoudt en de rol die het land speelt als bron van welvaart en stabiliteit in de regio;

10.  dringt er bij de internationale gemeenschap op aan alles in het werk te stellen om een eind te maken aan het geweld; verzoekt de ondervoorzitter van de Commissie/ hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid om de politieke situatie op de voet te volgen en de acties te coördineren met ASEAN om de dialoog te bevorderen en de democratie in het land te consolideren;

11.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de lidstaten, de ondervoorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid, de regering van Thailand, de secretaris-generaal van de ASEAN en de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.


Situatie in Birma
PDF 141kWORD 46k
Resolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2010 over de situatie in Birma/Myanmar
P7_TA(2010)0196RC-B7-0283/2010

Het Europees Parlement,

–  onder verwijzing naar zijn vroegere resoluties,

–  gezien de artikelen 18 tot en met 21 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,

–  gezien artikel 25 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (ICCPR) van 1966,

–  gezien de verklaring van bijzonder VN-rapporteur Tomás Ojea Quintana van 5 mei 2010,

–  gezien de conclusies van de Raad (3009ste vergadering van de ministers van Buitenlandse Zaken, Luxemburg, 26 april 2010) over Birma/Myanmar,

–  gezien de verklaring van de Hoge Vertegenwoordiger, Catherine Ashton, van 1 maart 2010, over de afwijzing door het opperste gerechtshof van Birma/Myanmar van het beroep van Aung San Suu Kyi,

–  gezien de verklaring van de voorzitter van de 16dee ASEAN-top van 9 april 2010 in Hanoi,

–  gezien de conclusies van de Europese Raad − Verklaring over Birma/Myanmar, van 19 juni 2009,

–  gezien de conclusies van de Raad over Birma/Myanmar (2938ste vergadering Raad Algemene Zaken, Luxemburg, 27 april 2009),

–  gezien de verklaring van het EU-voorzitterschap van 23 februari 2009, waarin wordt opgeroepen tot een allesomvattende dialoog tussen de overheid en de democratische krachten van Birma/Myanmar,

–  gezien het verslag van de VN-Secretaris-generaal van 28 augustus 2009 over de situatie van de mensenrechten in Birma/Myanmar,

–  gezien de resolutie van de VN-Raad voor de Mensenrechten van 26 maart 2010 over de situatie van de mensenrechten in Birma/Myanmar,

–  gezien de verklaring van het voorzitterschap namens de Europese Unie over de arrestatie van Aung San Suu Kyi, van 14 mei 2009,

–  gelet op artikel 122 van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de Birmaanse autoriteiten voor 2010 nationale verkiezingen hebben aangekondigd, de eerste sinds 1990,

B.  overwegende dat de vijf kieswetten en vier besluiten zoals ze zijn bekendgemaakt indruisen tegen alle democratische beginselen en vrije verkiezingen onmogelijk maken, in het bijzonder omdat zij de 2 200 officieel getelde politieke gevangenen van het stemrecht uitsluiten; overwegende dat de leden van de religieuze orden, waaronder naar schatting 400 000 boeddhistische monniken in Birma/Myanmar, uitdrukkelijk van stemming zijn uitgesloten, een bewijs te meer van de voortdurende discriminatie op grond van religie of status door de militaire junta,

C.  overwegende dat deze wetten indruisen tegen de grondbeginselen van vrije meningsuiting en recht van vereniging; dat de vanuit het buitenland werkende nieuwsmedia, die de belangrijkste bron van informatie vormen voor het Birmaanse volk, nog steeds in eigen land verboden zijn,

D.  overwegende dat deze wetten gebaseerd zijn op de Grondwet van 2010, die het huidige regime straffeloosheid garandeert voor zijn misdaden en alle grondrechten volledig opschort voor onbepaalde tijd, zolang de noodtoestand geldt; dat de nieuwe Birmaanse grondwet er speciaal op voorzien is de dictatuur in burgervermomming in stand te houden en niet de minste waarborg biedt voor de mensenrechten, noch enige vooruitzichten op daadwerkelijke veranderingen overeind laat,

E.  overwegende dat elk politiek statement dat enigszins van het gevestigde systeem afwijkt systematisch met harde middelen wordt onderdrukt (willekeurige arrestaties, onrechtvaardige processen, opsluiting, foltering, buitengerechtelijke executies),

F.  overwegende dat verkiezingen waar de oppositie van uitgesloten is, niet als rechtvaardig kunnen worden bestempeld,

G.  overwegende dat de Nationale Liga voor Democratie (NLD), de partij die de laatste verkiezingen met kop en schouders heeft gewonnen, besloten heeft de komende stembusgang te boycotten uit protest tegen de opgelegde voorwaarden; dat de NLD op 6 mei 2010 bij wet is ontbonden, omdat zij zich niet had laten registreren voor de verkiezingen,

H.  overwegende dat op de 16dee ASEAN-top is gewezen op het belang van verzoening en van het houden van algemene, vrije, regelmatige verkiezingen, waar iedereen aan kan deelnemen,

I.  overwegende dat de bijzondere VN-rapporteur voor Birma de „grove en systematische” overtredingen van de mensenrechten door de Birmaanse dictatuur heeft veroordeeld, hierbij aanstippend dat zij deel uitmaken van een staatsbeleid waar zowel de uitvoerende macht als het leger en het rechtsbestel op alle niveaus bij zijn betrokken, en bovendien pleit voor de instelling van een VN-enquêtecommissie die onderzoek doet naar de oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid door de dictatuur,

J.  overwegende dat de Birmaanse regering de EU-afgevaardigde voor Birma toegang tot het grondgebied blijft ontzeggen en, herhaalde verzoeken gedurende vele maanden ten spijt, elke dialoog van de hand blijft wijzen,

K.  overwegende dat de Birmaanse regering sinds 2003 elk voorstel van de Verenigde Naties en de internationale gemeenschap om haar zeven fasen omvattende „Routekaart naar Democratie” te herzien, naast zich neerlegt,

L.  overwegende dat momenteel 2 200 geregistreerde politieke gevangenen op grond van hun vreedzame acties in Birma/Myanmar opgesloten zitten, en dat aan meer dan 140 politieke gevangenen opzettelijk medische verzorging wordt geweigerd, waaronder de leider van de „88 Generation Students”, Ko Mya Aye, die lijdt aan een levensbedreigende hartziekte,

M.  overwegende dat het leger in de gebieden waar zich etnische conflicten afspelen zich blijft schuldig maken aan schendingen van de mensenrechten tegen de burgerbevolking, o.a. buitengerechtelijke executies, dwangarbeid en seksueel geweld,

N.  overwegende dat het geweld tegen etnische minderheden in het oosten van Birma aanhoudt, met als gevolg duizenden ontheemden, waarvan vele wegens de beperkingen die de dictatuur aan de humanitaire hulp oplegt, uitsluitend vanuit de buurlanden geholpen kunnen worden,

O.  overwegende dat Aung San Suu Kyi, de aanvoerster van de oppositionele Nationale Liga voor Democratie (NLD) al sinds 2003 onder huisarrest staat; dat de autoriteiten haar op 14 mei 2009 hebben aangehouden omdat zij zich niet zou hebben gehouden aan de voorwaarden van het huisarrest door het bezoek te ontvangen van de Amerikaan John Yettaw; dat een strafgerecht in de Insein-gevangenis van Rangoon Suu Kyi op 11 augustus 2009 tot drie jaar gevangenisstraf heeft veroordeeld wegens overtreding van haar huisarrest, een straf die achteraf is omgezet in 18 maanden huisarrest; dat het opperste gerechtshof van Birma/Myanmar op 1 maart 2010 het beroep van Aung San Suu Kyi tegen de uitspraak van 2009 heeft verworpen,

P.  overwegende dat de EU een van de grootste donateurs voor het land blijft en bereid is haar steun aan het Birmaanse volk op te voeren om de sociale en economische situatie ervan te verbeteren,

Q.  overwegende dat het Directoraat-generaal Humanitaire hulp de financiële middelen voor de vluchtelingen langs de Thais-Birmaanse grens heeft teruggeschroefd hoewel hun aantal zo goed als onveranderd blijft, en de hulp voor internaten in de vluchtelingenkampen heeft stopgezet,

R.  overwegende dat de VN-Veiligheidsraad, de Algemene Vergadering van de VN en de VN-Raad voor de Mensenrechten, de Europese Unie en een groot aantal regeringen hebben verklaard dat de oplossing van de problemen van Birma ligt in een effectief driepartijenoverleg tussen Aung San Suu Kyi en de Nationale Liga voor Democratie, de echte vertegenwoordigers van de etnische minderheden, en de Birmaanse regering, en dat de Birmaanse regering nog steeds weigert aan een dergelijke triloog deel te nemen,

1.  bevestigt nogmaals zijn onvoorwaardelijke steun aan het Birmaanse volk;

2.  hekelt de organisatie van verkiezingen in volstrekt ondemocratische omstandigheden en volgens regels die de grootste democratische oppositiepartij uitsluiten; dat honderdduizenden Birmaanse burgers de mogelijkheid wordt ontnomen om hun actief en passief kiesrecht uit te oefenen, in een onmiskenbare poging om de gehele oppositie van het land van de verkiezingen uit te sluiten;

3.  betreurt het feit dat het leger onder de nieuwe grondwet minstens 25% van het aantal zetels in het parlement wordt gegarandeerd en dat het de bevoegdheid zal krijgen de burgerlijke vrijheden op te schorten en de wetgevende macht buitenspel te zetten wanneer het dit in belang acht van de nationale veiligheid;

4.  dringt er bij de regering van Birma/Myanmar krachtig op aan onverwijld de noodzakelijke stappen te nemen om een vrije, eerlijke en transparante verkiezingsprocedure te waarborgen, waaraan wordt deelgenomen door alle stemgerechtigden, alle politieke partijen en alle overige belanghebbenden, en in te stemmen met de komst van internationale waarnemers; pleit in dit verband voor afschaffing van de in maart gepubliceerde kieswetten, omdat deze de organisatie van vrije en transparante verkiezingen onmogelijk maken;

5.  verzoekt de autoriteiten van Birma/Myanmar gehoor te geven aan de oproepen van de internationale gemeenschap om Aung San Suu Kyi en alle overige politieke gevangenen in staat te stellen deel te nemen aan het verkiezingsproces;

6.  dringt er bij de internationale gemeenschap op aan alles in het werk te stellen om te bewerkstelligen dat in het land vrije en democratische verkiezingen worden gehouden,

7.  dringt er bij de regering van Birma/Myanmar krachtig op aan een einde te maken aan de beperkingen op de vrijheid van vergadering, van vereniging, van verkeer en van meningsuiting, ook voor de vrije en onafhankelijke media, en daarbij ook te zorgen voor openbare toegankelijkheid van het internet en mobiele telefoondiensten, en tevens een einde te maken aan de censuur;

8.  spreekt zijn krachtige veroordeling uit over de aanhoudende systematische schendingen van de mensenrechten, de fundamentele vrijheden en de democratische grondrechten van de bevolking van Birma/Myanmar; roept de autoriteiten van Birma/Myanmar op een einde te maken aan de schendingen van internationale mensenrechten en het humanitaire recht;

9.  dringt er bij de regering van Birma/Myanmar op aan alle politieke gevangen onverwijld, onvoorwaardelijk en met volledige teruggave van hun politieke rechten vrij te laten en verdere politiek gemotiveerde arrestaties achterwege te laten;

10.  verzoekt de Hoge Vertegenwoordiger en de lidstaten openlijk hun steun uit te spreken voor de aanbeveling van de speciale VN-rapporteur voor Birma/Myanmar om een VN-commissie in te stellen die onderzoek moet gaan doen naar oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid in Birma/Myanmar, en deze aanbeveling op te nemen in de ontwerpresolutie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties dit jaar;

11.  benadrukt dat de politieke en sociaaleconomische problemen van het land alleen kunnen worden aangepakt door een serieuze dialoog tussen alle betrokken partijen, met inbegrip van etnische groeperingen en de oppositie;

12.  wijst nogmaals op het cruciale belang van een serieuze dialoog en nationale verzoening voor een overgang naar democratie; verzoekt de regering van Birma/Myanmar onmiddellijk een begin te maken met een echte dialoog met alle partijen en etnische groeperingen; verwelkomt in dit verband de bemiddelingspogingen die zijn ondernomen door de Secretaris-generaal van de VN en zijn speciale rapporteur voor Birma/Myanmar;

13.  dringt er bij de regeringen van China, India en Rusland op aan hun aanzienlijke economische en politie invloed bij de Birmese autoriteiten aan te wenden om de situatie in het land substantieel te verbeteren en de leveranties van wapens en andere strategische bevoorrading te staken; verzoekt de regeringen van de ASEAN-landen en China, die geprivilegieerde betrekkingen met Birma/Myanmar onderhouden, hun connecties te gebruiken om de Birmese autoriteiten ertoe te brengen af te zien van hun beleid van etnische zuivering, waardoor honderdduizenden Rohingya's over de grens met Bangladesh zijn gevlucht en de ellende van de straatarme bevolking in de regio rond Cox's Bazar verder is vergroot,

14.  spreekt zijn onverkorte steun uit voor de niet aflatende inspanningen van de speciaal gezant van de EU en nodigt de autoriteiten van Birma/Myanmar uit hem alle medewerking te verlenen;

15.  verwelkomt het besluit van de Raad om de beperkende maatregelen verankerd in het huidige EU-besluit met een jaar te verlengen en verklaart zich nogmaals nadrukkelijk bereid de reeds in het licht van de ontwikkelingen in het land getroffen maatregelen te herzien, te wijzigen of te versterken;

16.  verzoekt de Europese Commissie de bezuinigingen op de financiële hulp voor vluchtelingen aan de Thais-Birmese grens ongedaan te maken en onmiddellijk geld beschikbaar te stellen voor grensoverschrijdende hulp, met name medische hulpverlening;

17.  herhaalt zijn oproepen om te komen tot een oplossing voor het probleem van de Rohingya vluchtelingen in Bangladesh; dringt er bij de regering van Bangladesh op aan toestemming te geven voor hun officiële registratie als vluchtelingen, en verzoekt de Birmese autoriteiten hun vervolging van de Rohingya's te staken en hun fundamentele rechten als religieuze en etnische minderheid volledig te eerbiedigen;

18.  uit zijn tevredenheid over de steun van de Europese Unie voor een volledig wapenembargo en dringt er bij de Europese regeringen en de Europese Commissie op aan zich actief te gaan inzetten voor het bereiken van een mondiale consensus over een dergelijk embargo;

19.  steunt de vredesmissie van de Secretaris-generaal van de VN en prijst diens betrokkenheid bij het probleem;

20.  draagt zijn interparlementaire delegaties voor de betrekkingen met ASEAN-landen, China, Rusland, de VS, India, de Zuid-Aziatische landen en Japan op Birma op de agenda te zetten van hun ontmoetingen met hun gesprekspartners in die landen;

21.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Hoge Vertegenwoordiger/Vicepresident mevrouw Ashton, de regeringen en de parlementen van de lidstaten, de speciale EU-gezant voor Birma, de Birmese staatsraad voor vrede en ontwikkeling, de regeringen van de ASEAN- en ASEM-landen, het ASEM-secretariaat, de interparlementaire ASEAN Myanmar Caucus, Aung San Suu Kyi, de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de Hoge Commissaris voor de mensenrechten van de Verenigde Naties en de speciale VN-mensenrechtenrapporteur voor Birma/Myanmar.

Juridische mededeling - Privacybeleid