Index 
Aangenomen teksten
Donderdag 9 september 2010 - Straatsburg
De wetgeving verbeteren
 Situatie van de Roma in Europa
 Langdurige zorg voor ouderen
 De situatie van de rivier de Jordaan, met name de benedenloop
 Kenia: uitblijven van de arrestatie van de president van Sudan, Omar al-Bashir
 Mensenrechten in Syrië, in het bijzonder de zaak Haythan Al-Maleh
 Het gebrek aan een transparante procedure met betrekking tot de handelsovereenkomst ter bestrijding van namaak (ACTA) en mogelijk ongewenste inhoud daarvan
 Uitroepen van een Europees jaar voor de bestrijding van geweld tegen vrouwen

De wetgeving verbeteren
PDF 161kWORD 66k
Resolutie van het Europees Parlement van 9 september 2010 over „De wetgeving verbeteren” overeenkomstig artikel 9 van het Protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid (vijftiende jaarverslag van de Commissie) (2009/2142(INI))
P7_TA(2010)0311A7-0215/2010

Het Europees Parlement,

–  gelet op het Interinstitutioneel Akkoord „Beter wetgeven”(1),

–  gezien de interinstitutionele gemeenschappelijke aanpak van effectbeoordelingen van november 2005,

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 februari 2010 betreffende het Kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Parlement en de Commissie(2),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 21 oktober 2008 over „De wetgeving verbeteren 2006”, overeenkomstig artikel 9 van het Protocol over de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid (14e jaarverslag)(3),

–  onder verwijzing naar zijn resoluties van 21 oktober 2008 en 24 april 2009 over het 24e en 25e jaarverslag van de Commissie over de controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht(4),

–  gezien het verslag van de Commissie over subsidiariteit en evenredigheid (15e verslag „De wetgeving verbeteren 2007”) (COM(2008)0586),

–  gezien het verslag van de Commissie over subsidiariteit en evenredigheid (16e verslag „De wetgeving verbeteren 2008”) (COM(2009)0504),

–  gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Derde strategische evaluatie op het gebied van betere regelgeving in de Europese Unie” (COM(2009)0015),

–  gezien het werkdocument van de Commissie getiteld „De administratieve lasten in de Europese Unie verlagen – Voortgangsverslag 2008 en vooruitzichten voor 2009” (COM(2009)0016),

–  gezien het werkdocument van de Commissie getiteld „Derde voortgangsverslag over de strategie voor de vereenvoudiging van de regelgeving” (COM(2009)0017),

–  gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Actieprogramma ter vermindering van de administratieve lasten in de EU − Sectorale plannen ter vermindering van de lasten en acties in 2009” (COM(2009)0544),

–  gezien de interne richtsnoeren van de Commissie inzake de verrichting van effectbeoordelingen (SEC(2009)0092),

–  gezien het verslag voor 2008 van de Dienst voor effectbeoordelingen (SEC(2009)0055),

–  gezien het verslag voor 2009 van de Dienst voor effectbeoordelingen (SEC(2010)1728),

–  gezien het verslag van de Groep van onafhankelijke belanghebbenden op hoog niveau inzake de administratieve lasten van 17 september 2009,

–  gezien de conclusies van de Raad Concurrentievermogen van 4 december 2009,

–  gezien het eindverslag van de Werkgroep parlementaire hervorming voor de periode 2007-2009,

–  gezien het werkdocument van de Conferentie van commissievoorzitters met als titel „Effectbeoordeling: De ervaring van het Europees Parlement”,

–  gezien het voorstel van de Commissie voor een verordening inzake het burgerinitiatief (COM(2010)0119),

–  gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en het advies van de Commissie constitutionele zaken (A7-0215/2010),

A.  overwegende dat een correcte toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid onontbeerlijk is voor een zodanige goede werking van de Europese Unie, dat de werkzaamheden van haar instellingen beantwoorden aan de verwachtingen van burgers, op de interne markt opererende ondernemingen en nationale en lokale overheden, en dat besluiten zo dicht mogelijk bij de burger worden genomen,

B.  overwegende dat beter wetgeven een eerste voorwaarde is geworden voor het goed functioneren van de Europese Unie, en belangrijk kan bijdragen aan beëindiging van de economische crisis en bereiken van economische groei,

C.  overwegende dat de problematiek van beter wetgeven niet alleen binnen de context van het programma van de Commissie inzake betere regelgeving moet worden beschouwd maar ook in ruimere zin, die verband houdt met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon,

D.  overwegende dat het Verdrag van Lissabon het Parlement in de gewone wetgevingsprocedure op gelijke voet stelt met de Raad,

E.  overwegende dat ingevolge het Verdrag van Lissabon de nationale parlementen formeel worden betrokken bij de bewaking van de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel,

F.  Overwegende dat beter wetgeven een topprioriteit was voor de vorige Commissie en dat dit ook voor de nieuwe Commissie een taak van fundamenteel belang zou moeten zijn,

G.  overwegende dat betere regelgeving in de Unie zaken omvat als uitvoeren van effectbeoordelingen, verminderen van administratieve lasten en vereenvoudigen en codificeren van bestaande wetgeving,

H.  overwegende dat raadpleging van alle belanghebbenden, met name de sociale partners, bij de voorbereiding van de ontwerpwetgeving (met inbegrip van effectbeoordelingen) van fundamenteel belang is,

I.  overwegende dat het Parlement op grond van artikel 225 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) de Commissie kan verzoeken passende voorstellen in te dienen inzake aangelegenheden die naar het oordeel van het Parlement handelingen van de Unie voor de tenuitvoerlegging van de Verdragen vergen,

J.  overwegende dat het programma ter vermindering van de administratieve lasten als gevolg van de EU-regelgeving, dat sinds 2005 loopt, tot doel heeft de lasten tegen 2012 met 25% te verminderen,

K.  overwegende dat de nulmeting van de administratieve kosten gebaseerd op het zogenaamde standaardkostenmodel een essentieel onderdeel van dit programma vormt,

L.  overwegende dat de herschikking en codering, twee technieken die instaan voor de vereenvoudiging en codificatie van de bestaande wetgeving, de uitgevoerde wijzigingen leesbaarder maken en voor cohesie zorgen,

M.  overwegende dat een juiste en tijdige tenuitvoerlegging door de lidstaten van groot belang is waar het gaat om de EU-richtlijnen, evenals het nog steeds actuele probleem van „vergulding” van wetgeving (invoering van verplichtingen die verder gaan dan de Europese wetgeving verlangt),

N.  overwegende dat het Verdrag van Lissabon het comitologiesysteem heeft vervangen door een nieuwe tweedeling in gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen,

O.  overwegende dat het door het Verdrag van Lissabon ingevoerde Europees burgerinitiatief een nieuw instrument is dat de burgers inspraak moet geven in de EU-wetgeving,

P.  overwegende dat het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt dat de burgers recht hebben op goed bestuur, wat enkel mogelijk is als dit gebaseerd is op een transparante en voor de burgers begrijpelijke wetgeving,

Fundamentele opmerkingen

1.  benadrukt dat het noodzakelijk is eenvoudige, transparante en voor de EU-burgers begrijpelijke wetgeving op te stellen;

2.  benadrukt dat de Europese instellingen bij het uitbrengen van voorstellen de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid moeten respecteren en de criteria in acht nemen, vervat in het Protocol betreffende de toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel, dat als bijlage bij het VWEU is gevoegd;

3.  benadrukt dat in alle ontwerpwetgeving de redenen moeten worden genoemd die aannemelijk maken dat het nagestreefde doel zich beter laat realiseren door optreden van de EU, en die worden gestaafd door kwalitatieve en zo mogelijk, kwantitatieve indicatoren, in overeenstemming met voornoemd Protocol;

4.  schaart zich resoluut achter het proces van betere regelgeving dat bedoeld is om de EU-wetgeving transparanter, doeltreffender en samenhangender te maken; wijst op de sleutelrol die de Commissie als instelling met het recht van wetgevingsinitiatief, bij de voorbereiding van kwalitatief hoogstaande wetgevingsvoorstellen; verbindt zich ertoe alles in het werk te stellen om die voorstellen snel te behandelen overeenkomstig de toepasselijke wetgevingsprocedure; onderstreept ook het belang van samenwerking tussen de lidstaten teneinde een correcte uitvoering van die wetgeving te waarborgen;

5.  neemt kennis van het engagement van de Commissie in het bovenvermelde proces, dat zijn weerspiegeling vindt in een reeks documenten, meer bepaald in de derde strategische evaluatie op het gebied van betere regelgeving in de EU, en in haar lopende activiteiten; merkt tegelijkertijd op dat het programma onvoldoende bekendheid geniet bij het bredere publiek en roept de Commissie op om het explicieter onder de aandacht van de bevolking te brengen;

6.  schaart zich achter de in de punten 3 en 15 van de conclusies van de Raad van 4 december 2009 vermelde formuleringen betreffende de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor een betere regelgeving en de versterking van deze verantwoordelijkheid bij alle bij dit proces betrokken instellingen en personen;

7.  neemt kennis van de deelname van het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's aan de discussie over betere regelgeving en vermindering van de administratieve lasten en rekent eveneens op een vruchtbare samenwerking op dit vlak;

8.  is van mening dat de verbetering van de interinstitutionele samenwerking op dit uitgestrekte terrein een herziening vergt van het Akkoord „Beter wetgeven” van 2003; wijst op de punten in zijn resolutie van 9 februari 2010 betreffende het Kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Parlement en de Commissie die kenmerkend zijn voor deze kwestie, met name de gezamenlijke toezegging van beide instellingen om overeenstemming te bereiken over wezenlijke veranderingen bij de voorbereidingen voor toekomstige onderhandelingen met de Raad van Ministers inzake de aanpassing van het Interinstitutioneel Akkoord „Beter wetgeven” aan de nieuwe bepalingen van het Verdrag van Lissabon;

9.  verzoekt de Commissie met klem overeenkomstig het politieke akkoord dat is neergelegd in de resolutie van 9 februari 2010 over een herziene kaderovereenkomst tussen het Europees Parlement en de Commissie alles in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat het Parlement en de Raad in het kader van het wetgevingsproces als gelijken worden behandeld, zodat aldus het in het Verdrag van Lissabon verankerde beginsel van gelijke behandeling van Parlement en Raad wordt toegepast, met name door beide instellingen op hetzelfde ogenblik op de hoogte te stellen van gebeurtenissen en evoluties met betrekking tot dit proces en hen gelijke toegang tot vergaderingen en toezending van bijdragen of andere informatie te garanderen;

10.  onderstreept dat het vereenvoudigingsproces in geen geval mag leiden tot minder strenge normen dan in de huidige wetgeving; daarom is het noodzakelijk dat alle belanghebbende partijen, waaronder ook de sociale partners, worden geraadpleegd;

11.  waardeert het dat de nationale parlementen nauwer bij het EU-wetgevingsproces worden betrokken, in het bijzonder bij de toetsing van wetgevingsvoorstellen aan het subsidiariteitsbeginsel; wijst er nadrukkelijk op dat de nationale parlementen zich moeten houden aan de termijn van acht weken voor het indienen van hun adviezen;

12.  spreekt zijn waardering uit over de maatregelen van de Commissie die beogen een vlottere informatie-uitwisseling met de nationale parlementen te waarborgen en het Parlement en de Raad hiervan op de hoogte te houden; spoort de nationale parlementen bovendien aan om een duidelijk onderscheid te bewaren tussen adviezen omtrent het subsidiariteitsbeginsel en adviezen over de inhoud van voorstellen van de Commissie;

Effectbeoordeling

13.  onderstreept de hoofdverantwoordelijkheid van de Commissie voor de verrichting van de effectbeoordeling; dringt aan op de ontwikkeling van mechanismen om de onafhankelijkheid en geloofwaardigheid van de uitgevoerde analyses te garanderen; verbindt zich tegelijkertijd door te zullen gaan met beoordeling van de effecten van zijn eigen belangrijke amendementen op de voorstellen van de Commissie;

14.  vraagt de Commissie daartoe om het Parlement en de Raad steeds een samenvatting van twee tot drie bladzijden van haar effectbeoordeling te doen toekomen, samen met de volledige effectbeoordeling op het moment waarop het wetgevingsvoorstel wordt ingediend;

15.  spoort alle parlementaire commissies aan om elk debat over een wetgevingsvoorstel van de Commissie te laten voorafgaan door een gedachtewisseling met de Commissie over de effectbeoordeling;

16.  erkent dat er in het licht van de opgedane ervaringen een herziening moet komen van de interinstitutionele gemeenschappelijke aanpak van effectbeoordelingen en spoort alle instellingen aan hun toezeggingen op het punt van effectbeoordelingen gestand te doen; wijst op de conclusies van het werkdocument van de Conferentie van commissievoorzitters hierover; bemoedigt de initiatieven van de parlementscommissies om de Commissie te vragen alle effectbeoordelingen voor te leggen zodat zij reeds bij aanvang, vóór de eerste gedachtewisseling, door de betrokken commissies volledig kunnen worden nagelopen;

17.  herinnert de Commissie er tegelijkertijd aan dat alle nieuwe voorstellen moeten worden beoordeeld op hun effecten in volle omvang, overeenkomstig het beginsel van de geïntegreerde aanpak, hetgeen inhoudt dat de economische, sociale en milieugerelateerde effecten tegelijkertijd moeten worden geanalyseerd;

18.  wijst er in het bijzonder op dat de sociale effecten van de wetgevingsvoorstellen, zoals hun invloed op de Europese arbeidsmarkt en levensstandaard, naar behoren moeten worden onderzocht; onderstreept eens te meer dat het effect van wetgeving voor het bedrijfsleven zorgvuldig moet worden onderzocht;

19.  verzoekt de Commissie om een effectbeoordeling te verrichten voor alle voorstellen ter vermindering van de administratieve lasten, waardoor eventuele bijwerkingen van die voorstellen kunnen worden onderzocht;

20.  wijst erop dat de Commissie stelselmatig alle belanghebbenden, waaronder ook kleine en middelgrote ondernemingen, moet raadplegen om zo een objectieve effectbeoordeling te realiseren; erkent dat belanghebbenden beter moeten worden ingelicht over de mogelijkheid om deel te nemen aan raadplegingen en bepleit verlenging van de huidige raadplegingsperiode van acht weken; verzoekt de Commissie om een duidelijke lijst op te stellen en naar buiten te brengen met de voor volgend jaar geplande effectbeoordelingen, om belanghebbenden de gelegenheid te geven zich hierop voor te bereiden;

21.  beschouwt objectieve effectbeoordelingen als uiterst belangrijk instrument voor de beoordeling van commissievoorstellen, en pleit er daarom voor te onderzoeken, of de effectbeoordelingen niet door een onafhankelijke instantie kunnen worden uitgevoerd, die evenwel verantwoording moet afleggen aan het Parlement;

22.  onderstreept dat de kwaliteit van de effectbeoordelingen voortdurend moet worden bewaakt; is verheugd over het advies van de Dienst voor effectbeoordelingen over de algemene kwaliteitsverbetering; neemt kennis van het feit dat deze dienst strengere beoordelingscriteria hanteert; merkt tegelijkertijd op dat het hoge percentage van effectbeoordelingen (meer dan 30%) die aanvankelijk door de Dienst voor effectbeoordelingen werden afgekeurd, aantoont dat de kwaliteit ervan door de bevoegde diensten van de Commissie verder moet worden verbeterd; pleit bovendien voor uitbreiding van het personeelsbestand waarover de Dienst voor effectbeoordelingen beschikt;

23.  spreekt zijn waardering uit voor de door de Commissie opgestelde nieuwe richtsnoeren voor de verrichting van effectbeoordelingen, en in het bijzonder voor de toevoeging van een reeks vragen met betrekking tot de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid; rekent erop dat de nieuwe richtsnoeren aanzienlijk zullen bijdragen tot beduidende verbetering bij de uitvoering van effectbeoordelingen en daarmee ook tot kwalitatief betere wetgevingsvoorstellen;

24.  is met name verheugd dat de nieuwe effectbeoordelingsrichtsnoeren van de Commissie een analyse voorschrijven van het effect van ophanden zijnde wetgeving en administratieve initiatieven voor de kmo's (kmo-toets) en dat de resultaten van die analyse in aanmerking worden genomen wanneer de voorstellen worden ontworpen; benadrukt dat de systematische toepassing van de kmo-toets in de effectbeoordeling van de Commissie een belangrijk onderdeel is van de tenuitvoerlegging van de Small Business Act, en daarmee in aanzienlijke mate bijdraagt aan een kmo-vriendelijk regelgevingsklimaat; roept de lidstaten op de kmo-toets op nationaal niveau te hanteren;

25.  verzoekt de Commissie om de in de politieke richtsnoeren van voorzitter Barroso beschreven agenda voor slimme regelgeving nader te preciseren, in het bijzonder met betrekking tot de uitbreiding van de inspanningen op het vlak van de evaluatie achteraf en in deze agenda ook kwantitatieve indicatoren op te nemen, die met name samenhangen met het voornemen om de bureaucratische lasten te verminderen;

26.  roept de Commissie op om systematisch evaluaties achteraf uit te voeren van de goedgekeurde wetgeving, onder andere om in de mate van het mogelijke na te gaan hoe correct de voorspellingen omtrent de effectbeoordelingen van de voorstellen waren;

27.  neemt kennis van het initiatief van de Europese Rekenkamer om het effectbeoordelingssysteem onder de loep te nemen en ziet met belangstelling uit naar de resultaten;

Vermindering van administratieve lasten

28.  benadrukt de noodzaak om de bedrijven in de Europese Unie door kostenbesparingen efficiënter te laten functioneren in moeilijke economische omstandigheden en op wereldniveau concurrerend te maken, onderstreept dat de administratieve procedures bij de overheid moeten worden gestroomlijnd; benadrukt dat de vermindering van de administratieve lasten gericht moet zijn op onnodige informatievereisten, en onderschrijft in dit verband het „slechts eenmaal”-beginsel zoals in de Small Business Act vastgelegd; benadrukt dat vermindering van de administratieve lasten voor de bedrijven geen negatieve sociale en ecologische consequenties mag hebben;

29.  is ingenomen met de resultaten van het tot dusver door de Commissie verrichte werk aan de voorbereiding van voorstellen die, eenmaal goedgekeurd, de administratieve lasten in de periode tot 2012 met zeker 33% kunnen doen verminderen, waarmee de eerder voorgenomen vermindering met 25% wordt voorbijgestreefd; merkt op dat de besparingen die op deze manier worden gerealiseerd meer dan 40 miljard EUR kunnen bedragen(5);

30.  schenkt in het bijzonder aandacht aan de vooruitgang die geboekt wordt rond die voorstellen van de Commissie die het meest besparingspotentieel hebben (i.e. de vrijstelling van micro-entiteiten van de EU-voorschriften inzake jaarrekeningen en van de gewijzigde btw-richtlijn, die het elektronisch factureren moet vergemakkelijken); roept de lidstaten op om constructief manier samen te werken in de Raad en de vastgestelde wetgeving daadwerkelijk om te zetten in hun eigen rechtsstelsel;

31.  merkt op dat de nulmeting van de administratieve lasten een bruikbare maar kostbare methode is gebleken; spoort de Commissie aan alternatieve methoden te overwegen voor meting van de administratieve belasting, zoals raadpleging van de betrokken partijen, waarbij zulke belasting in specifieke gevallen meteen zou kunnen worden opgeheven;

32.  benadrukt dat er nog geen onafhankelijke beoordeling heeft plaatsgevonden van het standaardkostenmodel voor het meten van administratieve lasten;

33.  wijst tegelijkertijd op het relatief lage aantal (148 in 2008) suggesties die via de daarvoor bestemde webpagina online werden gemeld; is van mening dat de Commissie meer bekendheid moet geven aan de mogelijkheid voor betrokkenen om aandacht te vragen voor eventuele buitensporig hoge administratieve kosten die uit Europese of nationale wetgeving voortvloeien;

34.  deelt het standpunt van de Commissie dat elektronische communicatiemiddelen zich uitstekend lenen voor de vermindering van de administratieve lasten en spoort haar aan om de doelstellingen van de mededeling inzake de e-Commissie 2006–2010 en de strategie i2010, die gericht zijn op modernisering van de administratie in Europa, te verwezenlijken;

35.  spoort de Commissie aan door te gaan met de uitvoering van sectorale planningsmaatregelen ter vermindering van de administratieve lasten; zal de adequate wetgevende voorstellen snel in behandeling nemen;

36.  neemt kennis van de positieve inbreng van de Groep van onafhankelijke belanghebbenden op hoog niveau inzake de administratieve lasten in het programma ter vermindering van de administratieve lasten dat door de Commissie wordt uitgevoerd; benadrukt evenwel dat de groep evenwichtiger dient te zijn samengesteld, door daarin ook deskundigen uit het maatschappelijk middenveld en deskundigen uit andere lidstaten op te nemen; pleit ervoor het mandaat van een aldus uitgebreide groep te verlengen tot 2013;

37.  wijst erop dat het voor burgers niet uit te maken is of hun administratieve lasten uit Europese dan wel uit nationale wetgeving voortvloeien, en dat nationale administratieve lasten een aandeel hebben in een negatieve beeldvorming van de Europese Unie;

38.  wijst erop dat het programma voor vermindering van de lasten slechts kan slagen als de Commissie actief gaat samenwerken met de lidstaten om interpretatieverschillen en zogenaamde „vergulding” van de wetgeving te vermijden;

39.  verzoekt de lidstaten om consequent te werken aan de door henzelf ten doel gestelde vermindering van administratieve lasten, en hoopt in dit verband op een vruchtbare samenwerking met de nationale parlementen;

40.  vraagt de Commissie om het Actieprogramma ter vermindering van administratieve lasten in de EU uit te breiden tot nieuwe prioriteitsterreinen en andere wetgevingshandelingen, op basis van de raadpleging van alle belanghebbenden, ook de sociale partners, en van evaluatie achteraf van bestaande wetgeving; vraagt de Commissie dit actieprogramma ook na 2012 voort te zetten;

Institutionele en procedurele opmerkingen

41.  heeft waardering voor de inspanningen die de Commissie reeds heeft geleverd om voorstellen voor de vereenvoudiging en codificatie van de Europese wetgeving te identificeren en voor te bereiden; wijst er tegelijk ook op dat de goede interinstitutionele samenwerking op dit vlak moet worden behouden, vooral waar het gaat om intrekking door de Commissie van als minder essentieel aan te merken wetgevingsvoorstellen;

42.  verzoekt de Commissie om verder gebruik te maken van de codificatie van wetgevende handelingen en het voor 2009 aangekondigde verslag voor te leggen met de vorderingen met het codificatieprogramma als geheel(6);

43.  onderstreept dat de methode van herschikking steeds moet worden gebruikt bij wijziging van de wetgeving; erkent en respecteert tevens de rechten van de Commissie in het wetgevingsproces;

44.  wijst erop dat de andere initiatieven voor de vereenvoudiging van de wetgeving onder de gewone wetgevingsprocedure vallen, met de bijbehorende termijnen; verzekert alles in het werk te zullen stellen om de voorstellen van de Commissie zo snel mogelijk te behandelen;

45.  herinnert eraan dat het VWEU(7) uitdrukkelijk verbiedt dat het Parlement en de Raad wetgevingshandelingen vaststellen waarin de Verdragsbepalingen voor de betrokken materie niet voorzien;

46.  waarschuwt voor achterwege laten van nodige wetgeving ten gunste van zelfregulering, mederegulering of andere niet-wetgevende maatregelen; is van oordeel dat de consequenties van dergelijke keuzes voor elk geval apart nauwkeurig moeten worden geanalyseerd, met inachtneming van het verdragsrecht en de specifieke rollen van de verschillende instellingen;

47.  wijst er tegelijkertijd op dat „soft law”-instrumenten slechts uiterst behoedzaam en onder opgave van redenen mogen worden gehanteerd, zonder daarbij de rechtszekerheid en de duidelijkheid van de bestaande rechtsregels te schaden, en wel na raadpleging van het Parlement, dat in zijn resolutie over een herzien kaderakkoord daarom uitdrukkelijk heeft gevraagd;

48.  kijkt met voldoening naar de gestroomlijnde uitwisseling van informatie en documenten rond de uitvoeringshandelingen (comitologie), en in het bijzonder naar het functioneren van de nieuwe regelgevingsprocedure met toetsing; hoopt dat de overgang naar het met het Verdrag van Lissabon ingevoerde nieuwe systeem soepel en zonder onnodige vertraging zal verlopen;

49.  wijst bovendien op een reeks andere institutionele veranderingen die met het Verdrag van Lissabon zijn ingevoerd en die van invloed zullen zijn op het maken van wetgeving in de Europese Unie; onderstreept in het bijzonder de betekenis van het Europees burgerinitiatief, dat alle kans heeft tot essentieel onderdeel te worden van het publieke debat in Europa, en verwelkomt het voorstel voor een verordening van de Commissie over deze materie; onderstreept de noodzaak van nauwe samenwerking tussen Parlement en Commissie bij het opzetten van een effectief en begrijpelijk instrument, met duidelijke criteria voor de ontvankelijkheid die in overeenstemming zijn met de goede praktijken van het EU-wetgevingsproces;

50.  ondersteunt het voorstel van de Commissie om reeds ex ante een onderzoek in te stellen naar de ontvankelijkheid van een voorgesteld burgerinitiatief wanneer dit een derde van het vereiste aantal steunverklaringen heeft ontvangen, hetgeen het mogelijk zou maken te voorkomen dat de burgers worden teleurgesteld wanneer een initiatief niet-ontvankelijk wordt verklaard;

51.  dringt er bij de Commissie op aan om niet alleen een termijn vast te stellen voor een officieel ingediend initiatief, maar ook een termijn voor de indiening van een wetgevingsvoorstel in het geval dat het initiatief ontvankelijk wordt bevonden;

52.  verzoekt de Commissie dringend een garantie te geven voor de termijn waarbinnen zij zal reageren op verzoeken van het Parlement ex artikel 225 VWEU, en doelt daarbij specifiek op de in de kaderovereenkomst vastgelegde toezegging om binnen drie maanden na goedkeuring van een wetgevingsinitiatiefverslag een rapport uit te brengen over de concrete verdere behandeling van alle verzoeken om wetgevingsinitiatieven en uiterlijk binnen een jaar met een wetgevingsvoorstel te komen;

53.  dringt er bij de Commissie op aan om in het licht van de resoluties van het Parlement inzake toezicht op de tenuitvoerlegging van de EU-wetgeving, ten volle gebruik te maken van haar rechten uit hoofde van de artikelen 258 en 260 VWEU, vooral waar de lidstaten nalaten de maatregelen ter omzetting van een richtlijn aan te melden;

54.  wijst erop dat de kwestie van betere wetgeving rechtstreeks samenhangt met die van het toezicht op de tenuitvoerlegging van de EU-wetgeving;

55.  volgt aandachtig de tenuitvoerlegging van het proefproject voor dit toezicht; maakt zich er zorgen over dat de voorgestelde methode voor het behandelen van klachten ertoe kan leiden dat de Commissie al te zeer afhankelijk wordt van de lidstaten;

o
o   o

56.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.

(1) PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.
(2) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0009.
(3) PB C 15 E van 21.1.2010, blz. 16.
(4) PB C 15 E van 21.1.2010, blz. 21 en PB C 184 E van 8.7.2010, blz. 114.
(5) Zie bladzijde 6 van het Actieprogramma ter vermindering van de administratieve lasten in de EU − Sectorale plannen ter vermindering van de lasten en acties in 2009 (COM(2009)0544).
(6) Zie punt 5 van het derde voortgangsverslag over de strategie voor de vereenvoudiging van de regelgeving (COM(2009)0017).
(7) Artikel 296, lid 3, VWEU.


Situatie van de Roma in Europa
PDF 139kWORD 57k
Resolutie van het Europees Parlement van 9 september 2010 over de situatie van de Roma en het vrije verkeer in de Europese Unie
P7_TA(2010)0312RC-B7-0493/2010

Het Europees Parlement,

–  gelet op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name de artikelen 1, 8, 19, 20, 21, 24, 25, 35 en 45,

–  gelet op het internationaal recht inzake mensenrechten, meer in het bijzonder het Internationaal Verdrag tot uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie, het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, en het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind,

–  gelet op de Europese overeenkomsten tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, meer in het bijzonder het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de overeenkomstige rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens, het Europees Sociaal Handvest en de overeenkomstige aanbevelingen van het Europees Comité voor sociale rechten, en het Kaderverdrag van de Raad van Europa betreffende de bescherming van de nationale minderheden,

–  gelet op de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, waarin de fundamentele rechten en beginselen van de Europese Unie zijn vastgelegd, met inbegrip van de beginselen van non-discriminatie en vrij verkeer,

–  gelet op de artikelen 8, 9, 10, 16, 18, 19, 20, 21, 151, 153 en 157 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  onder verwijzing naar zijn resoluties van 28 april 2005 over de situatie van de Roma in de Europese Unie(1), van 1 juni 2006 over de situatie van de Roma-vrouwen in de Europese Unie(2), van 15 november 2007 over de toepassing van Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden(3), van 31 januari 2008 over een Europese strategie voor de Roma(4), van 10 juli 2008 over de telling van de Roma op grond van etniciteit in Italië(5), van 11 maart 2009 over de sociale situatie van de Roma en de verbetering van hun toegang tot de arbeidsmarkt in de EU(6), en van 25 maart 2010 over de tweede Roma-top(7),

–  gelet op Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming(8), Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep(9), Kaderbesluit 2008/913/JBZ van de Raad van 28 november 2008 betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat door middel van het strafrecht(10), Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden(11), en Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens(12),

–  gezien de verslagen over de Roma, racisme en vreemdelingenhaat in de EU-lidstaten in 2009, die werden gepubliceerd door het Bureau voor de grondrechten(13), en de verslagen van de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa, Thomas Hammarberg,

–  gezien de conclusies van de Europese Raden van december 2007 en juni 2008, de conclusies van de Raad algemene zaken van december 2008 en de conclusies van de Raad werkgelegenheid, sociaal beleid, volksgezondheid en consumentenzaken over de integratie van de Roma, die op 8 juni 2009 in Luxemburg zijn aangenomen,

–  gezien de afkondiging in 2005 van het Decennium van de Roma-integratie en de instelling van een Roma-onderwijsfonds door een aantal EU-lidstaten, kandidaat-lidstaten en andere landen waar de EU-instellingen zichtbaar aanwezig zijn,

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 oktober 2006 over immigratie van vrouwen: de rol van vrouwelijke migranten en hun plaats in de Europese Unie(14),

–  gezien de conclusies van de eerste Europese Roma-top (Brussel, 16 september 2008) en de tweede Europese Roma-top (Córdoba, 8 april 2010),

–  gezien het eind 2010 verwachte verslag van zijn Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken over de EU-strategie voor de integratie van de Roma,

–  gezien de aanbevelingen die de VN-commissie voor de uitbanning van rassendiscriminatie op haar 77ste vergadering (2-27 augustus 2010) heeft aangenomen,

–  gezien het verslag van de Raad van Europa, het vierde verslag van de Europese commissie tegen racisme en onverdraagzaamheid (ECRI) over Frankrijk, dat werd gepubliceerd op 15 juni 2010,

–  gezien de tien gemeenschappelijke grondbeginselen voor de integratie van de Roma,

–  gelet op artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de Europese Unie is gegrondvest op de beginselen die zijn vastgelegd in het EU-handvest en in de EU-verdragen, waaronder de beginselen van non-discriminatie, de specifieke rechten die deel vormen van het EU-burgerschap, en het recht op de bescherming van persoonsgegevens,

B.  overwegende dat deze beginselen ten uitvoer worden gelegd middels de bovengenoemde Richtlijnen 2000/43/EG, 2000/78/EG, 2004/38/EG en 95/46/EG,

C.  overwegende dat 10 tot 12 miljoen Europese Roma nog altijd te lijden hebben onder ernstige stelselmatige discriminatie op het gebied van onderwijs (met name segregatie), huisvesting (met name gedwongen uitzettingen en ondermaatse woonomstandigheden, vaak in getto's), werkgelegenheid (hun bijzonder lage arbeidsparticipatie) en gelijke toegang tot gezondheidszorgsystemen en andere openbare diensten, en overwegende dat zij blijk geven van een verbijsterend lage politieke participatie,

D.  overwegende dat een meerderheid van de Europese Roma sedert de uitbreidingen van 2004 en 2007 EU-burgers zijn geworden, zodat zij en hun familieleden het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten genieten,

E.  overwegende dat talrijke Roma en Roma-gemeenschappen die hebben besloten zich te vestigen in een andere lidstaat dan die waarvan zij onderdaan zijn, zich in een bijzonder kwetsbare positie bevinden,

F.  overwegende dat er in verschillende lidstaten Roma's zijn teruggezonden en gerepatrieerd, zoals onlangs in Frankrijk, waar de regering tussen maart en augustus 2010 honderden EU-burgers van Roma-afkomst heeft uitgezet of „vrijwillig” heeft doen terugkeren,

G.  overwegende dat de Franse autoriteiten de ministers van Binnenlandse Zaken van Italië, Duitsland, het VK, Spanje, Griekenland, Canada en de VS, en vervolgens die van België en de vertegenwoordigers van de Commissie hebben uitgenodigd voor een vergadering die in september in Parijs wordt gehouden ter bespreking van problemen inzake immigratie en vrij verkeer die onder bevoegdheid van de EU vallen, en dat andere lidstaten niet voor deze vergadering zijn uitgenodigd; overwegende voorts dat de minister van Binnenlandse Zaken van Italië heeft aangekondigd te zullen aandringen op striktere EU-voorschriften inzake immigratie en vrij verkeer, met name voor Roma,

H.  overwegende dat dit optreden vergezeld ging van een stigmatisering van de Roma en zigeunerhaat in het algemeen in het politieke debat,

I.  overwegende dat de administratieve rechtbank van Rijsel een eerdere gerechtelijke uitspraak van 27 augustus 2010 heeft bevestigd door zich uit te spreken tegen de deportatieopdracht van zeven Roma, op de grond dat de autoriteiten niet hadden bewezen dat deze „een gevaar voor de openbare orde” uitmaakten,

J.  overwegende dat het Europees Parlement de Commissie herhaaldelijk heeft verzocht een EU-strategie voor de Roma te ontwikkelen waarmee de beginselen van gelijke kansen en sociale integratie in heel Europa worden bevorderd,

K.  overwegende dat de EU over diverse instrumenten beschikt die kunnen worden ingezet om de uitsluiting van Roma tegen te gaan, zoals de nieuwe mogelijkheid die wordt geboden in het kader van de structuurfondsen om tot 2% van het totale EFRO-bedrag te bestemmen voor huisvestingsuitgaven voor gemarginaliseerde gemeenschappen, die in de loop van 2010 operationeel zullen worden, of de bestaande mogelijkheden in het kader van het Europees Sociaal Fonds,

L.  overwegende dat in de lidstaten ongelijkmatig en langzaam vooruitgang werd geboekt op het gebied van de bestrijding van discriminatie jegens de Roma middels de waarborging van hun recht op onderwijs, werkgelegenheid, gezondheidszorg, huisvesting en vrij verkeer in de lidstaten, en overwegende dat de Roma-vertegenwoordiging in de overheidsstructuren en het openbaar bestuur in de lidstaten moet worden verhoogd,

1.  herinnert eraan dat de Europese Unie op de eerste plaats een gemeenschap is die gebaseerd is op waarden en beginselen met als doel behoud en bevordering van een open samenleving zonder uitsluiting en EU-burgerschap, voornamelijk door alle vormen van discriminatie te verbieden;

2.  onderstreept het recht van alle EU-burgers en hun familieleden op vrij verkeer en verblijf in de gehele EU, dat een fundamenteel aspect is van het EU-burgerschap zoals vastgelegd in de verdragen, en dat ten uitvoer wordt gelegd door Richtlijn 2004/38/EG, die door alle lidstaten moet worden toegepast en nageleefd;

3.  is ernstig verontrust over de uitzettingsmaatregelen die tegen Roma en nomaden zijn genomen door de autoriteiten in Frankrijk en andere lidstaten; verzoekt deze autoriteiten met klem onmiddellijk alle uitzettingen van Roma op te schorten en verzoekt de Commissie, de Raad en de lidstaten hetzelfde verzoek te doen;

4.  onderstreept dat de bedoelde maatregelen schending inhouden van de EU-verdragen en het EU-recht, aangezien ermee wordt gediscrimineerd op grond van ras en etnische afstamming, en van Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, omdat massa-uitzettingen op grond van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden verboden zijn;

5.  is ernstig verontrust over de opruiende en openlijk discriminerende uitspraken die tijdens de repatriatie van de Roma het politieke debat kenmerkten, aangezien zij geloofwaardigheid verlenen aan de racistische retoriek en acties van extreemrechtse groeperingen; wijst beleidsmakers daarom op hun verantwoordelijkheid en verwerpt iedere uitspraak die minderheden en immigratie in verband brengt met misdaad en die discriminerende stereotypen neerzet;

6.  herinnert er in dat verband aan dat de vrijheid van verkeer en uitzettingen van EU-burgers overeenkomstig Richtlijn 2004/38/EG uitsluitend bij wijze van uitzondering kunnen worden toegepast en dat er aan dergelijke maatregelen specifieke en duidelijke grenzen zijn gesteld; met name uitzettingsbesluiten moeten ieder afzonderlijk worden beoordeeld en vastgesteld, waarbij de persoonlijke omstandigheden in acht moeten worden genomen, procedurele waarborgen moeten gelden en de toegang tot beroepsprocedures moet worden gegarandeerd (artikelen 28, 30 en 31);

7.  benadrukt ook dat het gebrek aan economische middelen op grond van Richtlijn 2004/38/EG in geen geval automatische verwijdering van EU-burgers rechtvaardigt (overweging 16, artikel 14), en dat beperkingen van het vrije verkeer en verblijf om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid alleen kunnen worden gebaseerd op persoonlijk gedrag en niet op algemene preventieve overwegingen noch op etnische of nationale afkomst;

8.  onderstreept verder dat het nemen van vingerafdrukken van de uitgezette Roma illegaal en strijdig met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (artikel 21, leden 1 en 2), de EU-Verdragen en het EU-recht is, meer in het bijzonder de Richtlijnen 2004/38/EG en 2000/43/EG, en discriminatie op grond van volksverwantschap of land van herkomst betekent;

9.  dringt er bij de lidstaten op aan dat ze zich strikt aan hun verplichtingen volgens de Europese regelgeving houden en tegenstrijdigheden in de toepassing van de richtlijn vrij verkeer wegnemen; herhaalt zijn eerdere verzoek aan de lidstaten om wetten en beleid te herzien en in te trekken waardoor Roma, direct of indirect, op grond van ras en etnische afstamming worden gediscrimineerd en aan de Raad en de Commissie om toe te zien op de wijze waarop de lidstaten de Verdragen en richtlijnen tegen discriminatie en op het gebied van vrij verkeer, met name wat Roma betreft, toepassen, en om het nodige te doen als dit niet het geval is, met name door inbreukprocedures te beginnen;

10.  is van mening dat de situatie van de Roma in Europa geenszins van invloed mag zijn op de op handen zijnde toetreding van Roemenie en Bulgarije tot de Schengen-ruimte, noch op de rechten van de onderdanen van die landen;

11.  betreurt de late en beperkte reactie van de Commissie, als hoedster van de Verdragen, wat betreft het controleren of de maatregelen van de lidstaten wel verenigbaar zijn met het primaire EU-recht en de EU-wetgeving, met name bovengenoemde richtlijnen inzake non-discriminatie, vrij verkeer en het recht op de bescherming van persoonsgegevens; uit opnieuw zijn bezorgdheid over de consequenties van de huidige verdeling van de verantwoordelijkheden ten aanzien van de Roma over de Commissieleden, en roept op tot een sterke horizontale coördinatie om een tijdig en doeltreffend optreden in de toekomst te garanderen;

12.  verzoekt de Commissie zich standvastig op te stellen achter de waarden en beginselen die zijn verankerd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en onverwijld te reageren met een volledige analyse van de wijze waarop het beleid ten aanzien van de Roma in Frankrijk en in alle lidstaten verenigbaar is met de EU-wetgeving, o.m. op de grondslag van door NGO's en vertegenwoordigers van de Roma verstrekte gegevens;

13.  is ernstig bezorgd over het feit dat de Commissie ondanks het spoedeisende karakter van deze kwestie, tot dusver niet heeft gereageerd op zijn verzoeken van januari 2008 en maart 2010 om, in samenwerking met de lidstaten, een Europese strategie voor de Roma te formuleren; verzoekt de Commissie nogmaals een allesomvattende Europese strategie te ontwikkelen voor de integratie van de Roma;

14.  meent dat de EU en alle lidstaten samen verantwoordelijk zijn voor de bevordering van de integratie van de Roma, waarvoor een allesomvattende aanpak op EU-niveau nodig is in de vorm van een EU-strategie voor de Roma, die gebaseerd is op de tijdens de tweede Roma-top in Córdoba aangegane verbintenissen:

   integratie van Roma-aangelegenheden in het Europese en nationale beleid met betrekking tot de grondrechten en de vrijwaring van racisme, armoede en sociale uitsluiting;
   verbetering van de structuur van de routekaart van het geïntegreerde forum voor integratie van de Roma en voorrang voor centrale doelen en resultaten;
   garanties dat kredieten uit hoofde van bestaande financiële instrumenten van de EU de Roma bereiken en bijdragen tot verbetering van hun maatschappelijke integratie door toe te zien op het gebruik van middelen; de invoering van nieuwe voorwaarden om ervoor te zorgen dat middelen doeltreffender worden ingezet ter verbetering van de situatie van de Roma;

15.  drukt zijn diepe teleurstelling uit over het gebrek aan politieke wil waarvan de lidstaten blijk hebben gegeven op de 2de Roma-top die door slechts drie ministers werd bijgewoond, en vraagt hun om concrete maatregelen te onderschrijven om de toezeggingen gestand te doen die ze in de gezamenlijke verklaring van het voorzitterstrio van de Roma-top aangegaan zijn;

16.  acht het van essentieel belang dat er een veelzijdig ontwikkelingsprogramma wordt uitgewerkt dat op alle gerelateerde beleidsterreinen tezamen is gericht, en dat onmiddellijke interventie mogelijk maakt in gettogebieden met ernstige structurele nadelen; verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat bij de uitvoering van de operationele programma's de bepalingen inzake gelijke kansen strikt worden nageleefd, zodat de projecten de segregatie en de uitsluiting van de Roma direct noch indirect consolideren; benadrukt het feit dat het op 10 februari 2010 het verslag heeft goedgekeurd over de subsidiabiliteit van huisvestingsprojecten voor gemarginaliseerde gemeenschappen, waarin wordt voorzien in huisvestingsprojecten voor kwetsbare groepen binnen het EFRO-kader en gevraagd wordt om een snelle uitvoering van de herziene verordening, opdat de lidstaten actief van deze mogelijkheid gebruik kunnen maken;

17.  dringt aan op een daadwerkelijke uitvoering van beleidsmaatregelen die gericht zijn op Roma-vrouwen, die slachtoffer zijn van dubbele discriminatie, namelijk als Roma en als vrouw; vraagt de Commissie en de lidstaten dan ook om in samenwerking met ngo's bewustmakingscampagnes te voeren voor zowel Roma-vrouwen als het grote publiek, te zorgen voor volledige uitvoering van de bepalingen tegen discriminerende culturele gewoonten en patriarchale rolmodellen, polarisatie te voorkomen, de strijd aan te gaan met heersende seksistische stereotypen en maatschappelijke stigmatisering die aan de grondslag van geweld tegen vrouwen liggen, en te zorgen dat geweld niet met gebruiken, tradities of religieuze overwegingen gerechtvaardigd kan worden;

18.  spreekt zijn bezorgdheid uit over de gedwongen repatriëring van de Roma naar landen in de westelijke Balkan, waar zij te maken kunnen krijgen met dakloosheid en discriminatie; verzoekt de Commissie, de Raad en de lidstaten ervoor te zorgen dat de grondrechten van de Roma worden geëerbiedigd, bij voorbeeld door te zorgen voor passende ondersteuning en begeleiding;

19.  verzoekt de Raad met klem een gemeenschappelijk standpunt over de structuur- en pretoetredingssteun vast te stellen, als uiting van het Europese politieke voornemen om de integratie van de Roma te stimuleren en erop toe te zien dat de gemeenschappelijke grondbeginselen voor de integratie van de Roma volledig worden aangehouden bij een herziening van de operationele programma's in kwestie, ook met het oog op de volgende programmeringsperiode; verzoekt de Commissie dringend de maatschappelijke gevolgen te bestuderen en te beoordelen die de investeringen uit de pretoetredings- en structuurfondsen tot dusverre voor kwetsbare groepen hebben gehad, daar conclusies uit te trekken en nieuwe strategieën en regelgeving te ontwikkelen als dat op dit vlak noodzakelijk wordt geacht;

20.  dringt erop aan dat de EU en de lidstaten adequate financiering voor projecten op het gebied van de integratie van Roma ter beschikking stellen, dat de verstrekking van de middelen aan de lidstaten, het gebruik ervan en de behoorlijke uitvoering van de projecten worden gecontroleerd, dat de doeltreffendheid ervan wordt beoordeeld, en verzoekt de Commissie en de Raad hierover een verslag op te stellen, met adequate voorstellen;

21.  moedigt de EU-instellingen aan Roma-gemeenschappen, van de gewone burgers tot internationale NGO's, te betrekken bij het ontwikkelingsproces van een allesomvattend EU-beleid met betrekking tot de Roma, o.m. bij alle aspecten van planning, uitvoering en controle, en voort te bouwen op de ervaring die is en wordt opgedaan in het kader van het Decennium van de Roma-integratie 2005-2015, het actieplan van de OVSE en de aanbevelingen van de Raad van Europa, de Verenigde Naties en het Parlement zelf;

22.  draagt zijn bevoegde commissie op in overleg met het Bureau voor de grondrechten, dat een verslag moet opstellen, en NGO's en organen die zich met kwesties op het gebied van mensenrechten en de Roma bezighouden, de kwestie te volgen en een verslag over de situatie van de Roma in Europa op te stellen, voortbouwend op eerdere resoluties en verslagen van het Europees Parlement; er moet op EU-niveau in overleg met het Europees Parlement en de nationale parlementen een collegiaal beoordelingsmechanisme worden ingesteld om de naleving door de lidstaten te controleren en te waarborgen;

23.  verzoekt de lidstaten met klem zich strikt aan hun verplichtingen volgens het Internationaal Verdrag tot uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie te houden door de aanbevelingen van de 77ste vergadering van de VN-commissie voor de uitbanning van rassendiscriminatie onverwijld over te nemen;

24.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de kandidaatlanden, de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming, de Raad van Europa en de OVSE.

(1) PB C 45 E van 23.2.2006, blz. 129.
(2) PB C 298 E van 8.12.2006, blz. 283.
(3) PB C 282 E van 6.11.2008, blz. 428.
(4) PB C 68 E van 21.3.2009, blz. 31.
(5) PB C 294 E van 3.12.2009, blz. 54.
(6) PB C 87 E van 1.4.2010, blz. 60.
(7) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0085.
(8) PB L 180 van 19.7.2000, blz. 22.
(9) PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.
(10) PB L 328 van 6.12.2008, blz. 55.
(11) PB L 158 van 30.4.2004, blz. 77.
(12) PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.
(13) Report on Racism and Xenophobia in the Member States of the EU in 2009; European Union Minorities and Discrimination Survey, Data in Focus Report: The Roma in 2009; The Situation of Roma EU Citizens Moving to and Settling in Other EU Member States; and Housing Conditions of Roma and Travellers in the European Union: Comparative Report. (Verslag over racisme en vreemdelingenhaat in de lidstaten van de EU in 2009; Overzicht van minderheden en discriminatie in de Europese Unie, Verslag gegevens in het brandpunt: De Roma in 2009; De situatie van Roma met het burgerschap van de EU die verhuizen naar en zich vestigen in andere lidstaten van de EU; en huisvestingsomstandigheden van Roma en andere nomaden in de Europese Unie, vergelijkend verslag).
(14) PB C 313 E van 20.12.2006, blz. 118.


Langdurige zorg voor ouderen
PDF 112kWORD 39k
Resolutie van het Europees Parlement van 9 september 2010 over langdurige zorg voor ouderen
P7_TA(2010)0313B7-0491/2010

Het Europees Parlement,

–  gelet op het Europees Handvest van de grondrechten,

–  gezien het voorstel voor een richtlijn inzake de gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of geloof, handicap, leeftijd of seksuele oriëntatie (COM(2008)0426),

–  gezien de vraag aan de Commissie van 30 juni 2010 over langdurige zorg voor ouderen (O-0102/2010 – B7-0457/2010),

–  gelet op artikel 115, lid 5 en artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

1.  dringt er bij de lidstaten op aan rekening te houden met de demografische ontwikkelingen in de afgelopen jaren, en in het bijzonder de vergrijzing, die een groot beslag op de begrotingsmiddelen leggen, met name door een hoge vraag naar een betere infrastructuur voor gezondheidszorg en sociale dienstverlening; dringt er bij de lidstaten op aan om maatregelen te nemen ter bestrijding van de sociale uitsluiting van oudere personen en elke soort van discriminatie op grond van leeftijd;

2.  herinnert de lidstaten eraan dat het verzekeren van toegang tot passende gezondheids- en andere zorg een grondbeginsel is van het Europese model van solidariteit;

3.  erkent het belang van zowel kwaliteit als continuïteit in de zorg en roept de lidstaten op om verbetering , vergemakkelijking en aanmoediging van de specialistische opleiding, instructie en herintegratiemaatregelen voor alle personen, met inbegrip van onofficiële zorgverleners en van hen die beroepskwalificaties nodig hebben, die verantwoordelijk zijn voor de langdurige-zorgverlening aan ouderen; is van mening dat dergelijke training ook kan bijdragen tot verhoging van de status van dit belangrijke werk; verzoekt de lidstaten om maatregelen te nemen ten aanzien van problemen als lage lonen voor het werk in de zorg, personeelstekorten, afwezige of gebrekkige opleiding, die alle de zorgverlening onder druk zetten; stelt vast dat maatschappelijke organisaties, kerk en liefdadigheidsorganisaties een belangrijke bijdrage leveren tot de zorgverlening;

4.  wijst op het belang van de verdere ontwikkeling van „e-Health” bij het verbeteren van de productiviteit en doelmatigheid van de zorgverlening, en bij de ondersteuning van informele zorgverleners en de ouderen zelf;

5.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om rekening te houden met de behoeften van de informele zorgverleners, die een belangrijk deel van het werk bij de zorg aan ouderen op zich nemen, en om concrete maatregelen te nemen om deze sector te ondersteunen en in stand te houden door middel van maatregelen op het gebied van opleiding, bijzonder verlof en maatregelen om de eisen van werk en gezinsleven met elkaar te verzoenen;

6.  benadrukt dat er in alle lidstaten garanties van kracht moeten zijn om de fundamentele rechten te beschermen van personen die langdurige zorg ontvangen en dringt er bij de lidstaten op aan dat zij meer aandacht dan tot dusverre schenken aan de naleving van de kwaliteitscriteria voor de dienstverlening, en het toezicht daarop;

7.  verzoekt de lidstaten om ouderen te ondersteunen op elke manier die nodig is om ervoor te zorgen dat zij in eigen woonomgeving voor zich zelf kunnen zorgen en hun de middelen te geven die hen in staat stellen zich beter te handhaven in deze omgeving, die het beste alternatief vormt voor institutionele zorg;

8.  verzoekt de lidstaten om in hun nationale wetgeving regels vast te stellen voor de kwalificatie-eisen die gesteld worden aan personen die zorg verlenen aan ouderen en om regelingen voor gevorderde opleiding te ontwerpen en uit te voeren om het opleidingspeil van deze personen te verhogen en daarmee de kwaliteit van de geboden diensten te verhogen;

9.  betreurt het dat in vele lidstaten de financiering en verstrekking van gespecialiseerde geriatrische medische zorg in de loop der jaren verminderd is en dat er niet voldoende opleiding is verstrekt aan andere specialisten die bij de zorg van oudere mensen betrokken zijn; merkt op dat dit in vele gevallen geleid heeft tot een achteruitgang van de kwaliteit van de zorg voor oudere mensen, die soms een oneerlijke discriminatie van deze bevolkingsgroep vormt; dringt er bij de lidstaten op aan deze situatie goed in het oog te houden, ten einde de middelen voor deze zorg te verhogen wanneer dit nodig zou blijken;

10.  verzoekt de lidstaten om prioriteit te geven aan steun voor de oprichting van eenheden voor de verstrekking van palliatieve steun thuis;

11.  verzoekt de Commissie om data te vergaren en een samenvatting op te stellen van de institutionele inrichtingen en de infrastructuur voor gemeenschaps- en thuiszorg in elke lidstaat;

12.  dringt aan op minimumnormen voor alle contracten in de zorgsector, welke ook voorzien in minimumlonen;

13.  verzoekt de Commissie om meer onderzoek te laten doen om het aantal aan ondervoeding of uitdroging toe te schrijven sterfgevallen vast te stellen onder ouderen die zich in langdurige zorg bevinden;

14.  dringt er bij de lidstaten op aan om een informatie- en preventiebeleid te voeren ten aanzien van ouderen, waarbij de nadruk gelegd wordt op een juist dieet en de voorkoming van het risico van dehydratie;

15.  merkt op dat het EU-beleid ten aanzien van ouderen gebaseerd is op het beginsel van een „samenleving van allen”, waarbij van de lidstaten wordt gevraagd te waarborgen dat mensen in verschillende leeftijdsgroepen volledig in de gelegenheid worden gesteld actief aan het sociale leven deel te nemen, ongeacht hun leeftijd;

16.  pleit voor de invoering van programma's voor de verstrekking van welzijns- en gezondheidszorg aan ouderen thuis, of voor de voortzetting daarvan in de landen waar dergelijke regelingen reeds bestaan, en wenst dat deze regelingen door de gemeentelijke en lokale overheden binnen hun respectieve mandaten worden uitgevoerd;

17.  verzoekt de Commissie een Groenboek op te stellen over ouderenmishandeling en bescherming van ouderen in de gemeenschap en in alle zorgstructuren, met inbegrip van centrale aandacht voor patiëntenmobiliteit en bijzonderheden over de optimale werkmethoden die in de 27 lidstaten reeds bestaan;

18.  verzoekt de Commissie een studie voor te bereiden die een duidelijker beeld geeft van de toegenomen eisen aan de zorg voor ouderen en een raming omvat van de verwachte specialistische zorg voor de periode tot en met 2020;

19.  dringt erop aan om via de open coördinatiemethode te zorgen voor een uitwisseling van informatie, beleidsideeën en optimale werkmethoden tussen de lidstaten aangaande de verstrekking van langdurige zorg voor ouderen en minimale beroepsnormen, ten einde:

   a) de ongelijkheden in de gezondheidszorg te verminderen en waarborgen te bieden aan oudere mensen in de samenleving en in zorginstellingen,
   b) het probleem van de mishandeling van ouderen aan te pakken,
   c) personeelsstrategieën in te voeren om personeelstekorten te voorkomen, en
   d) bij te dragen tot verspreiding van informatie- en communicatietechnieken om de onafhankelijkheid van ouderen te bevorderen (zorg in familieverband);

20.  verzoekt de Commissie alles in het werk te stellen om te zorgen voor aanvaardbare normen van gezondheidszorg voor alle Europese burgers, ongeacht hun materiële omstandigheden;

21.  dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan om rekening te houden met het feit dat de bevolking van de EU in het algemeen vergrijst en daarom met alle mogelijke middelen te streven naar samenwerking met het oog op het ontwerpen van duurzame systemen voor de financiering op lange termijn van de zorg om ervoor te zorgen dat er in de toekomst een duurzaam systeem beschikbaar is om de zorgverlening aan ouderen te financieren en te verzekeren dat de noodzakelijke zorgdiensten beschikbaar zullen zijn;

22.  dringt aan op de uitwisseling van optimale werkmethoden bij het vinden van de meest effectieve manieren om de betrekkingen tussen de generaties te ontwikkelen, om te bevorderen dat familieleden in sterkere mate betrokken worden bij de langdurigezorgverlening, hetgeen diverse voordelen heeft en de mogelijkheid schept beter tegemoet te komen aan de individuele behoeften van de zorgontvangers;

23.  dringt aan op de ontwikkeling van een geïntegreerde strategie voor actieve ouderdom, die ernaar streeft de ouderen in sociale en culturele activiteiten te betrekken;

24.  dringt in het licht van de grote toename van het aantal ouderen aan op maatregelen om ervoor te zorgen dat deze ouderen gelijke toegang tot welzijnsdiensten krijgen;

25.  dringt bij de lidstaten aan op lastenverlichting voor personen die zorgen voor ouderen of gehandicapten en op het opzetten van geïntegreerde zorgstelsels, om het personen die zorg verlenen mogelijk te maken een beroep uit te oefenen;

26.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


De situatie van de rivier de Jordaan, met name de benedenloop
PDF 117kWORD 36k
Resolutie van het Europees Parlement van 9 september 2010 over de situatie van de Jordaan en met name de benedenloop
P7_TA(2010)0314RC-B7-0484/2010

Het Europees Parlement,

–  onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over het Midden-Oosten,

–  gelet op het vredesverdrag tussen de staat Israël en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië uit 1994,

–  gezien de gemeenschappelijke verklaring van de Top van Parijs voor de Middellandse Zee van 13 juli 2008,

–  gelet op de Israëlisch-Palestijnse interim-overeenkomst over de westelijke Jordaanoever en de Gazastrook van 1995 (Oslo II-akkoord), met name de artikelen 12 en 40 van bijlage III,

–  gelet op de Vierde Conventie van Genève van 1949,

–  gelet op het UNESCO-Verdrag ter bescherming van cultureel en natuurlijk werelderfgoed dat op 16 november 1972 is aangenomen,

–  gezien de aanbeveling over de situatie in de Jordaanvallei van de ad-hoccommissie voor energie, milieu en water van de Euro-mediterrane Parlementaire Vergadering die van 12 tot en met 14 maart 2010 in Amman werd gehouden,

–  gelet op artikel 115, lid 5, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de Jordaan, met name de benedenloop, een cultureel landschap van internationale betekenis is met grote historische, symbolische, religieuze, ecologische, landbouwtechnische en economische waarde in het Midden-Oosten en daarbuiten,

B.  overwegende dat de Jordaan grote schade is toegebracht door overmatige exploitatie, verontreiniging en een gebrek aan regionaal beheer; overwegende dat naar schatting 98% van de zoetwatertoevoer door Israël, Jordanië en Syrië is omgeleid, waardoor 50% van de biodiversiteit verloren is gegaan,

C.  overwegende dat de nieuwe waterzuiveringsinstallaties die het verontreinigde afvalwater dat momenteel door de benedenloop van de Jordaan stroomt moeten zuiveren volgens de planning eind 2011 operationeel worden; overwegende dat lange delen van de rivier tegen het eind van 2011 waarschijnlijk droog zullen vallen als er geen verantwoorde en duurzame aanpak van het waterbeheer wordt ontwikkeld en er geen zoetwaterreserves voor de benedenloop van de Jordaan worden bestemd wanneer deze installaties operationeel worden,

D.  overwegende dat het herstel van de Jordaan en met name de benedenloop van groot belang is voor Israëlische, Jordaanse en Palestijnse plaatselijke gemeenschappen die met dezelfde waterproblemen kampen, en enorme economische voordelen en mogelijkheden voor vertrouwensopbouw biedt; overwegende dat actieve samenwerking tussen regeringen en de betrokken plaatselijke gemeenschappen een belangrijke bijdrage kan leveren aan de regionale inzet voor vrede,

E.  overwegende dat de Palestijnse bevolking op de westelijke Jordaanoever te kampen heeft met ernstige watertekorten; overwegende dat Palestijnse landbouwers ernstig te lijden hebben onder het gebrek aan water voor irrigatie, als gevolg van het feit dat Israel en de Israëlische kolonisten op de Westelijke Jordaanoever het leeuwendeel van het water gebruiken; overwegende dat de beschikbaarheid van voldoende water van essentieel belang is voor de levensvatbaarheid van een toekomstige Palestijnse staat,

F.  overwegende dat de inspanningen om de milieuproblemen aan de benedenloop van de Jordaan aan te pakken worden ondersteund met EU-geld,

1.  vestigt de aandacht op en spreekt zijn bezorgdheid uit over de verwoesting van met name de benedenloop van de Jordaan;

2.  roept de autoriteiten van de aan de oevers van de Jordaan gelegen landen op om samen te werken en de Jordaan te saneren door het vaststellen en uitvoeren van maatregelen met het oog op tastbare resultaten op het gebied van het beheer van de vraag naar water voor huishoudelijk en agrarisch gebruik, de instandhouding van watervoorraden en de behandeling van afvalwater van huishoudens, landbouw en industrie, en vraagt hen ervoor te zorgen dat voldoende zoet water de benedenloop van de Jordaan instroomt;

3.  is ingenomen met de samenwerking tussen Israëlische, Jordaanse en Palestijnse plaatselijke gemeenschappen die aan de benedenloop van de Jordaan dezelfde waterproblemen hebben; verzoekt de regeringen van Israël en Jordanië de toezeggingen die zij in hun vredesakkoord hebben gedaan over het herstel van de Jordaan ten volle na te leven;

4.  spreekt zijn waardering uit voor het initiatief van het Israëlische ministerie van Milieu om een overkoepelend programma op te stellen voor landschapsontwikkeling in het gebied van de benedenloop van de Jordaan; dringt er bij de Jordaanse regering en de Palestijnse autoriteit op aan om ook dergelijke initiatieven te nemen voor algemene plannen voor het herstel van de delen van de rivier die door hun grondgebied lopen; benadrukt dat het van groot belang is dat alle betrokken partijen toegang hebben tot de rivier en dat deze masterplannen de basis zouden kunnen vormen voor een alomvattend regionaal plan voor het herstel en de bescherming van het gebied van de benedenloop van de Jordaan;

5.  is ingenomen met de toepassing van geavanceerde methoden en technologieën voor het waterbeheer in Israel en dringt aan op een eerlijk gebruik van deze methoden en de overdracht van de daarmee samenhangende technologieën aan alle landen in de regio; verzoekt de internationale gemeenschap, met inbegrip van de Europese Unie, zich meer in te spannen om projecten op dit gebied van aanvullende financiële een technische steun te voorzien;

6.  verzoekt de regeringen van Israël en Jordanië en de Palestijnse Autoriteit samen te werken om de benedenloop van de Jordaan te redden en dringt er bij hen op aan met steun van de Europese Unie een commissie voor het Jordaanbekken in te stellen, die als driepartijenforum voor samenwerking openstaat voor andere oeverstaten;

7.  verzoekt de Raad, de Commissie en de lidstaten van de EU een allesomvattend plan voor het schadeherstel van de Jordaan te bevorderen en te ondersteunen, en om de sanering van de rivier en met name de benedenloop ervan financieel en technisch te blijven steunen, mede in het kader van de Unie van het Middellandse Zeegebied;

8.  Onderstreept nogmaals dat de kwestie van het waterbeheer, en in het bijzonder de eerlijke verdeling van het water in relatie tot de behoeften van alle volkeren in de regio, van het allergrootste belang is voor duurzame vrede en stabiliteit in het Midden-Oosten;

9.  is tegelijkertijd van mening dat een heldere en concrete verwijzing naar het herstelproces voor het gebied deel dient te vormen van de actieplannen in het kader van het Europese Nabuurschapsbeleid voor Israël, Jordanië en de Palestijnse Autoriteit ; beveelt de Commissie met klem aan de aanzet te geven tot een gezamenlijke studie over de Jordaan;

10.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de hoge vertegenwoordiger van de EU voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en de parlementen van de lidstaten, de gezant van het Kwartet voor het Midden-Oosten, de Knesset en de Israëlische regering, het parlement en de regering van Jordanië, het parlement en de regering van Libanon, de president van de Palestijnse Autoriteit, de Palestijnse Wetgevende Raad en het parlement en de regering van Syrië.


Kenia: uitblijven van de arrestatie van de president van Sudan, Omar al-Bashir
PDF 118kWORD 39k
Resolutie van het Europees Parlement van 9 september 2010 over Kenia, dat president Omar al-Bashir niet aangehouden heeft
P7_TA(2010)0315RC-B7-0505/2010

Het Europees Parlement,

–  onder verwijzing naar zijn vroegere resoluties over de crisis in Darfoer in Soedan,

–  gezien de aanhoudingsbevelen van het Internationaal Strafrechthof tegen de Soedanese president Omar al-Bashir wegens misdaden tegen de menselijkheid en genocide,

–  onder verwijzing naar Resolutie 1593/2005 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties,

–  gezien de verklaringen van 22 juli 2010 en 20 augustus 2010 van de hoge vertegenwoordiger van de Europese Unie Catherine Ashton, die er bij Tsjaad en Kenia op aandringt om het Internationaal strafrechthof hun medewerking te verlenen,

–  gezien besluit nr. ICC-02/05-01/09 van 27 augustus 2010 van de kamer van vooronderzoek van het Internationaal strafrechthof, dat de secretaris-generaal van de Verenigde Naties en de vergadering van staten die partij bij het statuut van Rome zijn, van de aanwezigheid van Omar al-Bashir op het grondgebied van de republiek Kenia op de hoogte brengt,

–  gezien het statuut van Rome,

–  gezien de verschillende partnerschapsovereenkomsten, o.a. die van Cotonou, tussen de Europese Unie en Afrikaanse staten, die handel en hulpverlening aan voorwaarden in verband met het beginsel van de rechtstaat verbinden,

–  gelet op artikel 4 van de oprichtingsakte van de Afrikaanse Unie, dat strafvrijstelling voor misdaden verwerpt,

–  gelet op artikel 122, lid 5 van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de Keniaanse regering president Omar al-Bashir van Soedan uitgenodigd heeft om de plechtige afkondiging van de grondwet op 27 augustus 2010 bij te wonen en hem daar ook begroet heeft, in de wetenschap dat hij door het Internationaal Strafhof in beschuldiging gesteld is,

B.  overwegende dat het Internationaal strafrechthof op 4 maart 2009 een internationaal aanhoudingsbevel tegen president al-Bashir uitgevaardigd heeft wegens misdaden tegen de menselijkheid (moord, volkerenmoord, deportatie, foltering en verkrachting) en oorlogsmisdaden (planmatige aanvallen op de burgerbevolking en plundering), en dat er tegen president al-Bashir ook een bevelschrift van 12 juli 2010 loopt, dat hem in beschuldiging stelt wegens „genocide door moord, genocide door ernstige aantasting van de fysieke of psychische integriteit van de slachtoffers, en genocide door opzettelijke blootstelling van elk van de groepen slachtoffers aan levensvoorwaarden die hun fysieke vernietiging tot gevolg moeten hebben”,

C.  overwegende dat Kenia en 31 andere Afrikaanse landen het statuut van Rome ondertekend hebben, dat hun de verplichting oplegt om elke persoon aan te houden die door het Internationaal strafrechthof gezocht wordt en de betrokken persoon aan het hof over te leveren, of hem/haar het betreden van zijn grondgebied te verbieden,

D.  overwegende dat landen die de conventie van de Verenigde Naties van 1948 tegen volkerenmoord geratificeerd hebben, verplicht zijn om het Internationaal strafrechthof hun medewerking te verlenen, ook als ze het statuut van het hof niet ondertekend hebben,

E.  overwegende dat Soedan, dat lid van de Verenigde Naties is, aanhoudend weigert om het Internationaal strafrechthof zijn medewerking te verlenen en daarmee miljoenen slachtoffers van gruwelijkheden tijdens de oorlog op zijn grondgebied, vooral in Darfoer, vaststelling van de waarheid en gerechtigheid ontzegt,

F.  overwegende dat de Keniaanse eerste minister toegeeft dat de uitnodiging aan president al-Bashir een vergissing geweest is, en dat het feit dat de Keniaanse autoriteiten hem niet gearresteerd hebben, een ernstige overtreding van de internationale verplichtingen van Kenia betekent, niet alleen volgens het statuut van Rome, maar ook volgens zijn eigen nationale wetgeving, o.a. ook de nieuwe grondwet, die de directe uitvoerbaarheid van het internationaal recht erkent,

G.  overwegende dat Kofi Annan, de voormalige secretaris-generaal van de Verenigde Naties en de huidige bemiddelaar in de Keniaanse crisis, eist dat Kenia zijn standpunt tegenover het Internationaal strafrechthof duidelijk uitspreekt en zijn verbintenissen tegenover het hof hernieuwt,

H.  overwegende dat er op Kenia een duidelijke verplichting rust om met het Internationaal strafrechthof samen te werken om dergelijke aanhoudingsbevelen uit te voeren – een verplichting die zowel uit Resolutie 1593 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties ontstaat, die er bij alle staten en bevoegde regionale en andere internationale organisaties op aandringt om het Internationaal strafrechthof hun volledige medewerking te verlenen, en uit artikel 87 van het statuut van het hof, waarvan de republiek Kenia één van de ondertekenende partijen is,

I.  overwegende dat president al-Bashir een bezoek aan Tsjaad gebracht heeft, dat eveneens het verdrag tot oprichting van het Internationaal strafrechthof ondertekend heeft, zonder dat het land zijn verplichtingen nagekomen is,

J.  overwegende dat de president van Soedan sinds zijn inbeschuldigingstelling ook Egypte, Libië, Saoedi-Arabië, Eritrea, Qatar, Zimbabwe en Ethiopië bezocht heeft,

K.  overwegende dat de Afrikaanse Unie in juli 2009 wel degelijk heeft laten weten dat haar lidstaten hun medewerking zouden weigeren op grond van artikel 98 van het statuut, en dat standpunt na de inbeschuldigingstelling van Omar al-Bashir wegens genocide bevestigd heeft, en vervolgens met een resolutie die op 27 juli 2010 op haar topconferentie van Kampala met algemene instemming aangenomen is, de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties gevraagd heeft om de vervolging van de Soedanese president op grond van artikel 16 van het statuut op te schorten,

L.  met spijt overwegende dat de Afrikaanse Unie de vestiging van een kantoor van het Internationaal strafrechthof in haar schoot weigert en Afrikaanse staten die zich niet aan haar besluit houden, met sancties bedreigt,

M.  overwegende dat genocide, misdaden tegen de menselijkheid en oorlogsmisdaden niet ongestraft mogen blijven, en dat de zaak tegen president al-Bashir een belangrijk precedent betekent in de pogingen om tegen straffeloze misdaden van zittende staatshoofden op te treden,

1.  drukt zijn spijt over het besluit van Kenia uit om president Omar al-Bashir op de ondertekening van de nieuwe grondwet uit te nodigen, die voor het land een tijdperk van nieuw democratisch bestuur inluidt;

2.  vraagt de leden van de internationale gemeenschap, en o.a. ook alle Afrikaanse landen, om te zorgen dat degenen die zich aan misdaden tegen het internationaal recht schuldig gemaakt hebben, vooral in Soedan, volledig ter verantwoording geroepen worden;

3.  roept de Afrikaanse staatshoofden en regeringsleiders die het statuut van Rome ondertekend hebben, op om hun verbintenis gestand te doen en het Internationaal strafrechthof hun medewerking te verlenen in zijn onderzoekingen naar oorlogsmisdaden, misdaden tegen de menselijkheid of genocide;

4.  benadrukt dat het Internationaal strafrechthof de plicht heeft om zijn rechtsprekende taak onpartijdig en wereldwijd uit te voeren, ook in westerse landen, en dat eerbiediging van zijn besluiten van levensbelang voor zijn geloofwaardigheid en optreden in de toekomst is;

5.  betreurt dat een aantal leden van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties het statuut van Rome tot oprichting van het Internationaal strafrechthof niet ondertekend hebben;

6.  betreurt de standpunten van de Afrikaanse Unie en Arabische Liga, die het Internationaal strafrechthof hun medewerking weigeren te verlenen, en vraagt de hoge vertegenwoordiger van de Europese Unie om de nodige stappen te ondernemen om de aangelegenheid op de agenda voor de eerstkomende topconferentie van Afrikaanse en Europese Unie te laten plaatsen;

7.  vraagt de Afrikaanse Unie om haar standpunt te herzien en tegen straffeloze misdaden, onrecht, oorlogsmisdaden, misdaden tegen de menselijkheid en genocide op te staan;

8.  roept op om een einde aan de straffeloosheid van alle misdaden te maken die tijdens de oorlog in Soedan begaan zijn en hoopt dat president Omar al-Bashir spoedig voor het Internationaal Strafrechthof in Den Haag verschijnt – waar hij bescherming van de rechten geniet die het internationaal recht hem toekent – als onderdeel van het noodzakelijk herstel van gerechtigheid, het beginsel van de rechtstaat en eerbied voor de slachtoffers;

9.  vraagt de president en de regering van Kenia om hun verbintenissen en samenwerking met het Internationaal strafrechthof te hernieuwen, ook voor de gewelddaden die zich na de verkiezingen van 2007 en 2008 voorgedaan hebben;

10.  verzoekt zijn voorzitter om deze resolutie te laten toekomen aan de Raad, de Europese Commissie, de instellingen van de Afrikaanse Unie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, het Internationaal strafrechthof, de Keniaanse regering, en alle parlementen en regeringen van de intergouvernementele ontwikkelingsautoriteit.


Mensenrechten in Syrië, in het bijzonder de zaak Haythan Al-Maleh
PDF 117kWORD 39k
Resolutie van het Europees Parlement van 9 september 2010 over mensenrechten in Syrië, met name de zaak Haythan Al-Maleh
P7_TA(2010)0316RC-B7-0511/2010

Het Europees Parlement,

–  onder verwijzing naar zijn eerdere resoluties over Syrië, met name die van 8 september 2005 over de politieke gevangenen in Syrië(1), van 15 juni 2006 over Syrië(2), van 24 mei 2007 over mensenrechten in Syrië(3), en van 17 september 2009 over Syrië: de zaak Muhannad Al-Hassani(4),

–  gezien zijn verslag met de aanbeveling van het Parlement aan de Raad betreffende de onderhandelingen over een Europees-mediterrane associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en de Arabische Republiek Syrië anderzijds, aangenomen op 10 oktober 2006,

–  gezien zijn verslag over het EU-beleid ten aanzien van mensenrechtenverdedigers, dat op 17 juni 2010 werd aangenomen,

–  gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,

–  gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) van 1966, waarbij Syrië partij is,

–  gezien het Verdrag van de VN tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing van 1975, door Syrië geratificeerd op 18 september 2004,

–  gezien de verklaring van de VN over mensenrechtenverdedigers van 1998,

–  gezien de EU-richtsnoeren over mensenrechtenverdedigers,

–  gezien de gemeenschappelijke verklaring van de Top van Parijs voor het Middellandse Zeegebied van 13 juli 2008,

–  gezien de verklaring van de hoge vertegenwoordiger Catherine Ashton over schending van de mensenrechten in Syrië van 27 juli 2010,

–  gelet op artikel 122, lid 5, van zijn Reglement,

A.  gezien de betekenis van de politieke, economische en culturele banden tussen de Europese Unie en Syrië,

B.  overwegende dat de heer Haythan Al-Maleh, een 80-jarige Syrische mensenrechtenadvocaat, op 14 oktober 2009 door medewerkers van de Syrische algemene inlichtingendienst werd gearresteerd, tot zijn ondervraging door de militaire aanklager op 20 oktober 2009 zonder contact met de buitenwereld gevangen werd gehouden, en door de tweede militaire rechtbank van Damascus op 4 juli 2010 wegens „verspreiding van valse en overdreven informatie die kan leiden tot verzwakking van het nationaal gevoel” overeenkomstig de artikelen 285 en 286 van het Syrische wetboek van Strafrecht werd veroordeeld tot vier jaar gevangenschap, ondanks het feit dat militaire rechtbanken niet de bevoegdheid hebben burgers te berechten,

C.  overwegende dat uit meldingen van internationale organisaties uit het maatschappelijk middenveld die zich bezighouden met de waarneming van processen blijkt dat het proces van de heer Al-Maleh niet aan de internationale rechtvaardigheidsnormen voldoet, waaronder het recht om voor onschuldig te worden gehouden en het recht op verdediging,

D.  overwegende dat de heer Al-Maleh, die aan artritis en diabetes lijdt en problemen heeft met zijn schildklier niet regelmatig van medicatie wordt voorzien; overwegende dat zijn gezondheidssituatie gedurende de zomer van 2010 ernstig is verslechterd,

E.  overwegende dat ook andere belangrijke Syrische mensenrechtenadvocaten, waaronder de heer Muhannad Al-Hassani en de heer Ali Al-Abdullah nog steeds in Syrië gevangen worden gehouden,

F.  overwegende dat de vervolging en veroordeling van de heer Al-Maleh op grond van het feit dat hij publieke verklaringen heeft afgelegd over het wettelijke en politieke stelsel in Syrië en van de heer Muhannad Al-Hassani voor aanklachten die betrekking hebben op zijn professionele activiteiten als advocaat, waaronder zijn waarneming van en verslaglegging over hoorzittingen aan het staatsveiligheidshof, in feite neerkomen op straf voor de uitoefening van hun legitieme recht op vrije meningsuiting, zoals dat is neergelegd in het IVBPR, waarbij Syrië partij is,

G.  overwegende dat praktijken zoals intimidatie, beperking van de bewegingsvrijheid en willekeurige arrestatie van mensenrechtenadvocaten in Syrië door de Syrische overheidsinstanties zeer regelmatig plaatsvinden; overwegende dat deze praktijken strijdig zijn met de belangrijke rol van Syrië in de regio,

H.  overwegende dat het feit dat de noodwet permanent van kracht is de burgers in feite beperkt in de uitoefening van hun recht op vrijheid van meningsuiting, vereniging en vergadering,

I.  overwegende dat de Associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Arabische Republiek Syrië, anderzijds nog ondertekend moet worden; overwegende dat de ondertekening van deze overeenkomst op verzoek van Syrië sinds oktober 2009 is uitgesteld; overwegende dat de eerbiediging van de mensenrechten een wezenlijk deel van deze overeenkomst is,

J.  overwegende dat het partnerschap tussen de landen die deel uitmaken van de Unie voor het Middellandse Zeegebied gebaseerd is op de verbintenis om de democratische beginselen, de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, zoals die zijn verankerd in de internationale mensenrechtenwetgeving, ten volle te eerbiedigen,

1.  spreekt zijn ernstige verontrusting uit over de situatie van de heer Haythan Al-Maleh en dringt er bij de Syrische autoriteiten op aan hem onmiddellijk en onvoorwaardelijk vrij te laten en zijn lichamelijke en geestelijke integriteit onder alle omstandigheden te garanderen;

2.  dringt er bij de Syrische regering op aan alle gevallen van gewetensgevangenen nog eens te bekijken overeenkomstig de Syrische grondwet en de internationale verbintenissen van Syrië en alle gewetensgevangenen onmiddellijk vrij te laten, waaronder de heer Muhannad Al-Hassani, de heer Ali Al-Abdullah, de heer Anour Al-Bunni en de heer Kamal Labwani;

3.  dringt er bij de Syrische autoriteiten op aan een einde te maken aan het vervolgen en lastigvallen van verdedigers van de mensenrechten en hun familieleden en ervoor te zorgen dat verdedigers van de mensenrechten hun activiteiten zonder belemmeringen of intimidaties kunnen uitoefenen;

4.  dringt er bij de Syrische autoriteiten op aan de internationale mensenrechtennormen en de internationale verplichtingen die het land vrijwillig is aangegaan en die de vrijheid van mening en meningsuiting en het recht op een eerlijk proces garanderen te eerbiedigen, alsmede te waarborgen dat gevangenen goed behandeld worden en gevrijwaard zijn van folter en slechte behandeling en dat zij snel, regelmatig en ongelimiteerd contact kunnen opnemen met hun familieleden, advocaten en artsen;

5.  verzoekt de Syrische autoriteiten erop toe te zien dat de rechterlijke macht en met name het opperste staatsveiligheidshof op een transparante manier te werk gaat;

6.  herhaalt zijn verzoek tot opheffing van de meer dan 40 jaar geleden afgekondigde noodtoestand in Syrië;

7.  beschouwt het vooruitzicht van de ondertekening van de associatieovereenkomst als een belangrijke kans om de voortdurende mensenrechtenschendingen aan de orde te stellen en het hervormingsproces in Syrië te versterken; verzoekt de Raad en de Commissie ten volle gebruik te maken van deze cruciale hefboom door een bilateraal actieplan inzake mensenrechten en democratie aan te nemen waarin duidelijk wordt aangegeven welke specifieke verbeteringen op het gebied van de mensenrechten van de Syrische autoriteiten worden verwacht;

8.  benadrukt dat het Parlement overeenkomstig artikel 218 van het VWEU in iedere fase van de onderhandelingen over internationale overeenkomsten ten volle geïnformeerd moet worden; verzoekt de Commissie derhalve het Parlement verslag uit te brengen over de stand van de onderhandelingen met de Syrische autoriteiten over de ondertekening van de associatieovereenkomst;

9.  is verheugd over de voortgaande dialoog tussen de Europese Unie en Syrië en hoopt dat de permanente inspanningen tot verbeteringen zullen leiden, niet alleen in de economische en sociale situatie in Syrië, zoals momenteel reeds het geval is, maar tevens op politiek en mensenrechtengebied;

10.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid, en de regering en het parlement van de Arabische Republiek Syrië.

(1) PB C 193 E van 17.8.2006, blz. 349.
(2) PB C 300 E van 9.12.2006, blz. 519.
(3) PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 485.
(4) PB C 224 E van 19.8.2010, blz. 32.


Het gebrek aan een transparante procedure met betrekking tot de handelsovereenkomst ter bestrijding van namaak (ACTA) en mogelijk ongewenste inhoud daarvan
PDF 65kWORD 30k
Verklaring van het Europees Parlement van 9 september 2010 over het gebrek aan een transparante procedure met betrekking tot de handelsovereenkomst ter bestrijding van namaak (ACTA) en mogelijk ongewenste inhoud daarvan
P7_TA(2010)0317P7_DCL(2010)0012

Het Europees Parlement,

–  gelet op artikel 123 van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de onderhandelingen betreffende de handelsovereenkomst ter bestrijding van namaak (ACTA) nog gaande zijn,

B.  overwegende dat de rol van het Europees Parlement als medebeslisser in handelsgerelateerde kwesties en zijn toegang tot onderhandelingsdocumenten worden gewaarborgd door het Verdrag van Lissabon,

1.  is van mening dat de voorgestelde overeenkomst geen indirecte harmonisering mag inhouden van de EU-wetgeving inzake auteursrecht, octrooien en handelsmerken, en dat het subsidiariteitsbeginsel moet worden geëerbiedigd;

2.  is van oordeel dat de Commissie alle documenten die betrekking hebben op de lopende onderhandelingen openbaar beschikbaar moet maken;

3.  stelt zich op het standpunt dat de voorgestelde overeenkomst de rechtszekerheid niet mag beperken noch grondrechten zoals de vrijheid van meningsuiting en het recht op de persoonlijke levenssfeer mag verzwakken;

4.  benadrukt dat, daar waar reeds is voorzien in civielrechtelijke maatregelen, economische en innovatierisico's moeten worden beoordeeld voordat strafrechtelijke sancties worden ingevoerd;

5.  is van mening dat internetproviders niet in die mate aansprakelijk moeten worden gesteld voor de gegevens die via hun diensten worden doorgestuurd of gehost, dat dit zou betekenen dat zij deze gegevens van tevoren zouden moeten controleren of filteren;

6.  wijst erop dat eventuele maatregelen ter versterking van bevoegdheden voor grensoverschrijdende inspectie en inbeslagname van goederen niet ten koste mogen gaan van de wereldwijde toegang tot legale, betaalbare en veilige geneesmiddelen;

7.  verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring, met de namen van de ondertekenaars(1), te doen toekomen aan de Commissie, de Raad en de parlementen van de lidstaten.

(1) De lijst van ondertekenaars is gepubliceerd in bijlage I bij de notulen van 9 september 2010 (P7_PV(2010)09-09(ANN1)).


Uitroepen van een Europees jaar voor de bestrijding van geweld tegen vrouwen
PDF 65kWORD 30k
Verklaring van het Europees Parlement van 9 september 2010 over het uitroepen van een Europees jaar voor de bestrijding van geweld tegen vrouwen
P7_TA(2010)0318P7_DCL(2010)0020

Het Europees Parlement,

–  gelet op artikel 123 van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de term „geweld tegen vrouwen” geïnterpreteerd moet worden als iedere daad van gendergerelateerd geweld, die resulteert in of die vermoedelijk resulteert in lichamelijke, seksuele of psychologische schade of leed voor vrouwen, inclusief dreigingen met dergelijke daden, dwang of willekeurige vrijheidsberoving, ongeacht het feit of dit in het openbare leven of in het privéleven gebeurt,

B.  overwegende dat geweld tegen vrouwen een belangrijke belemmering vormt voor de gelijkheid tussen vrouwen en mannen en een van de meest voorkomende schendingen van de mensenrechten is, die geen geografische, economische, culturele of sociale grenzen kent,

C.  overwegende dat geweld tegen vrouwen een cruciaal probleem is in de Unie, waar 20 tot 25% van de vrouwen tijdens hun volwassen leven het slachtoffer wordt van fysiek geweld en meer dan 10% van de vrouwen het slachtoffer wordt van seksueel geweld,

D.  overwegende dat het Parlement al herhaaldelijk heeft aangedrongen op de invoering van een Europees jaar voor de bestrijding van geweld tegen vrouwen, met name bij de goedkeuring van de resolutie over de gelijkheid van vrouwen en mannen in de Europese Unie in 2009,

1.  benadrukt dat geweld tegen vrouwen moet worden bestreden om gelijkheid tussen vrouwen en mannen tot stand te brengen;

2.  verzoekt de Commissie om binnen de vijf jaar een Europees jaar voor de bestrijding van geweld tegen vrouwen uit te roepen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring, met de namen van de ondertekenaars(1), te doen toekomen aan de Commissie.

(1) De lijst van ondertekenaars is gepubliceerd in bijlage II bij de notulen van 9 september 2010 (P7_PV(2010)09-09(ANN2)).

Juridische mededeling - Privacybeleid