Beschikbaarstelling van middelen uit het flexibiliteitsinstrument voor het programma Een Leven Lang Leren, voor het programma Concurrentievermogen en innovatie en voor Palestina
Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het flexibiliteitsinstrument (COM(2010)0760 – C7-0398/2010 – 2010/2293(BUD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0760 – C7-0398/2010),
– gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer(1) (IIA van 17 mei 2006), en met name punt 27 hiervan,
– gezien zijn eerste lezing op 20 oktober 2010 van het ontwerp van algemene begroting 2011(2),
– gezien de resultaten van het overleg van 15 november 2010,
– gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0367/2010),
A. overwegende dat de maxima van het meerjarig financieel kader, met name voor subrubriek 1a en voor rubriek 4, het niet toelaten prioriteiten van de EU te financieren zonder daarbij de bestaande instrumenten en beleidsvormen op de helling te zetten,
B. overwegende dat de twee takken van de begrotingsautoriteit via overleg overeengekomen zijn, op voorwaarde dat een globaal akkoord voor alle openstaande kwesties kan worden bereikt, middelen uit het flexibiliteitsinstrument beschikbaar te stellen om de verhoging van de kredieten voor geïdentificeerde prioriteiten onder deze twee rubrieken op te vangen,
1. wijst erop dat, ondanks de verhoging van de vastleggingskredieten voor een beperkt aantal begrotingsposten, de maxima van subrubriek 1a en rubriek 4 geen passende financiering van door het Parlement en de Raad gesteunde geselecteerde prioriteiten toelaten;
2. is bijgevolg verheugd over de via overleg bereikte overeenkomst voor het gebruik van het flexibiliteitsinstrument voor de financiering van het programma Een Leven Lang Leren en het programma Concurrentievermogen en innovatie in subrubriek 1a, en voor de financiering van financiële bijstand aan Palestina, het vredesproces en UNRWA in rubriek 4, voor een totaal bedrag van 105 miljoen EUR;
3. herinnert eraan dat deze programma's van cruciaal belang zijn voor de toekomst van de Unie omdat ze een duidelijke stimulans betekenen voor de economische activiteit en voor de rol van de Unie als mondiale partner;
4. herhaalt dat het gebruik van dit instrument, zoals bedoeld in punt 27 van het IIA van 17 mei 2006, eens te meer aantoont dat de EU-begroting absoluut steeds flexibeler moet zijn;
5. hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;
6. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;
7. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
BIJLAGE
BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het flexibiliteitsinstrument
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer(3), en met name punt 27, vijfde alinea,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Overwegende dat beide takken van de begrotingsautoriteit, na alle mogelijkheden voor een herschikking van kredieten binnen subrubriek 1a en rubriek 4 te hebben onderzocht, tijdens het overleg op 11 november 2010 zijn overeengekomen de volgende bedragen aan middelen uit het flexibiliteitsinstrument beschikbaar te stellen ter aanvulling van de in de begroting 2011 opgenomen middelen, bovenop de maxima van subrubriek 1a en rubriek 4:
–
18 miljoen EUR voor het programma Een Leven Lang Leren in subrubriek 1a;
–
16 miljoen EUR voor het programma Concurrentievermogen en innovatie in subrubriek 1a;
–
71 miljoen EUR voor Palestina in rubriek 4,
HEBBEN HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Via het flexibiliteitsinstrument wordt 34 miljoen EUR aan vastleggingskredieten voor subrubriek 1a en 71 miljoen EUR aan vastleggingskredieten voor rubriek 4 beschikbaar gesteld voor de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011.
Dit bedrag wordt gebruikt ter aanvulling van de financiële middelen met:
–
18 miljoen EUR voor het programma Een Leven Lang Leren in subrubriek 1a;
–
16 miljoen EUR voor het programma Concurrentievermogen en innovatie in subrubriek 1a;
–
71 miljoen EUR voor Palestina in rubriek 4.
Artikel 2
Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2010 over het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011, alle afdelingen, als gewijzigd door de Raad (17635/2010 – C7-0411/2010 – 2010/2290(BUD))
– gelet op artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,
– gelet op Besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen(1),
– gelet op Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(2),
– gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer(3),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 maart 2010 over de prioriteiten voor de begrotingsprocedure 2011(4),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 juni 2010 over het mandaat voor de trialoog over de ontwerpbegroting 2011(5),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 oktober 2010 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011 − alle afdelingen(6),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 november 2010 over de lopende onderhandelingen over de begroting 2011(7),
– gezien het nieuwe ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011, ingediend door de Commissie op 26 november 2010 (COM(2010)0750) overeenkomstig artikel 314, lid 8, van het VWEU,
– gezien de conclusies van de begrotingstrialoog van 6 december 2010,
– gezien het standpunt over de ontwerpbegroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011, door de Raad vastgesteld op 10 december 2010 (17635/2010 – C7-0411/2010),
– gelet op de artikelen 75 ter en 75 sexies van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0369/2010),
1. wijst erop dat, hoewel de ontwerpbegroting als gewijzigd door de Raad niet volledig tegemoetkomt aan de echte behoefte van een duurzame, samenhangende en doeltreffende begroting van de Unie, het Parlement ernaar streeft de Unie te voorzien van een begroting die vanaf het begin van een begrotingsjaar volledig en voorspelbaar kan worden uitgevoerd;
2. is van oordeel dat de wijze waarop het stelsel van eigen middelen van de EU is geëvolueerd, namelijk de geleidelijke vervanging door nationale bijdragen waardoor het als een te zware last voor de nationale overheidsfinanciën wordt ervaren, de hervorming ervan noodzakelijker maakt dan ooit; neemt nota van de verklaring van de Commissie; wijst er niettemin nogmaals op hoe belangrijk het is dat de Commissie uiterlijk 1 juli 2011 op grond van artikel 311 van het VWEU substantiële voorstellen voor nieuwe eigen middelen voor de EU doet; en dringt aan op een toezegging van de Raad om deze voorstellen met het Parlement te bespreken binnen het onderhandelingsproces voor het volgende meerjarig financieel kader (MFK), overeenkomstig verklaring 3 bij het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006;
3. acht het overeenkomstig artikel 314, lid 4, van het VWEU noodzakelijk een aantal kredieten in de reserve te plaatsen om de Commissie te helpen de transparantie van de informatie en de uitvoering van de kredieten onder afdeling III van de begroting te verbeteren; hecht, als geamendeerd, zijn goedkeuring aan de ontwerpbegroting 2011 als gewijzigd door het standpunt van de Raad;
4. hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke verklaring inzake betalingskredieten die als bijlage bij deze resolutie is gevoegd;
5. verzoekt zijn Voorzitter te verklaren dat de begroting definitief is vastgesteld en te zorgen voor de publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;
6. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsook aan de andere betrokken instellingen en organen.
„Rekening houdend met de huidige inspanningen voor begrotingsconsolidatie in de lidstaten, hebben het Europees Parlement en de Raad overeenstemming bereikt over het niveau van de betalingskredieten voor 2011 als voorgesteld in de ontwerpbegroting van de Commissie van 26 november 2010. Zij verzoeken de Commissie een gewijzigde begroting in te dienen indien zou blijken dat de kredieten in de begroting 2011 niet volstaan om de uitgaven onder de subrubriek 1a (Concurrentievermogen voor groei en werkgelegenheid), subrubriek 1b (Cohesie voor groei en werkgelegenheid), rubriek 2 (Instandhouding en beheer van natuurlijke hulpbronnen), rubriek 3 (Burgerschap, vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid) en rubriek 4 (De EU als mondiale partner) te dekken.
Het Europees Parlement en de Raad verzoeken de Commissie meer bepaald met klem uiterlijk eind september 2011 de meest recente geactualiseerde cijfers over de stand van zaken en de ramingen met betrekking tot de betalingskredieten in subrubriek 1b (Cohesie voor groei en werkgelegenheid) en plattelandsontwikkeling in rubriek 2 (Instandhouding en beheer van natuurlijke hulpbronnen) voor te leggen en zo nodig ter zake een ontwerp van gewijzigde begroting in te dienen.
Het Europees Parlement en de Raad zullen zo spoedig mogelijk een standpunt ten aanzien van een ontwerp van gewijzigde begroting innemen om te voorkomen dat er een tekort aan betalingskredieten ontstaat. Voorts zeggen het Europees Parlement en de Raad toe dat zij eventuele overschrijvingen van betalingskredieten, ook die welke tussen rubrieken van het financieel kader plaatsvinden, snel zullen behandelen, opdat optimaal gebruik wordt gemaakt van de in de begroting opgenomen betalingskredieten en deze worden aangepast aan de concrete uitvoering en behoeften.„
Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/012 NL/ICT Noord-Holland, Nederland)(COM(2010)0685 – C7-0389/2010 – 2010/2279(BUD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0685 – C7-0389/2010),
– gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer(1) (IIA van 17 mei 2006), en met name punt 28 hiervan,
– gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering(2) (EFG-verordening),
– gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,
– gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0353/2010),
A. overwegende dat de Europese Unie passende wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, teneinde hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt,
B. overwegende dat het EFG sinds 1 mei 2009 ook is opengesteld voor aanvragen om bijstand voor werknemers die zijn ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis,
C. overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd op het overleg van 17 juli 2008, en met eerbiediging van het IIA van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om gebruik te maken van het EFG,
D. overwegende dat Nederland om steun heeft gevraagd in verband met 613 gedwongen ontslagen in twee bedrijven die vallen onder afdeling 46 van de NACE Rev. 2 (Groothandel, met uitzondering van de handel in auto's en motorfietsen) in de NUTS II-regio Noord-Holland in Nederland,
E. overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit die zijn vastgelegd in de EFG-verordening,
1. verzoekt de betrokken instellingen zich de nodige inspanningen te getroosten om de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen;
2. brengt in herinnering dat de instellingen zich ertoe verbonden hebben een probleemloze en snelle procedure te garanderen voor de goedkeuring van de besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, met als doel tijdelijk en eenmalig individuele steun te verlenen aan werknemers die als gevolg van de globalisering en de financiële en economische crisis werkloos geworden zijn; benadrukt de rol die het EFG kan vervullen om ontslagen werknemers te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;
3. beklemtoont dat het EFG overeenkomstig artikel 6 van de EFG-verordening moet bijdragen tot de re-integratie van elke afzonderlijke ontslagen werknemer; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, of van maatregelen ter herstructurering van bedrijven of bedrijfstakken;
4. wijst erop dat de informatie die is ontvangen over het gecoördineerde pakket met op het individu afgestemde diensten die door het EFG moeten worden gefinancierd, gedetailleerde gegevens bevat over de complementariteit met acties die worden gefinancierd uit de structuurfondsen; herhaalt zijn oproep om in zijn jaarverslagen ook een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen;
5. begroet het feit dat de Commissie, in het kader van de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, een alternatieve bron van betalingskredieten naast niet-bestede middelen uit het Europees sociaal fonds voorstelt, nadat het Europees Parlement er herhaaldelijk op had gewezen dat het EFG is opgericht als een op zichzelf staand specifiek instrument met eigen doelstellingen en termijnen en dat daarom begrotingslijnen aangewezen moeten worden die geschikt zijn voor overschrijvingen;
6. wijst er echter op dat, om voor dit dossier middelen uit het EFG beschikbaar te kunnen stellen, betalingskredieten zullen worden overgeschreven van een begrotingslijn die bestemd is voor steun aan kmo's en innovatie; betreurt de ernstige tekortkomingen van de Commissie bij de implementatie van programma's voor concurrentievermogen en innovatie, in het bijzonder ten tijde van een economische crisis die de behoefte aan dergelijke steun aanmerkelijk doet vergroten;
7. herinnert eraan dat de werking en de toegevoegde waarde van het EFG moeten worden beoordeeld in de context van de algemene evaluatie van de op basis van het IIA van 17 mei 2006 ingevoerde programma's en diverse andere instrumenten, en wel bij de tussentijdse herziening van het meerjarig financieel kader 2007-2013;
8. is ingenomen met de nieuwe vormgeving van het Commissievoorstel, met name de toelichting, waarin heldere en gedetailleerde informatie wordt gegeven over de toepassing, met een analyse van de subsidiabiliteitscriteria en een uitleg van de redenen voor het verlenen van goedkeuring, hetgeen overeenstemt met de wensen van het Parlement;
9. hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;
10. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;
11. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
BIJLAGE
BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/012 NL/ICT Noord-Holland, Nederland)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer(3), en met name punt 28 hiervan,
gelet op Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering(4), en met name artikel 12, lid 3 ervan,
gezien het voorstel van de Commissie,
overwegende hetgeen volgt:
(1) Het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) is opgericht om extra steun te verlenen aan werknemers die worden ontslagen als gevolg van door de globalisering veroorzaakte grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen en om hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt.
(2) Het EFG staat sinds 1 mei 2009 ook open voor aanvragen om steun voor werknemers die worden ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis.
(3) Krachtens het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 mag uit het EFG een jaarlijks maximumbedrag van 500 miljoen EUR beschikbaar worden gesteld.
(4) Nederland heeft op 8 april 2010 een aanvraag ingediend om de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG in verband met gedwongen ontslagen in twee bedrijven die vallen onder afdeling 46 van de NACE Rev. 2 (Groothandel, met uitzondering van de handel in auto's en motorfietsen) in de NUTS II-regio Noord-Holland (NL32); aan de aanvraag werd aanvullende informatie tot en met 5 augustus 2010 toegevoegd. Deze aanvraag voldoet aan de voorwaarden voor een financiële bijdrage overeenkomstig artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1927/2006. Bijgevolg stelt de Commissie voor om een bedrag van 2 557 135 EUR beschikbaar te stellen.
(5) Er moeten dan ook middelen uit het EFG beschikbaar worden gesteld om een financiële bijdrage te leveren voor de door Nederland ingediende aanvraag.
BESLUITEN:
Artikel 1
Voor de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010 wordt uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering 2 557 135 EUR aan vastleggings- en betalingskredieten beschikbaar gesteld.
Artikel 2
Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Toepasselijk recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed *
407k
179k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2010 over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de totstandbrenging van nauwere samenwerking op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed (COM(2010)0105 – C7-0315/2010 – 2010/0067(CNS))
– gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2010)0105),
– gelet op artikel 81, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0315/2010),
– gezien zijn standpunt van 16 juni 2010(1), op grond waarvan het zijn goedkeuring gaf aan het ontwerpbesluit van de Raad houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed,
– gezien Besluit 2010/405/EU van de Raad van 12 juli 2010 houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed(2),
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 14 juli 2010,
– gelet op artikel 55 en artikel 74 octies, lid 3, van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en de adviezen van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0360/2010),
1. hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie, als geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dienovereenkomstig te wijzigen;
3. verzoekt de Commissie, voor de toegezegde algemene herziening van Verordening(EG) nr. 2201/2003 , zo spoedig mogelijk een voorstel tot wijziging van die verordening in te dienen dat uitsluitend de toevoeging van een clausule over het forum necessitatis behelst;
4. verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;
5. wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;
6. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Door de Commissie voorgestelde tekst
Amendement
Amendement 1 Voorstel voor een verordening Visum 2
Gelet op Besluit […] van de Raad van […] houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed7,
Gelet op Besluit 2010/405/EU van 12 juli 2010 van de Raad houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed1,
____________________ 7PB L […] van […], blz. […].
____________________ 1 PB L 189 van 22.7.2010, blz. 12.
Amendement 2 Voorstel voor een verordening Overweging 1
(1) De Unie heeft zich ten doel gesteld een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te handhaven en te ontwikkelen, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is. Met het oog op de geleidelijke totstandbrenging van die ruimte moet de Unie maatregelen nemen op het gebied van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen.
(1) De Unie heeft zich ten doel gesteld een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te handhaven en te ontwikkelen, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is. Met het oog op de geleidelijke totstandbrenging van die ruimte dient de Unie maatregelen te nemen op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen, met name voorzover dit nodig is voor de goede werking van de interne markt.
Amendement 3 Voorstel voor een verordening Overweging 2
(2) Overeenkomstig artikel 81, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie stelt de Raad maatregelen vast betreffende het familierecht met grensoverschrijdende gevolgen.
(2) Overeenkomstig artikel 81 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden hiermee onder meer maatregelen bedoeld die de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende collisieregels beogen.
Amendement 4 Voorstel voor een verordening Overweging 6
(6) Bulgarije, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Italië, Luxemburg, Hongarije, Oostenrijk, Roemenië en Slovenië hebben later bij de Commissie een verzoek ingediend waarin zij het voornemen te kennen gaven om onderling een nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van het toepasselijke recht in huwelijkszaken, en hebben de Commissie verzocht bij de Raad een voorstel in die zin in te dienen.
(6) België, Bulgarije, Duitsland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Italië, Letland, Luxemburg, Malta, Hongarije, Oostenrijk, Portugal, Roemenië en Slovenië dienden vervolgens bij de Commissie een verzoek in waarin zij het voornemen te kennen gaven om onderling een nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van het toepasselijke recht in huwelijkszaken. Griekenland trok op 3 maart 2010 zijn verzoek in.
Amendement 5 Voorstel voor een verordening Overweging 7
(7) Op […] heeft de Raad Besluit […] houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed vastgesteld.
(7) Op 12 juli 2010 heeft de Raad Besluit 2010/405/EU houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed vastgesteld.
Amendement 6 Voorstel voor een verordening Overweging 8
(8) Luidens artikel 328, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie staat nauwere samenwerking open voor alle lidstaten op het moment waarop zij wordt aangegaan, mits de deelnemingsvoorwaarden worden nageleefd die eventueel zijn vastgesteld bij het besluit waarbij toestemming wordt verleend. Deelneming op een later tijdstip blijft steeds mogelijk, mits, naast de genoemde voorwaarden, de in dit kader reeds vastgestelde handelingen worden nageleefd.
(8) Luidens artikel 328, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie staat nauwere samenwerking open voor alle lidstaten op het moment waarop zij wordt aangegaan, mits de deelnemingsvoorwaarden worden nageleefd die eventueel zijn vastgesteld bij het besluit waarbij toestemming wordt verleend. Deelneming op een later tijdstip blijft steeds mogelijk, mits, naast de genoemde voorwaarden, de in dit kader reeds vastgestelde handelingen worden nageleefd. De Commissie en de aan een nauwere samenwerking deelnemende lidstaten dienen erop toe te zien dat de deelneming van zoveel mogelijk lidstaten wordt bevorderd. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is overeenkomstig de Verdragen rechtstreeks toepasselijk in elke deelnemende lidstaat.
Amendement 7 Voorstel voor een verordening Overweging 9 bis (nieuw)
(9 bis)Het materiële toepassingsgebied en de uitvoeringsbepalingen van deze verordening moeten in overeenstemming zijn met Verordening (EG) nr. 2201/2003. Zij dient echter niet van toepassing te zijn op de nietigverklaring van een huwelijk. Deze verordening dient alleen te gelden voor de ontbinding of versoepeling van de huwelijksband. Het door de collisieregels van deze verordening aangewezen recht moet gelden voor de gronden voor echtscheiding en scheiding van tafel en bed. Prejudiciële beslissingen over kwesties als de wettelijke bevoegdheid en de geldigheid van een huwelijk, en over kwesties als de gevolgen van echtscheiding of scheiding van tafel en bed voor het vermogen, de naam, de ouderlijke verantwoordelijkheid, onderhoudsverplichtingen of andere bijkomende maatregelen, moeten worden vastgesteld op grond van de collisieregels die in de desbetreffende deelnemende lidstaat van toepassing zijn.
Amendement 8 Voorstel voor een verordening Overweging 10
(10) Het territoriale toepassingsgebied van deze verordening wordt bepaald door aanwijzing van de lidstaten die aan de nauwere samenwerking deelnemen.
(10) Het territoriale toepassingsgebied van deze verordening wordt omschreven door te bepalen welke lidstaten aan de nauwere samenwerking deelnemen, overeenkomstig artikel 1, lid 2.
Amendement 9 Voorstel voor een verordening Overweging 10 bis (nieuw)
(10 bis)Deze verording dient een universeel karakter te hebben, d.w.z. dat de uniforme collisieregels die erin vervat zijn, zonder onderscheid het recht kunnen aanwijzen van een deelnemende lidstaat, van een niet-deelnemende lidstaat of van een staat die geen lid is van de Europese Unie.
Amendement 10 Voorstel voor een verordening Overweging 11
(11) Deze verordening is van toepassing ongeacht de aard van het gerecht waarbij de zaak aanhangig wordt gemaakt.
(11) Deze verordening is van toepassing ongeacht de aard van het gerecht waarbij de zaak aanhangig wordt gemaakt. In voorkomend geval moet het gerecht worden geacht in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 2201/2003 te zijn geadieerd.
Amendement 11 Voorstel voor een verordening Overweging 12
(12) Wil men bereiken dat de echtgenoten de vrijheid hebben een toepasselijk recht te kiezen waarmee zij nauwe banden hebben, en dat, ook bij gebreke van een keuze, een dergelijk recht hun echtscheiding of scheiding van tafel en bed beheerst, dan moet dat recht worden toegepast, ook wanneer het niet dat van een deelnemende lidstaat is. Wanneer het recht van een andere lidstaat wordt aangewezen, kan het netwerk dat is opgericht bij Besluit 2001/470/EG van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de oprichting van een Europees justitieel netwerk in burgerlijke en handelszaken10 de rechterlijke instanties informatie verstrekken over de inhoud van het buitenlandse recht.
(12) Wil men bereiken dat de echtgenoten de vrijheid hebben een toepasselijk recht te kiezen waarmee zij nauwe banden hebben, en dat, ook bij gebreke van een keuze, een dergelijk recht hun echtscheiding of scheiding van tafel en bed beheerst, dan moet dat recht tevens van toepassing zijn als het niet het recht van een deelnemende lidstaat is. Indien het recht van een andere lidstaat wordt aangewezen, kan het netwerk dat is bedoeld in Beschikking 2001/470/EG van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de oprichting van een Europees justitieel netwerk in burgerlijke en handelszaken1, zoals gewijzigd bij Beschikking nr. 568/2009/EG van 18 juni 20092, de rechterlijke instanties informatie verstrekken over de inhoud van het buitenlandse recht.
____________________ 10 PB L 174, 27 juni 2001, blz. 25.
____________________ 1 PB L 174 van 27.6.2001, blz. 25. 2 PB L 168 van 30.6.2009, blz. 35.
Amendement 12 Voorstel voor een verordening Overweging 13
(13) De mobiliteit van de burgers verhogen vereist enerzijds meer flexibiliteit en anderzijds grotere rechtszekerheid. Om dat doel te bereiken moet deze verordening aan de partijen in een procedure van echtscheiding of scheiding van tafel en bed een grotere autonomie geven door hen tot op zekere hoogte de mogelijkheid te bieden het recht te kiezen dat hun echtscheiding of scheiding van tafel en bed beheerst. Die mogelijkheid mag echter niet worden gegeven voor de nietigverklaring van een huwelijk, aangezien die nauw samenhangt met de voorwaarden voor de geldigheid van het huwelijk en beter niet aan de partijautonomie wordt overgelaten.
(13) De mobiliteit van de burgers verhogen vereist enerzijds meer flexibiliteit en anderzijds grotere rechtszekerheid. Om dat doel te bereiken moet deze verordening aan de partijen in een procedure van echtscheiding of scheiding van tafel en bed een grotere autonomie geven door hen tot op zekere hoogte de mogelijkheid te bieden het recht te kiezen dat hun echtscheiding of scheiding van tafel en bed beheerst.
Amendement 13 Voorstel voor een verordening Overweging 14
(14) De echtgenoten moeten kunnen kiezen voor het recht van een land waarmee zij bijzondere banden hebben of voor het recht van de staat waar de zaak aanhangig is als recht dat van toepassing is op hun echtscheiding of scheiding van tafel en bed. Het door de echtgenoten gekozen recht moet in overeenstemming zijn met de grondrechten zoals die zijn neergelegd in de Verdragen en in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De mogelijkheid om het op echtscheiding en scheiding van tafel en bed toepasselijke recht te kiezen mag geen afbreuk doen aan het hogere belang van de kinderen.
(14) De echtgenoten moeten kunnen kiezen voor het recht van een land waarmee zij bijzondere banden hebben of voor het recht van de staat van de rechter als recht dat van toepassing is op hun echtscheiding of scheiding van tafel en bed. Het door de echtgenoten gekozen recht moet in overeenstemming zijn met de grondrechten zoals die zijn erkend in de Verdragen en in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Amendement 14 Voorstel voor een verordening Overweging 15
(15) Het is belangrijk dat de echtgenoten, voordat zij het toepasselijke recht kiezen, actuele informatie kunnen krijgen over de belangrijkste aspecten van het nationale recht, van het recht van de Unie en van de procedures van echtscheiding en scheiding van tafel en bed. Om te garanderen dat zij relevante informatie van goede kwaliteit kunnen krijgen, werkt de Commissie deze informatie voortdurend bij in het publiek toegankelijke informatiesysteem op internetbasis, dat bij Beschikking 2001/470/EG van de Raad is opgericht.
(15) Het is belangrijk dat de echtgenoten, voordat zij het toepasselijke recht kiezen, actuele informatie kunnen krijgen over de belangrijkste aspecten van het nationale recht, van het recht van de Unie en van de procedures van echtscheiding en scheiding van tafel en bed. Om te garanderen dat zij relevante informatie van goede kwaliteit kunnen krijgen, werkt de Commissie deze informatie voortdurend bij in het openbare informatiesysteem op internetbasis, dat is opgericht bij Beschikking 2001/470/EG van de Raad, zoals gewijzigd bij Beschikking nr. 568/2009/EG.
Amendement 15 Voorstel voor een verordening Overweging 15 bis (nieuw)
(15 bis)Indien de echtgenoten het niet eens kunnen worden over het toepasselijke recht, dienen zij een bemiddelingsprocedure, die ten minste één consultatie van een erkend bemiddelaar omvat, te doorlopen.
Amendement 16 Voorstel voor een verordening Overweging 16
(16) Dat beide echtgenoten een geïnformeerde keuze kunnen maken, is voor deze verordening van wezenlijk belang. Elke echtgenoot moet precies weten wat de juridische en sociale consequenties van de keuze van het toepasselijke recht zijn. De mogelijkheid om in onderling overleg het toepasselijke recht te kiezen moet de rechten van beide echtgenoten en hun gelijke kansen onverlet laten. In dit verband moeten de nationale rechters zich ervan bewust zijn hoe belangrijk het is dat beide echtgenoten met betrekking tot de juridische consequenties van de gesloten overeenkomst een geïnformeerde keuze kunnen maken.
(16) Dat de echtgenoten een geïnformeerde keuze kunnen maken, is in deze verordening van wezenlijk belang. Elke echtgenoot moet precies weten wat de juridische en sociale consequenties van de keuze van het toepasselijke recht zijn. De mogelijkheid om in onderling overleg het toepasselijke recht te kiezen moet de rechten van de echtgenoten en hun gelijke kansen onverlet laten. In dit verband moeten de rechters in de deelnemende lidstaten zich ervan bewust zijn hoe belangrijk het is dat de echtgenoten met betrekking tot de juridische consequenties van de gesloten overeenkomst een geïnformeerde keuze kunnen maken.
Amendement 17 Voorstel voor een verordening Overweging 17
(17) Er moet in bepaalde garanties worden voorzien om te waarborgen dat de echtgenoten zich bewust zijn van de consequenties van hun keuze. De overeenkomst over de keuze van het toepasselijke recht moet minstens schriftelijk worden vastgelegd, gedateerd zijn en door beide partijen worden ondertekend. Indien het recht van de deelnemende lidstaat waar de beide echtgenoten hun gewone verblijfplaats hebben evenwel voorziet in bijkomende formele voorschriften, moeten die in acht worden genomen. Dergelijke bijkomende formele voorschriften kunnen bijvoorbeeld bestaan in de eis dat de overeenkomst wordt opgenomen in een huwelijkscontract.
(17) Regels inzake de materiële en formele geldigheid moeten zo worden geformuleerd dat de geïnformeerde keuze van de echtgenoten gemakkelijker wordt en dat hun instemming wordt geëerbiedigd om te zorgen voor rechtszekerheid en betere toegang tot de rechter. Wat de formele geldigheid betreft, moet in bepaalde garanties worden voorzien om te waarborgen dat de echtgenoten zich bewust zijn van de consequenties van hun keuze. De overeenkomst over de keuze van het toepasselijke recht moet minstens schriftelijk worden vastgelegd, gedateerd zijn en door beide partijen worden ondertekend. Indien het recht van de deelnemende lidstaat waar de beide echtgenoten, op het moment waarop de overeenkomst wordt gesloten, hun gewone verblijfplaats hebben evenwel voorziet in bijkomende formele voorschriften, dienen die in acht te worden genomen. Dergelijke bijkomende formele voorschriften kunnen bijvoorbeeld bestaan in de eis dat de overeenkomst wordt opgenomen in een huwelijkscontract. Wanneer de echtgenoten, op het moment waarop de overeenkomst wordt gesloten, hun gewone verblijfplaats echter in verschillende deelnemende lidstaten hebben die verschillende formele voorschriften hebben vastgelegd, is het voldoende als aan de formele voorschriften van een van die staten wordt voldaan. Wanneer op het moment waarop de overeenkomst wordt gesloten, slechts één van de echtgenoten zijn gewone verblijfplaats in een deelnemende lidstaat heeft die aanvullende formele voorschriften heeft vastgelegd, moet aan deze voorschriften worden voldaan.
Amendement 19 Voorstel voor een verordening Overweging 19
(19) Voor het geval geen rechtskeuze werd gemaakt, moet deze verordening voorzien in geharmoniseerde collisieregels, met een reeks opeenvolgende aanknopingspunten die gebaseerd zijn op het bestaan van een nauwe band tussen de echtgenoten en het betrokken rechtsstelsel, om de rechtszekerheid en de voorspelbaarheid te waarborgen en om situaties te voorkomen waarin de ene echtgenoot de andere vóór tracht te zijn met het aanvragen van de echtscheiding om ervoor te zorgen dat de procedure wordt beheerst door een bepaald rechtsstelsel, dat deze echtgenoot gunstiger acht voor de verdediging van zijn belangen. Deze aanknopingspunten zijn gekozen opdat de procedure van echtscheiding en scheiding van tafel en bed wordt beheerst door het recht van een land waarmee de echtgenoten nauwe banden hebben, en verwijzen in eerste instantie naar het recht van de gewone verblijfplaats van de echtgenoten.
(19) Voor het geval geen rechtskeuze werd gemaakt, moet deze verordening voorzien in geharmoniseerde collisieregels, met een reeks opeenvolgende aanknopingspunten die gebaseerd zijn op het bestaan van een nauwe band tussen de echtgenoten en het betrokken rechtsstelsel, om de rechtszekerheid en de voorspelbaarheid te waarborgen en om situaties te voorkomen waarin de ene echtgenoot de andere vóór tracht te zijn met het aanvragen van de echtscheiding om ervoor te zorgen dat de procedure wordt beheerst door een bepaald rechtsstelsel, dat deze echtgenoot gunstiger acht voor de verdediging van zijn belangen. Dergelijke aanknopingspunten moeten ook worden gekozen om te waarborgen dat procedures betreffende echtscheiding of scheiding van tafel en bed worden beheerst door een rechtsstelsel waarmee de echtgenoten een nauwe band hebben.
Amendement 20 Voorstel voor een verordening Overweging 19 bis (nieuw)
(19 bis)In de gevallen waarin deze verordening nationaliteit als aanknopingspunt voor de toepassing van het recht van een bepaalde lidstaat hanteert, wordt de vraag, hoe in gevallen van meervoudige nationaliteit moet worden gehandeld, overeenkomstig het nationale recht geregeld, met dien verstande dat de algemene beginselen van de Europese Unie ten volle moeten worden geëerbiedigd.
Amendement 21 Voorstel voor een verordening Overweging 19 ter (nieuw)
(19 ter)Wanneer de omzetting van een scheiding van tafel en bed in een echtscheiding aanhangig wordt gemaakt bij de rechter en de partijen geen keuze hebben gemaakt met betrekking tot het toepasbare recht, is de wet die werd toegepast op de scheiding van tafel en bed ook van toepassing op de echtscheiding. Een dergelijke continuïteit is bevorderlijk voor de voorspelbaarheid voor de partijen en vergroot de rechtszekerheid. Wanneer de wet die van toepassing is op de scheiding van tafel en bed echter niet voorziet in omzetting van de scheiding van tafel en bed in een echtscheiding, gelden de collisieregels die van toepassing zijn als de partijen geen keuze hebben gemaakt. De echtgenoten mogen niet worden gehinderd om naar een echtscheiding op grond van andere regelingen van deze verordening te streven.
Amendement 22 Voorstel voor een verordening Overweging 20
(20) In bepaalde omstandigheden, meer bepaald wanneer het toepasselijke recht niet voorziet in de mogelijkheid van echtscheiding of aan een van beide echtgenoten op grond van diens sekse geen gelijke toegang tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed verleent, dient evenwel het recht van de staat waar de zaak aanhangig is te worden toegepast.
(20) In bepaalde omstandigheden, meer bepaald wanneer het toepasselijke recht niet voorziet in de mogelijkheid van echtscheiding of aan een van beide echtgenoten op grond van diens sekse geen gelijke toegang tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed verleent, dient evenwel het recht van de staat waar de zaak aanhangig is te worden toegepast. Dit moet echter onverlet laten dat een lidstaat zich op de openbare orde kan beroepen.
Amendement 23 Voorstel voor een verordening Overweging 21
(21) Met het oog op het algemeen belang moeten de rechterlijke instanties van de deelnemende lidstaten in uitzonderlijke omstandigheden de mogelijkheid hebben om buitenlands recht niet toe te passen wanneer dat in een bepaalde zaak kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde van het land van de rechter. De rechterlijke instanties mogen zich echter niet op de exceptie van de openbare orde kunnen beroepen om het recht van een andere lidstaat terzijde te schuiven wanneer zulks strijdig zou zijn met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name artikel 21 daarvan, dat elke vorm van discriminatie verbiedt.
(21) Met het oog op het algemeen belang moeten de rechterlijke instanties van de deelnemende lidstaten in uitzonderlijke omstandigheden de mogelijkheid hebben om een bepaling van buitenlands recht niet toe te passen indien dit in een bepaalde zaak kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde van het land van de rechter. De rechterlijke instanties mogen zich echter niet op de exceptie van de openbare orde kunnen beroepen om een bepaling van het recht van een andere staat terzijde te schuiven wanneer zulks strijdig zou zijn met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name artikel 21 daarvan, dat elke vorm van discriminatie verbiedt.
Amendement 24 Voorstel voor een verordening Overweging 21 bis (nieuw)
(21 bis)Indien in de verordening gewag wordt gemaakt van het feit dat het recht van een deelnemende staat, waar de zaak aanhangig is gemaakt, niet in echtscheiding voorziet, moet daaraan de uitleg worden gegeven dat het toepasselijke recht van die lidstaat het begrip echtscheiding niet kent. In dat geval mag de rechtbank niet worden verplicht om op grond van deze verordening een echtscheiding uit te spreken. Indien in de verordening gewag wordt gemaakt van het feit dat het recht van een deelnemende staat, waar de zaak aanhangig is gemaakt, het huwelijk in kwestie niet geldig acht voor de toepassing van een echtscheidingsprocedure, moet daaraan onder meer de uitleg worden gegeven dat een dergelijk huwelijk krachtens het recht van de lidstaat niet bestaat. In dat geval mag de rechtbank niet worden verplicht om op grond van deze verordening een echtscheiding uit te spreken of een scheiding van tafel en bed op te leggen.
Amendement 25 Voorstel voor een verordening Overweging 22
(22) Aangezien er staten en deelnemende lidstaten zijn waar twee of meer rechtsstelsels of gehelen van rechtsregels betreffende de door deze verordening geregelde aangelegenheden naast elkaar bestaan, moet worden bepaald in welke mate de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn in de verschillende territoriale eenheden van deze staten en deelnemende lidstaten.
(22) Aangezien er staten en deelnemende lidstaten zijn waar twee of meer rechtsstelsels of gehelen van rechtsregels betreffende de door deze verordening geregelde aangelegenheden naast elkaar bestaan, moet worden bepaald in welke mate de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn in de verschillende territoriale eenheden van deze staten en deelnemende lidstaten, of in welke mate de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn op verschillende categorieën personen van deze staten en deelnemende lidstaten.
Amendement 26 Voorstel voor een verordening Overweging 22 bis (nieuw)
(22bis)Bij het ontbreken van voorschriften met betrekking tot de keuze van het toepasselijke recht, moeten de echtgenoten die het recht van een lidstaat kiezen waarvan een van hen de nationaliteit heeft, op hetzelfde moment het recht van de territoriale eenheid aangeven, dat zij hebben gekozen wanneer de staat waarvan zij het recht hebben gekozen, verschillende territoriale eenheden omvat die elk een eigen rechtsstelsel of eigen rechtsregels voor echtscheiding heeft.
Amendement 29 Voorstel voor een verordening Artikel 1 – lid 1 bis (nieuw)
1 bis.Deze verordening geldt niet voor de volgende kwesties, ook als deze uitsluitend de vorm aannemen van een prejudiciële beslissing in het kader van een procedure voor een echtscheiding of een scheiding van tafel en bed:
(a) de rechtsbekwaamheid van natuurlijke personen;
(b) het bestaan, de geldigheid of de erkenning van een huwelijk;
(c) de ontbinding van een huwelijk;
(d) de naam van de echtgenoten;
(e) de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk;
(f) de ouderlijke aansprakelijkheid;
(g) de onderhoudsverplichtingen;
(h) trusts en erfopvolging.
Amendement 30 Voorstel voor een verordening Artikel 1 – lid 2
2. Voor de toepassing van deze verordening wordt onder „deelnemende lidstaat” een lidstaat verstaan die overeenkomstig Besluit […] van de Raad van […] houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed deelneemt aan de nauwere samenwerking op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed.
2. Voor de toepassing van deze verordening wordt onder „deelnemende lidstaat” een lidstaat verstaan die overeenkomstig Besluit 2010/405/EU van de Raad van 12 juli 2010 houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed, of krachtens een besluit dat de Commissie overeenkomstig artikel 331, lid 1, tweede of derde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie heeft vastgesteld, deelneemt aan de nauwere samenwerking op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed.
Amendement 31 Voorstel voor een verordening Artikel 1 bis (nieuw)
Artikel 1 bis Verband met Verordening (EG) nr. 2201/2003
Deze verordening laat de toepassing van Verordening (EG) nr. 2201/2003 onverlet.
Amendement 32 Voorstel voor een verordening Artikel 1 ter (nieuw)
Artikel 1 ter Definitie
In deze verordening wordt onder „gerecht” verstaan, alle autoriteiten in de deelnemende lidstaten die bevoegd zijn terzake van de aangelegenheden die binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen.
Amendement 34 Voorstel voor een verordening Artikel 3 – lid 1 – inleidende formule
1. Echtgenoten kunnen in onderling overleg het op echtscheiding en scheiding van tafel en bed toepasselijke recht aanwijzen mits dit recht in overeenstemming is met de grondrechten die zijn vastgesteld in de Verdragen en in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met het beginsel van de openbare orde, waarbij zij de keuze hebben uit:
1. De echtgenoten kunnen overeenkomen het op de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed toepasselijke recht aan te wijzen, mits dit een van de volgende rechtsstelsels is:
Amendement 39 Voorstel voor een verordening Artikel 3 – lid 3
3.De in lid 2 bedoelde rechtskeuze geschiedt bij een schriftelijke overeenkomst, die wordt gedagtekend en ondertekend door beide echtgenoten. Als schriftelijk wordt aangemerkt elke elektronische mededeling waardoor de overeenkomst duurzaam wordt vastgelegd.
3.Indien de wet van het aangezochte gerecht hierin voorziet, kunnen de echtgenoten het toepasselijke recht in de loop van de procedure bepalen. Eveneens volgens het recht van deze staat neemt de rechter akte van de rechtskeuze.
Indien het recht van de deelnemende lidstaat waarin de beide echtgenoten bij het sluiten van de overeenkomst hun gewone verblijfplaats hebben evenwel voorziet in bijkomende formele voorschriften voor dit soort overeenkomst, moeten die voorschriften in acht worden genomen. Indien de echtgenoten hun gewone verblijfplaats hebben in verschillende deelnemende lidstaten en het recht van die lidstaten voorziet in verschillende formele voorschriften, is de overeenkomst naar de vorm geldig indien zij voldoet aan de voorwaarden die worden opgelegd door het recht van een van deze landen.
Amendement 40 Voorstel voor een verordening Artikel 3 – lid 4
4.Indien het recht van de staat waar de zaak aanhangig is die mogelijkheid biedt, kunnen de echtgenoten ook in de loop van de procedure nog een rechtskeuze maken. In dat geval neemt de rechter volgens zijn eigen recht akte van de rechtskeuze.
Schrappen
Amendement 41 Voorstel voor een verordening Artikel 3 bis (nieuw)
Artikel 3 bis Instemming en materiële geldigheid
1.Het bestaan en de geldigheid van een overeenkomst over de rechtskeuze of van een bepaling daarvan worden beheerst door het recht dat ingevolge deze verordening toepasselijk zou zijn, indien de overeenkomst of de bepaling geldig zou zijn.
2.Niettemin kan een echtgenoot zich, voor het bewijs dat hij of zij geen toestemming heeft verleend, beroepen op het recht van het land waar hij of zij zijn of haar gewone verblijfplaats heeft op het moment waarop het gerecht wordt aangezocht, indien uit de omstandigheden blijkt dat het niet redelijk zou zijn de gevolgen van zijn of haar gedrag te bepalen overeenkomstig het in het lid 1 bedoelde recht.
Amendement 42 Voorstel voor een verordening Artikel 3 ter (nieuw)
Artikel 3 ter Formele geldigheid van overeenkomsten
1.De in artikel 3, leden 1 en 2, bedoelde rechtskeuze geschiedt bij een schriftelijke overeenkomst, die door beide echtgenoten wordt gedagtekend en ondertekend. Als schriftelijk wordt aangemerkt elke elektronische mededeling waardoor de overeenkomst duurzaam wordt vastgelegd.
2.Indien echter volgens het recht van de deelnemende lidstaat waar de echtgenoten bij het sluiten van de overeenkomst hun gewone verblijfplaats hebben, de rechtskeuzeovereenkomst aan bijkomende formele voorschriften voor dit soort overeenkomsten is onderworpen, moeten deze voorschriften in acht worden genomen.
3.Indien de echtgenoten op het moment waarop de overeenkomst wordt gesloten hun gewone verblijfplaats hebben in verschillende deelnemende lidstaten en het recht van die staten voorziet in verschillende formele voorschriften, is de overeenkomst naar de vorm geldig indien zij voldoet aan de voorwaarden die worden opgelegd door het recht van een van deze landen.
4.Wanneer slechts een van de echtgenoten, op het moment waarop de overeenkomst wordt gesloten, zijn of haar gewone verblijfplaats in een deelnemende lidstaat heeft en die lidstaat aanvullende formele voorschriften voor dit soort overeenkomst heeft vastgelegd, zijn deze voorwaarden van toepassing.
Amendement 43 Voorstel voor een verordening Artikel 4 bis (nieuw)
Artikel 4 bis Omzetting van scheiding van tafel en bed in echtscheiding
1.Wanneer een scheiding van tafel en bed wordt omgezet in een echtscheiding geldt het recht dat van toepassing was op de scheiding van tafel en bed ook voor de echtscheiding, tenzij de partijen anders hebben besloten, overeenkomstig artikel 3.
2.Wanneer het recht dat van toepassing is op de scheiding van tafel en bed niet voorziet in een omzetting van de scheiding van tafel en bed in een echtscheiding, is artikel 4 van toepassing, tenzij de partijen anders hebben besloten, overeenkomstig artikel 3.
Amendement 45 Voorstel voor een verordening Artikel 7 bis (nieuw)
Artikel 7 bis
Verschillen in nationaal recht
Deze verordening verplicht in geen enkel opzicht de gerechten van een deelnemende lidstaat waarvan het recht niet in echtscheiding voorziet of waar het huwelijk in kwestie niet geldig wordt geacht voor de toepassing van een echtscheidingsprocedure, om door toepassing van deze verordening een echtscheidingsbevel uit te spreken.
Amendement 46 Voorstel voor een verordening Artikel 8
Staten met meer dan één rechtsstelsel
Staten met twee of meer rechtsstelsels - territoriale eenheden
1. In het geval van een staat die meerdere territoriale eenheden telt welke elk hun eigen rechtsregels inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed hebben, wordt voor het bepalen van het overeenkomstig deze verordening toe te passen recht, elke territoriale eenheid als een staat beschouwd.
1. In het geval van een staat die meerdere territoriale eenheden telt welke elk hun eigen rechtsregels inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed hebben, wordt voor het bepalen van het overeenkomstig deze verordening toe te passen recht, elke territoriale eenheid als een staat beschouwd.
1 bis.Met betrekking tot dergelijke staten geldt het volgende:
a) een verwijzing naar de gewone verblijfplaats in die staat wordt uitgelegd als een verwijzing naar de gewone verblijfplaats in een territoriale eenheid van die staat;
b) elke verwijzing naar de nationaliteit wordt uitgelegd als een verwijzing naar de, door het recht van die staat aangewezen territoriale eenheid of, als dergelijke voorschriften ontbreken, de door de echtgenoten gekozen territoriale eenheid of, als een dergelijke keuze ontbreekt, de territoriale eenheid waarmee de echtgenoot/echtgenoten de nauwste banden heeft/hebben.
Amendement 47 Voorstel voor een verordening Artikel 8 bis (nieuw)
Artikel 8 bis Staten met twee of meer rechtsstelsels - intermenselijke conflicten
Met betrekking tot een staat die twee of meer rechtsstelsels of verzamelingen rechtsregels heeft die van toepassing zijn op verschillende categorieën personen betreffende onderwerpen die door deze verordening worden geregeld, wordt elke verwijzing naar het recht van deze staat uitgelegd als een verwijzing naar het rechtsstelsel dat wordt bepaald door de vigerende rechtsregels in die staat. Bij gebreke van dergelijke regels, is het recht van toepassing het rechtsstelsel of de verzameling rechtsregels waarmee de echtgenoot/echtgenoten de nauwste band heeft/hebben.
Amendement 48 Voorstel voor een verordening Artikel 8 ter (nieuw)
Artikel 8 ter Het niet toepassen van deze verordening op interne conflicten
Deelnemende lidstaten waar verschillende rechtsstelsels of verzamelingen rechtsregels voor de in deze verordening geregelde onderwerpen van toepassing zijn, zijn niet verplicht deze verordening toe te passen op wetsconflicten die alleen tussen dergelijke verschillende rechtsstelsels of verzamelingen rechtsregels optreden.
Amendement 49 Voorstel voor een verordening Artikel 9 – lid 1 – letter a
(a) de formele voorschriften die van toepassing zijn op rechtskeuzeovereenkomsten; en
(a) de formele vereisten die van toepassing zijn op rechtskeuzeovereenkomsten, overeenkomstig artikel 3 ter, leden 2 t/m 4; en
Amendement 51 Voorstel voor een verordening Artikel 10 – lid 1 – alinea 2
Een rechtskeuzeovereenkomst die vóór de datum van toepassing van deze verordening is gesloten overeenkomstig het recht van een deelnemende lidstaat, heeft echter eveneens uitwerking indien ze voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, lid 3, eerste alinea.
Een rechtskeuzeovereenkomst die vóór de datum van toepassing van deze verordening is gesloten, heeft echter eveneens uitwerking indien ze strookt met de artikelen 3 bis en 3 ter.
Amendement 52 Voorstel voor een verordening Artikel 11 – lid 1
1. De toepassing van bilaterale of multilaterale verdragen waarbij één of meer deelnemende lidstaten op het tijdstip van de vaststelling van deze verordening partij zijn en die betrekking hebben op de door deze verordening geregelde aangelegenheden, worden door deze verordening onverlet gelaten, onverminderd de verplichtingen van de deelnemende lidstaten uit hoofde van artikel 351 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
1. De toepassing van internationale verdragen waarbij een of meer deelnemende lidstaten op het tijdstip van de vaststelling van deze verordening of het in artikel 1, lid 2 bedoelde besluit partij zijn, en die collisieregels betreffende echtscheiding of scheiding van tafel en bed bevatten, worden door deze verordening onverlet gelaten.
Amendement 53 Voorstel voor een verordening Artikel 11 – lid 2
2. Onverminderd het bepaalde in lid 1 heeft deze verordening tussen de deelnemende lidstaten voorrang boven verdragen die betrekking hebben op de in deze verordening geregelde aangelegenheden en waarbij deelnemende lidstaten partij zijn.
2. Deze verordening heeft echter tussen de deelnemende lidstaten voorrang boven uitsluitend tussen twee of meer deelnemende lidstaten gesloten verdragen, voorzover deze betrekking hebben op de in deze verordening geregelde aangelegenheden.
Amendement 54 Voorstel voor een verordening Artikel 12 – lid 1
Uiterlijk [vijf jaar na het van toepassing worden van deze verordening] dient de Commissie bij het Europees Parlement, de Raad en het Economisch en Sociaal Comité een verslag in over de toepassing van deze verordening. Dat verslag gaat zo nodig vergezeld van voorstellen tot aanpassing.
1. Uiterlijk vijf jaar na het van toepassing worden van deze verordening en vervolgens om de vijf jaar dient de Commissie bij het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité een verslag in over de toepassing van deze verordening. Dat verslag gaat zo nodig vergezeld van voorstellen tot wijziging van deze verordening.
Amendement 55 Voorstel voor een verordening Artikel 12 – lid 1 bis (nieuw)
1 bis.De deelnemende lidstaten doen de Commissie derhalve alle relevante informatie over de toepassing van deze verordening door hun rechtbanken toekomen.
Amendement 56 Voorstel voor een verordening Artikel 13 – alinea 2 bis (nieuw)
Voor lidstaten die deelnemen overeenkomstig een volgens de tweede en derde alinea van artikel 331, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aangenomen besluit, treedt deze verordening in werking met ingang van de in het desbetreffende besluit vermelde datum.
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1060/2009 van het Europees Parlement en de Raad inzake ratingbureaus (COM(2010)0289 – C7-0143/2010 – 2010/0160(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0289),
– gelet op artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0143/2010),
– gelet op artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het advies van de Europese Centrale Bank van 19 november 2010(1),
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 8 december 2010(2),
– gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 8 december 2010 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gelet op artikel 55 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en het advies van de Commissie juridische zaken (A7-0340/2010),
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 december 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. .../2011 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1060/2009 inzake ratingbureaus
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EU) nr. 513/2011).
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2010 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad houdende intrekking van de Richtlijnen 71/317/EEG, 71/347/EEG, 71/349/EEG, 74/148/EEG, 75/33/EEG, 76/765/EEG, 76/766/EEG en 86/217/EEG van de Raad inzake metrologie (COM(2008)0801 – C6-0467/2008 – 2008/0227(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2008)0801),
– gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C6-0467/2008),
– gezien de mededeling van de Commissie aan het Parlement en de Raad getiteld „Gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures” (COM(2009)0665),
– gelet op artikel 294, lid 3, en artikel 114, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 14 mei 2009(1),
– gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 10 november 2010 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gelet op artikel 55 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A7-0050/2010),
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;
2. hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke verklaring van het Parlement, de Raad en de Commissie, die als bijlage bij onderhavige resolutie is gevoegd;
3. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
4. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 december 2010 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2011/…/EU van het Europees Parlement en de Raad houdende intrekking van de Richtlijnen 71/317/EEG, 71/347/EEG, 71/349/EEG, 74/148/EEG, 75/33/EEG, 76/765/EEG, 76/766/EEG en 86/217/EEG van de Raad inzake metrologie
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Richtlijn 2011/17/EU).
BIJLAGE
Verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie
Overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn 2004/22/EG betreffende meetinstrumenten nodigen het Europees Parlement en de Raad de Commissie uit om vóór 30 april 2011 verslag uit te brengen over de tenuitvoerlegging van de richtlijn en eventueel met een wetgevingsvoorstel te komen.
In dit verband, en in overeenstemming met de beginselen van beter wetgeven (met inbegrip van effectbeoordeling en open raadpleging waar dit gewenst is), zal de vraag worden onderzocht of, en zo ja in welke mate, de werkingssfeer van Richtlijn 2004/22/EG dient te worden verruimd om hier ook de meetinstrumenten onder te laten vallen die momenteel vallen onder de richtlijnen 71/317/EEG, 71/347/EEG, 74/148/EEG, 75/33/EEG, 76/765/EEG, 76/766/EEG and 86/217/EEG.
De datum voor intrekking van deze richtlijnen zal, aan de hand van de uitkomst van deze toetsing, ook opnieuw worden onderzocht met het oog op waarborging van de samenhang van de wetgeving van de Unie op het gebied van meetinstrumenten.
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 december 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad over het burgerinitiatief (COM(2010)0119 – C7-0089/2010 – 2010/0074(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0119),
– gelet op artikel 11, lid 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie,
– gelet op artikel 294, lid 2, en artikel 24, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7–0089/2010),
– gelet op artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 14 juli 2010(1),
– gezien het advies van het Comité van de Regio's van 10 juni 2010(2),
– gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 8 december 2010 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gelet op artikel 55 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken en de adviezen van de Commissie verzoekschriften, de Commissie cultuur en onderwijs en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A7-0350/2010),
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;
2. neemt kennis van de verklaring van het Voorzitterschap van de Raad en van de verklaringen van de Commissie die als bijlage bij onderhavige resolutie zijn gevoegd;
3. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
4. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 december 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. .../2011 van het Europees Parlement en de Raad over het burgerinitiatief
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EU) nr. 211/2011).
BIJLAGE
Verklaringen
Verklaringen van de Commissie
–I –
De Commissie zal nauwkeurige informatie verstrekken over het burgerinitiatief. Zij zal met name een uitvoerige, gebruiksvriendelijke handleiding over het burgerinitiatief in alle officiële talen van de Unie opstellen, die regelmatig zal worden bijgewerkt. Deze zal op de website van de Commissie inzake het burgerinitiatief geraadpleegd kunnen worden. Bovendien zal de Commissie de organisatoren van een burgerinitiatief tijdens de registratie- en behandelingsprocedure van hun voorstel zo nodig steun en advies bieden, en hen op hun verzoek in kennis stellen van lopende of voorgenomen wetgevingsvoorstellen over onderwerpen die door het initiatief aan de orde worden gesteld.
–II –
Nadat een voorgenomen initiatief in een van de officiële talen is geregistreerd kunnen de organisatoren de Commissie op elk moment gedurende de periode waarin de steunbetuigingen worden verzameld, verzoeken vertalingen van het initiatief in andere officiële talen in het register op te nemen. De organisatoren zijn verantwoordelijk voor deze vertalingen. Alvorens nieuwe taalversies in het register op te nemen zal de Commissie nagaan of zij wat de titel, de inhoud en de doelstellingen betreft geen duidelijke, significante inconsistenties bevatten ten opzichte van de oorspronkelijke tekst.
Verklaring van het Belgische voorzitterschap van de Raad
Het voorzitterschap zal trachten ervoor te zorgen dat de nodige maatregelen voor de tenuitvoerlegging van deze verordening zo spoedig mogelijk en uiterlijk een jaar na de inwerkingtreding overeenkomstig de verordening van kracht zijn.
– gezien de mededeling van de Commissie over het werkprogramma van de Commissie voor 2011 (COM(2010)0623),
– gelet op het laatste kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Commissie, met name bijlage 4 daarvan,
– gelet op artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,
A. overwegende dat het van cruciaal belang is dat de dialoog tussen het Europees Parlement en de Commissie tijdig wordt gevoerd, zodat de inspanningen zich kunnen richten op het vaststellen van de belangrijkste strategische doelstellingen van de EU voor het komende jaar en de jaren daarna,
B. overwegende dat de politieke prioriteiten in overeenstemming moeten zijn met de beschikbare financiële middelen,
C. overwegende dat Europees beleid en optreden, samen met dat van de lidstaten, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel, een werkelijke invloed kan en moet hebben door burgers te helpen zich voor te bereiden en te reageren op een snel veranderende samenleving,
D. overwegende dat 2011 van cruciaal belang zal zijn voor het toekomstige welslagen van de Unie en een aanzienlijke uitdaging voor de Commissie en voor de Unie als geheel,
E. overwegende dat de financiële crisis nog steeds aanzienlijke gevolgen heeft voor de economieën van de lidstaten en dat ingrijpende aanpassingen zowel op nationaal als op EU-niveau nodig zijn; overwegende dat een volledig herstel een gemeenschappelijke Europese strategie voor duurzame groei en werkgelegenheid vereist, geschraagd door de nodige bevoegdheden en middelen,
1. wijst erop dat dit werkprogramma het eerste is dat binnen de nieuwe programmeringscyclus wordt vastgesteld, en benadrukt dat de dialoog met de Commissie moet worden verdiept, ter versterking van het verband tussen de politieke prioriteiten en de middelen die nodig zijn om ze op EU-niveau te financieren;
2. dringt er bij de Commissie op aan te streven naar een realistische en operationele programmering die doeltreffend moet zijn, de vertaalslag naar de realiteit moet maken en beter ten uitvoer moet worden gelegd dan in het verleden; vraagt om de indiening van een nauwkeuriger tijdschema voor belangrijke voorstellen;
3. dringt er bij de Commissie op aan het acquis zo snel mogelijk aan te passen aan de bepalingen van de artikelen 290 en 291 VWEU, overeenkomstig een duidelijke tijdschema;
Inleiding
4. verzoekt de Commissie bij haar optreden maximaal gebruik te maken van haar wettelijke bevoegdheden en politieke autoriteit; merkt op dat de Europese Unie niet effectief kan werken, tenzij de Commissie het algemene belang van de landen en de burgers van de Unie identificeert, formuleert en bevordert en op efficiënte wijze haar taak verricht om op de toepassing van de Verdragen en het EU-recht toe te zien;
5. merkt op dat de inspanningen die tot dusver zijn geleverd om de financiële crisis op te lossen en het economische herstel van Europa te schragen, erg tekortgeschoten hebben; betreurt het dat het werkprogramma geen aanvullende maatregelen omvat om meer banen te creëren; dringt er derhalve bij de Commissie op aan gedetailleerd aan te geven hoe haar initiatieven en voorstellen de doelstelling zullen verwezenlijken;
6. is van mening dat de EU zich zonder uitstel moet richten op structurele hervorming, om haar concurrentievermogen te versterken en weer groei te realiseren; is tevens van mening dat modernisering van de infrastructuur (waaronder breedband), meer inspanningen op het gebied van onderzoek, ontwikkeling en innovatie, een beleid gericht op voldoende, betaalbare en schone energie, innovatie en de ontwikkeling van nieuwe technologieën, alsmede de kwaliteit van het onderwijs en opleidingen centrale elementen van de strategie zijn;
7. is verheugd dat de hervorming van het Europese economische bestuur hoog op de prioriteitenlijst staat; waarschuwt dat, tenzij de EU een geloofwaardige economische governance kan ontwikkelen, met name in de eurozone, die voor een degelijk begrotingsbeleid en een herstel van de groei kan zorgen, de toekomst van de euro in gevaar is; dringt erop aan dat bij een dergelijke hervorming ten volle rekening gehouden wordt met het standpunt van het Parlement, als verwoord in zijn resolutie van 20 oktober 2010, en dat de hervorming gericht moet zijn op stimulering van de economische en sociale doelstellingen van de Unie, als bepaald in artikel 3 van het Verdrag van Lissabon;
8. herinnert eraan dat het Parlement en de Raad als de twee takken van de begrotingsautoriteit gelijkelijk betrokken moeten zijn bij iedere mobilisatie van het Europees Financieel Stabilisatiemechanisme; wenst dat op korte termijn voorstellen worden ingediend om het mechanisme voor de oplossing van crises permanent te maken (bijv. Europees Monetair Fonds); de EU 2020-strategie volledig te integreren in het macro-economisch kader voor de lange termijn; eerste stappen te zetten naar de wederzijdse uitgifte van een deel van de overheidsschuld en de invoering van daarvoor bestemde obligaties, zoals beschreven in eerdere verslagen van het Parlement; en voor één externe vertegenwoordiging van de eurozone te zorgen; en pleit voor een kleine verdragsaanpassing die een rechtsgrond kan bieden voor een dergelijk mechanisme, in plaats van over te gaan tot een ingrijpende wijziging van het Verdrag;
9. stelt dat de Commissie snel met voorstellen moet komen om het huidige financieel kader te herzien; is van mening dat het MFK voor de periode na 2013 ook de uitbreiding van die bevoegdheden moet weerspiegelen; verzoekt de Commissie een ambitieus investeringsvoorstel te presenteren om de streefcijfers in de EU 2020-strategie te halen en om banen te creëren, de groei te bevorderen en de veiligheid van de Europese burgers te garanderen; is van mening dat flexibiliteit in dit kader van essentieel belang is en dat de EU-begroting de mogelijkheid moet bieden een beroep te doen op alternatieve financieringsbronnen (doelheffingen, projectobligaties, enz.);
10. herinnert eraan dat de MFK-verordening alleen kan worden vastgesteld met instemming van het Parlement; roept de Commissie op om de spoedige goedkeuring van een interinstitutioneel akkoord mogelijk te maken over de rol van het Parlement bij de voorbereiding van en de onderhandelingen over het volgende MFK;
11. dringt er bij de Commissie sterk op aan om in juni 2011, na de vaststelling van het standpunt van het Parlement over het nieuwe MFK, moedige en innovatieve voorstellen in te dienen voor een grondige herziening van het stelsel van eigen middelen, om tot een stelsel te komen dat eerlijk, duidelijk, transparant en neutraal is wat betreft de belastingdruk voor de EU-burgers; is ervan overtuigd dat het MFK en de kwestie van de eigen middelen met elkaar verband houden, dat hierover op basis van een open interinstitutioneel debat tegelijkertijd een besluit moet worden genomen, waarbij de nationale parlementen nauw moeten worden betrokken, en dat deze problematiek geen verder uitstel duldt;
12. benadrukt dat het cohesiebeleid een van de belangrijkste instrumenten van de EU vertegenwoordigt, dat het mogelijk te maakt te reageren op de economische crisis door investeringen in de reële economie te stimuleren; verwelkomt in dit verband de eerste beoordeling door de Commissie van de tenuitvoerlegging van de maatregelen inzake het cohesiebeleid in het kader van het Europees economisch herstelplan, waarmee de belangrijke rol wordt onderstreept die dit beleid speelt bij het opvangen van de gevolgen van de crisis; beklemtoont het onomstotelijk verband tussen het cohesiebeleid en de drie belangrijkste prioriteiten van de strategie Europa 2020, door te zorgen voor snellere, slimme, duurzame en voor iedereen merkbare groei, en daarbij een harmonieuze ontwikkeling in de 271 regio's in de Unie te stimuleren;
Herstel van groei en werkgelegenheid: versnellen naar 2020 toe
13. neemt kennis van de introductie van een „Europees semester”; is van mening dat de commissies van het Parlement in de gelegenheid moeten worden gesteld hun deskundigheid beter tot uiting te brengen door met „eindejaarsverslagen” te komen over de vooruitgang die bij de verwezenlijking van essentiële doelstellingen is geboekt, waarna de fracties daarover (gezamenlijke) resoluties moeten kunnen indienen;
14. betreurt het dat de voorstellen voor het Europees semester en het governancepakket weinig gelegenheid bieden voor Europese democratische toetsing en dringt aan op sterke parlementaire betrokkenheid bij beide dossiers;
Financiële regulering: de hervorming voltooien
15. verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk voorstellen in te dienen voor de herschikking van de richtlijn inzake marktmisbruik en de richtlijn inzake markten voor financiële instrumenten; merkt op dat de Commissie rekening moet houden met het mogelijke cumulerende effect van de voorstellen die zij indient, om er zeker van te zijn dat zij dat de stabiliteit, de transparantie en de verantwoordingsplicht van de financiële sector vergroten en deze sector beter in staat stellen de reële economie te ondersteunen, wat groei en banen betreft;
16. wenst dat het wetgevingsinitiatief inzake crisisoplossing in de banksector gecoördineerd wordt met mededingingsregels om een uitgebreid kader te creëren voor crisisbeheer, dat zowel private als publieke actoren omvat als de belastingbetaler beschermt; is van mening dat bij de herziening van de verordening inzake ratingbureaus het gebrek aan concurrentie in deze sector aan de orde moet worden gesteld, en verzoekt de Commissie gevolg te geven aan het recente verzoek van het Parlement om de mogelijkheden na te gaan voor een onafhankelijk Europees ratingbureau en een sterkere betrokkenheid van onafhankelijke publieke organen bij het bepalen van ratings;
Slimme groei
17. verzoekt de Commissie een allesomvattend actieplan te presenteren, met een tijdschema en doelstellingen, om een interne markt voor online-inhoud en –diensten te realiseren, ten behoeve van een open en welvarende digitale samenleving, en om de digitale kloof te overbruggen;
18. onderstreept dat de digitale agenda en ICT-investeringen van cruciaal belang zijn voor de concurrentiepositie van Europa op lange termijn, en dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan door te gaan met de uitrol van netwerken van de volgende generatie en deze toegankelijk te maken door verdere liberalisering van de interne markt voor communicatiediensten, teneinde de innovatie in de EU te stimuleren;
19. moedigt de Commissie ten zeerste aan tot bevordering van kennis en innovatie in het achtste kaderprogramma naar aanleiding van de tussentijdse herziening, en herinnert eraan dat het van belang is dat het Parlement de mogelijkheid heeft zijn eigen prioriteiten kenbaar te maken alvorens het achtste kaderprogramma in 2012 wordt vastgesteld;
20. is ingenomen met het streven van de Commissie naar totstandbrenging van een Innovatie-Unie, hetgeen toetsing van overheidssteun voor O&O- en innovatiekaders, versterking van de rol van de EIB en meer inbreng van durfkapitaal zal inhouden; onderkent tevens de rol die overheidsopdrachten kunnen vervullen bij het stimuleren van innovatie;
21. dringt er bij de Commissie op aan om de bureaucratie in haar O&O-programma's te beperken en de deelname van innoverende bedrijven aan de projecten te vergroten; is van mening dat de Commissie publiek-private partnerschappen verder moet bevorderen om onderzoek, ontwikkeling en innovatie in Europa te stimuleren;
22. benadrukt het belang dat gegeven moet worden aan de nieuwe meerjarige programma's voor de periode na 2013 op het gebied van onderwijs, cultuur, de audiovisuele sector en burgerschap, en die naar verwachting in 2011 gepresenteerd zullen worden; wijst erop dat acties en maatregelen in het kader van deze programma's moeten zijn toegespitst op de behoeften van de Europese burgers en gebaseerd moeten zijn op een adequaat en doeltreffend begrotingskader; is van mening dat het initiatief „Jeugd in beweging” het belang van deze programma's benadrukt;
Duurzame groei
23. onderstreept het feit dat het vlaggenschipinitiatief inzake efficiënt gebruik van hulpbronnen van strategisch belang is, en dringt er bij de Commissie op aan snel te werken aan een ambitieus voorstel om te komen tot bindende doelstellingen en concrete benchmarks in het kader van het Europees semester van beleidscoördinatie van de EU 2020-strategie; en roept de Commissie ertoe op met wetgeving te komen om de EU-emissies verder terug te dringen;
24. bis. is van mening dat prioriteit moet worden verleend aan een juiste en functionele implementatie van de bestaande wetgevingsinstrumenten als het derde energiepakket, en ondersteunt van harte de strategie 2050 en initiatieven op het gebied van slimme netwerken en voorzieningszekerheid;
25. wil er met het oog op een duurzame economische groei met nadruk op wijzen dat de continuïteit van de energievoorziening van vitaal belang is ter waarborging van een ononderbroken aanvoer, naleving van contractuele afspraken en een billijke marktprijs, en om te voorkomen dat wij afhankelijk worden van een te beperkt aantal producenten;
26. is van mening dat de mededeling over het nieuwe industriebeleid voor Europa gevolgd moet worden door doeltreffende maatregelen, met name om de gewenste omschakeling naar een koolstofarme en duurzame economie te verwezenlijken en om te bereiken dat de EU-doelstelling van 20% meer energie-efficiëntie zal worden gehaald;
27. benadrukt dat vermindering van en aanpassing aan de klimaatverandering hoge prioriteit heeft en tevens het concurrentievermogen van de Europese industrie en kmo's ten goede zal komen;
28. verwelkomt de vastgestelde hoofdprioriteiten met betrekking tot de publicatie van het witboek en dringt bij de Commissie aan op een versnelde voorbereiding van de herziening van de TEN-T-richtsnoeren en het bijbehorende gemoderniseerde financieringsmechanisme, aansluitend bij de Europa 2020-strategie en de herziening van de EU-begroting;
29. dringt er vanaf het begin op aan dat het proces van hervorming van het GLB moet leiden tot een krachtig, eerlijk, werkelijk gemeenschappelijk en multifunctioneel beleid dat tegemoetkomt aan de verwachtingen van consumenten en producenten en werkelijk collectieve goederen levert, in het bijzonder voedselveiligheid, en de zelfvoorzienendheid van de EU op het gebied van voedsel garandeert;
30. herinnert aan zijn resolutie van 8 juli 2010 over de toekomst van het gemeenschappelijk landbouwbeleid na 2013, waarin erop werd aangedrongen dat de bedragen die in de begroting 2013 aan het GLB worden toegewezen, in de volgende financiële programmeringsperiode tenminste op dat peil worden gehandhaafd;
31. quater. is van mening dat landbouwproducten uit derde landen alleen in de EU mogen worden ingevoerd indien ze zijn geproduceerd op een wijze die in overeenstemming is met de Europese normen op het gebied van consumentenbescherming, dierenwelzijn en milieubescherming, alsmede met sociale minimumnormen; dringt erop aan dat het aangaan van bilaterale of multilaterale handelsakkoorden geen nadelige gevolgen mag hebben voor landbouwbedrijven in de EU;
32. quinquies. verzoekt de Commissie, in het licht van de bevindingen in het verslag van de Rekenkamer over de hervorming van de suikermarkt, een herziening door te voeren van haar effectbeoordelingsprocedures, om te waarborgen dat bij het opstellen van beoordelingen gebruik wordt gemaakt van de beste en meest actuele informatie, hetgeen van cruciaal belang is bij het beoordelen van de effecten van toekomstige bilaterale handelsakkoorden voor belangrijke sectoren van de Europese economie;
33. sexies. is ingenomen met de aangekondigde voorstellen van de Commissie voor de tenuitvoerlegging van het geïntegreerd maritiem beleid, zoals het voorstel inzake een kader voor maritieme ruimtelijke ordening en de mededeling over duurzame groei in kustregio's en de maritieme sectoren, alsmede de mededeling inzake de integratie van de maritieme bewaking; beklemtoont echter dat de financiering van de tenuitvoerlegging van het geïntegreerde maritieme beleid op het niveau van de communautaire begroting moet worden gegarandeerd door een evenredige bijdrage van alle bij dit beleid betrokken sectoren;
Inclusieve groei
34. is van mening dat inclusieve groei alleen tot stand kan worden gebracht op basis van een gelijke behandeling van alle werknemers op de werkplek en een gelijk speelveld voor alle bedrijven; is van mening dat het werkprogramma van de Commissie voorstellen voor het waarborgen van deze beginselen zou moeten bevatten, en dringt erop aan dat in het wetgevingsvoorstel inzake de tenuitvoerlegging van de detachering van werknemers, zoals gepland in de mededeling inzake de Single Market Act, duidelijkheid wordt verschaft over de uitoefening van fundamentele sociale rechten;
35. roept de Commissie op tot het indienen van een voorstel over de financiële participatie van werknemers in bedrijfswinsten;
36. dringt er bij de Commissie op aan in haar verslagen over „Nieuwe vaardigheden en banen” en over een „Platform tegen Armoede” ook plaats in te ruimen voor de specifieke problemen waarmee vrouwen worden geconfronteerd en nadrukkelijk aan te sturen op bevordering van gelijkheid op de werkplek als middel om armoede te bestrijden en vrouwen aan te moedigen ondernemer te worden door middel van maatregelen ter uitwisseling van optimale praktijken;
37. is er vast van overtuigd dat het gelijktrekken van de ongelijke beloning van vrouwen en mannen een echt probleem blijft dat overwonnen moet worden, en herhaalt het verzoek aan de Commissie in zijn resolutie van 2008 om bij het Parlement een wetgevingsvoorstel in te dienen betreffende de herziening van bestaande wetgeving met betrekking tot de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor vrouwen en mannen, rekening houdend met de aanbevelingen in de bijlage bij de resolutie van 2008;
38. dringt er bij de Commissie op aan rekening te houden met de standpunten van de sociale partners op het gebied van pensioenen en ervoor te zorgen dat het witboek de verwachtingen van werkgevers en werknemers weergeeft, inclusief een versterking van de eerste pijler;
39. is verheugd over de hervorming van het EURES-portaal voor beroepsmobiliteit waardoor informatie en baanadviezen voor jonge werknemers toegankelijker worden gemaakt, maar betreurt dat dit voorstel is uitgesteld tot 2012, terwijl jonge mensen er vandaag behoefte aan hebben;
40. dringt aan op meer effectiviteit en betere resultaten met betrekking tot twee belangrijke EU-agentschappen op het gebied van opleiding, namelijk het Cedefop (Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding) en de ETF (Europese Stichting voor opleiding);
Het groeipotentieel van de interne markt aanboren
41. steunt krachtig een verdergaande marktintegratie, waarbij moet worden gefocust op de aanzienlijke resterende leemten, die door professor Monti zijn geïdentificeerd, en het vertrouwen van de burgers, werknemers, kleine bedrijven en consumenten van Europa moet worden vergroot; is tevreden met de publicatie van de „Single Market Act”, maar is van mening dat de voorstellen ambitieuzer en concreter moeten zijn; verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk met duidelijke prioriteiten en wetgevingsvoorstellen te komen;
42. verzoekt om het moderniseren van het wetgevingskader van de EU voor openbare aanbestedingen, door middel van harmonisatie van de betreffende richtlijnen en de overeenkomst betreffende overheidsopdrachten, en roept op tot de vaststelling van een duidelijker tijdschema voor volgend jaar;
43. dringt er bij de Commissie op aan te zorgen voor consistentie tussen het rechtsinstrument van het Europees verbintenissenrecht en de richtlijn inzake consumentenrechten; acht het absoluut noodzakelijk dat er al in 2011 – en niet zoals momenteel wordt voorgesteld pas in 2014 – met spoed en op een geïntegreerde manier werk wordt gemaakt van een duidelijke beleidsstrategie van de Commissie in de consumentensfeer;
44. steunt de op markttoezicht georiënteerde herziening van de richtlijn pakketreizen en van de richtlijn algemene productveiligheid;
45. benadrukt dat er een efficiënt rechtskader moet komen voor productveiligheid in de EU; steunt de herziening van de richtlijn algemene productveiligheid, waarvoor een duidelijker tijdschema moet worden vastgesteld, in overeenstemming met de herziening van het NLF; dringt er bij de Commissie op aan het CE-markeringsysteem te herzien om ervoor te zorgen dat de CE-markering door de consumenten beschouwd kan worden als een veiligheidskeurmerk;
46. wijst erop dat civielrechtelijke initiatieven van cruciaal belang zijn voor de heropleving van de interne markt; steunt de activiteiten van de Commissie op het gebied van burgerlijk recht en roept ertoe op de civielrechtelijke instrumenten meer in e-justitie in te passen;
47. vraagt een definitieve oplossing van de problemen in verband met de totstandbrenging van een Europees octrooi en verzoekt de Commissie indien nodig een voorstel voor nauwere samenwerking in te dienen;
48. betreurt ten zeerste het feit dat geen wetgevingsinitiatief inzake cabotage is ingediend en dat de openstelling van de spoorwegmarkt, inclusief de openstelling van de markt voor binnenlands personenvervoer, is uitgesteld tot 2012; herhaalt dat het de diepe overtuiging van het Parlement is dat het omvattende beleid inzake reizigersrechten in Europa moet worden voortgezet en verder ontwikkeld;
Verwezenlijking van de agenda voor de burgers: vrijheid, veiligheid en recht
49. uit zijn ernstige bezorgdheid over het feit dat het ontbreekt aan concrete voorstellen over de grondrechten of de horizontale richtlijn inzake non-discriminatie, en dat het onderwerp non-discriminatie niet eens genoemd wordt; dringt er bij de Commissie op aan haast te maken met het deblokkeren van de richtlijn inzake non-discriminatie;
50. verzoekt om een voorstel voor een mededeling inzake versterkte intra-EU-solidariteit op asielgebied, maar betreurt het uitblijven van wetgevingsvoorstellen over asiel, aangezien de Unie tegen 2012 een gemeenschappelijk asielbeleid moet hebben;
51. verzoekt om voorstellen over migratie; herinnert eraan dat het correcte functioneren van het voorgestelde entry/exit-systeem zal afhangen van het welslagen van VIS en SIS II, hoewel SIS II nog niet volledig operationeel is;
52. beklemtoont de noodzaak van een ambitieus beleid inzake grondrechten na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon en van een zo doeltreffend mogelijke handhaving van de in het Handvest vastgelegde grondrechten; vraagt de Commissie erop toe te zien dat elk wetgevingsvoorstel in overeenstemming is met de grondrechten, en te waarborgen dat de lidstaten het Handvest respecteren bij de tenuitvoerlegging van de EU-wetgeving; wenst dat de capaciteit voor monitoring van schendingen van het Handvest van de grondrechten en voor toepassing van de Verdragsmechanismen tegen dergelijke schendingen wordt vergroot;
53. wijst erop dat de rechten en vrijheden van de EU-burgers in de strijd tegen terrorisme en georganiseerde criminaliteit ten volle moeten worden gerespecteerd en dat gegevensbescherming en het recht op juridisch verhaal van essentieel belang zijn voor het creëren van een geloofwaardig en effectief veiligheidsbeleid; is van mening dat de groeiende criminaliteit meer maatregelen van de Unie vereist op het gebied van georganiseerde misdaad en cyberveiligheid;
54. is verheugd over het voorstel betreffende de rechten van slachtoffers van misdrijven en, bovenal, betreffende het recht op rechtshulp en rechtsbijstand, maar betreurt dat dit de enige maatregel is die gepland is; dringt aan op een duidelijk tijdschema voor de resterende maatregelen van de routekaart voor procedurerechten;
55. is tevreden met de start in 2011 van een nieuw algemeen wettelijk kader voor de bescherming van persoonsgegevens in de EU; onderstreept dat het alle voorstellen, inclusief het EU-systeem inzake de persoonsgegevens van passagiers en het EU-programma voor het traceren van terrorismefinanciering, zal toetsen op conformiteit met de grondrechten;
56. is verheugd over de voorstellen inzake het burgerlijk recht, maar verzoekt de Commissie, met het oog op de totstandbrenging van gemeenschappelijke normen voor EU-burgers in alle lidstaten, te overwegen om vaart te zetten achter de herziening van het acquis op het gebied van civiel- en strafrecht en hierover verslag uit te brengen aan het Parlement;
57. steunt initiatieven om de combinatie van werk en gezinsleven te vergemakkelijken, o.a. via maatregelen inzake minimaal ouderschapsverlof en de bevordering van soepele werkomstandigheden voor vrouwen en mannen en hulp voor zorgverstrekkers om een baan te combineren met zorgtaken;
58. betreurt de vertraging die de Commissie heeft opgelopen bij de indiening van voorstellen voor de „Lissabonisering” van het huidige acquis op het gebied van de justitiële en politiële samenwerking in strafzaken, hetgeen een prioriteit is van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken;
59. is van mening dat na de vaststelling van het Verdrag van Lissabon de herziening van het rechtskader van cruciaal belang is, en betreurt het voorstel om deze herziening pas in 2012-2013 te laten plaatsvinden; wijst er met nadruk op dat alle JBZ-agentschappen efficiënt moeten werken en bovenal verantwoording moeten afleggen;
Europa in de wereld: de ons toekomende rol opeisen
60. onderstreept dat de bevordering van de mensenrechten over de hele wereld een belangrijke doelstelling van de Europese Unie op het wereldtoneel is en dat betere handelsbetrekkingen en intensievere ontwikkelingssamenwerking de vooruitgang op dit gebied ten goede kunnen komen;
61. dringt er bij de Commissie op aan gebruik te maken van het momentum in het uitbreidingsproces;
62. bis. is van mening dat met betrekking tot de volgende onderwerpen nieuwe initiatieven welkom zouden zijn:
–
de rol van de EU bij terrorismebestrijding, om de proliferatie van massavernietigingswapens tegen te gaan;
–
de ontwikkeling van de Europese defensie-industrie en de doelstellingen van het Europees defensiebeleid op de lange termijn (2020);
–
ontwapening en mondiaal bestuur;
–
de strategie ten opzichte van de BRIC-landen;
–
de evaluatie van de Mediterrane Unie, met het oog op de huidige patstelling;
–
een heropleving van de Trans-Atlantische Economische Raad, en eventueel een evaluatie van de gezamenlijke strategische veiligheid, in aansluiting op de nieuwe strategische evaluatie van de NAVO;
63. is van mening dat, wil de EU haar waarden en beginselen daadwerkelijk uitdragen en bijdragen aan de politieke stabiliteit en de economische ontwikkeling in haar buurlanden, zij de jonge democratieën in Europa moet ondersteunen en haar betrekkingen met haar partners moet intensiveren; verzoekt de Commissie de herziening van het ENB te voltooien om een betere samenhang tot stand te brengen tussen de beleidsdoelstellingen en de financiële instrumenten; is van mening dat de conditionaliteit van mensenrechten en democratie moet worden versterkt in de betrekkingen met de buurlanden;
64. verzoekt de Commissie grotere prioriteit te verlenen aan de voedselzekerheid in Afrika; onderstreept de noodzaak om de landbouwsector in Afrika op duurzame wijze te versterken; dringt er in dit verband bij de Commissie op aan om armen betere toegang te bieden tot kredieten en financiële diensten in Afrika; dringt er bij de Commissie op aan maatregelen te stimuleren ter versterking van de intracontinentale handel in Afrika, onder meer door verbeterde steunpakketten voor regionale economische gemeenschappen en voor het verbeteren van de infrastructuur in Afrika;
65. verzoekt de Commissie om jaarlijks een verslag uit te brengen over de vooruitgang van de EU bij de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDG's) tegen 2015 en om maatregelen te nemen die de lidstaten ertoe verplichten om hun toezegging om 0,7% van hun bni uit te geven aan officiële ontwikkelingshulp na te komen en om toe te zien op de nakoming van dergelijke toezeggingen;
66. benadrukt dat er in de context van de lopende onderhandelingen over EPO's opnieuw aandacht zou moeten worden besteed aan de ontwikkelingsdimensie;
67. verzoekt de Commissie actief tastbare vooruitgang te bevorderen met betrekking tot de lopende WTO-onderhandelingen, om de Doha-ronde zo spoedig mogelijk af te sluiten; benadrukt het feit dat een versterking van de bestaande en de sluiting van nieuwe bilaterale en regionale vrijhandelsakkoorden van groot belang is, maar moet worden beschouwd als aanvullende strategie en niet als alternatief voor het multilaterale kader;
68. herinnert eraan dat multilateralisme de topprioriteit van de EU moet blijven, en eist dat in lopende en nieuwe handelsonderhandelingen het beginsel van bijzondere en gedifferentieerde behandeling voor ontwikkelingslanden moet worden geëerbiedigd; is er ten zeerste van overtuigd dat een effectief en hervormd multilateraal handelskader nodig is om te komen tot een evenwichtiger en eerlijker economisch stelsel, als onderdeel van een nieuw mondiaal bestuur, ten dienste van de ontwikkeling en de uitbanning van de armoede;
69. beklemtoont dat invoer uit derde landen naar de EU-markt alleen toegelaten moet worden indien deze invoer voldoet aan Europese normen op het gebied van consumentenbescherming; is van mening dat de Commissie bij internationale onderhandelingen van onze handelspartners moet eisen dat zij zich aan de Europese sociale, milieu- en arbeidsnormen houden;
70. dringt aan op opneming van een MVO-clausule in de internationale handelsovereenkomsten die door de EU worden ondertekend; is van mening dat dit voor bedrijven tevens de verplichting tot rapportage en transparantie en voor ondernemingen en groepen ondernemingen due diligence met zich meebrengt, dat er een onderzoek moet worden ingesteld in geval van bewezen inbreuken op MVO-afspraken en dat slachtoffers van het optreden van bedrijven gemakkelijker naar de rechter moeten kunnen stappen;
71. verzoekt de Commissie met een wetgevingsvoorstel te komen naar het model van de nieuwe Amerikaanse wet inzake „conflictmineralen” om de transparantie en behoorlijk bestuur in de mijnbouwsector in ontwikkelingslanden te bevorderen; verzoekt de Commissie de strijd tegen de corruptie in dergelijke landen op te voeren, aangezien corruptie de mensenrechten en goed bestuur ondermijnt;
Met de inputs van het EU-beleid een maximale impact bewerkstelligen
72. verzoekt de Commissie snel voorstellen in te dienen om de OLAF-verordeningen te wijzigen;
73. benadrukt het feit dat de Commissie op meer open wijze moet bijdragen tot een positieve houding tegenover nationale beheersverklaringen die door de ministers van Financiën worden ondertekend; benadrukt dat de Commissie er bij de lidstaten op moet aandringen om nationale beheersverklaringen op te stellen; verzoekt om invoering van complete, gebruikersvriendelijke online-databanken;
74. dringt daarom aan op stelselmatige, geregelde en onafhankelijke evaluaties van EU-programma's – zowel wat betreft intern beleid als ontwikkelingssamenwerking – om te bewerkstelligen dat daarmee op een kosteneffectieve wijze de beoogde resultaten worden bereikt, teneinde:
–
rekening te houden met de opmerkingen van het Parlement in zijn kwijtingsresoluties,
–
een meer strategisch horizontaal overzicht mogelijk te maken van de resultaten van de uitgevoerde evaluaties en van de prestaties van de Commissie;
75. is ervan overtuigd dat een correcte en tijdige omzetting en implementatie van Europese richtlijnen met name van belang is om het wantrouwen van de burgers tegenover de werkzaamheden van de EU te verminderen; is van mening dat daartoe een doeltreffende samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten vereist is;
76. dringt aan op vereenvoudiging van de EU-wetgeving en beklemtoont dat effectbeoordelingen, voorafgaand aan wetgeving, op onpartijdige en doeltreffende wijze moeten worden gebruikt, waarbij rekening moet worden gehouden met de tenuitvoerlegging; verleent de Commissie alle steun bij haar lopende werkzaamheden met betrekking tot het project „slimme regelgeving”;
77. is ingenomen met de toezegging dat de Commissie bij effectbeoordelingen meer aandacht zal besteden aan concurrentieaspecten en benadrukt het belang van evaluatie van de cumulatieve gevolgen van gecombineerde wetgeving voor het concurrentievermogen („geschiktheidscontroles”);
o o o
78. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.
De toekomst van het strategisch partnerschap Afrika/EU na de derde Afrika-EUtop
129k
48k
Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2010 over de toekomst van het strategisch partnerschap Afrika-EU na de derde topontmoeting Afrika-EU
– gezien de op 30 november 2010 door de staatshoofden en regeringsleiders afgelegde verklaring van Tripoli,
– gezien de verklaring van de parlementaire pre-top van het Pan-Afrikaans Parlement en het Europees Parlement van 27 november 2010,
– gelet op de artikelen 177 t/m 181 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,
– gelet op artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,
A. overwegende dat het partnerschap tussen Afrika en de EU gebaseerd is op het wederzijdse belang van het valoriseren van hun gecombineerde mogelijkheden,
B. overwegende dat de verklaring van Tripoli getuigt van de wil van de verschillende leiders om het strategische partnerschap dat drie jaar geleden tussen beide continenten werd gesloten te consolideren, ten einde gemeenschappelijke opgaven tezamen aan te pakken en de duurzame economische groei te bevorderen ten gunste van alle bewoners van Afrika,
C. overwegende dat de EU meer dan de helft van alle ontwikkelingshulp voor haar rekening neemt en de eerste handelspartner van Afrika blijft,
D. overwegende dat Afrika zijn partnerschappen aan het diversifiëren is, vooral met de grote landen van Azië en Latijns-Amerika,
1. is ingenomen met de goedkeuring van het strategisch actieplan 2010-2013 en de eraan gekoppelde partnerschappen, en spreekt de hoop uit dat het een toegevoegde waarde zal opleveren in vergelijking met de Overeenkomst van Cotonou en de Unie voor de Middellandse Zee en dat het concrete uitvoering zal geven aan de ambitieuze wil om de betrekkingen tussen beide continenten te intensiveren;
2. benadrukt dat de fundamentele beginselen van de gezamenlijke strategie Afrika-EU zodanig moeten worden ontworpen dat op duurzame wijze in de behoeften van ontwikkelingslanden wordt voorzien, ten einde de armoede te bestrijden, een behoorlijk inkomen en werk te waarborgen en fundamentele mensenrechten te eerbiedigen, met inbegrip van sociale, economische en milieurechten;
3. wenst dat lering wordt getrokken uit de problemen die zich hebben voorgedaan bij de uitvoering van het eerste actieplan 2008-2010 en spreekt de hoop uit dat de principiële intenties van de slotverklaring van de staatshoofden en regeringsleiders daadwerkelijk worden uitgevoerd;
4. merkt met belangstelling op dat de particuliere sector en het maatschappelijke organisatiewezen, met name die in Afrika, gelegenheid zouden moeten krijgen om een veel grotere bijdrage aan de strategie te leveren dan tot dusver het geval is;
Partnerschap 1. Vrede en veiligheid
5. onderkent dat ook de regionale integratie een belangrijke dimensie uitmaakt voor groei en ontwikkeling, en hecht met name belang aan het voornemen in de verklaring van Tripoli om in nauwe samenwerking met regionale organisaties de Afrikaanse Vredes- en Veiligheidsarchitectuur volledig tot functioneren te brengen;
6. is ingenomen met de voortgang die is geboekt bij de uitvoering van de Afrikaanse Vredes- en Veiligheidsarchitectuur om de uitdagingen op het gebied van vrede en veiligheid op het Afrikaanse continent aan te pakken; onderstreept in dat verband het belang van een voorspelbare en duurzame financiering van Afrikaanse vredesondersteunende missies, de noodzaak van het bewerkstellingen van lokale veerkracht en de vastberadenheid om de burgers te beschermen in gewapende conflicten;
7. is van mening dat conflictpreventie een noodzakelijke voorwaarde voor blijvende vrede is en dat de structurele oorzaken van conflicten aangepakt moeten worden door een beleid voor duurzame ontwikkeling in te voeren, om te voorzien in de elementaire behoeften van de Afrikaanse bevolking en om werkloosheid en sociale en economische ongerechtigheid te bestrijden,
8. is van oordeel dat de goedkeuring van de nieuwe Amerikaanse wet betreffende „conflictmineralen” een enorme stap vooruit betekent in de bestrijding van de illegale exploitatie van mineralen in Afrika, die burgeroorlogen en conflicten in de hand werkt; is van mening dat de Commissie en de Raad gelijkaardige voorstellen moeten indienen om ervoor te zorgen dat mineralen die ingevoerd worden in de EU traceerbaar zijn, rekening houdend met het initiatief van de winningsindustrieën inzake transparantie;
Partnerschap 2. Democratisch bestuur en mensenrechten
9. dringt erop aan dat de EU en de Afrikaanse Unie (AU) zich samen buigen over gemeenschappelijke problemen, zoals het vinden van oplossingen voor politieke crisissen en steun voor goed economisch bestuur, met als doel gezamenlijke governance-agenda's op te stellen via het recent opgerichte Platform voor dialoog over goed bestuur en mensenrechten;
10. constateert met voldoening dat de gezamenlijke strategie Afrika-EU fundamentele beginselen omarmt zoals eerbiediging van de mensenrechten, democratische beginselen, rechtsstatelijkheid en veroordeling van alle vormen van terrorisme;
11. neemt er kennis van dat de staatshoofden en regeringsleiders in hun verklaring bevestigen verenigd te zijn in hun streven naar bescherming van de rechten van de mens op de twee continenten; beklemtoont het beginsel van het universele karakter van deze rechten, waaraan in het bijzonder de acties in het kader van het „partnerschap inzake goed democratisch bestuur en mensenrechten” moeten beantwoorden;
12. betreurt ten zeerste dat, onze herhaalde inzet voor democratisch bestuur en mensenrechten ten spijt, Robert Mugabe voor de derde topontmoeting Afrika-EU werd uitgenodigd en daaraan actief heeft deelgenomen; vraagt alle partijen om een flinkere politieke houding in de toekomst, zodat een duidelijke boodschap uitgaat omtrent ons vast geloof in rechtsstaat en democratie;
13. dringt erop aan dat alle acties in het kader van de diverse partnerschappen vrij zijn van alle vormen van discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, en ten aanzien van personen die besmet zijn met het hiv/aidsvirus;
14. doet samen met het pan-Afrikaanse parlement een oproep tot alle lidstaten van de Afrikaanse Unie om het handvest van de Afrikaanse Unie voor democratie, verkiezingen en goed bestuur te ratificeren;
15. herinnert met nadruk aan de oproep van de voorzitter van de Europese Raad Herman Van Rompuy aan de Afrikaanse leiders om steun te verlenen aan het ICC en zich volledig te scharen achter het beginsel dat straffeloosheid moet worden bestreden;
16. dringt er op aan dat de EU en de AU zich ertoe verbinden om in de bevoegde internationale organisaties, met inbegrip van de VN, samen te werken aan het verbeteren van de samenwerking tussen Afrika en Europa;
Partnerschap 3. Handel, regionale integratie en infrastructuur
17. verwelkomt de overeenkomst tussen de EU en de AU om in het kader van een politieke dialoog oplossingen uit te werken voor gemeenschappelijke problemen in verband met de Economische Partnerschapsovereenkomsten; erkent dat regionale integratie, handel en investeringen van wezenlijk belang zijn voor economische stabiliteit en duurzame groei;
18. dringt er bij de EU en de AU op aan samen te werken op het gebied van de duurzame exploitatie van grondstoffen, in het bijzonder door de aandacht toe te spitsen op capaciteitsopbouw, goed bestuur, infrastructuurontwikkeling, investeringen, geologische kennis en vaardigheden, en transparantie van de mijnbouwcontracten; vraagt in dit opzicht de invoering van een grondstoffenbeleid dat vanuit milieuoogpunt verantwoord en vanuit sociaal oogpunt duurzaam is en dat eveneens ten goede komt aan de plaatselijke bevolking;
19. dringt erop aan dat alle lidstaten van de Afrikaanse Unie maatregelen nemen met het oog op de totstandkoming van een wettelijk en fiscaal kader dat bevorderlijk is voor de economische groei en het aantrekken van DBI, enerzijds, en het uitroeien van corruptie, het verminderen van bureaucratie en wanbestuur, anderzijds;
20. dringt er bij de Afrikaanse en EU-leiders op aan de toezegging van Tripoli gestand te doen en de gezamenlijke strategie te benutten om de intercontinentale Afrikaanse handel te bevorderen, met een opgeschaald pakket steunmaatregelen voor de regionale economische gemeenschappen en voor de verbetering van de infrastructuur op het hele Afrikaanse continent;
Partnerschap 4. Millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling
21. neemt kennis van het hernieuwde engagement van de landen van de Europese Unie om uiterlijk in 2015 0,7% van hun bbp aan ontwikkelingshulp te besteden, wat van cruciaal belang is om tegen 2015 de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling te kunnen verwezenlijken;
22. ziet er in het bijzonder op toe dat de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling het centrale agendapunt is van alle partnerschappen;
23. onderstreept dat specifieke activiteiten op het vlak van de gezondheid van moeders, baby's en kinderen, gelijke behandeling van mannen en vrouwen, onderwijs, landbeleid en duurzame ontwikkeling, toegang tot water en sanitaire voorzieningen, en gehandicapten van cruciaal belang zijn voor het verwezenlijken van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling; spoort aan tot het voortzetten van de onderwijs- en gezondheidsprogramma's;
24. acht het belangrijk dat de voedselzekerheid overal in Afrika wordt gewaarborgd, en wijst op de noodzaak de landbouw- en de visserijsector in Afrika te versterken, en wel op een duurzame wijze, in het bijzonder waar het gaat om kleine boeren en vissers;
25. wijst erop dat de landbouw een sleutelrol vervult in de economie van de Afrikaanse landen; onderstreept daarom het essentiële belang van de harmonisatie van sanitaire en fytosanitaire normen, en van de capaciteitsuitbouw voor de Afrikaanse landbouw;
26. betreurt dat de huidige aankoop van landbouwgrond in Afrika door bepaalde door de overheid gesteunde buitenlandse investeerders die, indien niet in goede banen geleid, de lokale voedselzekerheid dreigt te ondermijnen en ernstige en verstrekkende gevolgen kan hebben, niet werd besproken tijdens de topontmoeting;
27. is van mening dat de Afrikaanse en EU-leiders blijk moeten geven van hun oprechte engagement om een mechanisme in te stellen om de illegale kapitaalvlucht met het oog op belastingontduiking te bestrijden, volledige transparantie op het vlak van de rapportage per land te bevorderen en zich te verzetten tegen internationale druk op rechtstelsels die misschien belastingvermijding of -ontduiking in Afrika toestaan;
Partnerschap 5. Energie
28. acht hernieuwbare energie van vitaal belang voor de economische en sociale ontwikkeling van Afrika en herinnert nadrukkelijk aan de oproep van voorzitter Barroso tot een groene revolutie op energiegebied in Afrika;
29. verwelkomt het samenwerkingsprogramma van Afrika en de EU op het gebied van duurzame energie en de politieke doelstellingen die zijn overeengekomen op de bijeenkomst op hoog niveau over energie van september 2010 in Wenen en die uiterlijk in 2020 moeten zijn verwezenlijkt, onder meer het verlenen van toegang voor nog eens 100 miljoen Afrikanen tot moderne en duurzame energiediensten, het verdubbelen van het vermogen van grensoverschrijdende elektriciteitsverbindingen in Afrika, het verdubbelen van het gebruik van aardgas in Afrika, alsook het doen toenemen van het gebruik van hernieuwbare energie in Afrika en het verbeteren van de energie-efficiëntie in Afrika in alle sectoren;
Partnerschap 6. Klimaatverandering
30. roept de EU en de AU ertoe op hun inspanningen op te voeren om de emissies als gevolg van de ontbossing en de aantasting van de bossen te beperken;
31. herinnert eraan dat de EU zich ertoe heeft verbonden voor de periode 2010-2012 7,2 miljard euro uit te trekken voor snellestartprojecten en -initiatieven op het vlak van klimaatverandering, waarvan een aanzienlijk deel gereserveerd zal zijn voor Afrika;
32. onderstreept dat de armste mensen in de wereld het eerst en het hardst door de klimaatverandering worden getroffen en roept alle partijen op de ontwikkelingslanden te helpen bij de aanpassing aan het klimaatveranderingseffect en bij een koolstofarme economische groei waarmee de armoede kan worden uitgebannen;
33. merkt op dat vooruitgang naar een mondiaal klimaatakkoord van cruciaal belang is om de armoede aan te pakken en wijst in dit verband op het enorme potentieel aan natuurlijke rijkdommen - zon, wind, rivieren en getijden - die de Afrikaanse landen vaak in overvloed bezitten;
Partnerschap 7. Migratie, mobiliteit en werkgelegenheid
34. constateert dat migratie ook positieve gevolgen heeft en onderstreept de behoefte aan een gezamenlijke strategie, gekoppeld aan een tijdschema en gerichte projecten om de negatieve gevolgen van de illegale migratie te milderen;
35. herinnert aan de verbintenis die alle partners zijn aangegaan om meer en betere banen te creëren door het bevorderen van een duurzame en inclusieve groei;
36. verwelkomt het feit dat voor de bestaande programma's inzake de uitwisseling van studenten en universiteitsmedewerkers, en voor initiatieven als de pan-Afrikaanse universiteit en de actie voor harmonisatie van onderwijsstructuren en -programma's, extra middelen zijn uitgetrokken;
37. beschouwt „hersenvlucht” als een van de grotere problemen voor Afrika, en de beroepsmensen die het land hebben verlaten moeten sterke prikkels worden gegeven om terug te keren en hun opleiding ten goede te laten komen aan hun land van herkomst;
Partnerschap 8. Wetenschap, informatiemaatschappij en ruimte
38. spreekt zijn tevredenheid uit over de start van de politieke dialoog op hoog niveau (hoge ambtenaren en ministers) over wetenschap en technologie, met als doel het samenwerkingskader op het gebied van wetenschap en technologie te versterken zodat waarborgen kunnen worden geboden voor snellere inclusieve groei en sociale ontwikkeling in Afrika;
Algemene opmerkingen
39. neemt er kennis van dat Sudan niet vertegenwoordigd is en dat de autoriteiten van dit land zich niet gebonden achten door de verklaring van Tripoli van de staatshoofden en regeringsleiders, en wenst dat alle elementen van het vredesakkoord van 2005 worden uitgevoerd, zoals is opgenomen in deze verklaring, inclusief het voor januari 2011 geplande referendum over zelfbeschikkingsrecht voor de bevolking van Zuid-Sudan;
40. betreurt dat sommige staatshoofden en regeringsleiders van de grotere lidstaten van de EU niet aan de topontmoeting Afrika-EU hebben kunnen deelnemen;
41. betreurt dat de gezamenlijke strategie van Afrika en de EU niet gekoppeld is aan een financieringsplan en dringt nogmaals aan op budgettering van het EOF om parlementaire controle te garanderen op de uitvoering van de diverse Europese financiële instrumenten die worden ingezet voor de verwezenlijking van de verschillende partnerschappen;
42. dringt aan op een grotere betrokkenheid van ministeriële instanties bij de uitvoering van de strategie;
43. verlangt dat het pan-Afrikaanse parlement en het Europees Parlement hun rol van toezichthouder op de toepassing van het strategisch actieplan ten volle kunnen vervullen;
44. verzoekt de nationale parlementen van alle Afrikaanse en EU-landen het strategisch plan onder de loep te nemen en erover van gedachten te wisselen;
o o o
45. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie van de EU en de AU, de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en de parlementen van de lidstaten, de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU en het pan-Afrikaanse parlement (PAP).
Grondrechten in de Europese Unie (2009) - Effectieve tenuitvoerlegging na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon
253k
81k
Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2010 over de situatie van de grondrechten in de Europese Unie (2009) – effectieve tenuitvoerlegging na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon (2009/2161(INI))
– gelet op de preambule van het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name het tweede en het vierde tot en met zevende streepje ervan,
– gelet op de artikel 2, artikel 3, lid 3, tweede streepje, en de artikelen 6 en 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,
– gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, zoals afgekondigd in Straatsburg op 12 december 2007,
– gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM),
– gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Strategie voor een doeltreffende tenuitvoerlegging van het Handvest van de grondrechten door de Europese Unie” (COM(2010)0573),
– gezien alle desbetreffende conventies en aanbevelingen op het gebied van de grondrechten van de Raad van Europa en van de Verenigde Naties, met inbegrip van gespecialiseerde controleorganen,
– gezien de besluiten en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM),
– gezien het memorandum van overeenstemming tussen de Raad van Europa en de Europese Unie(1),
– gezien het programma van Stockholm – Een open en veilig Europa ten dienste en ter bescherming van de burger,
– gezien de werkzaamheden en de jaarverslagen van het Bureau voor de grondrechten van de Europese Unie (FRA),
– gezien de verslagen van ngo's over mensenrechten,
– gezien de openbare hoorzitting die op 21 en 22 juni 2010 werd georganiseerd door het Europees Parlement over de impact van het Handvest van de grondrechten op de ontwikkeling van een Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en recht (RVVR),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 14 januari 2009 over de situatie van de grondrechten in de Europese Unie (2004-2008)(2),
– gelet op artikel 48 van het Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A7-0344/2010),
A. overwegende dat de Unie in overeenstemming met artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie berust op een gemeenschap van ondeelbare en universele waarden als eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, solidariteit, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, die van toepassing zijn op alle personen die zich op het grondgebied van de Europese Unie bevinden, met inbegrip van personen die tot minderheden behoren; overwegende dat de vrijwaring en de effectieve bevordering van rechten een algemene doelstelling van al het Europese beleid, met inbegrip van de externe dimensies ervan, moet zijn en een noodzakelijke voorwaarde is voor de consolidering van de Europese Unie, die bijdraagt aan de bevordering van de vrede, de waarden en beginselen die samenhangen met de mensenrechten en de fundamentele vrijheden en het welzijn van de mensen,
B. overwegende dat de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon gezorgd heeft voor een nieuwe situatie in de EU op het vlak van de grondrechten door het Handvest van de grondrechten („het Handvest”) juridisch bindend te maken en de fundamentele waarden om te vormen tot concrete rechten; overwegende dat het Handvest sinds het is aangenomen een bron van inspiratie geworden is voor de jurisprudenties van de Europese rechtbanken; overwegende dat de Commissie een jaarverslag heeft gepubliceerd over de tenuitvoerlegging van het Handvest, en dat de bevordering en tenuitvoerlegging van de grondrechten op basis van het Handvest moeten worden behandeld in de jaarverslagen van het FRA,
C. overwegende dat een echte cultuur van grondrechten moet worden ontwikkeld, die wordt bevorderd en versterkt in de instellingen van de Unie, maar tevens in de lidstaten, met name wanneer ze het recht van de Unie toepassen en ten uitvoer leggen, en dit zowel intern als in het kader van betrekkingen met derde landen,
D. overwegende dat het Europees Parlement, in overeenstemming met zijn Reglement, de situatie van de grondrechten jaarlijks kan behandelen, onderzoeken en evalueren en aanbevelingen kan doen,
De nieuwe structuur met betrekking tot de grondrechten na Lissabon
1. benadrukt dat de effectieve bescherming en de bevordering van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden de kern vormen van de democratie en de rechtsstaat in de EU en een noodzakelijke voorwaarde zijn voor de consolidering van de Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, en dat er maatregelen op verscheidene niveaus (internationaal, Europees, nationaal, regionaal en lokaal) voor nodig zijn; benadrukt bovendien de rol die regionale en lokale autoriteiten kunnen spelen bij de concrete tenuitvoerlegging en de bevordering van deze rechten; roept daarom alle EU-instellingen en de regeringen en parlementen van de lidstaten op voort te bouwen op het nieuwe institutionele en juridische kader dat is gevestigd door het Verdrag van Lissabon om een omvattend intern mensenrechtenbeleid voor de Unie uit te werken dat zowel op nationaal niveau als op het niveau van de EU voorziet in effectieve verantwoordingsmechanismen om schendingen van de mensenrechten aan te pakken;
2. vestigt de aandacht op zijn resoluties, zijn mondelinge vragen met debat en zijn bevindingen van missies in 2009 over concrete gevallen met betrekking tot grondrechten, zoals over privacy, persoonlijke waardigheid en gegevensbescherming, het verbod op foltering, vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, vrijheid van meningsuiting en van informatie, persvrijheid en vrijheid van de media, non-discriminatie, het gebruik van minderheidstalen, de situatie van de Roma en vrij verkeer, Roma-vrouwen, discriminatie tegen huwelijken tussen partners van hetzelfde geslacht en samenlevingscontracten, minderjarigen, opvangcentra voor immigranten, en over het verondersteld illegaal vasthouden van gevangenen in het kader van het programma van uitleveringen van de CIA; benadrukt dat al deze resoluties de in het Handvest verankerde waarden weerspiegelen, blijk geven van zijn duidelijk engagement om de grondrechten dagelijks te beschermen, en politieke boodschappen sturen naar alle personen in de EU, de lidstaten, de EU-instellingen en internationale partners;
3. betreurt dat de Raad en de Commissie geen gevolg hebben gegeven aan de aanbevelingen van het Europees Parlement in zijn verslag van 2007 over het verondersteld gebruik door de CIA van Europese landen voor het vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen(3), noch informatie hebben gedeeld met het Europees Parlement over de onderhandelingen tussen de EU en de VS over dit onderwerp;
4. is van mening dat het nodig is na te denken over de ontwikkelingen op het vlak van de bescherming van de grondrechten in de periode na Lissabon en stelt deze resolutie in deze context op met als doel te verduidelijken wat de rol moet zijn van elke instelling en elk mechanisme in de nieuwe Europese structuur met betrekking tot de grondrechten;
5. herhaalt dat de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 het juridische gezicht van de EU fundamenteel veranderd heeft, en dat de EU zich meer en meer moet profileren als een gemeenschap van gedeelde waarden en beginselen; is bijgevolg verheugd over het nieuwe EU-systeem voor de bescherming van de grondrechten op meerdere niveaus, dat voortvloeit uit verschillende bronnen en wordt uitgevoerd door middel van diverse mechanismen, met inbegrip van het juridisch bindende Handvest, de rechten die worden gewaarborgd door het EVRM, waarvan de erkenning volgt uit de verplichting van de Unie ertoe te treden, en de rechten op basis van de grondwettelijke tradities van de lidstaten en hun interpretatie in overeenstemming met de jurisprudentie van het EHRM en het HvJ;
6. herbevestigt dat het Handvest dezelfde rechtskracht als de Verdragen heeft, de meest moderne codificatie van grondrechten is, een goed evenwicht biedt tussen rechten en solidariteit, en civiele, politieke, economische, sociale en culturele rechten omvat, alsook rechten van de „derde generatie” (m.a.w. het recht op een goed bestuur, vrijheid van informatie, een gezonde omgeving en consumentenbescherming); is van mening dat de EU een regelgevingskader moet ontwikkelen om te zorgen voor bescherming tegen schendingen van de grondrechten door bedrijven;
7. benadrukt dat de opneming van het Handvest in de primaire wetgeving van de EU, zonder de bevoegdheden van de Unie uit te breiden en met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, zoals is vastgelegd in artikel 51 ervan, zorgt voor nieuwe verantwoordelijkheden voor de instellingen die instaan voor de besluitvorming en de uitvoering, alsook voor de lidstaten in het kader van de nationale tenuitvoerlegging van de Europese regelgeving, en dat de bepalingen van het Handvest op deze manier rechtstreeks kunnen worden afgedwongen door Europese en nationale rechtbanken; roept de EU-instellingen en de lidstaten op de samenhang te verhogen van hun verschillende organen die verantwoordelijk zijn voor monitoring en uitvoering, met het oog op de effectieve toepassing van het gevestigde omvattende kader, en een controlemechanisme voor de hele EU te versterken, alsook een systeem van vroegtijdige waarschuwing, zoals de universele periodieke doorlichting;
8. herhaalt dat de eerbiediging van de kernwaarden van de EU en de bescherming en de bevordering van de mensenrechten en van de fundamentele vrijheden een gemeenschappelijke basis vormen voor de betrekkingen van de Unie met derde landen, en benadrukt dat de EU ook in dit opzicht gebonden is aan het Handvest; herhaalt in deze context dat de bevordering van de democratie en de rechtsstaat hand in hand gaat met de eerbiediging, de bescherming en de bevordering van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden; benadrukt het feit dat, binnen de nieuwe institutionele structuur van de EU, de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) enkel een mogelijkheid kan bieden om de samenhang en de doeltreffendheid te verbeteren op het gebied van de inspanningen in het kader van het buitenlands beleid om de mensenrechten en de democratie te bevorderen, indien een op mensenrechten gebaseerde aanpak voor de structuur, de middelen en de activiteiten van de dienst wordt goedgekeurd; benadrukt dat de Unie een leidende rol speelt op het vlak van de bevordering van de mensenrechten in de wereld; roept de EU in deze context op ervoor te zorgen dat de mensenrechtenclausules in internationale overeenkomsten doeltreffend zijn en rekening te houden met de beginselen van het Handvest wanneer ze overeenkomsten met derde landen sluit, alsook te blijven zorgen voor samenhang tussen haar interne en externe beleid inzake mensenrechten;
9. herbevestigt dat de toetreding van de EU tot het EVRM het minimale beschermingsniveau van de mensenrechten en fundamentele vrijheden in Europa zal vormen en een extra mechanisme zal verschaffen om mensenrechten af te dwingen, namelijk de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij het EHRM met betrekking tot een schending van de mensenrechten die het gevolg is van het handelen of niet handelen van een EU-instelling of een lidstaat bij de tenuitvoerlegging van EU-wetgeving, als dit binnen het toepassingsgebied van het EVRM valt; de jurisprudentie van het EHRM zal bijgevolg zorgen voor een bijkomende inbreng voor het huidige en toekomstige optreden van de EU met betrekking tot de eerbiediging en de bevordering van de fundamentele vrijheden op het vlak van burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken, naast de jurisprudentie van het HvJ op dit gebied;
10. roept alle EU-lidstaten en de Raad van Europa op hun duidelijke politieke engagement uit te spreken voor het toetredingsproces en de overeenkomst en hun wil om deze te steunen, en te zorgen voor transparantie bij het toetredingsproces, maar benadrukt dat er moet worden voorzien in een passende raadpleging van de relevante belanghebbenden; roept de Commissie op haar interne consultaties en de onderhandelingen met de Raad van Europa af te ronden, door gepaste oplossingen te vinden voor de belangrijkste technische kwesties, om zo het toetredingsproces binnen een redelijke termijn af te ronden en te zorgen voor het hoogst mogelijke niveau van bescherming op het gebied van mensenrechten in Europa;
11. roept de Commissie en de lidstaten op het bewustzijn te verhogen op het vlak van de voordelen van de toetreding tot het EVRM en van de verplichtingen waaraan moet worden voldaan door de kandidaten, door richtsnoeren op te stellen over de adequate toepassing en de gevolgen van dit bijkomende mechanisme, om te waarborgen dat het op een efficiënte en effectieve manier kan worden gebruikt en door het op te nemen in de opleiding van alle betrokken vakmensen;
12. is eveneens verheugd over de nieuwe horizontale verplichtingen die het Verdrag van Lissabon met zich meebrengt op het vlak van de bestrijding van sociale uitsluiting en discriminatie en de bevordering van sociale rechtvaardigheid en bescherming, de gelijkheid van mannen en vrouwen, de eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven, solidariteit tussen de generaties en de bescherming van de rechten van het kind, en de ontwikkeling van een gemeenschappelijk asiel- en immigratiebeleid en de bestrijding van mensenhandel, alsook over de expliciete verwijzing die erin is opgenomen naar personen die tot een minderheid behoren, wat een andere waarde is die ten grondslag ligt aan de Unie; is verheugd over het feit dat de Unie rechtspersoonlijkheid heeft verworven, waardoor ze kan toetreden tot internationale verdragen, over de verbetering van de rechtsbescherming door de uitbreiding van de bevoegdheid van het HvJ naar domeinen die van duidelijk belang zijn voor de bescherming van de grondrechten, zoals politiële en justitiële samenwerking op het gebied van strafrecht, over de versterkte rol van het Europees Parlement en de nationale parlementen in het Europese besluitvormingsproces, met name door de toepassing van het EU-beleid in de RVVR te beoordelen, over de toegenomen rol van de Europese burgers, die nu over het recht beschikken EU-regelgeving te initiëren door middel van het Europees burgerinitiatief en over de verplichting om een open, transparante en regelmatige dialoog te onderhouden met representatieve organisaties en het maatschappelijk middenveld (artikel 11, lid 2, VEU);
13. vraagt de volledige en consistente toepassing, in overeenstemming met de internationale en Europese wetgeving op het vlak van de mensenrechten, van het programma van Stockholm, dat de verplichtingen en beginselen die voortvloeien uit het Verdrag omzet in de praktijk door strategische richtsnoeren vast te leggen voor de RVVR;
Toepassing door de instellingen van de nieuwe structuur met betrekking tot de grondrechten
14. is van mening dat de Europese instellingen vaak elk voor zich hebben opgetreden op het vlak van de bescherming van de grondrechten en roept daarom op tot reflectie over de maatregelen die werden genomen en tot verbeterde samenwerking tussen deze instellingen, zoals gevestigde interinstitutionele samenwerking voor de jaarlijkse evaluatie van de toestand van de mensenrechten in de EU, zodat elke instelling kan voortbouwen op de verslagen van de andere instellingen;
15. neemt nota van de totstandbrenging van een nieuwe portefeuille voor justitie, grondrechten en burgerschap binnen de Commissie als teken van haar engagement om meer inspanningen te leveren op het gebied van fundamentele rechten en vrijheden en als positief antwoord op de herhaalde verzoeken van het Parlement in dit opzicht; is van mening dat deze scheiding tussen justitie en veiligheid de verkeerd opgevatte tweedeling tussen de noodzaak om de mensenrechten van alle mensen te vrijwaren en de noodzaak om hun veiligheid te garanderen, niet mag versterken; meent dat de nieuwe commissaris bijzondere aandacht moet besteden aan het EU-beleid ter bestrijding van illegale migratie en terrorisme, en gelooft dat de nieuwe commissaris de onvoorwaardelijke steun van het college van commissarissen zal nodig hebben om een prominente rol te kunnen blijven spelen;
16. vraagt dat de Commissie 2013 uitroept tot Europees Jaar van het burgerschap, met als doel het debat over het Europese burgerschap aan te wakkeren en de Europese burgers in te lichten over hun rechten, met name de nieuwe rechten die voortvloeien uit de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon;
17. verwacht concrete maatregelen van de nieuwe commissaris, in lijn met de reeds verklaarde intenties: in het bijzonder en vóór alles de invoering van een beoordeling van de gevolgen voor de grondrechten voor alle nieuwe wetgevingsvoorstellen, het houden van toezicht op het wetgevingsproces om ervoor te zorgen dat definitieve teksten in overeenstemming zijn met het Handvest, de toepassing van een „nultorelantiebeleid” voor schendingen van het Handvest, door diepgaande onderzoeken in te stellen en inbreukprocedures op te starten wanneer de lidstaten hun verplichtingen op het vlak van de mensenrechten niet nakomen bij de uitvoering van de EU-wetgeving, en het waarborgen dat de EU-burgers naar behoren worden ingelicht over de nieuwe structuur met betrekking tot de grondrechten; vraagt follow-up bij de mededeling uit 2003 over artikel 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (COM(2003)0606) om een transparante en coherente manier vast te leggen om mogelijke schendingen van de mensenrechten aan te pakken en om artikel 7 van het VWEU op pertinente wijze te gebruiken op basis van de nieuwe structuur met betrekking tot de grondrechten;
18. herinnert de Commissie eraan dat ze erop moet toezien dat alle nieuwe wetgevingsvoorstellen in overeenstemming zijn met het Handvest, en dat ze moet nagaan of dit voor de bestaande instrumenten ook het geval is; stelt voor dat in de effectbeoordeling bij Commissievoorstellen duidelijk aangegeven wordt of deze voorstellen het Handvest naleven, zodat deze overweging een integraal deel uitmaakt van het indienen van wetgevingsvoorstellen; herinnert de Commissie aan het feit dat zij de expliciete taak heeft de betrokkenheid van alle belanghebbenden te verzekeren door middel van algemene raadplegingen, zodat het optreden van de Unie coherent en transparant is (artikel 11, lid 3, van het VEU); benadrukt in dit verband het belang van het FRA-platform als een goed hulpmiddel voor het vervullen van deze taak;
19. herinnert de Commissie eraan dat ze objectieve onderzoeken moet uitvoeren en inbreukprocedures moet opstarten wanneer een lidstaat bij de uitvoering van de EU-regelgeving de rechten die in het Handvest zijn opgenomen niet naleeft; herinnert de Commissie er tevens aan de lidstaten te verzoeken betrouwbare gegevens en feiten voor te leggen en ook informatie te verzamelen afkomstig van niet-gouvernementele bronnen, en het FRA en andere mensenrechtenorganen om inbreng te vragen;
20. vestigt de aandacht op de recente heropleving van nationalisme, vreemdelingenhaat en discriminatie in een aantal lidstaten en benadrukt dat de Commissie een centrale rol moet spelen bij de preventie en bestrijding van deze mogelijke schendingen van de grondrechten;
21. benadrukt het belang van de jaarlijkse beoordeling door de Commissie van de naleving van het Handvest, en merkt op dat haar toezichtsverslagen een beoordeling moeten bevatten van de toepassing van de gewaarborgde rechten en een evaluatie van de meest netelige kwesties, de situatie van de meest kwetsbare groepen in de Unie, bestaande lacunes op het vlak van bescherming van de grondrechten en de belangrijkste tendensen en structurele problemen op nationaal niveau en op EU-niveau, met als doel concrete initiatieven en maatregelen voor te stellen; beveelt aan goede praktijken te verspreiden in de lidstaten;
22. is ingenomen met de mededeling van de Commissie over de strategie voor de effectieve tenuitvoerlegging door de Europese Unie van het Handvest voor de grondrechten, waarin zij onder meer wijst op haar preventieve aanpak in het kader van de daadwerkelijke uitvoering, het belang van interne opleidingen over de grondrechten, de systematische controle door de Dienst effectbeoordelingen van het grondrechtenaspect in de effectbeoordelingen van de Commissie, en de in dit verband vereiste gerichte maatregelen op het vlak van communicatie in diverse situaties; is eveneens ingenomen met de nadruk die in de bovengenoemde mededeling van de Commissie wordt gelegd op het belang van de tijdens de Europese Raad van 1993 in Kopenhagen vastgelegde politieke toetredingscriteria, die voorschrijven dat kandidaat-landen over stabiele instellingen moeten beschikken ter garantie van democratie, de rechtsstaat, mensenrechten en eerbied voor en bescherming van minderheden; is van mening dat het behoud van deze criteria de bescherming van de grondrechten in de toekomstige EU-lidstaten ondersteunt;
23. roept de Commissie op toe te zien op de naleving van de waarden en beginselen die zijn opgenomen in het Verdrag en het Handvest en te zorgen voor de uitvoering van de strategie die is geformuleerd in het kader van het programma van Stockholm, door middel van concrete wetgevingsvoorstellen, en vraagt dat zij bij deze activiteiten rekening houdt met de jurisprudentie van het EHRM; vraagt bovendien de „Lissabonisering” van het huidige acquis op het vlak van politiële en judiciële samenwerking en de versterking van de democratische verantwoording in de RVVR;
24. stelt voor een werkrelatie in te stellen tussen de commissarissen verantwoordelijk voor justitie, grondrechten en burgerschap en binnenlandse zaken en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken van het Parlement, door de commissarissen geregeld uit te nodigen op vergaderingen van de commissie om van gedachten te wisselen over actuele kwesties en ontwikkelingen met betrekking tot de grondrechten;
25. benadrukt dat ook het Europees Parlement systematischer een onafhankelijke beoordeling moet uitvoeren van de impact op de grondrechten van wetgevingsvoorstellen en amendementen die in behandeling zijn in de wetgevingsprocedure, met name door de mogelijkheden die voorzien zijn in artikel 36 van het Reglement van het Parlement betreffende de eerbiediging van het Handvest, uit te breiden en door de Juridische Dienst om advies te vragen over de juridische aspecten van grondrechtenkwesties in de EU;
26. roept de Raad op zich aan te passen aan de veranderingen die het Verdrag voorschrijft en het Handvest na te leven wanneer hij optreedt als wetgever; is daarom verheugd over de oprichting binnen de Raad van een vaste werkgroep grondrechten, rechten van de burger en vrij verkeer van personen en benadrukt dat het belangrijk is dat dit nieuwe orgaan over een uitgebreid mandaat beschikt dat kwesties met betrekking tot grondrechten die van belang zijn voor de EU en de lidstaten omvat en dat het zorgt voor een forum voor uitwisselingen binnen de Raad over interne mensenrechtenkwesties; benadrukt dat het belangrijk is dat dit nieuwe orgaan transparant en efficiënt is, ook in zijn betrekkingen met het Europees Parlement;
27. betuigt opnieuw zijn steun aan de interinstitutionele gemeenschappelijke aanpak van effectbeoordelingen(4) waarnaar verwezen wordt in de mededeling van de Commissie over de strategie voor de effectieve tenuitvoerlegging door de Europese Unie van het Handvest voor de grondrechten, en waarin staat dat het Parlement en de Raad verantwoordelijk zijn voor de beoordeling van de impact van hun eigen amendementen;
28. verzoekt de Raad ervoor te zorgen dat zijn werkgroep grondrechten, rechten van de burger en vrij verkeer van personen over een uitgebreid mandaat beschikt, met onder meer de volgende taken: de officiële behandeling en beantwoording van verslagen van het FRA (daarnaast ook aanbevelingen van de verdragsorganen van de VN en bijzondere procedures en mechanismen); de beoordeling – samen met de werkgroep mensenrechten van de Raad (COHOM) – van de impact van interne EU-instrumenten en -beleidsmaatregelen op de mensenrechten buiten de EU; het regelen van de coördinatie met agentschappen die invloed hebben op het vlak van de mensenrechten (zoals de EIB of Frontex); het onderzoeken van de ondertekening, ratificering en naleving van internationale mensenrechteninstrumenten door de EU en de EU-lidstaten; en algemeen gesproken het aanbieden van een forum voor uitwisselingen binnen de Raad over interne mensenrechtenkwesties;
29. vraagt dat zijn recht op democratisch toezicht op basis van de Verdragen geëerbiedigd wordt; houdt staande dat de EU-instellingen onderling moeten zorgen voor meer transparantie en ruimere toegang tot elkaars documenten, met het oog op een doelmatigere interinstitutionele samenwerking, met inbegrip van verantwoordingsplicht op het vlak van kwesties die te maken hebben met de grondrechten; onderstreept dat het Parlement gevolg moet geven aan zijn resoluties over grondrechten in de EU en benadrukt zijn rol op het vlak van de evaluatie van het werk van de andere EU-instellingen met betrekking tot hun daden of hun inactiviteit bij de beoordeling van de ontwikkelingen op dit gebied (bijvoorbeeld door middel van jaarlijkse verslagen), door middel van zijn combinatie van politieke boodschappen en een op feiten gebaseerde aanpak; benadrukt zijn recht conform artikel 218, lid 10, van het VWEU in alle fasen van de procedure voor het sluiten van internationale overeenkomsten tussen de Unie en derde landen of internationale organisaties ogenblikkelijk en ten volle te worden ingelicht;
30. herbevestigt de versterkte rol die het HvJ speelt op het vlak van het waarborgen dat alle EU-instellingen, -agentschappen en -lidstaten die de EU-regelgeving ten uitvoer leggen, het Handvest dienovereenkomstig naleven, en wijst erop dat dit het HvJ zal toelaten zijn jurisprudentie inzake grondrechten te versterken en verder te ontwikkelen; benadrukt de nood aan vaste samenwerking tussen de nationale rechtbanken, het HvJ en het EHRM om de ontwikkeling van een coherent systeem van rechtspraak op dit gebied verder te bevorderen;
31. benadrukt de rol die het FRA speelt door permanent toezicht te houden op de situatie met betrekking tot de grondrechten binnen de Unie en de gevolgen van het Verdrag van Lissabon op dit vlak, door te voorzien in analyses, bijstand en deskundigheid, een taak die kwaliteit, objectiviteit, daadwerkelijke onpartijdigheid en transparantie vereist; roept de Commissie op het mandaat van het FRA te herzien en te versterken om zijn werkzaamheden in overeenstemming te brengen met de nieuwe vereisten die voortvloeien uit het Verdrag van Lissabon en het Handvest; wijst erop dat zijn toezichthoudende rol, binnen het herziene mandaat, moet worden uitgebreid naar de toetredende landen; bijgevolg zijn voldoende middelen nodig om zijn na de tenuitvoerlegging van het Handvest uitgebreide taken uit te voeren; herhaalt zijn verzoek volledig te worden betrokken bij de herziening van het meerjarig programma van het FRA; is verheugd over de opneming van een bijlage in het jaarverslag van het FRA waarin een overzicht wordt gegeven van de ratificatie door de lidstaten van de internationale mensenrechteninstrumenten;
32. benadrukt dat de belangrijkste taak van het FRA bestaat in het bezorgen van feiten en data over kwesties die te maken hebben met de grondrechten aan de besluitvormingsinstellingen en dat het, met dit als doel, informatie en gegevens verzamelt en analyseert, alsook zorgt voor bewustmaking door op basis van nauwkeurige methoden wetenschappelijk onderzoek en enquêtes uit te voeren, thematische en jaarlijkse verslagen te publiceren en door banden te smeden en de dialoog te bevorderen met het maatschappelijk middenveld; is verheugd over zijn jaarverslag voor 2009 en zijn aanpak om een vergelijkend overzicht te geven en goede praktijken in de 27 lidstaten in de verf te zetten;
33. roept de besluitvormingsinstellingen van de EU op tijdens de voorbereidende fase van wetgevingsactiviteit en bij besluitvormings- en/of toezichtprocedures gebruik te maken van de gegevens en feiten die door het FRA worden verstrekt, en voortdurend nauw samen te werken met het FRA en met het ngo-platform;
34. vraagt alle Europese agentschappen zich te blijven engageren voor de bescherming van de grondrechten en een op grondrechten gerichte aanpak in al hun activiteiten op te nemen; vraagt bovendien dat de EU ervoor zorgt dat haar agentschappen in dit opzicht wettelijk ten volle aansprakelijk zijn;
35. is van mening dat Frontex een gestructureerde samenwerking tot stand moet brengen met de bureaus die zich met grondrechten, migranten en asiel bezighouden, en met het Hoge Commissariaat voor de vluchtelingen (UNHCR) teneinde operaties die van invloed zijn op de bescherming van de mensenrechten te bevorderen; toont zich verheugd over de in 2010 ondertekende samenwerkingsovereenkomst tussen Frontex en het FRA;
36. benadrukt het feit dat de EU en de lidstaten verplichtingen delen op het vlak van de tenuitvoerlegging en/of handhaving van de mensenrechten en grondrechten, binnen hun respectieve bevoegdheidsterreinen, in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel, en dat deze gedeelde verantwoordelijkheid en bevoegdheid zowel een kans als een verplichting is voor de lidstaten en de EU-instellingen; wijst met klem op de versterkte rol die de nationale parlementen hebben gekregen door het Verdrag van Lissabon en steunt de totstandbrenging van een formele en permanente dialoog tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen;
37. herinnert de lidstaten eraan dat zij de plicht hebben om de Commissie, als hoedster van de verdragen, betrouwbare gegevens en feiten voor te leggen wanneer dit wordt gevraagd;
38. benadrukt het belang van de rechterlijke organen in de lidstaten, die een voorname rol spelen bij het zorgen voor de naleving en de handhaving van de grondrechten, en dringt daarom aan op steun voor makkelijke toegang tot de rechtbanken en procedures met een redelijke tijdsduur als een manier om de bescherming van de grondrechten en de mensenrechten te versterken; spoort de lidstaten aan inspanningen te leveren op het vlak van de permanente opleiding van nationale rechters met betrekking tot fundamentele rechten en vrijheden, waaronder de nieuwe aspecten op dit gebied na het Verdrag van Lissabon;
39. is van mening dat het EU-optreden niet alleen gericht moet zijn op de aanpak van schendingen van grondrechten die al plaatsgevonden hebben maar ook op preventie; dringt daarom aan op bezinning over mechanismen voor vroegtijdige ontdekking van potentiële schendingen van de grondrechten in de EU en haar lidstaten, opschorting van maatregelen die een schending inhouden, versnelde juridische procedures om vast te stellen of een maatregel in strijd is met de grondrechten van de EU, en sancties ingeval zo'n maatregel toch, in strijd met het EU-recht, doorgevoerd wordt;
40. roept de EU-instellingen en de lidstaten op hun inspanningen te verdubbelen om daadwerkelijk informatie te geven en te zorgen voor de bewustmaking van het publiek, aangezien de grondrechten op een doeltreffender manier kunnen worden beschermd indien de personen zelf op de hoogte zijn van hun rechten en de beschikbare mechanismen om ze te beschermen; roept op om op een actieve manier gebruik te maken van de ervaring van burgerorganisaties en relevante ngo's en om een blijvende werkrelatie te onderhouden met al deze organen bij de implementering van de nieuwe structuur met betrekking tot de grondrechten en bij het nemen van maatregelen in specifieke gevallen;
41. herhaalt dat het zich het recht voorbehoudt jaarlijks een verslag over de situatie van de grondrechten in de EU te publiceren, waarin zo nodig grondrechtenkwesties in verband met EU-instellingen, -agentschappen of lidstaten aan bod kunnen komen;
Samenwerking met internationale organisaties in het kader van de nieuwe structuur met betrekking tot de grondrechten
42. stelt voor dat EU-instellingen en -agentschappen manieren vinden om beter samen te werken met internationale organisaties die zich inzetten voor de bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden, en om beter gebruik te maken en te zorgen voor een effectievere doorstroming van de resultaten van de ervaring op het terrein;
43. roept de EU-instellingen op het volledige potentieel te benutten van het memorandum van overeenstemming tussen de Raad van Europa en de Europese Unie, in het belang van een grotere synergie en samenhang op Europees niveau, en stelt voor beter gebruik te maken van de deskundigheid van de controlemechanismen, normen en bevindingen met betrekking tot mensenrechten ontwikkeld door de Raad van Europa, om dubbel werk te voorkomen; wijst er opnieuw op dat het nodig is dat de Unie meer betrokken is bij het werk van de Commissaris voor de Mensenrechten van de Raad van Europa en dat de EU hier meer rekening mee houdt bij de uitvoering van haar beleid op het gebied van vrijheid, recht en veiligheid;
44. roept de EU-lidstaten op de fundamentele mensenrechtenverdragen van de VN en de Raad van Europa en de bijkomende facultatieve protocollen te ondertekenen en te ratificeren: onder meer het Europees Sociaal Handvest (herzien), het Verdrag inzake de bestrijding van mensenhandel, het Kaderverdrag inzake de bescherming van nationale minderheden, het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden van de Raad van Europa, alsook het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, het VN-Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, het VN-Verdrag inzake de bescherming van de rechten van alle migrerende werknemers en hun gezinsleden, het VN-Verdrag ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit en de twee bijbehorende protocollen betreffende het smokkelen van immigranten en mensenhandel, het VN-Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind en het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap; stelt bovendien voor dat in het Europese wetgevingsproces meer rekening wordt gehouden met en meer wordt verwezen naar internationale documenten;
45. benadrukt dat het nodig is voldoende aandacht te besteden aan de verschillende controlemechanismen van de VN en aan de bevindingen van de mensenrechtenorganen van de VN, en stelt voor dat hun aanbevelingen die van belang zijn voor de lidstaten nauwgezet worden gevolgd; wijst op het belang van de universele periodieke doorlichting van de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties; beveelt aan samen te werken met het Hoge Commissariaat voor de mensenrechten en het Hoge Commissariaat voor de vluchtelingen van de Verenigde Naties; is verheugd over de opening van het eerste Europese regionale bureau van de Hoge Commissaris voor de mensenrechten van de VN in Brussel;
46. benadrukt de belangrijke rol en het actieve werk van het Bureau voor Democratische Instellingen en Mensenrechten (ODIHR), van de speciale vertegenwoordigers van de OVSE voor mediavrijheid en voor de bestrijding van mensenhandel, en van de Hoge Commissaris voor nationale minderheden;
47. verzoekt de lidstaten die in de VN-Veiligheidsraad zitting hebben zorg te dragen voor procesrechtelijke waarborgen bij het plaatsen c.q. schrappen van namen van groepen of personen op terreurlijsten, zoals ingevolge de jurisprudentie van het HvJ vereist is;
De meest dringende uitdagingen van het nieuwe tijdperk
48. benadrukt dat de nieuwe structuur zal worden beoordeeld op basis van hoe effectief de huidige, meest dringende mensenrechtenkwesties en de meest voorkomende schendingen worden aangepakt door de verantwoordelijke instellingen, zowel in de lidstaten als op het niveau van de EU, mede in het kader van haar externe betrekkingen;
49. herinnert daarom aan al zijn resoluties, debatten en bevindingen van missies in 2009 inzake mensenrechtenkwesties, die hebben aangetoond dat er veel onopgeloste problemen en specifieke gevallen van mensenrechtenschendingen bestaan, waarvoor nood is aan concrete maatregelen, strategieën op middellange termijn en oplossingen op lange termijn en follow-up door EU-instellingen, zoals:
–
de bescherming van de vier fundamentele vrijheden als belangrijkste verwezenlijkingen van de EU, met bijzondere aandacht voor het vrij verkeer van EU-burgers,
–
de waarborging van de rechten van allen die zich op EU-grondgebied bevinden, ongeacht hun nationaliteit,
–
de waarborging van de rechtszekerheid en de voor een democratisch stelsel vereiste controles en waarborgen,
–
de waarborging van de bescherming van persoonsgegevens en van de persoonlijke levenssfeer, met inbegrip van vergaring, verwerking, doorgifte en opslag van financiële en persoonlijke gegevens, zowel binnen als buiten de EU, met inachtneming van de beginselen van doelbinding, noodzakelijkheid en evenredigheid en het recht van rectificatie en beroep, en de bevordering van het juiste evenwicht tussen individuele vrijheden en collectieve veiligheid, dat bedreigd wordt door nieuwe vormen van terrorisme en georganiseerde misdaad,
–
de bestrijding van mensenhandel, met name van vrouwen en kinderen, omdat dit een vorm van slavernij is; wijst erop dat, ondanks de inzet van wetgeving en politiek op Europees en nationaal vlak gedurende vele jaren, er jaarlijks honderdduizenden mensen slachtoffer zijn van mensenhandel naar of in de EU, en beklemtoont dat deze misdaad met hogere prioriteit moet worden aangepakt, onder meer met behulp van de voorgestelde EU-richtlijn die voorziet in nationale rapporteurs die moeten toezien op de uitvoering van het beleid tegen mensenhandel op nationaal niveau,
–
de bescherming van de rechten van vluchtelingen en migranten, waarbij het zaak is te voorkomen dat ze door het EU-beheer van migratiestromen en onderhandelingen over overnameovereenkomsten aan mensenrechtenschendingen worden blootgesteld,
–
de bescherming van de rechten van slachtoffers van geweld, criminaliteit, oorlog en schending van de mensenrechten, waarvoor wetgeving op EU-niveau nodig is, met dien verstande dat dit niet ten koste mag gaan van de aandacht en middelen voor preventie, bestrijding van misdadigers en terroristen en onderzoek naar de diepere oorzaken; wijst op de begin 2010 gestarte openbare raadpleging over betere rechten voor slachtoffers van criminaliteit en geweld en ziet uit naar het daarop aansluitende voorstel van de Commissie voor praktische maatregelen ter ondersteuning van slachtoffers tijdens de gehele rechtsgang; wijst op het initiatief van enkele lidstaten om een Europees beschermingsbevel in te voeren ter versterking van de bescherming van slachtoffers van misdrijven die van de ene naar de andere lidstaat verhuizen, maar wenst meer juridische duidelijkheid over de inhoud daarvan,
–
de ontwikkeling van een EU-strategie voor de rechten van het kind, door middel van praktische maatregelen om kindermisbruik, seksuele uitbuiting en kinderpornografie te bestrijden, een veilig internetgebruik te bevorderen en kinderarbeid en kinderarmoede uit te bannen, in de wetenschap dat naar schatting 10 tot 20% van de kinderen in Europa slachtoffer van seksueel misbruik wordt, dat uit onderzoek blijkt dat steeds jongere kinderen in kinderporno optreden en dat de mondiale economische situatie ertoe dreigt te leiden dat steeds meer kinderen arbeid verrichten en/of tot armoede vervallen,
–
de bevordering van een asiel- en immigratiebeleid van de EU met als grondslag de waarden en beginselen van de Verdragen, het Handvest en het EVRM,
–
de uitstippeling van een EU-strategie ten behoeve van personen met een handicap, die nog steeds geconfronteerd worden met discriminatie in de maatschappij, het arbeidsproces en het culturele leven,
–
het verbieden en uitbannen van alle vormen van discriminatie, op basis van artikel 21 van het Handvest, op alle levensterreinen, met inbegrip van etnische profilering, rekening houdend met de bestaande juridische verantwoordelijkheden en bevoegdheden,
–
de bescherming van Europees erfgoed als taalverscheidenheid en minderheidstalen,
–
het verbieden van de strafbaarstelling van het gebruik van een andere taal dan de officiële taal van een lidstaat,
–
de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting,
–
het opstellen van een actiegerichte strategie op EU-niveau ter bevordering van de integratie van de Roma en de integratie van deze kwestie in de uitvoering van Europees, nationaal, regionaal en lokaal beleid, en het zorgen voor samenwerking tussen de lidstaten en de EU,
–
de totstandbrenging van een Europees netwerk voor procedurele rechten van verdachten in strafzaken,
–
het waarborgen en bevorderen van de persvrijheid in de Europese Unie, waar het van jaar tot jaar slechter mee gesteld is, getuige de persconcentratie, de druk die op journalisten en hun werk wordt uitgeoefend, en de ondervragingen van journalisten zonder dat er sprake is van reële en ernstige vergrijpen,
–
de toetsing van de bestaande Europese overnameovereenkomsten en beoordeling van de gevolgen voor de grondrechten van het EU-beleid inzake overnameovereenkomsten,
–
de bevordering van sociale insluiting van de kwetsbaarste personen door middel van onderwijs en positieve acties, mede ten behoeve van gedetineerden en degenen die een alternatieve straf opgelegd hebben gekregen, alsook van voormalige gedetineerden, en alle verdere maatregelen die re-integratie in de samenleving bevorderen,
–
het recht op onderwijs voor iedereen,
–
de bescherming van migranten, en asielzoekers in het bijzonder,
–
de aansporing van het maatschappelijk middenveld om zich op een open en correcte wijze met de grondrechten bezig te houden teneinde tot een zo ruim mogelijke bescherming te komen,
–
de bestrijding van elke vorm van racisme, vreemdelingenhaat en antisemitisme,
–
de bevordering van ruimer begrip tussen de godsdiensten en culturen teneinde het Europese integratieproces te verbeteren,
–
de bescherming van de rechten van illegale migranten in de EU,
–
de bescherming van de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid, onafhankelijkheid en pluriformiteit van alle media en pers, en het vrije verkeer van informatie,
–
de bescherming van de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst tegen alle mogelijke schendingen, aangezien dit een grondrecht is dat is verankerd in artikel 10 van het Handvest; dit recht omvat de vrijheid om zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen;
o o o
50. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Europese Raad, de Raad en de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de kandidaat-lidstaten, de Verenigde Naties, de Raad van Europa en de Organisatie voor veiligheid en samenwerking in Europa.
– gezien Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt(1) („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”),
– gezien Richtlijn 2006/114/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame(2) („richtlijn misleidende reclame”),
– gezien Richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten(3) („richtlijn audiovisuele mediadiensten”),
– gezien Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming („verordening betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming”)(4),
– gelet op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in het bijzonder op de artikelen 7 (eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en het gezinsleven) en 8 (bescherming van persoonsgegevens),
– gezien Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en het vrije verkeer van die gegevens(5),
– gezien Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie(6),
– gezien Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt(7),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 maart 2010 over consumentenbescherming(8),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 maart 2010 over het scorebord van de interne markt(9),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 januari 2009 over de omzetting, tenuitvoerlegging en handhaving van Richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en Richtlijn 2006/114/EG inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame(10),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 november 2008 over het scorebord voor de consumentenmarkten(11),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 3 september 2008 over het effect van marketing en reclame op de gelijkheid tussen vrouwen en mannen(12),
– gezien de mededeling van de Commissie van 28 januari 2009 getiteld „Doorlichting van de beleidsresultaten voor consumenten in de interne markt - Tweede editie van het scorebord voor de consumentenmarkten” (COM(2009)0025) en het begeleidende interne werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld „Tweede editie van het scorebord voor de consumentenmarkten” (SEC(2009)0076),
– gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 29 maart 2010 getiteld „Consumer Markets Scoreboard – Consumers at Home in the Internal Market - Monitoring the integration of the retail Internal Market and Benchmarking the Consumer Environment in Member States” (SEC(2010)0385),
– gezien het verslag over de consumentenbescherming in de interne markt, in oktober 2008 door de Commissie gepubliceerd in speciale Eurobarometer 298,
– gezien het analytisch verslag over de attitudes ten aanzien van grensoverschrijdende verkoop en de bescherming van de consumenten, in maart 2010 gepubliceerd door de Commissie in Flash Eurobarometer nr. 282,
– gezien de Europese aanpak van mediageletterdheid in de digitale omgeving (COM(2007)0833),
– gezien de richtsnoeren van de Commissie over de toepassing van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken (SEC(2009)1666),
– gezien advies 2/2010 over reclame op basis van het onlinegedrag van de consument („behavioral advertising”), goedgekeurd door de artikel 29-werkgroep gegevensbescherming op 22 juni 2010,
– gezien advies 5/2009 over sociale onlinenetwerken, goedgekeurd door de artikel 29-werkgroep gegevensbescherming op 12 juni 2009,
– gezien de mededeling van de Franse nationale commissie voor informatica en vrijheden (Commission nationale de l'informatique et des libertés, CNIL) van 5 februari 2009 over gerichte onlinereclame („La publicité ciblée en ligne”),
– gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en het advies van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0338/2010),
A. overwegende dat reclame de mededinging en het concurrentievermogen bevordert, misbruiken van machtspositie kan beperken en de innovatie op de gemeenschappelijke markt stimuleert en dat zij bijgevolg positieve gevolgen voor de consumenten heeft, met name door een groter keuzeaanbod, lagere prijzen en informatie over nieuwe producten,
B. overwegende dat reclame een belangrijke en vaak cruciale financieringsbron voor een dynamisch en concurrerend medialandschap is en actief bijdraagt tot een gevarieerde en onafhankelijke pers in Europa,
C. overwegende dat sommige reclamepraktijken niettemin negatieve gevolgen voor de gemeenschappelijke markt en de consumenten kunnen hebben (oneerlijke praktijken, binnendringen van de publieke/particuliere ruimte, gerichtheid op personen, belemmeringen voor de betreding van de gemeenschappelijke markt en verstoring van deze markt),
D. overwegende dat het nog steeds nodig is oneerlijke handelspraktijken op het gebied van reclame te bestrijden, nu de speciale Eurobarometer duidelijk maakt dat die nog steeds gangbaar zijn,
E. overwegende dat de evolutie van de communicatiemiddelen op het gebied van reclame een grote impact heeft, met name door de ontwikkeling van het internet, sociale netwerken, fora en blogs, de toegenomen mobiliteit van de gebruikers en de snelle groei van digitale producten,
F. overwegende dat het, met het oog op een zekere moeheid onder de consumenten met betrekking tot de verspreiding van reclameboodschappen, nu verleidelijk is om gebruik te maken van de nieuwe communicatiemiddelen ter verspreiding van commerciële boodschappen, ook al zijn zij niet duidelijk als zodanig opgezet, waardoor zij de consument kunnen misleiden,
G. overwegende dat de ontwikkeling van nieuwe reclamepraktijken via internet en mobiele apparatuur een reeks problemen veroorzaakt die aangepakt moeten worden om een hoog niveau van bescherming voor de gebruikers te waarborgen,
H. overwegende dat onlinereclame een belangrijke economische rol speelt, met name door de financiering van gratis diensten, en overwegende dat deze exponentieel is gegroeid,
I. overwegende dat gerichte reclame (contextreclame, gepersonaliseerde reclame, behavioral advertising), die verondersteld wordt aangepast te zijn aan de interesses van de surfers, een ernstige bedreiging vormt voor bescherming van de privacy, wanneer dit gebeurt op basis van het traceren van personen (cookies, opstelling van profielen, bepaling van de geografische positie („geolocalisatie”)) waarvoor de consument niet eerst uit vrije wil nadrukkelijk toestemming heeft gegeven,
J. overwegende dat de personalisering van reclameboodschappen niet mag leiden tot de ontwikkeling van opdringerige reclame, die in strijd is met de wetgeving inzake de bescherming van persoonsgegevens en privacy,
K. overwegende dat categorieën van personen die bijzonder kwetsbaar zijn, als gevolg van een mentale, lichamelijke of psychologische handicap, door hun leeftijd of door hun goedgelovigheid zoals kinderen, teenagers, ouderen of bepaalde mensen die kwetsbaar zijn als gevolg van hun sociale en financiële situatie (bijvoorbeeld mensen met zeer grote schulden) - bijzondere bescherming moeten krijgen,
L. erkent dat er nog altijd te weinig bekend is over de exacte sociaal-psychologische effecten van nieuwe, indringendere en meer verspreide vormen van reclame, met name met betrekking tot personen die het zich niet kunnen permitteren om de goederen en diensten te kopen die in deze reclame worden aangeprezen,
M. dringt, overwegende dat sommige producten een specifiek karakter hebben - zoals tabak, alcohol, geneesmiddelen en online gokken - aan op adequate regelgeving voor internetreclame om misbruik, verslaving en namaak te voorkomen,
N. overwegende dat reclame kan dienen als een machtige katalysator ter bestrijding van stereotiepen en vooroordelen die gebaseerd zijn op racisme, seksisme en vreemdelingenhaat,
O. overwegende dat reclame vaak gebrekkige en/of minachtende boodschappen overbrengt, waardoor stereotiepe vooroordelen in stand worden gehouden en de gelijkheidsstrategieën, die erop gericht zijn ongelijkheden uit de weg te ruimen, worden ondergraven,
Beoordeling van het bestaande wetgevings-/niet-wetgevingskader
1. is van mening dat de richtlijn oneerlijke handelspraktijken een essentieel wettelijk kader biedt om misleidende en agressieve reclame in betrekkingen tussen bedrijven en consumenten te bestrijden; erkent, hoewel een volledige beoordeling nog niet kan worden uitgevoerd, dat diverse problemen met de tenuitvoerlegging en interpretatie reeds aan het licht zijn getreden (met name wat de nieuwe, indringendere vormen van reclame betreft), hetgeen blijkt uit de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie tegen bestaande nationale maatregelen die verder gaan dan de bepalingen van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, zodat er vragen rijzen over de efficiëntie van de richtlijn;
2. onderstreept het feit dat de verschillen in de interpretatie en de tenuitvoerlegging op nationaal niveau niet tot het gewenste harmonisatieniveau hebben geleid, en in juridische onzekerheid en ondermijning van de grensoverschrijdende handel op de interne markt hebben geresulteerd;
3. verzoekt de Commissie haar richtsnoeren over de toepassing van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken zeer geregeld bij te werken, te verduidelijken en aan te scherpen en ervoor te zorgen dat zij in de officiële talen van de EU worden vertaald en verzoekt de lidstaten zo veel mogelijk rekening met deze richtsnoeren te houden;
4. is verheugd over het voornemen van de Commissie om in november 2010 een gegevensbank met de nationale maatregelen die voor de omzetting van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, de toepasselijke jurisprudentie en andere relevante documenten zijn vastgesteld, te voltooien en hiertoe toegang te verlenen;
5. herinnert eraan dat het toepassingsgebied van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken beperkt is tot de betrekkingen tussen bedrijven en consumenten, terwijl de richtlijn misleidende reclame over de betrekkingen tussen bedrijven gaat; onderstreept dat bepaalde entiteiten noch binnen het toepassingsgebied van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, noch binnen dat van de richtlijn misleidende reclame vallen, zoals ngo's of belangengroepen; verzoekt de Commissie derhalve een afzonderlijk onderzoek te houden naar de impact van misleidende reclamepraktijken die gericht zijn op de categorieën die klaarblijkelijk onder geen van de richtlijnen vallen; verzoekt de lidstaten de onderlinge coördinatie te verbeteren en met goede oplossingen te komen voor die categorieën die binnen de EU het slachtoffer zijn van grensoverschrijdende misleidende reclamepraktijken;
6. is tevreden met de gecoördineerde controleacties van de lidstaten („Sweep”); vraagt dat dit soort acties wordt herhaald en dat het terrein waarop zij betrekking hebben, wordt uitgebreid; verzoekt de Commissie aan het Parlement verslag uit te brengen over de resultaten van de „Sweep” en indien nodig nieuwe maatregelen voor te bereiden voor het verbeteren van de interne markt voor consumenten;
7. verzoekt de lidstaten hun bevoegde autoriteiten de financiële, personele en technologische middelen te verstrekken die voor een doeltreffend optreden nodig zijn; dringt er bij de Commissie op aan om, op basis van de ervaring die met het netwerk voor samenwerking op het gebied van de consumentenbescherming is opgedaan, de samenwerking tussen de nationale autoriteiten verder te bevorderen en de doeltreffendheid van hun toezicht te verbeteren;
8. verzoekt de Commissie een analyse te houden van de verplichtingen en controletaken van de nationale consumentenautoriteiten en hen aan te zetten tot het uitwisselen van goede praktijken, teneinde de doeltreffendheid van hun werk te verbeteren;
9. verzoekt de Commissie het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 2006/2004 uit te breiden met namaak en illegale producten, en te werken aan bevordering van de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten in het kader van die verordening, teneinde de bestrijding van fraude in verband met illegale reclame te verbeteren;
10. beschouwt de praktijk van zelfregulering als een dynamische, flexibele en verantwoordelijke aanvulling van het bestaande wetgevingskader; suggereert dat de lidstaten die nog niet over zelfreguleringsorganismen beschikken, de oprichting ervan vergemakkelijken, op basis van goede praktijken uit andere lidstaten, en/of ze formeel erkennen;
11. benadrukt evenwel het feit dat zelfregulering grenzen heeft en in geen geval de plaats kan innemen van wetgeving, met name wat betreft het vaststellen van regels ter bescherming van de persoonsgegevens van consumenten en de toepasselijke straffen in het geval van overtreding daarvan;
12. vraagt de Commissie en de lidstaten de toepassing van de nationale gedragscodes met betrekking tot media en nieuwe informatie- en communicatietechnologieën te evalueren; roept de lidstaten op de doeltreffendheid van de nationale zelfregulerende instanties te beoordelen;
13. onderstreept de maatschappelijke verantwoordelijkheid die integrerend onderdeel uitmaakt van de impact en de reikwijdte van grootschalige en zeer zichtbare reclameboodschappen, en beklemtoont de rol die reclamebureaus spelen bij het ontwikkelen van een cultuur van bewust ondernemerschap en verantwoordelijkheid;
14. moedigt raadpleging aan van de verschillende belanghebbende partijen bij de ontwikkelingen op wetgevingsgebied;
15. roept de Commissie en de lidstaten op er met de gepaste middelen voor te zorgen dat personen die actief zijn in de media en in de reclamewereld eerbied tonen voor de menselijke waardigheid en dat ze zich kanten tegen beelden die rechtstreeks of onrechtstreeks discriminerend of stereotyperend zijn en tegen elke aanzet tot haat op basis van geslacht, ras, etnische afkomst, leeftijd, religie of geloof, seksuele geaardheid, handicap en sociale status;
16. verzoekt de lidstaten die de richtlijn audiovisuele mediadiensten nog niet hebben uitgevoerd, dit onverwijld te doen; kijkt met belangstelling uit naar de publicatie door de Commissie van het verslag over de tenuitvoerlegging van de richtlijn audiovisuele mediadiensten en onderstreept het feit dat rekening met het gebruik van nieuwe technologie (bijvoorbeeld televisie via een IP-adres) moet worden gehouden;
Problemen door de ontwikkeling van internet/nieuwe technologie
17. stelt de ontwikkeling aan de kaak van een „verborgen” reclame op internet die niet door de richtlijn oneerlijke handelspraktijken wordt gedekt (relaties tussen consumenten), via de verspreiding van commentaren op sociale netwerken, op fora of in blogs, en die, wat de inhoud ervan betreft, moeilijk te onderscheiden is van een gewone mening; is namelijk van oordeel dat er een risico bestaat dat consumenten verkeerde beslissingen nemen omdat ze menen dat de informatie op basis waarvan ze dit doen afkomstig is uit een objectieve bron; klaagt gevallen aan waar sommige ondernemers rechtstreeks of onrechtstreeks alle acties financieren om de verspreiding aan te moedigen van berichten of opmerkingen die ogenschijnlijk afkomstig zijn van consumenten zelf, terwijl deze boodschappen in werkelijkheid een reclame- of commercieel karakter hebben, en verzoekt de Commissie en de lidstaten te zorgen voor behoorlijke toepassing van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken met betrekking tot deze gevallen;
18. suggereert de lidstaten de aanwezigheid op fora aan te moedigen van waarnemers/moderatoren die zich bewust zijn van de risico's van verborgen reclame, alsmede de ontwikkeling van voorlichtingscampagnes om consumenten voor deze „verborgen” vormen van reclame te waarschuwen;
19. is van oordeel dat de campagne op Europees niveau tegen deze „verborgen” reclame van groot belang is voor het saneren van de markt en het vergroten van het consumentenvertrouwen, aangezien sommige professionals deze vorm van reclame zouden kunnen gebruiken als een middel om de mededingingsregels te omzeilen of hun onderneming op kunstmatige wijze, zonder kosten, beter af te schilderen of zelfs een concurrent op oneerlijke wijze te slim af te zijn;
20. spreekt zijn bezorgdheid uit over de banalisering van behavioral advertising en van de ontwikkeling van indringerige reclamepraktijken (lezen van de inhoud van e-mail, gebruik van sociale netwerken en van geolocalisatie, retargeting), die een aanval zijn op de persoonlijke levenssfeer van de consumenten;
21. benadrukt het feit dat bedrijven die tegelijk inhoud en reclameruimte aanbieden, een risico opleveren (mogelijke kruising van de bij deze beide activiteiten verzamelde gegevens) en verzoekt de Commissie en de lidstaten voor een ondoordringbaar tussenschot tussen de verschillende soorten van gegevensverzameling te zorgen;
22. onderstreept het feit dat de consumenten op duidelijke, leesbare en synthetische wijze moeten worden geïnformeerd over de verzameling en de verwerking van hun gegevens en over het gebruik dat ervan wordt gemaakt, en verzoekt reclamemakers met klem stelselmatig te kiezen voor de klantvriendelijke „opt-in”-benadering; wijst erop dat deze persoonsgegevens alleen met de expliciete toestemming van de consument mogen worden bewaard en gebruikt;
23. onderstreept het feit dat de consument perfect op de hoogte moet zijn, wanneer hij reclame accepteert in ruil voor prijsaanpassingen via op het gedrag gebaseerde technieken;
24. onderstreept de noodzaak om privacykwesties stelselmatig mede in overweging te nemen bij toekomstige technische oplossingen in verband met persoonsgegevens; is van mening dat ontwikkelaars van nieuwe technieken vanaf het begin van het ontwikkelingsproces rekening moeten houden met de veiligheid en bescherming van gegevens, overeenkomstig de hoogste normen en onder verwijzing naar „privacy door middel van design”;
25. verzoekt de Commissie de diverse maatregelen (van wetgevings- en niet-wetgevingsaard) en technische opties op het niveau van de Europese Unie te onderzoeken om effectief de volgende maatregelen te nemen:
–
een grondig onderzoek van de nieuwe reclamepraktijken online en via mobiele toestellen uitvoeren; de resultaten van het onderzoek voorleggen aan het Parlement;
–
zo spoedig mogelijk verbieden dat stelselmatig en zonder onderscheid via Bluetooth reclameboodschappen worden gestuurd naar de zaktelefoon van alle gebruikers binnen het door een reclameaffiche bestreken gebied, zonder hun voorafgaande toestemming;
–
ervoor zorgen dat reclamepraktijken de vertrouwelijkheid van privécorrespondentie en de op dit gebied toepasselijke wetgeving respecteren; het lezen van de inhoud van privémail door een derde voor reclame- of commerciële doeleinden zo spoedig mogelijk verbieden;
–
zo spoedig mogelijk verplicht stellen dat reclame via e-mail een link bevat waarmee automatisch alle volgende reclame kan worden geweigerd;
–
er zo spoedig mogelijk voor zorgen dat technieken worden gebruikt om cookies die dienen voor tracering voor reclamedoeleinden, waarvoor voorafgaande, vrije en expliciete toestemming is vereist, te kunnen onderscheiden van andere cookies;
–
ervoor zorgen dat de parameters van informaticasystemen die worden verkocht aan het grote publiek en van socialenetwerkdiensten automatisch volgens de meest strenge criteria inzake gegevensbescherming („privacy door middel van design”) worden ingesteld;
–
een communautair etiketteringsysteem voor websites instellen, volgens het model van het European Privacy Seal-project, om te certificeren dat een site aan de wetgeving inzake gegevensbescherming voldoet; is van mening dat dit een grondige effectbeoordeling moet omvatten en niet mag resulteren in duplicatie van bestaande etiketteringssystemen;
–
in samenwerking met de nationale reclameautoriteiten en/of zelfreguleringsinstanties bijzondere aandacht besteden aan misleidende reclame, met inbegrip van reclameboodschappen online, in specifieke sectoren zoals levensmiddelen, farmaceutische producten en producten voor medische zorg, waar de gezondheid van consumenten, naast hun financiële belangen, kan worden geschaad met mogelijkerwijs ernstige gevolgen;
–
de regeling inzake beperkte aansprakelijkheid van diensten van de informatiemaatschappij herzien om te garanderen dat de verkoop van de naam van een gedeponeerd handelsmerk als trefwoord in een zoekmachine voor reclamedoeleinden afhankelijk wordt gesteld van de voorafgaande toestemming van de eigenaar van het handelsmerk;
Bescherming van kwetsbare groepen
26. verzoekt de Commissie tegen 2012 een gedetailleerde analyse te maken van de impact van misleidende en agressieve reclame op kwetsbare consumenten, met name kinderen/jongeren, en te zorgen voor de correcte toepassing van de desbetreffende wetten inzake de bescherming van kinderen en jongeren;
27. verzoekt de Commissie op zo kort mogelijke termijn een diepgaande studie te verrichten naar de precieze sociaal-psychologische effecten van reclame, en met name van de nieuwe verfijnde reclametechnieken;
28. benadrukt het feit dat kinderen en jongeren bijzonder kwetsbare categorieën van personen zijn, gelet op hun grote ontvankelijkheid en nieuwsgierigheid, hun ontbrekende maturiteit, hun beperkte vrije wil en hun grote beïnvloedbaarheid, met name via het gebruik van nieuwe communicatiemiddelen en -technologie;
29. dringt er bij de lidstaten op aan te werken aan een grotere bescherming van kwetsbare consumenten, zoals kinderen, de media aan te sporen minder tv-reclames uit te zenden tijdens vooral door kinderen bekeken tv-programma's (zoals educatieve programma's voor kinderen, tekenfilms enz.), aangezien vergelijkbare maatregelen ook al worden genomen in een aantal lidstaten;
30. vraagt dat de specifieke interessegebieden van alle kinderen gevrijwaard blijven van gerichte reclame;
31. vestigt de aandacht op de vatbaarheid van consumenten voor mimetisme, wat kan leiden tot ongepast gedrag, geweld, spanningen, ontgoocheling, angst, schadelijke verslavingen (roken, drugs), eetstoornissen zoals anorexia nervosa en boulimie, en een verstoring van het geestelijke evenwicht; roept alle reclamebureaus en beroepsmensen uit de mediawereld op zich opnieuw te beraden over de bevordering van extreem magere modellen (mannen of vrouwen), om schadelijke boodschappen over uiterlijk, lichamelijke onvolmaaktheden, leeftijd en gewicht te vermijden, rekening houdend met de invloed en impact van reclame op kinderen en jongeren;
De gelijkheid van vrouwen en mannen en de menselijke waardigheid in de reclame garanderen
32. verzoekt de Commissie en de lidstaten passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat marketing en reclame de menselijke waardigheid eerbiedigen, zonder discriminatie op grond van geslacht, godsdienst, overtuigingen, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid;
33. is van mening dat reclame een efficiënt hulpmiddel kan zijn om stereotypen aan te vechten en er het hoofd aan te bieden, en eveneens een hefboom kan vormen tegen racisme, seksisme en discriminatie, wat onontbeerlijk is in de multiculturele samenlevingen van vandaag; roept de Commissie, de lidstaten en reclamemakers op opleidings- en onderwijsactiviteiten te versterken als een manier om stereotypen uit de wereld te helpen, discriminatie te bestrijden en gendergelijkheid te bevorderen, met name op jonge leeftijd; dringt er in het bijzonder bij de lidstaten op aan een nauwe samenwerking te ontwikkelen en te introduceren tussen bestaande scholen voor marketing, communicatie en reclame, om te helpen zorgen voor een degelijke opleiding voor de toekomstige werkkrachten in de sector;
34. dringt er bij de Commissie op aan vergelijkende onderzoeken en het verzamelen van documentatie in alle lidstaten te bevorderen met betrekking tot het beeld van vrouwen dat wordt verspreid door reclame en marketing en goede praktijken te identificeren voor doeltreffende en gendervriendelijke reclame;
35. dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan de rol van gebruikersorganisaties en/of consumentenorganisaties die verantwoordelijk zijn voor de beoordeling van de invloed van reclame op genderperceptie te versterken en de raadpleging ervan aan te moedigen;
36. benadrukt dat reclame vaak discriminerende en/of onwaardige boodschappen overbrengt die gebaseerd zijn op alle vormen van genderstereotypen, waardoor de strategieën voor gendergelijkheid worden belemmerd; roept de Commissie, de lidstaten, het maatschappelijk middenveld en zelfregulerende instanties in de reclamesector op nauw samen te werken om dergelijke praktijken te bestrijden, met name door een beroep te doen op doeltreffende middelen die ervoor zorgen dat de menselijke waardigheid en eerlijkheid worden geëerbiedigd in marketing en reclame;
37. benadrukt dat, aangezien reclame voor consumptiegoederen rechtstreeks samenhangt en onlosmakelijk verbonden is met de pers, radio en televisie, en indirect samenhangt met de filmindustrie en televisieseries, in de vorm van product placement, betrouwbare reclame en de bevordering van gezonde rolmodellen een positieve invloed kunnen hebben op de visie van de maatschappij op kwesties als rolpatronen van vrouwen en mannen, het lichaamsbeeld en normaliteit; spoort adverteerders aan constructievere advertenties te maken, om op die manier de positieve rol van vrouwen en mannen in de samenleving, op het werk, in de familie en in het openbare leven te bevorderen;
Opleiding/informatie van de diverse spelers
38. benadrukt het feit dat transparantie en informatie aan de consument op het gebied van reclame van essentieel belang zijn en dat een kritische benadering door de consumenten van de media, wat de kwaliteit van de inhoud betreft, moet worden ontwikkeld;
39. verzoekt de Commissie
–
in het scorebord van consumentenmarkten een aantal aanvullende indicatoren op het gebied van reclame op te nemen (naast de reeds opgenomen gegevens betreffende frauduleuze of misleidende reclame); wijst in dit verband overigens op de tekst van zijn resolutie van 9 maart 2010(13), waarin staat dat het toevoegen van aanvullende indicatoren nuttig zou kunnen zijn wanneer de vijf basisindicatoren en de methodologie in voldoende mate zijn ontwikkeld;
–
informatiecampagnes over de rechten van consumenten op het gebied van reclame uit te werken, met name wat het gebruik van persoonsgegevens betreft, en pedagogische instrumenten te ontwikkelen om de consumenten te informeren over de technieken om hun persoonlijke levenssfeer op internet te beschermen wat zij kunnen doen om een eind te maken aan situaties die hun persoonlijke levenssfeer of waardigheid ondermijnen;
–
een programma van de Unie te ontwikkelen dat ontwikkeld is om kinderen te leren op hun hoede te zijn voor reclame, volgens het model van het Britse Media Smart-initiatief;
–
zo spoedig mogelijk verplicht stellen dat een duidelijk leesbare vermelding „behavioral advertising” in de onlinereclame in kwestie wordt opgenomen en een informatievenster te laten verschijnen met de nodige informatie-elementen om deze praktijk te begrijpen;
40. verzoekt de Commissie gemeenschappelijke richtsnoeren voor het MKB op te stellen en de lidstaten de nationale autoriteiten en/of de zelfreguleringsorganismen aan te moedigen adviesdiensten voor het MKB aan te bieden en informatiecampagnes te organiseren om het MKB op zijn wettelijke verplichtingen op het gebied van reclame te wijzen;
o o o
41. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, en de regeringen en parlementen van de lidstaten.
– gezien de mededeling van de Commissie van 19 oktober 2006 getiteld „Actieplan voor energie-efficiëntie – het potentieel realiseren” (COM(2006)0545),
– gezien de mededeling van de Commissie van 23 januari 2008 met als titel „Naar 20-20 in 2020 – Kansen van klimaatverandering voor Europa” (COM(2008)0030),
– gezien de mededeling van de Commissie van 13 november 2008 getiteld „Energie-efficiëntie: verwezenlijking van de 20%-doelstelling” (COM(2008)0772),
– gezien de mededeling van de Commissie van 10 januari 2007 getiteld „Een energiebeleid voor Europa” (COM(2007)0001), gevolgd door de mededeling van de Commissie van 13 november 2008 getiteld „Tweede strategische toetsing van het energiebeleid - Een EU-actieplan inzake energiezekerheid en –solidariteit”, met begeleidende documenten (COM(2008)0781),
– gelet op Verordening (EG) nr. 663/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 houdende vaststelling van een programma om het economisch herstel te bevorderen via financiële bijstand van de Gemeenschap aan projecten op het gebied van energie (Europees energieprogramma ten behoeve van herstel)(1),
– gelet op Richtlijn 2006/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten en houdende intrekking van Richtlijn 93/76/EEG van de Raad (de „energiedienstenrichtlijn”)(2),
– gelet op Richtlijn 2010/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaardproductinformatie van energiegerelateerde producten(3),
– gelet op Verordening (EG) nr. 1222/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 inzake de etikettering van banden met betrekking tot hun brandstofefficiëntie en andere essentiële parameters(4),
– gelet op Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energieverbruikende producten(5),
– gelet op Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen(6),
– gezien Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG(7),
– gelet op Richtlijn 2010/40/EU van het Europees Parlement en de Raad van 7 juli 2010 betreffende het kader voor het invoeren van intelligente vervoerssystemen op het gebied van wegvervoer en voor interfaces met andere vervoerswijzen(8),
– gezien het inventarisatiedocument van de Commissie van 7 mei 2010 getiteld „Towards a new Energy Strategy for Europe 2011-2020” („Naar een nieuwe energiestrategie voor Europa 2011-2020”),
– gezien het onafhankelijke onderzoek getiteld „Company Car Taxation. Subsidies, welfare and economy” („Belasting op bedrijfsvoertuigen. Subsidies, welzijn en economie”), dat op verzoek van de Commissie is uitgevoerd(9),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 3 februari 2009 over de tweede strategische toetsing van het energiebeleid(10),
– gelet op artikel 170, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, dat bepaalt dat de Unie bijdraagt aan de vaststelling en ontwikkeling van trans-Europese netwerken op de gebieden vervoer, telecommunicatie en energie-infrastructuur,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 mei 2010 resolutie over de inzet van informatie- en communicatietechnologieën (ICT) voor het vergemakkelijken van de overgang naar een energie-efficiënte, koolstofarme economie(11),
– gelet op artikel 34, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de EU over de bestrijding van sociale uitsluiting en armoede, dat bepaalt dat de Unie een waardig bestaan moet waarborgen aan allen die over onvoldoende middelen beschikken,
– gelet op artikel 194 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de adviezen van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en van de Commissie regionaal beleid (A7-0331/2010),
A. overwegende dat energie-efficiëntie en -besparingen de voordeligste en snelste manier is om de CO2- en andere emissies te verminderen en de continuïteit van de voorziening te verbeteren; overwegende dat brandstofgebrek strategisch kan worden aangepakt door een hoge mate van energie-efficiëntie in gebouwen en apparatuur; overwegende dat energie-efficiëntie een belangrijke prioriteit van de Europa 2020-strategie en van de Europese energiestrategie 2011-2020 is en overwegende dat de middelen binnen de overheidsinstellingen momenteel niet met deze ambitie overeenkomen,
B. overwegende dat energiebesparing de sleutel tot het garanderen van een continu energievoorziening is, zo zou het bereiken van het besparingsdoel van 20% net zoveel energie besparen als vijftien Nabucco-pijpleidingen zouden kunnen aanvoeren,
C. overwegende dat energiebesparing significante economische voordelen kan opleveren voor de eindverbruikers en de economie als geheel, alsmede sociale voordelen, inclusief de schepping van maximum 1 miljoen banen tegen 2020; overwegende dat de energie-invoer van de EU stijgt en in 2007 goed was voor 332 miljard EUR en dat cijfers van de Commissie aangeven dat de energiewinst tot 1000 EUR per gezin per jaar kan bedragen, die elders in de economie kan worden geherinvesteerd, en dat het halen van de doelstelling op het gebied van energie-efficiëntie het potentieel heeft de EU ongeveer 100 miljard EUR te laten besparen en de emissies met bijna 800 miljoen ton per jaar te verminderen; overwegende dat energiebesparings- en energie-efficiëntiebeleid daarom een oplossing voor energiearmoede is,
D. overwegende dat de toekomstige ontwikkeling van de energieprijzen de mensen tot beperking van hun energieverbruik zal aanzetten; is van mening dat significante energiewinst daarom kan worden behaald door het stimuleren van efficiëntere gemeenschappelijke infrastructuren in gebouwen, verwarmingsinstallaties en in de vervoersector waar anders besluiten voor een beter energiegebruik buiten de controle en invloed van individuen of bedrijven liggen,
E. overwegende dat de resultaten van academisch onderzoek er duidelijk op wijzen dat de inspanningen om de energie-efficiëntiedoelstelling van 20% in 2020 te halen moeten worden opgevoerd, ook op regionaal en lokaal niveau, aangezien deze doelstelling bij het huidige tempo van de vooruitgang in 2020 slechts ongeveer voor de helft zal worden gehaald, hoewel er reeds praktijken en technieken bestaan om dit doel te realiseren,
F. overwegende dat er weliswaar een groot aantal op energiebesparing gerichte wetgevingsmaatregelen op EU-niveau en nationaal niveau is ingevoerd, maar dat niet al deze maatregelen tot de gewenste resultaten leiden,
G. overwegende dat de terugverdientijd van investeringen in energie-efficiëntie betrekkelijk kort is vergeleken met andere investeringen en dat de investeringen het potentieel hebben om een aanzienlijk aantal nieuwe lokale banen te creëren, zowel in plattelandsgebieden als in stadsgebieden, die voor het merendeel niet kunnen worden geëxternaliseerd, met name in de bouwsector en bij kmo's, waarbij de bevolking zich hiervan bewust moet zijn en geschoolde werknemers voorhanden moeten zijn, om dit te laten slagen,
H. overwegende dat gebruik van overheidsgeld in roulerende financiële instrumenten om financiële stimulansen aan energie-efficiëntiemaatregelen te geven het voordeel heeft, in tijden van budgettaire beperkingen, dat deze middelen zo voor het merendeel voor langere tijd gehandhaafd kunnen blijven,
I. overwegende dat de vraagzijde steeds een belangrijke motor voor meer energieverbruik is geweest en er een reële behoefte bestaat om de markt- en regelgevingsbelemmeringen voor meer energie-efficiënte producten aan te pakken en het gebruik van deze producten te bevorderen om het energieverbruik los te koppelen van de economische groei,
J. overwegende dat een reeks belemmeringen een volledig gebruik van alle energiebesparingsmogelijkheden in de weg staat, waaronder aanloopinvesteringskosten en niet-beschikbaarheid van geschikte financiering, ontbrekend besef, gesplitste stimulansen, zoals voor huurders/verhuurders en geen duidelijkheid over de vraag wie er verantwoordelijk is voor het behalen van de energiebesparingen,
K. overwegende dat gebleken is dat verplichte doelstellingen op andere prioriteitsgebieden als hernieuwbare energiebronnen en luchtkwaliteit de dynamiek, eigendomsomstandigheden en de aandacht op EU-niveau en in internationaal verband opleveren die nodig zijn om te zorgen voor voldoende ambities in specifieke beleidsvormen en toewijding aan hun uitvoering,
L. overwegende dat de vooruitgang bij energiebesparing wordt belemmerd doordat er geen verantwoording behoeft te worden afgelegd over het bereiken van de 20%-doelstelling en omdat daartoe geen bindende afspraken behoeven te worden nageleefd,
M. overwegende dat gebouwen goed zijn voor ongeveer 40% van het energieverbruik en ongeveer 36% van de broeikasgasemissies in de EU en dat de bouw een groot deel van de EU-economie uitmaakt, met ongeveer 12% van het BBP van de EU; overwegende dat het moderniseringstempo van bestaande gebouwen te laag is en dat adequate maatregelen om het energieverbruik van bestaande gebouwen te beperken nog steeds ontbreken; overwegende dat een verhoging van het aantal en het niveau van grondige renovaties in het huidige gebouwenbestand van essentieel belang is om de beleidsdoelen van 2020 en 2050 ten behoeve van klimaat en energieverbruik te halen en een aanzienlijk aantal banen kan creëren en zo een aanzienlijke bijdrage kan leveren aan het economisch herstel van de EU en overwegende dat oplossingen voor energie-efficiëntie met betrekking tot de bouwschil en met technische systemen en installaties al bestaan en zowel bij nieuwe als bestaande gebouwen kunnen worden uitgevoerd, waardoor aanzienlijke energiebesparingen mogelijk zijn,
N. overwegende dat huizen niet op de klimaatverandering zijn berekend: in alle landen zijn er huizen die niet aangenaam koel zijn in de zomer of voldoende warm in de winter (meer dan 15% in Italië, Letland, Polen en Cyprus, en 50% in Portugal), terwijl in landen als Cyprus en Italië de huizen niet op koude winters zijn berekend,
O. overwegende dat industriële elektromotoren 30-40% verbruiken van alle energie die wereldwijd wordt opgewekt en overwegende dat een behoorlijke optimalisering van de motorsystemen in kwestie, met name door de snelheid te regelen en door andere technieken te gebruiken, een besparing van 30 tot 60% van de verbruikte energie kan opleveren,
P. overwegende dat tussen 50 en 125 miljoen Europeanen energiearmoede lijden en dat deze aantallen hoger kunnen komen te liggen door de economische crisis en de toenemende energieprijzen; overwegende dat de oorzaken van energiearmoede in de gehele EU universeel zijn en berusten op een combinatie van een laag inkomen van het huishouden, slechte normen inzake verwarming en isolatie en onbetaalbare energietarieven; onderstreept het feit dat energiebesparings- en energie-efficiëntiebeleid een strategische oplossing voor energiearmoede zijn,
Q. overwegende dat het vervoer verantwoordelijk is voor bijna 30% van de totale Europese uitstoot aan broeikasgassen en dat overschakeling van auto's die conventionele fossiele brandstoffen gebruiken op voertuigen die van groene technologie gebruik maken en op energie uit hernieuwbare bronnen rijden, zou bijdragen aan een forse vermindering van de CO2-uitstoot en zou zorgen voor een optionele energieopslag, waardoor de energienetwerken het hoofd zouden kunnen bieden aan de fluctuerende productie van hernieuwbare energiebronnen,
R. overwegende dat naar schatting 69% van het Europese woningbestand door de eigenaar bewoond wordt en 17% particulier verhuurd wordt door voornamelijk individuele woningeigenaren en overwegende dat de particuliere woningsector zich met financiële beperkingen geconfronteerd ziet in verband met de uitvoering van aanpassingen in verband met het energieverbruik,
S. overwegende dat de huidige economische crisis kan leiden tot bespoediging van de overgang naar een efficiënte economie met geringe CO2-emissies en tot het bevorderen van een veranderde houding van de burger tegenover het energieverbruik,
T. overwegende dat het van essentieel belang is dat nieuwe, geavanceerde energietechnologieën waarmee een duurzame energieproductie en een efficiënter energiegebruik mogelijk is, worden ontwikkeld en op de markt gebracht,
U. overwegende dat het bindende doel bij de energie uit hernieuwbare bronnen van 20% van het eindverbruik vóór 2020 alleen gehaald zal worden als het bestaande gebouwenbestand wordt aangepakt,
V. overwegende dat Europese bedrijven op een indrukwekkende reputatie kunnen bogen als het gaat om de beperking van hun emissies van broeikasgassen en, wat belangrijker is, het mogelijk maken van emissiereducties in de gehele Europese samenleving en ook in de wereld dankzij innovatieve producten en oplossingen,
W. overwegende dat ernaar gestreefd moet worden de concurrentiepositie van energie-intensieve Europese bedrijven die met de wereldwijde concurrentie worden geconfronteerd, te behouden,
Naleving en uitvoering van de bestaande wetgeving
1. verzoekt de lidstaten, lokale autoriteiten en met name de Commissie energie-efficiëntie de aandacht te geven die zij verdient en voor middelen (personeel en financiën) te zorgen die in overeenstemming met de ambities zijn;
2. is van oordeel dat energie-efficiëntie moet worden geïntegreerd in alle relevante beleidsterreinen, zoals financiering, regionale en stadsontwikkeling, vervoer, landbouw, industriebeleid en onderwijs;
3. verzoekt de Commissie om op tijd voor de energietop van 4 februari 2011 in het kader van haar herziene actieplan voor energie-efficiëntie (Energy Efficiency Action Plan, EEAP) een evaluatie te presenteren van de uitvoering van de bestaande wetgeving; is van mening dat het actieplan voor energie-efficiëntie op basis van de resultaten van de evaluatie maatregelen moet bevatten die de Commissie moet indienen om deze kloof te dichten om de algemene doelstelling op het gebied van energie-efficiëntie in 2020 te halen, zoals afzonderlijke doelstellingen op het gebied van energie-efficiëntie die overeenkomen met minimum 20% verbetering van de energie-efficiëntie tegen 2020 op EU-niveau en waarbij rekening wordt gehouden met de relatieve vertrekposities en de nationale omstandigheden, alsmede een voorafgaande goedkeuring van het nationale actieplan voor energie-efficiëntie van elke lidstaat; is van mening dat dergelijke aanvullende maatregelen billijk en meetbaar en metterdaad direct van invloed op de implementatie van de nationale plannen voor energie-efficiëntie moeten zijn; vraagt de Commissie en de lidstaten het eens te worden over een gemeenschappelijke methodiek voor het meten van de nationale energie-efficiëntiedoelstellingen en tevens voor het toezicht op de vooruitgang bij het bereiken van deze doelstellingen;
4. hecht groot belang aan het planningsproces op Europees niveau; is van oordeel dat in het energieactieplan 2011-2020 de nodige aandacht moet worden besteed aan energie-efficiëntie en vraagt dat het nieuwe Europese actieplan voor energie-efficiëntie zo spoedig mogelijk wordt ingediend; is van mening dat energie-efficiëntie een belangrijke rol moet spelen in de toekomstige routekaart voor een koolstofarm energiesysteem en een koolstofarme economie tegen het jaar 2050;
5. wenst dat de EU met betrekking tot energie-efficiëntie een bindend doel vaststelt van tenminste 20% vóór 2020, zodat de omschakeling op een duurzame en groene economie naderbij komt;
6. is van mening dat het actieplan voor energie-efficiëntie ambitieus moet zijn en dat ermee moet worden gefocust op de volledige toeleveringsketen van energie en wenst dat in het plan een inventaris wordt gemaakt van de vooruitgang die met alle maatregelen uit het actieplan van 2006 is geboekt, meer werk wordt gemaakt van de uitvoering van de nog lopende energie-efficiëntiemaatregelen die overeenkomstig het actieplan van 2006 zijn genomen, en aanvullende maatregelen worden opgenomen die kostenefficiënt zijn en adequate principes die stroken met de criteria subsidiariteit en proportionaliteit, die vereist zijn om de 2020-doelstelling te halen;
7. verzoekt de Commissie bij het ontwerp van het nieuwe actieplan voor energie-efficiëntie rekening met de behoeften van kwetsbare energieconsumenten te houden; merkt op dat energieconsumenten het meeste voordeel bij verbeteringen van de energie-efficiëntie zouden hebben, maar dat zij de middelen ontberen om de nodige investeringen te doen; verzoekt de lidstaten adequate maatregelen te nemen en effectief beleid vast te stellen, zoals nationale actieplannen of gerichte sociale maatregelen, om energiearmoede te verminderen en geregeld verslag over hun acties op dit gebied uit te brengen; is tevreden met het feit dat de Raad Energie het probleem van energiearmoede aanpakt en steunt de inspanningen van het Belgische voorzitterschap op dit punt; verzoekt de Commissie energiearmoede op alle beleidsterreinen in verband met energie aan te pakken;
8. vraagt een herziening van de energiedienstenrichtlijn in 2011 met een verlengd tijdskader tot 2020, een kritische beoordeling van de nationale programma's voor energie-efficiëntie en de uitvoering hiervan, met inbegrip van gemeenschappelijke normen voor de verslaglegging waarin voorzien is in verplichte minimumelementen, zoals alle relevante beleidsmaatregelen op het gebied van energie-efficiëntie, inclusief zachte en ondersteunende instrumenten zoals financiering; een evaluatie en een rangschikking van de acties van de lidstaten en een samenvoeging van de verslagleggingsvereisten van de energiedienstenrichtlijn, de richtlijn inzake etikettering van het energieverbruik en de richtlijn inzake milieuvriendelijk productontwerp, indien wenselijk en als blijkt dat de lidstaten op deze manier van lasten worden bevrijd;
9. dringt er bij de lidstaten op aan om snel en efficiënt programma's voor markttoezicht en nalevingscontrole uit te voeren voor Richtlijn 2009/125/EG betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energieverbruikende producten, Richtlijn 2010/30/EU betreffende de vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaardproductinformatie van energiegerelateerde producten en Verordening (EG) nr. 1222/2009 inzake de etikettering van banden met betrekking tot hun brandstofefficiëntie en andere essentiële parameters en verzoekt de Commissie de uitvoering van deze programma's te vergemakkelijken en te controleren en indien nodig inbreukprocedures te starten;
10. stelt voor dat de Commissie, rekening houdend met de uitdaging en het belang van markttoezicht, dat een nationale bevoegdheid is, de samenwerking en de uitwisseling van informatie tussen lidstaten moet vergemakkelijken, met name door een open databank te creëren met testresultaten en producten waarvan in een lidstaat is vastgesteld dat ze niet aan de eisen voldoen en door maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat een product waarvan in één lidstaat is vastgesteld dat het niet aan de eisen voldoet, snel wordt verwijderd van alle 27 markten;
11. spoort de Commissie aan om na de inwerkingtreding van de herziene richtlijn energie-etikettering, en vóór de in de regelgeving vastgelegde datum (2014), de impact van de nieuwe opmaak van de etikettering van het energieverbruik en van de verplichte vermelding van de regeling inzake de etikettering van het energieverbruik in advertenties op het consumentengedrag te beoordelen, en bijkomende maatregelen te nemen om indien nodig de doeltreffendheid ervan te verhogen;
12. verzoekt de Commissie en de lidstaten maatregelen te bevorderen om het bewustzijn en de kennis van kwesties in verband met energie-efficiëntie te vergroten bij alle relevante belanghebbenden en bij alle beroepsspelers die hier in welke fase ook (beoordeling van de bestaande energieprestaties, ontwerp en uitvoering van energie-efficiëntieoplossingen, energie-efficiënte exploitatie en onderhoud) bij zijn betrokken;
13. roept de Commissie en de lidstaten op de doeltreffendheid te herbekijken van wetgevingsmaatregelen om energie te besparen en om de energie-efficiëntie te verhogen;
14. is van mening dat langetermijnovereenkomsten met de industriesector ervoor zorgen dat de vereisten met betrekking tot energie-efficiëntie in hoge mate worden nageleefd en bijgevolg kunnen leiden tot een jaarlijkse verhoging van de energie-efficiëntie met 2%;
Energie-infrastructuur (opwekking en transmissie)
15. is van mening dat een krachtigere focus nodig is op systeeminnovaties als slimme netten (voor elektriciteit, maar ook voor verwarming en koeling), slimme meters, gasnetten die biogas integreren en energieopslag, die de energie-efficiëntie kunnen bevorderen door middel van minder congestie, minder afsluitingen van het net, eenvoudigere integratie van hernieuwbare technologieën, inclusief de gedecentraliseerde productie, minder strenge vereisten op het vlak van reserveopwekking en grotere en flexibelere opslagcapaciteiten; vraagt dat ervoor wordt gezorgd dat een eerlijk deel van deze winsten toekomt aan de eindafnemers;
16. benadrukt dat collectieve verwarming/koelingsnetten bijdragen tot het realiseren van een energie-efficiënte economie tegen 2050 en benadrukt het feit dat een expliciete en veelomvattende strategie voor het opwekken en gebruik van warmte (industriële warmte, woningverwarming, koeling) nodig is (inclusief een methode met benchmarks voor verschillende brandstoffen voor collectieve verwarming/koelingsnetten) die gebaseerd is op synergieën tussen verschillende sectoren; verzoekt de Commissie een onderzoek uit te voeren om de efficiëntie ervan te vergroten; benadrukt dat deze netten open moeten staan voor concurrentie; wijst erop dat de verbetering van de energie-efficiëntie van het woningbestand zal leiden tot een vermindering van de vraag naar warmte, waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van de capaciteit voor collectieve verwarming/koeling;
17. benadrukt de belangrijke rol van energie-efficiëntie aan de aanbodkant; wijst erop dat transmissie en distributie aanzienlijk bijdragen tot energieverlies (met name in generatoren en transformatoren en als gevolg van extreem hoge weerstanden tijdens de transmissie) en dat een verkorting van de overdreven lange conversieketens voor de omzetting van één type van energie in een ander een aanzienlijke bron van besparing oplevert; benadrukt de rol die micro-opwekking, decentrale opwekking en gediversifieerde opwekking kunnen spelen bij het veiligstellen van de energievoorziening en het terugdringen van verliezen; is van oordeel dat er prikkels gegeven dienen te worden voor de verbetering van de infrastructuur en verzoekt de Commissie voorstellen in te dienen om het onaangeboorde besparingspotentieel te ontsluiten, onder andere door duurzaamheidsrapporten voor elektriciteitscentrales in te voeren en maatregelen te nemen om het aanbrengen van nieuwe onderdelen in en de modernisering van elektriciteitscentrales te vergemakkelijken;
18. beklemtoont dat naast energie-efficiëntie aan de bron (d.w.z. bij de productie van primaire energie) de oplossing van het probleem van de verliezen aan (elektrische) energie tijdens het transport door de netwerken als een prioriteit moet worden beschouwd; wijst erop dat een meer gedecentraliseerd productiesysteem de transportafstanden en dus de energieverliezen tijdens het transport zou verkleinen;
19. vraagt de (petro)chemische industrie in de hele EU met aandrang de recuperatie van energie bij het affakkelen te vergroten;
20. is van mening dat een krachtigere focus nodig is op de verbetering van de algemene efficiëntie van het energiesysteem, met name om het warmteverlies te beperken; vraagt daarom een herziening van de WKK-richtlijn in het kader van het werkprogramma 2011 om uiterst efficiënte WKK, micro-WKK, het gebruik van verlieswarmte van industrie en collectieve verwarming/koeling te bevorderen door de lidstaten ertoe aan te moedigen een stabiel en gunstig regelgevingskader in te stellen, door geïntegreerde planning van de energiebehoefte voor elektriciteit voor verwarming/koeling in te voeren, door prioritaire toegang tot het elektriciteitsnet voor WKK te overwegen en door het gebruik van uiterst efficiënte WKK en collectieve verwarming/koeling in gebouwen en duurzame financiering voor WKK te bevorderen, bijvoorbeeld door de lidstaten aan te moedigen financiële stimulansen in te voeren;
21. onderstreept het belang van een gedistribueerd netwerk van warmtekrachtkoppeling (WKK) of tri-generatie, dat in de praktijk een verdubbeling van de totale energie-efficiëntie mogelijk maakt; wijst er bovendien op dat de opslag van warmte of koude de flexibiliteit van het netwerk tijdens piekuren kan vergroten, omdat daardoor de productie van elektriciteit en de opslag van warmte mogelijk wordt wanneer de productie de lokale behoeften overstijgt;
22. verzoekt de lidstaten niet enkel zeer efficiënte industriële WKK te steunen, onder meer door over te schakelen van fossiele brandstoffen naar biomassa, maar eveneens, voor degene die over infrastructuur voor collectieve verwarming/koeling beschikken, het gebruik van WKK te bevorderen door de bouw en modernisering van systemen voor collectieve verwarming/koeling via adequate financierings- en regelgevingsmaatregelen te ondersteunen;
23. acht het noodzakelijk om in het afvalverwerkingsproces biogas- en warmteverliezen te voorkomen door recuperatie en productie van stoom en/of elektriciteit; is van oordeel dat aan afvalverwerkingsbedrijven zonder enige vorm van warmterecuperatie of energieproductie geen vergunning mag worden verleend;
24. is tevreden met het werk dat de Commissie momenteel verricht op het gebied van slimme netten en slimme meters; is van mening dat het belangrijk is te zorgen voor een stabiel, geharmoniseerd regelgevingskader voor de lange termijn voor slimme netten en slimme meters; dringt er bij de Commissie op aan de ontwikkeling van slimme netten en slimme meters te ondersteunen en te stimuleren door gemeenschappelijke normen vast te stellen, die vereisten op het vlak van privacy, gegevens en frequenties moeten omvatten; beveelt aan dat de taakgroep slimme netten van de Commissie voldoende rekening houdt met de meningen van alle belanghebbenden; verzoekt de Commissie regelmatig aan het Parlement verslag uit te brengen over de voortgang van de werkzaamheden;
25. is verheugd over het werk van de Commissie „naar één energienet” en roept de Commissie in deze context op praktische voorstellen in te dienen om de vergunningsprocedures voor prioritaire infrastructuurprojecten te vereenvoudigen en te versnellen;
26. roept de Commissie op de samenwerking tussen de EU en de energienetbeheerders te intensiveren (uitgebreide rol voor het ENTSB) met als doel de grensoverschrijdende netaansluitingen en prestaties te verbeteren;
27. verzoekt de Commissie de ontwikkeling van een Europees netwerk van hoogspanningsgelijkstroom (high-voltage direct current – HVDC) dat het gebruik van hernieuwbare energiebronnen, met name wind en waterkracht, kan optimaliseren, te steunen en te bevorderen, aangezien een dergelijk netwerk de transmissie van energie over lange afstanden met lage energieverliezen mogelijk maakt, en terzelfder tijd synergie tot stand kan brengen tussen alle hernieuwbare energiebronnen;
Stadsontwikkeling en gebouwen
28. is voorstander van een gedecentraliseerde benadering op meerdere niveaus van het energiebeleid; onderstreept het feit dat energie-efficiëntie een doorslaggevende rol voor de ontwikkeling van stads- en plattelandsgebieden kan spelen; onderstreept het feit dat de steun voor initiatieven waarbij wordt gefocust op de verbetering van de energie-efficiëntie en de vermindering van de broeikasgasemissies op lokaal en regionaal niveau, zoals het Convenant van burgemeesters en het „Smart Cities” („Slimme Steden”)-initiatief, moet worden opgetrokken; benadrukt het potentieel voor de aanmoediging en de uitvoering van beste praktijken met betrekking tot energie-efficiëntie op het niveau van gemeentelijke en regionale instellingen; is voorts van mening dat, als het cohesiebeleid wordt afgestemd op de EU2020-strategie, dit tot slimme en duurzame groei in de lidstaten en de regio's kan bijdragen;
29. verzoekt de Commissie het efficiëntiepotentieel in bestaande gebouwen te beoordelen, te beginnen met de gebouwen van overheidsinstellingen, inclusief scholen, en een kostenefficiënt streefcijfer voor de vermindering van het primaire energieverbruik van gebouwen voor te stellen; verzoekt de lidstaten realistische programma's uit te voeren om verregaande renovaties te steunen waarmee de vraag naar energie aanvankelijk met meer dan 50% zal worden verminderd ten opzichte van de prestaties vóór de renovatie en waarbij de hoogte van de financiële en/of fiscale en andere steun in verhouding staat tot de mate van verbetering; vraagt dat de lidstaten verplicht worden vaste jaarlijkse renovatiedoelstellingen in hun nationale actieplannen voor energie-efficiëntie op te nemen en verzoekt de Commissie beleidsopties voor te stellen over de manier om een gebouwenbestand met een energieverlies van bijna nul te realiseren in het kader van de routekaart voor energie 2050;
30. roept de Commissie op het toepassingsgebied van het gebouwenbeleid te verruimen om ecodistricten te omvatten, om ervoor te zorgen dat de optimalisering van het gebruik van de hulpbronnen op plaatselijk niveau leidt tot een lager verbruik van primaire energie in gebouwen en verminderde kosten voor consumenten;
31. is van mening dat het van essentieel belang is dat de woningen van energiearme huishoudens worden opgewaardeerd zodat ze in overeenstemming zijn met de hoogste normen op het vlak van energie-efficiëntie, zonder de dagelijkse kosten voor de „energiearmen” te verhogen; benadrukt dat hiervoor vaak aanzienlijke investeringen in woningen nodig zijn, maar dat dit tevens veel voordelen met zich meebrengt die niet te maken hebben met energie, zoals een lager sterftecijfer, een hoger algemeen welzijn, lagere schuldenlasten en lagere kosten in verband met gezondheidszorg door een vermindering van de vervuiling in huis en van de hinder door thermische factoren;
32. roept de Commissie en de lidstaten op gebruik te maken van investment grade audits (energie-audits met het oog op de investeringswaardigheid) om de kwaliteit van energieprestatiecertificaten te beoordelen; roept de Commissie op om op basis van deze beoordelingen richtsnoeren op te stellen voor de lidstaten om de kwaliteit te waarborgen van hun energieprestatiecertificaten en om te waarborgen dat de maatregelen die worden genomen naar aanleiding van de aanbevelingen op basis van deze certificaten een verbetering van de energie-efficiëntie met zich meebrengen;
33. is ervan overtuigd dat het voor het halen van de energie-efficiëntiedoelstelling van centraal belang is dat de overheidsdiensten op nationaal, regionaal en lokaal niveau het voortouw nemen; verzoekt de overheidsdiensten veel verder te gaan dan de vereisten die zijn vastgelegd in de richtlijn inzake de energieprestatie van gebouwen, met name door hun hele bestaande gebouwenbestand zo spoedig mogelijk te renoveren en het op een niveau te brengen dat vergelijkbaar is met de bijna-nulenergienorm, voor zover dit technisch en economisch mogelijk is; erkent anderzijds dat de bestaande budgettaire beperkingen, met name op regionaal en lokaal niveau, vaak de mogelijkheden van de overheid om als eerste te investeren beperken; verzoekt de Commissie en de lidstaten innoverende oplossingen te vergemakkelijken en te bevorderen om dit probleem aan te pakken, inclusief energieprestatiecontracten of instrumenten die gebaseerd zijn op de markt, en de overheidsdiensten te verzoeken kostenbesparingen te overwegen via budgettaire meerjarenkaders, als dit niet reeds wordt gedaan;
34. erkent dat de Europese Unie een pioniersrol vervult; is van mening dat de EU-instellingen en -agentschappen een voorbeeld moeten stellen, met name in de gebouwen waarvan is vastgesteld dat zij potentieel op het gebied van energie-efficiëntie hebben, door deze gebouwen op kostenefficiënte wijze te renoveren tot een energieverlies van bijna nul tegen 2019, als onderdeel van een bredere audit van het energieverbruik van de instellingen;
35. erkent het potentieel voor energiebesparingen in gebouwen, zowel in steden als op het platteland; merkt op dat er diverse belemmeringen voor aanpassingen ter verbetering van de energie-efficiëntie bestaan, in het bijzonder in de woonsector, bijvoorbeeld vooruit te betalen kosten, gesplitste stimulansen of gecompliceerde onderhandelingen in gebouwen met meerdere appartementen; vraagt om innovatieve oplossingen om deze belemmeringen op te heffen, zoals renovatieplannen voor districten, financiële stimulansen en technische bijstand; benadrukt het feit de EU-regelingen stimulansen moeten bieden voor een renovatie van gebouwen die verder gaat dan de wettelijke minimumvereisten en alleen bedoeld mogen zijn voor gebouwen met potentieel wat energie-efficiëntie betreft; vraagt dat opknaptechnieken worden bevorderd die voordeliger zijn, terwijl er een hoog niveau van energiebesparing mee wordt gegarandeerd;
36. benadrukt dat het belangrijk is de hoge brandstofkosten voor armere gezinnen te verminderen door ingrijpende renovaties te steunen om het energieverbruik en de kosten terug te dringen; vraagt de bevoegde autoriteiten op lokaal, regionaal, nationaal en EU-niveau bijzondere aandacht te besteden aan sociale huisvesting, door ervoor te zorgen dat de extra kosten van investeringen in energiebesparing niet worden doorgeschoven naar kwetsbare huurders;
37. verzoekt de Commissie om in het kader van de komende innovatiestrategie nieuwe initiatieven ter ondersteuning van de uitrusting van gebouwen te bevorderen, bijvoorbeeld een innovatiepartnerschap voor energie-efficiëntie in energie-efficiënte steden/steden met een nulemissie;
38. spoort de lidstaten aan de vervanging te bevorderen van bestaande inefficiënte gebouwen die niet tot het erfgoed behoren, wanneer renovatie niet duurzaam of kosteneffectief zou zijn;
39. verzoekt de lidstaten de invoering te versnellen van energieprestatiecertificaten die op onafhankelijke wijze worden afgegeven door gekwalificeerde en/of geaccrediteerde deskundigen en een één-loketsysteem te creëren voor de verstrekking van technisch advies en technische ondersteuning, alsmede van financiële stimulansen op regionaal, nationaal en Europees niveau;
40. verzoekt de Commissie en de lidstaten voor een intensiever beroep op energieaudits en gestructureerde processen voor energiebeheer in bedrijven en industriële gebouwen te zorgen en mechanismen te ontwerpen om kmo's te assisteren; is van mening dat hierbij een versterking van de nationale regelingen of vrijwillige akkoorden moet worden ondersteund of dat deze regelingen of akkoorden moeten worden vastgesteld;
41. verzoekt de Commissie alle middelen in te zetten die nodig zijn voor een ruime raadpleging, om verzet bij de lidstaten te voorkomen, alvorens uiterlijk op 30 juni 2011 haar vergelijkend methodologisch kader voor de berekening van het kostenoptimale niveau van de minimumeisen inzake energieprestaties in het kader van de richtlijn inzake de energieprestatie van gebouwen in te dienen; is van mening dat de vergelijkende methodologie, als zij eenmaal is vastgesteld, de spelers op de markt zal motiveren om in energie-efficiënte oplossingen te investeren;
42. verzoekt de Commissie energiebenchmarks of -vereisten voor te stellen wat de installatie van straatverlichting door overheden betreft, inclusief een beroep op slimmere controles en energiebesparende gebruikspatronen tegen 2012; dringt erop aan dat deze maatregelen specificaties omvatten voor de totale levensduurkosten voor alle overheidsaanbestedingen voor verlichtingsinstallaties;
43. dringt er bij de lidstaten op aan systematisch energie-efficiënte aanbestedingspraktijken te volgen; is van mening dat indien energie-efficiëntie systematisch wordt gedefinieerd als een gunningscriterium in overheidsopdrachten en als een voorwaarde wordt beschouwd voor de openbare financiering van projecten, dit het energie-efficiëntiebeleid aanzienlijk zal stimuleren;
ICT en producten
44. verzoekt de Commissie een productbeleid te ontwikkelen waarmee voor meer consistentie van de beleidsmaatregelen op het gebied van milieuvriendelijke producten wordt gezorgd, door de vormgeving, herziening en uitvoering van de verschillende beleidsinstrumenten beter te coördineren, om te zorgen voor meer dynamisme wat de marktomvorming betreft en voor zinvollere consumentenvoorlichting met betrekking tot energiebesparing; verzoekt de Commissie daarom de richtlijn inzake milieuvriendelijk productontwerp en de richtlijn inzake de etikettering van het energieverbruik samen te herzien (d.w.z. het moment van de herziening van de richtlijn inzake de etikettering van het energieverbruik te vervroegen); is van mening dat idealiter de regels inzake de etikettering van het energieverbruik en de regels inzake groene overheidsaanbestedingen ook worden herzien op hetzelfde moment en gecoördineerd met de maatregelen op het gebied van milieuvriendelijk productontwerp en energie-etikettering worden uitgevoerd;
45. vraagt een snelle en behoorlijke uitvoering van de richtlijn inzake milieuvriendelijk productontwerp en de richtlijn inzake de etikettering van het energieverbruik en betreurt de grote achterstand die er momenteel is; suggereert duidelijkere en kortere tijdslimieten voor de goedkeuring, door uitvoering voor te stellen of respectievelijk gedelegeerde handelingen voor nieuwe energiegerelateerde producten; betreurt het feit dat de Commissie nog niet het volledige potentieel van de richtlijn inzake ecologisch ontwerp heeft benut en is er sterk van overtuigd dat deze betrekking moet hebben op meer producten, inclusief, indien wenselijk, nieuwe huishoudapparatuur, ICT, energiegerelateerde producten voor gebruik in gebouwen (bijvoorbeeld industriële elektrische motoren, machines, airconditioning, warmtewisselaars, verwarmings- en verlichtingsapparatuur en pompen), industriële en landbouwuitrusting, bouwmateriaal en producten voor efficiënt watergebruik; verzoekt de Commissie bij de goedkeuring van uitvoeringsvoorschriften rekening te houden met de verschillen tussen consumptiegoederen en investeringsgoederen en het bewijs van het potentieel voor energiebesparing en de haalbaarheid van de besparing te leveren alvorens uitvoeringsvoorschriften vast te stellen; dringt erop aan dat de minimumvereisten inzake energie-efficiëntie in de richtlijn inzake milieuvriendelijk productontwerp een specificatie van de totale levensduurkosten en -emissies voor alle producten omvat, het recyclageproces inbegrepen;
46. verzoekt de Commissie bestaande Europese wetgeving, zoals de richtlijn inzake ecologisch ontwerp en de richtlijn energie-etikettering, te combineren, teneinde de EU-wetgeving zo efficiënt mogelijk ten uitvoer te leggen en gebruik te maken van synergieën, met name voor de consument;
47. verzoekt de Commissie concrete initiatieven te nemen om ervoor te zorgen dat de hulpbronnen bij de totstandbrenging van producten efficiënter worden gebruikt, bijvoorbeeld via wetgevingsmaatregelen; wijst erop dat een verbetering van de hulpbronnenefficiëntie ook de energie-efficiëntie aanzienlijk ten goede zou komen;
48. vindt dat er meer aandacht moet worden besteed aan het analyseren van de gevolgen van energie-efficiëntienormen, waaronder de relatie tussen de prijs en de kwaliteit van het eindproduct, de effecten ervan in termen van energie-efficiëntie en de voordelen voor de consument; erkent dat de Commissie al deze gevolgen analyseert, maar wenst dat de Commissie en de lidstaten veel meer doen voor de communicatie en de controle van alle producten, inclusief invoerproducten, zoals spaarlampen;
49. is in verband hiermee van mening dat uniforme technische normen het geschikte middel zijn om een grotere marktpenetratie te verkrijgen voor energie-efficiënte producten, pompen en motoren enz;
50. verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de wetgeving betrekking op producten, systemen en het energieverbruik hiervan heeft en acht het nodig het bewustzijn van de EU-burgers te vergroten wat de energie- en hulpbronnenefficiëntie van consumptie- en energiegerelateerde producten betreft; is van mening dat producten en componenten bij de beoordeling van het energieverbruik moeten worden beschouwd als geheel, in plaats van afzonderlijk;
51. wijst er met nadruk op dat Europa het voortouw moet nemen bij de ontwikkeling van energiegerelateerde technologie en toepassingen voor een koolstofarm internet en koolstofarme ICT; benadrukt het feit dat ICT een belangrijke rol kan en moet spelen voor de bevordering van verantwoord energiegebruik in huishoudens, vervoer, energieopwekking en distributie, alsmede in de ICT-sector zelf (goed voor ongeveer 8% van het elektriciteitsverbruik); vraagt daarom dat met name het energie-efficiëntiepotentieel wordt beoordeeld van datacentra; is van mening dat meer steun voor innovatie altijd gepaard moet gaan met een vermindering van de administratieve rompslomp waarmee kandidaten te maken krijgen; erkent dat partnerschappen tussen de ICT-sector en sectoren met hoge broeikasgasemissies moeten worden ondersteund om de energie-efficiëntie en de emissies van deze sectoren te verbeteren;
52. onderstreept dat het van cruciaal belang voor het succes van slimme meters is dat het publiek over de voordelen wordt geïnformeerd; wijst er nogmaals op dat in het initiatiefverslag van het Parlement over „een nieuwe digitale agenda voor Europa: 2015.eu” als beleidsdoel werd gesteld dat uiterlijk in 2015 50% van alle huizen in Europa uitgerust zouden zijn met slimme meters; is tevreden met het werk van de taskforce slimme meters en verzoekt de Commissie vóór eind 2011 een aantal aanbevelingen in te dienen om ervoor te zorgen dat:
–
slimme meters er komen overeenkomstig het tijdschema van het derde pakket voor de gemeenschappelijke markt voor energie, zodat de doelstelling dat 80% van de gebouwen is uitgerust met slimme meters in 2020, wordt gehaald,
–
de lidstaten tegen eind 2011 overeenstemming bereiken over de gemeenschappelijke functies die slimme meters minimaal hebben,
–
consumenten voordelen door slimme meters hebben, bijvoorbeeld een lager energieverbruik, assistentie aan consumenten met een laag inkomen en kwetsbare consumenten, en aggregatie, waarbij de lasten van meer eindgebruikers worden gecombineerd om lagere tarieven te verkrijgen dan welke gebruiker ook individueel zou kunnen verkrijgen, in de nationale markten toegestaan is en bevorderd wordt,
–
de lidstaten een strategie ontwikkelen en publiceren om ervoor te zorgen dat alle consumenten, inclusief kwetsbare personen en personen met een laag inkomen, de potentiële voordelen van slimme meters genieten,
–
de nationale transmissiesysteembeheerders en regulatoren verplicht worden netwerktarieven volgens het gebruiksmoment vast te stellen, als financiële stimulans voor belastingsafschakeling en beheer van de vraagzijde,
–
een uitvoeringsmaatregel voor milieuvriendelijk productontwerp voor slimme meters wordt voorbereid, om ervoor te zorgen dat deze producten energie-efficiënt zijn en geen onnodig extra energieverbruik voor huishoudens opleveren,
–
in het lopende voorbereidende onderzoek naar netwerkgebonden waakstanden („networked standby modes”) dat wordt uitgevoerd in het kader van de richtlijn inzake milieuvriendelijk productontwerp, aandacht wordt besteed aan slimme meters, met het oog op mogelijke toekomstige regulering;
53. merkt op dat technologische vooruitgang kansen voor stapsgewijze veranderingen op het gebied van energie-efficiëntie kan creëren; verzoekt de Commissie in het SET-plan een onderdeel op te nemen over de ontwikkeling en bevordering van technologie, materiaal, bijvoorbeeld voor de bouw of voor de fabricatie van machines, en producten, bijvoorbeeld verlichtingssystemen met ultraweinig energie of afdrukbare elektronica, die energie- en hulpbronnenefficiëntie bevorderen; verzoekt de Commissie en de lidstaten stimulansen en programma's voor te stellen voor bijzonder innoverende technologie, inclusief gerichte O&O-activiteiten, productie van kleine hoeveelheden enz;
54. om de energie-efficiëntie te bevorderen, verzoekt de Commissie in samenwerking met de nationale energiereguleringsinstanties het werk met betrekking tot slimme netten en slimme meters te combineren met prijsstimulansen (gedifferentieerde tarieven) en meer prijsflexibiliteit, bijvoorbeeld per uur, in de nationale tarieven om verminderingen van het elektriciteitsverbruik te stimuleren en herinnert aan de bepalingen waarbij de lidstaten er in het kader van het derde energiepakket toe worden aangezet innovatieve prijsformules te ontwikkelen;
55. wenst dat maatregelen worden getroffen om boemerangeffecten te verhelpen, teneinde te garanderen dat de impact van technologische verbeteringen niet wordt tenietgedaan door een neerwaartse druk op de energieprijzen en toenemend verbruik;
Vervoer
56. verzoekt de Commissie een ambitieus witboek te publiceren over vervoer om een duurzaam Europees vervoersbeleid te ontwikkelen waarmee de invoering van energie-efficiënte nieuwe technologie wordt bevorderd en de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen, met name olie, verminderd, eventueel via elektrificering en andere middelen; wil in verband hiermee dat in het kader van infrastructuur en ruimtelijke ordening meer rekening met het energieaspect wordt gehouden;
57. is van oordeel dat met het oog op de beperking van de vervoersemissies dringend gebruik moet worden gemaakt van alle instrumenten, inclusief voertuigen- en brandstofbelasting, etikettering, minimale efficiëntienormen en maatregelen ter verbetering en bevordering van het openbaar vervoer;
58. onderstreept het feit dat de invoering van informatie- en communicatietechnologie (ICT) in de sector van het wegvervoer en de interfaces ervan met andere vervoerswijzen een aanzienlijke bijdrage zal leveren tot de verbetering van de energie-efficiëntie, veiligheid en bedrijfszekerheid van het wegvervoer, en zelfs nog meer in combinatie met een verbetering van de logistiek en andere manieren om het vervoer te rationaliseren, en verzoekt de Commissie en de lidstaten te zorgen voor een gecoördineerde en effectieve invoering van e-Freight en intelligente vervoerssystemen (Intelligent Transport Systems, ITS) in de Unie als geheel;
59. onderstreept dat het om de bovengenoemde energie-efficiëntiedoelstellingen te verwezenlijken van cruciaal belang is dat wordt geïnvesteerd in de vervoersector, met name in systemen voor spoorweg- en stadsvervoer, teneinde het gebruik van energie-intensievere systemen tot een minimum te beperken;
60. benadrukt het feit dat de energie-efficiëntie van het vervoerssysteem als geheel moet worden verbeterd door een modal shift van energie-intensieve vervoersmodi als vrachtwagens en auto's naar energiezuinige als het spoor, fietsen en lopen voor passagiers of het spoor en milieuvriendelijk vervoer per schip voor goederen;
61. erkent dat meer brandstofefficiëntie in voertuigen het brandstofverbruik aanzienlijk kan verlagen en verzoekt de Commissie de vooruitgang te beoordelen die voor diverse vervoersmodi in de richting van emissieverminderingen wordt geboekt en te zorgen voor een langetermijnplanning, met name in de autosector en het wegvervoer, door bijkomende doelstellingen te bepalen, indien nodig, en bijkomende normen inzake energie-efficiëntie te bevorderen, bijvoorbeeld voor mobiele airconditioning, en is van mening dat de EU moet streven naar efficiëntiewinst die mondiaal toonaangevend is; merkt op dat consumenteninformatie en reclame een belangrijke rol kunnen spelen om de consumenten in de richting van efficiëntere aankoopkeuzen en rijgewoonten te sturen;
62. verzoekt de Commissie de ontwikkeling en het gebruik van innoverende uitrusting om de energie-efficiëntie te verbeteren (bijvoorbeeld spoilers voor vrachtwagens en andere vormen van betere aerodynamica of werking) voor alle vervoerswijzen op kostenefficiënte wijze te bevorderen;
63. moedigt in verband hiermee de bevordering aan van het gebruik van energie-efficiënte banden, zonder toegevingen te doen op de veiligheid, en verzoekt de Commissie minimumeisen vast te stellen voor de energie-efficiëntie van voertuigen die worden gekocht door overheidsinstanties en van de banden die op deze voertuigen worden geplaatst; verzoekt de Commissie uiterlijk eind 2011 een strategie in te dienen om het brandstofverbruik en de CO2-emissies te verminderen van zware bedrijfsvoertuigen, die momenteel zo goed als ongemoeid worden gelaten;
64. verzoekt de Commissie te overwegen één verplicht pan-Europees etiketteringssysteem voor personenwagens in te voeren, hetgeen een positief effect zou hebben door de marktverstoringen te verminderen, het bewustzijn van de bevolking in Europa te vergroten en de technologische innovatie te ondersteunen wat de vermindering van het energieverbruik en de vervuilende emissies van voertuigen betreft; verzoekt de Commissie ook de mogelijkheid te onderzoeken het voorgestelde ene etiketteringssysteem uit te breiden naar elektrische en hybride voertuigen;
65. verzoekt de Commissie uiterlijk midden 2011 kadervoorwaarden te scheppen voor de ontwikkeling van elektrische voertuigen, met name wat de standaardisering betreft van de infrastructuur en de oplaadtechnologie, om de interoperabiliteit en veiligheid van de infrastructuur te garanderen, en de plaatsing van oplaadinfrastructuur in de lidstaten te bevorderen; verzoekt de Commissie voorts geharmoniseerde vereisten vast te stellen voor de goedkeuring van elektrische voertuigen, met specifieke aandacht voor gezondheid en veiligheid, zowel van de werknemers als van de eindgebruikers; verzoekt de Commissie te zorgen voor vergelijkbare kadervoorwaarden voor de ontwikkeling van voertuigen waarbij gebruik wordt gemaakt van brandstofcellen of andere duurzamere energiebronnen;
66. herhaalt dat oplossingen met intermodaal vervoer moeten worden bevorderd, alsmede de ontwikkeling van intelligente vervoerssystemen, om energiebesparingen in de vervoerssector te realiseren (inclusief congestieheffingen, informatietechnologie op het gebied van verkeersbeheer, spoorweginfrastructuur enz.);
67. verzoekt de lidstaten belastingsregelingen af te schaffen waarbij de aankoop van auto's met een onefficiënt brandstofgebruik wordt gestimuleerd en deze te vervangen door belastingsregelingen waarbij de aankoop van auto's met een efficiënt brandstofgebruik wordt gestimuleerd;
68. erkent dat de inzet van modulaire trekkeropleggercombinaties een duurzame oplossing is die bijdraagt tot een hoger niveau van energie-efficiëntie in de sector van het wegvervoer; erkent voorts dat de verschillende regels waarmee modulaire trekkeropleggercombinaties te maken krijgen, wanneer zij landsgrenzen overschrijden, hinderlijk zijn voor een intensiever gebruik van deze methode van vervoer over de weg; verzoekt de Commissie te onderzoeken welke verschillen in de regels gemakkelijk kunnen worden weggewerkt en hoe voor meer grensoverschrijdend vervoer met modulaire trekkeropleggercombinaties kan worden gezorgd;
69. is van mening dat prijssignalen van cruciaal belang zijn om de energie-efficiëntie te vergroten en dat een herziene energiebelasting deel van het herziene actieplan voor energie-efficiëntie moet uitmaken, aangezien de inzet van economische instrumenten de meest kostenefficiënte manier is om energiebesparing te bevorderen;
Stimulansen en financiering
70. herinnert de Commissie en de lidstaten aan de trias energetica, die bepaalt dat de vraag naar energie moet worden teruggedrongen vóór investeringen in extra energievoorziening worden overeengekomen;
71. verzoekt de Commissie een verslag in te dienen over de noodzaak van meer financiële ondersteuning om de energie-efficiëntie in het bestaande gebouwenbestand te vergroten, met een evaluatie van de bestaande financiële instrumenten; is van mening dat de Commissie voorstellen moet indienen over de manier waarop een EU-kader van roulerende financiële instrumenten ter ondersteuning of garantie van aanvullende maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie, bestaande nationale regelingen en distributiekanalen (bijvoorbeeld door risicodeling) kan worden ingesteld en om de invoering en verbetering van regelingen inzake energie-efficiëntie in de lidstaten aan te moedigen; vraagt de Commissie in het kader van het actieplan voor energie-efficiëntie beleidsopties voor te stellen met betrekking tot de manier om ervoor te zorgen dat energie-efficiëntiefondsen op nationaal, regionaal of lokaal niveau voorhanden zijn; is van mening dat deze fondsen, bijvoorbeeld via financiële tussenpersonen, een belangrijke rol kunnen spelen voor de ontwikkeling van de bedoelde instrumenten, die financieringsmogelijkheden zouden verstrekken aan particuliere eigenaars, kmo's en leveranciers van energiediensten; steunt de idee dat deze instrumenten meer steun voor krachtigere energiebesparingsmaatregelen bevorderen;
72. is van mening dat bij de totstandbrenging van dit kader aandacht moet gaan naar alle financiële middelen die in de lidstaten beschikbaar zijn, om te zorgen voor synergie en overlapping met andere financiële instrumenten te voorkomen;
73. is tevreden met de steun die in de Europa 2020-strategie wordt gegeven aan een verplaatsing van de belastingsdruk naar energie- en milieubelastingen, die voor consumenten en bedrijven stimulansen voor energie-efficiëntie en banenschepping kunnen creëren; verzoekt de lidstaten de mogelijkheid te overwegen de BTW-tarieven voor renovatiewerken ter bevordering van de energie-efficiëntie te verlagen;
74. verzoekt de Commissie jaarlijks een verslag in te dienen over de vraag of en hoe op nationaal niveau adequate stimulansen (fiscale stimulansen en stimulansen in de vorm van subsidies) zijn ingevoerd, bijvoorbeeld, wat particulieren en kmo's betreft, de afschrijving van kleine industriële uitrusting tot 10 000 EUR of, wat de industrie betreft, de progressieve afschrijving van 50% in het eerste jaar of de invoering van adequate investeringsstimulansen en onderzoekssubsidies, om maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie te bevorderen;
75. wijst erop dat de regeling van de Unie voor de handel in broeikasgasemissierechten een enorme potentiële bron van middelen voor investeringen in energie-efficiëntie is; merkt op dat de veiling van EU-emissierechten miljarden euro zal opleveren; herinnert eraan dat volgens de richtlijn betreffende de handel in emissierechten op zijn minst 50% van deze inkomsten moet gaan naar maatregelen voor de aanpassing aan en de bestrijding van de klimaatverandering, inclusief energie-efficiëntie; benadrukt het feit dat deze inkomsten en de inkomsten van de koolstofbelasting prioritair moeten gaan naar een kostenefficiënte financiering en verspreiding van technologie met betrekking tot energie-efficiëntie; merkt voorts op dat de EU-bedrijven miljoenen kredieten in het kader van het mechanisme voor schone ontwikkeling kopen, vooral in China en India, terwijl zij zouden kunnen investeren in het mechanisme voor schone ontwikkeling en de minst ontwikkelde landen of in energie-efficiëntie in Europa;
76. is van mening dat bij dit kader rekening moet worden gehouden met de ervaring die is opgedaan met bestaande roulerende instrumenten die door openbare financiële tusseninstanties ter beschikking worden gesteld, dat bestaande EU-fondsen bij dit kader moeten worden betrokken en dat dit kader zo moet worden ontworpen dat andere openbare of particuliere fondsen worden aangetrokken, om een zo groot mogelijk hefboomeffect te creëren; is van mening dat de Commissie niet altijd de enige bron van alle financiële middelen kan zijn; verzoekt de Commissie een centrale rol te spelen met betrekking tot de ontgrendeling van en de creatie van een hefboomeffect voor de financiering die beschikbaar is zowel openbare als in particuliere financiële instellingen; is van mening dat de Commissie financiële instellingen en financieringsprogramma's als de Europese Investeringsbank moet aanmoedigen hoge prioriteit aan innoverende initiatieven op het gebied van energie-efficiëntie te geven, met name wanneer deze bijdragen tot andere EU-doelstellingen zoals meer banen;
77. erkent dat het ontbreken van voorfinanciering een grote belemmering is voor de renovatie van gebouwen in de residentiële en de kmo-sector en verzoekt de Commissie een lijst van innoverende oplossingen en beste praktijken voor de oplossing van dit probleem op te stellen, bijvoorbeeld succesvolle „pay-as-you-save”-mechanismen, roulerende fondsen en groene investeringsbanken (naar het model van de KfW in Duitsland en de Caisse des Dépôts in Frankrijk);
78. stelt vast dat de noodzaak van aanloopinvesteringen een van de grootste belemmeringen vormt voor de verwezenlijking van energie-efficiëntie op lokaal en regionaal niveau; is ervan overtuigd dat bij maatregelen op EU-niveau terdege rekening moet worden gehouden met de gevolgen voor, en de budgettaire beperkingen van, gemeenten en regio's; beveelt de Commissie daarom aan plaatselijke en regionale vertegenwoordigers te raadplegen teneinde ontwikkelingsrichtsnoeren op het gebied van energie op te stellen en financiële ondersteuning te bieden voor lokale en regionale projecten in de vorm van innovatieve programma's waarbij gebruik wordt gemaakt van bestaande energiebronnen en de structuurfondsen;
79. is tevreden met het akkoord tussen het Parlement en de Raad om niet vastgelegde middelen in het kader van de EEPR-verordening te gebruiken voor de instelling van een speciaal financieel instrument om initiatieven op het gebied van energie-efficiëntie en hernieuwbare energiebronnen op lokaal en regionaal niveau te ondersteunen; merkt tegelijk op dat investeringen in energie-efficiëntie, ondanks het aanzienlijke potentieel ervan wat banenschepping betreft, onterecht weinig ondersteuning in het Europees Economisch Herstelprogramma krijgt;
80. benadrukt het feit dat de bestaande EU-fondsen, bijvoorbeeld het EFRO en het ELFPO, beter voor maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie moeten worden gebruikt; dringt er bij de lidstaten op aan energie-efficiëntie aan te merken als prioriteit in hun operationele programma's en roept de Commissie en de nationale autoriteiten op om manieren te ontwikkelen teneinde de inzet van structuurfondsen voor maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie te vergemakkelijken, zoals betere informatievoorziening op lokaal niveau of de invoering van centrale loketten, en herinnert er tot slot aan dat deze maatregelen moeten worden geëvalueerd en dat de winst op het gebied van energie-efficiëntie bij deze evaluatie een belangrijke parameter kan zijn;
81. in het kader van de verwachte herziening van het cohesiebeleid en regionaal beleid en van de financiële vooruitzichten van de EU, vraagt ervoor te zorgen dat energiebesparing een van de voorwaarden voor de toekenning van EU-steun wordt en wenst dat er wordt nagedacht over de mogelijkheid om een groter deel van de nationale toewijzingen aan maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie en hernieuwbare energiebronnen te besteden;
82. verzoekt de Commissie de evaluatie halverwege de looptijd te gebruiken om meer middelen aan energie-efficiëntieprogramma's toe te wijzen en de mogelijkheid te ondersteunen tot 15% van het EFRO voor energie-efficiëntie te gebruiken;
83. benadrukt dat op lokaal en regionaal bestuursniveau technische ondersteuning en financiële instrumentering moet worden ontwikkeld om lokale actoren te steunen bij het opzetten van projecten, bijvoorbeeld door gebruik te maken van ELENA, het instrument voor technische bijstand van de EIB, en van de ervaringen van leveranciers van energiediensten;
84. verzoekt de Commissie de financieringsfaciliteiten (bijv. Elena) te versterken en de instelling te overwegen van aanvullende faciliteiten die in het kader van het programma Intelligente Energie worden gefinancierd;
85. wijst erop dat het beleid inzake energie-efficiëntie erop gericht moet zijn zo veel mogelijk partijen, zowel publieke als private, bij de zaak te betrekken, om het grootst mogelijke hefboomeffect te verkrijgen, banen te scheppen, bij te dragen tot groenere groei en de totstandbrenging van een concurrerende, samenhangende en duurzame Europese markt voor energie-efficiëntie aan te moedigen;
86. merkt op dat, als energiebedrijven wordt opgedragen energiebesparingsverplichtingen na te komen, dit extra financieringsmiddelen voor maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie kan opleveren, bijvoorbeeld een kabelheffing voor transmissiesysteembeheerders of distributiesysteembeheerders, middelen die worden verstrekt door leveranciers om hun verplichting na te komen of boetes als niet aan de vereisten wordt voldaan;
87. merkt op dat, hoewel een groot deel van het aanloopkapitaal dat voor investeringen in energie-efficiëntie nodig is, zal moeten komen van de particuliere sector, overheidsoptreden nodig is om te helpen de falende marktwerking te compenseren en ervoor te zorgen dat de overstap naar een koolstofarme economie tijdig plaatsvindt om de EU-doelstellingen op het gebied van hernieuwbare energiebronnen en emissievermindering te halen;
88. verzoekt de Commissie EU-maatregelen te bevorderen ter ondersteuning van technische assistentie door ervaren (nationale en internationale) financiële tusseninstanties:
–
om het bewustzijn en de kennis bij de beheersinstanties en de openbare en particuliere financiële instellingen te verbeteren wat financieringsstrategieën en institutionele vereisten betreft om investeringen in energie-efficiëntie te ondersteunen,
–
om openbare en particuliere financiële instellingen te ondersteunen bij de uitvoering van de maatregelen en financiële instrumenten in kwestie,
–
om duurzame en efficiënte financiële instrumenten te structureren om de voor investeringen op het gebied van energie-efficiëntie beschikbare middelen beter te benutten,
–
om de overdracht van ervaring met beste praktijken onder de lidstaten en hun financiële tusseninstanties aan te moedigen,
–
om een doeltreffend communicatie-instrument te creëren en een op de burgers gerichte dialoog te initiëren om informatie over energie-efficiëntie te verspreiden onder specifieke categorieën van personen en dier gedrag op het gebied van energieverbruik te sturen;
89. erkent dat een goed werkende energiemarkt energiebesparing stimuleert; verzoekt de Commissie de rol van energiebedrijven, inclusief leveranciers van energiediensten, met betrekking tot de bevordering van energie-efficiëntie te beoordelen en hierover verslag uit te brengen en verzoekt de Commissie en de lidstaten doeltreffende maatregelen te nemen om energiebedrijven ertoe aan te zetten in energie-efficiëntie te investeren en een verbetering van de energie-efficiëntie van de eindgebruiker te bevorderen; verzoekt de Commissie om op de beste praktijken gebaseerde aanbevelingen in te dienen waaruit de lidstaten het geschiktste model voor de situatie in het land kunnen kiezen, bijvoorbeeld een stelsel van witte certificaten, belastingvrijstellingen, echtstrekse stimulansen enz;
90. verzoekt de Commissie, de lidstaten en het lokale en regionale bestuursniveau hun inspanningen op te voeren voor een verbetering van het onderwijs en de opleiding van alle soorten van energie-efficiëntiedeskundigen, maar vooral van technici die een tussenpositie bekleden, in alle sectoren, maar vooral in de hele waardeketen van gebouwen en in kmo's, om de vaardigheden van vaklui uit de bouwsector te vergroten; zodat groene lokale banen worden gecreëerd, terwijl de uitvoering van een ambitieuze wetgeving op het gebied van energie-efficiëntie wordt vergemakkelijkt; vraagt in verband hiermee dat de structuurfondsen en het Cohesiefonds ten volle voor opleidingsactiviteiten worden benut en dat de middelen in deze fondsen worden opgetrokken;
91. verzoekt de Commissie de toepasbaarheid te onderzoeken van innoverende vormen van regulering waarbij het substantiële potentieel voor energiebesparing in de nieuwe lidstaten effectief kan worden gecombineerd met het kapitaal en het technologische potentieel van de meer ontwikkelde lidstaten;
92. benadrukt het feit dat de ontwikkeling van de markten voor energiediensten moet worden bevorderd; verzoekt de Commissie bij de herziening van de energiedienstenrichtlijn maatregelen te overwegen om energieprestatiecontracten in de privésector te bevorderen; is van mening dat bedrijven die energiediensten leveren, in vele opzichten het best geplaatst zijn om gezinnen, kmo's en de overheid te helpen om het obstakel van de hoge initiële investeringskosten te overwinnen, wanneer bestaande gebouwen met het oog op een hogere energie-efficiëntie worden gerenoveerd; stelt de Commissie voor een studie uit te voeren om de beste praktijken in de lidstaten te beoordelen en om obstakels en barrières te identificeren die beletten dat het potentieel van het financieringsmechanisme ten volle wordt benut;
93. wijst erop dat ondernemingen vanwege hun inspanningen op het gebied van innovatie een belangrijke rol spelen bij de ontwikkeling en uitvoering van energiebesparende maatregelen; hoopt dat de structuurfondsen zullen bijdragen aan een actieve deelname van ondernemingen aan projecten op het gebied van energie-efficiëntie;
94. herhaalt zijn verzoek om een versterkt hoofdstuk over energie-efficiëntie in het kader van het Europese nabuurschapsbeleid en om de systematische opname van een hoofdstuk hierover in de dialogen van de EU met derde landen;
95. stelt vast dat er kansen en potentiële opportuniteiten ontstaan voor Europese ondernemingen in de vorm van de ontwikkeling, de fabricatie en het op de markt brengen van energie-efficiënte technologie (bijvoorbeeld voor toepassingen op het gebied van motoren en aandrijvingen, verlichting, elektrische apparatuur enz.);
96. is in verband hiermee van mening dat de ontwikkeling en het op de markt brengen van innoverende technologie de basis is voor een verbetering van de energie-efficiëntie op alle toepassingsgebieden, voor een vermindering van de broeikasgasemissies en voor de verhoging van het aandeel van hernieuwbare energiebronnen;
97. beklemtoont dat energie-efficiëntie een prioriteit moet zijn in het komende achtste kaderprogramma voor onderzoek;
98. verzoekt de Commissie om van energie-efficiëntie een van de belangrijkste prioriteiten van het achtste kaderprogramma voor onderzoek te maken en een aanzienlijk deel van de middelen toe te wijzen aan subprogramma's op het gebied van energie-efficiëntie van het soort van het programma Intelligente Energie; benadrukt het feit dat de middelen voor onderzoek, ontwikkeling en demonstratie op het gebied van energie tegen 2020 moeten worden verhoogd in vergelijking met het huidige niveau, inclusief een significante verhoging van de toekomstige EU-begroting, met name voor hernieuwbare energie, slimme netten en energie-efficiëntie;
99. is van mening dat meer belang moet worden gehecht aan energiebesparingsmaatregelen in het kader van internationale klimaatgesprekken; is van mening dat ambitieus energie-efficiëntiebeleid beter kan worden gevoerd en minder effect heeft op het concurrentievermogen, als het internationaal wordt geharmoniseerd; verzoekt de Commissie en de lidstaten daarom de internationale partners van de EU er tijdens de komende gesprekken in Cancún van te overtuigen dat gecoördineerde energie-efficiëntiemaatregelen nodig zijn;
100. schaart zich achter de oproep van de groep van G20-landen in hun verklaring van de top van Toronto van 27 juni 2010 om subsidies voor fossiele brandstoffen op middellange termijn geleidelijk af te schaffen en wijst erop dat op deze manier miljarden euro kunnen worden vrijgemaakt, die opnieuw kunnen worden ingezet voor de ondersteuning van energie-efficiëntiemaatregelen, zodat veel beter wordt bijgedragen tot de strategische energiedoelstellingen van de EU van duurzaamheid, concurrentievermogen en continuïteit van de voorziening;
101. is van mening dat bij de ontwikkeling van energiebeleid altijd rekening met de sociale dimensie van de energiedialoog, die betrekking heeft op aspecten als mensenrechten, energiearmoede en de bescherming van consumenten met een laag inkomen, moet worden gehouden;
102. erkent dat in beleidsmaatregelen inzake energie-efficiëntie tot nu toe onvoldoende aandacht is besteed aan de factor maatschappelijke acceptatie van vermindering van het energieverbruik; benadrukt dat niet alleen het gedrag van consumenten bepalend is voor het succes van maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie, maar dat ook het vertrouwen van de consument moet worden bevorderd; dringt erop aan in het toekomstige actieplan inzake energie-efficiëntie aanvullende ondersteunende maatregelen op te nemen ter verbetering van de sociale acceptatie; onderstreept de belangrijke rol die de regionale en lokale niveaus kunnen spelen bij de totstandkoming van een consensus;
103. benadrukt het feit dat een intensiever voorlichtingsbeleid van de Commissie en de lidstaten voor alle betrokkenen met betrekking tot kwesties op het gebied van energiebesparing en energie-efficiëntie belangrijk is en verzoekt de Commissie en de lidstaten de toegang tot informatie over kwesties op het gebied van energiebesparing en energie-efficiëntie te verbeteren en voort te vergemakkelijken;
o o o
104. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.