Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 december 2010 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van een actie van de Europese Unie voor het Europees erfgoedlabel (COM(2010)0076 – C7-0071/2010 – 2010/0044(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0076),
– gelet op artikel 294, lid 2, en artikel 167 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0071/2010),
– gelet op artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het gemotiveerde advies van de Franse Senaat, in het kader van Protocol (Nr-2) betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid, waarin wordt uiteengezet dat het ontwerp van wetgevingshandeling niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel,
– gezien het advies van het Comité van de Regio's van 9 juni 2010(1),
– gelet op artikel 55 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs (A7-0311/2010),
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 16 december 2010 met het oog op de aanneming van Besluit nr. .../2011/EU van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van een actie van de Europese Unie voor het Europees erfgoedlabel
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name op artikel 167,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Gezien het advies van het Comité van de Regio's(2),
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure(3),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) Het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is gericht op totstandbrenging van een steeds hechter verbond tussen de volkeren van Europa, en de Europese Unie heeft krachtens artikel 167 van het VWEU de taak bij te dragen tot de ontplooiing van de culturen van de lidstaten, onder eerbiediging van de nationale en regionale verscheidenheid, maar tegelijkertijd ook de nadruk leggend op het gemeenschappelijk cultureel erfgoed. Voorts wordt in artikel 167, lid 2, van het VWEU gespecificeerd dat de Unie met inachtneming van het proportionaliteitsbeginsel moet bijdragen tot een verbetering van de kennis en verbreiding van de cultuur en de geschiedenis van de Europese volkeren.
(2) Beter begrip en meer waardering, vooral onder jongeren, van hun gedeelde maar ook diverse erfgoed zou bijdragen tot versterking van het saamhorigheidsgevoel binnen de Europese Unie en van de interculturele dialoog. Daarom is het belangrijk de toegang tot het cultureel erfgoed te bevorderen en de Europese dimensie daarvan te versterken.
(3) Het VWEU voorziet ook in het burgerschap van de Unie, dat een aanvulling vormt op het nationale burgerschap van de afzonderlijke lidstaten en een belangrijk element bij het beschermen en versterken van het proces van Europese integratie. Als men wil dat de burgers de Europese integratie volledig ondersteunen, moet meer nadruk gelegd worden op hun gemeenschappelijke waarden, geschiedenis en cultuur, als centrale elementen van hun lidmaatschap van een samenleving die gebaseerd is op de beginselen van vrijheid, democratie, respect voor mensenrechten, culturele en taaldiversiteit, tolerantie en solidariteit.
(4) Een aantal lidstaten, alsook Zwitserland, hebben in april 2006 te Granada een intergouvernementeel project „Europees erfgoedlabel” gelanceerd.
(5) De Raad van de Europese Unie heeft op 20 november 2008(4) conclusies goedgekeurd met betrekking tot het omvormen van het intergouvernementele Europees erfgoedlabel in een actie van de Europese Unie, en verzocht in die conclusies de Commissie een passend voorstel in te dienen betreffende de instelling van een Europees erfgoedlabel door de Europese Unie, en de praktische uitvoeringsregelingen voor het project nader te omschrijven.
(6) De publieke raadpleging en de effectbeoordeling die de Commissie heeft uitgevoerd bevestigden dat het intergouvernementele Europees erfgoedlabel een waardevol initiatief was, maar dat de actie verder ontwikkeld moest worden om het potentieel volledig te verwezenlijken, en ook dat actieve betrokkenheid van de Europese Unie het Europees erfgoedlabel een duidelijke toegevoegde waarde zou kunnen verlenen en het initiatief zou kunnen helpen een kwalitatieve stap vooruit te doen.
(7)Bij het erfgoedlabel van de Europese Unie dient gebruik te worden gemaakt van de ervaring die tot dusver met het intergouvernementele initiatief is opgedaan.
(8) Met het Europees erfgoedlabel moet ernaar worden gestreefd andere initiatieven, zoals de World Heritage List (Werelderfgoedlijst) van de UNESCO, de representatieve lijst van immaterieel erfgoed van de UNESCO en de „Europese Culturele Routes” van de Raad van Europa, aan te vullen, zonder ze te overlappen. De toegevoegde waarde van het nieuwe Europees erfgoedlabel zou gebaseerd moeten zijn op de bijdrage die de geselecteerde sites hebben geleverd aan de Europese geschiedenis en cultuur, inclusief de totstandbrenging van de Unie, op een duidelijke educatieve dimensie die burgers, en met name ▌jongeren, aanspreekt, en op netwerken tussen de sites om ervaringen en beste praktijken door te geven. Het zwaartepunt van het initiatief zou moeten liggen op de promotie en de toegankelijkheid van de sites, zodat wordt bijgedragen tot een gedeeld historisch en cultureel erfgoed binnen de Unie, en op de kwaliteit van de gegeven uitleg en de voorgestelde activiteiten, en niet zozeer op de instandhouding van de sites, die door de bestaande regelingen voor de bescherming van erfgoed gewaarborgd zou moeten worden.
(9) Naast het versterken van het saamhorigheidsgevoel van de EU-burgers en het stimuleren van de interculturele dialoog, zou een actie van de EU met betrekking tot het Europees erfgoedlabel ook kunnen bijdragen tot opwaardering en betere profilering van cultureel erfgoed, tot een grotere rol van erfgoed in de economische en duurzame ontwikkeling van regio's, met name door cultureel toerisme, tot het stimuleren van synergie tussen cultureel erfgoed en hedendaagse en creativiteit, tot vergemakkelijking van het delen van ervaringen en beste praktijken in heel Europa, en meer in het algemeen tot bevordering van de democratische waarden en mensenrechten die ten grondslag liggen aan de Europese integratie.
(10) Deze doelstellingen sluiten volledig aan bij de doelstellingen van de Europese agenda voor cultuur, waaronder bevordering van de culturele verscheidenheid en de interculturele dialoog, en van cultuur als katalysator voor creativiteit(5).
(11) Het is van groot belang dat het nieuwe Europese erfgoedlabel toegekend wordt op basis van gemeenschappelijke, duidelijke en transparante criteria en procedures.
(12)De lidstaten moeten sites kunnen voorselecteren die al het label hebben gekregen dat wordt toegekend in het kader van het intergouvernementele project „Europees erfgoedlabel”. Deze sites dienen aan de hand van de nieuwe criteria en procedures te worden beoordeeld.
(13)Bij toekomstige evaluaties van het Europees erfgoedlabel kan een uitbreiding van het initiatief naar de derde landen die aan het programma Cultuur deelnemen, worden onderzocht.
(14) De administratieve regelingen voor het Europees erfgoedlabel zouden licht en flexibel moeten zijn, in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel.
(15) Aangezien de doelstellingen van dit besluit niet in voldoende mate door de lidstaten verwezenlijkt kunnen worden, en daarom beter op het niveau van de Unie nagestreefd kunnen worden, vooral met het oog op de noodzaak van nieuwe gemeenschappelijke, duidelijke en transparante criteria en procedures voor het Europees erfgoedlabel, en van betere coördinatie tussen de lidstaten, kan de Unie maatregelen nemen, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel zoals bedoeld in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Het onderhavige besluit van het Europees Parlement en de Raad gaat, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag vervatte proportionaliteitsbeginsel, niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,
HEBBEN HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Onderwerp en toepassingsgebied
Bij dit besluit wordt een actie van de Europese Unie ingesteld met de titel: „Europees erfgoedlabel”.
Artikel 2
Definitie
In dit besluit wordt onder „sites” verstaan: monumenten, natuurlijke, onder water gelegen, archeologische, industriële of stedelijke locaties, cultuurlandschappen, gedenkplaatsen, culturele goederen en objecten, immaterieel erfgoed voor zover dat met een bepaalde plaats verbonden is, met inbegrip van hedendaags erfgoed.
Artikel 3
Doelstellingen
1. De algemene doelstellingen van de actie zijn bij te dragen tot:
–
versterking van het bewustzijn van de EU-burgers deel uit te maken van de ▌Unie, met name bij jongeren, op basis van gemeenschappelijke waarden en elementen van Europese geschiedenis en Europees cultureel erfgoed ▌;
–
stimulering van de interculturele en interterritoriale dialoog en van de waardering van diversiteit.
2. Hiertoe draagt de actie bij wijze van tussenliggende doelstellingen bij tot:
– benadrukking van de symbolische waarde en verbetering van de profilering van sites die een belangrijke rol gespeeld hebben in de geschiedenis en cultuur van Europa en/of de totstandbrenging van de Europese Unie;
–
het bieden aan de EU-burgers van meer inzicht in de geschiedenis van Europa en het proces van de opbouw van de Unie, en in hun gemeenschappelijke materiële en immateriële culturele erfgoed, in al zijn verscheidenheid, vooral in verband met de democratische waarden en mensenrechten die ten grondslag liggen aan het proces van de Europese integratie.
3. De sites zelf streven bij wijze van specifieke doelstellingen naar:
–
ontwikkeling van de Europese dimensie van sites;
–
bewustmaking, van jongeren in het bijzonder en van de EU-burgers in het algemeen, van hun gemeenschappelijke culturele erfgoed en versterking van hun besef van een Europese identiteit;
–
vergemakkelijking van het doorgeven van ervaringen en beste praktijken in heel Europa;
–
een vermeerdering van het aantal bezoeken en/of het zinvoller maken van de bezoeken aan erfgoedsites voor iedereen, met name voor jongeren;
–
intensivering van de interculturele dialoog, met name onder jongeren, door educatieve activiteiten van artistieke, culturele en historische aard en interactieve educatieve activiteiten online;
–
bevordering van synergie tussen cultureel erfgoed en hedendaagse artistieke creaties en ondersteuning van creativiteit;
–bevordering van de interactie tussen het culturele erfgoed en de economische activiteiten die zich eromheen ontwikkelen, waarbij de integriteit van het erfgoed volledig wordt geëerbiedigd en tot de duurzaamheid van het erfgoed en de omgeving ervan wordt bijgedragen;
–
levering van een bijdrage tot de promotie, aantrekkelijkheid, culturele invloed en toeristische en duurzame ontwikkeling van de desbetreffende regio's;
–aanmoediging van de totstandbrenging van Europese netwerken ter bevordering van het gemeenschappelijke Europese erfgoed.
Artikel 4
Deelname aan de actie
Aan deze actie staat kan worden deelgenomen door alle lidstaten van de Unie. Deelname geschiedt op basis van vrijwilligheid.
Artikel 5
Complementariteit met andere initiatieven
De Commissie en de lidstaten dragen er zorg voor dat het Europees erfgoedlabel ▌andere initiatieven op het gebied van cultureel erfgoed, zoals de werelderfgoedlijst van de Unesco, de representatieve lijst van immaterieel erfgoed van de UNESCO en de „Europese culturele routes” van de Raad van Europa, aanvult, maar niet overlapt.
Artikel 6
Toegang tot de actie
Sites die voldoen aan de definitie in artikel 2 kunnen in aanmerking komen voor toekenning van het Europees erfgoedlabel.
Artikel 7
Criteria
Toekenning van het Europees erfgoedlabel vindt plaats aan de hand van de volgende criteria:
1. Om in aanmerking te komen voor het Europees erfgoedlabel dienen sites een symbolische Europese waarde te bezitten en een belangrijke rol te hebben gespeeld in de geschiedenis en cultuur van Europa en/of de totstandbrenging van de Europese Unie. Zij moeten daarom kunnen aantonen dat de site:
–
een grensoverschrijdend of pan-Europees karakter heeft: de uitstraling en aantrekkelijkheid, nu en in het verleden, van een voorgedragen site dient over nationale grenzen heen te gaan; en/of
–
een plaats of rol had of heeft in de Europese geschiedenis en de Europese integratie, en verband houdt met belangrijke Europese gebeurtenissen of persoonlijkheden, en/of met culturele, artistieke, religieuze, politieke, sociale, wetenschappelijke, technologische, ecologische of industriële ontwikkelingen; en/of
–
een plaats of rol had of heeft bij de ontwikkeling en bevordering van de gemeenschappelijke waarden die ten grondslag liggen aan de Europese integratie, zoals vrijheid, democratie, respect voor mensenrechten, culturele diversiteit, tolerantie en solidariteit.
2. Kandidaten voor het Europees erfgoedlabel dienen een project in te dienen waarvan de uitvoering uiterlijk aan het eind van het jaar van aanwijzing van start gaat en dat de volgende elementen omvat:
–
het bewustzijn van de Europese betekenis van de site te bevorderen, met name door passende informatieactiviteiten, bewegwijzering en opleiding van het personeel;
–
educatieve activiteiten te organiseren, met name voor jongeren, ter bevordering van een beter begrip van de gemeenschappelijke geschiedenis van Europa en van zijn gedeelde maar diverse erfgoed, en ter versterking van het gevoel tot een gemeenschappelijke ruimte te behoren;
–
meertaligheid en regionale diversiteit te bevorderen door gebruik te maken van meerdere talen van de Unie als sleutel tot een interculturele dialoog;
–
samen te werken met sites die het Europees erfgoedlabel al hebben gekregen;
–
de zichtbaarheid en de aantrekkelijkheid van de site op Europees niveau verhogen, onder meer via nieuwe informatie- en communicatietechnologie;
–ervoor te zorgen dat de site toegankelijk wordt gemaakt voor de EU-burgers, met volledige eerbiediging van de integriteit ervan.
De organisatie van artistieke en culturele activiteiten (evenementen, festivals, „artist in residence”-programma's, enz.) die de mobiliteit van Europese cultuuractoren, kunstenaars en kunstverzamelingen bevorderen, de interculturele dialoog bevorderen en verbanden leggen tussen erfgoed en hedendaagse kunst en creativiteit, wordt positief beoordeeld, wanneer het specifieke karakter van de site die toestaat.
3. Kandidaten voor het label dienen voorts een beheersplan voor te leggen waarin zij zich ertoe verplichten:
–
de site goed te beheren;
–
zorg te dragen voor de bescherming van de site en de overdracht daarvan aan toekomstige generaties, in overeenstemming met de bestaande wettelijke regelingen;
–
zorg te dragen voor de kwaliteit van de ontvangstfaciliteiten, zoals de historische presentatie, informatie voor bezoekers, bewegwijzering, enz.;
–
zorg te dragen voor toegankelijkheid voor een zo breed mogelijk publiek, bijvoorbeeld door aanpassing van de site of training van het personeel en door gebruik van internet, inclusief voor bejaarden en personen met een handicap;
–
bijzondere aandacht te besteden aan jongeren, met name door hen bevoorrechte toegang tot de site te bieden;
–
▌sites als toeristische bestemmingen te promoten en daarbij eventuele negatieve effecten op de sites of het omringende milieu zoveel mogelijk te beperken;
–
een coherente en complete communicatiestrategie te ontwikkelen om de Europese betekenis van de site duidelijk te maken;
–
ervoor te zorgen dat het beheersplan zo milieuvriendelijk mogelijk is ▌.
Artikel 8
Europese jury van onafhankelijke deskundigen
1. Er wordt een Europese jury van onafhankelijke deskundigen (hierna „de Europese jury”) ingesteld voor de selectie- en toezichtprocedures op Europees niveau. Deze jury zorgt ervoor dat de criteria uniform worden toegepast in de deelnemende lidstaten.
2. De Europese jury bestaat uit 13 leden. Vier leden worden benoemd door het Europees Parlement, vier door de Raad, vier door de Commissie en één door het Comité van de Regio's, volgens hun respectieve procedures. De Europese jury kiest een voorzitter.
3. De leden van de Europese jury zijn onafhankelijke deskundigen. Zij beschikken over substantiële ervaring en deskundigheid op de terreinen ▌die relevant zijn voor de doelstellingen van het Europees erfgoedlabel. De instellingen die de deskundigen benoemen, streven zoveel mogelijk naar complementariteit van de vakgebieden en een geografisch evenwichtige samenstelling.
4. De leden van de Europese jury worden benoemd voor een periode van drie jaar. Bij wijze van uitzondering benoemt in het eerste jaar waarin dit besluit van kracht is de Commissie vier deskundigen voor één jaar, het Europees Parlement vier voor twee jaar, het Comité van de Regio's één voor twee jaar en de Raad vier voor drie jaar.
5. De leden van de Europese jury geven op of er sprake is van belangenconflicten of potentiële belangconflicten ten aanzien van een bepaalde site. Indien zij zulks opgeven, of wanneer blijkt dat er een belangenconflict bestaat ▌, neemt het desbetreffende jurylid niet deel aan de beoordeling van die site of van andere sites in die lidstaat.
6. Alle verslagen, aanbevelingen en kennisgevingen van de Europese jury worden openbaar gemaakt.
Artikel 9
Aanvraagformulier
▌De Commissie stelt op basis van de in artikel 7 genoemde selectiecriteria een gemeenschappelijk aanvraagformulier op waarvan alle kandidaten gebruik dienen te maken. Alleen aan de hand van het officiële aanvraagformulier ingediende aanvragen zullen in aanmerking worden genomen.
Artikel 10
Voorselectie op nationaal niveau
1. De lidstaten zijn belast met voor de voorselectie van sites die eventueel in aanmerking komen voor toekenning van het Europees erfgoedlabel en zij werken hierbij nauw samen met de lokale en regionale autoriteiten.
2. Iedere lidstaat heeft de mogelijkheid om twee sites per twee jaar voor te selecteren, volgens de kalender in de bijlage. ▌
3. Iedere lidstaat stelt zijn eigen procedures en tijdschema vast voor de voorselectie van de sites, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel, en zorgt er daarbij voor dat de administratieve regelingen zo licht en flexibel mogelijk blijven. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 1 maart van het jaar van de voorselectieprocedure op de hoogte van de resultaten van de voorselectie.
4. De voorselectie vindt plaats aan de hand van de in artikel 7 vastgelegde criteria, en met gebruikmaking van het in artikel 9 bedoelde aanvraagformulier.
5.De Commissie publiceert de volledige lijst van voorgeselecteerde sites en stelt het Europees Parlement, de Raad en het Comité van de Regio's hiervan in kennis.
Artikel 11
Finale selectie op het niveau van de Unie
1. De finale selectie van de sites die in aanmerking komen voor het Europees erfgoedlabel valt onder verantwoordelijkheid van de Commissie en wordt verricht door de Europese jury.
2. De Europese jury beoordeelt de aanvragen van de voorgeselecteerde sites en selecteert maximaal één site per lidstaat. Indien noodzakelijk kan de jury om aanvullende informatie verzoeken of een bezoek aan de site brengen.
3. De finale selectie vindt plaats aan de hand van de in artikel 7 vastgelegde criteria, en met gebruikmaking van het in artikel 9 bedoelde aanvraagformulier.
4. De Europese jury legt uiterlijk op 15 december van het jaar van de voorselectieprocedure een verslag voor over de voorgeselecteerde sites. Dit verslag dient aanbevelingen betreffende toekenning van het Europees erfgoedlabel te bevatten en een motivering van de afwijzing van de sites die niet in die lijst zijn opgenomen.
5. Kandidaten die niet in die lijst zijn opgenomen, kunnen in de daaropvolgende jaren opnieuw een aanvraag indienen voor de voorselectie op nationaal niveau.
Artikel 12
Transnationale sites
1. Voor de toepassing van dit besluit worden als „transnationale sites” beschouwd:
–
een combinatie van sites in verschillende lidstaten die een gezamenlijke aanvraag rond een specifiek thema indienen;
–
een specifieke site die zich op het grondgebeid van ten minste twee verschillende lidstaten bevindt.
2. Voor aanvragen voor transnationale sites geldt dezelfde procedure als voor andere sites. Zij kunnen worden voorgeselecteerd door alle betrokken lidstaten, binnen het maximum van twee sites per lidstaat zoals bepaald in artikel 10.Transnationale sites wijzen een van de betrokken sites aan als coördinator, die dan als aanspreekpunt voor de Commissie fungeert. De coördinator verstrekt tijdig informatie over de transnationale kandidatuur in alle lidstaten, om de participatie van relevante sites in de hele Unie te waarborgen. Alle sites die betrokken zijn bij een transnationale site voldoen aan de in artikel 7 genoemde criteria en vullen het in artikel 9 genoemde aanvraagformulier in.
Bijzondere aandacht wordt geschonken aan transnationale sites die de essentie van grensoverschrijdend Europees erfgoed bevorderen via hun representatie van materieel en immaterieel symbolisme.
3. Een transnationale site die voldoet aan alle in artikel 7 genoemde criteria geniet prioriteit bij de finale selectie.
4.Wanneer een van de bij een transnationale site betrokken sites niet langer aan de in artikel 7 genoemde criteria voldoet of de bij de uitvoering gedane toezeggingen niet langer nakomt, is de in artikel 15 beschreven procedure van toepassing.
Artikel 13
Aanwijzing
1. De Commissie wijst de sites waaraan in het jaar volgende op de selectieprocedure het Europees erfgoedlabel zal worden toegekend officieel aan, daarbij voldoende rekening houdend met de aanbevelingen van de Europese jury. De Commissie stelt het Europees Parlement, de Raad en het Comité van de Regio's in kennis van de getroffen besluiten.
2. Het Europees erfgoedlabel wordt ▌op permanente basis aan de sites toegekend, onder de in de artikelen 14 en 15 vastgelegde voorwaarden, en voor zover de actie wordt voortgezet.
3.De toekenning van het Europees erfgoedlabel houdt geen verplichting in wat stadsplanning, juridische gevolgen, landschapsbeheer, mobiliteit of architectuur betreft. Op deze terreinen is uitsluitend de plaatselijke wetgeving van toepassing.
Artikel 14
Toezicht
1. Iedere site waaraan het Europees erfgoedlabel is toegekend, wordt regelmatig gecontroleerd om na te gaan of de site nog steeds aan de in artikel 7 genoemde criteria voldoet en of de in de aanvraag aangegane verplichtingen worden nagekomen.
2. Het toezicht op alle sites op het grondgebied van een lidstaat valt onder de verantwoordelijkheid van de lidstaat in kwestie. De lidstaat verzamelt alle noodzakelijke informatie en stelt om de vier jaar een gedetailleerd verslag op, overeenkomstig de kalender in de bijlage.
3. Dit verslag wordt aan de Commissie toegezonden en uiterlijk op 1 maart van het jaar van de toezichtprocedure voor onderzoek aan de Europese jury voorgelegd.
4. De Europese jury dient uiterlijk op 15 december van het jaar van de toezichtprocedure een verslag in over de toestand van de gelabelde sites in de betrokken lidstaat, indien nodig met aanbevelingen voor de volgende toezichtperiode.
5. De Commissie stelt na raadpleging van de Europese jury gemeenschappelijke indicatoren vast voor de lidstaten, om een coherente aanpak van de toezichtprocedure te waarborgen.
Artikel 15
Intrekking van het label
1. Wanneer de Europese jury vaststelt dat een bepaalde site niet langer voldoet aan de in artikel 7 genoemde criteria, of dat de in de aanvraag aangegane verplichtingen niet meer worden nagekomen, gaat de jury via de Commissie een dialoog aan met de betrokken lidstaat, om die te helpen bij de noodzakelijke aanpassingen van de site.
2. Wanneer na een periode van 18 maanden vanaf het begin van de dialoog de noodzakelijke aanpassingen van de site niet hebben plaatsgevonden, stelt de Europese jury de Commissie op de hoogte. Deze kennisgeving dient gemotiveerd te zijn en ook aanbevelingen ter verbetering van de situatie te omvatten.
3. Wanneer na een periode van nog eens 18 maanden geen gevolg is gegeven aan deze aanbevelingen, beveelt de Europese jury aan het Europees erfgoedlabel van de betrokken site in te trekken.
4. De Commissie neemt de uiteindelijke beslissing tot intrekking van het Europees erfgoedlabel, waarbij zij voldoende rekening houdt met de aanbeveling van de Europese jury. De Commissie brengt het Europees Parlement, de Raad en het Comité van de Regio's hiervan op de hoogte.
5. De kennisgevingen en aanbevelingen van de Europese jury worden openbaar gemaakt.
6.Sites kunnen op elk gewenst moment het Europees erfgoedlabel opgeven. In dat geval stellen zij de desbetreffende lidstaat in kennis, en deze stelt wederom de Commissie in kennis. De Commissie neemt het besluit om het Europees erfgoedlabel in te trekken en stelt het Europees Parlement, de Raad en het Comité van de Regio's hiervan in kennis.
Artikel 16
Praktische regelingen
1. De Commissie is belast met de uitvoering van de actie van de Unie betreffende het Europees erfgoedlabel. Zij draagt in het bijzonder zorg voor:
–
de algemene samenhang en kwaliteit van de actie;
–
de coördinatie tussen de lidstaten en de Europese jury;
–
in het licht van de in artikel 3 genoemde doelstellingen en overeenkomstig de in artikel 7 neergelegde criteria, het opstellen van richtsnoeren ter ondersteuning van de selectie- en toezichtprocedures, en van het aanvraagformulier;
–
de ondersteuning van de Europese jury.
2. De Commissie is verantwoordelijk voor de communicatie en de zichtbaarheid van het Europees erfgoedlabel op het niveau van de Unie en zorgt met name voor het opzetten en onderhouden van een speciale website en een nieuw logo, om de zichtbaarheid en de aantrekkelijkheid van de site op Europees niveau te verhogen, bijvoorbeeld door gebruik te maken van de mogelijkheden die worden geboden door nieuwe technologie en digitale en interactieve instrumenten en door te streven naar synergie met andere Europese initiatieven.Alle in artikel 8, lid 6, artikel 10, lid 5, en artikel 15, lid 5, genoemde kennisgevingen en aanbevelingen van de Europese jury worden op deze website gepubliceerd.
3. De Commissie bevordert netwerkactiviteiten tussen gelabelde sites.
4. De onder de leden 2 en 3 genoemde acties, alsmede de kosten van de Europese jury, worden gefinancierd uit het in artikel 18 bepaalde budget.
Artikel 17
Evaluatie
1. De Commissie draagt zorg voor de externe en onafhankelijke evaluatie van de actie betreffende het Europees erfgoedlabel. Deze evaluatie vindt om de zes jaar plaats, overeenkomstig het tijdschema in de bijlage, en betreft alle aspecten, met inbegrip van de doelmatigheid van de processen voor de uitvoering van de actie, het aantal sites, de geografische reikwijdte en het effect van de actie, hoe die verbeterd zou kunnen worden, en de vraag of het Europees erfgoedlabel moet worden voortgezet.
2. De Commissie legt binnen zes maanden na de afronding ervan een verslag over de evaluaties voor aan het Europees Parlement en de Raad, zo nodig vergezeld van relevante voorstellen.
▌
Artikel 18
Financiële bepalingen
1. De financiële middelen voor de uitvoering van deze actie voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2013 worden vastgesteld op 1 350 000 EUR.
2. De jaarlijkse kredieten worden toegestaan binnen de grenzen van het meerjarige financiële kader.
Artikel 19
Inwerkingtreding
Dit besluit treedt in werking op de dag volgende op die van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deelname van Zwitserland aan het programma Jeugd in actie en het actieprogramma op het gebied van een leven lang leren ***
193k
30k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 december 2010 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Zwitserse Bondsstaat tot vaststelling van de voorwaarden voor de deelname van de Zwitserse Bondsstaat aan het programma Jeugd in actie en het actieprogramma op het gebied van een leven lang leren (2007-2013) (12818/2010 – C7-0277/2010 – 2010/0231(NLE))
– gezien het ontwerp van besluit van de Raad (12818/2010),
– gezien de ontwerp-overeenkomst tussen de Unie en de Zwitserse Bondsstaat tot vaststelling van de voorwaarden voor de deelname van de Zwitserse Bondsstaat aan het programma Jeugd in actie en het actieprogramma op het gebied van een leven lang leren (2007-2013) (13104/2009),
– gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 165, lid 4, artikel 166, lid 4, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0277/2010),
– gelet op artikel 81 en artikel 90, lid 8, van zijn Reglement,
– gezien de aanbeveling van de Commissie cultuur en onderwijs (A7-0334/2010),
1. hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;
2. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Zwitserse Bondsstaat.
Controle door de lidstaten op de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden doorde Commissie ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 december 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de voorschriften en algemene beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (COM(2010)0083 – C7-0073/2010 – 2010/0051(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0083),
– gelet op artikel 294, lid 2, en artikel 291, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0073/2010),
– gelet op artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 1 december 2010 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gelet op artikel 55 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken, de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie internationale handel, de Commissie economische en monetaire zaken, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie interne markt en consumentenbescherming, de Commissie vervoer en toerisme, de Commissie regionale ontwikkeling, de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling, de Commissie visserij, de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie constitutionele zaken (A7-0355/2010),
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;
2. hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijk verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die als bijlage bij onderhavige resolutie is gevoegd;
3. neemt kennis van de verklaringen van de Commissie die als bijlage bij onderhavige resolutie zijn gevoegd;
4. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
5. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 16 december 2010 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2011 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement in eerste lezing overeen met het definitieve wetsbesluit: Verordening (EU) nr. 182/2011.)
BIJLAGE
VERKLARING VAN HET EUROPEES PARLEMENT, DE RAAD EN DE COMMISSIE
Artikel 5, lid 2, van deze verordening bepaalt dat de Commissie de ontwerp-uitvoeringsmaatregel moet vaststellen wanneer het comité een positief advies heeft uitgebracht. Door deze bepaling wordt de mogelijkheid onverlet gelaten dat de Commissie, zoals thans het geval is, in zeer uitzonderlijke gevallen rekening kan houden met nieuwe omstandigheden die zich na de stemming hebben voorgedaan en kan beslissen de ontwerp-uitvoeringsmaatregel niet vast te stellen, na het comité en de wetgever daarvan naar behoren in kennis te hebben gesteld.
VERKLARING VAN DE COMMISSIE
De Commissie zal alle vigerende wetgevingshandelingen onderzoeken die niet vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon werden aangepast aan de regelgevingsprocedure met toetsing, teneinde te beoordelen of deze instrumenten moeten worden aangepast aan de bij artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie ingevoerde regeling voor gedelegeerde handelingen. De Commissie zal zo snel mogelijk en niet later dan op de data die worden genoemd in de bij deze verklaring gevoegde indicatieve tabel, passende voorstellen doen.
Gedurende deze aanpassingsoperatie zal de Commissie het Europees Parlement regelmatig op de hoogte houden van de ontwerp-uitvoeringsmaatregelen inzake deze instrumenten, die in een later stadium gedelegeerde handelingen moeten worden.
Wat vigerende wetgevingshandelingen betreft die thans verwijzingen bevatten naar de regelgevingsprocedure met toetsing, zal de Commissie in elk instrument dat zij van plan is te wijzigen de bepalingen ter zake van deze procedure bezien teneinde deze te zijner tijd aan te passen aan de in het Verdrag neergelegde criteria. Bovendien zullen het Europees Parlement en de Raad het recht hebben om te wijzen op basisbesluiten die naar hun mening met voorrang moeten worden aangepast.
De Commissie zal de resultaten van deze aanpak tegen het einde van 2012 beoordelen, om bij benadering te kunnen vaststellen hoeveel wetgevingshandelingen die verwijzingen bevatten naar de regelgevingsprocedure met toetsing, van kracht zullen blijven. De Commissie zal vervolgens de noodzakelijke wetgevingsinitiatieven voorbereiden om de aanpassing te voltooien. Het is het uiteindelijke doel van de Commissie om tegen het einde van de 7e zittingsperiode van het Parlement alle bepalingen die verwijzen naar de regelgevingsprocedure met toetsing uit alle wetgevingsinstrumenten te hebben verwijderd.
De Commissie wijst erop dat zij onlangs een studie heeft aangevangen die een volledige en objectieve evaluatie zal bieden van alle aspecten van het beleid en de praktijk van de EU op het gebied van handelsbescherming, met inbegrip van een evaluatie van de resultaten, de methoden, de toepassing en de effectiviteit van de huidige regeling inzake handelsbeschermingsinstrumenten bij het bereiken van de doelstellingen van het EU-handelsbeleid, een evaluatie van de effectiviteit van de bestaande en potentiële beleidsbesluiten van de Europese Unie (bijvoorbeeld de test om het belang voor de Unie te bepalen, de regel van het laagste recht, het systeem voor de inning van rechten) in vergelijking met de beleidsbesluiten van bepaalde handelspartners en een onderzoek van antidumping- en antisubsidiebasisverordeningen in het licht van de administratieve praktijk van de EU-instellingen, de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en de aanbevelingen en de uitspraken van het Orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO.
De Commissie is voornemens om in het licht van de resultaten van de studie en van de ontwikkelingen van de onderhandelingen in het kader van de ontwikkelingsagenda van Doha, na te gaan of en hoe de handelsbeschermingsinstrumenten van de EU verder moeten worden bijgewerkt en geactualiseerd.
De Commissie herinnert ook aan de recente initiatieven die zij heeft genomen om de werking van de handelsbeschermingsinstrumenten transparanter te maken (zoals de aanstelling van een raadadviseur- auditeur) en aan de werkzaamheden die zij samen met lidstaten heeft verricht om de voornaamste elementen van de handelsbeschermingspraktijk te verduidelijken. De Commissie hecht wezenlijk belang aan dit werk en zal in overleg met de lidstaten bekijken welke andere initiatieven er in dit opzicht kunnen worden genomen.
Wanneer een beheerscomité voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid een negatief advies heeft uitgebracht, moet de Commissie op grond van de op Besluit 1999/468/EG van de Raad gebaseerde comitologieregels de betrokken ontwerp-maatregel aan de Raad voorleggen, die binnen een maand een ander besluit kan nemen. Het is de Commissie echter niet verboden te handelen; zij heeft de keuze tussen het invoeren van de maatregel of het uitstellen van de toepassing ervan. De Commissie mag de maatregel dan ook nemen wanneer zij alles overwegende van mening is dat het uitstellen van de toepassing ervan bijvoorbeeld onherstelbare negatieve gevolgen voor de markt zou hebben. Wanneer de Raad naderhand anders besluit, wordt de door de Commissie in werking gestelde maatregel natuurlijk overbodig. De huidige regels bieden de Commissie dus een instrument dat het mogelijk maakt het gemeenschappelijk belang van de gehele Unie te beschermen door tenminste een voorlopige maatregel vast te stellen.
Artikel 7 van deze verordening streeft ernaar deze benadering binnen de nieuwe comitologieregelingen te handhaven, maar dan beperkt tot uitzonderlijke situaties en op grond van duidelijk gedefinieerde en restrictieve criteria. Het zou de Commissie in staat stellen om ondanks het ongunstige advies van het onderzoekscomité een ontwerp-maatregel vast te stellen mits „het niet vaststellen van de ontwerp- maatregelen binnen een dwingende termijn zou resulteren in een aanzienlijke verstoring van de markten of een risico […] voor de financiële belangen van de Unie zou veroorzaken.” De bepaling verwijst naar situaties waarin het niet mogelijk is om te wachten tot het comité weer over dezelfde of een andere ontwerp-maatregel stemt omdat anders de markt ondertussen ernstig zou worden verstoord, bijvoorbeeld als gevolg van het speculatieve gedrag van marktdeelnemers. De verordening zou de lidstaten en de Commissie de kans bieden om andermaal met kennis van zaken over de ontwerp-maatregel te discussiëren zonder een en ander onbeslist en ongewis te laten, met alle negatieve gevolgen voor de markten en de begroting van dien, zodat ervoor wordt gezorgd dat de Unie in staat blijft te handelen.
Zulke situaties kunnen zich met name voordoen in de context van het dagelijks beheer van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (bijvoorbeeld het vaststellen van restituties bij uitvoer, beheer van vergunningen, bijzondere vrijwaringsclausule) waar vaak snel besluiten moeten worden genomen die belangrijke economische gevolgen kunnen hebben voor de markten en dus voor landbouwers en exploitanten, maar ook voor de begroting van de Unie.
In gevallen waarin het Europees Parlement of de Raad de Commissie te kennen geven dat zij van mening zijn dat een ontwerp-uitvoeringshandeling de bij het basisbesluit verleende uitvoeringsbevoegdheden overschrijdt, zal de Commissie de ontwerp-uitvoeringshandeling onmiddellijk aan een hernieuwd onderzoek onderwerpen met inachtneming van de standpunten van het Europees Parlement en de Raad.
De Commissie zal handelen op een wijze die recht doet aan de urgentie van de zaak.
Alvorens te besluiten of de ontwerp-uitvoeringshandeling zal worden aangenomen, gewijzigd of ingetrokken brengt de Commissie het Europees Parlement en de Raad op de hoogte van de actie die zij overweegt te ondernemen en van de redenen daarvoor.
Aanhangsel
Bijlage bij verklaring van de Commissie
Indicatieve tabel van basisbesluiten die niet onder de medebeslissingsprocedure vielen vóór het Verdrag van Lissabon en die moeten worden aangepast om rekening te houden met artikel 290 van het VWEU
Beleidsterrein
Besluiten die moeten worden aangepast
Indicatieve timing
Alleen aanpassing
Onderdeel van ruimer voorstel
ESTAT
1.
Verordening (EG) nr. 1365/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de statistiek van het goederenvervoer over de binnenwateren en houdende intrekking van Richtlijn 80/1119/EEG van de Raad*(1)
2011, vierde kwartaal
X
SANCO
2.
Richtlijn 64/432/EEG van de Raad inzake veterinairrechtelijke vraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in runderen en varkens*(2)
maart 2012
X
3.
Richtlijn 90/426/EEG van de Raad tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het verkeer van paardachtigen en de invoer van paardachtigen uit derde landen*2
maart 2012
X
4.
Richtlijn 91/68/EEG van de Raad inzake veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer in schapen en geiten*2
maart 2012
X
5.
Richtlijn 2004/68/EG van de Raad tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor de invoer in en de doorvoer via de Gemeenschap van bepaalde levende hoefdieren, tot wijziging van de Richtlijnen 90/426/EEG en 92/65/EEG en tot intrekking van Richtlijn 72/462/EEG*2
maart 2012
X
6.
Richtlijn 2009/158/EG van de Raad tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer en de invoer uit derde landen van pluimvee en broedeieren*2
maart 2012
X
7.
Richtlijn 92/65/EEG van de Raad tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften voor het handelsverkeer en de invoer in de Gemeenschap van dieren, sperma, eicellen en embryo's waarvoor ten aanzien van de veterinairrechtelijke voorschriften geen specifieke communautaire regelgeving als bedoeld in bijlage A, onder I, van Richtlijn 90/425/EEG geldt*2
maart 2012
X
8.
Richtlijn 88/407/EEG van de Raad tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften van toepassing op het intracommunautaire handelsverkeer in diepgevroren sperma van runderen en de invoer daarvan*2
maart 2012
X
9.
Richtlijn 89/556/EEG van de Raad tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer in embryo's van als huisdier gehouden runderen en de invoer daarvan uit derde landen*2
maart 2012
X
10.
Richtlijn 90/429/EEG van de Raad tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften van toepassing op het intracommunautaire handelsverkeer in sperma van varkens en de invoer daarvan*2
maart 2012
X
11.
Richtlijn 2002/99/EG van de Raad houdende vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor de productie, de verwerking, de distributie en het binnenbrengen van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (alleen invoer)*2
maart 2012
X
12.
Richtlijn 92/118/EEG van de Raad tot vaststelling van de veterinairrechtelijke en de gezondheidsvoorschriften voor het handelsverkeer en de invoer in de Gemeenschap van produkten waarvoor ten aanzien van deze voorschriften geen specifieke communautaire regelgeving geldt als bedoeld in bijlage A, hoofdstuk I, van Richtlijn 89/662/EEG, en, wat ziekteverwekkers betreft, van Richtlijn 90/425/EEG*2
maart 2012
X
13.
Richtlijn 2006/88/EG van de Raad betreffende veterinairrechtelijke voorschriften voor aquacultuurdieren en de producten daarvan en betreffende de preventie en bestrijding van bepaalde ziekten bij waterdieren*2
maart 2012
X
14.
Richtlijn 92/35/EEG van de Raad tot vaststelling van controlevoorschriften en van maatregelen ter bestrijding van paardenpest*20
maart 2012
X
15.
Richtlijn 77/391/EEG van de Raad betreffende een gemeenschappelijke actie met het oog op de uitroeiing van brucellose, tuberculose en leukose bij runderen*20
maart 2012
X
16.
Richtlijn 82/400/EEG van de Raad tot wijziging van Richtlijn 77/391/EEG en tot instelling van een aanvullende gemeenschappelijke actie voor de uitroeiing van brucellose, tuberculose en leukose bij runderen*2
maart 2012
X
17.
Beschikking 90/242/EEG van de Raad inzake een financiële actie van de Gemeenschap voor de uitroeiing van schape- en geitebrucellose*2
maart 2012
X
18.
Richtlijn 90/423/EEG van de Raad tot wijziging van Richtlijn 85/511/EEG tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer, Richtlijn 64/432/EEG inzake veterinairrechtelijke vraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in runderen en varkens en Richtlijn 72/462/EEG inzake gezondheidsvraagstukken en veterinairrechtelijke vraagstukken bij de invoer van runderen en varkens en van vers vlees en vleesprodukten uit derde landen*2
maart 2012
X
19.
Richtlijn 2003/85/EG van de Raad tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van mond- en klauwzeer, tot intrekking van Richtlijn 85/511/EEG en van de Beschikkingen 89/531/EEG en 91/665/EEG, en tot wijziging van Richtlijn 92/46/EEG*2
maart 2012
X
20.
Richtlijn 2005/94/EG van de Raad betreffende communautaire maatregelen ter bestrijding van aviaire influenza en tot intrekking van Richtlijn 92/40/EEG*2
maart 2012
X
21.
Richtlijn 92/66/EEG van de Raad tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van de ziekte van Newcastle*2
maart 2012
X
22.
Richtlijn 80/1095/EEG van de Raad houdende voorschriften welke ertoe strekken het grondgebied van de Gemeenschap vrij van klassieke varkenspest te maken en te houden*2
maart 2012
X
23.
Beschikking 80/1096/EEG van de Raad betreffende een financiële actie van de Gemeenschap met het oog op de uitroeiing van klassieke varkenspest*2
maart 2012
X
24.
Richtlijn 92/119/EEG van de Raad tot vaststelling van algemene communautaire maatregelen voor de bestrijding van bepaalde dierziekten en van specifieke maatregelen ten aanzien van de vesiculaire varkensziekte*2
maart 2012
X
25.
Richtlijn 2001/89/EG van de Raad betreffende maatregelen van de Gemeenschap ter bestrijding van klassieke varkenspest*2
maart 2012
X
26.
Besluit van de Raad 79/511/EEG betreffende een financiële bijdrage van de Gemeenschap voor de bestrijding van mond- en klauwzeer in het zuidoosten van Europa*2
2011/2012
X
27.
Beschikking 89/455/EEG van de Raad tot instelling van een communautaire actie betreffende het opzetten van proefprojecten voor de bestrijding van rabiës met het oog op de uitroeiing of de voorkoming daarvan*2
maart 2012
X
28.
Richtlijn 2009/470/EG van de Raad betreffende bepaalde uitgaven op veterinair gebied
2012, tweede halfjaar
X
29.
Richtlijn 82/894/EEG van de Raad inzake de melding van dierziekten in de Gemeenschap*2
maart 2012
X
30.
Richtlijn 89/662/EEG van de Raad inzake veterinaire controles in het intracommunautaire handelsverkeer in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt*2
maart 2012
X
31.
Richtlijn 90/425/EEG van de Raad inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en produkten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt*2
maart 2012
X
32.
Beschikking 92/438/EEG van de Raad betreffende de informatisering van de veterinaire procedures bij invoer (Shift-project), tot wijziging van de Richtlijnen 90/675/EEG, 91/496/EEG en 91/628/EEG alsmede Beschikking 90/424/EEG, en tot intrekking van Beschikking 88/192/EEG*2
maart 2012
X
33.
Richtlijn 96/93/EG van de Raad inzake de certificering van dieren en dierlijke produkten*2
maart 2012
X
34.
Richtlijn 2008/71/EG van de Raad met betrekking tot de identificatie en de registratie van varkens*2
maart 2012
X
35.
Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad*(3)
2011, eerste kwartaal
X
36.
Verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor schapen en geiten*2
maart 2012
X
37.
Richtlijn 2009/157/EG van de Raad betreffende raszuivere fokrunderen
2011, eerste kwartaal
X
38.
Richtlijn 88/661/EEG van de Raad betreffende de zoötechnische normen die gelden voor fokvarkens
2011, eerste kwartaal
X
39.
Richtlijn 89/361/EEG van de Raad betreffende raszuivere fokschapen en -geiten.
2011, eerste kwartaal
X
40.
Richtlijn 90/427/EEG van de Raad tot vaststelling van zoötechnische en genealogische voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer in paardachtigen
2011, eerste kwartaal
X
41.
Richtlijn 90/428/EEG van de Raad inzake het handelsverkeer in voor wedstrijden bestemde paardachtigen en houdende vaststelling van de voorwaarden voor deelneming aan deze wedstrijden
2011, eerste kwartaal
X
42.
Richtlijn 91/174/EEG van de Raad inzake zoötechnische en genealogische voorschriften voor de handel in rasdieren
2011, eerste kwartaal
X
43.
Richtlijn 94/28/EG van de Raad tot vaststelling van de beginselen inzake de zoötechnische en genealogische voorschriften voor de invoer uit derde landen van dieren, alsmede van sperma, eicellen en embryo's en tot wijziging van Richtlijn 77/504/EEG betreffende raszuivere fokrunderen
2011, eerste kwartaal
X
44.
Richtlijn 97/78/EG van de Raad tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten die uit derde landen in de Gemeenschap worden binnengebracht*2
maart 2012
X
45.
Richtlijn 91/496/EEG van de Raad tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor dieren uit derde landen die in de Gemeenschap worden binnengebracht en tot wijziging van de Richtlijnen 89/662/EEG, 90/425/EEG en 90/675/EEG*2
maart 2012
X
46.
Richtlijn 98/58/EG van de Raad inzake de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren*(4)
2013-2014
X
47.
Richtlijn 2008/119/EG van de Raad tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren (Gecodificeerde versie)*4
2013-2014
X
48.
Richtlijn 2008/120/EG van de Raad tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens (Gecodificeerde versie)*4
2013-2014
X
49.
Richtlijn 1999/74/EG van de Raad tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van legkippen (Gecodificeerde versie)*4
2013-2014
X
50.
Richtlijn 2007/43/EG van de Raad tot vaststelling van minimumvoorschriften voor de bescherming van vleeskuikens*4
2013-2014
X
51.
Verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad inzake de bescherming van dieren bij het doden*4
2013-2014
X
52.
Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van Verordening (EG) nr. 1255/97*4
2013-2014
X
53.
Richtlijn 2000/29/EG van de Raad betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen*(5)
2012, tweede halfjaar
X
54.
Richtlijn 2007/33/EG van de Raad betreffende de bestrijding van het aardappelcysteaaltje en houdende intrekking van Richtlijn 69/465/EEG*5
2012, tweede halfjaar
X
55.
Richtlijn 93/85/EEG van de Raad betreffende de bestrijding van aardappelringrot*5
2012, tweede halfjaar
X
56.
Richtlijn 98/57/EG van de Raad betreffende de bestrijding van Ralstonia solanacearum (Smith) Yabuuchi et al.*5
2012, tweede halfjaar
X
57.
Richtlijn 66/401/EEG van de Raad betreffende het in de handel brengen van zaaizaad van groenvoedergewassen
2011, tweede halfjaar
X
58.
Richtlijn 69/464/EEG van de Raad betreffende de bestrijding van de wratziekte
2013, tweede halfjaar
X
59.
Richtlijn 66/402/EEG van de Raad betreffende het in de handel brengen van zaaigranen
2011, tweede halfjaar
X
60.
Richtlijn 68/193/EEG van de Raad betreffende het in de handel brengen van vegetatief teeltmateriaal voor wijnstokken
2011, tweede halfjaar
X
61.
Richtlijn 98/56/EG van de Raad betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van siergewassen
2011, tweede halfjaar
X
62.
Richtlijn 1999/105/EG van de Raad betreffende het in de handel brengen van bosbouwkundig teeltmateriaal
2011, tweede halfjaar
X
63.
Richtlijn 2002/53/EG van de Raad betreffende de gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen
2011, tweede halfjaar
X
64.
Richtlijn 2002/54/EG van de Raad betreffende het in de handel brengen van bietenzaad
2011, tweede halfjaar
X
65.
Richtlijn 2002/55/EG van de Raad betreffende het in de handel brengen van groentezaad
2011, tweede halfjaar
X
66.
Richtlijn 2002/56/EG van de Raad betreffende het in de handel brengen van pootaardappelen
2011, tweede halfjaar
X
67.
Richtlijn 2002/57/EG van de Raad betreffende het in de handel brengen van zaaizaad van oliehoudende planten en vezelgewassen
2011, tweede halfjaar
X
68.
Richtlijn 2008/72/EG van de Raad betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal en plantgoed van groentegewassen, met uitzondering van zaad
2011, tweede halfjaar
X
69.
Richtlijn 2008/90/EG van de Raad betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van fruitgewassen, alsmede van fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt
2011, tweede halfjaar
X
70.
Verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad inzake het communautaire kwekersrecht*(6)
2012-2013
zie opmerking (voetnoot op vorige bladzijde)
71.
Richtlijn 87/357/EEG van de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende artikelen die door een misleidend uiterlijk een gevaar vormen voor de gezondheid of de veiligheid van de consument
2011, tweede halfjaar
X
MARKT
72.
Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad inzake het Gemeenschapsmerk
Verordening (EEG) nr. 3030/93 van de Raad betreffende een gemeenschappelijke regeling voor de invoer van bepaalde textielprodukten uit derde landen
eind 2010 / begin 2011
X
74.
Verordening (EG) nr. 517/94 van de Raad betreffende een gemeenschappelijke regeling voor de invoer van textielprodukten uit bepaalde derde landen, die niet vallen onder bilaterale overeenkomsten, protocollen of andere regelingen, noch onder een andere, bijzondere, communautaire regeling
eind 2010 / begin 2011
X
75.
Verordening (EG) nr. 2248/2001 van de Raad betreffende bepaalde procedures voor de toepassing van de Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Kroatië, anderzijds, en de interimovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en de Republiek Kroatië, anderzijds, zoals gewijzigd
eind 2010 / begin 2011
X
76.
Verordening (EG) nr. 953/2003 van de Raad ter voorkoming van verlegging van het handelsverkeer in bepaalde belangrijke geneesmiddelen naar de Europese Unie
eind 2010 / begin 2011
X
[Verordening (EG) nr. 868/2004 van het Europees Parlement en de Raad betreffende bescherming tegen aan communautaire luchtvaartmaatschappijen schade toebrengende subsidiëring en oneerlijke tariefpraktijken bij de levering van luchtdiensten vanuit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap](8)
77.
Verordening (EG) nr. 673/2005 van de Raad tot vaststelling van aanvullende douanerechten op de invoer van bepaalde producten van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika
eind 2010 / begin 2011
X
78.
Verordening (EG) nr. 1616/2006 van de Raad betreffende bepaalde procedures voor de toepassing van de Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Albanië, anderzijds, en de Interimovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Albanië
eind 2010 / begin 2011
X
79.
Verordening (EG) nr. 1528/2007 van de Raad tot toepassing van de regelingen voor goederen van oorsprong uit bepaalde staten behorende tot de groep van staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS), die zijn opgenomen in overeenkomsten tot instelling van, of leidende tot instelling van, een economische partnerschapsovereenkomst
eind 2010 / begin 2011
X
80.
Verordening (EG) nr. 55/2008 van de Raad tot invoering van autonome handelspreferenties voor de Republiek Moldavië en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 980/2005 en Besluit 2005/924/EG van de Commissie
eind 2010 / begin 2011
X
81.
Verordening (EG) nr. 140/2008 van de Raad van 19 november 2007 betreffende bepaalde procedures voor de toepassing van de Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Montenegro, anderzijds, en de Interimovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en de Republiek Montenegro, anderzijds
eind 2010 / begin 2011
X
82.
Verordening (EG) nr. 594/2008 van de Raad betreffende bepaalde procedures voor de toepassing van de Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Bosnië en Herzegovina, anderzijds, en de Interimovereenkomst betreffende de handel en aanverwante zaken tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en Bosnië en Herzegovina, anderzijds
eind 2010 / begin 2011
X
83.
Verordening (EG) nr. 732/2008 van de Raad betreffende de toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011
eind 2010 / begin 2011
X
84.
Verordening (EG) nr. 1215/2009 van de Raad tot vaststelling van uitzonderlijke handelsmaatregelen ten behoeve van de landen en gebieden die deelnemen aan of verbonden zijn met het stabilisatie- en associatieproces van de Europese Unie
eind 2010 / begin 2011
X
85.
Verordening (EG) nr. 1342/2007 van de Raad betreffende het beheer van bepaalde beperkingen op de invoer van bepaalde ijzer- en staalproducten uit de Russische Federatie
begin 2011
X
86.
Verordening (EG) nr. 1340/2008 van de Raad betreffende de handel in bepaalde ijzer- en staalproducten tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Kazachstan
begin 2011
X
MARE
87.
Verordening (EG) nr. 1198/2006 van de Raad inzake het Europees Visserijfonds
november 2011
X
88.
Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector visserijproducten en producten van de aquacultuur
mei 2011
X
89.
Verordening (EG) nr. 850/98 van de Raad voor de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen
november 2011
X
90.
Verordening (EG) nr. 2187/2005 van de Raad betreffende de instandhouding door middel van technische maatregelen van de visbestanden in de Oostzee, de Belten en de Sont
november 2011
X
91.
Verordening (EG) nr. 1100/2007 van de Raad tot vaststelling van maatregelen voor het herstel van het bestand van Europese aal
november 2011
X
92.
Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen
november 2011
X
93.
Verordening (EG) nr. 1005/2008 van de Raad houdende de totstandbrenging van een communautair systeem om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen
november 2011
X
94.
Verordening (EG) nr. 1006/2008 van de Raad betreffende machtigingen voor visserijactiviteiten van communautaire vissersvaartuigen buiten de communautaire wateren en de toegang van vaartuigen van derde landen tot de communautaire wateren
november 2011
X
95.
Verordening (EG) nr. 812/2004 van de Raad tot vaststelling van maatregelen betreffende de incidentele vangsten van walvisachtigen bij de visserij
november 2011
X
96.
Verordening (EG) nr. 1966/2006 van de Raad betreffende de elektronische registratie en melding van visserijactiviteiten en een systeem voor teledetectie(9)
zie opmerking
97.
Verordening (EG) nr. 1967/2006 van de Raad inzake beheersmaatregelen voor de duurzame exploitatie van visbestanden in de Middellandse Zee
november 2011
X
ENV
98.
Richtlijn 87/217/EEG van de Raad inzake voorkoming en vermindering van verontreiniging van het milieu door asbest
eerste helft van 2011
X
99.
Verordening (EG) nr. 2173/2005 van de Raad inzake de opzet van een FLEGT-vergunningensysteem voor de invoer van hout in de Europese Gemeenschap
tweede helft van 2011
X
ENER
100.
Verordening (EG) nr. 733/2008 van de Raad betreffende de voorwaarden voor de invoer van landbouwproducten van oorsprong uit derde landen ingevolge het ongeluk in de kerncentrale van Tsjernobyl (Gecodificeerde versie)
Verordening (EG) nr. 1048/2009 van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 733/2008 betreffende de voorwaarden voor de invoer van landbouwproducten van oorsprong uit derde landen ingevolge het ongeluk in de kerncentrale van Tsjernobyl
geen datum gepland vóór 2013
X
CLIMA
101.
Beschikking 2002/358/EG van de Raad betreffende de goedkeuring, namens de Europese Gemeenschap, van het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering en de gezamenlijke nakoming van de in dat kader aangegane verplichtingen
Ontwerpbesluit van de Commissie tot wijziging van Besluit 2006/944/EG van de Commissie (besluit betreffende de toegewezen hoeveelheden)
eind 2010
X
ENTR
103.
Verordening (EG) nr. 1216/2009 van de Raad tot vaststelling van de handelsregeling voor bepaalde, door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen (gecodificeerde versie van Verordening (EG) nr. 3448/93)
vierde kwartaal 2010
X
AGRI
104.
Verordening (EG) nr. 247/2006 van de Raad houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere gebieden van de Unie
23/09/2010
X
105.
Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO)
30/09/2010
X
106.
Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van Verordeningen [...]
30/09/2010
X
107.
Verordening (EEG) nr. 1601/91 van de Raad tot vaststelling van de algemene voorschriften betreffende de definitie, de aanduiding en de aanbiedingsvorm van gearomatiseerde wijnen, gearomatiseerde dranken op basis van wijn en gearomatiseerde cocktails van wijnbouwprodukten
eerste kwartaal 2011
X
108.
Verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid
vierde kwartaal 2010
X
109.
Verordening (EG) nr. 378/2007 van de Raad houdende voorschriften voor een vrijwillige modulatie van de rechtstreekse betalingen waarin Verordening (EG) nr. 1782/2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers voorziet, en houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1290/2005
vierde kwartaal 2010
X
110.
Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2092/91
vierde kwartaal 2010
X
111.
Verordening (EG) nr. 165/94 van de Raad inzake de medefinanciering door de Gemeenschap van door middel van teledetectie uitgevoerde controles en houdende wijziging van Verordening (EEG) nr. 3508/92 tot instelling van een geïntegreerd beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen
Zal worden ingetrokken met de aanpassing van Verordening 1290/2005
X
112.
Verordening (EG) nr. 509/2006 van de Raad inzake gegarandeerde traditionele specialiteiten voor landbouwproducten en levensmiddelen
vierde kwartaal 2010
X
113.
Verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen
vierde kwartaal 2010
X
114.
Verordening (EG) nr. 1405/2006 van de Raad houdende vaststelling van specifieke maatregelen voor de landbouw ten behoeve van de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003
vierde kwartaal 2010
X
115.
Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale GMO”-verordening)
vierde kwartaal 2010
X
116.
Verordening (EG) nr. 110/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de definitie, de aanduiding, de presentatie, de etikettering en de bescherming van geografische aanduidingen van gedistilleerde dranken en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 1576/89 van de Raad.
vierde kwartaal 2011 (ex-PRAC) (procédure de réglementation avec contrôle, regelgevingsprocedure met toetsing)
X
117.
Verordening (EG) nr. 485/2008 van de Raad inzake de door de lidstaten uit te voeren controles op de verrichtingen in het kader van de financieringsregeling van het Europees Landbouwgarantiefonds (Gecodificeerde versie)
vierde kwartaal 2010
X
118.
Verordening (EEG) nr. 922/72 van de Raad tot vaststelling van de algemene voorschriften voor het verlenen van steun voor zijderupsen voor het teeltseizoen 1972/1973
Zal worden ingetrokken met de nieuwe integrale-GMO-verordening
X
119.
Verordening (EEG) nr. 352/78 van de Raad inzake de toewijzing van in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid gestelde en verbeurde waarborgen, borgsommen en garanties
medio 2011 – GLB na 2013
X
120.
Verordening (EG) nr. 814/2000 van de Raad betreffende voorlichtingsacties op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid
medio 2011
X
121.
Verordening (EG) nr. 320/2006 van de Raad tot instelling van een tijdelijke regeling voor de herstructurering van de suikerindustrie in de Europese Gemeenschap en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1290/2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid
medio 2011 – GLB na 2013
X
122.
Verordening (EG) nr. 1667/2006 van de Raad betreffende glucose en lactose (Gecodificeerde versie)
medio 2011
X
123.
Verordening (EG) nr. 3/2008 van de Raad van 17 december 2007 inzake voorlichtings- en afzetbevorderingsacties voor landbouwproducten op de binnenmarkt en in derde landen
medio 2011
X
124.
Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003 houdende vaststelling van nationale herstructureringsprogramma's voor de katoensector
medio 2011 – GLB na 2013
X
125.
Verordening (EG) nr. 614/2009 van de Raad betreffende een gemeenschappelijke regeling van het handelsverkeer voor ovoalbumine en lactoalbumine (Gecodificeerde versie)
medio 2011
X
126.
Richtlijn 2001/112/EG van de Raad inzake voor menselijke voeding bestemde vruchtensappen en bepaalde soortgelijke producten
september 2010
X
127.
Verordening (EG) nr. 78/2008 van de Raad inzake de in de periode 2008-2013 door de Commissie te ondernemen activiteiten door middel van teledetectietoepassingen die in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid zijn ingesteld
Zal worden ingetrokken met de aanpassing van Verordening 1290/2005
X
128.
Verordening (EG) nr. 1217/2009 van de Raad tot oprichting van een boekhoudkundig informatienet betreffende de inkomens en de bedrijfseconomische positie van de landbouwbedrijven in de Europese Gemeenschap
vierde kwartaal 2011
X
129.
Verordening (EEG) nr. 706/73 van de Raad betreffende de communautaire regeling voor de Kanaal-eilanden en het eiland Man inzake het handelsverkeer in landbouwprodukten
vierde kwartaal 2011
X
130.
Verordening (EG) nr. 2799/98 van de Raad tot vaststelling van het agromonetaire stelsel voor de euro
vierde kwartaal 2011 – GLB na 2013
X
131.
Richtlijn 1999/4/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake extracten van koffie en extracten van cichorei
vierde kwartaal 2011 (ex-PRAC) (procédure de réglementation avec contrôle, regelgevingsprocedure met toetsing)
X
132.
Richtlijn 2000/36/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake cacao- en chocoladeproducten voor menselijke consumptie
vierde kwartaal 2011 (ex-PRAC) (procédure de réglementation avec contrôle, regelgevingsprocedure met toetsing)
X
133.
Richtlijn 2001/110/EG van de Raad inzake honing
vierde kwartaal 2011
X
134.
Richtlijn 2001/113/EG van de Raad inzake voor menselijke voeding bestemde vruchtenjam of -confituur, -gelei en -marmelade, alsmede kastanjepasta
vierde kwartaal 2011
X
135.
Richtlijn 2001/114/EG van de Raad inzake bepaalde voor menselijke voeding bestemde, geheel of gedeeltelijk gedehydrateerde verduurzaamde melk
vierde kwartaal 2011
X
136.
Richtlijn 2001/111/EG van de Raad inzake bepaalde voor menselijke voeding bestemde suikers
vierde kwartaal 2011
X
137.
Verordening (EEG) nr. 451/89 van de Raad betreffende de op bepaalde landbouwprodukten van oorsprong uit sommige mediterrane derde landen toe te passen procedure
vierde kwartaal 2011
X
138.
Verordening (EEG) nr. 3491/90 van de Raad betreffende de invoer van rijst van oorsprong uit Bangladesh
vierde kwartaal 2011
X
139.
Verordening (EEG) nr. 478/92 van de Raad houdende opening van een jaarlijks communautair tariefcontingent voor honde- en kattevoer, opgemaakt voor de verkoop in het klein, van GN-code 2309 10 11 en een jaarlijks communautair tariefcontingent voor visvoeder van GN-code ex 2309 90 41, van oorsprong uit de Faeröer
vierde kwartaal 2011 – kan achterhaald zijn, nog te bevestigen
X
140.
Verordening (EEG) nr. 3125/92 van de Raad betreffende de regeling die van toepassing is bij invoer in de Gemeenschap van produkten uit de sector schape- en geitevlees van oorsprong uit Bosnië-Herzegovina, Kroatië, Slovenië, Montenegro en Servië en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië
vierde kwartaal 2011 – kan achterhaald zijn, nog te bevestigen
X
141.
Verordening (EEG) nr. 1108/93 van de Raad betreffende een aantal bepalingen voor de toepassing van de bilaterale landbouwovereenkomsten tussen de Gemeenschap enerzijds en Oostenrijk, Finland, IJsland, Noorwegen en Zweden anderzijds
vierde kwartaal 2011
X
142.
Verordening (EG) nr. 774/94 van de Raad houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten voor kwaliteitsrundvlees, varkensvlees, slachtpluimvee, tarwe en mengkoren, en zemelen, slijpsel en andere resten
vierde kwartaal 2011
X
143.
Verordening (EG) nr. 2184/96 van de Raad betreffende de invoer van rijst van oorsprong en herkomst uit Egypte
vierde kwartaal 2011 – kan achterhaald zijn, nog te bevestigen
X
144.
Verordening (EG) nr. 2398/96 van de Raad houdende opening van een tariefcontingent voor kalkoenvlees van oorsprong en herkomst uit Israël, dat is vastgesteld in de Associatieovereenkomst en de Interimovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Staat Israël
vierde kwartaal 2011 – kan achterhaald zijn, nog te bevestigen
X
145.
Verordening (EG) nr. 2005/97 van de Raad tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van de speciale regeling voor de invoer van olijfolie van oorsprong uit Algerije
vierde kwartaal 2011
X
146.
Verordening (EG) nr. 2007/97 van de Raad tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van de speciale regeling voor de invoer van olijfolie van oorsprong uit Libanon
vierde kwartaal 2011
X
147.
Verordening (EG) nr. 779/98 van de Raad betreffende de invoer in de Gemeenschap van landbouwproducten van oorsprong uit Turkije, tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 4115/86 en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 3010/95
vierde kwartaal 2011
X
148.
Verordening (EG) nr. 1506/98 van de Raad tot vaststelling van een concessie in de vorm van een communautair tariefcontingent voor hazelnoten ten gunste van Turkije (1998) en tot schorsing van bepaalde concessies
vierde kwartaal 2011 – kan achterhaald zijn, nog te bevestigen
X
149.
Verordening (EG) nr. 1722/1999 van de Raad betreffende de invoer van zemelen, slijpsel en andere resten van het zeven, van het malen of van andere bewerkingen van bepaalde granen, van oorsprong uit Algerije, Marokko en Egypte, alsmede betreffende de invoer van durumtarwe, van oorsprong uit Marokko
vierde kwartaal 2011 – kan achterhaald zijn, nog te bevestigen
X
150.
Verordening (EG) nr. 1149/2002 van de Raad houdende opening van een autonoom tariefcontingent voor de invoer van rundvlees van hoge kwaliteit
vierde kwartaal 2011
X
151.
Verordening (EG) nr. 1532/2006 van de Raad inzake de wijziging van de omschrijving in het kader van bepaalde invoercontingenten voor rundvlees van hoge kwaliteit
vierde kwartaal 2011
X
152.
Verordening (EG) nr. 617/2009 van de Raad houdende opening van een autonoom tariefcontingent voor de invoer van rundvlees van hoge kwaliteit
vierde kwartaal 2011
X
HOME
153.
Richtlijn 2003/110/EG van de Raad betreffende de ondersteuning bij doorgeleiding in het kader van maatregelen tot verwijdering door de lucht
In hoeverre wijzigingen zullen worden aangebracht, hangt af van het resultaat van de vergadering met de lidstaten die gepland is voor december 2010. Opgemerkt zij dat deze verordening is vastgesteld volgens de medebeslissingsprocedure.
Onderdeel van een pakket met onder andere een voorstel voor EU-wetgeving inzake diergezondheid en een voorstel tot herziening van Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad inzake officiële controles.
Herziening van de EU-wetgeving inzake dierenwelzijn (nog geen precies tijdschema vastgesteld) – Houdt verband met de resolutie van het EP van 5 mei 2010 over de evaluatie en beoordeling van het actieplan inzake het welzijn van dieren 2006-2010 (2009/2202(INI)), waarin de Commissie werd verzocht alle desbetreffende besluiten te herstructureren in een algemeen horizontaal instrument.
Houdt verband met de aan de gang zijnde herziening van de EU-wetgeving op fytosanitair gebied – er is nog niet besloten of de herziening beperkt blijft tot een eenvoudige aanpassing.
Deze verordening stond verkeerdelijk in de oorspronkelijke lijst, aangezien zij al onder de medebeslissingsprocedure viel vóór het Verdrag van Lissabon en deel heeft uitgemaakt van de PRAC-aanpassing (procédure de réglementation avec contrôle, regelgevingsprocedure met toetsing).
Zal worden ingetrokken bij Verordening (EG) nr. 1224/2009, geen specifieke aanpassing nodig.2. De juridische beoordeling van de vraag of deze verordeningen vallen onder artikel 290 of artikel 291 van het VWEU is aan de gang.3 De beoordeling van de vraag of aan de voorwaarden van artikel 290 van het VWEU is voldaan, is aan de gang.
Beschikking van de Raad waarbij namens de Gemeenschap het Kyotoprotocol wordt goedgekeurd, wordt niet aangepast of anderszins gewijzigd. Er moest slechts één uitvoeringsmaatregel voor worden vastgesteld: Besluit 2006/944/EG, dat in het volgende vak staat.
De mensenrechten in de wereld in 2009 en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie
367k
201k
Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2010 over het jaarverslag over de mensenrechten in de wereld in 2009 en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie (2010/2202(INI))
– gelet op het elfde verslag van de EU over mensenrechten en democratie in de wereld, over de periode van juli 2008 tot december 2009,
– gelet op de artikelen 6 en 21 van het Verdrag van Lissabon,
– gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens en alle relevante internationale mensenrechtenverdragen,
– gezien het Handvest van de Verenigde Naties,
– gezien alle mensenrechtenverdragen van de Verenigde Naties en de daartoe behorende facultatieve protocollen(1),
– gezien de regionale mensenrechteninstrumenten, in het bijzonder het Afrikaanse Handvest voor de rechten van de mens en de volkeren, het facultatieve protocol over de rechten van vrouwen in Afrika, het Amerikaanse Verdrag inzake de rechten van de mens, het Arabische Handvest inzake de rechten van de mens, en de intergouvernementele commissie voor de mensenrechten van de ASEAN,
– gezien de inwerkintreding op 1 juli 2002 van het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof (ICC) en onder verwijzing naar de resoluties van het Parlement met betrekking tot dat Internationaal Strafhof(2),
– gelet op Gemeenschappelijk Standpunt 2003/444/GBVB van de Raad van 16 juni 2003 betreffende het Internationaal Strafhof en gezien het actieplan in vervolg op dat gemeenschappelijk standpunt; herinnerende aan de essentiële rol van het Internationaal Strafhof bij het voorkomen van de ernstige misdrijven waarover het rechtsmacht heeft,
– gezien de verbintenis van de Europese Unie om bij te dragen aan de doeltreffende werking van het Internationaal Strafhof,
– gezien het feit dat het de plicht is van elke staat om zijn rechtsmacht in strafzaken uit te oefenen over degenen die verantwoordelijk zijn voor internationale misdrijven,
– gelet op het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de lopende onderhandelingen over de toetreding van de EU tot dat verdrag,
– gelet op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
– gelet op de ACS-EG-partnerschapsovereenkomst en de herziening daarvan(3),
– onder verwijzing naar Verordening (EG) nr. 1889/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot instelling van een financieringsinstrument voor de bevordering van democratie en mensenrechten in de wereld(4) (Europees instrument voor democratie en mensenrechten, EIDHR),
– onder verwijzing naar zijn vorige resoluties over de mensenrechten in de wereld,
– onder verwijzing naar zijn resoluties van 14 januari 2009(5) over de over de ontwikkeling van de VN-Raad voor de mensenrechten en de rol van de EU, en van 25 februari 2010(6) over de 13de zitting van de Raad voor de mensenrechten van de Verenigde Naties,
– onder verwijzing naar zijn resoluties van 1 februari 2007(7) en 26 april 2007(8) over het initiatief voor een wereldwijd moratorium op de doodstraf en gezien resolutie 62/149 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 18 december 2007 over een moratorium op de toepassing van de doodstraf, en onder verwijzing naar zijn resolutie van 7 oktober 2010 over de Werelddag tegen de doodstraf,
– gezien Protocol nr. 13 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, inzake de afschaffing van de doodstraf onder alle omstandigheden,
– gezien de verklaring van de VN inzake mensenrechtenactivisten, de activiteiten van de speciale vertegenwoordigers van de secretaris-generaal van de VN inzake de situatie van mensenrechtenactivisten de EU-richtsnoeren inzake mensenrechtenactivisten, en onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 juni 2010 over mensenrechtenactivisten(9),
– gezien de VN-verklaring inzake de uitbanning van alle vormen van intolerantie en discriminatie gebaseerd op religie of geloof,
– gezien de richtsnoeren van de Europese Unie inzake de bevordering van de naleving van het internationale humanitaire recht(10), de doodstraf, marteling en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandelingen, mensenrechtenactivisten, mensenrechtendialogen met derde landen, bevordering en bescherming van de rechten van het kind, en inzake geweld tegen vrouwen en uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen,
– gezien de door de Raad van de Europese Unie aangenomen Toolkit voor de bevordering en bescherming van alle mensenrechten van lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen en transgenders(11),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 22 oktober 2009 over democratieopbouw in de externe betrekkingen(12),
– onder verwijzing naar alle spoedresoluties die door het Parlement zijn aangenomen, met betrekking tot gevallen van schending van de mensenrechten, de democratie en de rechtstaat,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 21 januari 2010 over schendingen van de mensenrechten in China, met name de zaak van Liu Xiaobo(13),
– gelet op artikel 48 en artikel 119, lid 2, van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A7-0339/2010),
A. overwegende dat de Universele Verklaring van de rechten van de mens nog steeds geldt als referentiedocument voor de gehele wereld, waarin de mens centraal wordt gesteld,
B. overwegende dat het 11e Jaarverslag van de EU over de mensenrechten (2008/2009) een algemeen overzicht geeft van het optreden van de EU op gebied van mensenrechten en democratie in de wereld,
C. overwegende dat deze resolutie de activiteiten van de EU op gebied van mensenrechten en democratie wil onderzoeken, evalueren en, in specifieke gevallen, van constructieve kanttekeningen voorzien,
D. overwegende dat de interne mensenrechtensituatie van de Europese Unie rechtstreeks van invloed is voor haar geloofwaardigheid en haar vermogen om een effectief extern mensenrechtenbeleid te voeren,
E. overwegende dat de Unie berust op waarden als eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de vrijheid van geloofsovertuiging en de rechten van personen die tot minderheden behoren,
F. overwegende dat rechtvaardigheid, democratie en de rechtsstaat de pijlers van duurzame vrede vormen doordat zij fundamentele vrijheden en mensenrechten waarborgen, en dat duurzame vrede niet kan worden bereikt door personen die zich schuldig hebben gemaakt aan systematische schendingen van mensenrechten of internationale misdrijven, in bescherming te nemen,
G. overwegende dat het Verdrag van Lissabon de bevoegdheden van de EU terzake van buitenlands beleid zodanig heeft uitgebreid dat zij haar waarden en doelstellingen meer kracht kan bijzetten; overwegende dat de belangrijkste vernieuwingen in verband met het externe optreden van de EU, zoals de Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid/ vice-voorzitter van de Commissie (HV/VV) en de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO), het externe optreden van de EU op het gebied van de mensenrechten verder dienen te consolideren en betere mogelijkheden dienen te bieden om de mensenrechten in alle belangrijke beleidsgebieden in te vlechten,
H. overwegende dat het Verdrag de EU één enkele rechtspersoonlijkheid verleent, zodat zij kan toetreden tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in Straatsburg de handelingen van de EU aan het Mensenrechtenverdrag kan toetsen,
I. overwegende dat met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, het Handvest van de grondrechten van de EU bindende rechtskracht kreeg, zodat de bescherming van de mensenrechten in Europa hiermee werd versterkt,
J. overwegende dat de EU volledig achter het ICC staat en dat zij de universaliteit van het Statuut van Rome bepleit en de integriteit ervan verdedigt teneinde de onafhankelijkheid van het Strafhof te beschermen en te vergroten,
K. overwegende dat het gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 16 juni 2003 en het actieplan van 2004 moeten worden bijgewerkt in het licht van de ontwikkelingen in het internationale strafrecht sedert 2004; whereas effective assistance and cooperation by the EU must be intensified and improved as the warrants for arrest and trials at the ICC increase in number,
L. overwegende dat de inspanningen voor bestrijding van het terrorisme in de wereld de noodzaak om veiligheid te verzoenen met eerbiediging van de mensenrechten nog hebben verscherpt,
M. overwegende dat de mondiale economische en financiële crisis een ongunstig effect hebben gehad op economische, sociale en culturele rechten; overwegende dat de rechten van de armsten het meest zijn aangetast; overwegende dat door de stijgende en sterk schommelende prijzen en door de speculatie met grondstoffen miljoenen mensen in een aantal landen in Afrika, Azië en Latijns-Amerika moeten worstelen om in elementaire behoeften te voorzien; overwegende dat miljoenen mensen een onveilig en onwaardig bestaan lijden, en dat in sommige landen protesten met repressie en geweld worden onderdrukt,
N. overwegende dat economische, sociale en culturele rechten evenveel aandacht moeten krijgen en als even belangrijk moeten worden beschouwd als burgerlijke en politieke rechten, overwegende dat de mensenrechtenclausules in de door de Europese Unie en derde landen ondertekende akkoorden moeten worden nageleefd en toegepast,
O. overwegende dat klimaatverandering een blijvende en lange-termijnimpact heeft op de mensenrechten; overwegende dat negatieve gevolgen vooral te verwachten zijn onder kwetsbare groepen, zoals inheemse volken, in de ontwikkelingsgebieden en in het hoge Noorden, maar ook nog veel wijdere vertakkingen zouden kunnen krijgen,
P. overwegende dat de strijd tegen straffeloosheid van essentieel belang is, gericht immers op preventie en bestraffing van de zwaarste misdrijven en de daders daarvan; overwegende dat straffeloosheid een probleem is met allerlei dwarsverbindingen met tal van mensenrechtenkwesties, onder meer foltering, doodstraf, geweld tegen vrouwen, de vervolging van verdedigers van de mensenrechten en de bestrijding van terrorisme,
Q. overwegende dat volgens de VN het oude mensenrechtenprobleem van dekolonisatie nog steeds niet overal in de nabuurschap van de EU is opgelost, met name waar het de Westelijke Sahara betreft,
R. onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 november 2010 over de situatie in de Westelijke Sahara(14),
S. overwegende dat de tenuitvoerlegging en handhaving van de in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens gecodificeerde grondbeginselen van het hoogste belang zijn voor de werking van de Europese instellingen,
T. overwegende dat zich in de wereld nieuwe vormen van mensenrechtenschendingen voordoen, onder meer in de sfeer van de nieuwe informatie-technologieën, zoals bijvoorbeeld internetmisbruik en -censuur en schending van het recht op privacy ten gevolge van gebruik van persoonsgegevens,
U. overwegende dat de vrijheid van godsdienst of geloof steeds meer bedreigd wordt, met name door autoritaire regeringen die het op religieuze minderheden voorzien hebben, of door regeringen die niet preventief optreden tegen aanvallen, intimidaties of andere handelingen die bedoeld zijn om schade toe te brengen aan bepaalde individuen of religieuze groeperingen,
V. overwegende dat mensenrechtenschendingen zowel plaatsvinden in landen die de uit de internationale mensenrechteninstrumenten voortvloeiende jurisdictie erkennen, als ook in landen die de historisch verworven mensenrechten negeren,
1. herinnert nogmaals aan de vastbeslotenheid en langdurige inspanningen waarmee het Europees Parlement opkomt voor mensenrechten en democratie in de wereld, door ontwikkeling van een krachtig en doeltreffend EU-mensenrechtenbeleid dat een meer samenhangende en consequente aanpak op alle beleidsterreinen moet waarborgen, en via bilaterale betrekkingen met derde landen en actieve deelname aan internationale fora, en ook door ondersteuning van internationale en plaatselijke maatschappelijke organisaties;
2. meent dat de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon een historische kans biedt om de resterende lacunes in het mensenrechten- en democratiebeleid van de EU te dichten; verlangt in dit verband dat de EDEO volledig voldoet aan de doelstelling en geest van het Verdrag van Lissabon, dat moet waarborgen dat de naleving en bevordering van de mensenrechten centraal staat binnen de verschillende beleidsterreinen zoals die in de artikelen 2, 3 en 21 van het VEU zijn neergelegd;
3. herinnert eraan dat ingevolge titel V, hoofdstuk 1, van het VEU, het optreden van de Unie op het internationale toneel gebaseerd moet zijn op de beginselen van democratie, de rechtsstaat, de universaliteit en de onvervreemdbaarheid en ondeelbaarheid van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden; onderstreept dat deze beginselen een fundamentele gemeenschappelijke basis vormen voor de betrekkingen met derde landen;
4. is derhalve van oordeel dat de beslissing over de vraag welke plaats de mensenrechten binnen de structuur van de EDEO innemen, van groot belang is; verlangt daarom dat een directoraat Mensenrechten en democratie wordt opgericht, dat wordt belast met de ontwikkeling van een krachtige EU-strategie inzake mensenrechten en democratie en met de algehele coördinatie met multilaterale fora; is er vast van overtuigd, onderstrepende dat deskundigheid op het gebied van mensenrechten en democratie verankerd moet zijn als centrale taak voor elke geografische of beleidsondersteunende afdeling binnen de EDEO, dat met een dergelijke benadering wordt voorkomen dat de mensenrechten een geïsoleerd beleidsonderdeel gaan vormen, en dat deze aanpak noodzakelijk is om aan de bepalingen van het Verdrag van Lissabon te kunnen voldoen;
5. waardeert het voornemen van de HV/VV om te bouwen aan een actieve rol voor de EU op het wereldtoneel, met het oog op wereldwijde verbetering van mensenrechten en democratie; dringt er in dit verband bij de HV/VV op aan te zorgen voor de oprichting van een Werkgroep mensenrechten van de Raad (COHOM) in Brussel, teneinde een effectieve mainstreaming en tijdige input in andere gebieden van de instellingen en het beleid van de EU te garanderen; doet in deze geest een beroep op de HV/VV rekening te houden met het belang van een verplichte mensenrechtentraining voor EU-personeel, met name voor delegatiehoofden en EDEO-directeuren;
6. bepleit de instelling van een speciale vertegenwoordiger voor de mensenrechten; benadrukt dat de benoeming van speciale EU-vertegenwoordigers voor mensenrechten, met name voor verdedigers van de mensenrechten, voor het internationaal humanitair recht alsmede voor de rechten van vrouwen en de rechten van het kind, kunnen bijdragen tot een grotere coherentie en zichtbaarheid van het extern optreden van de EU op dit gebied; onderstreept dat deze speciale vertegenwoordigers van de EU experts moeten zijn die hun sporen op het gebied van de mensenrechten hebben verdiend;
7. is van oordeel dat een meer coherent en eenvormig kader dringend noodzakelijk is om de steun van de EU voor democratieopbouw wereldwijd doeltreffender te maken; - is van mening dat bij het voeren van een consistent Europees buitenlands beleid het bevorderen van democratie een absolute prioriteit is, aangezien een democratische samenleving, de rechtstatelijkheid en waarborgen voor de fundamentele rechten immers de basis vormen voor de handhaving van mensenrechten, die aan bod moeten komen in alle samenwerkingsovereenkomsten en strategische partnerschappen tussen de EU en derde landen; gelooft dat de nieuwe institutionele structuur van de EU, en met name de EDEO, de kans biedt om de coherentie en doelmatigheid van het EU-optreden op dit terrein te versterken;
8. vraagt de HV/VV zich te houden aan haar toezegging om de mensenrechten in te vlechten binnen het gehele externe optreden van de EU, en wel zodanig dat deze ook terug te vinden zijn in de opzet van de EDEO en de daaraan toegewezen middelen, zodat de nieuwe dienst ervoor kan zorgen dat mensenrechtenkwesties tot uiting komen in alle gebieden van het extern optreden, met inbegrip van het GVDB, ontwikkelingssamenwerking en handel;
9. stelt zich op het standpunt dat de speciale vertegenwoordigers van de EU niet geleidelijk moeten worden afgeschaft, maar dat hun rol juist moet worden uitgebreid, met name om landen en regio's te bestrijken waar de EU geen diplomatieke vertegenwoordiging heeft; acht het essentieel dat alle speciale vertegenwoordigers van de Europese Unie, gezien het belang van mensenrechtenkwesties in conflict- en postconflictsituaties, in de toekomst in conflict- en postconflictgebieden een mandaat krijgen dat burgerlijke en politieke rechten, economische, sociale en culturele rechten alsmede de rechten van vrouwen en kinderen, het internationaal humanitair recht en internationale rechtspleging omvat, en dat het bevorderen en waarborgen van eerbiediging van mensenrechten, democratie en rechtsstatelijkheid tot specifiek punt maakt; benadrukt dat de speciale vertegenwoordigers van de EU contactpunten zijn die de rol van interne beleidsadviseurs, deskundigen en pleitbezorgers van het extern beleid hebben, en als natuurlijke aanspreekpunten fungeren voor derde landen en andere actoren buiten de EU; is voorstander van aanwijzing van ten minste een persoon in elke EU-delegatie als contactpersoon die de coördinatie, de integratie en de waarneming van het mensenrechtenbeleid moet leiden;
10. is verheugd over de bereidheid van de HV/VV tot een grondige herziening van de doelmatigheid van alle EU-instrumenten op dit gebied, van mensenrechtendialoog tot EU-richtsnoeren, van het Europese Instrument voor Democratie en Mensenrechten (EIDHR) tot de bilaterale bijstand en acties in multilaterale fora, en een raadpleging van start te laten gaan over de uitwerking van landenstrategieën over mensenrechten die alle mensenrechten omvatten die in internationale verdragen en VN-verdragen zijn gecodificeerd, waaronder ook economische, sociale en culturele rechten; benadrukt dat het van groot belang is dat het EP volledig aan deze raadpleging deelneemt en dat het EP daartoe vastbesloten is; benadrukt dat maatschappelijke organisaties bij de raadpleging moeten worden betrokken;
11. meent dat dergelijke landenstrategieën inzake mensenrechten, waarom het Parlement bij herhaling heeft verzocht, de coherentie en doeltreffendheid van het extern optreden van de EU aanzienlijk kunnen versterken wanneer zij haar weerslag vinden in een referentiedocument waarin landenspecifieke prioriteiten en doelstellingen worden vastgesteld die worden geïntegreerd in alle relevante onderdelen en instrumenten van het extern beleid van de EU;
12. wijst in verband met de herziening in het bijzonder op het belang van een grondige evaluatie van de mensenrechtenaspecten van het Europees nabuurschapsbeleid (ENB), waarbij met name moet worden ingegaan op de coherentie en efficiency van de bestaande mechanismen, zoals de actieplannen, voortgangsverslagen en mensenrechtendialogen, en op het besluitvormingsproces wat betreft de uitbreiding van betrekkingen met derde landen;
13. beschouwt het herziene kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Commissie als een doorbraak voor het Parlement in zijn samenwerking met de Commissie, maar betreurt dat de Raad niet is aangesloten bij het akkoord; houdt staande dat alle EU-instellingen onderling moeten zorgen voor meer transparantie en ruimere toegang tot elkaars documenten, met het oog op een doelmatiger interinstitutionele samenwerking;
14. herinnert eraan dat de ontwikkeling van een coherent extern beleid van de EU van essentieel belang is indien de Unie een betekenisvolle, constructieve rol wil spelen bij de wereldwijde bevordering van de mensenrechten; roept de lidstaten op hun politieke wil en de nodige standvastigheid te tonen om deze doelstelling te verwezenlijken;
15. onderstreept dat er meer prioriteit moet worden gegeven aan verbetering van het vermogen van de Europese Unie om snel te reageren op mensenrechtenschendingen door derde landen, met name waar het erom gaat bedreigde mensenrechtenverdedigers bij te staan, en op mensenrechtenschendingen door in de EU gevestigde ondernemingen in die landen, door de uitwerking van strategische actieprogramma's;
16. erkent dat non-gouvernementele organisaties essentieel zijn voor de ontwikkeling en het succes van de democratische samenleving, de bevordering van wederzijds begrip en verdraagzaamheid en het initiëren en doorzetten van beleidsprioriteiten en gezamenlijke oplossingen voor problemen waarmee de democratische ontwikkeling wordt geconfronteerd;
Het jaarverslag van de EU over de mensenrechten in de wereld
17. beklemtoont het belang van het jaarverslag van de EU over de mensenrechten voor de analyse en evaluatie van het mensenrechtenbeleid van de EU, met name met het oog op de vergroting van de zichtbaarheid van mensenrechtenkwesties in het algemeen; onderstreept dat het Europees Parlement het recht heeft de maatregelen die de Commissie en de Raad op mensenrechtengebied treffen, te toetsen; verlangt dat het Europees Parlement volledig wordt betrokken bij de opstelling van de hoofdstukken in toekomstige jaarverslagen die betrekking hebben op de eigen activiteiten van het Parlement op het gebied van de mensenrechten, in navolging van de praktijk onder eerdere voorzitterschappen;
18. waardeert het dat de HV/VV het jaarverslag van de EU voor het parlement heeft toegelicht. en is gelukkig met de nieuwe verslagsperiode die voortaan een kalenderjaar bestrijkt, waardoor het Parlement de gelegenheid krijgt om de plenaire zitting van december te wijden aan de mensenrechten, met de uitreiking van de jaarlijkse Sakharov Prijs voor Vrijheid van Denken en het debat over het jaarverslag van de EU over de mensenrechten in de wereld en over het beleid van de EU terzake;
19. vraagt de Raad en de Commissie meer te doen om te zorgen dat het jaarverslag van de EU over mensenrechten en democratie verspreiding vindt en diegenen bereikt die betrokken zijn bij de bevordering van mensenrechten en democratie in de wereld; verzoekt tevens om de uitvoering van publieksvoorlichtingscampagnes waardoor de rol van de EU op dit gebied zichtbaarder wordt; erkent dat de huidige uitgave van het verslag is verbeterd met een duidelijker presentatie;
20. herhaalt zijn wens meer en betere informatie van de Raad, de Commissie en de delegaties en vertegenwoordigingen van de EU in derde landen te ontvangen voor een beoordeling van beleidsmaatregelen en is van oordeel dat elementen en richtsnoeren moeten worden voorgesteld om de algemene aanpak te verbeteren, eventuele tegenstrijdigheden tot een minimum te beperken en de beleidsprioriteiten per land aan te passen, met het oog op de goedkeuring van mensenrechtenstrategieën per land zoals omschreven in het EDEO-programma; is van mening dat transparantie in het optreden van de EU voorop moet staan en agenda's en documenten ruimer toegankelijk moeten worden gemaakt wanneer met derde landen specifiek over mensenrechten wordt gesproken;
21. herhaalt zijn pleidooi voor een regelmatige evaluatie van de inzet en de resultaten van het beleid, de instrumenten, initiatieven en dialogen van de Europese Unie inzake mensenrechten in derde landen, waarvan de uitkomst aan het Parlement volledig moet worden bekendgemaakt; verzoekt de Raad en de Commissie specifieke, meetbare indicatoren en toetsingscriteria te ontwikkelen om de effectiviteit van dit beleid te meten;
Activiteiten van de EU op het terrein van mensenrechten in internationale fora
22. onderstreept dat de EU met haar toekomstige toetreding tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens de kans krijgt haar vaste voornemen te tonen om binnen én buiten haar grenzen voor de mensenrechten op te komen; vraagt de EU-lidstaten hieraan hun steun te verlenen en ook de burgers van de EU hiervoor te winnen;
23. dringt er bij de Commissie en de Raad op aan om in brede kring binnen en buiten de Unie de aandacht te vestigen op het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, ook om het publiek voor te lichten over het bestaan van het Europees Hof voor de rechten van de mens, waartoe een lidstaat van de Raad van Europa of diens burgers zich kunnen wenden voor onderzoek en eventueel herstel van schendingen van de mensenrechten;
24. dringt er bij de hoge vertegenwoordiger op aan er zorg voor te dragen dat de EDEO goed wordt geïntegreerd in en gecoördineerd wordt met andere internationale organen, regionale organisaties en hun werkzaamheden ter bevordering van de mensenrechten; verzoekt de hoge vertegenwoordiger ervoor te zorgen dat met de aanbevelingen, zorgen en prioriteiten die binnen en door het VN-systeem, de Raad van Europa, de OVSE en andere internationale instellingen worden geformuleerd, volledig en systematisch rekening wordt gehouden op alle beleidsgebieden van de EU, met name op het gebied van de mensenrechten;
25. betreurt het trage verloop van de behandeling van zaken voor het Europees Hof voor de rechten van de mens, die soms tot wel zeven jaar duurt; merkt op dat rond 100 000 zaken bij het Hof aanhangig zijn; benadrukt dat het Hof een voorbeeldfunctie heeft waar het gaat om de bescherming van het recht op toegang tot de rechter en op een eerlijk proces; dringt er bij de instellingen en de lidstaten van de EU op aan alles te doen om het Hof bij te staan; is verheugd dat Rusland, dat als laatste van de 47 lidstaten van de Raad van Europa had geweigerd Protocol nr. 14 te bekrachtigen, dit protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens heeft geratificeerd, dat betrekking heeft op de efficiëntie van het Hof en voorziet in een vereenvoudiging van de procedures van het Hof teneinde de achterstand bij de behandeling van zaken weg te werken, en dat alleen in werking kan treden als het door alle lidstaten van de Raad van Europa is geratificeerd;
26. verzoekt om een nauwere samenwerking tussen de Raad van Europa en de Europese Unie op het gebied van de bevordering en de eerbiediging van de mensenrechten, met inbegrip van de economische en sociale rechten, de rechten van minderheden, de rechten van lesbiennes, homoseksuelen, bi-, trans- en interseksuelen (LGBTI) en van verdedigers van LGBTI-rechten, waarbij moet worden bevorderd en gewaarborgd dat slachtoffers van discriminatie bekend zijn met en toegang hebben tot doeltreffende nationale rechtsmiddelen, regionale en minderhedentalen moeten worden beschermd, en gebruik moet worden gemaakt van de an de wettelijke instrumenten en bestaande organisaties op het gebied van sociale rechten en discriminatiebestrijding voor het bevorderen van diversiteit en verdraagzaamheid;
27. spoort de EU-lidstaten aan om alle fundamentele mensenrechtenverdragen van de Verenigde Naties en de Raad van Europa, evenals de daarbij behorende facultatieve protocollen, te ondertekenen en te ratificeren, en in het bijzonder te ratificeren het Internationale Verdrag inzake de bescherming van de rechten van alle migrerende werknemers en hun gezinsleden van 1990, het Internationaal Verdrag ter bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning, de verklaring van de Verenigde Naties over de rechten van inheemse volkeren van 13 september 2007, de verklaring van 1998 van de Internationale Arbeidsorganisatie over de fundamentele beginselen en rechten op het werk, het Kaderverdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van nationale minderheden, het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden, het facultatief protocol bij het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, de facultatieve protocollen bij het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind, en het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap; dringt erop aan het facultatieve protocol daarbij als een integraal onderdeel van het verdrag te beschouwen en dringt aan op gelijktijdige toetreding tot verdrag en protocol(15);
28. onderstreept dat de definities van mensenrechten die sinds de Tweede Wereldoorlog door de internationale gemeenschap zijn vastgesteld, flexibel genoeg zijn gebleken om rekening te kunnen houden met nieuwe ontwikkelingen van de mensheid, maar benadrukt dat nieuwe rechten moeten worden gecodificeerd om te kunnen reageren op nieuwe bedreigingen van de vrijheid, zoals de bedreiging van de vrijheid van wetenschappelijk onderzoek, geweten, kennis, genderidentiteit en seksuele geaardheid en van alle rechten met betrekking tot de digitale wereld, te beginnen met algemene toegang tot het internet;
29. benadrukt het belang van de versterking van de rationalisering en, zo mogelijk, de coördinatie van internationale organen die jurisdictie hebben op het gebied van de mensenrechten en desbetreffende procedures, teneinde een steeds betere en doeltreffendere bevordering en bescherming te kunnen waarborgen van de grondrechten die in de gerelateerde internationale instrumenten zijn vervat;
30. benadrukt dat serieuzer rekening moet worden gehouden met de verschillende toezichtsmechanismen van de Raad van Europa en de VN en dat nauwer met hun verschillende verdragsorganen moet worden samengewerkt opdat in hogere mate van hun bevindingen kan worden geprofiteerd en doeltreffender gebruik kan worden gemaakt van hun deskundigheid;
31. heeft waardering voor de inspanningen die de EU in de derde commissie van de Algemene VN-Vergadering (Sociale, Humanitaire en Culturele Zaken) heeft ondernomen met betrekking tot een groot aantal resoluties, met name waar het ging over de oproep tot een moratorium op de doodstraf, waaraan meer landen hun steun gaven, over de rechten van het kind, over religieuze onverdraagzaamheid en over de mensenrechtensituatie in Birma/Myanmar en de Democratische Volksrepubliek Korea (DPRK);
32. is verheugd dat in Brussel in oktober 2009 het eerste regionale bureau van de hoge commissaris van de VN voor de mensenrechten werd geopend; stelt voor om voor een doeltreffende samenwerking met de hoge commissaris te zorgen om de vaststelling en toepassing van normen en beleidsmaatregelen op het gebied van de mensenrechten in de EU en de rest van Europa beter te kunnen bevorderen en te kunnen controleren;
33. vraagt de Raad en de Commissie een strategie te bepalen voor het beleid ten aanzien van landen die weigeren volledig mee te werken met de VN-instanties en toegang te verlenen aan onafhankelijke deskundigen en bijzondere rapporteurs van de VN, zodat deze landen hun volledige toegang verlenen tot hun grondgebied en hen hun werk zonder beperkingen laten verrichten;
34. betreurt de afzwakking van het beleid en het optreden van de EU jegens de junta in Birma; onderstreept dat deze houding niet bijdraagt tot de bestrijding van de tragische politieke, sociale en menselijke omstandigheden waaronder het Birmese volk sinds het begin van het militaire regime gedwongen is te leven, en dat de indruk dreigt van een te buigzame opstelling jegens de dictatuur;
35. is verheugd over de steun van de Europese Unie aan initiatieven van de Verenigde Naties en andere internationale fora om de decriminalisering van homoseksualiteit aan te moedigen; vraagt de Europese Unie om, in samenwerking met gelijkgezinde staten, initiatieven te blijven ondersteunen ter veroordeling, in alle internationale fora, van mensenrechtenschendingen op het punt van seksuele geaardheid en genderidentiteit; onderstreept dat het beleid van de meeste landen in de wereld, met inbegrip van de Unie, ten opzichte van lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transseksuelen en transgenders discriminerend is en indruist tegen de mensenrechten; verzoekt de lidstaten en de Unie derhalve deze situatie te verhelpen en gelijke toegang tot de gezondheidszorg, inclusief chirurgische ingrepen, voor deze personen te waarborgen; vraagt de Unie en de lidstaten om, met name in het kader van een opvangbeleid, bijzondere aandacht te besteden aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van discriminatie op grond van seksuele geaardheid en gender;
36. verzoekt de Commissie en de Raad toe te werken naar een officiële, juridische legitimering van de term „klimaatvluchteling” (waarmee mensen zijn bedoeld die hun land van herkomst verlaten en in het buitenland toevlucht zoeken als gevolg van de klimaatverandering), die tot dusver noch in het internationaal recht noch in een juridisch bindende internationale overeenkomst is erkend;
37. roept op tot betere samenwerking tussen de Verenigde Naties, het Permanente Forum voor vraagstukken van inheemse volkeren en de Europese Unie op het gebied van de bescherming van de rechten van inheemse volkeren, aangezien deze tot de meest kwetsbare groepen ter wereld behoren;
De Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties
38. benadrukt de rol van de UNHCR binnen de algemene VN-structuur en zijn mogelijkheden tot een waardevol kader te worden voor de multilaterale bemoeienissen van de EU voor de mensenrechten; merkt op dat dit nieuwe orgaan ernaar moet blijven streven volgens de hoogste normen en zo efficiënt mogelijk te werken, teneinde meer geloofwaardigheid te verwerven;
39. benadrukt dat actieve deelname door maatschappelijke organisaties essentieel is voor de effectiviteit van de UNHRC;
40. is zeer verheugd over het feit dat de huidige VS-regering meer bemoeienis wenst met de VN en voor de periode 2009-2012 zitting heeft genomen in de UNHRC; onderkent dat het lidmaatschap van de VS de geloofwaardigheid en het vermogen van de UNHRC versterkt; vraagt de EU om de samenwerking met de VS te versterken, met name bij de uitwisseling van ervaringen met dialogen over de mensenrechten;
41. herinnert eraan dat de UNHRC in 2011 een belangrijke herziening van zijn procedures te wachten staat, en verlangt daarom dat de EU zich op die herziening voorbereidt en daaraan actief deelneemt;
42. haalt de belangrijke rol naar voren van het universeel periodiek herzieningsmechanisme en vraagt de Raad, de Commissie en met name de nieuwe Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) de verrichtingen van het universeel periodiek herzieningsmechanisme nauwlettend te volgen en te observeren, en dit universeel periodiek herzieningsmechanisme tegen de achtergrond van de UNHRC-herziening, doeltreffender te maken en meer gewicht toe te kennen aan onafhankelijk deskundigenonderzoek;
43. geeft zijn krachtige steun aan de inspanningen van de EU om partijdigheid en manipulatie rond het universeel periodiek herzieningsmechanisme te voorkomen; betreurt in dit verband het verloop van de vergadering in februari 2009, die ernstig werd gefrustreerd door procedurele obstructie en pogingen de gang van zaken bij het herzieningsproces te manipuleren;
44. vraagt de HV/VV de UNHRC regelmatig te bezoeken en er persoonlijk op toe te zien dat de banden tussen de UNHRC en de EDEO zo nauw mogelijk zijn, op alle niveaus; spoort de toekomstige afdeling mensenrechten binnen de EDEO aan om nauwe werkcontacten met de UNHRC aan te knopen; pleit ervoor dat met derde landen een gecoördineerde dialoog over de in de UNHRC ingenomen standpunten wordt gevoerd, niet alleen in Genève en in de specifieke mensenrechtendialogen, maar als onderdeel van alle bilaterale beraadslagingen met deze landen over politiek, handel en ontwikkelingssamenwerking;
45. wijst erop dat de EU-lidstaten een minderheid in de UNHRC vormen; verzoekt de EU-instellingen en de lidstaten om een gecoördineerde actie om geschikte allianties aan te gaan met landen en niet-overheidsactoren die blijven strijden voor de universaliteit en de ondeelbaarheid van de mensenrechten;
46. verzoekt de hoge vertegenwoordiger en de EU-ministers van Buitenlandse Zaken om conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken vast te stellen voorafgaand aan zittingen van de VN-Mensenrechtenraad (UNHRC) en de Algemene Vergadering van de VN waar de EU haar prioriteiten uiteenzet;
47. verzoekt de Raad, de Commissie en de EDEO in dit verband hun banden met democratische en door democratiseringsprocessen gekenmerkte regeringen uit andere regionale groepen binnen de UNHRC aan te halen, zodat initiatieven die gericht zijn op respectering van de in de Universele Verklaring van de rechten van de mens vervatte beginselen, meer kans van slagen zullen krijgen; verzoekt de Commissie en de lidstaten daartoe hun optreden doelmatiger te coördineren en vraagt de Commissie jaarlijks verslag uit te brengen over het stempatroon in de VN met betrekking tot mensenrechten, waarin wordt geanalyseerd hoe deze worden beïnvloed door het beleid van de EU en haar lidstaten en het beleid van andere blokken; wijst er nogmaals op dat de EU-delegatie en de EU-lidstaten in beraadslagingen in Genève meer prioriteit moeten geven aan het bereiken van een consensus met derde landen in een vroeger stadium, en moeten voorkomen dat zij teveel de nadruk leggen op interne discussies die erop zijn gericht voor eendracht onder de EU-lidstaten te zorgen, waarbij het gevaar bestaat dat met die aanpak slechts de „kleinste gemeenschappelijke deler” uit de bus komt;
48. bevestigt opnieuw het cruciale belang van de speciale procedures en landenmandaten binnen de UNHRC; verheugt zich over de nieuw opgestelde thematische mandaten op het gebied van culturele rechten, en over de uitbreiding van die thematische mandaten voor het recht op voeding, vrijheid van godsdienst of geloof, en in eigen land ontheemde personen; is voorts ingenomen met de uitbreiding van de landenmandaten voor Burundi, Haïti, Cambodja, Somalië, de Democratische Volksrepubliek Korea, Myanmar en Soedan; betreurt het dat de mandaten voor Liberia en de Democratische Republiek Congo (DRC) niet werden uitgebreid;
49. is zeer ingenomen met het besluit van de UNHRC van 2008 om het mandaat van de speciale VN-vertegenwoordiger van de secretaris-generaal voor mensenrechten en zakenwereld te verlengen, en met de conclusies van het Zweedse voorzitterschap van 2009 waarin het zijn waardering uitspreekt over de werkzaamheden van de speciale vertegenwoordiger; verzoekt de lidstaten van de EU te blijven werken aan de uitvoering van de definitieve aanbevelingen in het kader van dat mandaat en aan de tenuitvoerlegging van het kader „beschermen, naleven, aanpakken” („protect, respect, remedy”) dat in 2011 aan de UNHRC zal worden voorgelegd;
50. is ingenomen met de speciale zittingen die de UNHRC heeft gehouden over de mensenrechtensituatie in het oosten van de DRC, over het effect van de mondiale economische en financiële crises op de universele verwerkelijking en het feitelijke genot van mensenrechten, over de mensenrechtensituatie in Sri Lanka, en over de mensenrechtensituatie in de bezette Palestijnse gebieden en Oost-Jeruzalem; wijst er met klem op dat de in het Goldstone-rapport geuite beschuldigingen over vermeende oorlogsmisdaden voor alle conflictpartijen gelden; betreurt dat de lidstaten van de EU tijdens de twaalfde zitting van de UNHRC op 16 oktober 2009 geen standpunt hebben ingenomen met betrekking tot de stemming over het Goldstone-rapport, waarbij vier lidstaten tegen hebben gestemd, twee zich van stemming hebben onthouden en twee afwezig waren tijdens de stemming; roept lidstaten en alle relevante instellingen van de EU op voor een nauwere coördinatie van hun beleid in de UNHRC en andere VN-organen te zorgen; benadrukt dat de eerbiediging van de internationale mensenrechtenwetgeving en het internationale humanitaire recht door alle partijen en onder alle omstandigheden een essentiële voorwaarde is voor de totstandbrenging van duurzame vrede in het Midden-Oosten; vraagt alle partijen daarom dringend gevolg te geven aan de resoluties van de Algemene Vergadering van de VN van 5 november 2009 en 26 februari 2010, door onderzoeken in te stellen die aan internationale normen beantwoorden; verzoekt de HV/VV ervoor te zorgen dat diegenen die inbreuk hebben gemaakt op het internationale recht, ter verantwoording worden geroepen in overeenstemming met de in het Verdrag van Genève vervatte en uit de EU-prioriteit voortvloeiende verplichting om straffeloosheid te bestrijden;
51. steunt de onafhankelijkheid van het Bureau van de Hoge Commissaris voor de mensenrechten (OHCHR); betreurt het dat in de tiende gewone zitting van maart 2009 een resolutie strekkende tot beperking van de onafhankelijkheid van het OHCHR ondanks het verzet van de EU werd aangenomen; verzoekt de instellingen van de EU financiële steun te verlenen aan het systeem van speciale procedures van het OHCHR als geheel, om ervoor te zorgen dat al diegenen die een mandaat voor speciale procedures hebben, over voldoende middelen beschikken om hun taken naar behoren te kunnen vervullen;
Samenwerking van EU met het Internationale Strafhof
52. betuigt nogmaals zijn nadrukkelijke steun aan het Internationaal Strafhof (ICC) en diens voornaamste doelstelling, namelijk de bestrijding van straffeloosheid met betrekking tot genocide, oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid; is verheugd dat met de ratificaties van het Statuut van Rome door Bangladesh, de Seychellen, Saint Lucia en Moldavië in maart, augustus en oktober 2010 het totaal aantal partijen bij het verdrag op 114 is gekomen; benadrukt dat het Statuut van Rome van het ICC door alle lidstaten is geratificeerd als essentieel element van de democratische beginselen en waarden van de Unie, en verzoekt de lidstaten derhalve het Statuut als onderdeel van het EU-acquis volledig na te leven; onderstreept het belang van het universaliteitsbeginsel en vraagt de EDEO, de lidstaten van de EU en de Commissie zich krachtdadig te blijven inspannen voor universele ratificatie van het Statuut van Rome, het Verdrag betreffende de privileges en immuniteiten van het Internationaal Strafhof en de nodige nationale uitvoeringswetgeving, en voor herziening van Gemeenschappelijk Standpunt 2003/444/GBVB van de Raad van 16 juni 2003 betreffende het Internationaal Strafhof en het actieplan van 2004 voor de follow-up van het Gemeenschappelijk Standpunt; wenst dat die inspanningen zich eveneens uitstrekken tot het Verdrag betreffende de privileges en immuniteiten van het Internationaal Strafhof (APIC), dat voor het functioneren van het Hof een belangrijk instrument is; verzoekt de EU-lidstaten voorts het gemeenschappelijk standpunt en het actieplan betreffende het ICC te herzien en bij te werken, zodat de EU het Strafhof meer effectieve hulp kan bieden in het licht van de nieuwste ontwikkelingen, uitdagingen en behoeften van het Strafhof, aangezien het aantal aanhoudingsbevelen van het ICC en het aantal procedures voor dat Hof toeneemt, en tevens een discussie op gang te brengen over de mogelijke vaststelling van EU-richtsnoeren inzake internationale rechtspleging en het ICC;
53. spoort de EDEO, de Commissie en de EU-lidstaten aan om de tenuitvoerlegging van ICC-uitspraken en samenwerking met het Hof te bevorderen in het kader van uitbreidingsonderhandelingen en toetredingsprocedures en bij elke EU-top en dialoog met niet-EU-landen, met inbegrip van de Verenigde Staten, China, Rusland, de Afrikaanse Unie en Israël, dringt er bij de Raad en de Commissie met name op aan ervoor te zorgen dat rechtspleging een integraal onderdeel vormt van alle vredesonderhandelingen; verzoekt de EDEO systematisch te streven naar de invoeging van een ICC-clausule in daaraan gerelateerde overeenkomsten met derde landen; verzoekt de hoge vertegenwoordiger ervoor te zorgen dat het ICC onderdeel vormt van alle prioriteiten van het extern beleid van de EU en, waar gepast, deel uitmaakt van het mandaat van speciale EU-vertegenwoordigers, en voorts erop toe te zien dat het personeel van de EDEO zowel in het hoofdkwartier van de dienst als in de EU-delegaties regelmatig worden onderricht over het ICC; verzoekt de hoge vertegenwoordiger een speciale gezant voor internationale rechtspleging te benoemen die wordt belast met het bevorderen en uitdragen van de steun die de EU biedt aan de bestrijding van straffeloosheid en aan het ICC, en de integratie daarvan in alle beleidsgebieden van de EU;
54. is verheugd over het feit dat het door de derde onderzoekskamer van het ICC tegen Jean Pierre Bemba uitgevaardigde aanhoudingsbevel op 3 juli 2008 door België ten uitvoer is gelegd; stelt evenwel met grote bezorgdheid vast dat acht aanhoudingsbevelen die door het ICC onder meer tegen vier vooraanstaande leiders van het Verzetsleger van de Heer (LRA) in Oeganda, tegen Bosco Ntaganda in de Democratische Republiek Congo en tegen Ahmad Harun, Ali Kushayb en de Soedanese president Omar Hassan Ahmad al-Bashir in Soedan zijn uitgevaardigd, nog niet ten uitvoer zijn gelegd; betreurt dat Soedan tot dusver heeft nagelaten en geweigerd de verdachten te arresteren en over te dragen aan het ICC, in vortdurend verzuim van zijn verplichtingen ingevolge resolutie 1593 (2005) van de VN-Veiligheidsraad; constateert dat de eerste onderzoekskamer van het ICC de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties op 26 mei 2010 op de hoogte heeft gebracht van het gebrek aan medewerking door de Republiek Soedan in de zaak tegen Harun en Kushayb; uit zijn ernstige bezorgdheid over het feit dat twee staten die partij zijn bij het Statuut van Rome, namelijk Tsjaad en Kenia, president Omar al-Bashir onlangs hebben uitgenodigd en op hun grondgebied hebben verwelkomd en het tegen hem uitgevaardigde aanhoudingsbevel niet ten uitvoer hebben gelegd, ondanks het feit dat zij krachtens het Statuut verplicht waren hem aan te houden; vraagt te blijven zoeken naar voortvluchtige aangeklaagden, en wijst erop dat de EU en het ICC ertoe zouden kunnen bijdragen dat onderzoeken worden ingesteld naar mogelijke oorlogsmisdaden in Sri Lanka en de Democratische Republiek Congo;
55. is verheugd dat de VS engagement voor en hernieuwde steun aan het ICC aan de dag leggen, wat niet in de laatste plaats blijkt uit het feit dat de VS als waarnemer hebben deelgenomen aan de achtste zitting van de assemblee van staten die partij zijn bij het Statuut van Rome, gehouden in „s-Gravenhage in november 2009, en aan de eerste toetsingsconferentie van het Statuut van Rome in juni 2010; neemt met tevredenheid kennis van de eerste veelbelovende verklaringen over het ICC door de nieuwe Amerikaanse regering en van de door haar tijdens de toetsingsconferentie gedane toezeggingen inzake samenwerking met het Hof; roept de Verenigde Staten op alsnog te ondertekenen en bij het ICC betrokken te blijven, met name door volledige samenwerking in situaties die het onderwerp zijn van een (voorlopig) onderzoek van het ICC en door tenuitvoerlegging van een omvattend beleid ten aanzien van het Strafhof;
56. moedigt de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU aan om op haar volgende zitting een debat te voeren over de strijd tegen straffeloosheid in het kader van internationale ontwikkelingssamenwerking en een desbetreffende dialoog te starten, zoals bepleit astgesteld in verschillende resoluties en in artikel 11, lid 6, van de gewijzigde Overeenkomst van Cotonou, teneinde de strijd tegen straffeloosheid en de versterking van de rechtsstatelijkheid te mainstreamen in de bestaande programma's en maatregelen voor ontwikkelingssamenwerking; roept de EU en haar lidstaten op de dialoog met de Afrikaanse Unie over deze kwestie voort te zetten en de Afrikaanse staten te steunen opdat zij hun verplichtingen uit hoofde van het Statuut van Rome blijven nakomen; steunt het verzoek van het ICC om een verbindingsbureau met de Afrikaanse Unie te openen in Addis Abeba;
57. wijst erop dat samenwerking tussen de staten die partij zijn, de ondertekenende staten en het ICC, overeenkomstig artikel 86 van het Statuut van Rome, van essentieel belang blijft voor de effectiviteit en het slagen van het internationale strafrechtsstelsel, met name wat de handhavingscapaciteit betreft, en voor de doeltreffende en onafhankelijke werking van het Hof; waardeert voorts de overeenkomst tussen het ICC en de EU inzake samenwerking en bijstand, en doet op basis daarvan een oproep aan de EU en haar lidstaten om het Strafhof bij lopende zaken alle noodzakelijke bijstand te geven, inclusief ondersteuning in het veld, met name bij de tenuitvoerlegging van aanhoudingsbevelen; verzoekt alle lidstaten die nog geen nationale wetgeving inzake samenwerking in overeenstemming met deel IX van het Statuut van Rome hebben aangenomen, dit alsnog te doen en ad hoc-overeenkomsten te sluiten met het Hof met het oog op de handhaving van de arresten van het ICC en de bescherming en herhuisvesting van slachtoffers en getuigen; verzoekt de EU-lidstaten samenwerking als vast punt op de agenda te plaatsen van de assemblee van de staten die partij bij het Statuut zijn, teneinde ervoor te zorgen dat gevallen van niet-samenwerking worden besproken en passende maatregelen worden genomen door de assemblee;
58. onderstreept de noodzaak van een versterking van het internationale strafrechtsstelsel in het algemeen en stelt in dit verband met bezorgdheid vast dat Ratko Mladić en Goran Hadžić nog steeds niet zijn aangehouden en voor berechting zijn overgedragen aan het Joegoslavië-Tribunaal; verzoekt de Servische autoriteiten in dit verband volledige samenwerking met dit tribunaal te waarborgen, zodat alle overgebleven aangeklaagde personen kunnen worden aangehouden en overgedragen, teneinde het pad te effenen naar de ratificatie van de stabilisatie- en associatieovereenkomst; wijst op de noodzaak om Sierra Leone te blijven steunen, ook in financieel opzicht, opdat alle lopende processen, met inbegrip van hoger-beroepsprocedures, kunnen worden afgerond; constateert tevens dat vooruitgang is geboekt bij de multilaterale samenwerking met betrekking tot het leveren van expertise en bijstand in gevallen waarin het in kaart brengen, verzamelen en bewaren van informatie een brede reeks mogelijkheden voor internationale en overgangsrechtspraak kan ondersteunen, met name via het Justice Rapid Response–mechanisme (JRR), waaraan meer dan de helft van de EU-lidstaten deelnemen, en moedigt aan tot voortzetting en versterking van de steun aan het JRR;
Mensenrechten - richtsnoeren Doodstraf
59. herinnert aan de resolutie over een moratorium op de toepassing van de doodstraf (Resolutie 63/168), die door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 18 december 2008 werd aangenomen; onderstreept dat er nu 106 landen zijn die vóór deze resolutie stemmen, hetgeen bevestigt dat de wereldopinie zich geleidelijk keert tegen de doodstraf;
60. is verheugd dat Burundi en Togo en de VS-Staat New Mexico in 2009 besloten hebben de doodstraf af te schaffen; dringt er bij de VS op aan de doodstraf af te schaffen en betreurt dat de doodstraf in 35 van de 50 staten van de VS nog steeds wordt toegepast;
61. vraagt de Raad en de Commissie de overblijvende landen die het tweede facultatieve protocol bij het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, of een vergelijkbaar regionaal instrument, nog niet hebben ondertekend, geratificeerd of ten uitvoer gelegd, (ICCPR), aan te sporen dit alsnog te doen;
62. roept de Commissie en de lidstaten op ervoor te zorgen dat de productie en verkoop van natriumthiopental door bedrijven in de EU enkel wordt toegelaten voor medisch gebruik en dat elke vergunning om dit geneesmiddel te produceren etiketteringsvoorschriften omvat, zodat op de verpakking is aangegeven dat het niet mag worden gebruikt om dodelijke injecties toe te dienen, in overeenstemming met de Europese en nationale regelgeving ter verbieding van de doodstraf, foltering of andere wrede, onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen;
63. herhaalt dat de EU tegenstander is van de doodstraf, in welke omstandigheden dan ook, met inbegrip van buitenrechtelijke executies; herinnert eraan dat de EU de belangrijkste donor is aan maatschappelijke organisaties die tegen de doodstraf strijden; vraagt de Commissie om voorrang te blijven geven aan de strijd tegen deze wrede en onmenselijke straf en dit vast te houden als thematische prioriteit in het kader van de EIDHR en de geografische instrumenten; is van mening dat daadwerkelijke levenslange opsluiting geen aanvaardbaar alternatief voor de doodstraf is;
64. dringt er bij de landen die nog steeds de dood door steniging toepassen op aan deze onmenselijke praktijk uit hun wetgeving te schrappen; dringt er bij de Iraanse leiders op aan een wet in te voeren waarbij steniging, de meest barbaarse vorm van terechtstelling, als wettige straf wordt uitgebannen; veroordeelt het feit dat talloze landen nog steeds jeugdige delinquenten ter dood veroordelen en terechtstellen; veroordeelt de aanwending van de doodstraf door het Iraanse regime, waarin Iran een tweede plaats inneemt, net na China, van landen met het hoogste aantal terechtstellingen; spreekt zijn krachtige veroordeling uit over de toename van het aantal executies in Iran als reactie op de vreedzame demonstraties na de presidentsverkiezingen in juni 2009; blijft bezorgd over het feit dat China nog steeds het hoogste aantal doodvonnissen ter wereld voltrekt, en verzoekt China de nationale cijfers over terechtstellingen bekend te maken, zodat een transparante analyse van en discussie over de doodstraf mogelijk wordt; verwelkomt het positieve handelen van de Wit-Russische autoriteiten die een werkgroep hebben opgericht om voorstellen te formuleren voor een moratorium op de doodstraf; blijft bezorgd over de executies die nog steeds plaatsvinden in Wit-Rusland, het enige land in Europa dat de doodstraf nog toepast, waarbij de familieleden van terechtgestelden niet worden geïnformeerd over de datum van de executie of de plaats van teraardebestelling;
65. merkt op dat er in de wereld 32 rechtstelsels zijn die aanwending van de doodstraf toestaan voor drugsdelicten; merkt op dat het VN-bureau voor drugs en criminaliteit (UNODC), de Europese Commissie en afzonderlijke Europese regeringen actief betrokken zijn bij de financiering en/of technische en juridische ondersteuning en financiële hulp ter versterking van drugsopsporingsactiviteiten in landen die aan de doodstraf vasthouden met het oog op de drugshandhaving; vreest dat zulke bijstand nog meer terdoodveroordelingen en excuties in de hand kan werken; vraagt de Commissie om richtsnoeren uit te vaardigen voor internationale financiering van drugsopsporingsactiviteiten op nationaal of regionaal niveau, om erop toe te zien dat zulke programma's niet uitlopen op mensenrechtenschendingen, daaronder begrepen de toepassing van de doodstraf; benadrukt dat afschaffing van de doodstraf voor drugsgerelateerde misdrijven als eerste voorwaarde moet gelden voor financiële en technische bijstand, capaciteitsopbouw en andere ondersteuning bij drugsopsporing;
66. vreest dat nog steeds executies plaatsvinden in Wit-Rusland, het enige land in Europa dat de doodstraf blijft toepassen; steunt de autoriteiten in hun voornemen een werkgroep op te richten die voorstellen moet doen over de instelling van een moratorium op de doodstraf;
67. uit zijn ernstige bezorgdheid over het wetsontwerp „Wet tegen homoseksualiteit 2009” dat momenteel door het parlement van Oeganda wordt behandeld en dat voorziet in boetes en gevangenisstraffen voor de ondersteuning van lesbiennes, homoseksuelen en biseksuelen en in boetes, gevangenisstraffen of de doodstraf voor seks met wederzijdse instemming tussen personen van hetzelfde geslacht; roept het Oegandese parlement op dit wetsontwerp en eendere voorstellen te verwerpen; veroordeelt de criminalisering van homoseksualiteit waar ook ter wereld;
LGBT-rechten
68. is, in het licht van de talrijke schendingen van de mensenrechten van lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen en transgenders die in 2009 in de hele wereld hebben plaatsgevonden, ingenomen met de goedkeuring door de werkgroep mensenrechten van de Raad van de Europese Unie van de toolkit voor de bevordering en bescherming van alle mensenrechten van lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen en transgenders (LGBT); verzoekt de EU-delegaties en de Europese Dienst voor extern optreden de richtsnoeren van deze toolkit volledig ten uitvoer te leggen;
Geweld tegen vrouwen
69. merkt op dat het programma van het trio-voorzitterschap van Frankrijk, Tsjechische Republiek en Zweden (juli 2008 - december 2009) prioriteit heeft willen geven aan de kwestie van en geweld tegen vrouwen en meisjes, en pleit voor coherentie in de beginselen en in het beleid, zowel binnen als buiten de EU, ook wat betreft steun voor een verbod van genitale verminking van vrouwen als mensenrechtenschending; merkt op dat er onlangs een nieuwe reeks richtsnoeren voor deze materie is vastgesteld, en verwacht dat de Commissie de resultaten van de uitvoering daarvan aan het Parlement zal voorleggen;
70. neemt nota van de nieuwe gendergelijkheidsstrategie van de Europese Commissie, die specifiek aandacht besteedt aan de genitale verminking van vrouwen; wijst nogmaals op de noodzaak van coherentie tussen het interne en het externe beleid van de EU met betrekking tot deze specifieke kwestie; dringt er bij de Europese Commissie en de lidstaten op aan de genitale verminking van vrouwen aan de orde te stellen in het kader van de politieke en beleidsdialoog met partnerlanden en met belanghebbenden die in de nationale context een belangrijke rol spelen met betrekking tot deze gevoelige kwestie, en daarbij gebruik te maken van een participatieve benadering, met inbreng van de betrokken gemeenschappen; verzoekt de Commissie, de Raad en de lidstaten een beroep te doen op alle politieke en institutionele middelen om initiatieven te steunen die erop zijn gericht dat de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties zo spoedig mogelijk een resolutie aanneemt waarin wordt opgeroepen tot een wereldwijd moratorium op genitale verminking van vrouwen;
71. is van oordeel dat geweld tegen vrouwen ook psychologische vormen aanneemt; stelt vast dat vrouwen op arbeidsgebied nog steeds slechter worden betaald dan mannen en vaker onzekere of deeltijdse banen hebben; onderstreept derhalve dat de rol van de Commissie en de lidstaten op dit vlak, zowel binnen als buiten het kader van de Europese Unie, niet beperkt mag blijven tot de bestrijding van geweld in het kader van de strijd tegen alle vormen van geweld tegen vrouwen, hetzij fysiek, psychologisch, sociaal of economisch, maar tevens resoluut gericht moet zijn op de genderloze opvoeding van jongens en meisjes, van kinds af, en op de bestrijding van genderstereotypen;
72. onderstreept het belang van een alomvattende uitvoering van de resoluties 1325, 1820,888 en 1889 van de VN-Veiligheidsraad waarin ertoe wordt opgeroepen vrouwen in alle stadia en op alle niveaus bij conflictoplossingen te betrekken en vrouwen en meisjes te beschermen tegen seksueel geweld en discriminatie; verzoekt alle lidstaten die nog geen nationaal actieplan voor de tenuitvoerlegging van UNSCR 1325 hebben, met spoed een dergelijk actieplan aan te nemen; veroordeelt met klem het gebruik van verkrachting als middel van oorlogvoering en de herhaaldelijke massaverkrachtingen die bij herhaling in de Democratische Republiek Congo hebben plaatsgevonden; verzoekt om bekendmaking van alle feiten omtrent het onvermogen van de vredesmacht MONUSCO om een eind te maken aan de massaverkrachtingen; dringt er bij de hoge vertegenwoordiger/vice-voorzitter van de EU op aan om door EUSEC en EUPOL een onderzoek in de DRC te laten instellen en aan het EP verslag te laten uitbrengen over alle Congolese en internationale ondernemingen of eenheden die betrokken zijn bij de winningsindustrie in de DRC en bewapende groeperingen en veiligheidskrachten financieren die betrokken zijn bij dergelijke massaverkrachtingen en andere systematische misdaden tegen de burgerbevolking;
73. vraagt de HV/VV om meer personeel in te zetten voor genderaangelegenheden in het externe optreden en daarvoor speciale structuren op te zetten; erkent de vooruitgang die is bereikt in het GVDB, zowel bij missies als in de personeelsopleiding;
74. uit zijn ernstige bezorgdheid over de diepgewortelde gendergerelateerde discriminatie en huiselijk geweld in sommige landen, en wijst erop dat vrouwen in plattelandsgebieden een bijzonder kwetsbare groep vormen; maakt zich eveneens ernstige zorgen over gevallen van seksueel geweld en de grote aantallen verkrachtingen van vrouwen en meisjes in Zuid-Afrika, alsmede over het feit dat strafrechtelijk onderzoek vaak niet naar behoren wordt uitgevoerd of wordt belemmerd op grond van gendervooroordelen en dat de slachtoffers te maken hebben met tal van barrières bij de toegang tot gezondheidszorg en lange wachttijden bij de medische zorgverlening; spreekt zijn scherpe veroordeling uit over het geweld tegen vrouwen en meisjes dat in Guatemala en Mexico een chronische probleem is;
75. is zeer bezorgd over de situatie van vrouwen en meisjes in Iran, de Democratische Republiek Congo en Afghanistan; veroordeelt de wrede schendingen van de rechten van vrouwen in de DRC; dringt er bij de internationale gemeenschap op aan aanzienlijk meer middelen ter beschikking te stellen voor inspanningen om vrouwen tegen verkrachting te beschermen en benadrukt dat op internationaal niveau met spoed bijzondere aandacht moet worden besteed aan de situatie van vrouwen en meisjes in de DRC; veroordeelt de in maart 2009 aangenomen sjiitische wet inzake het personenrecht, dat het recht van Afghaanse vrouwen met voeten treedt en in strijd is met de Afghaanse grondwet en met internationale mensenrechtelijke normen; is ingenomen met wijzigingen in de wet „Personal Affairs of the Followers of Shia Jurisprudence”, maar blijft zich zorgen maken over sommige artikelen van die wet, die in strijd zijn met de verplichtingen van Afghanistan uit hoofde van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen en het Verdrag inzake de rechten van het kind; vraagt de Afghaanse autoriteiten dringend onverwijld actie te ondernemen om de situatie van de vrouwenrechten in het land te verbeteren;
76. dringt erop aan vrouwenrechten in alle mensenrechtendialogen uitdrukkelijk aan de orde te stellen, en in het bijzonder de noodzaak van het bestrijden en uitbannen van alle vormen van discriminatie van en geweld tegen vrouwen en meisjes, waaronder begrepen, eerst en vooral, abortus als middel voor genderselectie, alle vormen van schadelijke traditionele gebruiken of gewoonten, zoals genitale verminking van vrouwen en gedwongen huwelijken of huwelijken op jonge leeftijd, alle vormen van mensenhandel, huiselijk geweld en vrouwenmoord, uitbuiting op de werkplaats en andere vormen van economische uitbuiting, en eist evenzo dat waar een staat zich beroept op gebruiken, tradities of religieuze overwegingen van welke aard dan ook, om zich te onttrekken aan zijn plicht dergelijke wreedheden uit te bannen, dit steeds van de hand wordt gewezen; benadrukt dat de inspanningen om een einde te maken aan alle vormen van genitale verminking van vrouwen, moeten worden geïntensiveerd, zowel op het niveau van basisgemeenschappen als op beleidsniveau, zodat benadrukt wordt dat vrouwelijk genitale verminking zowel een genderkwestie is als een schending van de mensenrechten met betrekking tot de lichamelijke integriteit; wijst op de situatie van jonge vrouwelijke migranten die op grond van de beginselen van bepaalde gemeenschappen, om religieuze redenen of omwille van de familie-eer het slachtoffer van mishandeling, eremoorden of genitale verminking worden en beroofd worden van hun vrijheid;
77. herinnert aan de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling en benadrukt dat toegang tot onderwijs en gezondheidszorg fundamentele mensenrechten zijn; gelooft dat gezondheidsprogramma's, zoals voor seksuele en reproductieve gezondheid, bevordering van gendergelijkheid, zelfbeschikking voor vrouwen en de rechten van het kind, niet mogen ontbreken in het ontwikkelings- en mensenrechtenbeleid van de EU, vooral daar waar seksueel geweld wijdverbreid is en vrouwen en kinderen aan het risico van hiv/aids worden blootgesteld of waar hun de toegang tot voorlichting, preventie en/of behandeling wordt onthouden; roept de Commissie op fundamentele rechten van werknemers en de agenda voor behoorlijke arbeid te integreren in haar ontwikkelingsbeleid, en met name in handelsgerelateerde steunprogramma's;
78. is verheugd over de resolutie van 16 juni 2009 van de Raad voor de mensenrechten van de VN over te voorkomen kraamvrouwenziekte en -sterfte en mensenrechten, waarin wordt opgeroepen dringende maatregelen te nemen in lijn met de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling om te voorkomen dat vrouwen nodeloos sterven in de loop van hun zwangerschap of bij de bevalling; merkt op dat de resolutie werd gesteund door de EU-lidstaten, en roept hen op de bescherming van de mensenrechten van vrouwen en meisjes effectief te bevorderen, en met name hun recht op leven, op gelijkheid in waardigheid, op onderwijs, op het opvragen, ontvangen en verspreiden van informatie, op het beroep kunnen doen op wetenschappelijke vooruitgang, op vrijwaring van discriminatie, en op een zo hoog mogelijk niveau van lichamelijke en geestelijke gezondheid, met inbegrip van seksuele en reproductieve gezondheid;
79. verzoekt de Raad, de Commissie en de lidstaten om in het bijzonder te bevorderen dat de lidstaten van de Afrikaanse Unie het Protocol van de Afrikaanse Unie betreffende de rechten van vrouwen in Afrika ratificeren en ten uitvoer leggen;
Foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling
80. dringt aan op erkenning van medische mishandeling van patiënten en personen, met name personen die zich niet kunnen weren, als wrede, inhumane en onterende behandeling; ziet evenwel in dat bepaalde handelingen moeilijk te bewijzen zijn en roept derhalve op tot bijzondere oplettendheid;
81. wenst te zien erkend dat minderheden, zoals inheemse bevolkingsgroepen en personen die op grond van hun kaste worden gediscrimineerd, buitengewoon kwetsbaar zijn en bijzonder vaak aan foltering zijn blootgesteld;
82. roept alle staten die dit nog niet hebben gedaan, toe te treden tot het Verdrag van de Verenigde Naties tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of straf, en het bijbehorende Facultatieve Protocol (OPCAT); vraagt de staten dringend om eventuele voorbehouden die zij ten aanzien van deze teksten hebben gemaakt, in te trekken; spoort de staten die het OPCAT hebben ondertekend, aan het nationaal preventiemechanisme beter en sneller ten uitvoer te leggen;
83. moedigt staten overal ter wereld aan het Handboek betreffende het effectief onderzoeken en documenteren van foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, dat algemeen bekend staat als Protocol van Istanbul, over te nemen en effectief toe te passen; beschouwt het Protocol van Istanbul als essentieel instrument voor het vergaren van bewijzen en het voorkomen van straffeloosheid; is ervan overtuigd dat straffeloosheid van folteraars een belangrijke belemmering blijft voor het efficiënt voorkomen van foltering, omdat de daders er impliciet door worden aangemoedigd hun afschuwelijke praktijken voort te zetten;
84. onderstreept het belang van een doelmatige uitvoering van de EU-richtsnoeren inzake foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing; vraagt de Raad en de Commissie om de resultaten van de uitvoering van die richtsnoeren voor te leggen, met speciale aandacht voor de resultaten van het Europees instrument voor democratie en mensenrechten waar het gaat om rehabilitatie van folteringsslachtoffers;
85. vraagt de lidstaten gevolg te geven aan het gevraagde in zijn resolutie van 17 juni 2010 over handel in bepaalde goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf, foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing(16); vraagt de Commissie om zo snel mogelijk een herziening voor te leggen van een aantal bepalingen in verordening (EG) nr. 1236/2005 van de Raad van 27 juni 2005;
86. is bijzonder bezorgd over de golf van corruptie, criminaliteit, politieke vervolging, straffeloosheid en de foltering en gevangenhouding van oppositieleden in Venezuela als gevolg van de politisering van de politie, het gebrek aan beleid en het onvermogen van de regering om deze ernstige bedreigingen van de mensenrechten het hoofd te bieden;
87. geeft uiting aan zijn ernstige bezorgdheid over de weer toenemende mensenrechtenschendingen in de wereld waarvan personen het slachtoffer worden op grond van hun seksuele geaardheid, en veroordeelt elke vorm van geweld jegens dergelijke personen; constateert dat het aantal moorden op transseksuelen wereldwijd is toegenomen; betreurt ten zeerste dat homoseksualiteit in tal van landen nog steeds als misdrijf geldt waarop gevangenisstraf en in sommige gevallen zelfs de doodstraf staat; verwelkomt in dit verband het besluit van het Hof van Justitie van Delhi van 2 juli 2009 waarbij homoseksualiteit in India werd gedecriminaliseerd, en roept andere landen op dit voorbeeld te volgen;
Rechten van kinderen
88. betreurt ten zeerste dat naar schatting zo'n 215 miljoen kinderen overgeleverd zijn aan kinderarbeid, waarvan drie kwart de ergste vorm van kinderarbeid verrichten (ILO-cijfers, 2009); is verheugd over de conclusies van de Europese Raad van 14 juni 2010 over kinderarbeid en de daaraan gerelateerde studie van de Commissie (SEC(2010)0037), waarin wordt gepleit voor een alomvattende beleidsaanpak van de EU die gericht is op ontwikkeling en uitbanning van armoede; verzoekt de Commissie voor een doeltreffende controle van de vooruitgang op dit terrein te zorgen en samen met de lidstaten de uitvoering van dat beleid te bevorderen in hun dialogen met derde landen;
89. herinnert aan het succesvolle 11e EU-NGO MensenrechtenForum over het onderwerp bestrijding van geweld tegen kinderen, en het Zweedse voorzitterschap (Stockholm, juli 2009) en de daar gedane oproepen tot voortzetting van de juridische arbeid voor een verbod op alle vormen van lijfstraf in elke context, ook die van het gezin, beste praktijken en ervaringen aan te wijzen bij bestrijding van geweld tegen kinderen in conflicts- en post-conflictsituaties, en de coherentie tussen het extern optreden van de EU en het interne EU/ls-beleid inzake kinderrechten te vergroten;
90. uit zijn ernstige bezorgdheid over het feit dat miljoenen kinderen nog steeds slachtoffer zijn van verkrachting, huiselijk geweld, fysiek, emotioneel en seksueel misbruik, waaronder seksuele en economische uitbuiting; benadrukt dat alle rechten die worden erkend door het Verdrag inzake de rechten van het kind en de aanvullende protocollen daarbij, van even groot belang zijn, en roept op tot volledige ratificatie ervan en tot naleving van de eruit voortvloeiende verplichtingen, en verzoekt erom bijzondere aandacht te besteden aan nieuwe vormen van commerciële seksuele uitbuiting van kinderen;
91. is ernstig verontrust over de aanhoudend snelle toename van het aantal hiv-besmettingen van mannen, vrouwen en kinderen in Oost-Europa en Centraal-Azië; stelt met verontrusting vast dat de beschikbaarheid van antiretrovirale behandelingen nog steeds een van de laagste ter wereld is; stelt met verontrusting vast dat stigmatisering en discriminatie die schending van grondrechten en de waardigheid van met hiv besmette kinderen met zich meebrengen verdere vooruitgang op het gebied van voorkoming, zorg en steun belemmeren; verzoekt de Commissie beleidshervormingen, programmawijzigingen en ombuiging van geldstromen te overwegen om de rechten en waardigheid te beschermen van kinderen en jongeren die kwetsbaar zijn, tot een risicogroep behoren en leven met of besmet zijn met hiv;
92. pleit dringend voor extra maatregelen van de EU tegen kinderarbeid en roept de EU op een efficiënter gebruik te maken van de instrumenten waarover zij beschikt door deze in mensenrechtendialogen en -raadplegingen te incorporeren; vraagt de EU om daadwerkelijk uitvoering te geven aan de EU-richtsnoeren voor de rechten van het kind en de mogelijkheid te bestuderen van uitvaardiging van richtsnoeren over kinderarbeid; herinnert aan de positieve rol van met name de handelspolitiek van de EU in de strijd tegen kinderarbeid, onder meer door gebruik van SAP+ incentieven; wenst dat dit instrument in de toekomst beter wordt beoordeeld en het voorwerp uitmaakt van een jaarlijkse evaluatie die aan het Europees Parlement wordt overgelegd ter gelegenheid van het jaarlijkse debat over de mensenrechten;
93. merkt op dat in 2009 werd stilgestaan bij het 20-jarig bestaan van het Verdrag inzake de rechten van het kind; vindt het tevredenstellend dat nagenoeg alle landen partij zijn bij dit verdrag, en spoort de landen die nog niet zijn toegetreden, aan dit onverwijld alsnog te doen; blijft ernstig bevreesd dat volledige realisering van de rechten waarom het gaat nog steeds op ruime schaal wordt gefrustreerd; roept ertoe op meer aandacht te besteden aan de behoefte van het kind aan bijzondere bescherming en zorg, met inbegrip van de nodige juridische bescherming, zowel voor als na de geboorte, zoals bedoeld in het Verdrag inzake de rechten van het kind en de Verklaring van de Rechten van het kind; verwelkomt de benoeming van de speciale vertegenwoordiger van de secretaris-generaal inzake geweld tegen kinderen en onderstreept het belang van dit mandaat;
94. betuigt zijn grote zorg over kinderen die betrokken zijn bij of anderszins te lijden hebben onder gewapende conflicten of zelfs tot actieve deelname daaraan gedwongen worden; dringt er bij de Raad en de Commissie op aan krachtiger uitvoering te geven aan de EU-richtsnoeren inzake kinderen en gewapende conflicten; verwelkomt de nieuwe resolutie 1882 (2009) van de VNVR , die de bescherming van kinderen die betrokken zijn bij en te lijden hebben onder gewapende conflicten verder versterkt;
95. is diep bezorgd over het feit dat kinderen worden ingezet als soldaten; verzoekt de EU en de VN onmiddellijk stappen te ondernemen om deze kinderen te ontwapenen, op te vangen en te herintegreren;
Verdedigers van de mensenrechten
96. is blij met de inspanningen die worden ondernomen om de in 2008 herziene en opgewaardeerde EU-richtsnoeren over mensenrechtenactivisten te implementeren; neemt ter kennis dat er meer dan 60 plaatselijke uitvoeringsstrategieën zijn ontwikkeld en de nodige contactpersonen zijn aangewezen; blijft echter bezorgd over het feit dat deze richtsnoeren niet door de EU-delegaties worden uitgevoerd, verzoekt de EDEO een implementatieplan te ontwikkelen met duidelijke indicatoren en termijnen, teneinde verdere vooruitgang te boeken bij de doeltreffende implementatie van de richtsnoeren, en vraagt om een lijst van de lokale strategieën die gereed zijn; verzoekt de EDEO, de Raad, de Commissie en de lidstaten de nodige maatregelen te treffen om aan de richtsnoeren meer bekendheid te geven onder mensenrechtenverdedigers en EU-diplomaten die in derde landen werkzaam zijn; verzoekt de EU-missies op regelmatige basis ruggespraak te houden met mensenrechtenverdedigers alvorens namens hen in actie te komen, en hun feedback te geven; benadrukt dat bij de opstelling van lokale uitvoeringsstrategieën een breed veld van mensenrechtenverdedigers, die zowel in de stedelijke omgeving als op het platteland werkzaam zijn, moet worden geraadpleegd over economische, sociale en culturele rechten en over burgerlijke en politieke rechten; merkt op dat de lokale uitvoeringsstrategieën een concrete agenda moeten omvatten met maatregelen die ter verbetering van de bescherming van mensenrechtenverdedigers moeten worden genomen, en dat het effect van deze strategieën na verloop van een redelijke termijn moeten worden geëvalueerd; verzoekt in dit verband om een evaluatie van de tenuitvoerlegging van de door maatschappelijke organisaties in het kader van het EIDHR geleverde bijstand en getroffen maatregelen ter ondersteuning van mensenrechtenverdedigers;
97. roept de HV/VV op om prioriteit te geven aan een effectievere toepassing van de bestaande instrumenten en mechanismen om mensenrechtenverdedigers op een samenhangende en systematische wijze te beschermen, roept de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en alle Commissarissen met verantwoordelijkheden op het gebied van de externe betrekkingen op mensenrechtenverdedigers systematisch te ontmoeten wanneer ze een officieel bezoek afleggen aan derde landen, en onderstreept dat steun voor mensenrechtenverdedigers tevens absoluut moet worden opgenomen in het mandaat van speciale vertegenwoordigers van de EU; onderstreept dat zowel de hoge vertegenwoordiger als de speciale vertegenwoordigers voor hun optreden in dit verband verantwoording zullen moeten afleggen aan het Europees Parlement;
98. dringt er bij de Raad, de Commissie en de lidstaten op aan, de maatregelen in te voeren die het Parlement heeft voorgesteld in zijn in juni 2010 aangenomen resolutie over EU-beleid ten aanzien van mensenrechtenverdedigers, waarbij de nadruk moet komen te liggen op maatregelen gericht op de verlening van snelle bijstand aan bedreigde mensenrechtenverdedigers, bijvoorbeeld in de vorm van noodvisa of onderdak, en maatregelen gericht op publieke ondersteuning en zichtbare erkenning van de activiteiten van mensenrechtenverdedigers, met een genderperspectief bij de uitvoering van de richtsnoeren ten behoeve van vrouwelijke mensenrechtenactivisten en andere bijzonder kwetsbare groepen, zoals activisten die zich inzetten voor economische, sociale en culturele rechten en personen die opkomen voor de rechten van minderheden en inheemse volkeren; verzoekt de HV/VV werk te maken van de tenuitvoerlegging van het programma van „Shelter Cities”, dat in Europese steden bescherming biedt aan mensenrechtenverdedigers;
99. pleit ervoor dat de EU-instellingen bij de tenuitvoerlegging van het Verdrag van Lissabon en in het kader van de oprichting van de EDEO een interinstitutioneel samenwerkingsmechanisme tot stand brengen betreffende mensenrechtenactivisten; meent dat de instelling van een dergelijk mechanisme kan worden vereenvoudigd door contactpunten aan te wijzen en expliciete richtsnoeren op te stellen voor mensenrechtenactivisten binnen alle instellingen en organen van de EU en door ontwikkeling van nauwere samenwerking met de contactpunten voor mensenrechtenverdedigers en de leden van EU-missies en -delegaties die zijn belast met de Mensenrechten en de democratie; verzoekt de EDEO een statistische database op te zetten voor gegevens over gevallen waarin de EU-delegaties bijstand hebben verleend aan mensenrechtenverdedigers, ten behoeve van de evaluatie van de effectiviteit van de richtsnoeren, en aan het EP verslag uit te brengen over de uitkomsten van die evaluatie;
100. neemt kennis van de bevindingen in menig mensenrechtenverslag, dat mensenrechtenactivisten, die een onschatbare bijdrage leveren aan de bescherming en de bevordering van de mensenrechten met gevaar voor eigen veiligheid, een steeds sterkere repressie ondervinden in allerlei vormen, zoals inbreuken op hun gewetensvrijheid, vrijheid van godsdienst, vrijheid van meningsuiting en van vergadering, aanvallen en moordaanslagen op relevante personen, willekeurige arrestaties, oneerlijke processen en sluiting van de kantoren van maatschappelijke organisaties; verzoekt de delegaties van de Unie om zich in samenwerking met de maatschappelijke organisaties van de betrokken landen actiever op te stellen voor het voorkomen van dergelijke aanslagen zonder evenwel het personeel en de activisten van deze organisaties in gevaar te brengen;
101. blijft waakzaam tegenover niet-EU-regeringen die door aanneming van controversiële wetgeving inzake NGO's op subtiele wijze de mensenrechtenbeweging de mond willen snoeren, zoals in het geval van de in januari 2009 door het parlement van Ethiopië aangenomen „Charities and Societies Proclamation” (wet of liefdadigheidsinstellingen en verenigingen), die vrijwel alle mensenrechtenactiviteiten verbiedt;
102. veroordeelt het feit dat in diverse landen aanvallen op en anonieme bedreigingen van mensenrechtenactivisten aan de orde van de dag zijn en dat journalisten, vooral wanneer zij rapportages over corruptie en drugshandel maken, om hun werk worden bedreigd en aangevallen;
103. betuigt zijn diepe treurnis over de moorden op onder meer Stanislav Markelov, Anastasia Baburova en Natalya Estemirova in Rusland en van André Rwisereka en Jean Leonard Rugambage in Rwanda, de willekeurige detentie van Roxana Saberi en Abdolfattah Soltani in Iran, de voortgezette gevangenhouding, zonder toegang tot de nodige gezondheidszorg, van Hu Jia (Sacharovprijs 2008) in China, hetgeen alles gedurende de verslagperiode is gebeurd; dringt er bij de Chinese autoriteiten op aan om onverwijld opheldering te verschaffen over de situatie van de op 4 februari 2009 verdwenen vooraanstaande mensenrechtenadvocaat Gao Zhiseng, en om een volledig onafhankelijk en transparant onderzoek in te stellen naar zijn verdwijning;
104. veroordeelt de gevangenhouding en intimidatie van mensenrechtenactivisten van de Saharawi in de door Marokko gecontroleerde Westelijke Sahara en dringt er bij de VN op aan het toezicht op de mensenrechtensituatie op te nemen in het mandaat van de VN-missie voor de Westelijke Sahara (MINURSO);
105. merkt op dat plaatselijke mensenrechtenactivisten op Cuba zijn vrijgelaten; betreurt het ten zeerste dat de Cubaanse regering weigert mensenrechtenmonitoring te erkennen als legitieme activiteit en plaatselijke mensenrechtengroepen elke juridische status ontzegt; merkt met bezorgdheid op dat de detentie van mensenrechtenactivisten in dit land eveneens een ernstige mensenrechtenschending vormt; roept de regering van Cuba op politieke gevangen niet te verbannen, maar hun de vrijheid te geven Cuba te verlaten of daarnaar terug te keren, zonder arrestatie te hoeven vrezen;
106. is verheugd over de beslissing van het Nobelprijscomité om de Nobelprijs voor de Vrede in 2010 aan Liu Xiaobo toe te kennen voor zijn lange, geweldloze strijd voor de fundamentele mensenrechten en vrijheden in China; dringt er bij de regering in Beijing op aan Liu Xiabo met onmiddellijke ingang en onvoorwaardelijk vrij te laten en de aan zijn echtgenote Liu Xia opgelegde beperkingen op te heffen;
107. is uitermate bezorgd over het feit dat Iran in 2008 en 2009 is voortgegaan met onderdrukking van onafhankelijke mensenrechtenactivisten en leden van maatschappelijke organisaties en dat er nog steeds en zelfs meer ernstige schendingen van de mensenrechten plaatsvinden; veroordeelt de willekeurige arrestatie, marteling en gevangenneming van mensenrechtenactivisten vanwege hun werk, onder de beschuldiging van „activiteiten die ingaan tegen de nationale veiligheid”; betreurt het huidige regeringsbeleid gericht tegen docenten en academici, waardoor studenten de toegang tot hoger onderwijs wordt belet, en veroordeelt de vervolging en gevangenneming van studentenactivisten; betreurt de beroering die in de nasleep van de presidentsverkiezingen van 12 juni 2009 is ontstaan en het geweld dat door de Iraanse autoriteiten is gebruikt – waarbij ten minste 400 mensen willekeurig zijn gearresteerd en volgens berichten minstens 40 personen de dood vonden –, de massaprocessen tegen personen die zijn beschuldigd van misdrijven tegen de nationale veiligheid, de mishandelingen en folteringen die hebben plaatsgevonden en de doodvonnissen die zijn uitgesproken;
Mensenrechtenclausules
108. benadrukt het belang en de onmisbaarheid van mensenrechtenclausules en van doeltreffende mechanismen voor geschillenbeslechting in handelsovereenkomsten, waaronder ook visserijverdragen, tussen de EU en derde landen; verzoekt er echter nogmaals om deze clausule vergezeld te doen gaan van een handhavingsmechanisme, teneinde de toepassing ervan in de praktijk te verzekeren; wijst erop dat het belangrijk is de mensenrechtensituatie in derde landen die handelsbetrekkingen met de EU willen aangaan, op de voet te volgen; benadrukt dat de monitoring en beoordeling van die situatie ook de formele raadpleging van maatschappelijke organisaties over het effect van die overeenkomsten dient te omvatten; verzoekt om vaststelling van duidelijke mensenrechtencriteria in het kader van individuele handelsovereenkomsten, teneinde te waarborgen dat beide partijen over duidelijke maatstaven beschikken en precies weten welke situaties en handelingen de toepassing van die mensenrechtenclausules tot gevolg hebben;
109. bevestigt nogmaals het beginsel van de ondeelbaarheid van de mensenrechten en veroordeelt pogingen om bepaalde rechten of gronden van discriminatie minder belangrijk te doen voorkomen dan andere; verzoekt de Commissie en de Raad het ondeelbaarheidsbeginsel te eerbiedigen in hun onderhandelingen over mensenrechtenclausules met derde landen;
110. onderstreept dat de EU, met het oog op de naleving van haar internationale verplichtingen op het gebied van de mensenrechten en gelet op de aard van de overeenkomsten en de eigen situatie van elk partnerland, systematisch clausules betreffende de democratie, de rechtsstaat en de mensenrechten alsmede de sociale en milieurechten moet invoeren; is van oordeel dat deze clausules de Commissie in de gelegenheid moeten stellen, althans tijdelijk, de handelsvoordelen op te heffen, inclusief die welke voortvloeien uit vrijhandelsovereenkomsten, indien voldoende is bewezen dat er sprake is van schending van de mensenrechten, met inbegrip van het arbeidsrecht, hetzij op eigen initiatief, hetzij op verzoek van een lidstaat of het Europees Parlement; is van mening dat de EU in ieder geval duidelijk moet aangeven welke passende sancties kunnen worden toegepast op derde landen die zich schuldig maken aan ernstige schendingen van de mensenrechten, en deze sancties ook echt ten uitvoer moet leggen; herhaalt zijn verzoek aan de Commissie en de Raad en met name aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid om de mensenrechtenclausule in de vigerende internationale overeenkomsten effectief te maken en te voorzien in een mechanisme voor de daadwerkelijke toepassing van deze clausule in de geest van de artikelen 8, 9 en 96 van de Overeenkomst van Cotonou;
111. is verheugd over de onderzoeken naar de effecten op duurzame ontwikkeling, maar is van mening dat deze ook moeten worden uitgevoerd zodra de overeenkomst is gesloten, en niet alleen vooraf, zodat er een voortdurende evaluatie plaatsvindt;
112. constateert dat het SAP+ (algemeen preferentiestelsel plus) functioneert; is van mening dat dit stelsel, dat landen voor de naleving van de internationale verdragen en normen met betrekking tot mensenrechten en arbeid beloont met aanzienlijke handelsvoordelen, nauwlettender en op transparantere wijze moet worden gecontroleerd, onder meer door de uitvoering van uitvoerige effectbeoordelingen op het gebied van de mensenrechten, een consistent en eerlijk vergelijkingssysteem, en open raadplegingsprocedures bij de toekenning van handelspreferenties; is van oordeel dat handelspreferenties alleen mogen worden toegekend aan landen die de belangrijkste internationale verdragen inzake duurzame ontwikkeling, sociale rechten en goed bestuur hebben geratificeerd en daadwerkelijk omgezet; pleit voor beter toezicht op de naleving, waarbij het maatschappelijk middenveld, vakbonden en gemeenschappen een grotere inbreng moeten krijgen bij de melding van gevallen van niet-naleving, rekening houdende met zowel successen als tegenslagen in de ontwikkeling van mensenrechten, met inbegrip van sociale, economische, culturele en milieurechten; benadrukt het belang van nauwlettend toezicht op de tenuitvoerlegging van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (ICCPR) door Pakistan, dat is uitgenodigd om aan het SAP+ deel te nemen;
113. verzoekt de Commissie om te komen met een voorstel voor een verordening houdende een verbod op de invoer in de EU van goederen die in strijd met de fundamentele mensenrechtennormen zijn geproduceerd onder gebruikmaking van dwangarbeid en met name kinderarbeid; benadrukt dat een dergelijke verordening de EU in staat zou moeten stellen om in specifieke gevallen onderzoeken naar vermeende inbreuken in te stellen;
114. juicht het toe dat er een mensenrechtenclausule is opgenomen in de Partnerschapovereenkomst die de EU met Indonesië heeft gesloten, evenals in de stabilisatie- en associatieovereenkomst met Albanië, welke beide in de verslagperiode in werking zijn getreden en waarmee het aantal landen die instemmen met de opneming van deze clausule in overeenkomsten met de EU thans 120 bedraagt;
115. betreurt het gebrekkige toezicht op de naleving van de mensenrechtenclausules die zijn opgenomen in de Overeenkomst van Cotonou en dringt er bij de HV/VV, de Commissie, de Raad en de lidstaten op aan ten volle gebruik te maken van dergelijke clausules om mensenrechtenproblemen en de bevordering van mensenrechten uitvoerig aan de orde te kunnen stellen in bilaterale en regionale dialogen met ACS-landen;
Bevordering van democratie en rechtsstaat in de externe betrekkingen van de EU
116. omarmt de Conclusies van de Raad over democratieondersteuning in de externe betrekkingen van de EU(17) en de vastgestelde EU-Agenda voor Actie voor democratieondersteuning in de externe betrekkingen, als middel voor verbetering van samenhang en doelmatigheid van de democratieondersteuning door de EU;
117. dringt er bij de Commissie op aan om onverwijld, door middel van de nodige initiatieven en financiële verbintenissen, gevolg te geven aan het jaarverslag over de mensenrechten 2007, waarin het Parlement het standpunt innam dat „geweldloosheid het meest geëigende middel is om ervoor te zorgen dat fundamentele mensenrechten [...] worden genoten, gehandhaafd, bevorderd en geëerbiedigd” en dat „de bevordering van [geweldloosheid] een prioritaire doelstelling van het mensenrechten- en democratiebeleid van de Europese Unie moet zijn”;
118. vraagt de Commissie de agenda voor democratieondersteuning vollediger op te nemen in de jaarlijkse actieprogramma's van haar externe instrumenten, met name die van het EIHDR, en in regionale en nationale strategiedocumenten, daarbij telkens rekening houdende met de specifieke situatie in het betrokken land en de regionale strategie van de EU;
119. neemt nota van het verslag van Amnesty International over 2010, waarin de aandacht wordt gevestigd op het lopende tweede proces tegen de voormalig topman van het oliebedrijf Yukos, Michail Chodorkovski, en zijn zakenpartner Platon Lebedev, als voorbeeld voor oneerlijke processen in Rusland; dringt er bij de Russische Federatie op aan te garanderen dat de fundamentele normen inzake eerlijke procesvoering en mensenrechten worden geëerbiedigd bij de berechting van deze en alle andere beschuldigden door de justitie van het land;
120. dringt er bij de Russische juridische autoriteiten op aan werk te maken van het onderzoek naar de dood op 16 november 2009 van de Russische jurist Sergej Magnitski; betreurt dat dit nog steeds een opvallend voorbeeld is van de ernstige tekortkomingen in het rechtsstelsel van het land; betreurt dat voorvechters van de mensenrechten veelal bruut worden aangepakt en dat tijdens processen vaak geen acht wordt geslagen op het wetboek van strafrecht van de Russische Federatie (bv. artikel 72 in de zaak tegen Oleg Orlov van Memorial wegens smaad), terwijl personen die zich schuldig maken aan agressie tegen en zelfs moord van voorvechters van de mensenrechten, onafhankelijke journalisten en juristen nog steeds te vaak hun straf ontlopen; verzoekt de Raad, als de Russische instanties geen stappen nemen om samen te werken en de zaak Sergey Magnitski te onderzoeken, erop te staan dat de Russische instanties de verantwoordelijken voor de rechter brengen en te overwegen aan Russische functionarissen die bij deze zaak betrokken zijn een inreisverbod naar de EU op te leggen en moedigt rechtshandhavingsorganen van de EU samen te werken om de bankrekeningen en andere activa van deze Russische functionarissen in alle EU-lidstaten te bevriezen;
121. vraagt de hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitter van de Commissie erop toe te zien dat mensenrechten en democratieopbouw zich werkelijk ontwikkelen tot de rode draad in alle sectoren van buitenlands beleid; stelt intussen met verontrusting vast dat de Raad officieel geen kennis heeft genomen van een verslag over vervolgmaatregelen in verband met zijn conclusies van november 2009 over de ondersteuning van de democratie in de externe betrekkingen van de EU en de actieagenda voor de ondersteuning van de democratie, ondanks dat dit in bedoelde conclusies van de Raad is bepaald;
Internationaal humanitair recht (IHR)
122. omarmt de conclusies van de Raad inzake de bevordering van de naleving van het internationale humanitaire recht van december 2009, het jaar dat ook het 60-jarig bestaan van de Verdragen van Genève werd gevierd;
123. neemt kennis van de vaststelling, in 2009, van de geactualiseerde richtsnoeren van de Europese Unie inzake de bevordering van de naleving van het internationale humanitaire recht; vraagt de Raad de tenuitvoerlegging van de richtsnoeren doelmatiger te bundelen met de andere EU-richtsnoeren inzake mensenrechten, en het Internationaal humanitair recht beter in het gehele externe optreden van de EU te integreren;
124. verwelkomt het op 30 september 2009 gepubliceerde rapport van de onafhankelijke internationale onderzoeksmissie voor het conflict in Georgië (IIFFMCG – CEIIG) (het zogenoemde verslag-Tagliavini) en steunt de voornaamste constateringen en conclusies waartoe de missie op basis van het internationaal humanitair recht en de mensenrechtenwetgeving is gekomen, met name de vaststelling dat alle schendingen die in augustus 2008 hebben plaatsgevonden moeten worden hersteld en dat de verantwoordelijken moeten worden berecht; verwacht bovendien dat de uitvoerige achtergrondinformatie in het rapport kan worden gebruikt voor juridische procedures op nationaal en internationaal niveau, teneinde er eindelijk voor te zorgen dat de verantwoordelijken voor de misdaden die in augustus 2008 tijdens het conflict tussen Rusland en Georgië zijn gepleegd, ter verantwoording worden geroepen;
125. betreurt ten zeerste dat tijdens het gewapende conflict tussen Rusland en Georgië over Zuid-Ossetië en Abchazië in augustus 2008 schendingen van het internationale humanitaire recht hebben plaatsgevonden die geleid hebben tot honderden doden en gewonden en tienduizenden ontheemden; herinnert eraan dat Rusland tot op heden slechts heeft voldaan aan het eerste van de zes punten omvattende staakt-het-vuren-overeenkomst met Georgië; betreurt de moedwillige verwoesting van etnisch Georgische dorpen in Zuid-Ossetië en Abchazië tijdens en na het conflict; onderstreept dat de verantwoordelijken voor deze schendingen tot dusver niet ter verantwoording zijn geroepen;
Vrijheid van godsdienst of overtuiging
126. onderstreept dat de vrijheid van godsdienst en overtuiging als mensenrecht een essentieel en fundamenteel recht is dat moet worden geëerbiedigd; benadrukt dat bepalingen in bilaterale overeenkomsten met derde landen waarin voorwaarden worden gesteld met betrekking tot de inachtneming van de mensenrechten, in sterkere mate en doeltreffender moeten worden gehandhaafd;
127. verwelkomt de conclusies van de Raad van november 2009 over vrijheid van godsdienst of overtuiging; erkent het belang van de vrijheid van godsdienst of overtuiging voor de identiteit van zowel religieuze en als niet-religieuze personen, gezien het feit dat geloofsovertuigingen in welke vorm dan ook een essentieel onderdeel vormen van persoonlijke en sociale verbondenheid; vraagt de Raad en de Commissie om, in overeenstemming met die conclusies, praktische maatregelen tegen religieus fanatisme en ter bevordering van vrijheid van godsdienst of overtuiging overal ter wereld vast te stellen en ten uitvoer te leggen; verzoekt de Raad en de Commissie het EP en maatschappelijke organisaties te betrekken bij dit proces;
128. verzoekt de HV/VV van de Commissie om de vrijheid van godsdienst of overtuiging te integreren in het mensenrechtenbeleid van de EU en een grondige evaluatie te verrichten van de situatie rond de vrijheid van godsdienst of overtuiging in het EU-jaarverslag over de mensenrechten;
129. verzoekt de HV/VV het aantal personeelsleden belast met vraagstukken betreffende de inachtneming van de vrijheid van godsdienst in het externe optreden te verhogen en hiervoor specifieke structuren te scheppen, met name in verband met de oprichting van de Europese Dienst voor extern optreden; spreekt zich ervoor uit de wereldwijde eerbiediging van de vrijheid van godsdienst aan te wijzen als een van de prioriteiten van de EDEO, indachtig de wereldwijd plaatsvindende ernstige schendingen van die vrijheid en de noodzaak om vervolgde religieuze minderheden in vele delen van de wereld bij te staan;
130. verzoekt de Raad en de Commissie om in het kader van conflictpreventie, conflictoplossing en verzoeningsprocessen met religie rekening te houden en overleg te plegen met religieuze autoriteiten en organen die openstaan voor interreligieuze dialoog;
131. acht het zeer verontrustend dat discriminatie op basis van godsdienst of levensovertuiging nog steeds in alle regio's van de wereld bestaat, en dat personen die tot bepaalde religieuze gemeenschappen behoren, waaronder religieuze minderheden, in veel landen, waaronder Noord-Korea, Iran, Saoedi-Arabië, Somalië, de Maldiven, Afghanistan, Jemen, Mauritanië, Laos, Oezbekistan, Eritrea, Irak, Pakistan en Egypte, zich nog altijd hun rechten zien ontzegd; veroordeelt de Chinese autoriteiten wegens de vervolging van personen die hun godsdienst buiten de officieel goedgekeurde kanalen beleven, waaronder christenen, moslims, boeddhisten en Falun Gong beoefenaars; dringt er bij China op aan om het ICCPR zoals beloofd te ratificeren; vraagt de Chinese autoriteiten met klem hun oppressieve beleid in Tibet, dat uiteindelijk zou kunnen leiden tot vernietiging van de Tibetaanse godsdienst en cultuur, te staken; veroordeelt de Iraanse autoriteiten wegens de vervolging van religieuze minderheden, waaronder christenen, Bahai en moslims die zich tot een ander geloof hebben bekeerd of niet-gelovig zijn; roept de Iraanse autoriteiten met klem op de rechten van religieuze minderheden te beschermen conform hun verplichtingen uit hoofde van het ICCPR; dringt er bij de autoriteiten van de Russische Federatie op aan een moratorium in te stellen op de tenuitvoerlegging van de wet betreffende de bestrijding van extremistische activiteiten van 2002, die op grote schaal wordt misbruikt om vreedzame religieuze minderhedengroepen te vervolgen; is bezorgd over de situatie van de christelijke minderheid der Montagnards, die in de centrale hooglanden van Vietnam leven; herinnert de Vietnamese autoriteiten eraan dat tot de rechten van minderheden behoren de vrijheid van onbelemmerde godsdienstoefening, de vrijheid van vereniging en meningsuiting, het recht van vreedzame vergadering, het gelijke recht om grond te bezitten en te gebruiken en het recht om ten volle en daadwerkelijk deel te nemen aan de besluitvorming over kwesties die hen betreffen, ook met betrekking tot economische ontwikkelingsprojecten en hervestigingsvraagstukken;
132. dringt er bij de EU op aan om een instrumentarium ter bevordering van het recht op de vrijheid van godsdienst of overtuiging in haar externe beleid te ontwikkelen, om de vrijheid van godsdienst of overtuiging als fundamenteel aan te merken, om een checklist op te stellen van de noodzakelijke vrijheden die betrekking hebben op het recht op de vrijheid van godsdienst of geloof, teneinde te kunnen evalueren of die vrijheden worden geëerbiedigd, om mechanismen in te stellen voor de opsporing van schendingen van de vrijheid van godsdienst, ten behoeve van een sterkere bevordering van de vrijheid van godsdienst of overtuiging in het kader van de werkzaamheden van ambtenaren, met name bij de Europese Dienst voor extern optreden, en om maatschappelijke organisaties te betrekken bij de uitwerking van dat instrumentarium;
133. is verheugd dat de EU bij haar principiële standpunt blijft ten aanzien van de resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (en de UNHRC) over de bestrijding van de belastering van godsdiensten; is verheugd dat de EU bij haar principiële standpunt blijft ten aanzien van de resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (en de UNHRC) over de bestrijding van de belastering van godsdiensten; spoort de EU aan om in haar benadering te blijven streven naar het juiste evenwicht tussen de vrijheid van meningsuiting en het verbod op het aanzetten tot religieuze haat; moedigt de EU aan een constructieve dialoog te voeren met de Organisatie van de Islamitische Conferentie en andere voorstanders van het beginsel van de bestrijding van de belastering van godsdiensten;
134. onderstreept dat in het internationaal recht inzake mensenrechten de vrijheid van godsdient en geloof wordt erkend ongeacht de inschrijvingsstatus, d.w.z. dat inschrijving geen wettelijke voorwaarde voor godsdienstoefening mag zijn; wijst er voorts met bezorgdheid op dat in Azerbeidzjan, Kazachstan, Kirgizië, Tadzjikistan, Turkmenistan, Oezbekistan en Vietnam religieuze groeperingen zich bij de overheid moeten laten registreren en onder toezicht van een door de regering gecontroleerd bestuur worden gesteld dat zich in hun religieuze autonomie inmengt en hun activiteiten beknot;
135. verzoekt Rusland een moratorium in te stellen op de toepassing van de wet inzake de bestrijding van extremistische activiteiten uit 2002, omdat deze gebruikt en misbruikt wordt om de vrijheid van godsdienst in te perken en geweldloze religieuze groeperingen te onderdrukken en zomogelijk te verbieden; merkt voorts met grote bezorgdheid op dat 265 religieuze en op geloof gebaseerde organisaties op een zwarte lijst van zogenoemde extremistische organisaties staan;
136. dringt er verder bij de volgende landen op aan een einde te maken aan de beperking van de vrijheid van vereniging en vergadering van religieuze groeperingen en de vrijheid van godsdienst en geloof te respecteren: Saoedi-Arabië, Egypte , Eritrea, Iran, Somalië, Jemen, Wit-Rusland, Noord-Korea en Laos;
137. onderstreept dat in sommige delen van de wereld, onder meer in Saoedi-Arabië, Indonesië, Pakistan, Irak, Somalië en Soedan, zowel op individueel als op collectief niveau belemmeringen voor de geloofsuitoefening blijven bestaan en dat er in landen met een diepgewortelde democratische traditie, zoals India, sprake is van toenemende onverdraagzaamheid jegens religieuze minderheden, en verzoekt de Europese Commissie om in de context van relevante politieke dialogen een vasthoudend standpunt in te nemen ten aanzien van dergelijke kwesties;
138. spreekt zijn krachtige veroordeling uit over de in de meeste landen van het Midden-Oosten en Noord-Afrika nog steeds gebruikelijke criminalisering of bestraffing van „afvalligheid” in het geval van bekeringen tot een ander geloof of een andere geloofsrichting (ondercategorie); verzoekt de instellingen van de EU druk uit te oefenen op deze landen om dergelijke praktijken uit te bannen, met name wanneer de doodstraf de voorgeschreven sanctie is; is diep bezorgd over de praktijk van gedwongen bekeringen die in landen als Saoedi-Arabië en Egypte nog steeds in zwang is, en vraagt de EU-instellingen zich duidelijk in te zetten voor de bestrijding van dergelijke mensenrechtenschendingen;
139. herinnert eraan dat in een aantal landen in de wereld nog steeds normale praktijk is om gebedshuizen te sluiten en religieuze publicaties aan censuur te onderwerpen, in beslag te nemen en te vernietigen en de opleiding van geestelijken te verbieden; vraagt de EU-instellingen dringend in hun contacten met de betrokken regeringen zich tegen zulke schendingen uit te spreken en de landen die blasfemiewetten misbruiken om leden van religieuze minderheden te vervolgen, aan te sporen dergelijke bepalingen te wijzigen of af te schaffen;
140. onderstreept dat gewetensvrijheid voor de EU een fundamentele waarde is die de vrijheid om te geloven of niet te geloven en de vrijheid om een overtuiging naar keuze te belijden in zich verenigt;
Vrijheid van meningsuiting
141. acht het verontrustend dat de vrijheid van meningsuiting aan allerlei nieuwe vormen van aantasting blootstaat, met name door gebruik van moderne technologie zoals internet; herhaalt dat het recht op vrije meningsuiting het recht omvat om via ongeacht welk medium informatie en ideeën op te vragen, te ontvangen en te verspreiden;
142. onderkent dat nieuwe technologie ongekende mogelijkheden biedt om aan het openbare leven deel te nemen, meningen te uiten, zich toegang te verschaffen tot informatie over mensenrechten en schendingen van mensenrechten aan de rest van de wereld bekend te maken; vindt het verontrustend dat staten steeds ingenieuzer technieken, zoals technologieën voor tweeërlei gebruik, toepassen om internetgedrag te kunnen observeren en informatie te censureren, en dat het in sommige landen voorkomt dat mensen die via internet gebruik maken van hun recht van vrije meningsuiting worden geïntimideerd, vervolgd, vastgezet of zelfs in de gevangenis belanden;
143. spoort de HV/VV aan om voorop te gaan bij de uitwerking van een standpunt en een concreet beleid waarmee de EU kan optreden als wereldspeler waar het gaat om de vrijheid van internet, door zowel aandacht te besteden aan bedreigingen van de mensenrechten door nieuwe technologieën als aan de uitbreiding van de door die technologieën geboden mogelijkheden om de mensenrechten te beschermen en te bevorderen;
144. dringt er bij landen die de toegang tot internet beperken op aan, beperkingen op de vrije informatiestroom op te heffen; merkt op dat volgens „Reporters without Borders” de „internet enemy list” de volgende staten omvat die er een vergaande internetcensuur op na houden: Wit-Rusland, China, Cuba, Egypte, Iran, Myanmar/Birma, Noord-Korea, Saudi-Arabië, Syrië, Tunesië, Turkmenistan, Uzbekistan en Vietnam;
145. dringt er bij de Commissie op aan een lijst op te stellen met de personen die verantwoordelijk zijn voor ernstige schendingen van de mensenrechten in Iran na de verkiezingen van 2009, zoals foltering, censuur, verkrachting en buitengerechtelijke executies, en te overwegen hen straffen op te leggen in de vorm van het bevriezen van activa en reisverboden;
146. komt op voor de vrijheid van meningsuiting en van vreedzame vergadering in Rusland, zoals formeel, maar niet de facto gewaarborgd door artikel 31 van de Russische Grondwet; betuigt zijn solidariteit met de organisatoren van en deelnemers aan Strategie-31, de reeks burgermanifestaties ter verdediging van dit recht, die op 31 juli 2009 begonnen en sindsdien steeds op de 31e van elke maand van 31 dagen op het Triumfalnayaplein in Moskou worden gehouden; acht het spijtig dat, met uitzondering van de laatste op 31 oktober 2010, toestemming voor deze demonstraties door de autoriteiten tot dusver steeds is geweigerd om de reden dat er gelijktijdig andere activiteiten op het Triumfalnayaplein waren gepland; is ernstig verontrust door het feit dat de Russische politie op 31 december 2009 de voorzitter van de Moskou-Helsinki Groep, Lyudmila Alexeyeva, samen met tientallen andere vreedzame betogers, in hechtenis heeft genomen; enkele weken voor haar aanhouding had zij nog de Sacharovprijs van het Parlement gekregen; steunt de oproep van Vladimir Lukin, de commissaris voor de mensenrechten van Rusland, om een onderzoek in te stellen naar het hardhandige politieoptreden in verband met de protesten van 31 mei 2010;
147. is diep bezorgd over het gebrek aan vrijheid van meningsuiting in Venezuela en Cuba, de beheersing van nieuwsmedia door de staat, het beperkte en aan controle onderworpen gebruik van het internet en de pogingen van die landen om dissidenten het zwijgen op te leggen;
Mensenrechten en bestrijding van terrorisme
148. veroordeelt alle vormen van terrorisme; herinnert eraan dat terrorisme wereldwijd heeft geleid tot duizenden dodelijke slachtoffers onder de burgerbevolking en een verwoestende invloed heeft gehad op het leven van tal van families; stelt zich op het standpunt dat het in het geval van terroristische aanslagen absoluut noodzakelijk is om allereerst over de rechten van de slachtoffers te praten in plaats van over die van de daders; benadrukt dat ervoor moet worden gezorgd dat terroristen worden berecht;
149. constateert dat maatregelen ter bestrijding van terrorisme in een aantal landen tot schending van elementaire mensenrechten hebben geleid, in de vorm van onevenredige bewakingsmaatregelen, illegale detentie en aanwending van foltermethoden om informatie los te krijgen uit mensen die van terrorisme worden verdacht; spreekt zijn bezorgdheid uit over het feit dat bepaalde landen de strijd tegen het terrorisme als voorwendsel aanvoeren om hard te kunnen optreden tegen etnische minderheden en lokale mensenrechtenverdedigers, en dringt erop aan de strijd tegen terrorisme niet te gebruiken om legale en legitieme acties van mensenrechtenactivisten aan banden te leggen of te verbieden; veroordeelt deze schendingen van mensenrechten, onderstreept het standpunt van de EU dat de strijd tegen het terrorisme met volledige eerbiediging van de grondrechten en de rechtsstaat moet worden gevoerd, en is er van overtuigd dat burgerlijke vrijheden niet in het gedrang mogen komen bij de strijd tegen terrorisme;
150. verzoekt de Raad en de Commissie de bilaterale politieke en mensenrechtendialogen met derde landen aan te grijpen als gelegenheid om in herinnering te brengen dat de mensenrechten bij de bestrijding van terrorisme in acht moeten worden genomen en dat het antiterrorismebeleid in geen geval mag worden geïnstrumentaliseerd of misbruikt om op te treden tegen verdedigers van de mensenrechten of politieke tegenstanders; verzoekt met name de HV/VV om mensenrechtenschendingen in het kader van antiterreurbeleid en -operaties te veroordelen;
151. roept op tot een sterkere coördinatie en interactie tussen COTER en COHOM op dit gebied, teneinde gevallen waarin het antiterreurbeleid wordt misbruikt om verdedigers van de mensenrechten aan te pakken, te veroordelen door systematisch demarches te ondernemen volgens de richtsnoeren van de EU inzake mensenrechtenorganisaties en door in gevallen van foltering en mishandeling in verband met de bestrijding van terrorisme een soortgelijke benadering te volgen in overeenstemming met de richtsnoeren inzake foltering;
152. herinnert aan het besluit van de Amerikaanse president Barack Obama van januari 2009 tot sluiting van het gevangenkamp Guantanamo Bay; acht het spijtig dat dit besluit nog niet volledig kon worden uitgevoerd; herinnert in zijn resolutie van 13 juni 2006 over de situatie van de gevangenen in Guantánamo en dringt er daarin op aan dat elke gevangene conform het internationaal humanitair recht wordt behandeld en als hij in staat van beschuldiging wordt gesteld onverwijld wordt berecht in een eerlijk en openbaar proces; herinnert aan de gezamenlijke verklaring EU-VS van 15 juni 2009 betreffende de sluiting van de detentiefaciliteit van Guantanamo Bay en toekomstige samenwerking inzake terrorismebestrijding, waarin de vastbeslotenheid van de VS om geheime detentiefaciliteiten uit te bannen, werd verwelkomd; vraagt de regering van de VS dringend haar toezeggingen en volle na te komen; roept de lidstaten van de EU een gecoördineerd actieplan overeen te komen om de VS bij de sluiting van de detentiefaciliteiten in Guantanamo, te steunen door de vluchtelingenstatus toe te kennen aan voormalige gedetineerden die niet zijn aangeklaagd en die niet gerepatrieerd of naar de VS overgebracht kunnen worden; verwelkomt de constructieve inzet van een aantal EU-lidstaten die behulpzaam pogen te zijn met de overname van bepaalde voormalige gevangenen uit Guantanamo en met het onderbrengen van sommigen die in aanmerking komen voor vrijlating uit het gevangenkamp; ; stelt echter vast dat tot dusver alleen de volgende EU-lidstaten - Duitsland, Ierland, Slowakije, Denemarken, het Verenigd Koninkrijk, Spanje, Portugal, België, Frankrijk, Hongarije en Italië - zich bereid hebben verklaard om gedetineerden op te nemen,; maakt zich zorgen over het feit dat de VS, bijvoorbeeld op de luchtmachtbasis van Bagram, nog steeds gedetineerden zonder proces vasthoudt;
153. herinnert eraan dat onder het Franse voorzitterschap op 16 september 2008 de eerste Europese Roma-top plaatsvond en dat onder het Spaanse voorzitterschap op 9 en 10 april 2010 een tweede Roma-top werd gehouden; is uiterst bezorgd over de gedwongen uitzettingen van Roma-gemeenschappen uit Europese lidstaten en over de toename van haatzaaiende uitingen met betrekking tot minderheden en migrantengemeenschappen; herhaalt zijn oproep aan de lidstaten om hun verplichtingen uit hoofde van de EU-wetgeving volledig na te komen ; en verzoekt de Commissie, ingeval de lidstaten dit nalaten, formele en doeltreffende inbreukprocedures in te stellen;
154. merkt op dat de medebeslissingsprocedure sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon ook geldt voor richtlijnen en andere wetgevingsinstrumenten op terrein van terrorismebestrijding en georganiseerde misdaad, terwijl internationale overeenkomsten in verband met deze materie onderworpen zijn aan goedkeuring door het Parlement; wijst erop dat deze veranderingen het Parlement extra invloed geven op het vinden van een juist evenwicht tussen veiligheid en mensenrechten; verplicht zich er derhalve toe in overeenstemming met deze nieuwe prerogatieven te handelen en stelselmatig bij te dragen aan de eerbiediging en de bevordering van de mensenrechten, de burgerlijke en politieke vrijheden en de democratie in alle betrekkingen van de Unie met derde landen en regionale organisaties;
155. herhaalt dat elke lidstaat de positieve verplichting heeft om aanwijsbare potentiële slachtoffers te beschermen die een concreet en acuut risico lopen slachtoffer van een terroristische aanslag te worden, en voegt hieraan toe dat alle lidstaten alle redelijkerwijs mogelijke maatregelen moeten nemen om procedures in te stellen ter voorkoming van terroristische activiteiten en om negatieve neveneffecten van antiterreurmaatregelen tot een minimum te beperken;
156. herinnert aan het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van maart 2001 inzake slachtoffers van terrorisme: noodhulp, voortgezette bijstand, strafrechtelijk onderzoek en strafvervolging, doeltreffende toegang tot het recht en de rechter, rechtsbedeling, schadeloosstelling, bescherming van de privésfeer en het gezinsleven van slachtoffers, bescherming van de waardigheid en veiligheid van slachtoffers, het informeren van slachtoffers en speciale scholing voor diegenen die slachtoffers bijstaan;
Mensenrechtendialogen en -overleg met derde landen
157. is teleurgesteld dat met mensenrechtendialogen en -overleg in een aantal gevallen geen vooruitgang is bereikt; constateert dat de betrokkenheid van maatschappelijke organisaties bij deze dialogen en raadplegingen niet over de gehele lijn is gewaarborgd, en soms onderhevig aan beperkingen die door niet-EU-partijen worden opgelegd; is bezorgd over het feit dat ook wanneer specifieke zaken aan de orde worden gesteld, de regeringen niet altijd aan hun verplichting voldoen om verslag uit te brengen aan de EU over de follow-up van de individuele en structurele problemen die in het kader van de dialoog worden aangekaart;
158. dringt aan op werkelijke participatie van het Europees Parlement aan de lopende evaluaties van de Mensenrechtendialogen en -overleg; verlangt volledige inzage in de uitkomstenrapportage en andere relevante bronnen; verwacht als resultaat van die evaluaties dat er duidelijke indicatoren worden uitgewerkt waarmee het effect van de dialogen kan worden gemeten, en op basis van een aanpak per land welomschreven aanbevelingen worden gedaan om de resultaten van de dialogen te verbeteren en te voorkomen dat beraadslagingen van de EU over de mensenrechten bij herhaling op niets uitlopen;
159. dringt er bij de Europese instellingen op aan voor onderlinge transparantie en coherentie te zorgen met betrekking tot hun doelstellingen, waarden en standpunten op dit terrein;
160. wijst erop dat de conclusies van Mensenrechtendialogen en -overleg moeten worden doorgeleid naar de topontmoetingen tussen de EU en haar partners;
161. is van mening dat mensenrechtendialogen en -overleg op transparante wijze moeten worden gepland en gehouden en dat de tevoren bepaalde doelstellingen achteraf moeten worden geëvalueerd; vraagt de Raad en de Commissie bij de autoriteiten van de niet-EU-landen aan te dringen op een ruime en brede ministeriële participatie aan de dialogen en raadplegingen;
162. roept de kandidaat-landen voor toetreding tot de EU op om het niveau van bescherming van de mensenrechten op hun grondgebied te verhogen en daarbij rekening te houden met de bescherming die wordt geboden door het Handvest van de grondrechten en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden;
163. verzoekt de Raad en de Commissie om in hun mensenrechtenoverleg en -dialogen met derde landen bijzondere aandacht te besteden aan de situatie van etnische en religieuze minderheden en de veelvuldige schendingen van hun rechten;
164. verwelkomt de nauwere coördinatie en samenwerking tussen de Verenigde Staten en de Europese Unie op het gebied van de mensenrechten;
165. acht het verheugend dat mensenrechtendialogen zijn aangegaan met elk van de Centraal-Aziatische staten, Tadzjikistan, Kazachstan, Kirgizië, Turkmenistan en Oezbekistan, en dat met deze landen tot november 2009 een tweede ronde van dialogen werd gevoerd; beschouwt bovendien het eerste EU-Oezbeekse, door maatschappelijke organisaties gehouden seminar over de mensenrechtendialoog in oktober 2008 als heuglijk feit; betreurt het dat de EU-China mensenrechtendialogen nooit enige verbeteringen hebben opgeleverd waar het gaat om specifieke misstanden in China op het punt van de mensenrechten; wijst erop dat ondanks het feit dat de Chinese autoriteiten een aantal stappen in de goede richting hebben gezet (hervorming van het arbeidsrecht, herziening van doodvonnissen door het Hoge Volksgerechtshof), de mensenrechtensituatie nog steeds verslechtert en gekenmerkt is door groeiende sociale onrust en een verscherping van de controle van en repressie tegen mensenrechtenverdedigers, advocaten, bloggers en maatschappelijke activisten, alsmede door doelgerichte maatregelen om de Tibetanen en hun culturele identiteit te isoleren; is ernstig bezorgd over het gebrek aan vooruitgang in de Chinees-Tibetaanse dialoog; maakt zich ernstige zorgen over de verslechterende mensenrechtensituatie van de Oeigoerse minderheid in China, veroordeelt de sinds geruime tijd aanhoudende onderdrukking van de Oeigoeren in Oost-Turkestan en betreurt dat de Chinese autoriteiten zich niet houden aan de in de grondwet van de Volksrepubliek China vervatte waarborgen van vrijheden als de vrijheid van meningsuiting, demonstratie, vergadering en godsdienst en de persoonlijke vrijheid; betreurt tevens het volksverhuizingsbeleid van de Volksrepubliek China, dat erop is gericht de cultuur van de Oeigoerse bevolking te verwateren en de eenheid van dat volk te breken; betreurt ook dat het mensenrechtenoverleg EU-Rusland geen concrete resultaten heeft opgeleverd; ziet als heuglijke ontwikkeling dat in 2009 een dialoog over de mensenrechten van start gegaan is met Indonesië, en dat met Georgië en Armenië de eerste bijeenkomsten in het kader van zo'n dialoog hebben plaatsgevonden; is van mening dat weliswaar moet worden verwelkomd dat in dergelijke mensenrechtendialogen aandacht wordt besteed aan mensenrechtenkwesties in het kader van de externe betrekkingen van de EU, maar dat zij geen doel op zichzelf mogen gaan vormen en moeten waarborgen dat een follow-up plaatsvindt van de aangelegenheden die in de dialogen worden aangekaart en besproken; betreurt dat de mensenrechtendialoog met India geen resultaten heeft opgeleverd en is teleurgesteld dat de kwestie van kastengerelateerde discriminatie tijdens de laatste mensenrechtendialoog niet aan de orde is gesteld;
166. pleit voor nauwe coördinatie tussen de EU-lidstaten, de Europese Commissie en het Bureau voor de grondrechten voorafgaand aan elke mensenrechtendialoog van de EU met derde landen; wijst erop dat de EU mensenrechtenschendingen in de Unie zelf moet kunnen aanpakken, als zij op het wereldtoneel wil worden gezien als een baken op mensenrechtengebied;
167. is ook tevreden over de eerste mensenrechtendialoog EU-Wit-Rusland, die in juni 2009 heeft plaatsgevonden, maar betreurt dat de mensenrechtensituatie in dat land slecht blijft door de aanhoudende beperking van de vrijheden van vereniging, vergadering en meningsuiting en de repressieve maatregelen tegen verdedigers van de mensenrechten en journalisten;
168. verwelkomt de inspanningen van de regering van Mexico in de strijd tegen de drugshandel en de georganiseerde misdaad, en het wetsontwerp tot herziening van het wetboek van militair strafrecht dat aan het Congres is voorgelegd; benadrukt dat het strategische partnerschap EU-Mexico moet worden gezien als gelegenheid om de mensenrechten en de democratie te versterken;
169. merkt op dat het parlement van de Democratische Volksrepubliek Korea (Noord-Korea) in april 2009 de grondwet van het land heeft gewijzigd, onder meer door invoeging van de bepaling dat Noord-Korea „de mensenrechten eerbiedigt en beschermt”; dringt er bij de Noord-Koreaanse autoriteiten op aan concrete en zichtbare stappen te zetten naar verbetering van de mensenrechtenomstandigheden; verzoekt de autoriteiten in dit verband de inspectie van alle detentiefaciliteiten door onafhankelijke internationale deskundigen toe te laten en speciale EU-vertegenwoordigers toe te staan het land te bezoeken; onderstreept dat niet alleen constitutionele bepalingen maar bovenal ook de tenuitvoerlegging constructieve maatregelen in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling van de mensenrechtensituatie in het land; roept de Noord-Koreaanse autoriteiten eveneens op de beperkingen op de monitoring van de voedseldistributie door internationale waarnemers op te heffen en ervoor te zorgen dat de internationale hulp terechtkomt bij de behoeftigen; dringt er bij de Noord-Koreaanse leiders op aan een constructieve mensenrechtendialoog met de EU aan te gaan;
170. blijft bezorgd over het feit dat de mensenrechtendialoog met Iran sinds 2004 stilligt door een gebrek aan medewerking van Iraanse zijde, en acht de tijd gekomen dat de internationale gemeenschap steun verleent aan maatschappelijke organisaties in Iran nu de democratische beweging in dat land zich op een cruciaal punt van haar geschiedenis bevindt; dringt er bij de Iraanse autoriteiten op aan deze dialoog te hervatten met het oog op ondersteuning van burgeractivisten voor de democratie en – via vreedzame middelen – bestaande processen te versterken die democratische, institutionele en constitutionele hervormingen kunnen bevorderen, de duurzaamheid van die hervormingen verzekeren, en de participatie in beleidsvormingsprocessen consolideren van alle Iraanse mensenrechtenverdedigers en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld, en daardoor hun rol in het politieke debat versterken; dringt er bij de Raad, de Commissie en de lidstaten op aan het vredesproces te steunen; is zeer bezorgd dat de mensenrechtensituatie in Iran in 2008 en 2009 is verslechterd en dat de vrijheid van meningsuiting en van vergadering nog steeds aan banden wordt gelegd; uit in dit verband zijn diepe bezorgdheid over de onderdrukking van de rechten van journalisten, schrijvers, academici en vrouwen en van mensenrechtenactivisten; blijft bezorgd over de onderdrukking van etnische en religieuze minderheden in Iran;
171. neemt kennis van de verontrustende autoritaire tendensen in Cambodja, die nog worden onderstreept door het feit dat mensenrechtenschendingen sinds jaar en dag onbestraft blijven, en door de beperking van de politieke ruimte en de vrijheid van meningsuiting voor leden van oppositiepartijen en andere politieke activisten; verzoekt de Commissie zich in te zetten voor de reactivering van het Akkoord van Parijs van 1991 inzake Cambodja;
Economische, sociale en culturele rechten
172. onderkent dat aan economische, sociale en culturele rechten evenveel belang moet worden gehecht als aan burgerrechten en politieke rechten, gezien de universaliteit, ondeelbaarheid, onderlinge afhankelijkheid en onderlinge verbondenheid van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden, zoals bekrachtigd door de Wereldconferentie over de mensenrechten van 1993 in Wenen; dringt bij alle landen rond de wereld aan het facultatieve protocol van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (OP-ICESCR) te ondertekenen, dat op 24 september 2009 ter ondertekening werd opengesteld;
173. onderstreept dat tot de mensenrechten ook behoren het recht op voeding, water, onderwijs, adequate huisvesting, grond, behoorlijke arbeid en persoonlijke veiligheid; meent dat deze rechten, ook voor toekomstige generaties, moeten worden gewaarborgd in de vorm van een eerlijke toegang tot natuurlijke hulpmiddelen op basis van duurzaamheid; erkent dat armoede en een gebrek aan goed bestuur meestal de belangrijke factoren zijn in situaties waar deze rechten worden veronachtzaamd; vraagt de EU grotere inspanning te leveren voor realisering van de millenniumontwikkelingsdoelstellingen (MOD's), aangezien alles erop wijst dat de wereld ver zal achterblijven bij de doelen die voor 2015 zijn gesteld; wijst er in dit verband nogmaals op dat het van groot belang is voor een op mensenrechten gebaseerd beleid te zorgen dat is gericht op de verwezenlijking van de millenniumontwikkelingsdoelstellingen;
174. erkent het belang van het toezichtstelsel van de Internationale Arbeidsorganisatie voor de verdediging van rechten op gebied van ambacht en arbeid, statistische systemen, sociale bescherming en arbeidsmarktbeleid, alsmede arbeidsveiligheid en -gezondheid;
175. verzoekt de Commissie en de lidstaten erop toe te zien dat ondernemingen die onder nationaal of Europees recht vallen, zich niet onttrekken aan de eerbiediging van de mensenrechten en de naleving van de gezondheids- en milieunormen waaraan zij moeten voldoen wanneer zij zich vestigen in een derde land of er activiteiten uitvoeren, met name in ontwikkelingslanden;
176. vraagt de Commissie en de lidstaten hun toezeggingen inzake officiële ontwikkelingshulp volledig na te komen met het oog op de bestrijding van de mondiale economische en financiële crisis en op die manier de negatieve uitwerking tegen te gaan die de crisis heeft gehad voor de mensenrechtensituatie in de wereld; is tevreden gestemd over de 10e bijzondere vergadering van de Mensenrechtenraad van de VN met als thema „Het effect van de mondiale economische en financiële crises op de universele verwerkelijking en het feitelijke genot van mensenrechten”, die op 20 februari 2009 plaatsvond; verzoekt de lidstaten hun samenwerking met derde landen op het gebied van mensenrechten tegen de achtergrond van de crisis voort te zetten en staat op het standpunt dat een gebrek aan middelen in geen geval kan dienen als rechtvaardiging voor mensenrechtenschendingen;
De programma's voor externe bijstand van de Commissie en het EIDHR
177. is verheugd over het feit dat in de programmeringsdocumenten van het EIDHR van 2008 en 2009 rekening is gehouden met de prioriteiten van het Parlement;
178. steunt de bijdragen van het EIDHR, hoofdzakelijk in de vorm van projecten van plaatselijke en internationale maatschappelijke organisaties (90% van de bijdragen), en ook via regionale en internationale organisaties op dit terrein, zoals de Raad van Europa, de OVSE en het Bureau van de Hoge VN-Commissaris voor de mensenrechten (10% van de bijdragen);
179. stelt met voldoening vast dat de middelen ter bevordering van de mensenrechten en de democratie in 2008-2009 meer dan 235 miljoen euro bedroegen, waarmee 900 projecten in ongeveer 100 landen konden worden gefinancierd; een bijzonder groot aantal projecten werd gefinancierd in landen die vallen onder het Europees nabuurschapsbeleid, terwijl het hoogste totaalbedrag naar de ACS-landen gaat; stelt met verontrusting vast dat er een gebrek aan evenwicht bestaat ten nadele van andere projecten voor democratieondersteuning dan verkiezingswaarneming; is van oordeel dat de middelen van het EIDHR aanzienlijk moeten worden verhoogd om te kunnen voorzien in een gepaste financiering van een Europees Fonds voor Democratie ter ondersteuning van capaciteitsopbouw op mensenrechtengebied en bevordering van de democratie in de samenlevingen die daarop het meest zijn aangewezen;
180. onderstreept dat de kracht van het EIDHR vooral gelegen is in het feit dat het niet afhankelijk is van de instemming van een gastregering en zich daarom kan richten op gevoelige politieke kwesties en op een innovatieve aanpak en direct kan samenwerken met plaatselijke maatschappelijke organisaties, die hun onafhankelijkheid ten opzichte van de overheidsautoriteiten moeten bewaren;
181. acht het belangrijk dat het EIDHR wordt gebruikt als manier om bedreigingen voor de mensenrechten te kunnen ondervangen en om mensenrechtenactivisten en slachtoffers van mensenrechtenschendingen meer steun te kunnen bieden; stemt in met een netwerk van elf door het EIDHR gefinancierde organisaties dat zich in het bijzonder richt op de bescherming van de mensenrechtenactivisten en op een snelle respons in noodsituaties; pleit voor de ontwikkeling van specifieke strategieën om te kunnen reageren op de behoeften van de verschillende categorieën mensenrechtenverdedigers, met inbegrip van de verdedigers van LGBTI-rechten en activisten die onderzoeken instellen naar mensenrechten en mensenrechtenschendingen;
182. verzoekt de Commissie erop toe te zien dat er samenhang is tussen de politieke prioriteiten van de Unie, haar partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomsten en de projecten en programma's die zij ondersteunt, met name in verband met haar bilaterale programmering met derde landen;
183. denkt aan de nog steeds zorgwekkende mensenrechtensituatie op het Afrikaanse continent, in de overtuiging dat de Afrikaanse staten met de aanneming van het Afrikaans Handvest van de rechten van de mens en de volkeren (ook wel Banjul Handvest genoemd) belangrijke stappen heeft gezet voor bevordering van de rechtsstatelijkheid op continentaal niveau, en overweegt daarom de mogelijkheid een ad hoc-begrotingslijn te creëren ter ondersteuning van de werkzaamheden van het Afrikaans Hof voor de rechten van de mens en de volkeren;
184. vraagt de ambtenaren van de Commissie om regelmatig in Brussel te vergaderen met vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties teneinde de dialoog te stimuleren met partners die echt in het veld projecten uitvoeren;
185. juicht toe dat gelden voor mensenrechten worden gespreid via geografische programma's, waarbij de uitvoering van het beleid op nationaal en regionaal niveau wordt ondersteund door het Europees Ontwikkelingsfonds (in de ACS-landen), het Instrument voor Ontwikkelingssamenwerking (in Latijns-Amerika, Azië en Zuid-Afrika) en het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (in de naburige regio's), èn via thematische instrumenten zoals EIDHR, stabiliteitsinstrument, DCI en ICI Plus;
Verkiezingsondersteuning en -waarneming
186. stelt met voldoening vast dat de EU steeds meer gebruik maakt van verkiezingsondersteuning en -waarneming om democratie in derde landen te bevorderen, waardoor tevens het respect voor mensenrechten, fundamentele vrijheden en de rechtstaat wordt vergroot, en dat de kwaliteit en onafhankelijkheid van dergelijke missies in brede kring worden erkend;
187. verzoekt de HV/VV toezicht te houden op de tenuitvoerlegging van de in de eindverslagen van de EU-missies voor verkiezingswaarneming gedane aanbevelingen, zo nodig voor bijstand bij de follow-up te zorgen en hiervan regelmatig verslag te doen aan het EP;
188. herhaalt zijn verzoek om het electorale proces, met inbegrip van de pre- en postverkiezingsfases, te integreren in de verschillende soorten politieke dialoog met de betreffende derde landen en zo nodig concrete flankerende maatregelen te treffen, teneinde de samenhang in het EU-beleid te waarborgen en de essentiële rol van mensenrechten en democratie te bevestigen;
189. maant tot meer waakzaamheid met betrekking tot de selectiecriteria voor de landen waar verkiezingsondersteuning en -waarneming plaatsvindt en met betrekking tot naleving van de methodologie en regels die op internationaal niveau zijn geformuleerd, in het bijzonder als het gaat om het onafhankelijke karakter en de effectiviteit van de missie;
190. is ingenomen met het financieringsbedrag, tot een totaal beloop van nog eens EUR 50 miljoen over de verslagperiode van 18 maanden;
Gebruikmaking van de acties van het Europees Parlement ten behoeve van de mensenrechten.
191. vraagt de Raad en de Commissie goed gebruik te maken van de resoluties en andere teksten van het Parlement, en concreet te reageren op de daarin geformuleerde bezwaren en wensen, met name wat betreft spoedresoluties;
192. wijst nogmaals op de noodzaak om meer zichtbaarheid te geven aan de Sacharovprijs voor de vrijheid van denken, die jaarlijks door het EP wordt toegekend; betreurt dat noch met betrekking tot het welzijn van de kandidaten en winnaars, noch met betrekking tot de situatie in hun land een behoorlijke follow-up wordt uitgevoerd; roept ook de Raad en de Commissie op zichtbaarheid te verlenen aan deze prijs onder meer door een desbetreffend bericht op te nemen in het jaarverslag over de mensenrechten; verzoekt de Raad en de Commissie bovendien in contact te blijven met de kandidaten voor en de winnaars van de Sacharovprijs, teneinde een aanhoudende dialoog te waarborgen en de situatie van de mensenrechten in de respectievelijke landen te volgen en bescherming te bieden aan diegenen die acuut worden bedreigd;
193. herinnert de delegaties van het Parlement eraan steeds debatten over de mensenrechtensituatie op hun agenda voor interparlementaire vergaderingen te plaatsen, tijdens delegatiereizen projecten en instellingen ter bevordering van de eerbiediging van de mensenrechten te bezoeken en mensenrechtenactivisten te ontmoeten, om dezen waar nodig internationale zichtbaarheid en bescherming te bieden;
194. is verheugd over de creatie van het Sacharov-netwerk; dringt erop aan onverwijld de nodige middelen te vinden om het in staat te stellen zijn doelen te bereiken, en de communicatie tussen winnaars van de Sakharovprijs en het Parlement te vergemakkelijken door de prijswinnaars een speciale status toe te kennen waardoor zij de gebouwen van het Parlement kunnen betreden met versoepelde toegangsprocedures;
o o o
195. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de kandidaat-lidstaten, de Verenigde Naties, de Raad van Europa en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa en aan de regeringen van de in deze resolutie genoemde landen en gebiedsdelen.
VN-Verdrag tegen foltering; VN-Verdrag inzake de rechten van het kind; VN-Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen; VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap; Internationaal Verdrag ter bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning.
PB C 379 van 7.12.1998, blz. 265; PB C 262 van 18.09.2001, blz. 262; PB C 293 E van 28.11.2002, blz. 88; PB C 271 E van 12.11.2003, blz. 576; PB C 279 E van 19.11.2009, blz. 109; PB C 15 E van 21.1.2010, blz. 33; PB C 15 E van 21.1.2010, blz.86; PB C 87 E van 1.4.2010, blz. 183; PB C 117 E van 6.5.2010, blz. 198; PB C 212 E van 5.8.2010, blz. 60; PB C 265 E van 30.9.2010, blz. 15; PB C 286 E van 22.10.2010, blz.25.
Per december 2009 hadden Oostenrijk, België, Duitsland, Hongarije, Italië, Portugal, Slovenië, Spanje, Zweden en het Verenigd Koninkrijk zowel het verdrag als het facultatieve Protocol geratificeerd; alle lidstaten hadden het verdrag ondertekend, maar 15 lidstaten hadden het nog niet geratificeerd (Bulgarije, Cyprus, Estland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Ierland, Letland, Litouwen , Luxemburg, Malta, Nederland, Polend Roemenië, Slovakije); 19 lidstaten hadden ook het Protocol ondertekend, maar 10 hadden het nog niet geratificeerd (Bulgarije, Cyprus, de Tsjechische Republiek, Finland, Frankrijk, Litouwen, Luxemburg, Malta, Roemenië, Slovakije).
– onder verwijzing naar zijn vorige resoluties over Afghanistan, met name zijn resoluties van 8 juli 2008 over stabilisering van Afghanistan(1), 15 januari 2009 over de begrotingscontrole op de financiële middelen van de EU in Afghanistan(2), en 24 april 2009 over de rechten van de vrouw in Afghanistan(3),
– gezien de op 16 november 2005 ondertekende gezamenlijke politieke verklaring EU-Afghanistan, die steunt op gedeelde prioriteiten voor Afghanistan, zoals de oprichting van sterke en verantwoordelijke instellingen, een hervorming op het gebied van veiligheid en justitie, drugsbestrijding, ontwikkeling en wederopbouw,
– gezien de Afghanistan Compact van 2006, die de drie belangrijkste activiteitenterreinen van de Afghaanse regering voor de volgende vijf jaar heeft afgebakend: veiligheid; governance, rechtsstaat, mensenrechten; en economische en sociale ontwikkeling, alsmede de toezegging een einde te maken aan de drugsindustrie,
– gezien de in januari 2010 in Londen gehouden Conferentie over Afghanistan, ter gelegenheid waarvan de internationale gemeenschap haar engagement ten aanzien van Afghanistan bevestigd heeft, en die de fundamenten heeft gelegd voor een internationale consensus over een strategie die moet leiden tot een „niet-militaire” oplossing voor de crisis in Afghanistan, waarbij tevens is bepaald dat de verantwoordelijkheden op het gebied van veiligheid vanaf 2011 zullen worden overgedragen aan de Afghaanse krachten, een proces dat in 2014 grotendeels zal moeten zijn voltooid,
– gezien Resolutie 1890 (2009) van de VN-Veiligheidsraad, op grond waarvan de missie in Afghanistan van de Internationale strijdmacht voor bijstand aan de veiligheid (ISAF) wordt verlengd met een periode van 12 maanden na 13 oktober 2009, in het kader van Hoofdstuk VII van het VN-Handvest, zoals omschreven in Resoluties 1386 (2001) en 1510 (2003), en waarin de aan ISAF deelnemende lidstaten van de VN worden opgeroepen om alle noodzakelijke maatregelen te treffen voor de uitvoering van het mandaat,
– gezien de toezegging van de deelnemers aan de Conferentie van Londen voor een aanvankelijk bedrag van 140 miljoen USD bij te dragen aan het voorgestelde „Peace and Re-integration Trust Fund”, met het oog op de herintegratie van de Taliban en andere opstandelingen,
– gezien de Vredesjirga die begin juni 2010 in Kabul is gehouden, en die tot doel had een nationale consensus te bereiken over de kwestie van de verzoening met vijanden,
– gezien de op 20 juli 2010 gehouden „Conferentie van Kabul”, waarop de vorderingen werden geëvalueerd die zijn gemaakt bij de tenuitvoerlegging van de op de Conferentie van Londen genomen besluiten, en die de Afghaanse regering een nieuwe kans heeft geboden leiderschap en zeggenschap te tonen, in samenwerking met de internationale gemeenschap, over het proces van versterking van de veiligheid en de vermogens van de Afghaanse veiligheidstroepen, de waarborging van een goed bestuur en de rechtsstaat, en de verder te volgen weg in kaart te brengen, met inbegrip van de bestrijding van de drugsproductie en -handel en de corruptie en de totstandbrenging van vrede en veiligheid, economische en sociale ontwikkeling, de mensenrechten en de gelijke behandeling van mannen en vrouwen; gezien de conclusies van de „Conferentie van Kabul”, waarin is overeengekomen dat de overdracht van de leiding van de militaire operaties aan het Afghaanse leger in alle provincies uiterlijk eind 2014 moet zijn afgerond,
– gezien het presidentieel besluit van 17 augustus 2010, op grond waarvan er een termijn is gesteld van vier maanden voor de ontbinding van particuliere beveiligingsbedrijven in Afghanistan, met uitzondering van bedrijven die werkzaam zijn binnen compounds die gebruikt worden door buitenlandse ambassades, ondernemingen en ngo's,
– gezien de in augustus 2009 in Afghanistan gehouden presidentsverkiezingen, het in december 2009 gepubliceerde kritische eindverslag van de waarnemingsmissie van de EU bij die verkiezingen, en de op 18 september 2010 gehouden parlementsverkiezingen,
– gezien alle relevante conclusies van de Raad, met name de conclusies van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen van 27 oktober 2009 en het Actieplan van de Raad voor een intensiever engagement in Afghanistan en Pakistan, alsmede de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken van 22 maart 2010,
– gezien de benoeming per 1 april 2010 van een „double-hatted” speciale EU-vertegenwoordiger/hoofd van de EU-delegatie voor Afghanistan, en gezien het besluit van de Raad van 11 augustus 2010, op grond waarvan het mandaat van de speciale vertegenwoordiger Vygaudas Usackas wordt verlengd tot 31 augustus 2011,
– gezien de verklaring van de Raad van 18 mei 2010, waarbij de politiemissie van de Europese Unie in Afghanistan (EUPOL Afghanistan) voor een periode van drie jaar werd verlengd, van 31 mei 2010 tot 31 mei 2013,
– gezien het strategiedocument (Country Strategy Paper) voor 2007-2013, waarin het engagement van de Commissie ten aanzien van Afghanistan tot 2013 wordt geformuleerd,
– gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2010,
– gezien het VN-verslag 2009 over menselijke ontwikkeling, waarin Afghanistan plaats 181 bekleedt op 182 landen,
– gezien de door Afghanistan zelf verrichte „nationale risico- en kwetsbaarheidsbeoordeling 2007-2008”, waarin is berekend dat het circa 570 miljoen USD zou kosten om de armoede in Afghanistan uit te bannen door al degenen die onder de armoedegrens leven op te trekken tot die grens,
– gezien het verslag van het „Agency Coordinating Body for Afghan Relief (ACBAR)”, getiteld „Falling Short – Aid Effectiveness in Afghanistan”, waarin wordt onderstreept dat een aanzienlijk deel van de financiële hulp eindigt in bedrijfswinsten voor contractanten (tot 50% per contract), dat het de procedures voor overheidsopdrachten en aanbestedingen aan minimale transparantie ontbreekt, en dat de kosten van salarissen en vergoedingen van uitgezonden werknemers zeer hoog zijn,
– gezien het verslag van de VN-missie voor bijstand in Afghanistan (UNAMA) over de bescherming van de burgers tijdens de gewapende conflicten van augustus 2010,
– gezien de aanbevelingen van de „Peace Dividend Trust”, waarin wordt gepleit voor een „Afghanistan first”-beleid, door het bevorderen van lokale, Afghaanse leveringen van goederen en diensten, in plaats van import, zodat eerst en vooral de Afghanen ervan kunnen profiteren,
– gezien de anti-oproerstrategie van de NAVO/ISAF voor Afghanistan en de uitvoering daarvan onder het bevel van generaal Petraeus, alsook de nieuwe strategie die President Obama voor december 2010 heeft aangekondigd,
– gezien het verslag van de „US Congressional Majority Staff”, getiteld „War Lords Inc: Extortion and Corruption Along the US Supply Chain in Afghanistan” (Committee on Oversight and Government Reform, US House of Representatives, June 2010),
– gezien het werk van het Bureau van de Verenigde Naties voor drugs- en misdaadbestrijding (UNOCD), met name zijn verslag van oktober 2009 over „Drugsverslaving, criminaliteit en opstandigheid – de transnationale bedreiging van de Afghaanse opium”, alsook zijn „World Drug Report” 2010,
– gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A7-0333/2010),
A. overwegende dat de internationale gemeenschap herhaaldelijk zijn steun heeft betuigd voor de desbetreffende resoluties van de VN-Veiligheidsraad waarin de veiligheid, welvaart en mensenrechten van alle Afghaanse burgers worden nagestreefd; overwegende dat de internationale gemeenschap impliciet erkend heeft dat negen jaar oorlog en internationale betrokkenheid het niet mogelijk hebben gemaakt de opstand van de Taliban te onderdrukken en vrede en stabiliteit tot stand te brengen in Afghanistan; en overwegende dat er sinds 2009 een nieuw anti-oproerbeleid is ingevoerd en circa 45 000 troepen ter versterking zijn ingezet,
B. overwegende dat er geen spoedig einde van de crisis in Afghanistan in zicht is, met een coalitie van internationale troepen die niet in staat is de Taliban en de andere opstandelingen te verslaan, en een beweging van opstandelingen en Taliban die er niet in slaagt de overhand te krijgen op deze militaire macht,
C. overwegende dat generaal Stanley McChrystal in 2009 verklaarde geen aanwijzingen te hebben voor een grote aanwezigheid van Al Qaeda in Afghanistan, en dat hoge Amerikaanse ambtenaren bevestigen dat Al Qaeda nog nauwelijks in Afghanistan aanwezig is,
D. overwegende dat de veiligheids- en levensomstandigheden zijn verslechterd, waardoor de aanvaarding die op een bepaald ogenblik onder de bevolking bestond wat de aanwezigheid van de coalitie betreft is afgebrokkeld, en dat de coalitie door de bevolking steeds meer als bezettingsmacht beschouwd wordt, overwegende dat er behoefte is aan een nieuw, breder partnerschap met het Afghaanse volk, waarbij niet-vertegenwoordigde groeperingen en het maatschappelijk middenveld worden betrokken bij vredes- en verzoeningsinspanningen,
E. overwegende dat de EU een van de grootste donors is van humanitaire en ontwikkelingshulp aan Afghanistan; overwegende dat zij een toegewijde partner is bij de inspanningen voor wederopbouw en stabilisering,
F. overwegende dat de donoren van de Afghanistan Compact van 2006 en de Conferentie van Kabul hebben besloten een toenemend percentage van hun hulp (tot 50%) door te sluizen via de kernbegroting van de Afghaanse regering, hetzij rechtstreeks, hetzij via trustfondsmechanismen, voor zover mogelijk, maar dat op dit moment slechts 20% van de ontwikkelingshulp via de regeringsbegroting wordt uitgekeerd,
G. overwegende dat het gebrek aan coördinatie afbreuk doet aan de doeltreffendheid van de bijdragen van de EU aan de hulpverlening aan Afghanistan,
H. overwegende dat tussen 2002 en 2009 meer dan 40 miljard USD aan internationale steun naar Afghanistan is gevloeid; overwegende dat het aantal schoolgaande kinderen in deze periode is gestegen maar dat volgens schattingen van UNICEF 59% van de Afghaanse kinderen jonger dan vijf jaar nog altijd niet genoeg te eten heeft, en vijf miljoen kinderen niet de mogelijkheid hebben naar school te gaan,
I. overwegende dat de situatie van vrouwen in het land zorgwekkend blijft; overwegende dat Afghanistan volgens VN-rapporten de op één na hoogste moedersterfte heeft met bijna 25 000 sterfgevallen per jaar, en dat slechts 12,6% van de vrouwen boven de 15 jaar kan lezen en schrijven, en 57% van de meisjes vóór de wettelijk toegestane leeftijd van zestien jaar wordt uitgehuwelijkt; overwegende dat geweld tegen vrouwen een wijdverbreid verschijnsel blijft; overwegende dat de discriminerende sjiitische wet inzake het personenrecht nog van kracht is, op grond waarvan het onder meer strafbaar is voor vrouwen hun echtgenoot seksuele gemeenschap te weigeren en verboden is voor vrouwen zonder toestemming van hun echtgenoot het huis te verlaten,
J. overwegende dat Afghanistan partij is bij verschillende internationale verdragen ter bescherming van vrouwen en kinderen, met name het VN-Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen van 1979 en het Internationaal VN-Verdrag inzake de rechten van het kind van 1989, en overwegende dat in de Afghaanse grondwet, en in het bijzonder in artikel 22 daarvan, wordt vastgesteld dat „de burgers van Afghanistan, zowel mannen als vrouwen, voor de wet gelijke rechten en plichten hebben”; overwegende dat de Afghaanse familiewetgeving momenteel wordt herzien met het oog op een betere aanpassing aan de grondwet,
K. overwegende dat het Amerikaanse Congres in juli 2010 een audit geëist heeft naar miljarden dollars aan financiële steun die al naar Afghanistan zijn gegaan, en gestemd heeft voor een voorlopige verlaging met bijna 4 miljard USD van de steun aan de Afghaanse regering,
L. overwegende dat de Afghaanse minister van Financiën Omar Zakhilwal kritiek heeft geleverd, enerzijds, op de aanbestedingsprocedure van de NAVO/ISAF omdat deze niet ten goede zou komen aan de lokale Afghaanse economie, en, anderzijds, op de eenzijdige interpretatie van ISAF van de regels inzake belastingvrijstelling in het kader van de overeenkomst tussen ISAF en de Afghaanse regering, en overwegende dat de minister buitenlandse contractanten ervan heeft beschuldigd aan de haal te zijn gegaan met het grootste deel van de door ISAF gefinancierde contracten, ten bedrage van circa 4 miljard dollar, wat naar verluidt een aanhoudende kapitaaluitstroom in de hand werkt; overwegende dat de Afghaanse regering een internationaal onderzoek heeft geëist,
M. overwegende dat het duidelijk is geworden dat militaire oplossingen geen uitkomst zullen bieden in Afghanistan, en dat de Verenigde Staten hebben verklaard dat zij in de zomer van 2011 een begin zullen maken met de terugtrekking van hun troepen uit Afghanistan, en dat andere landen zich al hebben teruggetrokken of hun terugtrekking aan het plannen zijn; overwegende echter dat de terugtrekking van de strijdkrachten een geleidelijke en gecoördineerde procedure moet zijn in het kader van een politiek project waarmee kan worden verzekerd dat de overdracht van de verantwoordelijkheid aan de Afghaanse veiligheidstroepen vlekkeloos verloopt,
N. overwegende dat op de Conferentie van Kabul is bepaald dat het nationale Afghaanse leger moet worden uitgebreid tot 171 600 manschappen en de Afghaanse nationale politie tegen oktober 2011 tot 134 000, met de nodige financiële en technische steun van de internationale gemeenschap,
O. overwegende dat de EUPOL-Afghanistanmissie vooral tot doel heeft bij te dragen aan het opzetten van een Afghaans politiesysteem dat beantwoordt aan de internationale normen,
P. overwegende dat Afghanistan niet alleen de grootste opiumproducent ter wereld is, en de voornaamste heroïneleverancier van de EU en de Russische Federatie, maar volgens een recent rapport van de UNODC ook een van de belangrijkste cannabisproducenten ter wereld; overwegende dat de opiumproductie in Afghanistan de laatste twee jaar echter met 23% is gedaald en vergeleken met de piek van 2007 zelfs met een derde; overwegende dat het UNODC heeft vastgesteld dat er een duidelijk verband bestaat tussen de opiumteelt en de gebieden waar de opstand onder controle is, en dat in de delen van Afghanistan waar de regering er beter in slaagt de wet te handhaven, bijna twee derde van de landbouwers heeft aangegeven geen opium te telen vanwege het daarop heersende verbod - overwegende dat in het zuidoosten, waar de reikwijdte van de autoriteiten kleiner is, iets minder dan 40% van de landbouwers het verbod als reden heeft opgegeven voor het niet cultiveren van papaver,
Q. overwegende dat het aantal drugsverslaafde Afghaanse burgers volgens een recent rapport van de UNODC de laatste jaren dramatisch is gestegen, een trend die verreikende sociale gevolgen heeft voor de toekomst van het land,
R. overwegende dat de EU vanaf het begin van het proces van wederopbouw een actieve rol gespeeld heeft bij de ondersteuning van de drugsbestrijding, zonder dat tot nog toe significante resultaten zijn geboekt om de wijdverbreide invloed van de drugsindustrie op de economie, het politieke stelsel, de staatsinstellingen en de maatschappij effectief terug te dringen,
S. overwegende dat aanplantingen van papaver in Afghanistan zijn uitgeroeid met gebruikmaking van chemische herbiciden, en dat deze praktijk ernstige schade toebrengt aan mens en milieu in termen van bodem- en watervervuiling; overwegende, echter, dat er nu consensus bestaat over het feit dat de repressieve maatregelen moeten worden gericht op de drugshandel en de laboratoria voor heroïneproductie, en niet op de landbouwers; overwegende dat de grootste inspanningen nu zijn toegespitst op het bieden van alternatieve middelen van bestaan voor de landbouwers,
T. overwegende dat Afghanistan opmerkelijke natuurlijke rijkdommen heeft, waaronder hoogwaardige delfstoffen als gas en olie, met een geschatte waarde van drie biljoen USD, en overwegende dat de Afghaanse regering erop vertrouwt dat de economische ontwikkeling door deze rijkdommen zal worden bevorderd zodra vrede en veiligheid in het land zijn hersteld,
Een nieuwe EU-strategie
1. is zich bewust van de talrijke factoren die vooruitgang in Afghanistan belemmeren, maar geeft er de voorkeur aan zich in dit verslag te concentreren op vier hoofdterreinen waar de geleverde inspanningen naar zijn mening kunnen leiden tot verbeteringen: internationale hulp en coördinatie; de implicaties van het vredesproces; de impact van de politieopleiding; en de uitbanning van de opiumteelt via alternatieve ontwikkeling;
2. spreekt zijn steun uit voor het nieuwe concept voor een strategie tegen de opstand, dat gericht is op de bescherming van de lokale bevolking en de wederopbouw van de gebieden waarvan de veiligheid is verzekerd, en voor het Actieplan van de EU voor Afghanistan and Pakistan;
3. is dan ook van oordeel dat de EU-strategie voor Afghanistan de volgende twee uitgangspunten moet hebben: het besef dat de sociaaleconomische en veiligheidsindicatoren in Afghanistan gestaag verslechteren, ondanks bijna tien jaar van betrokkenheid en engagement van de internationale gemeenschap, en de noodzaak om verandering in de zienswijze van de internationale gemeenschap verder te stimuleren – de internationale gemeenschap, die in het verleden, en vooral vóór de afkondiging van de strategie tegen de opstand, al te vaak plannen heeft uitgewerkt en besluiten heeft genomen zonder veel acht te slaan op de betrokkenheid van de Afghanen zelf – zodat zij in de toekomst plannen uitwerkt en besluiten neemt in nauwe samenwerking met de Afghanen; wijst erop dat de Conferenties van Londen en Kabul een belangrijke stap in deze richting vormden;
4. waardeert en steunt de conclusies van de Raad van oktober 2009, onder de titel „Versterking van het optreden van de EU in Afghanistan en Pakistan”, waarin een meer samenhangende en gecoördineerde EU-benadering in de regio wordt geschetst en de nadruk wordt gelegd op het belang van regionale samenwerking en een meer civiele gerichtheid van het beleid inzake Afghanistan;
5. onderstreept dat een duurzame oplossing van de Afghaanse crisis moet beginnen met het belang van de Afghaanse burgers in hun binnenlandse veiligheid, civiele bescherming en economische en sociale ontwikkeling, en concrete maatregelen moet omvatten voor de uitbanning van armoede, onderontwikkeling en vrouwendiscriminatie, meer eerbied voor de mensenrechten en de rechtsstaat, sterkere verzoeningsmechanismen, de beëindiging van de opiumproductie, inspanningen voor de opbouw van de staat, de volledige integratie van Afghanistan in de internationale gemeenschap en de verdrijving van Al Qaeda uit het land;
6. is ingenomen met de conclusies van de Internationale Conferentie van Kabul over Afghanistan; benadrukt dat de toezeggingen van de Afghaanse regering met betrekking tot de verbetering van de veiligheid, het bestuur en de economische kansen voor de burgers, evenals de toezeggingen van de internationale gemeenschap wat betreft de ondersteuning van het overgangsproces en de gezamenlijke doelstellingen, moeten worden nageleefd;
7. herhaalt dat de EU en haar lidstaten Afghanistan moeten helpen bij de wederopbouw van een eigen staat met steviger democratische instellingen die in staat zijn de nationale soevereiniteit, de eenheid van de staat, veiligheid op basis van een leger en politiemacht die democratische verantwoording verschuldigd zijn, een bekwame en onafhankelijke rechterlijke macht, de territoriale integriteit, gelijke behandeling van mannen en vrouwen, vrije media, meer aandacht voor onderwijs en volksgezondheid, de duurzaamheid van de economische ontwikkeling en de welvaart van de bevolking van Afghanistan en eerbiediging van de historische, religieuze, spirituele en culturele tradities en rechten van alle etnische en religieuze gemeenschappen die zich op Afghaans grondgebied bevinden te waarborgen, waarbij moet worden erkend dat er een fundamentele verandering moet komen in de houding jegens vrouwen; dringt aan op meer steun voor de ontwikkelingsprojecten van de lokale overheden uit de provincies die blijk geven van goed bestuur;
8. constateert dat 80% van de bevolking op het platteland gevestigd is, en dat het landbouwareaal per hoofd van de bevolking is gedaald van 0,55 ha in 1980 tot 0,25 ha in 2007; beklemtoont dat Afghanistan uiterst kwetsbaar blijft voor ongunstige klimaatomstandigheden en stijgende voedselprijzen op de wereldmarkt, terwijl het wijdverbreide en ongedifferentieerde gebruik van landmijnen een aanzienlijk risico vormt voor een succesvolle plattelandsontwikkeling; acht het in die context van essentieel belang dat de financiering van plattelandsontwikkeling en lokale levensmiddelenproductie wordt voortgezet en versterkt, teneinde de voedselzekerheid te garanderen;
9. neemt kennis van de toezegging van de Afghaanse regering om het programma voor subnationaal bestuur in de komende 12 maanden gefaseerd en op fiscaal houdbare wijze uit te voeren, en daarbij de lokale autoriteiten en hun institutionele vaardigheden te versterken, en subnationale regelgevings-, financierings- en begrotingskaders te ontwikkelen;
10. merkt op dat een zwak openbaar bestuur en een beperkte capaciteit van het ambtenarenapparaat nauwere Afghaanse betrokkenheid bij het wederopbouwproces in de weg kunnen staan; is er daarom van overtuigd dat er meer aandacht moet worden besteed aan deze belangrijke gebieden; is verheugd over het idee voor de ontwikkeling van een speciaal kernprogramma voor de lange termijn door de Commissie en de lidstaten, met het oog op de versterking van het openbaar bestuur door het opstellen van een leerplan, te helpen bij de bouw of het gebruik van bestaande panden, het leggen van contacten met het netwerk van openbare bestuursinstellingen van de EU, en begeleiding te bieden aan overheidsinstellingen in een aantal grote Afghaanse steden, zoals Kabul, Herat en Mazar i Sherif;
11. wijst er nogmaals op dat de ontwikkelingsinspanningen in de eerste plaats gericht moeten zijn op het verbeteren van de capaciteit van de Afghaanse overheidsstructuren en dat de Afghanen nauw moeten worden betrokken zowel bij de vaststelling van de prioriteiten als bij de opeenvolgende fasen van omzetting ervan, teneinde het proces van toe-eigening en overname van de verantwoordelijkheid op nationaal en lokaal niveau te versterken; onderstreept dan ook de sleutelrol die het maatschappelijk middelveld speelt als factor om te garanderen dat de Afghaanse bevolking wordt betrokken bij het proces van democratisering en wederopbouw, en als barrière tegen de risico's van corruptie;
12. blijft, ondanks een zekere verbetering in de leefomstandigheden van vrouwen sinds het einde van het Taliban-regime in 2001, ten zeerste bezorgd over de algemene mensenrechtensituatie in Afghanistan, in het bijzonder over de verslechtering van de grondrechten, de burgerrechten, de politieke en sociale rechten van de afgelopen jaren; baart zich zorgen over negatieve ontwikkelingen zoals het feit dat de meeste gevangenen in Afghaanse gevangenissen vrouwen zijn die aan onderdrukkende familieleden ontsnappen, en over de recente wijzigingen in de kieswet, waarbij de quota voor parlementszetels voor vrouwen zijn verlaagd;
13. is er van overtuigd dat de eerbiediging van de rechten van vrouwen een deel zijn van de oplossing van het veiligheidsprobleem en dat onmogelijk stabiliteit tot stand kan worden gebracht in Afghanistan indien vrouwen niet ten volle hun rechten genieten in het politieke, sociale en economische leven; vraagt de Afghaanse autoriteiten en de vertegenwoordigers van de internationale gemeenschap daarom ervoor te zorgen dat de vrouwen aan elke fase van de vredesbesprekingen en de verzoenings- en herintegratieacties kunnen deelnemen, in overeenstemming met Resolutie 1325 van de VN-Veiligheidsraad; verzoekt om speciale bescherming van vrouwen die in het openbaar of politiek actief zijn en daardoor gevaar lopen op fundamentalistische acties; benadrukt dat vorderingen in de vredesbesprekingen in geen enkel geval ten koste mogen gaan van de tijdens de afgelopen jaren verworven vrouwenrechten; vraagt de Afghaanse regering om betere bescherming van de vrouwenrechten door de huidige wetgeving, net als het wetboek van strafrecht, dusdanig te wijzigen dat discriminerende praktijken worden voorkomen;
14. verzoekt de Commissie, de Raad en de EU-lidstaten in hun bilaterale betrekkingen met Afghanistan de kwesties van discriminatie jegens vrouwen en kinderen en van de mensenrechten in het algemeen aan de orde te blijven stellen, in overeenstemming met de verplichting op lange termijn van de EU om het land te blijven ondersteunen bij zijn vredes- en wederopbouwinspanningen;
15. verzoekt de EU en de internationale gemeenschap het niveau van financiële, politieke en technische ondersteuning voor maatregelen ter verbetering van de situatie van Afghaanse vrouwen en niet-gouvernementele vrouwenorganisaties, met inbegrip van de verdedigers van vrouwenrechten, op te voeren;
16. merkt op dat de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid, ondanks de verbetering na de val van de Talibanregering, de afgelopen jaren weer is verslechterd; neemt kennis van aanvallen en bedreigingen van journalisten door gewapende milities en Talibanactivisten, teneinde te voorkomen dat zij berichten over de door hen beheerste gebieden; verzoekt om maatregelen op dit gebied die journalisten in staat stellen gegarandeerd veilig hun werk te doen;
17. uit zijn bezorgdheid over het feit dat de parlementsverkiezingen van 18 september 2010 in Afghanistan, met ondanks de veiligheidsomstandigheden in het land een opkomst van circa 40%, wederom werden ontsierd door fraude en geweld, waarbij volgens de NAVO 25 mensen omkwamen; betreurt dat veel Afghanen zijn weerhouden van de uitoefening van hun fundamentele recht om te stemmen;
18. neemt kennis van de onregelmatigheden die zich voordoen bij gerechtelijke procedures in het land, die niet aan internationale justitiële normen voldoen; betreurt dat in 2008 zestien ter dood veroordeelde personen terecht zijn gesteld; dringt erop aan dat de EU de goedkeuring van een moratorium op de doodstraf bevordert, zoals overeengekomen in Resolutie 62/149 van de Verenigde Naties van 2007, met het oog op de uiteindelijke afschaffing ervan;
Internationale hulp – gebruik en misbruik
19. wijst er opnieuw op dat de gecombineerde EU-begroting (Europese Gemeenschap en lidstaten) voor hulpverlening aan Afghanistan voor de periode 2002-2010 in totaal circa 8 miljard euro bedroeg;
20. benadrukt het belang van het versterken van de vrijheid van de media en het maatschappelijk middenveld in Afghanistan voor een snellere democratisering van het land; prijst de conclusies van de waarnemingsmissie van de EU bij de verkiezingen van 2009;
21. wijst erop dat ondanks de aanzienlijke financiële injecties uit het buitenland de toestand in Afghanistan ontmoedigend blijft en de meest kwetsbare groepen in dit gebied geen toegang krijgen tot humanitaire hulp en gezondheidszorg; dat er nog steeds meer Afghanen sterven van armoede dan als een direct gevolg van het gewapende conflict en dat – schokkende vaststelling – de kindersterfte sinds 2002 is toegenomen, terwijl de levensverwachting bij geboorte en de geletterdheid aanzienlijk zijn afgenomen, en dat het aantal mensen dat onder de armoedegrens leeft sinds 2004 met 130% is gestegen;
22. beklemtoont het belang van de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen en betreurt dat ondanks de vorderingen die op sommige terreinen zijn gemaakt, Afghanistan is gedaald van rang 173 in 2003 naar rang 181 (op 182 landen) in de Index van de menselijke ontwikkeling van het Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties (UNDP) en dat het sterftecijfer bij kinderen onder de 5 jaar en bij kraamvrouwen er tot de hoogste ter wereld blijft behoren; is van oordeel dat deze specifieke doelstellingen, alsmede de toegang tot gezondheidszorg en onderwijs, met name voor vrouwen, niet mogen worden verwaarloosd en dringt erop aan dat bijzondere aandacht wordt geschonken aan het genereren van inkomen en de totstandbrenging van een functionerend rechtsstelsel;
23. onderstreept dat het UNOCD in zijn studie van januari 2010 constateert dat corruptie de voornaamste bron van zorg is onder de bevolking en dat door omkoperij gegenereerd inkomen bijna een vierde (23%) van het BBP van Afghanistan uitmaakt;
24. dringt er bij de Commissie op aan de transparantie en de controleerbaarheid met betrekking tot de financiële bijstand aan de Afghaanse regering, internationale organisaties en plaatselijke ngo's te waarborgen om de samenhang van de hulp en het welslagen van de wederopbouw en ontwikkeling van Afghanistan te verzekeren;
25. wenst dat de humanitaire hulp in geografisch opzicht homogener wordt verdeeld, op basis van een analyse van de behoeften en rekening houdend met het dringende karakter van de acties;
26. constateert echter de beperkte vorderingen die zijn gemaakt op het gebied van infrastructuur, telecommunicatie en basisonderwijs, die de donoren en de Afghaanse regering gewoonlijk vermelden als sectoren waarin duidelijke successen zijn geboekt;
27. wijst op de enorme kosten van de oorlog die van 2001 tot 2009 in Afghanistan is gevoerd, die worden geraamd op meer dan 300 miljard USD, meer dan 20 keer het BBP van Afghanistan, en die, met de geplande aanvullende „military surge”, nog zouden moeten toenemen met meer dan 50 miljard USD per jaar;
28. onderkent de wijdverbreide mening dat de corruptie van de Afghaanse regering alleen verantwoordelijk is voor de tekortkomingen wat betreft de voorziening in essentiële diensten ten behoeve van de burgers van het land, maar merkt ook op dat de meeste financiële middelen voor sociaaleconomische ontwikkeling zijn doorgesluisd via internationale organisaties, regionale ontwikkelingsbanken, ngo's, internationale contractanten, consultants, enz., en niet via de centrale regering; dringt er bij de Afghaanse regering en de internationale gemeenschap op aan meer controle uit te oefenen om corruptie uit te bannen en ervoor te zorgen dat de hulp op de juiste plaats terecht komt;
29. is van oordeel dat de bestrijding van corruptie de kern moet zijn van het vredesproces in Afghanistan, aangezien omkoperij leidt tot onjuiste toewijzing van middelen, de toegang tot essentiële overheidsdiensten zoals gezondheidszorg en onderwijs belemmert, en een aanzienlijk obstakel vormt voor de sociaaleconomische ontwikkeling van het land; onderstreept tevens dat corruptie het vertrouwen in de overheidssector en de regering ondermijnt, en bijgevolg een grote bedreiging vormt voor de stabiliteit van het land; vraagt de EU dan ook met aandrang, wanneer zij dit land hulp verleent, bijzondere aandacht te schenken aan de bestrijding van corruptie;
30. wijst erop dat volgens de Afghaanse minister van Financiën, en zoals werd bevestigd door andere onafhankelijke bronnen, tussen 2002 en 2009 slechts 6 miljard USD (15%) van de 40 miljard USD aan hulp effectief de regering heeft bereikt, en dat van de overblijvende 34 miljard USD die via internationale organisaties, regionale ontwikkelingsbanken, ngo's, internationale contractanten, enz. zijn doorgesluisd, tussen 70% en 80% nooit de beoogde begunstigden, het Afghaanse volk, heeft bereikt; neemt kennis van het besluit van de Conferentie van Kabul volgens welk tegen 2012 50% van de internationale steun via de nationale Afghaanse begroting zal worden gesluisd, overeenkomstig de wens van de Afghaanse autoriteiten;
31. benadrukt het essentiële belang van de vaststelling van coördinatiemechanismen tussen de internationale donorlanden en van de planning van gedetailleerde evaluaties van de internationale en Europese ondersteuning van de bestrijding van het gebrek aan transparantie en van de beperkte mechanismen om donoren ter verantwoording te roepen;
32. hekelt het feit dat een aanzienlijk deel van de Europese en de andere internationale financiële steun ergens in de loop van de verdeling verloren is gegaan, hetgeen op eclatante wijze aan het licht is gekomen in het recente schandaal rond de Kabul Bank, en vestigt de aandacht op de vier voornaamste manieren waarop dit geschiedt: verspilling, te hoge kosten voor intermediairs en veiligheid, overfacturering en corruptie;
33. constateert evenwel dat de EU-verliezen worden getemperd door het feit dat 50% van de EU-hulp wordt toegewezen via multilaterale trustfondsen (tegenover 10% in het geval van de Verenigde Staten), waarvan de effectiviteit bijzonder hoog is (rond 80%);
34. verzoekt de EU een gecentraliseerde databank over alle EU-steun aan Afghanistan op te zetten en een analyse van de kosten en de impact van die steun door te voeren, aangezien het gebrek aan alomvattende, bijgewerkte en transparante gegevens de doeltreffendheid van de hulp ondermijnt;
35. verzoekt tevens alle belangrijke humanitaire en ontwikkelingsorganen die in Afghanistan actief zijn, met inbegrip van de EU en haar lidstaten, de VS, UNAMA, de VN-agentschappen, de voornaamste NGO's en de Wereldbank, hun operationele uitgaven drastisch te verminderen door kredieten toe te wijzen aan concrete projecten die in daadwerkelijk en evenwichtig partnerschap met Afghaanse instellingen worden uitgevoerd en ervoor te zorgen dat de hulp effectief daar terechtkomt waarvoor hij bestemd is; wijst er in dat verband op dat de Afghaanse instellingen het recht moeten hebben om te beslissen over het gebruik van de financiële middelen en moeten zorgen voor deugdelijke transparantie en verantwoording;
36. beklemtoont het belang van de coördinatie van de wederopbouw- en ontwikkelingsinspanningen op regionaal niveau, teneinde grensoverschrijdende ontwikkeling te bevorderen in een regio waar etnische en tribale banden vaak de nationale grenzen overschrijden;
37. onderstreept dat ervoor moet worden gezorgd dat de Afghaanse lokale en regionale besturen nauwer worden betrokken, en dat op dit niveau gezagsgetrouwheid, de rechtsstaat en democratie wezenlijke voorwaarden zijn voor een deugdelijk gebruik van de middelen; wijst erop dat de toekenning van middelen op plaatselijk en regionaal niveau de goedkeuring van de centrale regering vereist, waardoor haar rol en verantwoordelijkheid worden versterkt;
38. verzoekt de hoge vertegenwoordiger voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad en de Commissie een gezamenlijk onderzoekersteam op te zetten dat alle maatregelen en missies van de EU en de lidstaten in Afghanistan eenmaal per jaar moet evalueren aan de hand van expliciete kwalitatieve en kwantitatieve indicatoren, in het bijzonder met betrekking tot ontwikkelingshulp (inclusief volksgezondheid en landbouw), behoorlijk bestuur (inclusief justitie en naleving van de mensenrechten), en veiligheid (met name de opleiding van de Afghaanse politie); dringt in dit verband tevens aan op een evaluatie van de relatieve impact van EU-maatregelen op de algemene situatie in het land en van de coördinatie en samenwerking tussen de EU-organen en andere internationale missies en maatregelen, en op publicatie van de bevindingen en aanbevelingen van deze evaluatie;
39. benadrukt dat de veiligheidssituatie en de geografische spreiding van hulp nauw samenhangen, en verlangt daarom dat hulp voor Afghanistan rechtstreeks aan de direct getroffen bevolking in Afghanistan wordt verstrekt;
40. wijst er met klem op dat de strijd tegen de corruptie in Afghanistan een prioriteit moet zijn; beseft dat corruptie op lokaal vlak bestaat maar hoopt dat deze kan worden gepareerd door de legitimiteit van de instellingen van de Afghaanse staat te versterken door ze verantwoordelijk te maken voor de goedkeuring van de toewijzing van de financiële steun en het toezicht op de doeltreffendheid van de hulp;
41. pleit voor een beleid waarbij, waar mogelijk, meer goederen en diensten binnen Afghanistan zelf worden aangekocht, eerder dan deze in te voeren;
42. is dan ook van oordeel dat onpartijdige humanitaire organisaties verantwoordelijk moeten zijn voor de hulpverlening in het land en dat militairen maar in zeer uitzonderlijke gevallen humanitaire hulp mogen verlenen, teneinde de neutraliteit, de onpartijdigheid en de onafhankelijkheid van de humanitaire organisaties in acht te nemen, in volledige overeenstemming met de internationale normen, zoals die zijn vastgelegd in de „Richtsnoeren voor het gebruik van militaire en civiele defensiemiddelen voor humanitaire activiteiten in complexe noodsituaties” (MCDA) en worden voorgestaan in de „Europese consensus over humanitaire hulp”;
43. wijst erop dat elke merkbare inbreuk van deze organisaties op de beginselen van neutraliteit, onpartijdigheid en onafhankelijkheid deze kwetsbaarder maakt in hun optreden, met name omdat zij na de terugtrekking van de troepen nog lang ter plaatse zullen blijven;
44. wijst erop dat, zoals uitvoerig is gemeld in de pers en het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden, de Amerikaanse krijgsmacht in Afghanistan het grootste deel van haar logistiek uitbesteed heeft aan particuliere contractanten, die op hun beurt de bescherming van militaire konvooien hebben onderaanbesteed aan plaatselijke Afghaanse beveiligingsbedrijven, met alle desastreuze gevolgen van dien;
45. wijst erop dat het besluit de Amerikaanse militaire toeleveringsketen in privé-handen te geven, zonder enige betrouwbare criteria voor het waarborgen van verantwoording, transparantie en legaliteit, afpersing en corruptie in de hand heeft gewerkt, en ertoe geleid heeft dat krijgsheren, plaatselijke maffiabazen en uiteindelijk ook Talibanleiders een aanzienlijk deel van de 2,2-3 miljard USD die in Afghanistan aan militaire logistiek zijn besteed, hebben kunnen bemachtigen;
46. is ontsteld over het feit dat beschermingsgeld en afpersing op alle niveaus van de militaire toeleveringsketen de belangrijkste bron van financiering van de rebellie is, zoals de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken, Hilary Clinton, in haar getuigenis voor de Commissie buitenlandse betrekkingen van de Senaat in december 2009 toegegeven heeft;
47. is evenzeer ontsteld over de constatering dat, aangezien de militaire logistiek van de Verenigde Staten en die van de NAVO/ISAF dezelfde lijnen volgen, de financiële bijdragen van de EU misschien niet in alle gevallen volledig getraceerd kunnen worden;
48. is zonder meer ingenomen met de nieuwe richtsnoeren die in september 2010 zijn uitgevaardigd door het militaire commando van de NAVO in Afghanistan over aanbestedingen – die momenteel op 14 miljard USD per jaar worden geraamd – en die bedoeld zijn om de corruptie te verminderen en ervoor te zorgen dat er minder middelen indirect naar de opstand en de Taliban vloeien; hoopt dat deze koerswijziging in het aanbestedingsbeleid snel haar beslag krijgt;
49. juicht in dit verband het recente decreet toe van President Karzai die alle plaatselijke en buitenlandse particuliere beveiligingsfirma's vier maanden de tijd geeft om hun activiteiten te staken;
Het vredesproces
50. benadrukt dat behoorlijk bestuur, de rechtstaat en de mensenrechten de fundamenten zijn van een stabiel en welvarend Afghanistan; wijst er daarom op dat een geloofwaardige rechtsgang een fundamenteel aspect is van het vredesproces en dat eerbiediging van de mensenrechten en preventie van wijdverspreide straffeloosheid onvoorwaardelijke aspecten zijn in alle stadia van het vredesproces; verzoekt in dit verband de Afghaanse regering prioriteit te geven aan de uitvoering van een strategie voor justitiële hervormingen;
51. is van oordeel dat de huidige patstelling in Afghanistan grotendeels te wijten is aan aanvankelijke misrekeningen van vóór de nieuwe strategie tegen de opstand van de coalitiemachten, die een snelle militaire overwinning op de Taliban hadden verwacht en een gemakkelijke overgang naar een stabiel land, bestuurd door een wettige regering met sterke steun van het Westen;
52. is dan ook de mening toegedaan dat de aanwezigheid van de Taliban werd onderschat en de capaciteit van de regering-Karzai om het land te besturen werd overschat, en dat dientengevolge weinig aandacht is besteed aan de wederopbouw en ontwikkeling van het land;
53. vreest dat deze vergissingen de opleving van de Taliban in meer dan de helft van het land hebben bevorderd, waardoor in de gehele regio de veiligheidssituatie alsook de eerbiediging van de mensenrechten, in het bijzonder de rechten van de vrouw, nog is verslechterd;
54. wijst erop dat de gerichtheid op militair ingrijpen in het verleden niet heeft geleid tot de gewenste resultaten en steunt daarom krachtig een meer civiele aanpak;
55. ziet in dat de enige mogelijke oplossing een politieke oplossing is, die inhoudt dat onderhandelingen worden gevoerd - die uiteindelijk moeten plaatsvinden tegen de achtergrond van een staakt-het-vuren - met de Taliban en andere strijdende partijen, alsook met andere politieke actoren in het land, die bereid zijn deel te nemen aan een regering van nationale eenheid die een einde kan maken aan de burgeroorlog die daar nu al bijna drie decennia lang woedt en kan zorgen voor volledige eerbiediging van de rechtsstaat en de fundamentele mensenrechten; is van oordeel dat, om een politieke oplossing kans op slagen te geven, de nieuwe strategie tegen de opstand de tijd moet krijgen om vruchten af te werpen volgens het door president Obama aangekondigde tijdschema;
56. is de stellige mening toegedaan dat voor de EU de drie voornaamste voorwaarden voor het vredesproces waarbij de Taliban betrokken zijn de volgende moeten zijn: de toezegging van alle bij de onderhandelingen betrokken partijen om Al Qaeda en zijn bevordering van het internationale terrorisme, alsook alle andere terreurgroepen uit het land te verdrijven; maatregelen te nemen om een einde te maken aan de papaverteelt; en een beleid te voeren ter bevordering en eerbiediging van de fundamentele mensenrechten en de Afghaanse grondwet;
57. is tevens van oordeel dat alle andere kwesties moeten worden overgelaten aan de wil en de capaciteit van het Afghaanse volk zelf;
58. ziet in dat de Taliban geen uniform blok vormen en dat ze op zijn minst 33 topleiders, 820 aanvoerders van het middenkader of lager kader, en 25.000 à 36.000 man „voetvolk” tellen, verspreid over 220 gemeenschappen, waarvan er sommige om ideologische, en andere om financiële redenen strijden; meent daarom dat er van nu af moet worden aangestuurd op onderhandelingen op plaatselijk niveau tussen het democratisch gekozen plaatselijke bestuur en leden van de gewapende oppositie die afzien van geweld, geen banden hebben met internationale terroristische organisaties, de Grondwet eerbiedigen en bereid zijn mee te werken aan de opbouw van een vreedzaam Afghanistan, zoals omschreven in de paragrafen 13 en 14 van het communiqué van de Kabul-conferentie van 20 juli 2010;
59. is ingenomen met het vredes- en herintegratieprogramma van de Afghaanse regering, dat openstaat voor alle Afghaanse leden van de gewapende oppositie en hun gemeenschappen, op basis van de eerder vermelde paragrafen 13 en 14 van het communiqué van de Kabul-conferentie;
60. wijst erop dat elke mogelijke ontwapenings- en herintegratiestrategie terdege rekening moet houden met het probleem van de terugkeer van voormalige strijders en vluchtelingen naar hun plaatsen van herkomst;
61. wijst op het belang van vergroting van de geloofwaardigheid, verantwoordelijkheid en competentie van de Afghaanse regering en het bestuur, met het oog op verbetering van haar reputatie onder de eigen bevolking;
62. onderstreept de sleutelrol die Pakistan speelt, aangezien de Taliban er niet toe geneigd zullen zijn serieuze onderhandelingen te beginnen zolang de grenzen met Pakistan voor hen openblijven; pleit voor meer internationale coördinatie en betrokkenheid in dit proces, onder meer van andere buurlanden en vooraanstaande regionale actoren - in het bijzonder Iran, Turkije, China, India en de Russische Federatie;
63. verzoekt de Commissie een evaluatie uit te voeren van de strategische en politieke gevolgen voor Afghanistan en de omliggende regio van de recente verwoestende overstromingen in Pakistan, en alles in het werk te stellen om de getroffen bevolking van Pakistan en de Afghaanse vluchtelingen wier kampen zijn overstroomd, hulp te bieden;
64. benadrukt het belang van goed waterbeheer in en rond Afghanistan en onderstreept dat regionale en grensoverschrijdende samenwerking op dit gebied een gunstige invloed heeft, ook op het vertrouwen tussen buurlanden in Zuidwest-Azië;
65. stelt de betrokkenheid van de Pakistaanse inlichtingendienst (ISI) vast, die erop gericht is ervoor te zorgen dat elk mogelijk vredesdividend ook voor Pakistan een bevredigend resultaat inhoudt;
66. beklemtoont evenwel dat de vrede in Afghanistan pas echt wortel kan schieten indien de belangrijkste regionale machten, met inbegrip van India, Pakistan, Iran en de Centraal-Aziatische staten, Rusland, China en Turkije, politieke overeenkomsten sluiten en overeenstemming bereiken over een gemeenschappelijk standpunt van niet-inmenging en ondersteuning van een onafhankelijk Afghanistan; dringt eveneens aan op normalisering van de betrekkingen tussen Afghanistan en Pakistan door het grensgeschil tussen beide landen definitief op te lossen;
67. verzoekt de EU het vredes- en verzoeningsproces in Afghanistan te blijven steunen, alsook de Afghaanse pogingen tot herintegratie van degenen die bereid zijn af te zien van geweld, waardoor de regering-Karzai genoeg armslag krijgt bij haar keuze van gesprekspartners, maar beklemtoont dat de Afghaanse grondwet en de eerbiediging van de fundamentele mensenrechten het algemene wettelijke en politieke kader van het vredesproces moeten vormen;
68. is ingenomen met de nationale prioritaire programma's die de Afghaanse regering overeenkomstig de Afghaanse nationale ontwikkelingsstrategie heeft uitgewerkt en die gesteund worden door de Conferentie van Kabul, en roept ertoe op deze volledig en effectief in de praktijk te brengen;
69. kan niet genoeg de noodzaak beklemtonen van een actievere rol van de EU bij de wederopbouw en ontwikkeling van Afghanistan, aangezien blijvende vrede niet mogelijk is zonder een significante beperking van de armoede en zonder duurzame ontwikkeling in het land zelf of in de hele omliggende regio; onderkent dat er geen ontwikkeling is zonder veiligheid, en geen veiligheid zonder ontwikkeling;
70. verzoekt de EU en haar lidstaten om er samen met de Verenigde Staten voor te zorgen dat meer internationale steun via lokale overheden en de regering in Kabul wordt uitgekeerd en dat de inzet van drones, speciale eenheden en lokale milities tegen Taliban-leiders gebeurt met inachtneming van de instructies van generaal Petraeus inzake een beleid van nultolerantie wat het maken van onschuldige burgerslachtoffers betreft;
71. bewijst eer aan de militairen van de geallieerde strijdkrachten die zijn gesneuveld terwijl zij de vrijheid verdedigden, en condoleert hun nabestaanden, alsook de nabestaanden van alle onschuldige Afghaanse slachtoffers;
72. wijst erop dat de militaire aanwezigheid van enkele EU-lidstaten en hun geallieerden in Afghanistan deel uitmaakt van de NAVO/ISAF-operatie, die tot doel heeft het internationale terrorisme en de dreiging die ervan uitgaat te bestrijden, en de strijd tegen de drugsteelt en -handel aan te binden;
73. onderstreept dat deze aanwezigheid kan helpen een veiligheidssituatie te creëren waarin de Afghaanse regering haar recente plannen kan realiseren om „s lands groot potentieel aan mijnbouw- en grondstoffenindustrie tot ontwikkeling te brengen, en zo de dringend noodzakelijke eigen middelen voor de nationale begroting kan verwerven;
74. onderstreept tevens dat de mijnbouw- en grondstoffenreserves op Afghaans grondgebied, die aanzienlijke perspectieven bieden, uitsluitend het Afghaanse volk toebehoren, en dat de „bescherming” van deze middelen nooit als voorwendsel mag worden gebruikt voor een permanente aanwezigheid van buitenlandse troepen op Afghaanse bodem;
Politie en rechtsstaat
75. wijst erop dat er in Afghanistan geen stabiliteit of vrede tot stand kan worden gebracht zonder dat de staat op eigen verantwoordelijkheid allereerst de veiligheid van de burgers van dit land waarborgt;
76. is ingenomen met de doelstelling van president Karzai dat vóór het eind van 2014 uitsluitend Afghaanse nationale veiligheidstroepen in alle provincies militaire operaties uitvoeren en aanvoeren, en met het streven van de Afghaanse regering naar stapsgewijze verwerving van volledige zeggenschap over haar eigen veiligheid;
77. beklemtoont dat Afghanistan moet kunnen beschikken over een efficiënte politiemacht en een autonoom leger die in staat zijn de veiligheid te garanderen, zodat naderhand de terugtrekking van de buitenlandse militairen uit het land mogelijk wordt;
78. hecht waarde aan het idee van generaal Petraeus om lokale, democratisch gekozen autoriteiten te laten beschikken over een lokale gendarmerie waarmee zij de orde kunnen handhaven en de plaatselijke bevolking kunnen beschermen;
79. erkent evenwel dat het functioneren van autonome veiligheidstroepen in het land een min of meer langetermijndoelstelling is en vestigt daarom in het bijzonder de aandacht op de noodzaak om bij de politieopleiding en bij de opleiding van legerofficieren - die gescheiden van elkaar plaatsvinden - een beter gecoördineerde en meer geïntegreerde benadering te volgen, en wijst er voorts op dat de financiële middelen die ervoor worden uitgetrokken weinig resultaten hebben opgeleverd; dringt er op aan dat alle betrokkenen hun optreden goed coördineren om onnodige overlappingen te voorkomen, en vraagt hun bijkomende taken op strategisch en operationeel niveau uit te voeren;
80. onderstreept de noodzaak van een grondige hervorming van het ministerie van Binnenlandse Zaken, zonder welke het streven naar hervorming en de opbouw van een politiemacht kunnen afketsen, en wijst in dit verband op de betekenis van toezicht, ondersteuning, advisering en opleiding op het niveau van het Afghaanse Ministerie van Binnenlandse Zaken, de regio's en de provincies, hetgeen door EUPOL als bijkomend doel is gesteld;
81. is van oordeel dat de onloochenbare vaagheid van de opdracht van EUPOL en de beperkte verwezenlijkingen ervan tot nu toe tot gevolg hebben dat deze missie niet de leidende EU-rol heeft verworven die zij verdient; betreurt dat EUPOL drie jaar na aanvang nog geen 3/4 van de toegelaten sterkte heeft bereikt; en herhaalt zijn oproep tot de Raad en de EU-lidstaten om hun verplichtingen in het kader van deze missie ten volle na te komen;
82. is ingenomen met het door EUPOL Afghanistan opgerichte openbaar ministerie voor bestrijding van corruptie, met als taak aanklachten tegen hooggeplaatste ambtenaren en ander van corruptie verdacht overheidspersoneel te onderzoeken;
83. is ernstig verontrust over de door de ISAF verschafte informatie dat van de 94.000 manschappen die de Afghaanse nationale politie telt, er nagenoeg 90% ongeletterd zijn, 20% drugs gebruiken en 30% na een jaar vermist worden, om nog niet te spreken van de circa 1.000 die elk jaar in de uitoefening van hun dienst worden gedood;
84. is van oordeel dat de inefficiëntie van de opleiding in het algemeen vooral te wijten is aan een gebrek aan coördinatie van de diverse aspecten van de politieopleidingsmissies en aan het feit dat opleidingstaken aan particuliere militaire en beveiligingsondernemingen (PMSC) worden overgedragen;
85. wijst erop dat het streven van de EU en haar lidstaten naar de oprichting van een professionele Afghaanse politiemacht dreigt te worden gefrustreerd door steeds vaker voorkomende praktijken, zoals de „fast-track”-benadering (gebrekkige medische keuring, zes weken durende opleiding zonder handboek, gezien de ongeletterdheid van de rekruten, minimale praktische training, de rekruten krijgen vervolgens een badge, een uniform en een geweer en worden op patrouille gestuurd), die door een paar grote US-beveiligingsbedrijven worden toegepast; benadrukt de noodzaak van een meer samenhangende en duurzamere politieopleiding die de verschillende Afghaanse politiemachten de mogelijkheid biedt samen te werken; benadrukt dat politieopleidingsmissies zich niet alleen op technische aspecten moeten concentreren, maar ook moeten garanderen dat de rekruten geletterd zijn en een basiskennis van nationaal en internationaal recht krijgen;
86. is verontrust over de gebrekkige financiële controles waaraan deze particuliere bedrijven worden onderworpen, en verwijst wat dat betreft naar een gemeenschappelijk verslag van 2006 van het Amerikaanse Ministerie van Defensie en het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken, waarvan de conclusies nog altijd actueel zijn, en waarin geconstateerd werd dat de politiemacht in Afghanistan niet in staat was routinetaken voor wetshandhaving uit te voeren, en dat er geen doeltreffende programma's voor praktische training bestonden; erkent dat door het algemeen commando in het kader van de strategie tegen de opstand pogingen zijn ondernomen om een zekere mate van controle uit te oefenen op de buitenlandse privémilities die ongestraft in Afghanistan opereren;
87. pleit ervoor het toevertrouwen van de politieopleiding aan particuliere contractanten zo gauw mogelijk te beëindigen;
88. roept op tot meer internationale samenwerking en coördinatie om de capaciteit van de politieopleidingen aanzienlijk te verhogen en de doelmatigheid van de opleidingsprogramma's te verbeteren; stelt voor dat EUPOL en NAVO/ISAF een grootschalig politieopleidingsprogramma lanceren waarin, zoals overeengekomen met de Afghaanse regering, de nationale politie-eenheden zijn geïncorporeerd, zodat overlappingen, verspilling en fragmentering kunnen worden voorkomen;
89. dringt er bij de hoge vertegenwoordiger voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de EU-lidstaten op aan de intensiteit van de politieopleiding in Afghanistan op te voeren en het aantal politieopleiders ter plaatse ruimschoots te verhogen, zodat de doelstelling van de Conferentie van Londen om vóór het eind van 2010 134 000 opgeleide Afghaanse politiefunctionarissen paraat te hebben een realistisch scenario wordt; verzoekt de hoge vertegenwoordiger voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid het mandaat van de EUPOL-missie in Afghanistan te wijzigen door ook opdracht te geven tot de opleiding van lager personeel in alle provincies, door het aantal aan de basisopleiding te besteden weken te verhogen en ervoor te zorgen dat gezamenlijk patrouilles en andere politieactiviteiten in het veld worden uitgevoerd; verzoekt de EU-lidstaten hun bilaterale politieopleidingsmissie te integreren in EUPOL en zonder voorbehoud nationale politie bij EUPOL in te zetten;
90. pleit ervoor dat de salarissen van de Afghaanse politie worden verhoogd en dat het hele aanwervingsproces wordt herzien, waarbij de voorkeur wordt gegeven aan rekruten die voldoen aan basisnormen wat geletterdheid betreft, geen druggebruikers zijn en in psychologisch en fysiek opzicht beter gekwalificeerd zijn dan het huidige contingent;
91. benadrukt dat de politieopleiding geen vruchten kan afwerpen zonder een goed functionerend gerechtelijk apparaat en vraagt de internationale gemeenschap daarom om meer financiële en technische ondersteuning ter versterking van het gerechtelijk apparaat, mede door verhoging van de salarissen van rechters op alle niveaus; verzoekt de Raad voorts om in samenwerking met de VN een gespecialiseerde missie op te zetten voor de opleiding van rechters en van ambtenaren die werkzaam zijn bij het Ministerie van Justitie en bij het strafrechtelijk apparaat in Afghanistan;
92. is ingenomen met het feit dat de Afghaanse regering op de Conferentie van Kabul heeft beloofd om, met steun van de internationale partners, in het hele land de toegang tot de rechter te verbeteren door de komende 12 maanden concrete maatregelen te nemen, en om de capaciteit van de justitiële instellingen te vergroten, onder meer door ontwikkeling en uitvoering van een omvattende strategie op het gebied van menselijke hulpbronnen;
Verdovende middelen
93. wijst erop dat 90% van de illegale opium in de wereld afkomstig is uit Afghanistan, terwijl wanneer de coalitietroepen in 2001 Kabul zijn binnengekomen er in Afghanistan geen papaver werd geteeld, omdat de VN een verbod op deze teelt hadden weten door te voeren;
94. is van oordeel dat een sterke militaire macht die over aanzienlijke middelen beschikte het vervolgens niet moeilijk zou hebben gehad deze opiumvrije situatie te handhaven via de tenuitvoerlegging van lokale projecten voor plattelandsontwikkeling, waarbij de militaire troepen bescherming hadden kunnen bieden tegen de Taliban en de lokale krijgsheren;
95. constateert evenwel dat de opiumproductie nog altijd een cruciaal probleem is op sociaal, economisch en veiligheidsgebied, en roept de EU op dit gegeven als strategische prioriteit in haar beleid voor Afghanistan op te nemen;
96. wijst erop dat meer dan 90% van de heroïne in Europa afkomstig is uit Afghanistan en dat de kosten voor de volksgezondheid in de Europese landen miljarden dollars belopen; onderstreept dat de problemen in verband met de drugseconomie in Afghanistan niet alleen op nationaal, maar ook op internationaal niveau moeten worden aangepakt, in alle fasen van de drugsketen, met name door steunverlening aan de landbouwers met het oog op het beperken van het aanbod, drugspreventie en -behandeling om de vraag terug te dringen, en wetshandhaving ten aanzien van tussenpersonen; stelt meer in het bijzonder voor dat massaal wordt geïnvesteerd in de ontwikkeling van een alomvattend landbouw- en plattelandsbeleid opdat de opiumproducenten een geloofwaardig en duurzaam alternatief wordt geboden. beklemtoont tevens de noodzaak de milieuproblematiek te integreren in de landbouw- en plattelandsstrategie, aangezien aantasting van het milieu als gevolg van bijvoorbeeld gebrekkig beheer van de watervoorraden of vernieling van natuurbossen een van de voornaamste belemmeringen voor de ontwikkeling van een landbouweconomie vormt;
97. constateert dat als gevolg van de straffeloosheid die de telers en handelaars genieten, de teelt in twee jaar tijd weer het niveau van vóór 2001 heeft bereikt, waarbij een klein aantal machtige krijgsheren een enorm kartel beheren;
98. drukt zijn ernstige bezorgdheid uit over de dramatische toename van het aantal Afghanen dat, volgens een recent rapport van de UNODC, aan drugs verslaafd is; vraagt dat onmiddellijk gerichte acties worden ondernomen om het aantal drugsverslaafden te verminderen en te zorgen voor hun medische verzorging; benadrukt in die zin de noodzaak om programma's te financieren voor de oprichting van ontwenningscentra in het land, met name in de provincies waar geen toegang is tot gezondheidszorg;
99. wijst erop dat ondanks een tijdelijke prijsdaling als gevolg van overproductie, de handel in verdovende middelen in 2009 een bedrag vertegenwoordigde van 3,4 miljard dollar en dat de potentiële bruto-exportwaarde van opium in dat jaar 26% van het bbp van Afghanistan bedroeg, en dat naar verluidt circa 3,4 miljoen Afghanen (12% van de bevolking) bij de illegale industrie van verdovende middelen betrokken waren;
100. vestigt evenwel de aandacht op de bevindingen van een recent UNODC-rapport, waaruit blijkt dat de Taliban slechts 4% van de jaarlijkse opbrengst van de handel in verdovende middelen in de wacht slepen, en plaatselijke landbouwers 21%, terwijl 75% naar regeringsambtenaren, de politie, plaatselijke en regionale makelaars, en trafikanten gaat; stelt dus vast dat de Afghaanse NAVO-geallieerden in feite het leeuwendeel van de winsten van de drugshandel bemachtigen;
101. wijst erop dat de Verenigde Staten en de internationale gemeenschap van 2001 tot 2009 1,6 miljard dollar besteed hebben aan drugsbestrijdingsmaatregelen, zonder dat dit een significant effect heeft gehad op de productie en de handel, en herinnert eraan dat Richard Holbrook, de speciale VS-afgezant voor Afghanistan en Pakistan, de inspanningen die de Verenigde Staten tot nu toe op dit gebied hebben geleverd bestempeld heeft als „het meest verkwistende en het minst efficiënte programma dat ik ooit heb gezien, binnen of buiten de regering”;
102. wijst erop dat, indien de Afghaanse economie zich niet definitief onafhankelijk maakt van drugs en geen alternatief levensvatbaar economisch ontwikkelingsmodel vindt, de doelstellingen van veiligheid en stabiliteit in de regio niet kunnen worden gerealiseerd;
103. onderstreept het belang van de tot nog toe weinig succesvolle inspanningen om de opiumteelt in Afghanistan geleidelijk aan uit te roeien en verlangt in dit verband dat wordt voorzien in levensvatbare alternatieve middelen van bestaan voor de 3,4 miljoen Afghanen die van de opium leven en dat de situatie van de rest van de Afghaanse bevolking in plattelandsgebieden wordt verbeterd;
104. wijst op de succesvolle pogingen in Pakistan, Laos en Thailand om de opiumteelt geleidelijk aan uit te roeien door ze te vervangen door de teelt van alternatieve gewassen; constateert eveneens dat ook in Afghanistan nieuwe veelbelovende gewassen worden geteeld, zoals saffraan, die een veel hoger inkomen kunnen genereren dan papaver;
105. wijst erop dat een soortgelijk proces van geleidelijke uitroeiing van de opiumteelt kan worden overwogen voor Afghanistan, voor een bedrag van 100 miljoen euro per jaar, door gedurende vijf jaar 10% van de jaarlijkse EU-steun aan dit land speciaal daartoe te bestemmen;
106. wijst erop dat de onlangs ondertekende handels- en transito-overeenkomst tussen Afghanistan en Pakistan een opening biedt aan producenten van granaatappels, het beroemdste legale gewas in de regio, dat door buitenlandse ontwikkelingswerkers meermaals is genoemd als de sleutel tot het creëren van fatsoenlijke alternatieve middelen van bestaan voor de papavertelers in Zuid-Afghanistan;
107. prijst UNODC voor zijn inzet en activiteiten ter ondersteuning van de Afghaanse regering in haar strijd tegen illegale drugs, en dringt aan op versterking van UNODC en zijn programma's in Afghanistan;
108. vraagt dat een nationaal vijfjarenplan ten uitvoer wordt gelegd voor de uitroeiing van illegale aanplantingen van opium, met specifieke termijnen en benchmarks, via een daartoe op te richten bureau, met zijn eigen begroting en personeel;
109. beklemtoont dat de tenuitvoerlegging van dit plan moet worden bevorderd door samenwerking tussen de EU en de Russische Federatie, die het voornaamste slachtoffer is van de Afghaanse heroïne en de op een na grootste opiatenmarkt ter wereld, na de EU;
110. vraagt de regering en het parlement van Afghanistan specifieke wetgeving vast te stellen die erop gericht is alle uitroeiingspraktijken te verbieden waarbij niet-manuele en niet-mechanische middelen worden gebruikt;
111. verzoekt de Raad en de Commissie de voorgestelde strategie volledig te integreren in hun huidige strategieën, en dringt erop aan dat de EU-lidstaten ten volle rekening houden met dit voorstel bij de vaststelling van hun nationale plannen;
112. verzoekt de Raad en de Commissie ten volle rekening te houden met de gevolgen die de voorstellen in dit verslag voor de begroting hebben;
o o o
113. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de secretaris-generaal van de NAVO, en de regeringen en parlementen van de lidstaten en van de Islamitische Republiek Afghanistan.
Instelling van een permanent crisismechanisme om de financiële stabiliteit van de eurozone te waarborgen
133k
50k
Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2010 over de instelling van een permanent crisismechanisme ter bescherming van de financiële stabiliteit van het eurogebied
– gelet op de artikelen 121, 122, 126, 136 en 148 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna het „VWEU”),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 7 juli 2010 met aanbevelingen aan de Commissie over grensoverschrijdende crisisbeheersing in de banksector(1) (hierna het „verslag- Ferreira”),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 7 juli 2010 over de Europese faciliteit voor financiële stabiliteit en het Europees financieel stabilisatiemechanisme en toekomstige maatregelen(2),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 juni 2010 over de Europese financiële stabiliteitsfaciliteit en Europees financieel stabilisatiemechanisme en toekomstige maatregelen(3),
– onder verwijzing naar zijn standpunt van 6 juli 2010 over het voorstel voor een verordening van de Raad houdende wijziging van verordening (EG) nr. 479/2009 wat de kwaliteit van de statistische gegevens in het kader van de procedure bij buitensporige tekorten betreft(4),
– onder verwijzing naar zijn standpunt van 22 september 2010 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europese Bankautoriteit (5)(hierna het „verslag-Garcia-Margallo”),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 oktober 2010 betreffende verbetering van het EU-kader voor economisch bestuur en stabiliteit, met name in de eurozone(6) (hierna het „verslag-Feio”),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 oktober 2010 over de financiële, economische en sociale crisis: aanbevelingen met betrekking tot de maatregelen en initiatieven die moeten worden genomen (tussentijds verslag) (hierna het „verslag-Berès”)(7),
– gezien de verklaring van de staats- en regeringsleiders van de eurozone van 25 maart 2010,
– gezien de conclusies van de buitengewone Raad Economische en Financiële Zaken (ECOFIN) van 9-10 mei 2010,
– gezien verordening (EU) nr. 407/2010 van de Raad van 11 mei 2010 houdende instelling van een Europees financieel stabilisatiemechanisme(8),
– gezien de mededeling van de Commissie van 12 mei 2010 met de titel „Naar een intensivering van de economische beleidscoördinatie” (COM(2010)0250),
– gezien het document van 10 juni 2010 van de Europese Centrale Bank (hierna „ECB”) over het onderwerp „Versterking van de economische governance in de Eurozone”,
– gezien de mededeling van de Commissie van 30 juni 2010 „Naar een intensivering van de economische beleidscoördinatie ten behoeve van stabiliteit, groei en werkgelegenheid – Instrumenten voor een krachtigere economische governance van de EU” (COM(2010)0367),
– gelet op besluit 2010/624/EU van de Europese Centrale Bank van 14 oktober 2010 betreffende het beheer van door de Unie opgenomen en verstrekte leningen in het kader van het Europees financieel stabilisatiemechanisme(9),
– gezien het verslag van de task force inzake economische governance aan de Europese Raad van 21 oktober 2010 over het onderwerp „Versterking van de economische governance in de EU”,
– gezien de conclusies van de Europese Raad van 28 en 29 oktober 2010,
– gezien de verklaring van de Eurogroep van 28 november 2010,
– onder verwijzing naar vraag B7-0199/2010 aan de Commissie over de instelling van een permanent crisismechanisme ter bescherming van de financiële stabiliteit van het eurogebied,
– gelet op de artikelen 115, lid 5, en 110, lid 2, van zijn Reglement,
A. overwegende dat er behoefte is aan een uitgebreide en geïntegreerde oplossing voor de schuldencrisis in het eurogebied aangezien een stapsgewijze benadering tot dusverre niet goed heeft gefunctioneerd,
B. overwegende dat de Raad en de lidstaten het op de ECOFIN van 9 tot 10 mei 2010 eens werden over de instelling van een tijdelijk mechanisme tot behoud van de financiële stabiliteit met een totaalbedrag van EUR 750 miljard, met inbegrip van een stabilisatiefonds voor snelle reacties (Europees financieel stabilisatiemechanisme, hierna „EFSM”) met een totale omvang van maximaal EUR 60 miljard en een Europese faciliteit voor de financiële stabiliteit (hierna „EFSF”) met een totale omvang van maximaal EUR 440 miljard, aan te vullen door IMF-fondsen ten bedrage van maximaal EUR 250 miljard,
C. overwegende dat het EFSM gebaseerd is op artikel 122, lid 2, VWEU en een intergouvernementele overeenkomst tussen de lidstaten; overwegende dat de activering van dit fonds aan strenge voorwaarden is gebonden in de context van een gezamenlijke steun door de EU en het IMF en aan voorwaarden die vergelijkbaar zijn met die van het IMF, aangepast aan de sociale en economische kenmerken van de landen waarin het ten uitvoer wordt gelegd en eveneens afgestemd op hun ontwikkelingsagenda,
D. overwegende dat het EFSF is opgezet als instrument voor speciale doeleinden dat op pro rata grondslag op gecoördineerde wijze wordt gegarandeerd door de deelnemende lidstaten overeenkomstig hun aandeel in het volgestorte kapitaal van de ECB op grond van hun nationale grondwettelijke vereisten, en dat het een looptijd heeft van drie jaar,
E. overwegende dat de Commissie in haar mededeling van 12 mei 2010 heeft verklaard dat de crisis heeft aangetoond dat een robuust kader voor crisisbeheersing een noodzakelijke aanvulling vormt op de uitvoering van het versterkte stabiliteits- en groeipact alsmede het nieuwe macro-economische toezichtsmechanisme waarmee ongunstige ontwikkelingen op begrotingsgebied en op het gebied van de concurrentie moeten worden voorkomen,
F. overwegende dat de ECB in zijn document van 10 juni 2010 voorstellen heeft gedaan voor een kader ter beheersing van de schuldencrisis, waarbij financiële steun zou worden verleend aan lidstaten uit het eurogebied die hun toegang tot particulier krediet bemoeilijkt zien,
G. overwegende dat de staatshoofden en regeringsleiders het er op de Europese Raad van 28 tot 29 oktober 2010 over eens werden dat het nodig was dat de lidstaten een mechanisme zouden instellen om de financiële stabiliteit van het eurogebied als geheel te beschermen (het Europees financieel stabilisatiemechanisme, hierna het „ESM”),
H. overwegende dat het ESM bedoeld is ter aanvulling van het nieuwe kader van versterkte economische governance en zich richt op een doeltreffende en rigoureuze economische controle en coördinatie die zich vooral met preventie bezighouden en die de kans op het ontstaan van een crisis in de toekomst aanzienlijk verminderen,
I. overwegende dat het Parlement overtuigd is van de noodzaak van een permanent crisismechanisme ter beveiliging van de financiële stabiliteit van de euro en in het verslag-Feio al heeft aangedrongen op de instelling van een Europees Monetair Fonds (hierna „EMF”),
J. overwegende dat het Parlement in het verslag-Ferreira en het verslag-Garcia Margallo ook heeft geconstateerd dat er behoefte aan een mechanisme is voor het oplossen van crises in de banksector als een noodzakelijke aanvulling op de toezichthoudende bevoegdheden die aan de nieuwe autoriteiten (ESA's) worden verleend, zodat deze kunnen zorgen voor het toezicht op het financiële stelsel van de Unie,
K. overwegende dat op de bijeenkomst van de Eurogroep op 6 december 2010 door haar voorzitter de invoering van pan-Europese obligaties werd voorgesteld ter ondersteuning van landen die zich met financiële moeilijkheden zien geconfronteerd, maar dat dit voorstel niet werd besproken omdat sommige landen bezwaar tegen dit idee aantekenden,
L. overwegende dat de markten diverse crises hebben doorgemaakt sinds de Commissie op 29 september 2010 het Parlement en de Raad haar wetgevingsvoorstellen betreffende economische governance presenteerde, onder meer de Ierse schuldencrisis, waarmee het Parlement en de Raad rekening moeten houden,
M. overwegende dat het van essentieel belang is dat de huidige coördinatieprocessen van het economisch beleid worden gestroomlijnd en dat er een einde komt aan overlappingen, om ervoor te zorgen dat de strategie van de EU begrijpelijk is voor de marktdeelnemers en burgers en om de richting naar een sterker geïntegreerde benadering in te slaan en een verandering in het besluitvormingsproces te bewerkstelligen,
N. overwegende dat het Europees Comité voor de systeemrisico's (hierna het „ESRB”) verantwoordelijk is voor het macroprudentiële toezicht op het financiële stelsel om bij te dragen aan het voorkomen van systeemrisico's voor de financiële stabiliteit in de EU teneinde perioden van wijdverbreide financiële onrust te voorkomen, bij te dragen aan een soepele werking van de interne markt en daarbij te zorgen voor een duurzame bijdrage van de financiële sector aan de economische groei,
1. verzoekt de Europese Raad zo spoedig mogelijk duidelijk te maken welke Verdragswijzigingen noodzakelijk zijn om een permanent ESM te kunnen instellen;
2. onderstreept dat vanuit rationeel, praktisch en democratisch oogpunt de behandeling van het wetgevingspakket inzake economische governance niet los gezien kan worden van het door de Europese Raad genomen besluit tot instelling van een permanent mechanisme;
3. wenst als medewetgever te benadrukken dat het noodzakelijk is een geloofwaardig, robuust en duurzaam permanent crisismechanisme te creëren dat uitgaat van de essentiële technische realiteiten, dat moet aangenomen in het kader van de gewone wetgevingsprocedure en dat geïnspireerd wordt door de communautaire methode, om enerzijds de betrokkenheid van het Europees Parlement te versterken en de democratische verantwoordingsplicht te verbeteren, en om anderzijds gebruik te maken van de expertise, onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de Commissie; dringt er daarom bij de Europese Raad op aan om voor dit doel in het kader van de herziening van het VWEU met een adequate rechtsgrondslag te komen;
4. constateert dat het ESM/EMF in ieder geval op solidariteit moet worden gebaseerd, aan strikte voorwaarden moet worden gebonden en onder meer moet worden gefinancierd door middel van innovatieve financieringsinstrumenten en/of uit de boetes die aan lidstaten worden opgelegd naar aanleiding van een procedure voor de aanpak van buitensporige tekorten, zeer hoge schulden of extreme onevenwichtigheden indien dienovereenkomstige bepalingen worden opgenomen in het wetgevingspakket inzake economische governance waarover momenteel wordt onderhandeld en in de vorm die op grond van dergelijke bepalingen vereist is;
5. verzoekt de Commissie een mededeling voor te leggen met een samenvatting van de brede richtsnoeren van het economisch beleid (artikel 121, lid 2, VWEU) en de richtsnoeren inzake het werkgelegenheidsbeleid (artikel 148, lid 2, VWEU) ter behandeling in het debat over het „ Europees semester” om een gefundeerde behandeling mogelijk te maken en eindeloze discussies te voorkomen; dringt er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat het Europees Parlement in elk stadium van dit debat nauwer bij de zaken wordt betrokken om het meer democratische zeggenschap en een duidelijker imago bij het publiek te geven;
6. is van oordeel dat met de beleidsrespons op de specifieke aanbevelingen aan de lidstaten in het kader van het Europees semester daadwerkelijk rekening moet worden gehouden bij de uitvoering van de wetgevingsvoorstellen inzake economische governance die momenteel door het Parlement en de Raad worden besproken;
7. stelt vast dat de ESRB nauw met de Commissie, de Raad en het Parlement moet samenwerken bij het opsporen van systeemrisico's en het garanderen van een goede werking van het ESM, vooral betreffende de beoordeling van de solvabiliteit van het betrokken land;
8. verzoekt de Commissie om na raadpleging van de ECB een mededeling voor te leggen met een uitgebreide beschrijving van het ESM waarin de positie van investeerders, spaarders en marktdeelnemers wordt verduidelijkt en waarin expliciet wordt verklaard dat het ESM zich volledig zal conformeren aan het beleid en de praktijken van het IMF ten aanzien van de betrokkenheid van de particuliere sector, zodat tegemoet wordt gekomen aan op de markten bestaande bezorgdheid;
9. constateert dat het permanente crisismechanisme zo spoedig mogelijk ten uitvoer moet worden gelegd teneinde de stabiliteit op de markten te waarborgen en weer zekerheid te scheppen ten aanzien van obligaties die vóór de instelling van het permanente crisismechanisme zijn uitgegeven;
10. ziet in dat, hoewel het in het belang van alle lidstaten is dat er een werkbaar crisismechanisme komt, niet alle lidstaten lid of kandidaat-lid zullen zijn van het eurogebied op het moment waarop een dergelijk mechanisme wordt ingevoerd, en constateert dat er een verduidelijking moet komen van hun speciale situaties, vooral voor landen die zich in de richting van het eurogebied bewegen en die een soevereine schuld in euro's hebben; herinnert eraan dat niet tot de eurozone behorende leden een beroep kunnen doen op de betalingsbalansfaciliteiten op grond van artikel 143 VWEU;
11. stelt daarom vast dat de lidstaten buiten het eurogebied moeten worden betrokken bij de instelling van een dergelijk mechanisme en dat lidstaten die aan het mechanisme willen deelnemen deze mogelijkheid moet worden geboden;
12. doet een oproep aan de Europese Raad om het noodzakelijke politieke signaal af te geven ten behoeve van een onderzoek door de Commissie naar een toekomstig systeem van euro-obligaties, waarin duidelijk de voorwaarden worden aangegeven waaronder een dergelijk systeem voor alle deelnemende lidstaten en voor de ganse eurozone gunstig zou zijn;
13. benadrukt dat deze binding aan strikte en steeds strenger wordende voorwaarden moet dienen om de duurzame groei te herstellen, niet mag worden bereikt ten koste van degenen die het meest kwetsbaar zijn en niet mag neerkomen op verlaging van de minimum inkomens en een vergroting van armoede en ongelijkheid;
14. dringt er bij de Commissie op aan met spoed te komen met een wetgevingsvoorstel waarin een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting („CCCTB”) wordt omschreven;
15. dringt erop aan dat de regels worden aangepast, zodat een deelneming van crediteuren uit de particuliere sector per geval mogelijk is, volledig in overeenstemming met het IMF-beleid;
16. onderstreept dat er behoefte is aan een hoge mate van transparantie van de informatie met betrekking tot de nationale rekeningen, met inbegrip van alle activiteiten buiten de balans om; constateert dat deze informatie geruggesteund moet worden door externe audits, betrouwbare statistieken en gegevens en het afleggen van verantwoording; is verheugd over de uitbreiding van de bevoegdheden van Eurostat en herinnert eraan dat het Parlement in het verleden gevraagd heeft Eurostat de mogelijkheid te geven onaangekondigd inspecties van de rekeningen van een lidstaat uit te voeren als maatregel om het fiscale toezicht te verstevigen;
17. verzoekt de Commissie met een mededeling te komen waarin een uitgebreide beschrijving wordt gegeven van de clausules en voorwaarden die aan het EFSM verbonden zijn, evenals van andere financiële steunverleningsinstrumenten van de EU en van pakketten die als reactie op de crisis zijn toegekend;
18. verzoekt de Commissie het Europees Parlement in kennis te stellen van het verwachte effect op de kredietbeoordeling van de EU van a) de invoering van het financieel stabilisatiemechanisme en b) het gebruik van de volledige kredietlijn;
19. verzoekt de Commissie een prioriteitenlijst op te stellen van de uitgaven uit de EU-begroting voor elk jaar van het bestaan van het EFSM, ten einde de volgorde te bepalen waarin een beroep op de begroting moet worden gedaan indien er bedragen van in totaal EUR 60 miljard zouden moeten worden terugbetaald;
20. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de voorzitter van de Europese Raad, de Raad, de voorzitter van de Eurogroep, de Commissie, de ECB en de parlementen en regeringen van de lidstaten.
– onder verwijzing naar zijn vroegere resoluties over Ivoorkust,
– gezien de bepalingen van de kieswet van Ivoorkust, met name wet 2001-303 en ordonnantie 2008-133 en dan met name artikel 64,
– gezien het tussentijds verslag van de verkiezingswaarnemingsmissie van de Europese Unie,
– gezien het communiqué van de voorzitter van de Afrikaanse Unie, de verklaring van de Vredes- en veiligheidsraad van de Afrikaanse Unie en het slotcommuniqué van de buitengewone bijeenkomst van de ECOWAS-commissie van de Autoriteit van staatshoofden en regeringsleiders over Ivoorkust, die op 7 december 2010 plaatsvond in Abuja, Nigeria,
– gezien de op 3 december 2010 in Kinshasa aangenomen verklaring van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU,
– gezien de verklaringen van de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger Catherine Ashton over het verkiezingsproces, en in het bijzonder haar verklaring van 3 december 2010 over de resultaten van de verkiezingen in Ivoorkust, en haar verklaring van 1 december 2010 over de tweede ronde van de presidentsverkiezingen in Ivoorkust,
– gezien de verklaring van 3 december 2010 van de heer Young Jin Choi, de speciale afgezant van de secretaris-generaal van de VN voor Ivoorkust, over de bevestiging van de resultaten van de tweede ronde van de presidentsverkiezingen van 28 november 2010,
– gezien de verklaring van de VN-Veiligheidsraad van 8 december 2010,
– gezien de conclusies over Ivoorkust van de 3058ste bijeenkomst van de EU-Raad Buitenlandse zaken op 13 december 2010,
– gelet op artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,
A. overwegende het verloop van de presidentsverkiezingen in Ivoorkust, alsmede de ernstige politieke en institutionele crisis waarin het land terechtgekomen is na de tweede ronde op 28 november 2010; overwegende dat de verkiezingscampagne voor de tweede ronde van de presidentsverkiezingen werd gekenmerkt door een sfeer van spanning en geweld, resulterend in gewonden en meerdere doden,
B. overwegende dat de verkiezingen - waarvan de organisatie 400 miljoen dollar heeft gekost - volgens onafhankelijke waarnemingsverslagen, met name van de VN en de Europese Unie, in grote lijnen bevredigend zijn verlopen,
C. overwegende dat de onafhankelijke kiescommissie van Ivoorkust heeft verklaard dat Ouattara de verkiezingen heeft gewonnen maar dat de constitutionele raad de uitslag ongeldig heeft verklaard omdat er in sommige districten fraude zou zijn gepleegd en Gbagbo als overwinnaar heeft uitgeroepen,
D. overwegende dat de constitutionele raad tegenover de Ivoriaanse bevolking de plicht heeft de wetgeving onpartijdig toe te passen en dat de grondwet, wet 2001-303 en ordonnantie 2008-133 de raad slechts machtigen om presidentsverkiezingen te annuleren, maar niet om de door de onafhankelijke kiescommissie bekendgemaakte uitslag te herroepen,
E. overwegende dat de Verenigde Naties krachtens twee VN-resoluties die na het vredesakkoord van 2005 zijn aangenomen de verkiezingsuitslag moeten bevestigen, wat een unicum is voor Afrika,
F. overwegende dat de speciale afgezant van de secretaris-generaal van de VN na de verkiezingen heeft bevestigd dat het verkiezingsproces eerlijk is verlopen en dat de door de onafhankelijke verkiezingscommissie bekendgemaakte resultaten een afspiegeling zijn van de wil van de bevolking van Ivoorkust, en de heer Ouattara tot winnaar van de verkiezingen heeft uitgeroepen,
G. overwegende dat de VN-Veiligheidsraad positief heeft gereageerd op de bekendmaking van de voorlopige resultaten door de CEI en heeft herhaald bereid te zijn passende maatregelen te treffen tegen diegenen die het vredesproces, en in het bijzonder het werk van de CEI, verstoren, zoals ook wordt aangegeven in punt 6 van resolutie 1946(2010),
H. overwegende dat alleen de uitslag van algemene verkiezingen democratische legitimiteit verleent, en dat deze uitslag door de VN is bevestigd,
I. overwegende dat de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS) op haar buitengewone top op 7 december 2010 de heer Gbagbo heeft verzocht „de macht onverwijld over te dragen” en Ivoorkust „tot nader order” heeft uitgesloten „van al haar activiteiten”,
J. overwegende dat de voorzitter van de Afrikaanse Unie (AU), de heer Bingu Wa Mutharika, in zijn officiële verklaring van 8 december 2010 heeft aangegeven dat „de heer Gbagbo de wil van het volk die in de stembus tot uitdrukking is gebracht moet respecteren en de macht vreedzaam moet overdragen om een nieuw bloedbad in Afrika te voorkomen” en dat de AU „zich schaart aan de zijde van ECOWAS en de internationale waarnemers die de overwinning van de heer Ouattara hebben bevestigd”,
K. overwegende dat in economische kringen wordt gevreesd dat de huidige situatie zou kunnen leiden tot verarming van het land en dus van de bevolking, en zelfs van heel West-Afrika, aangezien Ivoorkust 40% van het BBP van de WAEMU vertegenwoordigt,
L. overwegende dat de scheidende president de verantwoordelijkheid heeft een vreedzame overgang mogelijk te maken die borg staat voor vreedzame samenleving die onontbeerlijk is voor de toekomst van Ivoorkust en dat hij zich dus moet terugtrekken om zijn volk en de regio nieuwe beproevingen te besparen,
1. is van mening dat alleen algemene verkiezingen democratische legitimiteit verlenen en dat de uitslag van deze verkiezingen door de VN is bevestigd en verzoekt de heer Gbagbo af te treden en de macht over te dragen aan Alassane Ouattara;
2. verzoekt alle politieke en gewapende krachten in Ivoorkust met klem zich neer te leggen bij de wil van de bevolking, zoals die op 28 november 2010 tot uitdrukking is gebracht, bekendgemaakt door de CEI en bekrachtigd door de speciale afgezant van de secretaris-generaal van de VN;
3. betreurt de gewelddadige botsingen voorafgaand aan de bekendmaking van de resultaten van de tweede ronde van de presidentsverkiezingen in Ivoorkust en spreekt zijn solidariteit uit met de slachtoffers en hun families; betreurt daarnaast de politieke obstructie en pogingen tot intimidatie van CEI-leden, waardoor de bekendmaking van de voorlopige resultaten is vertraagd en het verloop van het democratisch verkiezingsproces is belemmerd;
4. betreurt ten zeerste het besluit van de constitutionele raad van Ivoorkust, waarvan alle leden door de vertrekkende president zijn benoemd, om de uitslag van de kiescommissie te wijzigen, wat in strijd is met de wetgeving waarvan hij de naleving moest waarborgen en is van mening dat dit indruist tegen de wil die de bevolking van Ivoorkust in de stembus tot uitdrukking heeft gebracht;
5. benadrukt het belang van het besluit van de Afrikaanse Unie(AU) om Ivoorkust te schorsen van „iedere deelname aan de activiteiten van de organisatie totdat de macht wordt uitgeoefend door de democratisch verkozen president Alassane Ouattara”;
6. is verheugd over de verklaringen van de verschillende actoren van de internationale gemeenschap waarin zij hun steun uitspreken voor het verkiezingsproces in Ivoorkust en de heer Ouattara erkennen als de legitieme winnaar van de verkiezingen;
7. steunt de pogingen van de Afrikaanse Unie en ECOWAS om geweld te voorkomen en ervoor te zorgen dat de legitieme regering wordt erkend, krachtig;
8. spreekt zijn volledig vertrouwen uit in de speciaal vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de VN die belast is met de bevestiging van de verkiezingsuitslag;
9. is ernstig bezorgd over de huidige post-electorale politieke impasse in het land en de gemelde geweldsincidenten, waarbij, in een aantal gevallen, ook Ivoriaanse veiligheidstroepen betrokken zijn; benadrukt dat de huidige situatie nauwlettend in het oog gehouden moet worden, alsmede de gemelde geweldsincidenten;
10. betreurt de gewelddadigheden die hebben plaatsgevonden en beschouwt de bescherming van de burgerbevolking als prioritair; verzoekt alle actoren in Ivoorkust ieder risico op toenemende spanningen te vermijden en elke confrontatie te voorkomen; verzoekt derhalve het democratisch functioneren van de instellingen te herstellen in het belang van de Ivoriaanse bevolking en de handhaving van de vrede;
11. steunt alle bemiddelingspogingen, en verzoekt alle politieke krachten in Ivoorkust actief steun te geven aan een vreedzame machtsoverdracht en aldus een splitsing van het land te vermijden;
12. veroordeelt in krachtige bewoordingen de intimidatie van EU-waarnemers in Ivoorkust, waardoor de missie zich om veiligheidsredenen heeft moeten terugtrekken;
13. betreurt dat non-gouvernementele media in Ivoorkust tijdelijk niet mogen functioneren; herinnert eraan dat het van essentieel belang is de gehele bevolking van Ivoorkust toegang heeft tot pluriforme en gediversifieerde informatie in de media, en spoort de Ivoriaanse autoriteiten aan om billijke toegang tot de staatsmedia onmiddellijk te herstellen;
14. steunt het besluit van de EU om Laurent Gbagbo sancties op te leggen en is verheugd over het besluit van de EU-Raad om gerichte maatregelen te treffen tegen hen die het vredesproces en het proces van nationale verzoening belemmeren, en met name hen die de uitslag van de verkiezingen aanvechten; verzoekt vv/hv Catherine Ashton om zo spoedig mogelijk nieuwe initiatieven in te dienen om de democratisch verkozen autoriteiten in Ivoorkust te steunen;
15. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger, Catherine Ashton, de VN-Veiligheidsraad en de secretaris-generaal van de VN, de ONUCI, de instellingen van de Afrikaanse Unie, ECOWAS, de parlementaire vergadering EU-ACS, en de EU-lidstaten.
Welzijn van legkippen
123k
42k
Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2010 over de legkippenhouderij in de EU: het verbod op het gebruik van legbatterijen vanaf 2012
– gelet op Richtlijn 1999/74/EG van de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van legkippen(1), die in werking is getreden op 3 augustus 1999 en die een verbod instelt op het gebruik van legbatterijen voor het houden van legkippen, waarbij de producenten een overgangsperiode van meer dan 12 jaar krijgen om hun houderijsystemen te veranderen,
– gelet op Verordening (EG) nr. 589/2008 van de Commissie tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat betreft de handelsnormen voor eieren(2),
– gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (Integrale GMO-verordening)(3),
– gezien de mededeling van de Commissie COM(2007)0865 van 8 januari 2008 over de verschillende houderijsystemen voor legkippen, en in het bijzonder over de in Richtlijn 1999/74/EG bedoelde systemen (SEC(2007)1750),
– gelet op Verordening (EG) nr. 798/2008 van de Commissie, zoals gewijzigd bij de Verordeningen (EG) nr. 1291/2008 en nr. 411/2009 en de Verordeningen (EU) nr. 215/2010, nr. 241/2010, nr. 254/2010, nr. 332/2010, nr. 925/2010 en nr. 955/2010 van de Commissie, tot vaststelling van een lijst van derde landen, gebieden, zones of compartimenten waaruit pluimvee en pluimveeproducten mogen worden ingevoerd in en doorgevoerd door de Gemeenschap, en van de voorschriften inzake veterinaire certificering (vanaf 1 januari 2009 ter vervanging van Beschikking 2006/696/EG van de Commissie)(4),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 11 november 2010 over de crisis in de veehouderij in de EU(5),
– gelet op artikel 115, lid 5, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de Commissie op de vergaderingen van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling van 30 augustus en 29 september 2010 informatie over dit onderwerp heeft verstrekt maar onbevredigende antwoorden heeft gegeven op vragen van de commissieleden, bijvoorbeeld omdat er geen actieplan is opgesteld,
B. overwegende dat de richtlijn inzake het welzijn van legkippen (1999/74/EG) met ingang van 1 januari 2012 een verbod instelt op het houden van legkippen in niet aangepaste kooien, dat de lidstaten en de producenten in de EU-15 op dat ogenblik meer dan 12 jaar de tijd zullen hebben gehad om ervoor te zorgen dat zij voldoen aan de wetgevingsbepalingen en dat de producenten in de EU-10 en EU-2 respectievelijk acht en vijf jaar de tijd zullen hebben gehad sedert de uitbreiding om aan deze bepalingen te voldoen,
C. overwegende dat de pluimveesector de afgelopen jaren door een aantal epizoötieën is getroffen en bovendien een hevige marktcrisis te verduren heeft gekregen, mede ten gevolge van hoge productiekosten door gestegen voederprijzen - die 50% van de totale productiekosten uitmaken - wat veroorzaakt is door speculatie op de graanmarkt,
D. overwegende dat vele producenten in de Europese Unie begonnen zijn hun productiesystemen te veranderen om Richtlijn 1999/74/EG na te leven, maar dat zij dit proces niet zullen hebben voltooid tegen de uiterste datum van 1 januari 2012,
E. overwegende dat de Commissie in 2008 een mededeling heeft doen uitgaan over de verschillende houderijsystemen voor legkippen, in het bijzonder die welke onder Richtlijn 1999/74/EG van de Raad vallen, waarin zij bevestigde dat het besluit tot uitfasering van legbatterijen tot uiterlijk 1 januari 2012 verantwoord was en dat de richtlijn niet hoeft te worden gewijzigd; overwegende dat de Commissie dit standpunt op de zitting van de Raad (Landbouw) van 22 februari 2010 opnieuw heeft bevestigd,
F. overwegende dat eieren die niet conform Richtlijn 1999/74/EG zijn geproduceerd in de Europese Unie niet verhandeld mogen worden,
G. overwegende dat de lidstaten verantwoordelijk zijn voor de invoering van doeltreffende, evenredige en afschrikkende sanctieregelingen om de implementatie van de richtlijn te waarborgen, terwijl de Commissie – als hoedster van de Verdragen – tot taak heeft toezicht te houden op de voortgang bij de uitvoering daarvan in de gehele EU en zo nodig maatregelen te treffen,
H. overwegende dat uit rapporten van DG AGRI over de huidige situatie en de ramingen van de sector voor de komende jaren blijkt dat wordt verwacht dat een aanzienlijk aantal lidstaten en 30% van de eierproductie op 1 januari 2012 niet in overeenstemming met het verbod op legbatterijen zullen zijn,
I. overwegende dat Richtlijn 1999/74/EG niet in een specifiek mechanisme voorziet waarmee een lidstaat eieren en eierproducten van zijn grondgebied kan weren die afkomstig zijn uit een lidstaat die niet de nodige maatregelen heeft genomen om eieren van zich niet aan Richtlijn 1999/74/EG houdende bedrijven uit de handel te houden,
J. overwegende dat de pluimvee- en eierproductiesector geen EU-steun ontvangt in het kader van de eerste pijler van het GLB en de laatste jaren een ernstige marktcrisis doormaakt, onder meer door de recente aanzienlijke stijging van de voederprijzen, terwijl de sector wel verplicht is tot naleving van de EU-normen inzake diergezondheid en dierwelzijn, die tot de hoogste ter wereld behoren,
K. overwegende dat de productiekosten voor eierproducenten die aangepaste kooien gebruiken 8 tot 13% hoger zijn dan die van gebruikers van conventionele kooien, en dat het daardoor veroorzaakte inkomensverschil wordt geschat op 3 à 4%,
1. verzoekt de Commissie het vereiste verbod op legbatterijen volgens plan op 1 januari 2012 te laten ingaan, zoals vastgelegd in de Richtlijn legkippenwelzijn (1999/74/EG), en zich krachtig te verzetten tegen elke poging van lidstaten om uitstel van deze termijn te bewerkstelligen;
2. benadrukt dat uitstel of afwijking van dit verbod principieel ernstig nadeel voor het welzijn van legkippen met zich zou brengen, de markt zou verstoren en ten koste zou gaan van producenten die reeds hebben geïnvesteerd in kooiloze systemen of aangepastekooisystemen; is niettemin van oordeel dat er een oplossing moet worden gevonden, met duidelijk omschreven voorwaarden, voor producenten die begonnen zijn om te schakelen naar nieuwe kooien of alternatieve systemen, maar die daarmee op 1 januari 2012 nog niet klaar zullen zijn;
3. geeft uiting aan zijn ernstige bezorgdheid omtrent het grote aantal lidstaten en eierproducenten die in 2012 niet aan de voorschriften kunnen voldoen;
4. is ingenomen met het voornemen van de Commissie om met de voornaamste belanghebbenden en de bevoegde autoriteiten in januari 2011 overleg te voeren ter beoordeling van de stand van zaken met betrekking tot de implementatie van de richtlijn, maar beklemtoont dat dit al veel eerder had moeten gebeuren;
5. verzoekt de Commissie dringend duidelijkheid te verschaffen over de stand van zaken in de lidstaten en vóór 1 maart 2011 aan te geven welke maatregelen zij wil nemen om de naleving van de richtlijn te bewerkstelligen;
6. benadrukt dat dergelijke maatregelen in de eerste plaats gericht moeten zijn op de handhaving van billijke concurrentievoorwaarden en bescherming van producenten die per 1 januari 2012 aan de regels voldoen tegen oneerlijke concurrentie van producenten binnen en buiten de EU die na die datum nog steeds van niet-conforme legbatterijsystemen gebruik maken;
7. verzoekt de Commissie de voortgang zeer frequent te toetsen en dringend stappen jegens de betrokken lidstaten te ondernemen om te bewerkstelligen dat hun eierproducenten zich op 1 januari 2012 aan het verbod houden en ze ertoe aan te zetten een nationaal actieplan te ontwikkelen dat o.a. voorziet in afschrikkende sancties, zodat kan worden gegarandeerd dat er op 1 januari 2012 een einde komt aan het gebruik van legbatterijen op hun grondgebied;
8. is van mening dat de eierproducenten en de lidstaten die zich hebben ingespannen om Richtlijn 1999/74/EG na te leven niet mogen worden benadeeld door oneerlijke en onwettige concurrentie, in het bijzonder door de invoer van eieren en eierproducten uit derde landen; beklemtoont dat eieren die niet overeenkomstig Richtlijn 1999/74/EG geproduceerd zijn in de EU niet op de markt mogen worden gebracht en evenmin intern verhandeld mogen worden; dringt er daarom bij de Commissie op aan maatregelen te treffen om handelsverstoringen te voorkomen en niet-conforme producenten te beletten hun producten te exporteren;
9. dringt erop aan dat de Commissie geen stappen onderneemt tegen lidstaten die het in de handel brengen en de invoer van eieren die niet conform de EU-wetgeving zijn geproduceerd tegenhouden;
10. wijst erop dat sommige, maar niet alle lidstaten gebruik maken van de mogelijkheid om steun te verlenen voor omschakeling naar aangepaste kooien; benadrukt evenwel dat de huidige moeilijke financiële situatie van bepaalde lidstaten en de problemen die boeren in de EU ondervinden om leningen voor investeringen op hun bedrijf te krijgen, het moeilijker kunnen maken om voor 1 januari 2012 naar aangepaste kooien om te schakelen;
11. verzoekt alle lidstaten om in hun programma's voor plattelandsontwikkeling maatregelen op te nemen om de pluimveesector te helpen aan de richtlijn te voldoen;
12. benadrukt dat de consumenten beter doordrongen moeten worden van deze problematiek en van de gevolgen van niet-naleving van de voorschriften in termen van welzijn van legkippen en oneerlijke concurrentie tussen boeren;
13. merkt op dat eieren moeten worden beschouwd als een elementair basisvoedingsmiddel en wijst erop dat niet-naleving van Richtlijn 1999/74/EG kan leiden tot een tekort aan eieren en forse prijsstijgingen voor de consument; wijst er verder op dat dergelijke tekorten en prijsstijgingen kunnen leiden tot een toename van de invoer van eieren en eierproducten uit derde landen die zich niet aan de dierenwelzijnsregels van de EU houden;
14. verzoekt de Commissie het toezicht op de uitvoering van de richtlijn te intensiveren door het Voedsel- en Veterinair Bureau meer inspecties te laten verrichten;
15. verzoekt de Commissie uiterlijk op 31 december 2011 een lijst op te stellen van de producenten van eieren en eierproducten, eierverwerkende bedrijven en kleinhandelsbedrijven die niet aan de bepalingen van Richtlijn 1999/74/EG voldoen;
16. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
– gezien het verbod op foltering en andere vormen van wrede, onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen, dat onder alle omstandigheden en, als een peremptoire norm in het internationaal recht, in alle staten van toepassing is,
– gezien de concrete uitdrukking die aan dit verbod gegeven wordt in een aantal internationale en regionale mensenrechteninstrumenten en -documenten, met name de Universele verklaring van de rechten van de mens, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Verdrag tegen foltering),
– gezien de standaardminimumregels van de VN voor de behandeling van gevangenen,
– gezien het VN-Verdrag betreffende de status van vluchtelingen,
– gezien het ASEAN-handvest ter bevordering en bescherming van de mensenrechten en de grondrechten dat op 15 december 2008 in werking is getreden en de oprichting van de intergouvernementele mensenrechtencommissie van de ASEAN op 23 oktober 2009,
– gezien de ASEAN-verklaring inzake de bescherming van de rechten van migrerende werknemers van 13 januari 2007,
– gezien de richtsnoeren voor het EU-beleid ten aanzien van derde landen met betrekking tot foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen, aangenomen in 2001 en herzien in 2008,
– gezien het strategiedocument EU-Maleisië voor de periode 2007-2013,
– gelet op artikel 122, lid 5, van zijn Reglement,
A. overwegende dat lijfstraffen krachtens internationaal recht onder alle omstandigheden verboden zijn,
B. overwegende dat in de Maleisische wetgeving wordt bepaald dat voor ten minste 66 overtredingen stokslagen kunnen worden toegediend en overwegende dat volgens schattingen van Amnesty International jaarlijks zo'n 10.000 Maleisische burgers en een toenemend aantal vluchtelingen en migranten in Maleisische gevangenissen stokslagen krijgen toegediend,
C. overwegende dat de Maleisische autoriteiten de lijst met overtredingen die met stokslagen kunnen worden bestraft de afgelopen jaren hebben uitgebreid tot overtredingen als illegale immigratie en drugsmisbruik,
D. overwegende dat de VN-mensenrechtenraad, waarvan Maleisië lid is, resolutie 8/8 heeft aangenomen waarin bepaald wordt dat „lijfstraffen overeen kunnen komen met foltering” en overwegende dat het toedienen van stokslagen ernstige pijn en ernstig lijden veroorzaakt en langdurige fysieke en psychische trauma's,
E. overwegende dat, hoewel stokslagen - een overblijfsel van het koloniale bewind - slechts in een klein aantal landen worden toegediend, Maleisië het enige land is met een aanzienlijk aantal inwoners en een hoog niveau van menselijke ontwikkeling waar deze straf wordt gehandhaafd,
F. overwegende dat buitenlandse slachtoffers van het toedienen van stokslagen vaak niet op de hoogte worden gesteld van de aanklacht tegen hen, hun het recht op vertolking wordt ontzegd alsmede het recht op toegang tot juridische bijstand, hetgeen een schending is van hun recht op een onpartijdig en eerlijk proces,
G. overwegende dat de artsen die bij het toedienen van de stokslagen aanwezig zijn - louter om vast te stellen of gevangenen fit genoeg zijn om te worden geslagen en hen bij te brengen als zij het bewustzijn verliezen - handelen in strijd met de medische ethiek,
H. overwegende dat het Maleisische genootschap van advocaten, dat 8000 advocaten vertegenwoordigt, heeft aangedrongen op afschaffing van deze straf met als argument dat die in strijd is met alle internationale normen op het gebied van de mensenrechten en met verschillende verdragen inzake foltering,
1. veroordeelt het toedienen van stokslagen en alle vormen van lijfstraffen en mishandeling van gevangenen ten zeerste; is er stellig van overtuigd dat Maleisië zich niet kan beroepen op nationale wetgeving om een praktijk te rechtvaardigen die neerkomt op foltering en die volgens het internationaal recht duidelijk onwettig is;
2. dringt er bij Maleisië op aan een moratorium in te stellen op het toedienen van stokslagen en op alle vormen van lijfstraffen om ze zowel de jure als de facto af te schaffen;
3. dringt er bij de Maleisische autoriteiten op aan onmiddellijk een einde te maken aan de huidige praktijk om gevangenispersoneel en artsen te dwingen om zich medeplichtig te maken aan de mishandeling van gevangenen tijdens het toedienen van stokslagen;
4. dringt er bij het Maleisische parlement op het VN-Verdrag tegen foltering en het bijbehorende facultatieve protocol en het IVBPR en de bijbehorende protocollen te ratificeren en de wetgeving zodanig te wijzigen dat overtredingen van immigratievoorschriften niet langer als misdrijven worden aangemerkt die bestraft kunnen worden met gevangenisstraf of lijfstraffen maar als administratieve overtredingen en lijfstraffen ook af te schaffen voor drugsgerelateerde overtredingen;
5. dringt er bij de mensenrechtencommissie van Maleisië (SUHAKAM) en de Maleisische commissie wetgevingshervorming op aan passende aanbevelingen te doen aan de regering inzake de afschaffing van lijfstraffen;
6. dringt er bij de Maleisische autoriteiten op aan internationale normen op het gebied van de bescherming van migranten, vluchtelingen, asielzoekers in acht te nemen, ook in strafrechtelijke procedures, om ervoor te zorgen dat zij worden beschermd tegen foltering en mishandeling;
7. dringt er bij de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Commissie en de Raad op aan het onderwerp van de mensenrechtensituatie in Maleisië stelselmatig aan de orde te stellen in al hun politieke contacten met het land, met name de aantijgingen van verschillende gevallen van misbruik en mishandeling van migranten en asielzoekers;
8. dringt er bij de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad en de Commissie op aan protest te blijven aantekenen bij alle internationale partners van de Europese Unie en hen aan te sporen internationale verdragen ter bestrijding van het gebruik van foltering en mishandeling te ratificeren en te implementeren; verzoekt de Europese Unie de bestrijding van foltering en mishandeling te beschouwen als een topprioriteit van haar mensenrechtenbeleid, met name door een versterkte implementatie van de richtsnoeren van de Europese Unie en alle overige instrumenten van de Europese Unie, zoals het Europees instrument voor democratie en mensenrechten;
9. beschouwt de oprichting van de intergouvernementele mensenrechtencommissie van de ASEAN als een welkome stap naar een globalere aanpak en een effectievere naleving van de mensenrechtennormen in de regio; is van mening dat het toedienen van stokslagen, waar vaak migranten en asielzoekers uit mede-ASEAN-landen het slachtoffer van zijn, door dit orgaan aan de orde zou kunnen worden gesteld;
10. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regering en het parlement van Maleisië, de regeringen van de lidstaten van de ASEAN, de speciale rapporteur voor de VN over foltering, alsmede de secretaris-generaal van de VN.
Oeganda: het wetsvoorstel Bahati en discriminatie van de LGBT-bevolking
115k
35k
Resolutie van het Europees Parlement van 16 december 2010 over Uganda: het „wetsontwerp-Bahati” en discriminatie van de LGBT-bevolking
– gezien de internationale verplichtingen en instrumenten op het gebied van de mensenrechten die onder meer voortvloeien uit de VN-verdragen inzake de rechten van de mens en uit het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, en die de eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden waarborgen en discriminatie verbieden,
– gezien de partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 (Overeenkomst van Cotonou), en de mensenrechtenclausules in deze overeenkomst, in het bijzonder artikel 9,
– gelet op de artikelen 6 en 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en op artikel 19 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), op grond waarvan de Europese Unie en haar lidstaten verplicht zijn de mensenrechten en fundamentele vrijheden te eerbiedigen, en die op Europees niveau middelen aanreiken om op te treden tegen discriminatie en schendingen van de mensenrechten,
– gelet op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name op artikel 21, lid 1, dat discriminatie op grond van seksuele voorkeur verbiedt,
– gezien alle inspanningen van de Europese Unie om homofobie en discriminatie op grond van seksuele voorkeur te bestrijden,
– onder verwijzing naar zijn vroegere resoluties over homofobie, bescherming van minderheden en antidiscriminatiebeleid,
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 december 2009 over Uganda: wetsontwerp anti-homoseksualiteit(1),
– gezien de verklaring van 17 mei 2010 van de hoge vertegenwoordiger, Catherine Ashton, op de Internationale dag tegen homofobie,
– onder verwijzing naar de resolutie van de gezamenlijke parlementaire vergadering ACS-EU van 3 december 2009 over sociale en culturele integratie en deelname van jonge mensen,
– gelet op artikel 122, lid 5, van zijn Reglement,
A. overwegende dat het wetsontwerp tegen homoseksualiteit, dat parlementslid David Bahati op 25 september 2009 heeft ingediend in het Ugandese parlement, voorziet in strafbaarstelling van homoseksuele handelingen met gevangenisstraffen variërend van zeven jaar tot levenslang, alsmede met de doodstraf, overwegende dat het wetsontwerp maximaal drie jaar gevangenisstraf stelt op verzwijging van homoseksualiteit van een kind of een patiënt; overwegende dat het wetsontwerp nog in behandeling is,
B. overwegende dat de internationale gemeenschap het wetsontwerp op grote schaal en ten strengste heeft veroordeeld, waarbij enkele EU-lidstaten hebben gedreigd hun ontwikkelingshulp aan Uganda te bevriezen, mocht het ontwerp worden aangenomen,
C. overwegende dat Rolling Stone, een plaatselijke krant, op 9 oktober en 15 november 2010 de namen en persoonlijke gegevens van vermeende homoseksuelen heeft gepubliceerd en lezers heeft opgeroepen deze personen aan te vallen of op te hangen; overwegende dat het Ugandese Hooggerechtshof de krant heeft gelast deze publicatie te staken,
D. overwegende dat homoseksualiteit in slechts13 Afrikaanse landen legaal is en in 38 landen een strafbaar feit, overwegende dat Mauritanië, Sudan en Noord-Nigeria de doodstraf op homoseksualiteit hebben gesteld,
1. beklemtoont nogmaals dat seksuele voorkeur valt onder het individuele recht op privacy, dat verankerd is in de internationale wetgeving op het gebied van mensenrechten, op grond waarvan gelijkheid en non-discriminatie dienen te worden beschermd en de vrijheid van meningsuiting gewaarborgd;
2. herinnert de Ugandese overheid aan de verplichtingen die zij heeft op grond van het internationaal recht en de overeenkomst van Cotonou om de universele mensenrechten te eerbiedigen;
3. wijst nogmaals op zijn betrokkenheid bij de universele mensenrechten, merkt in dit verband op dat verdediging van de fundamentele rechten van de LGBT-bevolking niet als oplegging van Europese waarden kan worden beschouwd, maar veeleer als verdediging en bevordering van gedeelde universele mensenrechten, hetgeen een van de doelstellingen van de EU is bij al haar externe activiteiten;
4. veroordeelt elke poging tot het aanwakkeren van haat en het voorstaan van geweld tegen welke minderheidsgroepering dan ook, onder meer op grond van sekse of seksuele oriëntatie; veroordeelt in dit verband het in het parlement ingediende wetsontwerp tegen homoseksualiteit en roept de Ugandese overheid op het wetsontwerp niet aan te nemen, maar haar wetgeving te herzien en homoseksualiteit te legaliseren en gemarginaliseerde groepen, waaronder LGBT-activisten, niet langer te criminaliseren; benadrukt dat een wet tegen homoseksualiteit bijzonder schadelijk zou zijn voor de bestrijding van hiv/aids;
5. herhaalt zijn uitdrukkelijke verwerping van elke maatregel waarmee, onder welke omstandigheden dan ook, invoering van de doodstraf wordt beoogd, alsook van uitleveringsprocedures voor Ugandese burgers die in het buitenland homoseksuele handelingen verrichten;
6. is ingenomen met het feit dat het Ugandese Hooggerechtshof de krant Rolling Stone heeft gelast de publicatie van namen te staken; blijft niettemin bezorgd over het feit dat veel Ugandezen als direct gevolg van het artikel zijn aangevallen of nog altijd aanvallen te duchten hebben, en dringt erop aan dat de overheid hun bescherming biedt;
7. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitter voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de President van de Republiek Uganda, de voorzitter van het Ugandese parlement, de Oost-Afrikaanse wetgevende vergadering en de Commissie van de Afrikaanse Unie en haar instellingen.
– gezien de Verklaring van Barcelona van november 1995,
– gezien de eerste conferentie van het Europees-mediterrane Mensenrechtennetwerk (Caïro, 26 en 27 januari 2006),
A. overwegende dat Egyptische veiligheidsinstanties momenteel zoeken naar honderden Eritrese vluchtelingen die volgens de UNHCR door bedoeïense smokkelaars in de Sinaï worden gegijzeld omdat zij de door de smokkelaars geëiste beloning voor hulp bij het illegaal overschrijden van de Israëlische grens niet betalen,
B. overwegende dat de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor Vluchtelingen op dinsdag 7 december 2010 heeft laten weten zich zorgen te maken over 250 migranten uit Eritrea die vermoedelijk gegijzeld worden in de Sinaïwoestijn,
C. overwegende dat de smokkelaars naar verluidt de betaling van USD 8.000 per persoon eisen voor hun vrijlating, dat mensen in containers gevangen worden gehouden en mishandeld,
D. overwegende dat niet-gouvernementele organisaties op 1 december 2010 een gezamenlijke verklaring hebben uitgegeven waarin zij stellen dat honderden illegale vluchtelingen uit de Hoorn van Afrika maandenlang gevangen zijn gehouden in de buitenwijken van een stad in de Sinaï,
E. overwegende dat de gijzelaars voor hun reis naar Israël reeds USD 2.000 hebben betaald, aldus de NGO's, die berichten dat de vluchtelingen door de smokkelaars buitengewoon vernederend en onmenselijk worden behandeld,
F. overwegende dat plaatselijke ambtenaren uit Noord-Sinaï melden dat veiligheidsinstanties actief op zoek zijn naar de Eritreeërs, die naar verluidt in verspreide groepen gevangen worden gehouden,
1. vraagt de Egyptische overheid met klem de nodige maatregelen te nemen om de vrijlating van de gegijzelde Eritreeërs te bewerkstelligen; illegale migranten die de landsgrenzen overschrijden niet met dodelijk geweld tegemoet te treden, hun waardigheid en lichamelijke en geestelijke onschendbaarheid te beschermen, erop toe te zien dat gearresteerde migranten in contact kunnen treden met de UNHCR, en de UNHCR toegang te verlenen tot alle asielzoekers en vluchtelingen die door de overheid gevangen worden gehouden;
2. stelt het op prijs dat de Egyptische autoriteiten blijven proberen de gegevens te verifiëren die worden gemeld in de UNHCR-rapporten over een groep van ongeveer 250 Eritreeërs die naar verluidt in de Sinaï in strijd met nationale wetten en beginselen op het gebied van mensenrechten gevangen worden gehouden;
3. wijst erop dat de grens van de Sinaïwoestijn een smokkelroute is geworden voor Afrikaanse migranten op zoek naar werk; ieder jaar ontvluchten duizenden Eritreeërs het land, veelal met bestemming Israël;
4. overwegende dat Afrikaanse migranten in de buurt van de grens met Israël in augustus 2010 geprobeerd hebben te ontsnappen door de wapens van hun gijzelnemers te grijpen, en dat in gevechten met smokkelaars zeven mensen om het leven zijn gekomen;
5. stelt vast dat Israël in november is begonnen met het aanbrengen van een 250 km. lang hek langs de grens dat de toestroom van illegale vluchtelingen moet tegenhouden;
6. spreekt zijn waardering uit voor de maatregelen van Egypte ter bestrijding van mensensmokkel, met name de oprichting in 2007 van het Nationale Coördinatiecomité ter bestrijding en voorkoming van mensenhandel, en verzoekt alle landen zich opnieuw in te zetten voor het aanpakken van misdaden in verband met mensensmokkel overal ter wereld en de desbetreffende nationale wetgeving na te leven;
7. spreekt zijn waardering uit voor de aanhoudende inzet waarmee Egypte zijn verplichtingen uit hoofde van internationale verdragen, met name de Conventie van 1951 betreffende de status van vluchtelingen, blijft nakomen;
8. erkent dat asielzoekers die deelnemen aan handelingen die de veiligheid en onafhankelijkheid van het ontvangende land al dan niet rechtstreeks in gevaar brengen, overeenkomstig de voorwaarden van de UNHCR, dienen te worden beschouwd als een bedreiging van de nationale veiligheid van dat land;
9. verzoekt zijn voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en vicevoorzitter van de Commissie, de Raad en de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regering van Egypte, de secretaris-generaal van de VN en de Mensenrechtenraad van de VN.
Verbod op het afsnijden van haaienvinnen in de Europese Unie
65k
30k
Verklaring van het Europees Parlement van 16 december 2010 over de aanscherping van het verbod op het afsnijden van haaienvinnen in de Europese Unie
A. overwegende dat bij het afsnijden van haaienvinnen het karkas van de haai teruggegooid wordt in zee en dat dit gedaan wordt wegens de grote vraag naar haaienvinnensoep;
B. overwegende dat het afsnijden van haaienvinnen ertoe bijdraagt dat de toch al langzaam groeiende haaienbestanden sterk afnemen;
C. overwegende dat een derde van de Europese haaiensoorten met uitsterven wordt bedreigd;
D. overwegende dat het EU-verbod een van de zwakste ter wereld is omdat er wordt toegestaan dat haaienvinnen en -karkassen afzonderlijk aan land worden gebracht met een buitensporige verhouding van het aantal haaienvinnen tot het aantal karkassen;
E. overwegende dat de Commissie een aantal opties in overweging neemt tot wijziging van het verbod op het afsnijden van haaienvinnen (Verordening (EG) nr. 1185/2003);
F. overwegende dat het Europees Parlement de Commissie heeft verzocht het verbod tegen 2006 zodanig aan te scherpen dat er geen mazen meer in zitten;
G. overwegende dat de meeste wetenschappers en de IUCN aanbevelen dat haaien aan land worden gebracht zonder dat hun vinnen eraf gesneden zijn;
H. overwegende dat Costa Rica bij de Verenigde Naties heeft gepleit voor de methode waarbij de haaien aan land worden gebracht zonder dat hun vinnen eraf gesneden zijn, zoals ook gebruikelijk is in de visserijsector in vele Midden- en Noord-Amerikaanse landen;
1. dringt erbij de Commissie op aan tegen februari 2011 een voorstel in te dienen waardoor het verboden wordt de vinnen van haaien aan boord van vaartuigen af te snijden, omdat het dan twee jaar geleden is dat het communautair actieplan voor de instandhouding van haaien is aangenomen;
2. verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring, met de namen van de ondertekenaars(1), te doen toekomen aan de Commissie.
– gelet op artikel 165 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gelet op artikel 123 van zijn Reglement,
A. overwegende dat sport een nieuwe bevoegdheid van de EU is geworden,
B. overwegende dat sport een belangrijke rol speelt bij maatschappelijke cohesie en bijdraagt aan veel beleidsdoelstellingen zoals gezondheidsbevordering, onderwijs, sociale integratie, discriminatiebestrijding, cultuur, evenals de bestrijding van criminaliteit en drugsverslaving,
C. overwegende dat de overgrote meerderheid van Europeanen die sport en recreatieve lichamelijke activiteiten beoefenen, dit doet op amateurniveau,
D. overwegende dat de economische crisis en de druk op overheidsuitgaven ernstige gevolgen zouden kunnen hebben voor de financiering van amateursporten,
1. dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan sport voor iedereen te bevorderen en haar educatieve en integratiebevorderende rol te versterken, met bijzondere aandacht voor ondervertegenwoordigde groepen zoals vrouwen, ouderen en mensen met een handicap;
2. verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat amateursport geen nadeel ondervindt van grote bezuinigingen op de begroting in crisistijd;
3. verzoekt de Commissie in haar komende mededeling over sport de nodige aandacht te besteden aan amateursporten en zorg te dragen voor voldoende financiële middelen voor het sportprogramma van de EU vanaf 2012;
4. dringt er bij de Commissie op aan terdege rekening te houden met de uitkomsten van de studie naar de financiering van amateursporten, met het oog op een mogelijk EU-initiatief met betrekking tot kansspelkwesties;
5. verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring, met de namen van de ondertekenaars(1), te doen toekomen aan de Commissie en de parlementen van de lidstaten.
– onder verwijzing naar zijn verklaring van 22 april 2008 over het uit de wereld helpen van dakloosheid(1),
– gelet op artikel 123 van zijn Reglement,
A. overwegende dat dakloosheid mensen in alle EU-lidstaten blijft treffen en een onaanvaardbare schending van de fundamentele mensenrechten vormt,
B. overwegende dat 2010 het Europees Jaar voor de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting is,
1. vraagt de Raad opnieuw dat hij zich er tegen eind 2010 toe verbindt dakloosheid uit de wereld te helpen tegen 2015;
2. vraagt de Europese Commissie dat zij een ambitieuze EU-strategie inzake dakloosheid uitstippelt en de lidstaten steunt om efficiënte nationale strategieën te ontwikkelen overeenkomstig de richtsnoeren van het gezamenlijk verslag over sociale bescherming en sociale integratie dat in maart 2010 is goedgekeurd en als onderdeel van EU 2020;
3. verzoekt EUROSTAT gegevens te verzamelen over dakloosheid in de EU;
4. steunt de volgende prioriteiten voor actie: niemand die op straat moet slapen, niemand die langer in een noodverblijf moet wonen dan strikt noodzakelijk is; niemand die langer in een overgangsverblijf moet wonen dan nodig is voor een geslaagde herstart; niemand die een instelling moet verlaten zonder huisvestingsmogelijkheden; geen jongeren die dakloos worden als gevolg van de overgang naar zelfstandig wonen;
5. verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring, met de namen van de ondertekenaars(2), te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de parlementen van de lidstaten.