Index 
 Vorige 
 Volgende 
 Volledige tekst 
Procedure : 2010/2239(INI)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus : A7-0025/2011

Ingediende teksten :

A7-0025/2011

Debatten :

PV 15/02/2011 - 16
CRE 15/02/2011 - 16

Stemmingen :

PV 16/02/2011 - 6.3
Stemverklaringen
Stemverklaringen

Aangenomen teksten :

P7_TA(2011)0058

Aangenomen teksten
PDF 246kWORD 82k
Woensdag 16 februari 2011 - Straatsburg
Groenboek „Naar adequate, houdbare en zekere Europese pensioenstelsels”
P7_TA(2011)0058A7-0025/2011

Resolutie van het Europees Parlement van 16 februari 2011 over „Naar adequate, houdbare en zekere Europese pensioenstelsels” (2010/2239(INI))

Het Europees Parlement,

–  gezien de horizontale sociale clausule in artikel 9 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het Groenboek van de Commissie van 7 juli 2010 getiteld „Naar adequate, houdbare en zekere Europese pensioenstelsels” (COM(2010)0365),

   onder verwijzing naar zijn resolutie van 11 november 2010 over demografische vraagstukken en de solidariteit tussen de generaties(1),

–  gezien het verslag van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Groenboek van de Commissie van 7 juli 2010 getiteld „Naar adequate, houdbare en zekere Europese pensioenstelsels”(2),

–  gezien het voorstel van de Commissie voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten: Deel II van de geïntegreerde richtsnoeren van Europa 2020 (COM(2010)0193), en onder verwijzing naar zijn desbetreffend standpunt van 8 september 2010(3),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 29 april 2009 getiteld „Opvangen van de gevolgen van de vergrijzing in de EU (Vergrijzingsverslag 2009)” (COM(2009)0180), en onder verwijzing naar zijn resolutie van 7 september 2010(4),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 mei 2009 over de actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten(5),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 mei 2009 over de vernieuwde sociale agenda(6),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 november 2008 over de toekomst van socialezekerheidsstelsels en pensioenen: financiering en ontwikkeling in de richting van individualisering(7),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 oktober 2008 over de bevordering van sociale integratie en bestrijding van armoede, met inbegrip van armoede onder kinderen, in de EU(8),

–  gezien het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verbetering van de meeneembaarheid van aanvullende pensioenrechten (COM(2005)0507), en onder verwijzing naar zijn standpunt van 20 juni 2007(9),

–  gelet op de strategie die de Europese Raad in 2001 te Stockholm heeft uitgestippeld met als doel hervorming van de pensioenstelsels in Europa,

–  gelet op het besluit dat de Europese Raad in 2001 te Laken heeft genomen inzake gemeenschappelijke doelstellingen voor pensioenen om deze adequaat, houdbaar en flexibel te maken,

–  gelet op het Handvest van de grondrechten en met name artikel 23,

–  gelet op artikel 48 van het Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Commissie economische en monetaire zaken, de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0025/2011),

A.  overwegende dat men ten gevolge van werkloosheid, die met name laaggeschoolde jongeren treft, of door langere en soms hogere opleidingen tegenwoordig pas op latere leeftijd de arbeidsmarkt betreedt en dat men gemiddeld de arbeidsmarkt vóór het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd verlaat, dat het beroepsleven wordt onderbroken door perioden van inactiviteit en dat de mensen steeds ouder worden,

B.  overwegende dat de financieel-economische crisis de onderliggende demografische uitdaging waar de EU zich voor gesteld ziet, significant heeft vergroot,

C.  overwegende dat volgens de huidige cijfers het aantal mensen dat de arbeidsmarkt betreedt, dalende is (de beroepsbevolking in de EU zal vanaf 2012 beginnen te krimpen) en dat het aantal gepensioneerden toeneemt (in 2008 waren er in de EU vier werkenden per 65-plusser, in 2020 zal de verhouding vijf op een zijn en in 2060 twee op een); overwegende dat deze ontwikkeling als gevolg van demografische verschillen per lidstaat varieert,

D.  overwegende dat het aanbieden van adequate, houdbare en zekere pensioenen onlosmakelijk verbonden is met een hogere arbeidsparticipatie, een grotere productiviteit en economische groei,

E.  overwegende dat bij het economisch bestuur van de Europese Unie rekening moet worden gehouden met de holistische benadering die in het Groenboek wordt uiteengezet,

F.  overwegende dat de financiële crisis heeft geleid tot toename van werkloosheid, armoede en sociale uitsluiting, tot een toenemend begrotingstekort in veel lidstaten en tot problemen bij de financiering van de pensioenen (of deze nu via belastingen of anderszins worden gefinancierd), en dat de crisis heeft aangetoond hoe wankel bepaalde pensioenfondsstelsels zijn,

G.  overwegende dat het in de EU 2020-strategie gestelde doel van een arbeidsparticipatiegraad van 75% moet bijdragen tot de duurzaamheid van de pensioenstelsels,

H.  overwegende dat het toenemende aantal tijdelijke en onzekere banen ertoe leidt dat minder bijdragen aan pensioenstelsels worden betaald, waardoor de stabiliteit van die stelsels en de toereikendheid van de pensioenen in de toekomst in gevaar komen,

I.  overwegende dat het verminderen van risico's en het opvangen van schokken factoren zijn waarmee bij het ontwerp van pensioenstelsels rekening dient te worden gehouden,

J.  overwegende dat degenen die hun tijd en capaciteiten besteden aan de opvoeding van kinderen of aan de verzorging van ouderen, door de maatschappij erkend moeten worden en dat dit kan worden bewerkstelligd door deze mensen eigen rechten toe te kennen, met name wat pensioenen betreft,

K.  overwegende dat gelijkheid van mannen en vrouwen een waarde, een doelstelling en een grondrecht in de Unie is, en dat de EU-instellingen de plicht hebben gendergelijkheid in al hun handelen een plaats te geven,

L.  overwegende dat vrouwen in de Europese Unie te maken hebben met directe en indirecte discriminatie op verschillende punten van de pensioenstelsels,

M.  overwegende dat bij de raming van de gevolgen van pensioenhervormingen gewoonlijk wordt uitgegaan van een man met een volledige, voltijdse loopbaan en een gemiddeld inkomen en dat genderspecifieke actuariële tabellen een negatief effect hebben op de pensioenberekeningen voor vrouwen en een lager vervangingspercentage voor vrouwen opleveren,

N.  overwegende dat oudere vrouwen zich in een bijzonder moeilijke positie bevinden wanneer hun recht op een pensioen wordt afgeleid van hun gehuwde status (pensioen voor echtgenote of weduwe) en wanneer zij als gevolg van loopbaanonderbrekingen onvoldoende eigen pensioenrechten hebben opgebouwd,

Algemeen
EU en lidstaten

1.  apprecieert de holistische benadering van het groenboek die tot nieuwe impulsen op nationaal en EU-niveau moet leiden om tot bestendige, langdurig adequate, houdbare en zekere pensioenstelsels te komen, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel; wijst erop dat de historische achtergronden, de economische en demografische situatie en de specifieke kenmerken van de arbeidsmarkt verschillen naar gelang van de lidstaat en dat de beginselen van subsidiariteit en solidariteit, op grond waarvan de lidstaten volledig verantwoordelijk blijven voor de organisatie van hun pensioensysteem, in acht moeten worden genomen;

2.  onderstreept dat alle lidstaten geconfronteerd worden met enorme uitdagingen om ervoor te zorgen dat voldaan wordt aan de verwachtingen die burgers hebben ten aanzien van adequate en houdbare pensioenen, in een tijd dat de sociaal-economische omstandigheden over het algemeen moeilijk zijn en ook nog uiteenlopen al naar gelang de lidstaat en het rechtsstelsel;

3.  beklemtoont dat het midden- en kleinbedrijf als een van de grootste werkgevers en generatoren van groei in de EU een belangrijke bijdrage zal blijven leveren aan de houdbaarheid en adequaatheid van pensioenstelsels in de lidstaten; verlangt derhalve dat er bedrijfstakspecifieke, dan wel bedrijfstakoverkoepelende en/of geografisch georganiseerde fondsen worden opgericht om te bereiken dat meer werknemers in het midden- en kleinbedrijf bij een pensioenfonds aangesloten zijn, hetgeen een voorbeeldfunctie kan vervullen;

4.  wijst erop dat omwille van de voltooiing van de interne markt een gezond economisch en sociaal beleid dat rekening houdt met de uitdagingen van solidariteit tussen de generaties een belangrijke bijdrage levert tot een duurzaam werkgelegenheidsbeleid en tot groei en stabiliteit, en wel met name door behoud van de sociale saamhorigheid; wijst erop dat er daarbij een belangrijke rol voor de sociale partners weggelegd is;

5.  is van mening dat langetermijninvesteringen en -besparingen voor de toekomstbestendigheid van de pensioenstelsels van eminent belang zijn en in het kader van het macro-economisch toezicht meegenomen moeten worden;

6.  merkt op dat de globale richtsnoeren voor het economisch beleid en het stabiliteits- en groeipact verwijzen naar leeftijdsgebonden overheidsuitgaven; is van mening dat een correcte verwerking van de directe openbare pensioenverplichtingen in de berekening van het overheidsdeficit een van de vele voorwaarden voor duurzaamheid is; verlangt dat bij de hervorming van het economisch bestuur met deze dimensie rekening wordt gehouden door te zorgen voor een adequate behandeling van de verschillende pijlers van de pensioenstelsels en de nadruk te leggen op de houdbaarheid ervan;

7.  verzoekt de Commissie en de Raad – omdat een houdbaar en goed functionerend pensioenstelsel uitermate belangrijk is voor de stabiliteit van de overheidsfinanciën – ervoor te zorgen dat men rekening blijft houden met de kosten van pensioenhervormingen bij de beoordeling van de vraag of een buitensporigtekortprocedure tegen een lidstaat wordt ingeleid, en beveelt aan de nadruk te leggen op de houdbaarheid van het pensioenstelsel in plaats van op een bepaald soort pensioenhervorming; merkt op dat systemische pensioenhervormingen aanzienlijke omschakelingskosten met zich meebrengen, waar bij de berekening van de staatsschuld en het begrotingstekort rekening mee moet worden gehouden;

8.  benadrukt dat de houdbaarheid van de overheidsfinanciën vereist dat de totale publieke en private schuld in de beoordeling wordt opgenomen; wijst erop dat pensioensparen meer is dan louter sparen met pensioen als specifieke bestemming; wenst dat de volledige omvang van de niet-gedekte directe pensioenverplichtingen in de overheidssector doorzichtig wordt gemaakt en expliciet wordt bekendgemaakt met het oog op de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn;

9.  onderstreept dat pensioenen en pensioenstelsels onder de verantwoordelijkheid van de lidstaten vallen; beseft dat de economieën van de lidstaten met elkaar verweven zijn en verlangt daarom dat de EU en de lidstaten hun pensioenbeleid terdege coördineren en door gebruikmaking van de open coördinatiemethode tot adequate, houdbare en zekere pensioenstelsels komen;

10.  stelt vast dat de nationale pensioenstelsels van de eerste, tweede en derde pijler onderling sterk verschillen en dat het in de EU ontbreekt aan gemeenschappelijke criteria, definities en een grondige analyse waarmee inzicht kan worden verkregen in de diverse pensioenstelsels en hun vermogen om in de behoeften van de burgers te voorzien, en dat het dus ook ontbreekt aan transparant toezicht dat voor elk stelsel geldt; beklemtoont dat de EU de in de eerste plaats de vergelijkbaarheid van pensioenstelsels zou moeten vergroten en de uitwisseling van goede praktijken zou moeten bevorderen; stelt dat de Commissie derhalve het nodige moet doen om te komen met een typologie van de pensioenstelsels in de lidstaten en met een gemeenschappelijke reeks definities om de stelsels vergelijkbaar te maken;

Gender

11.  betreurt dat het groenboek onvoldoende aandacht besteedt aan het gendervraagstuk; is van oordeel dat de huidige verschillen in toereikendheid tussen de pensioenen van mannen en vrouwen voortvloeien uit de aanhoudende ongelijke situatie op de arbeidsmarkt ten gevolge van perioden van werkloosheid, ziekte, zorgtaken, de salariskloof tussen mannen en vrouwen, het feit dat vrouwen vaker tijdelijke banen en deeltijdwerk hebben, en de belemmeringen voor het combineren van werk en gezin; verzoekt de Commissie en de lidstaten daarom voort te gaan met hun inspanningen om deze ongelijkheden uit de weg te ruimen en voor langdurige gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van het pensioen te zorgen, bijvoorbeeld door moederschapsverlof en verzorging van oudere familieleden mee te laten tellen voor de opbouw van pensioenrechten voor mannen en vrouwen;

12.  benadrukt het belang van de individualisering van pensioenrechten en dringt erop aan dat de criteria voor de berekening van pensioenen van vrouwen zodanig worden toegepast dat economische onafhankelijkheid van zowel mannen als vrouwen gerealiseerd wordt; verzoekt de lidstaten te overwegen een levensloopbenadering van de pensioenen te volgen om in te spelen op de uitdagingen van een hedendaags arbeidsleven;

13.  wijst erop dat een eerlijke verdeling tussen de generaties en de belangen van de jongere generaties de belangrijkste aspecten moeten zijn van een sterkere coördinatie tussen de lidstaten voor de verdere ontwikkeling van het pensioenbeleid van de lidstaten op basis van onderlinge samenwerking;

14.  dringt erop aan dat de Commissie en de lidstaten de aanbieders van bedrijfs- en andere aanvullende pensioenen ertoe verplichten om bij de berekening van de pensioenuitkeringen gebruik te maken van genderneutrale mortaliteitstabellen, om te voorkomen dat vrouwen de dupe worden van hun hogere levensverwachting;

Adequaatheid

15.  is van mening dat de hoogte van een adequaat pensioen door de EU niet vast te stellen is omdat dit zeer sterk afhankelijk is van de specifieke omstandigheden in de lidstaten; verzoekt de Commissie niettemin richtsnoeren op te stellen aan de hand waarvan de lidstaten criteria voor een minimumpensioenniveau kunnen vaststellen; is van mening dat de lidstaten een „adequaat pensioen” moeten definiëren als de voorwaarde voor een waardige oude dag;

16.  is van mening dat lidstaten zelf verantwoordelijk zijn voor de vaststelling van een adequate pensioenvoorziening voor hun burgers in het kader van het sociaal-economisch beleid; dringt er bij de lidstaten op aan dat zij het meest geschikte stelsel invoeren om een redelijke levensstandaard voor iedereen te garanderen, met bijzondere aandacht voor de zwaksten in de samenleving;

17.  wijst erop dat binnen de verscheidenheid aan pensioensystemen diversifiëring van het pensioeninkomen uit een mix van een publiek stelsel (eerste pijler) en een arbeidsgerelateerd stelsel (veelal tweede pijler) de beste garantie geeft voor een adequate pensioenvoorziening;

18.  wijst erop dat in de meeste lidstaten de eerste pijler de belangrijkste is en op het solidariteitsbeginsel berust en dat de financiering van de eerste pijler minder onder druk zal staan naarmate er meer mensen werken en zwart werk aangepakt wordt, en dat de lidstaten met de open coördinatiemethode alternatieve vormen van financiering van de eerste pijler kunnen bespreken; onderstreept dat de via een omslagregeling gefinancierde overheidspensioenstelsels in de stresstest van de financiële en economische crisis hun stabiliteit en betrouwbaarheid hebben bewezen; verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat pensioenen van de eerste pijler boven de armoedegrens liggen;

19.  onderstreept dat voor de houdbaarheid en toereikendheid van pensioenstelsels in een aantal lidstaten de spaarregelingen van de derde pijler een rol spelen; onderstreept evenwel dat deze optie alleen toegankelijk is voor mensen die over een adequaat inkomen beschikken dat hen in staat stelt om aan dergelijke stelsels bij te dragen, zodat het slechts een beperkte rol kan spelen om een redelijk inkomen te garanderen;

20.  is van oordeel dat een betere uitwisseling van informatie tussen lidstaten over de kosten en doeltreffendheid van vormen van belastingvoordelen voor particuliere pensioenen zeer nuttig zou zijn;

21.  is van oordeel dat de krappe begrotingsmiddelen tot doelmatigheid bij de sociale uitgaven nopen; is van mening dat tegen de achtergrond van de huidige begrotingskrapte de sociale uitgaven een belangrijke rol hebben gespeeld als sociaal-economische schokbreker; meent dat gebleken is dat de omslagstelsels van fundamenteel belang zijn voor de solidariteit tussen de generaties; is overigens van mening dat de tweede en derde pijler een aanvullende rol te vervullen hebben om de druk te verlichten; verzoekt de lidstaten te zorgen voor een zo goed mogelijke mix van pensioenvormen om de pensioenen voor de toekomst veilig te stellen; verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat meer mensen van private spaarregelingen gebruik kunnen maken; wijst erop dat vanwege de financiële crisis meerdere lidstaten plannen maken voor het doorvoeren van wijzigingen in hun pensioenstelsels; verzoekt deze lidstaten evenwel met klem erop toe te zien dat alle pensioenstelsels stabiel, betrouwbaar en houdbaar blijven, en dat wijzigingen pas worden doorgevoerd na een serieuze sociale dialoog en op basis van voldoende informatie; is van oordeel dat indien werknemers een keuzemogelijkheid wordt geboden zij over voldoende tijd moeten beschikken om met kennis van zaken een goed doordacht besluit te nemen;

22.  benadrukt dat economische groei en hoge werkgelegenheid bevorderlijk zijn voor een houdbaar en adequaat pensioensysteem, maar dat een hoge inflatie daar afbreuk aan doet;

23.  is van oordeel dat belastingontduiking een zorgwekkend verschijnsel is dat zo doeltreffend mogelijk moet worden aangepakt, aangezien het de toekomstige toereikendheid en stabiliteit van pensioenstelsels ondermijnt;

Pensioenleeftijd

24.  is van mening dat het vanwege de demografische ontwikkeling en de financierbaarheid van de pensioenen nodig is dat meer mensen participeren op de arbeidsmarkt en dit ook langer doen, maar wijst erop dat de levensverwachting toeneemt en dat een betere arbeidsgezondheid een voorwaarde is om langer te kunnen werken; verzoekt de lidstaten het mogelijk te maken dat mensen desgewenst door kunnen werken; verzoekt de landen die de wettelijke pensioenleeftijd hebben verhoogd of gaan verhogen, het langer doorwerken van ouderen te bevorderen met behulp van vrijstellingen op het gebied van belasting- en premieheffing; verzoekt de lidstaten tevens aangepaste en soepele arbeidsovereenkomsten en pensioenregelingen voor ouderen te ontwerpen en het combineren van werk en pensioen te bevorderen, en maatregelen te nemen die het voor ondernemingen lastiger maken om ouderen te ontslaan; verzoekt de Commissie een studie te verrichten om na te gaan hoe de welvaartsverdeling de levensverwachting in de lidstaten beïnvloedt;

25.  stelt vast dat er grote verschillen zijn in wettelijke pensioenleeftijd en de feitelijke uittreding van ouderen uit de arbeidsmarkt en beveelt aan dat er prioriteit wordt gegeven aan maatregelen om te bereiken dat werknemers tot de wettelijke pensioenleeftijd kunnen doorwerken; constateert dat deze verschillen met name erg groot zijn bij werknemers in de zwaarste beroepen; verzoekt derhalve lidstaten en sociale partners om goede praktijken uit te wisselen; verzoekt ze voorts afspraken te maken die een positieve impact op houdbare pensioenen hebben en op flexibele wijze tot verlenging van het beroepsleven tot aan de pensioenleeftijd leiden, bijvoorbeeld het ontwikkelen van alomvattende strategieën voor leeftijdbeheer op nationaal en bedrijfsniveau, het ontwikkelen van nieuwe modellen voor het combineren van werk en privéleven die toegesneden zijn op de behoeften van oudere werknemers en het belonen van mensen die langer doorwerken;

26.  onderstreept dat een oudere beroepsbevolking en langere loopbanen een positieve bijdrage tot het herstel en groei in de toekomst kunnen leveren; is van mening dat voor (oudere) werknemers die fysiek en/of mentaal zwaar werk doen, een dynamische arbeidsmarkt creatieve oplossingen moet bieden, zoals flexibilisering van de wettelijke pensioenleeftijd, deeltijdpensioen, aangepaste arbeidsomstandigheden, bevordering van levenslang leren, verbetering van arbeidsbemiddeling en arbeidsmobiliteit, als duurzaam evenwicht tussen de eisen van het werk en de capaciteiten van de werknemers; meent dat er behoefte bestaat aan een actief beleid tegen leeftijdsdiscriminatie middels toezicht op de correcte uitvoering van de Richtlijnen 2000/78/EG en 2006/54/EG en bevordering van een Europese cultuur van actief ouder worden zodat ouderen een leven in vitaliteit en waardigheid kunnen leiden; verzoekt de lidstaten om sancties voor discriminatie op de arbeidsmarkt te koppelen aan stimulansen voor werkgevers om een inclusieve arbeidsmarkt tot stand te brengen; verzoekt de lidstaten in het kader van de hervormingen en de verlenging van het werkzame leven en met de hulp van de Commissie een doeltreffender uitvoering te geven aan de richtlijnen inzake gezondheid en veiligheid op het werk;

EU 2020-strategie

27.  is verheugd over het feit dat in de 2020-strategie gesproken wordt over de integratie van oudere werknemers in de arbeidsmarkt; betreurt dat in de EU 2020-strategie expliciete aandacht voor fatsoenlijke, houdbare en adequate pensioensystemen ontbreekt, hoewel de verwezenlijking van enkele van de in de 2020-strategie gepresenteerde doelstellingen daarvan afhankelijk is; stelt daarom voor dat de doelstellingen van het groenboek in de 2020-strategie worden opgenomen;

28.  is van mening dat het welslagen van de EU 2020-strategie betekent dat er meer zekere, hoogwaardige banen worden gecreëerd en dat er meer mensen tegen een adequate beloning en op adequate arbeidsvoorwaarden aan het werk zullen zijn, waardoor de afdracht van de verplichte sociale premies zal toenemen en de economische groei gestimuleerd wordt en de pensioensystemen toekomstbestendiger en adequater worden;

29.  ondersteunt, in overeenstemming met de EU 2020-strategie, een gericht en actief arbeidsmarktbeleid dat zorgt voor een hogere arbeidsparticipatiegraad van de thans ondervertegenwoordigde categorieën, met name de zwaksten in de samenleving; is van oordeel dat de EU nieuwe indicatoren zou moeten ontwikkelen voor het monitoren van de impact van pensioenhervorming op kwetsbare groepen; wijst erop dat zwartwerk in de Europese Unie nog steeds veel voorkomt, waardoor de mogelijkheden van het sociaal beleid worden ingeperkt; doet een beroep op de bevoegde instellingen in de lidstaten om de sociale integratie te bevorderen en zwartwerken te bestrijden om de pensioenstelsels meer in evenwicht te brengen;

IBPV-richtlijn

30.  wijst op de over het algemeen trage uitvoering van de IBPV-richtlijn door de lidstaten; vraagt de Commissie zo nodig actie tegen lidstaten te ondernemen om een correcte en tijdige omzetting van de IBPV-richtlijn te verzekeren;

31.  onderschrijft dat gestreefd moet worden naar een hoge mate van zekerheid voor de toekomstige gepensioneerden tegen redelijke kosten voor de bijdragende ondernemingen en in het kader van duurzame pensioenstelsels;

32.  merkt op dat in artikel 15, lid 6, van de IBPV-richtlijn met betrekking tot de berekening van technische bepalingen wordt bepaald: „De Commissie stelt alle maatregelen voor die noodzakelijk zijn ter voorkoming van mogelijke verstoringen die worden veroorzaakt door verschillen in de hoogte van de rentevoeten, en ter bescherming van de belangen van de pensioengerechtigden en de deelnemers aan enigerlei regeling”; verzoekt de Commissie een effectenbeoordeling uit te voeren alvorens de IBPV-richtlijn te herzien en rekening te houden met de tendens naar meer toegezegdepremieregelingen en minder toegezegdpensioenregelingen;

33.  herinnert eraan dat in de IBPV-richtlijn wordt bepaald: „Een echte interne markt voor financiële diensten is voor de economische groei en de schepping van werkgelegenheid in de Europese Unie van wezenlijk belang'en ”Deze richtlijn vormt aldus een eerste stap op de weg naar een op Europese schaal georganiseerde interne markt voor bedrijfspensioenvoorziening„;

34.  benadrukt dat de nieuw opgerichte Europese toezichtautoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen) haar bevoegdheden ten volle moet benutten en een belangrijke rol moet spelen in de voorbereidende fase van een herziening van de IBPV-richtlijn en bij de ontwikkeling van wetsbepalingen zoals voorstellen voor technische normen, richtsnoeren en aanbevelingen voor een solvabiliteitsregeling; herinnert eraan dat de IBPV-richtlijn niet van toepassing mag zijn op openbare pensioenverplichtingen en werkgerelateerde pensioenstelsels in de eerste pijler;

35.  is van mening dat de kwalitatieve onderdelen van Solvabiliteit II waardevolle uitgangspunten zijn voor de versterking van het toezicht op IBPV's; merkt op dat dit in het bijzonder van toepassing is op de vereisten voor goed risicobeheer;

Mobiliteit en overdracht

36.  onderstreept dat mobiliteit op de arbeidsmarkt in de EU de komende jaren van cruciaal belang zal zijn voor nieuwe banen en economische groei; is derhalve van mening dat het vertrouwen bij de burgers zal toenemen als belemmeringen voor binnenlandse en grensoverschrijdende mobilliteit worden weggenomen; wijst erop dat problemen zoals gebrek aan overdraagbaarheid, lange wachttijden, behoud van slapende rechten, non-regressie en verschillen in fiscale behandeling en actuariële beginselen moeten worden aangepakt vanwege de gevolgen ervan voor de pensioenstelsels; onderstreept het positieve effect dat een dynamischer arbeidsmarkt op het pensioenstelsel zou kunnen hebben;

37.  stelt vast dat pensioenaanspraken in de eerste pijler geregeld zijn via de desbetreffende coördinatieverordening, maar dat voor de andere pijlers vereenvoudigde oplossingen nodig zijn;

38.  stelt vast dat er een tendens is naar meer toegezegdepremieregelingen en minder toegezegdpensioenregelingen; stelt vast dat pensioenaanbieders hierdoor het risico van de beleggingen afwentelen op de deelnemers; is van mening dat door de verscheidenheid en complexheid van de verschillende bedrijfspensioensystemen er randvoorwaarden gesteld moeten worden voor de overdraagbaarheid van opgebouwde pensioenen, in die zin dat de overdraagbaarheid start bij nieuwe contracten, waarbij een verzoek om overdracht pas gehonoreerd wordt als de overdracht bestemd is voor een fonds met een oudedagsvoorziening als doel; dringt aan op een grondig onderzoek naar de fiscale aspecten van kapitaalgedekte bedrijfspensioenfondsen en levensverzekeringen; is van oordeel dat de EU zich ten aanzien van de grensoverschrijdende kwesties vooral moet richten op het ontwikkelen van minimumnormen voor het verwerven en behouden van pensioenrechten, en op het scheppen van voorwaarden voor het ontwikkelen van nationale traceringssystemen voor die rechten;

39.  staat positief tegenover de instelling van nationale traceersystemen voor uit verschillende bronnen in alle EU-lidstaten verworven pensioenrechten, en verzoekt de Commissie met voorstellen voor een Europees traceersysteem te komen;

Herziening van de EU-wetgeving

40.  stelt vast dat in veel EU-lidstaten het belang van bedrijfspensioenfondsen onderkend wordt, dat de EU voor toegevoegde waarde kan zorgen door de coördinatie van de verschillende stelsels op zich te nemen en de lidstaten aan te sporen te garanderen dat er een sociaal, wettelijk en economisch verantwoord kader is dat leden van pensioenstelsels op adequate wijze beschermt en toegang tot begrijpelijke pensioeninformatie waarborgt; wijst erop dat in gevallen waarin lidstaten door particuliere instellingen beheerde verplichte pensioenfondsen hebben, die stelsels ook getoetst moeten worden op naleving van de Europese voorwaarden en criteria inzake zekerheid, en beleggingen en classificatie van de activa; beklemtoont dat alle voorstellen inzake bedrijfspensioenfondsen uit principe volledig moet worden doorgelicht om met name de bijkomende kosten en administratieve lasten te kwantificeren;

41.  is van mening dat in lidstaten waar verplichte bedrijfspensioenfondsen worden opgericht die niet in hoofdzaak tot de eerste pijler behoren, deze tweedepijlervoorzieningen beschikbaar moet zijn voor alle werknemers als een recht en zonder enige discriminatie op grond van geslacht, bedrijfstak of arbeidsovereenkomst;

42.  verzoekt de Commissie de lidstaten aan te sporen om na te gaan hoe het recht van werknemers om aan de tweede pijler deel te nemen bevorderd kan worden door een intensievere sociale dialoog, en voorstellen te doen ter bevordering van zo'n pijler waar deze nog niet bestaat; verzoekt de lidstaten voorts een bestuursvorm te ontwikkelen die een paritair beheer waarborgt, met name ten aanzien van de beleggingsstrategie voor de ingelegde gelden;

43.  verzoekt de lidstaten de ontwikkeling van een sociale en maatschappelijke dialoog betreffende de oudedagsvoorziening te ondersteunen en ten volle rekening te houden met de resultaten van deze dialoog;

44.  is van mening dat de regels op EU-niveau met betrekking tot de derde pijler en het probleemloos grensoverschrijdend functioneren ervan, nader bekeken moeten worden in het licht van het goed functioneren van de interne markt, met name voor financiële producten, en dat er een level playing field moet komen; onderstreept dat bij deze toetsing van de regelgeving rekening moet worden gehouden met het belang van de aangeslotenen;

45.  is van mening dat, om tot consistentie van de prudentiële regelingen van de verschillende verleners van financiële diensten te komen, het principe „zelfde risico's, zelfde regels, zelfde kapitaal” moet gelden, rekening houdend met de kenmerken van elk pensioenproduct en -stelsel;

46.  onderkent dat er voor individuele pensioenregelingen die (in het kader van de derde pijler) op internationale basis worden aangeboden nog steeds obstakels blijven bestaan; verzoekt de Commissie suggesties te doen voor mogelijke oplossingen daarvoor en voor een algemeen kader om deze activiteiten te reguleren;

47.  stelt vast dat daar waar de Europese Unie op pensioengebied bevoegd is, de Europese wetgeving zeer versnipperd is; vraagt de Commissie te onderzoeken of in het kader van betere regelgeving een rationalisatie van dit regelgevend kader aangewezen is;

Europese wetgeving/goede praktijken

48.  herinnert aan de reeds besloten oprichting van de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen (EAVB); onderstreept de noodzaak om deze zo toe te rusten dat zij effectief uitvoering kan geven aan haar taken en daarbij met name ook op gepaste wijze rekening kan houden met de bijzonderheden en speciale kenmerken van de bedrijfspensioenvoorziening;

49.  wijst erop dat pensioenfondsen, met inbegrip van IBPV's, nog steeds worden gereguleerd en gecontroleerd als autonome financiële entiteiten, maar dat de activiteiten in de praktijk door conglomeraten worden ondernomen;

Kapitaalvereisten

50.  is van mening dat bij voorstellen voor een solvabiliteitsregeling voor IBPV's rekening moet worden gehouden met de specifieke kenmerken van pensioenen, waarbij in gedachte moet worden gehouden dat de risico's in de verzekeringssector verschillen van die waarmee IBPV's te maken krijgen, in het bijzonder wat betreft de voorwaardelijkheid van pensioenrechten, de duur van pensioenportefeuilles en het feit dat IBPV's special purpose vehicles zijn die een homogene productportfolio beheren; benadrukt dat een dergelijke regeling vooral tot doel zou hebben de huidige en toekomstige gepensioneerden meer bescherming te bieden; is van mening dat het effect van dergelijke voorstellen ten volle moet worden beoordeeld, met name om de bijkomende kosten en administratieve lasten te kwantificeren; is van mening dat een eventuele herziening van de solvabiliteitsregels voor IBPV's moet worden uitgevoerd binnen het kader van de bestaande IBPV-richtlijn; benadrukt dat de aanpak van de vragen in verband met een regeling inzake kapitaalvereisten voor pensioenfondsen nauw verbonden is met een afdoende oplossing voor de kwesties betreffende artikel 8 van de insolventierichtlijn;

51.  benadrukt, aansluitend bij de verklaring van de Commissie in het groenboek, dat de IBPV-richtlijn gebaseerd is op een minimumharmonisatieaanpak volgens Solvabiliteit I, terwijl verzekeringsondernemingen in de nabije toekomst zelfs voor hun activiteit op het gebied van bedrijfspensioenen de op risico gebaseerde Solvabiliteit II-regeling zullen toepassen;

52.  benadrukt dat de financiële markten alleen efficiënt kunnen werken als er vertrouwen is, en is van mening dat voor vertrouwen degelijke prudentiële regels voor financiële instellingen vereist zijn en dat IBPV's hierop geen uitzondering mogen vormen;

53.  verzoekt de Commissie voorstellen te formuleren voor besluitvorming met betrekking tot de solvabiliteitsregeling voor IBPV's en met name, zoals zij in het groenboek heeft aangekondigd, zo spoedig mogelijk een effectbeoordeling uit te voeren over de toepassing van een solvabiliteitsregeling als Solvabiliteit II;

EU-wetgeving inzake insolventie

54.  neemt terdege nota van de grote verschillen in omzetting en toepassing van de insolventierichtlijn; merkt op dat de desbetreffende wettelijke voorschriften wellicht redelijk toereikend zijn, maar dat de resultaten toch ontoereikend kunnen zijn, en dus niet aan de doelstelling van de richtlijn beantwoorden; verwijst naar de conclusie van de Commissie dat, op sommige punten in verband met de uitvoering van de verplichtingen ingevolge artikel 8 van de richtlijn, de vraag rijst of sommige van de maatregelen afdoende zijn om de belangen van werknemers en gepensioneerden te beschermen in geval van insolventie van de werkgever en dat er een aantal vraagstukken moeten worden aangepakt;

55.  verzoekt de Commissie de uitvoering van deze richtlijn nauwlettend in het oog te houden, actie te ondernemen tegen lidstaten wanneer dat gerechtvaardigd is en bij elke herziening van deze richtlijn rekening te houden met de specifieke situatie wat betreft de financieringsverplichtingen van de werkgever ten opzichte van de werknemers of het pensioenfonds;

56.  is van mening dat de EU-wetgeving inzake insolventie van werkgevers moet worden aangescherpt om te zorgen voor gelijke bescherming van de inleg van alle werknemers, ongeacht de aard van het pensioenstelsel van hun werkgever;

57.  verlangt dat wordt nagegaan of Pensions-Sicherungs-Vereine zoals die in Luxemburg en Duitsland bestaan ter bescherming van regelingen op basis van boekreserve (in het kader van de tweede pijler) aan andere lidstaten kunnen worden aanbevolen als bescherming van het veiligheidsmechanisme;

Informatie / participatie en belegging

58.  is verontrust over het gebrek aan voorlichting van overheden en pensioenuitvoerders aan burgers over vereisten, opties, mogelijkheden, opgebouwde rechten, te verwachten rendement en feitelijke stand van zaken met betrekking tot hun oudedagsvoorziening; onderstreept dat burgers informatie moet worden gegeven over de feitelijke kosten en lasten wanneer ze contracten voor aanvullende pensioenregelingen ondertekenen, waaronder optimale informatie over de stand van zaken rond hun pensioen; onderstreept het belang van goede financiële voorlichting vanaf een vroeg stadium;

59.  merkt op dat er behoefte is aan meer transparantie en openbaarmaking van de kosten van vermogensbeheer, met name bij alle vormen van beleggingen door particuliere pensioenaanbieders; is van mening dat de in lidstaten en door fondsen gegeven informatie aan de burgers over opgebouwde rechten deel moet uitmaken van een operationeel, transparant en toegankelijk systeem op Europees niveau;

60.  is van mening dat burgers tijdig en volledig geïnformeerd moeten worden over de consequenties op lange termijn van hervormingen van het pensioenstelsel, met name wat betreft de hoogte van hun pensioen en het totale aantal vereiste pensioenjaren; wijst erop dat bij hervormingen moet worden voorzien in een doeltreffende, vloeiende overgangsregeling; verzoekt de lidstaten met acties te komen die burgers in staat stellen en ertoe aanzetten om zich op de hoogte te stellen van de gevolgen van beslissingen over hun pensioen en voor een adequate pensioenvoorziening te zorgen;

Beleidscoördinatie

61.  is van mening dat het bij de verdere discussie over een adequaat, houdbaar en zeker pensioenstelsel nuttig zou zijn een Europees pensioenplatform samen te stellen met vertegenwoordigers van de EU-instellingen, de sociale partners en belanghebbenden om informatie over best practices uit te wisselen en beleidsinitiatieven te helpen voorbereiden, een en ander onder eerbiediging van het subsidiariteitsbeginsel; is van mening dat, ter voorkoming van overlap, rekening moet worden gehouden met het reeds bestaande Raadgevend Comité voor aanvullende pensioenen (het „Pensioenforum”);

62.  verzoekt de Commissie de oprichting te overwegen van een speciale taskforce voor pensioenen waaraan alle DG's met bevoegdheden inzake pensioenaangelegenheden deelnemen;

o
o   o

63.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, en de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0400.
(2) EESC/SOC/386, 20 januari 2011.
(3) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0309.
(4) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0306.
(5) PB C 212 E van 5.8.2010, blz. 23.
(6) PB C 212 E van 5.8.2010, blz. 11.
(7) PB C 16 E van 22.1.2010, blz. 35.
(8) PB C 9 E van 15.1.2010, blz. 11.
(9) PB C 146 E van 12.6.2008, blz. 216.

Juridische mededeling - Privacybeleid