Index 
Aangenomen teksten
Dinsdag 8 maart 2011 - Straatsburg
Verzoek om opheffing van de immuniteit van Elmar Brok
 Algemene productveiligheid en markttoezicht
 Aanpak van de H1N1-griepuitbraak
 Benoeming van een lid van de Europese Rekenkamer (Harald Wögerbauer − AT)
 Algemene Visserijcommissie voor de Middellandse Zee ***I
 Innoverende financiering op mondiaal en Europees niveau
 Verkleining van de ongelijkheid op gezondheidsgebied
 Samenwerking met ontwikkelingslanden met het oog op goed bestuur in belastingaangelegenheden
 Landbouw en internationale handel
 Het proteïnetekort in de EU
 Gelijkheid van vrouwen en mannen − 2010
 Armoede bij vrouwen
 Herstel van wederkerigheid in de visumregeling − solidariteit met de ongelijke status van Tsjechische burgers na de unilaterale invoering van de visumplicht door Canada

Verzoek om opheffing van de immuniteit van Elmar Brok
PDF 107kWORD 31k
Besluit van het Europees Parlement van 8 maart 2011 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Elmar Brok (2010/2283(IMM))
P7_TA(2011)0075A7-0047/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien het aan het Parlement voorgelegde verzoek om opheffing van de immuniteit van Elmar Brok, dat op 28 september 2010 werd ingediend door de Duitse autoriteiten, en van de ontvangst waarvan op 22 november 2010 ter plenaire vergadering kennis werd gegeven,

–  na Elmar Brok te hebben gehoord, overeenkomstig artikel 7, lid 3, van zijn Reglement,

–  gelet op de artikelen 8 en 9 van het Protocol van 8 april 1965 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, en op artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,

–  gelet op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 mei 1964 en 10 juli 1986(1),

–  gelet op artikel 46 van de Duitse grondwet (Grundgesetz),

–  gelet op de Duitse belastingwetgeving (Abgabenordnung), in het bijzonder § 370 daarvan,

–  gelet op artikel 6, lid 2, en artikel 7 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A7-0047/2011),

A.  overwegende dat de feiten die in de toelichting worden uiteengezet, neerkomen op een duidelijk geval van fumus persecutionis (tendentieuze vervolging),

B.  overwegende dat strafvervolging is ingesteld tegen een bekend politicus in verband met een bedrag en onder omstandigheden die in het geval van een gewone burger slechts tot administratieve procedures zouden hebben geleid,

C.  overwegende dat het Openbaar Ministerie bovendien niet alleen heeft geprobeerd de heer Brok op valse en uitermate vernederende gronden van de tegen hem ingestelde strafvervolging in het ongewisse te laten, maar er ook voor heeft gezorgd dat de zaak veel aandacht kreeg in de media, waardoor het betrokken lid een maximale hoeveelheid schade is toegebracht,

D.  overwegende dat het hier derhalve duidelijk om een geval van fumus persecutionis (tendentieuze vervolging) gaat aangezien de strafvervolging klaarblijkelijk alleen is ingesteld om schade toe te brengen aan de reputatie van het betrokken lid,

E.  overwegende dat het derhalve volstrekt ongepast zou zijn om de immuniteit van het lid op te heffen,

1.  besluit de immuniteit van Elmar Brok niet op te heffen;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de bevoegde autoriteiten van de Bondsrepubliek Duitsland.

(1) Zaak 101/63 Wagner v Forhmann and Krier [1964] Jur 195 en zaak 149/85 Wybot v Faure [1986] Jur 2391.


Algemene productveiligheid en markttoezicht
PDF 157kWORD 62k
Resolutie van het Europees Parlement van 8 maart 2011 over de herziening van de richtlijn inzake algemene productveiligheid en markttoezicht (2010/2085(INI))
P7_TA(2011)0076A7-0033/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien Richtlijn 2001/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 december 2001 inzake algemene productveiligheid(1),

–  gezien Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93(2),

–  gezien Besluit Nr. 768/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 betreffende een gemeenschappelijk kader voor het verhandelen van producten en tot intrekking van Besluit 93/465/EEG van de Raad(3),

–  gezien Besluit nr. 2010/15/EU van de Commissie van 16 december 2009 tot vaststelling van richtsnoeren voor het beheer van het communautaire systeem voor snelle uitwisseling van informatie (RAPEX) uit hoofde van artikel 12 en van de kennisgevingsprocedure uit hoofde van artikel 11 van Richtlijn 2001/95/EG (richtlijn inzake algemene productveiligheid)(4),

–  gezien het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de uitvoering van Richtlijn 2001/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 december 2001 inzake algemene productveiligheid (COM(2008)0905),

–  gezien het werkdocument van de Commissie met als titel „Herziening van de richtlijn inzake algemene productveiligheid: Overzicht geplande acties”, DG Gezondheid en Consumenten, 18 mei 2010,

–  gezien de routekaart voor „Aanpassing aan het nieuwe wetgevingskader (Beschikking nr. 768/2008/EG)”, DG Ondernemingen en Industrie, 15 april 2010,

–  gezien de routekaart voor „Herziening van Richtlijn 2001/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 december 2001 inzake algemene productveiligheid (RAPV)”, DG Gezondheid en consumenten, 25 maart 2010,

–  gezien het werkdocument van de Commissie over de relatie tussen de richtlijn inzake algemene productveiligheid (Richtlijn 2001/95/EG) en de bepalingen inzake markttoezicht van Verordening (EG) nr. 765/2008, DG Gezondheid en Consumenten, 2 maart 2010,

–  gezien het werkdocument van de Commissie getiteld „Herziening van de richtlijn inzake algemene productveiligheid: Overzicht geplande acties”, DG Gezondheid en Consumenten, 15 september 2009,

–  gezien het in opdracht van de Commissie IMCO opgestelde en in oktober 2009 gepubliceerde briefingdocument betreffende het markttoezicht in de lidstaten,

–  gezien het in opdracht van de Commissie IMCO opgestelde en in september 2010 gepubliceerde briefingdocument over de herziening van de richtlijn inzake algemene productveiligheid (RAPV) en markttoezicht,

–  gezien de op 30 september 2010 gehouden workshop over de herziening van de richtlijn inzake algemene productveiligheid en markttoezicht,

–  gezien de trilaterale topconferentie EU-VS-China, die op 25-26 oktober 2010 in Shanghai heeft plaatsgevonden,

–  gelet op artikel 48 van het Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de adviezen van de Commissie internationale handel en de Commissie industrie, onderzoek en energie (A7-0033/2011),

A.  overwegende dat het van essentieel belang is erop toe te zien dat alle producten die in de EU op de markt worden gebracht veilig zijn, zodat een hoog niveau van bescherming voor onder meer consumenten kan worden gewaarborgd,

B.  overwegende dat het nieuwe wetgevingskader (hierna NWK genoemd) in juli 2008 is goedgekeurd en dat Verordening (EG) nr. 765/2008 betreffende markttoezicht per 1 januari 2010 in werking is getreden,

C.  overwegende dat Richtlijn 2001/95/EG inzake algemene productveiligheid (hierna RAPV genoemd), waarbij op het niveau van de Unie algemene veiligheidseisen voor consumentenproducten zijn vastgesteld, moet worden herzien en geïntegreerd in het NWK om haar daarmee, en met name met de verordening betreffende markttoezicht, in overeenstemming te brengen,

D.  overwegende dat het wetgevingskader inzake productveiligheid en markttoezicht uit een drielagige structuur van wetgevingshandelingen bestaat (RAPV, NWK en sectorspecifieke harmonisatierichtlijnen), die tot onduidelijkheden en verwarring op de interne markt leiden,

E.  overwegende dat het niveau van markttoezicht van lidstaat tot lidstaat aanzienlijk verschilt en dat een aantal lidstaten niet de voor een effectief markttoezicht benodigde middelen ter beschikking stellen en het begrip „producten die ernstige risico's opleveren” verschillend interpreteren, wat tot belemmeringen voor het vrije verkeer van goederen kan leiden, de concurrentie kan verstoren en de veiligheid van de consumenten binnen de interne markt in gevaar kan brengen,

F.  overwegende dat samenwerking tussen markttoezichtinstanties en het opzetten van gezamenlijke markttoezichtoperaties van essentieel belang zijn, dat deze daarom verder moeten worden geïntensiveerd en dat daarvoor de nodige middelen moeten worden uitgetrokken,

G.  overwegende dat – zoals overigens ook wordt aangegeven in het verslag-Monti – verordeningen ten opzichte van richtlijnen het voordeel bieden van duidelijkheid, voorspelbaarheid en effectiviteit,

Markttoezicht
Inleiding

1.  is van mening dat het bestaande wetgevingskader voor markttoezicht niet coherent genoeg is en derhalve moet worden herzien en nauwer moet worden gecoördineerd;

2.  pleit bij de Commissie voor de instelling van een gemeenschappelijk Europees systeem voor markttoezicht dat van toepassing is op alle producten die op de interne markt worden aangeboden of de interne markt binnenkomen; roept de Commissie ertoe op om een actievere rol te vervullen in de coördinatie tussen Europese markttoezichtinstanties, douaneautoriteiten en bevoegde autoriteiten van de lidstaten;

3.  verzoekt de lidstaten en de Commissie adequate financiële en personele middelen voor een efficiënt markttoezicht beschikbaar te stellen; wijst er met nadruk op dat falende systemen voor markttoezicht de concurrentie kunnen verstoren, de veiligheid van de consument in gevaar kunnen brengen en het vertrouwen van de burger in de interne markt kunnen ondermijnen; wijst erop dat de beveiliging van de buitengrenzen van de interne markt, met name in de grote zeehavens, van belang is en vraagt de Commissie en de lidstaten om tegen illegale producten uit derde landen op te treden; stelt voor dat de Commissie een volledige evaluatie verricht van de punten van binnenkomst via welke producten de EU-markt binnenkomen, waaronder een beoordeling van de middelen die nodig zijn om een adequate controle te garanderen;

4.  verzoekt de lidstaten om op gecoördineerde wijze afschrikkende sancties, met inbegrip van hoge boetes, in te voeren voor marktdeelnemers die opzettelijk gevaarlijke of niet-conforme producten op de interne markt brengen; stelt voor om gevallen waarin producten worden verboden, zoveel mogelijk bekend te maken om meer zichtbaarheid te geven aan grenscontroles en markttoezicht en criminele marktdeelnemers af te schrikken;

5.  roept de Commissie ertoe op om met de deelneming van zowel de nationale markttoezichtinstanties als de douaneautoriteiten meer markttoezichtoperaties te financieren;

6.  onderstreept de noodzaak om optimale praktijken tussen de lidstaten uit te wisselen; roept op tot onderlinge samenwerking, bundeling van knowhow en uitwisseling van optimale praktijken tussen de autoriteiten voor markttoezicht; wijst eens te meer op het belang van samenwerking tussen douane-instanties en markttoezichtautoriteiten aan de buitengrenzen, zodat adequate controles kunnen worden uitgevoerd op producten die de Unie binnenkomen; erkent de belangrijke bijdrage die PROSAFE thans levert aan de coördinatie van gemeenschappelijke acties op het gebied van markttoezicht en aan de uitwisseling van beproefde praktijken in het kader van de RAPV; vraagt de Commissie daarom erover na te denken onder welke omstandigheden PROSAFE kan dienen als platform voor een uitgebreide coördinatie tussen de lidstaten voor geharmoniseerde en niet-geharmoniseerde producten; acht het noodzakelijk om voor PROSAFE een rechtsgrondslag te scheppen en om voldoende middelen toe te wijzen teneinde deze taak uit te voeren; wijst erop dat de coördinatie door PROSAFE thans vanwege beperkte middelen en op grond van de informele structuur ervan aan beperkingen onderhevig is;

7.  roept de lidstaten op onderzoeks- en studiegegevens op het gebied van productveiligheid met andere lidstaten uit te wisselen; is van mening dat de referentienummers van de betrokken producten daarin moeten worden opgenomen om de productidentificatie door andere autoriteiten te vergemakkelijken, die profijt zouden kunnen hebben van vertaling en gebruik van de in de studies verstrekte informatie; verzoekt de lidstaten hun bevoegde autoriteiten de mogelijkheid te geven markttoezichtmaatregelen te treffen op basis van testresultaten of studies die door andere lidstaten zijn verstrekt, teneinde dubbel werk te voorkomen;

8.  pleit voor de instelling van bureaus voor educatie over productveiligheid, die bij voorbeeld kunnen worden geïntegreerd in het netwerk van productcontactpunten, zodat het verstrekken van opleidingen en de overdracht van informatie tussen bedrijven kan worden gefaciliteerd;

9.  dringt bij de Commissie aan op de instelling van een publiek toegankelijke databank met informatie over de veiligheid van consumentenproducten, die o.a. moet fungeren als een platform voor de indiening van klachten, zo mogelijk gebaseerd op reeds in de lidstaten bestaande regionale en nationale systemen; is van oordeel dat dit het grensoverschrijdend risicobesef omtrent gevaarlijke producten binnen de interne markt zal verhogen en consumenten de mogelijkheid biedt om langs elektronische weg gevaarlijke producten te melden bij de bevoegde autoriteiten; meent dat de databank kan worden samengesteld door de ontwikkeling van bestaande databanken als het informatie- en communicatiesysteem voor markttoezicht (ICSMS) of de Letseldatabank (IDB); onderstreept dat de databank een rechtsgrondslag moet hebben en dat rapportage door de lidstaten verplicht moet zijn; pleit voor de instelling van een op deze databank gebaseerd systeem voor het bijhouden van ongevalstatistieken, dat als kanaal moet fungeren voor de verplichte publicatie van jaarverslagen; wenst dat de databank voor het publiek toegankelijk is, terwijl de noodzakelijke vertrouwelijkheid voor het bedrijfsleven gewaarborgd is;

10.  wijst erop dat de mondialisering, de toenemende outsourcing en de groeiende internationale handel ervoor zorgen dat meer producten op markten in de hele wereld worden verhandeld; is van mening dat nauwe samenwerking tussen de mondiale regelgevers en andere belanghebbenden op het gebied van de veiligheid van consumentenproducten essentieel is om de uitdagingen aan te pakken die de complexe aanvoerketens en de grotere omvang van het handelsverkeer met zich brengen;

11.  verzoekt de Commissie de internationale samenwerking op het gebied van de International Consumer Product Safety Caucus te verdiepen ten einde goede praktijken uit te wisselen en de productie van gevaarlijke, voor de uitvoer naar de EU bestemde goederen in derde landen gemeenschappelijk aan banden te leggen;

Herziening van de RAPV
Onderlinge afstemming van de RAPV en het NWK − een nieuwe algemene verordening inzake productveiligheid en markttoezicht

12.  steunt de herziening van de RAPV en van Verordening (EG) nr. 765/2008 met betrekking tot de gehanteerde definities en de verplichtingen voor marktdeelnemers zoals bedoeld in Besluit nr. 768/2008/EG, terwijl daarbij het ontstaan van onnodige administratieve lasten, vooral voor MKB's, moet worden voorkomen;is van oordeel dat de samenvoeging tot één verordening de voorwaarde is voor een uniform toezichtsysteem voor alle producten; dringt daarom bij de Commissie aan op invoering van een toezichtsysteem voor de interne markt voor alle producten op basis van één wetgevingsbesluit dat zowel de RAPV als Verordening (EG) nr. 765/2008 bestrijkt; is van oordeel dat met dit nieuwe wetgevingsbesluit een hoog niveau van productveiligheid en markttoezicht moet worden gecreëerd, met een verduidelijking van de rechtsgrondslag en rekening houdend met de bepalingen die in de twee wetgevingsbesluiten vollediger worden uitgewerkt;

13.  dringt aan op afstemming tussen de in de RAPV en het NWK opgenomen traceerbaarheidsvoorschriften teneinde de consistente toepassing van het vigerende traceringssysteem te kunnen waarborgen en nieuwe bureaucratische rompslomp te voorkomen;

14.  verzoekt de Commissie te overwegen exactere criteria te ontwikkelen voor veiligheids- en risicobeoordeling als producten niet aan de EU-wetgeving voldoen;

Aanvullende specifieke aanpassingen in de RAPV

15.  acht het problematisch dat producten waarvan dienstverleners zich bedienen niet onder de toepassing van de bestaande RAPV vallen, m.a.w. dat er algemene veiligheidseisen gelden wanneer een product door een consument wordt gebruikt in het bedrijfspand van de dienstverlener, maar niet wanneer hetzelfde product door de dienstverlener zelf wordt gebruikt; onderstreept dat deze maas in de regelgeving moet worden gerectificeerd;

16.  dringt aan op vereenvoudiging van de Europese wetgeving inzake productveiligheid, met name in verband met de doelstellingen van de Europese Commissie „De wetgeving verbeteren” en „Think small first”, zoals deze in de mededeling van de Commissie „Naar een Single Market Act” zijn geformuleerd, en pleit ervoor de bepalingen inzake imitatievoedselproducten in het herziene voorstel op te nemen;

17.  dringt ter waarborging van de veiligheid van een zo breed mogelijk scala van kwetsbare gebruikers aan op opneming in de regelgeving van een verwijzing naar „mensen met een handicap” (naast de reeds aanwezige verwijzingen naar „kinderen” en „bejaarden”);

18.  dringt er bij de Commissie op aan, in de regelgeving ook de verplichting voor fabrikanten op te nemen tot het verrichten van risicoanalyses in de ontwerpfase van producten; dringt er tevens op aan dat eventueel geconstateerde risico's in de productdocumentatie dienen te worden vermeld en aan de publieke autoriteiten moeten worden meegedeeld;

Spoedmaatregelen van de EU

19.  onderstreept de noodzaak tot invoering van een doeltreffender regelgevingskader dat voorziet in de mogelijkheid tot snelle interventies en betrouwbare langetermijnoplossingen, zonder dat politieke beslissingen zonder welomschreven reeks essentiële beleidsvoorschriften aan de betrokken normalisatie-instanties of de Commissie worden gedelegeerd, zoals dat bij geharmoniseerde wetgeving het geval is;

Traceerbaarheid

20.  benadrukt dat producten die ernstige risico's opleveren zo snel mogelijk definitief uit de handel moeten worden genomen of moeten worden teruggeroepen en dat de traceerbaarheid van producten in alle stadia van de logistieke keten moet worden gewaarborgd, zodat de markttoezichtautoriteiten over voldoende personele middelen moeten beschikken;

21.  onderstreept hoe belangrijk het is ervoor te zorgen dat er een betrouwbare traceerbaarheid bestaat in alle stadia van de levenscyclus van een product, waarbij moet worden gewaarborgd dat dit niet leidt tot meer administratieve rompslomp;

22.  onderstreept het belang van producttraceerbaarheid en van etiketten waarmee het land van oorsprong van het product en de verantwoordelijke producent kunnen worden getraceerd;

23.  dringt aan op daadwerkelijke handhaving van reeds ingevoerde identificatieprocedures; spoort de Commissie aan tot het opmaken van evaluaties en beoordelingen omtrent het gebruik van nieuwe technologieën, maar is van mening dat het gebruik van nieuwe technologieën niet ten koste mag gaan van de privacy, veiligheid en bescherming van de consument;

24.  benadrukt evenwel dat op de EU-markt niet één enkele technische oplossing als officieel traceerbaarheidssysteem of officiële traceerbaarheidsmethode verplicht dient te worden gesteld; en pleit ervoor dat in alle opzichten rekening wordt gehouden met het evenredigheidsbeginsel;

25.  wijst er met nadruk op dat het noodzakelijk is de uitwisseling van RAPEX-informatie over gevaarlijke producten uit derde landen (zoals China en India) te verbeteren en te versterken en de laatste studies van dit systeem in ogenschouw te nemen;

RAPEX

26.  erkent dat RAPEX een nuttig en doeltreffend instrument is om tussen de lidstaten informatie uit te wisselen over de maatregelen die worden genomen met betrekking tot gevaarlijke producten, maar dat dit instrument nog voor verdere verbetering vatbaar is;

27.  dringt er bij de Commissie op aan productveiligheidsdeskundigen, producenten, handels- en consumentenorganisaties en nationale autoriteiten toegang te verlenen tot alle relevante informatie, onder waarborging van de nodige vertrouwelijkheid; dringt er bij de Commissie op aan de bekendheid met RAPEX en de EU-systemen voor het terugroepen van producten buiten de EU te verhogen;

28.  is ingenomen met de nieuwe RAPEX-richtsnoeren, die het functioneren van RAPEX ten goede komen; verzoekt de Commissie de nieuwe risicobeoordelingsmethode in overeenstemming te brengen met de reeds voor producten geharmoniseerde methoden, teneinde de markttoezichtautoriteiten bij hun werkzaamheden te ondersteunen;

29.  verzoekt de Commissie voor duidelijkheid te zorgen over de beoordeling in het kader van RAPEX-meldingen van producten die een „ernstig gevaar” inhouden;

30.  stelt vast dat de consumentenproducten die op de Europese interne markt worden gebracht in toenemende mate uit derde landen komen; constateert met grote bezorgdheid dat het aantal RAPEX-kennisgevingen met betrekking tot producten van Chinese oorsprong – die meer dan de helft van de RAPEX-kennisgevingen uitmaken – van jaar tot jaar toeneemt en dat de fabrikanten van dergelijke producten in 20 procent van de gevallen niet kunnen worden opgespoord; dringt er derhalve op aan dat hiervan in internationaal verband meer werk wordt gemaakt, en is ingenomen met de samenwerking tussen de EU, China en de VS bij de ontwikkeling van traceerbaarheidsstrategieën; verwelkomt alle vormen van ondersteuning, opleiding en seminars die door de EU- en de Chinese autoriteiten ter verbetering van de productveiligheid worden ontwikkeld; onderstreept dat meerjarige programma's nodig zijn om deze uitdagingen het hoofd te kunnen bieden;

31.  vraagt de Commissie te overwegen of het nuttig is een soortgelijk systeem als RAPEX-China op te zetten voor andere handelspartners, met name degene waarvan producten gemeld zijn via het RAPEX-systeem;

32.  wenst dat de Commissie in RAPEX, of een ander geschikt systeem op EU-niveau, sancties opneemt voor overtredingen door de lidstaten, zodat voor alle betrokkenen prikkels worden gecreëerd;

Online verkoop en douanetoezicht

33.  is bezorgd over de problemen waarmee markttoezichtinstanties worden geconfronteerd wanneer zij maatregelen willen treffen ter bestrijding van de onlineverkoop van gevaarlijke producten;

34.  is ingenomen met het C2013-project dat de Commissie op het gebied van productveiligheid heeft uitgewerkt tot vaststelling van richtsnoeren voor douanecontroles in de EU; roept haar ertoe op de douane-instanties van concrete instrumenten te voorzien om adequate controles op ingevoerde producten te kunnen uitvoeren; roept op tot nauwere samenwerking tussen de betrokken handhavingsautoriteiten;

35.  erkent de toename van het aantal producten uit derde landen dat consumenten via internet kopen en die niet aan de Europese normen voldoen, hetgeen een gevaar vormt voor de veiligheid en de gezondheid van de consumenten; vraagt de Commissie de douanecontroles op via internet gekochte producten te verscherpen en te standaardiseren en markttoezicht uit te oefenen, met speciale aandacht voor producten die de consument directe schade kunnen toebrengen, zoals farmaceutische producten en levensmiddelen; dringt er bij de Commissie op aan mogelijke oplossingen voor dat probleem te onderzoeken om het vertrouwen van de consumenten in e-commerce te vergroten;

36.  dringt er bij de Commissie en de autoriteiten van de lidstaten op aan te zorgen voor een gedegen opleiding van douanebeambten, zodat producten waaraan risico's zijn verbonden in de toekomst beter kunnen worden opgespoord; dringt aan op betere samenwerking tussen douane- en markttoezichtautoriteiten alvorens producten in de handel mogen worden gebracht, en acht ook in dit verband meerjarige programma's noodzakelijk;

37.  verzoekt de Commissie en de nationale bevoegde autoriteiten verder te werken aan de ontwikkeling van bewustmakingscampagnes die consumenten inlichten over het risico dat zij namaakproducten kopen, vooral online;

Normalisatie

38.  onderstreept de noodzaak de markttoezichtinstanties systematisch bij de ontwikkeling van veiligheidsgerelateerde normen te betrekken, aangezien dit een goede manier is om hun kennis in het normalisatieproces in te brengen en om een beter inzicht in normen te geven en er zo voor te zorgen dat de vrijwillige toepassing van normen bijdraagt aan de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de consument en aan de rechtszekerheid, doordat een correcte interpretatie en toepassing van de Europese normen door de autoriteiten van de lidstaten in de hand wordt gewerkt;

39.  verzoekt de Commissie meer helderheid te verschaffen over de mandaten voor normen en andere, evolutionaire manieren te overwegen om nationale en Europese normalisatiesystemen in het niet-geharmoniseerde gebied te integreren, met de nadruk op deelneming van kleine en middelgrote bedrijven, en daarbij toch vast te houden aan de voornaamste elementen van de huidige structuur;

40.  dringt aan op verbetering van de thans geldende procedures van de Commissie voor de vaststelling van mandaten voor de ontwikkeling van Europese normen, zodat tijdig en effectiever kan worden ingespeeld op nieuwe of opduikende risico's; benadrukt echter dat nieuw te ontwikkelen of te wijzigen procedures ook moeten worden onderworpen aan toetsing door het Parlement; onderstreept dat het Parlement ook het recht moet hebben de procedures voor overname, respectievelijk toepassing van internationale, niet-Europese en andere normen te toetsen;

41.  verzoekt de Europese normalisatie-instellingen en de Commissie om, onder waarborging van de participatie van alle relevante stakeholders, alle systemen te onderzoeken die het proces van normontwikkeling zouden kunnen bespoedigen, zoals de invoering van een versnelde procedure of door te voorzien in de mogelijkheid dat de Commissie, bij wijze van overgangsmaatregel totdat een definitieve oplossing is gevonden, verwijzingen naar bestaande Europese of ISO-normen publiceert die zonder mandaat van de Commissie zijn ontwikkeld, indien dergelijke normen geacht worden een hoog niveau van consumentenbescherming te bieden of geschikt zijn om een specifiek risico af te wenden;

42.  dringt erop aan de door de Commissie verleende normalisatiemandaten te verbeteren om de Europese normalisatie-instellingen in staat te stellen Europese normen te ontwikkelen die aan de technische eisen voldoen waarvoor de naleving van een politiek besluit wordt bewerkstelligd of beoordeeld; is in dit verband van oordeel dat meer betrokkenheid van en samenwerking tussen de Europese Commissie en de normalisatie-instellingen bij de opstelling van normen noodzakelijk is; is, gezien het feit dat deze instellingen op basis van consensus werken, van mening dat het voor het functioneren van het systeem van cruciaal belang is dat politieke aangelegenheden op beleidsniveau worden behandeld en niet aan de Commissie, de normalisatie-instanties of handhavingsinstanties worden gedelegeerd;

43.  pleit voor opneming in de RAPV van een procedure voor het indienen van een formeel bezwaar tegen een norm, zoals die van Besluit nr. 768/2008/EG; is van oordeel dat het gebruik van deze procedure zelfs mogelijk moet zijn voordat een norm in het Publicatieblad van de EU is vermeld, maar niet in de plaats mag treden van een aanzienlijk sterkere betrokkenheid van de markttoezichtautoriteiten van de lidstaten bij het normalisatiesysteem;

44.  verzoekt de Commissie en alle belanghebbenden ervoor te zorgen dat het Europees normalisatiestelsel financieel houdbaar is, onder meer via publiek-private partnerschappen en via meerjarige financiële programmering, wat essentieel is om de efficiëntie en doeltreffendheid ervan te waarborgen;

45.  verzoekt de Commissie om in samenhang met het nieuwe wetgevingskader nadere stappen te ondernemen, zodat werk kan worden gemaakt van de noodzakelijke herzieningen;

o
o   o

46.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) PB L 11 van 15.1.2002, blz. 4.
(2) PB L 218 van 13.8.2008, blz. 30.
(3) PB L 218 van 13.8.2008, blz. 82.
(4) PB L 22 van 26.1.2010, blz. 1.


Aanpak van de H1N1-griepuitbraak
PDF 153kWORD 67k
Resolutie van het Europees Parlement van 8 maart 2011 over de evaluatie van de aanpak van de H1N1-griepuitbraak in 2009-2010 in de EU (2010/2153(INI))
P7_TA(2011)0077A7-0035/2011

Het Europees Parlement,

–  gelet op artikel 168 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gelet op de Internationale Gezondheidsregeling (International Health Regulations, IHR 2005)(1),

–  gelet op de mededeling van de Commissie van 28 november 2005 betreffende een draaiboek voor een influenzapandemie in de Europese Gemeenschap (COM(2005)0607),

–  gezien het werkdocument van de Raad van 30 november 2007 over aangelegenheden met betrekking tot gezondheidsbeveiliging(2),

–  gelet op de conclusies van de Raad van 16 december 2008 over beveiliging van de gezondheid(3),

–  gelet op de voorlopige leidraad van het ECDC inzake het gebruik van specifieke pandemische influenzavaccins tijdens de pandemie (H1N1) 2009 („Use of specific pandemic influenza vaccines during the H1N1 2009 pandemic”)(4),

–  gelet op de WHO-leidraad van april 2009 inzake voorbereiding en reactie op een influenzapandemie („Pandemic influenza preparedness and response”)(5),

–  gelet op de conclusies van de Raad van 30 april 2009(6) inzake besmetting met het influenzavirus A/H1N1,

–  gelet op de gedachtewisseling tussen de directeur van het ECDC en de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid van het Parlement, die plaatsvond op 4 september 2009,

–  gelet op de mededeling van de Commissie van 15 september 2009 over pandemie (H1N1) 2009(7),

–  gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 15 september 2009 over de gezamenlijke aanschaf van vaccins tegen influenza A (H1N1) („joint procurement of vaccine against influenza A(H1N1)”)(8),

–  gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 15 september 2009 inzake communicatie met het publiek en de media over pandemie (H1N1) 2009 („communicating with the public and the media on Pandemic (H1N1) 2009”)(9),

–  gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 15 september 2009 over steun aan derde landen in de strijd tegen Influenza A (H1N1) („support to third countries to fight the Influenza A(H1N1)”)(10),

–  gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 15 september 2009 over het regelgevingsproces voor de verlening van vergunningen voor antivirale geneesmiddelen en vaccins tegen pandemische influenza (H1N1) 2009 („Regulatory process for the authorisation of antiviral medicines and vaccines in the protection against Pandemic Influenza (H1N1) 2009”)(11),

–  gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 15 september 2009 over vaccinatiestrategieën tegen pandemie (H1N1) 2009 („Vaccination strategies against pandemic (H1N1) 2009”)(12),

–  gelet op het document met als titel „European Strategy for Influenza A/H1N1 – Vaccine Benefit-Risk Monitoring” van oktober 2009(13),

–  gelet op de conclusies van de Raad van 12 oktober 2009 over pandemie (H1N1) 2009 – een strategische aanpak(14),

–  gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 23 november 2009 over gezondheidsbeveiliging in de Europese Unie en wereldwijd („Health Security in the European Union and Internationally”)(15),

–  gelet op het evaluatieverslag van 16 april 2010 over de vaccinatiestrategieën tegen de H1N1-pandemie van 2009 in de hele EU („Assessment Report on EU-wide Pandemic Vaccine Strategies”)(16),

–  gelet op het eindverslag van januari 2010 over de evaluatie van het Europees Geneesmiddelenbureau(17),

–  onder verwijzing naar de in juni 2010 door de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa aangenomen resolutie 1749 (2010) over de aanpak van de H1N1-pandemie: meer transparantie nodig („Handling of the H1N1 pandemic: more transparency needed”)(18),

–  gelet op de conclusies van de Conferentie over uit de A (H1N1) pandemie geleerde lessen („Lessons learned from the A/H1N1 pandemic”), die is gehouden op 1 en 2 juli 2010(19),

–  gezien de aanbevelingen van de Europese Ombudsman betreffende het Europees Geneesmiddelenbureau van 29 april en 19 mei 2010(20),

–  gezien het evaluatieverslag van 25 augustus 2010 over EU-brede vaccinatiestrategieën tegen pandemie („Assessment Report on EU-wide Pandemic Vaccine Strategies”)(21),

–  gelet op de conclusies van de Raad van 13 september 2010 over uit de A/H1N1-pandemie geleerde lessen – Gezondheidsbeveiliging in de EU („Lessons learned from the A/H1N1 pandemic – Health security in the European Union”)(22),

–  gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 18 november 2010 over de lering die kan worden getrokken uit de H1N1-pandemie en over de bescherming van de volksgezondheid in de Europese Unie (SEC(2010)1440),

–  gezien het jaarlijks epidemiologisch verslag 2010 van het ECDC over overdraagbare ziektes in Europa(„Annual epidemiological report on communicable diseases in Europe 2010”)(23),

–  gezien de studiebijeenkomst over de A(H1N1)-grieppandemie – de reactie van de lidstaten en de Europese Unie, die op 5 oktober 2010 is gehouden door de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid van het Europees Parlement,

–  gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0035/2011),

A.  overwegende dat de nationale en internationale gezondheidsinstanties, waaronder de WHO, in mei 2009 hebben verklaard dat het H1N1-virus op dat moment slechts lichte ziekte veroorzaakte, maar dat niet als vaststaand feit kon worden aangenomen dat dit patroon zou voortduren,

B.  overwegende dat, volgens de IHR, een juridisch instrument dat bindend is voor de staten die het hebben ondertekend, de WHO onder meer als mandaat heeft toezicht uit te oefenen op de volksgezondheid, het internationale optreden ter zake te coördineren en, in geval van een potentieel pandemisch virus, de alarmfase van het moment vast te stellen op een schaal van één tot zes,

C.  overwegende dat de fasen van een wereldwijde pandemie worden vastgesteld op basis van de bepalingen van de IHR en in overleg met andere organisaties en instellingen en met de getroffen lidstaten,

D.  overwegende dat de in 2009 door de WHO herziene criteria om een „pandemie” te definiëren uitsluitend berusten op de verspreiding van het virus, zonder dat rekening wordt gehouden met de ernst van de ziekte die erdoor wordt veroorzaakt,

E.   overwegende dat de lidstaten, de Commissie en externe organen als de WHO rekening moeten houden met de heftigheid van een toekomstige griepuitbraak en met de verspreiding van het virus, als zij besluiten inzake de volkgezondheid nemen die van invloed kunnen zijn op het volksgezondheids- en sociale beleid in de lidstaten,

F.  overwegende dat de ernst van de pandemie en de manier waarop zij zich zou ontwikkelen, in hoge mate onvoorspelbaar waren en dat de mogelijkheid bestond van een keer ten kwade in Europa, zoals in 1918 en 1968,

G.  overwegende dat de lidstaten, op basis van het pandemiealarm van de WHO en de hierop volgende aanbevelingen, snel hebben gereageerd, conform het voorzorgsprincipe, met de middelen waarover zij beschikten om sanitaire actieplannen ten uitvoer te leggen; overwegende dat de afkondiging van het hoogste alarmniveau, dat aangeeft dat er een pandemie is, in sommige gevallen aanleiding tot onevenredige beslissingen inzake de volksgezondheid heeft gegeven,

H.  overwegende dat de WHO het einde van het H1N1-griepalarm pas in augustus 2010 heeft afgekondigd (verklaring van de directeur-generaal van de WHO van 10 augustus 2010(24)),

I.  overwegende dat de voorbereiding op en de maatregelen naar aanleiding van gezondheidsrisico's in de Europese Unie overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen; dat de lidstaten in het Verdrag van Lissabon worden aangespoord om samenwerking, informatie-uitwisseling en goede praktijken in het kader van de WHO en de bestaande EU-structuren te versterken; overwegende dat krachtigere coördinatiemaatregelen van de Commissie, met de steun van het ECDC en het EMA in het kader van de IHR, de doeltreffendheid van de nationale maatregelen vergroten,

J.  overwegende dat de geneesmiddelenindustrie moest voldoen aan plotselinge, dringende en exponentiële verzoeken van de lidstaten om aanvulling van de vaccinvoorraden; overwegende dat deze industrie zeer dringend een nieuw vaccin moest ontwikkelen dat waarschijnlijk effectief tegen het virus zou zijn,

K.  overwegende dat de kosten als gevolg van het beheer van deze crisis in de lidstaten aanzienlijk waren en wellicht hadden kunnen worden beperkt door betere samenwerking tussen de lidstaten en betere coördinatie tussen de lidstaten en het ECDC,

L.  overwegende dat de door sommige lidstaten in het kader van het draaiboek gemaakte kosten vooral het gevolg zijn van de aanschaf van grote hoeveelheden vaccins en antivirale behandelingen en overwegende dat de aanschafprocedures aanleiding hebben gegeven tot bezorgdheid met betrekking tot de naleving van de regels betreffende overheidsaankopen en transparantie in sommige lidstaten,

M.  overwegende dat er aanzienlijke prijsverschillen bestonden tussen de lidstaten die beschikten over contracten voor de aanschaf vooraf van vaccins en dat deze o.m. het gevolg waren van de gedifferentieerde aansprakelijkheidsvoorwaarden van iedere overeenkomst,

N.  overwegende dat in diverse lidstaten gerechtelijke klachten zijn ingediend wegens corruptie en samenspanning van ambtenaren naar aanleiding van de overeenkomsten die tijdens de zomermaanden van 2009 zijn gesloten tussen de ministeries van volksgezondheid en de fabrikanten van H1N1-anti-griepvaccins,

O.  overwegende dat de onwil van de vaccinleveranciers om volledige productaansprakelijkheid te dragen volgens de Commissie kan hebben bijgedragen tot de vermindering van het vertrouwen van de burgers in de veiligheid van de vaccins; overwegende dat het vertrouwen in de vaccins tegen de H1N1-griep eveneens werd ondermijnd door de onvolledige en tegenstrijdige informatie aan de bevolking over de baten en de risico's van vaccinatie en de mogelijke gevaren van de H1N1-griep,

P.  overwegende dat de uiteenlopende aanbevelingen die in de EU en de lidstaten zijn gedaan wat doelgroepen en prioritaire groepen voor vaccinatie betreft, de aanzienlijke onzekerheid en de uiteenlopende meningen met betrekking tot de adequate reactie op de H1N1-griep illustreren,

Q.  overwegende dat de planning van maatregelen ter voorbereiding op pandemieën in grote mate berust op vaccinatiestrategieën; overwegende dat vaccinatiestrategieën om te slagen, moeten voldoen aan drie voorwaarden: het vaccin moet doeltreffend zijn, de baten-risicoverhouding ervan moet positief zijn en het moet bedoeld zijn voor risicogroepen,

R.  overwegende dat er transparantie moet zijn wat de voldoening van deze criteria betreft,

S.  overwegende dat de baten-risicoverhouding van het vaccin inmiddels is aangetoond in tolerantie- en immunogeniciteitsstudies die op basis van het reële gebruik ervan zijn verricht,

T.  overwegende dat onderzoek naar vaccins en antivirale geneesmiddelen moet worden uitgevoerd dat onafhankelijk is van de farmaceutische bedrijven, zodat er een evenwicht is tussen door de privésector en door de overheid gefinancierd onderzoek,

U.  overwegende dat bij een toekomstige grieppandemie meer werk moet worden verricht om de doeltreffendheid van griepvaccins te verbeteren, met name voor risicogroepen en tegen gemuteerde varianten,

V.  overwegende dat de EU, dankzij de vroegtijdige aanschaf van vaccins en de strategieën voor systematische vaccinatie, met name van de meest kwetsbare groepen, de best voorbereide regio ter wereld was; overwegende dat er aanzienlijke verschillen aan het licht zijn gekomen in de staat van paraatheid van de lidstraten van de EU en dat het gebrek aan werkelijke samenwerking de algemene paraatheid van de EU heeft ondergraven,

W.  overwegende dat de beperkte samenwerking tussen de lidstaten, met name het feit dat de overheden niet gezamenlijk vaccins hebben aangekocht, het ontbreken van gezamenlijke voorraden, het ontbreken van een solidariteits- en bemiddelingsmechanisme tussen de lidstaten en het ontbreken van voorafgaande koopcontracten in diverse lidstaten, de belangrijkste factoren waren die een hogere paraatheid van de EU hebben belet,

X.  overwegende dat de documenten in het bezit van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) betreffende onderzoeksprotocollen, klinische proeven en bijwerkingen van ter beoordeling voorgelegde geneesmiddelen nog altijd niet openbaar zijn gemaakt, ondanks herhaalde verzoeken van de Europese Ombudsman aan het EMA,

Y.  overwegende dat de informatie en communicatie over de H1N1-griep in de EU in 2009-2010 heeft aangetoond dat de media een cruciale rol spelen, doordat zij waarschuwingen en aanbevelingen op het gebied van volksgezondheid doorgeven, maar ook doordat zij bepaalde aspecten van de uitbraak en de gevolgen ervan benadrukken en zo de perceptie bij de publieke opinie en de respons van de overheid kunnen veranderen,

Samenwerking

1.  eist dat de in de EU en de lidstaten ingestelde preventieplannen voor toekomstige grieppandemieën opnieuw worden bezien om ze doeltreffender en coherenter te maken en om ze voldoende autonoom en flexibel te maken, opdat zij zo snel mogelijk en per geval kunnen worden afgestemd op het feitelijke risico, op basis van actuele relevante informatie;

2.  vraagt een verduidelijking en indien nodig aanpassing van de taken, plichten, bevoegdheden, beperkingen, relaties en verantwoordelijkheden van de belangrijkste actoren en structuren op Europees niveau voor het beheer van gevaren voor de gezondheid – de Commissie, het ECDC, het EMA, de lidstaten maar ook van informelere instanties zoals het Gezondheidsbeveiligingscomité, het HEOF of de Werkgroep „volksgezondheid”, bestaande uit hoge ambtenaren die kunnen worden ingeschakeld bij besluitvormingsprocessen betreffende het beheer van een gezondheidsgerelateerde crisis – en roept ertoe op de bedoelde informatie openbaar te maken;

3.  is tevreden met het feit dat de Commissie zich ertoe heeft verplicht de mogelijkheid te onderzoeken van een herziening en een versteviging van de rechtsgrondslag van het Gezondheidsbeveiligingscomité op lange termijn;

4.  dringt aan op bijzondere aandacht voor de voorbereiding tussen sectoren in het kader van de samenwerking tussen de lidstaten die in het Gezondheidsbeveiligingscomité zetelen;

5.  wijst erop dat de samenwerking tussen de lidstaten en het overleg van de lidstaten met het ECDC moet worden geïntensiveerd, om te zorgen voor coherent risicobeheer als reactie op een pandemie, overeenkomstig de IHR;

6.  dringt erop aan dat de samenwerking en coördinatie tussen lidstaten, instellingen en internationale en regionale organisaties worden voortgezet en verbeterd, met name in de eerste stadia van de uitbraak van een virus, teneinde de ernst hiervan te bepalen en over te gaan tot adequate bestuurlijke besluiten;

7.  acht het raadzaam het mandaat te versterken van de Commissie volksgezondheid, waarvan de werkzaamheden en de rol moeten worden aangepast, zodat beter steun kan worden verleend aan de lidstaten om te komen tot een coherente aanpak van de paraatheid voor en reactie op gevaren voor de volksgezondheid en noodsituaties van internationale omvang, volgens de definitie in de IHR;

8.  spoort de WHO ertoe aan de definitie van pandemie te herzien, om niet alleen rekening te houden met het criterium van de geografische verspreiding, maar ook met de ernst ervan;

9.  verzoekt de lidstaten de gezondheidswerkers nauwer bij alle fases van de uitstippeling en uitvoering van een strategie voor preventie en bestrijding van een pandemie te betrekken;

10.  verzoekt de Europese Unie meer middelen aan onderzoek en ontwikkeling inzake preventieve maatregelen op het gebied van volksgezondheid toe te wijzen en tegelijk haar uitdrukkelijke doelstelling om 3% van het Europese BBP aan O&O toe te wijzen, te halen; vraagt meer in het bijzonder een verhoging van de investeringen in een betere beoordeling van en voorbereiding op de gevolgen van een griepvirus, zowel tussen pandemieën in als bij het uitbreken van een pandemie;

11.  dringt erop aan dat verder geïnvesteerd wordt in de nationale surveillancecentra die belast zijn met epidemiologisch, virologisch en serologisch toezicht;

12.  spreekt zijn goedkeuring uit met betrekking tot de invoering van een procedure die de lidstaten in staat stelt gezamenlijk en op basis van vrijwilligheid vaccins en antivirale geneesmiddelen aan te schaffen, teneinde voor een bepaald product onder andere billijke beschikbaarheid, voordelige tarieven en flexibiliteit wat de bestelling betreft, te verkrijgen;

13.  wijst er andermaal op dat de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit, veiligheid en doeltreffendheid voor de toegestane indicatiegebieden van een geneesmiddel volgens de huidige Uniewetgeving inzake farmaceutische producten bij de fabrikant ligt en dringt erop aan dat deze regel door de lidstaten in het kader van alle contracten inzake de aanschaf van vaccins wordt toegepast, als belangrijke factor voor het behoud/terugwinnen van het vertrouwen van de burger in de veiligheid van vaccins;

14.  vraagt dat in het kader van het gemeenschappelijke en verantwoorde beheer van de vaccinvoorraden de mogelijkheid wordt overwogen vaccinproducten in geval van pandemieën gemakkelijker beschikbaar te stellen aan ontwikkelingslanden;

Onafhankelijkheid

15.  is van mening dat het ECDC zijn bevoegdheden als onafhankelijk agentschap moet uitoefenen om de ernst van het infectierisico te beoordelen en bekend te maken en dat het voor al zijn taken adequate middelen moet krijgen;

16.  verzoekt het ECDC, met input van de WHO, bij te dragen tot een evaluatie van de beste praktijken wat de nationale griepparaatheidsprogramma's betreft en aanbevelingen te formuleren met betrekking tot de beste praktijk op gebieden als technieken voor crisisbeheer, vaccinatie en communicatiestrategieën;

17.  eist dat wordt gezorgd voor meer waakzaamheid en volledige transparantie met betrekking tot de beoordeling van en rapportering over de geneesmiddelen die in noodsituaties op het gebied van gezondheid, met name in het geval van een echte pandemie, zijn aanbevolen;

18.  onderstreept dat onafhankelijk van de farmaceutische bedrijven uitgevoerde wetenschappelijke studies naar vaccins en antivirale geneesmiddelen nodig zijn, onder meer wat de monitoring van de vaccinatiegraad betreft;

19.  wenst erop toe te zien dat wetenschappelijk deskundigen geen financiële of andere belangen in de geneesmiddelenindustrie hebben waardoor hun onpartijdigheid kan worden beïnvloed; dringt aan op de opstelling van een Europese gedragscode voor de uitoefening van de functie van wetenschappelijk deskundige in een Europese instantie die belast is met veiligheid en met het beheer van en de voorbereiding op risico's; verlangt dat iedere deskundige de ethische beginselen van deze gedragscode onderschrijft alvorens zijn of haar werkzaamheden te beginnen;

20.  dringt erop aan dat deskundigen die werkzaam zijn in de geneesmiddelensector wel mogen worden geraadpleegd, maar worden uitgesloten van de besluitvorming;

21.  verzoekt de Commissie in het bijzonder om met steun van het EMA de vergunningsprocedures voor het versneld in de handel brengen van geneesmiddelen die zijn ontworpen als respons op een gezondheidscrisis, te verbeteren – o.m. door ze geschikt te maken voor verschillende griepstammen, uiteenlopende niveaus van hevigheid en verschillen in doelgroepen – zodat de nodige klinische tests zijn uitgevoerd voordat een pandemie uitbreekt, teneinde te zorgen voor een volledige beoordeling van de met het gebruik van deze geneesmiddelen verbonden risico-batenverhouding voor de relevante doelgroepen en indien nodig wetgevingsvoorstellen op dit gebied in te dienen;

Transparantie

22.  vraagt een beoordeling van de griepvaccinatiestrategieën die in de EU zijn aanbevolen en in de lidstaten gevolgd, met betrekking tot de doeltreffendheid van de vaccins, de risico-batenverhouding ervan en de verschillende doelgroepen die zijn aanbevolen, met het oog op een veilig en effectief gebruik;

23.  verzoekt de lidstaten vóór 8/9/2011 de volgende informatie aan de Commissie te verstrekken:

  a) informatie over de verschillende vaccins en antivirale geneesmiddelen, namelijk:
   (i) het aantal aangekochte doses,
   (ii) de totale uitgaven voor de aankoop,
   (iii) het aantal doses dat daadwerkelijk is gebruikt,
   (iv) het aantal doses dat is opgeslagen, teruggestuurd naar de fabrikant en terugbetaald, of verkocht aan andere lidstaten of derde landen;
  b) informatie over de ziekte en de neveneffecten van de vaccins en antivirale geneesmiddelen, namelijk:
   (i) het aantal H1N1-infecties,
   (ii) het aantal sterfgevallen als gevolg van H1N1-infecties,
   (iii) het aantal en de aard van de negatieve effecten die zijn gemeld en die het gevolg zijn van vaccinaties en behandeling met antivirale geneesmiddelen tegen H1N1,

24.  verzoekt de Commissie om met steun van het ECDC en het EMA vóór 8/3/2012 een beknopt verslag op te stellen over de in paragraaf 23 genoemde informatie, uitgesplitst per lidstaat, en dit openbaar te maken, als belangrijke bijdrage tot de evaluatie van de bestaande paraatheidsplannen voor pandemische griep;

25.  herinnert het EMA aan de wettelijke verplichting om inzage te verschaffen in alle documenten die betrekking hebben op klinische proeven, onderzoeksprotocollen en de bijwerkingen van de door zijn deskundigen beoordeelde geneesmiddelen, inclusief de in het kader van de strijd tegen de H1N1-griep aanbevolen vaccins en antivirale geneesmiddelen; is ingenomen met de door het EMA in oktober 2010 goedgekeurde nieuwe regels voor inzage in documenten;

26.  erkent dat belangenconflicten bij deskundigen die als adviseur aan Europese volksgezondheidsinstanties zijn verbonden, tot de verdenking van ongepaste beïnvloeding leiden en de algehele geloofwaardigheid van deze instanties en hun aanbevelingen schaden; is van mening dat alle belangenconflicten moeten worden voorkomen;

27.  vraagt dat voor alle Europese volksgezondheidsinstanties een gemeenschappelijke definitie van belangenconflict wordt goedgekeurd;

28.  vraagt dat deze belangenconflicten onder de aandacht worden gebracht van het Europees Parlement door middel van een intern onderzoek dat wordt uitgevoerd door de Commissie begrotingscontrole, om na te gaan of de betalingen aan de hierboven bedoelde deskundigen op correcte en transparante wijze zijn verricht en of de procedures die normaal door de Europese instellingen worden gevolgd om de bedoelde belangenconflicten te voorkomen, zijn gevolgd;

29.  dringt erop aan de belangenverklaringen van alle deskundigen die als adviseur aan de Europese volksgezondheidsinstanties zijn verbonden, openbaar te maken, met inbegrip van de verklaringen van leden van informele groepen;

30.  beseft dat over risico's en baten helderder en doorzichtiger met de bevolking moet worden gecommuniceerd; onderstreept het feit dat een coherente bericht aan de burgers moet worden gericht, zodra een gevaar voor de volksgezondheid is beoordeeld; wijst erop dat consequente communicatie door de lidstaten met betrekking tot de informatieve inhoud van het bericht belangrijk is (bijvoorbeeld de aard van het virus, de aard van het risico, hoe het risico het beste kan worden vermeden en de risico's en baten van preventie en/of behandeling);

31.  vraagt een algemene Europese strategische aanpak voor het bereiken van en communiceren met de zogeheten risicogroepen in geval van pandemieën;

32.  dringt erop aan een vertrouwensrelatie op te bouwen met de media die bij de verspreiding van berichten in verband met de volksgezondheid zijn betrokken; vraagt de oprichting van een uitgelezen groep beschikbare deskundigen om op ieder moment vragen van journalisten te beantwoorden, alsook de beschikbaarheid van een woordvoerder;

33.  wijst erop dat beroepsbeoefenaars uit de informatiesector ter verantwoording moeten kunnen worden geroepen en dat behoedzaamheid geboden is bij de verwerking van berichten over gezondheid, a fortiori in het kader van een pandemie;

34.  verwacht in dit opzicht dat de nationale instanties die toezicht houden op de volksgezondheid, zorgen voor een uitgebreidere verzameling en een snelle indiening van coherente gegevens bij de bevoegde EU-instanties;

35.  acht het van essentieel belang dat de Commissie en de lidstaten snel de nodige herzieningen uitvoeren, met name dat zij zorgen voor betere vaccinatie- en communicatiestrategieën, om vertrouwen in de maatregelen voor de volksgezondheid als voorbereiding op en ter voorkoming van pandemieën te creëren;

o
o   o

36.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de WHO en aan de nationale parlementen.

(1) http://www.who.int/ihr/en/
(2) http://register.consilium.europa.eu/pdf/en/07/st15/st15789.en07.pdf
(3) http://www.consilium.europa.eu/ueDocs/cms_Data/docs/pressData/en/lsa/104770.pdf
(4) http://www.ecdc.europa.eu/en/publications/Publications/0908_GUI_Pandemic_Influenza_Vaccines_during_the_H1N1_2009_Pandemic.pdf
(5) http://www.who.int/csr/disease/influenza/pipguidance2009/en/index.html
(6) http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/en/lsa/107492.pdf
(7) http://ec.europa.eu/health/archive/ph_threats/com/influenza/docs/com481_2009_en.pdf
(8) http://ec.europa.eu/health/archive/ph_threats/com/influenza/docs/flu_staff1_en.pdf
(9) http://ec.europa.eu/health/ph_threats/com/Influenza/docs/flu_staff2_en.pdf
(10) http://ec.europa.eu/health/archive/ph_threats/com/influenza/docs/flu_staff3_en.pdf
(11) http://ec.europa.eu/health/ph_threats/com/Influenza/docs/flu_staff4_en.pdf
(12) http://ec.europa.eu/health/communicable_diseases/diseases/influenza/h1n1/index_en.htm#fragment2 en http://ec.europa.eu/health/archive/ph_threats/com/influenza/docs/flu_staff5_en.pdf
(13) http://www.ema.europa.eu/docs/en_GB/document_library/Report/2010/01/WC500044933.pdf
(14) http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/en/lsa/110500.pdf,
(15) http://ec.europa.eu/health/preparedness_response/docs/commission_staff_healthsecurity_en.pdf
(16) http://ec.europa.eu/health/communicable_diseases/diseases/influenza/h1n1/index_en.htm#fragment2
(17) http://ec.europa.eu/health/files/pharmacos/news/emea_final_report_vfrev2.pdf
(18) http://assembly.coe.int/Mainf.asp?link=/Documents/AdoptedText/ta10/ERES1749.htm
(19) http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/en/lsa/116478.pdf
(20) http://www.ombudsman.europa.eu/press/release.faces/fr/4940/html.bookmark en http://www.ombudsman.europa.eu/press/release.faces/fr/5251/html.bookmark
(21) http://ec.europa.eu/health/communicable_diseases/diseases/influenza/h1n1/index_en.htm#fragment2
(22) http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/en/lsa/116478.pdf
(23) http://www.ecdc.europa.eu/en/publications/Publications/1011_SUR_Annual_Epidemiological_Report_on_Communicable_Diseases_in_Europe.pdf
(24) http://www.who.int/mediacentre/news/statements/2010/h1n1_vpc_20100810/en/print.html


Benoeming van een lid van de Europese Rekenkamer (Harald Wögerbauer − AT)
PDF 201kWORD 30k
Besluit van het Europees Parlement van 8 maart 2011 over de voordracht van Harald Wögerbauer voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C7-0029/2011 – 2011/0801(NLE))
P7_TA(2011)0078A7-0048/2011

(Raadpleging)

Het Europees Parlement,

–  gelet op artikel 286, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de EU, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0029/2011),

–  gezien het feit dat de Commissie begrotingscontrole op haar vergadering van 3 maart 2011 de kandidaat die de Raad heeft voorgedragen voor benoeming tot lid van de Rekenkamer, heeft gehoord,

–  gelet op artikel 108 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A7-0048/2011),

A.  overwegende dat Harald Wögerbauer voldoet aan de in artikel 286, lid 1, VWEU gestelde voorwaarden,

1.  brengt positief advies uit over de voordracht van de Raad voor de benoeming van Harald Wögerbauer tot lid van de Rekenkamer;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en, ter informatie, aan de Rekenkamer, alsmede aan de overige instellingen van de Europese Unie en de controle-instellingen van de lidstaten.


Algemene Visserijcommissie voor de Middellandse Zee ***I
PDF 648kWORD 880k
Resolutie
Geconsolideerde tekst
Bijlage
Bijlage
Bijlage
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 8 maart 2011 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een aantal bepalingen voor de visserij in het GFCM-verdragsgebied (Algemene Visserijcommissie voor de Middellandse Zee) (COM(2009)0477 – C7-0204/2009 – 2009/0129(COD))
P7_TA(2011)0079A7-0023/2011

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2009)0477),

–  gelet op artikel 37 van het EG­Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0204/2009),

–  gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon voor de lopende interinstitutionele besluitvormingsprocedures (COM(2009)0665),

–  gelet op artikel 294, lid 3, en artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 17 maart 2010(1),

–  gelet op artikel 55 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie visserij (A7-0023/2011),

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.  verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 8 maart 2011 met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2011 van het Europees Parlement en de Raadtot vaststelling van een aantal bepalingen voor de visserij in het GFCM-verdragsgebied [Amendement 1]

P7_TC1-COD(2009)0129


HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name op artikel 43, lid 2,[Amendement 2]

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

[Amendement 3]

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),[Amendement 4]

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure(3),[Amendement 5]

Overwegende hetgeen volgt:

(1)  De overeenkomst tot oprichting van de Algemene Visserijcommissie voor de Middellandse Zee („GFCM”), hierna „GFCM-overeenkomst” genoemd, is door de Raad goedgekeurd bij Besluit 98/416/EG van de Raad van 16 juni 1998 betreffende de toetreding van de Europese Gemeenschap tot de Algemene Visserijcommissie voor de Middellandse Zee(4).

(2)  De GFCM-overeenkomst voorziet in een adequaat kader voor multilaterale samenwerking ter bevordering van de ontwikkeling, de instandhouding, het rationele beheer en het optimale gebruik van bestanden levende aquatische hulpbronnen in de Middellandse en de Zwarte Zee op een als duurzaam beschouwd niveau met een laag risico van instorting van die bestanden.

(3)  De Europese Unie is net als Bulgarije, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Italië, Cyprus, Malta, Roemenië en Slovenië, verdragsluitende partij bij de GFCM. [Amendement 6]

(4)  De door de GFCM aangenomen aanbevelingen zijn bindend voor alle bij de GFCM aangesloten partijen. Aangezien de Unie een aangesloten partij is bij de GFCM, zijn deze aanbevelingen bindend voor de Unie en dienen derhalve ook in Unierecht te worden omgezet voor zover de inhoud ervan daardoor al niet wordt gedekt ▌.[Amendement 7]

(5)  Tijdens haar jaarlijkse vergaderingen van 2005, 2006, 2007 en 2008 heeft de GFCM een aantal aanbevelingen en resoluties inzake bepaalde visserijactiviteiten in het GFCM-verdragsgebied aangenomen die telkens voor bepaalde tijd in Unierecht zijn omgezet bij de jaarlijkse verordeningen inzake de vangstmogelijkheden(5), of, in het geval van de GFCM-aanbevelingen 2005/1 en 2005/2, bij artikel 4, lid 3, en artikel 24 van Verordening (EG) nr. 1967/2006 van de Raad van 21 december 2006 inzake beheersmaatregelen voor de duurzame exploitatie van visbestanden in de Middellandse Zee(6). [Amendement 8]

(6)  Omwille van de duidelijkheid, de vereenvoudiging en de rechtszekerheid en vanwege het permanente karakter van de aanbevelingen is een permanent rechtsinstrument vereist voor de omzetting van deze aanbevelingen in Unierecht en is het dienstig deze om te zetten aan de hand van een enkel rechtsbesluit waaraan aan de hand van wijzigingen eventuele toekomstige aanbevelingen kunnen worden toegevoegd. [Amendement 9]

(7)  Aangezien de GFCM-aanbevelingen van toepassing zijn op het volledige GFCM-verdragsgebied, met name de Middellandse Zee, de Zwarte Zee en de daar mee in verbinding staande wateren als opgenomen in bijlage II bij Besluit 98/416/EG, moeten zij omwille van de duidelijkheid van de Uniewetgeving worden omgezet in een aparte verordening en niet aan de hand van wijzigingen van Verordening (EG) nr. 1967/2006, die slechts betrekking heeft op de Middellandse Zee. [Amendement 10]

(8)  Een aantal bepalingen van Verordening (EG) nr. 1967/2006 dienen niet alleen de Middellandse Zee maar het hele GFCM-verdragsgebied te bestrijken. Deze bepalingen moeten derhalve worden geschrapt in Verordening (EG) nr. 1967/2006 en worden opgenomen in de onderhavige verordening.

(9)  Het begrip „voor de visserij beperkte gebieden” dat is vastgesteld bij de aanbevelingen van de GFCM inzake maatregelen voor ruimtelijk beheer is gelijkwaardig aan dat in Verordening (EG) nr. 1967/2006 („tegen de visserij beschermde gebieden”).

(10)  Tijdens haar jaarlijkse vergadering van 23-27 maart 2009 heeft de GFCM een aanbeveling over de instelling van een voor de visserij beperkt gebied in de Golf van Lion vastgesteld op basis van het in het verslag van haar elfde jaarlijkse vergadering (FAO-verslag nr. 890) opgenomen wetenschappelijk advies van het Wetenschappelijk Adviescomité (Scientific Advisory Committee, SAC). Deze maatregel dient in de vorm van een regeling voor inspanningsbeheer ten uitvoer te worden gelegd.

(11)  Aangezien de selectiviteit van sommige soorten vistuig in de gemengde visserij in de Middellandse Zee maar tot een bepaald niveau verzekerd is, is het van fundamenteel belang de visserijinspanning in gebieden waar volwassen vis van belangrijke bestanden samenkomen, te beperken zodat het gevaar van verstoring van het reproductieproces laag wordt gehouden en deze bestanden duurzaam kunnen worden geëxploiteerd. Daarom is het raadzaam om in de eerste plaats de visserijinspanning in het door het SAC onderzochte gebied te beperken tot de eerdere niveaus en geen toename van die niveaus toe te staan.

(12)  Het advies dat als basis voor beheersmaatregelen dient, moet gestoeld zijn op het wetenschappelijk gebruik van ter zake relevante gegevens over vlootcapaciteit en -activiteit, over de biologische toestand van de geëxploiteerde hulpbronnen en over de sociale en economische situatie van de visserijtakken; deze gegevens moeten tijdig worden verzameld en ingediend om de ondersteunende organen van de GFCM in de gelegenheid te stellen hun advies voor te bereiden.

(13)  Tijdens haar jaarlijkse vergadering in 2008 heeft de GFCM een aanbeveling over een regionale regeling inzake havenstaatmaatregelen ter bestrijding van illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij (IOO) in het GFCM-verdragsgebied aangenomen. Hoewel Verordening (EG) nr. 1005/2008 van de Raad van 29 september 2008 houdende de totstandbrenging van een communautair systeem om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen(7) de inhoud van deze aanbeveling in grote lijnen dekt en met ingang van 1 januari 2010 van toepassing is, moeten bepaalde aspecten, zoals frequentie, werkingssfeer en procedures voor de havencontroles, in de onderhavige verordening worden vermeld teneinde de maatregel af te stemmen op het specifieke kenmerken van het GFCM-verdragsgebied. [Amendement 11]

(14)  Om uniforme voorwaarden voor de uitvoering van deze verordening te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden, die de bepalingen van deze verordening met betrekking tot gedelegeerde handelingen onverlet moeten laten en die niet moeten gelden voor bepalingen in deze verordening die betrekking hebben op havenstaatmaatregelen en procedures voor havenstaatcontroles, moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren(8), [Amendement 47]

(15)  De Commissie moet de bevoegdheid krijgen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gedelegeerde handelingen vast te stellen om in de toekomstige Uniewetgeving wijzigingen op te nemen van die GFCM-maatregelen voor behoud, controle en naleving, zoals die reeds in Uniewetgeving zijn omgezet, die het onderwerp vormen van zekere expliciet gedefinieerde niet-essentiële onderdelen van deze verordening en die voor de Europese Unie en haar lidstaten bindend zijn geworden overeenkomstig de bepalingen van de GFCM-overeenkomst. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden het nodige overleg pleegt, inclusief op het niveau van deskundigen.[Amendement 13]

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

TITEL I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Voorwerp

Bij deze verordening wordt vastgesteld volgens welke voorschriften de Unie de door de Algemene Visserijcommissie voor de Middellandse Zee (hierna „GFCM” genoemd) vastgestelde maatregelen op het gebied van de instandhouding, het beheer, de exploitatie, het toezicht, de afzet en de handhaving met betrekking tot visserij- en aquacultuurproducten dient toe te passen. [Amendement 14]

Artikel 2

Werkingssfeer

1.  Deze verordening is van toepassing op alle commerciële visserij- en aquacultuuractiviteiten die in het GFCM-verdragsgebied worden verricht door vissersvaartuigen van de Unie en door burgers van de lidstaten. [Amendement 15]

Zij is van toepassing onverminderd Verordening (EG) nr. 1967/2006.

2.  In afwijking van lid 1 is deze verordening niet van toepassing op visserijactiviteiten die uitsluitend worden uitgeoefend ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek dat wordt uitgevoerd met toestemming en onder het gezag van de vlaggenlidstaat en waarvan de Commissie en de lidstaat in de wateren waarvan het onderzoek plaatsvindt, vooraf in kennis zijn gesteld. Lidstaten die voor wetenschappelijk onderzoek bedoelde visserijactiviteiten uitvoeren, stellen de Commissie, de lidstaten in de wateren waarvan het onderzoek plaatsvindt, en het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de Visserij in kennis van alle vangsten uit dergelijke visserijactiviteiten.

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van de onderhavige verordening gelden de volgende begripsomschrijvingen naast die welke zijn vastgesteld in artikel 3 van Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid(9) en in artikel 2 van Verordening (EG) nr. 1967/2006:

   a) „GFCM-verdragsgebied”: de Middellandse Zee, de Zwarte Zee en de daarmee in verbinding staande wateren als opgenomen in bijlage II bij Besluit 98/416/EG;
   b) „visserijinspanning: het product van de capaciteit van een vissersvaartuig, uitgedrukt in zowel kW als BT, en de dagen op zee;
   c) „dag op zee: elke kalenderdag die een vaartuig buitengaats doorbrengt, ongeacht de tijd gedurende welke dat vaartuig in de loop van die dag in een gebied aanwezig is.

TITEL II

TECHNISCHE MAATREGELEN

Hoofdstuk I

Voor de visserij beperkte gebieden

Afdeling I

Voor de visserij beperkt gebied in de Golf van Lion

Artikel 4

Instelling van een voor de visserij beperkt gebied

In de Golf van Lion (binnen de lijnen die de volgende punten met elkaar verbinden) wordt een voor de visserij beperkt gebied ingesteld:

– 42°40„NB, 4°20” OL;

– 42°40„NB, 5°00” OL;

– 43°00„NB, 4°20” OL;

– 43°00„NB, 5°00” OL.

Artikel 5

Visserijinspanning

De visserijinspanning die met betrekking tot demersale bestanden wordt geleverd door vaartuigen die in het in artikel 4 bedoelde voor de visserij beperkte gebied gebruik maken van sleepnetten, bodem- en pelagische beuglijnen en bodemnetten, mag het niveau van de visserijinspanning die in 2008 door elke lidstaat in dat gebied werd toegepast, niet overschrijden.

Artikel 6

Reeds verrichte visserijactiviteiten

De lidstaten leggen uiterlijk ...(10) aan de Commissie een elektronische lijst van onder hun vlag varende vaartuigen over die in 2008 visserijactiviteiten hebben verricht in het in artikel 4 bedoelde gebied en in het onder de GFCM vallende geografische deelgebied 7, zoals omschreven in bijlage I. De lijst bevat de naam en het in het vlootregister ingeschreven nummer van het vaartuig, als bedoeld in Bijlage I van Verordening (EG) nr. 26/2004 van de Commissie van 30 december 2003 betreffende het communautaire gegevensbestand over de vissersvloot(11), de periode waarin het vaartuig in het in artikel 4 bedoelde gebied mocht vissen en het aantal dagen dat elk vaartuig in 2008 heeft doorgebracht in het geografische deelgebied 7, en meer bepaald in het in artikel 4 bedoelde gebied. [Amendement 16]

Artikel 7

Gemachtigde vaartuigen

1.  De lidstaten geven voor hun vaartuigen die gemachtigd zijn in het in artikel 4 bedoelde gebied te vissen, een overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1627/94 van de Raad van 27 juni 1994 tot vaststelling van algemene bepalingen inzake speciale visdocumenten(12) afgegeven speciaal visdocument af.

2.  Vissersvaartuigen die vóór 31 december 2008 geen visserijactiviteiten in het in artikel 4 bedoelde gebied hebben verricht, worden niet gemachtigd in dat gebied te vissen.

3.  De lidstaten delen aan de Commissie uiterlijk ...(13) de op 31 december 2008 geldende wetgeving met betrekking tot de volgende onderwerpen mee: [Amendement 17]

   a) de maximumtijd die elk vaartuig per dag mag vissen,
   b) het maximum aantal dagen per week dat een vaartuig op zee en buitengaats mag doorbrengen, en
   c) het tijdstip waarop vissersvaartuigen de geregistreerde haven moeten verlaten en binnenvaren.

Artikel 8

Bescherming van kwetsbare habitats

De lidstaten zien erop toe dat het in artikel 4 bedoelde gebied wordt beschermd tegen de gevolgen van elke menselijke activiteit die de kenmerken van dat gebied als verzamelplaats voor paaiers in gevaar kan brengen.

Artikel 9

Informatie

De lidstaten dienen vóór 31 januari van elk jaar bij de Commissie een elektronisch verslag in van de visserijactiviteiten die in het in artikel 4 bedoelde gebied zijn verricht.

Afdeling II

Instelling van voor de visserij beperkte gebieden met het oog op de bescherming van kwetsbare diepzeehabitats

Artikel 10

Instelling van voor de visserij beperkte gebieden

De visserij met sleepdreggen en bodemtrawlnetten is verboden in de volgende gebieden:

  a) het voor de diepzeevisserij beperkte gebied „Lophelia reef off Capo Santa Maria di Leuca” binnen de lijnen die de volgende punten met elkaar verbinden:
   39° 27,72„ NB, 18° 10,74” OL
   39° 27,80„ NB, 18° 26,68” OL
   39° 11,16„ NB, 18° 32,58” OL
   39° 11,16„ NB, 18° 04,28” OL;
  b) het voor de diepzeevisserij beperkte gebied „The Nile delta area cold hydrocarbon seeps” binnen de lijnen die de volgende punten met elkaar verbinden:
   31° 30,00„ NB, 33° 10,00” OL
   31° 30,00„ NB, 34° 00,00” OL
   32° 00,00„ NB, 34° 00,00” OL
   32° 00,00„ NB, 33° 10,00” OL;
  c) het voor de diepzeevisserij beperkte gebied „The Eratosthenes Seamount” binnen de lijnen die de volgende punten met elkaar verbinden:
   33° 00,00„ NB, 32° 00,00” OL
   33° 00,00„ NB, 33° 00,00” OL
   34° 00,00„ NB, 33° 00,00” OL
   34° 00,00„ NB, 32° 00,00” OL.

Artikel 11

Bescherming van kwetsbare habitats

De lidstaten zien erop toe dat hun bevoegde autoriteiten opdracht krijgen tot bescherming van de kwetsbare diepzeehabitats in de in artikel 10 omschreven gebieden en ▌met name ▌tegen de gevolgen van andere dan visserijactiviteiten die de instandhouding van de typische kenmerken van deze habitats in gevaar kunnen brengen. [Amendement 18]

Hoofdstuk II

Instelling van een gesloten seizoen voor de visserij op goudmakreel met visconcentratievoorzieningen (Fish Aggregating Devices, FAD's)

Artikel 12

Gesloten seizoen

1.  De visserij op goudmakreel (Coryphaena hippurus) met visconcentratievoorzieningen (FAD's) is elk jaar verboden van 1 januari tot en met 14 augustus.

2.  In afwijking van lid 1 kunnen lidstaten die aantonen dat de vaartuigen die hun vlag voeren, wegens slechte weersomstandigheden hun gewone visdagen in een bepaald jaar niet hebben kunnen opgebruiken, de verloren gegane dagen in de FAD-visserij overdragen tot en met 31 januari van het daaropvolgende jaar. In dat geval moeten de betrokken lidstaten vóór het einde van het jaar bij de Commissie een aanvraag tot overdracht van de betrokken dagen indienen.

3.  De leden 1 en 2 zijn tevens van toepassing in de in artikel 26, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1967/2006 bedoelde beheerszone.

4.  De in lid 2 bedoelde aanvraag moet de volgende gegevens bevatten:

   a) een verslag met opgave van de redenen voor de stopzetting van de betrokken visserijactiviteiten, gestaafd met relevante weerkundige gegevens;
   b) de naam en het in het EU-vlootregister ingeschreven nummer van het vaartuig. [Amendement 19]

5.  De Commissie neemt binnen 6 weken, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van de in lid 2 bedoelde aanvraag, een besluit over die aanvraag en stelt de lidstaat daarvan schriftelijk in kennis.

6.  De Commissie stelt het GFCM-secretariaat in kennis van de overeenkomstig lid 5 genomen besluiten. Vóór 1 november van elk jaar zenden de lidstaten een verslag toe aan de Commissie over de in lid 2 bedoelde overdracht van tijdens het voorgaande jaar verloren gegane dagen.

Artikel 13

Speciaal visdocument

Vissersvaartuigen die op goudmakreel mogen vissen, krijgen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1627/94 een speciaal visdocument en worden met hun naam en hun in het EU-vlootregister ingeschreven nummer opgenomen in een lijst die door de betrokken lidstaat aan de Commissie wordt verstrekt. Onverminderd artikel 1, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1627/94 wordt een speciaal visdocument verplicht gesteld voor vaartuigen met een lengte over alles van minder dan 10 meter. [Amendement 20]

Deze verplichting geldt tevens voor de in artikel 26, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1967/2006 bedoelde beheerszone.

Artikel 14

Gegevensverzameling

Onverminderd Verordening (EG) nr. 199/2008 van de Raad van 25 februari 2008 betreffende de instelling van een communautair kader voor de verzameling, het beheer en het gebruik van gegevens in de visserijsector en voor de ondersteuning van wetenschappelijk advies over het gemeenschappelijk visserijbeleid(14) zetten de lidstaten een adequaat systeem voor de verzameling en verwerking van vangst- en visserijinspanningsgegevens op.

De lidstaten brengen uiterlijk op 15 januari van elk jaar aan de Commissie verslag uit over het totale aantal onder hun vlag varende vaartuigen dat gedurende het voorgaande jaar in elk geografisch deelgebied van het GFCM-verdragsgebied als vastgesteld in bijlage I op goudmakreel heeft gevist, alsmede over de overeenkomstige totale aanlandingen en overladingen.

De Commissie zendt de van de lidstaten ontvangen informatie door naar het GFCM-secretariaat.

Hoofdstuk III

Vistuig

[Amendementen 21, 22, 23, 24 en 25]

Artikel 15

Minimummaaswijdte in de Zwarte Zee

1.  De minimummaaswijdte van voor de demersale trawlvisserij in de Zwarte Zee gebruikte netten is 40 mm; netpanelen met een maaswijdte van minder dan 40 mm mogen noch worden gebruikt, noch aan boord worden gehouden.

2.  Tegen 31 januari 2012 moet het in lid 1 bedoelde net worden vervangen door een net met vierkante mazen met een maaswijdte van 40 mm in de kuil of, op een naar behoren gemotiveerd verzoek van de eigenaar van het vaartuig, door een net met ruitvormige mazen met een maaswijdte van 50 mm dat een erkende grootteselectiviteit heeft die gelijkwaardig is aan of groter is dan die van netten met vierkante mazen met een maaswijdte van 40 mm in de kuil.

3.  Lidstaten met vissersvaartuigen die demersale trawlvisserijactiviteiten verrichten in de Zwarte Zee, dienen, voor het eerst uiterlijk op 1 oktober 2011 en vervolgens elke zes maanden, bij de Commissie de lijst in van vaartuigen die voorzien zijn van een net met vierkante mazen met een maaswijdte van ten minste 40 mm in de kuil of van netten met ruitvormige mazen met een maaswijdte van ten minste 50 mm, en het procentuele aandeel van deze vaartuigen in de volledige nationale demersale trawlvloot. [Amendement 26]

4.  De Commissie zendt de in lid 2 bedoelde gegevens door naar het GFCM-secretariaat.

Artikel 16

Gebruik van sleepdreggen en trawlnetten

Het gebruik van sleepdreggen en trawlnetten op diepten van meer dan 1000 m is verboden.

TITEL III

CONTROLEMAATREGELEN

Hoofdstuk I

Register van vaartuigen

Artikel 17

Register van toegestane vaartuigen

1.  Elke lidstaat zendt vóór 1 december van elk jaar via de gebruikelijke gegevensverwerkingssystemen aan de Commissie een bijgewerkte lijst toe van de vaartuigen met een lengte over alles van meer dan 15 meter die onder zijn vlag varen, op zijn grondgebied zijn geregistreerd en met een visvergunning in het GFCM-gebied mogen vissen. [Amendement 27]

2.  De in lid 1 bedoelde lijst bevat de volgende gegevens:

   a) het in het EU-vlootregister ingeschreven nummer van het vaartuig en de externe kentekens als omschreven in Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 26/2004; [Amendement 28]
   b) de voor visserij en/of overlading toegestane periode;
   c) het gebruikte vistuig.

3.  Vóór 1 januari van elk jaar zendt de Commissie de bijgewerkte lijst toe aan de GFCM-secretaris, zodat de vaartuigen kunnen worden opgenomen in het GFCM-register van vaartuigen met een lengte over alles van meer dan 15 meter die in het GFCM-verdragsgebied mogen vissen („GFCM-register”). [Amendement 29]

4.  Elke wijziging in de in lid 1 bedoelde lijst wordt gemeld aan de Commissie die de informatie ten minste 10 werkdagen voordat het vaartuig in het GFCM-verdragsgebied begint te vissen, via dezelfde procedure doorzendt aan de GFCM-secretaris.

5.  EU-vissersvaartuigen met een lengte over alles van meer dan 15 meter die niet op de in lid 1 bedoelde lijst staan, mogen in het GFCM-verdragsgebied niet op vis, schaal- of schelpdieren vissen, en dergelijke vangsten niet aan boord houden, overladen of aanlanden. [Amendement 30]

6.  De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat:

   a) alleen vaartuigen die onder hun vlag varen, op de in lid 1 bedoelde lijst staan en een door hen afgegeven visvergunning aan boord hebben, toestemming krijgen om, overeenkomstig de in de visvergunning vermelde voorwaarden, in het GFCM-verdragsgebied visserijactiviteiten te verrichten; [Amendement 31]
   b) aan vaartuigen die IOO-visserij in het GFCM-verdragsgebied of elders hebben bedreven, geen visvergunning wordt afgegeven, tenzij de nieuwe eigenaars op afdoende wijze kunnen aantonen dat de vorige eigenaars en exploitanten geen wettelijke, materiële of financiële belangen meer hebben in hun vaartuigen en geen enkele controle over hun vaartuigen meer hebben, of dat hun vaartuigen op geen enkele wijze nog deelnemen aan of betrokken zijn bij IOO-visserij; [Amendement 32]
   c) hun nationale wetgeving, waar dat mogelijk is, eigenaars en exploitanten van vaartuigen die onder hun vlag varen en op de in lid 1 bedoelde lijst staan, verbiedt om met vaartuigen die niet in het GFCM-register staan deel te nemen aan of betrokken te zijn bij visserijactiviteiten in het GFCM-verdragsgebied;
   d) hun nationale wetgeving, waar dat mogelijk is, voorschrijft dat eigenaars van vaartuigen die onder hun vlag varen en op de in lid 1 bedoelde lijst staan, onderdaan van of rechtspersoon in de vlaggenlidstaat zijn;
   e) hun vaartuigen aan alle relevante instandhoudings- en beheersmaatregelen van de GFCM voldoen.

7.  De lidstaten nemen de nodige maatregelen om het vissen op vis, schaal- of schelpdieren in het GFCM-verdragsgebied, en het aan boord hebben, overladen of aanlanden van dergelijke vangsten door vaartuigen met een lengte over alles van meer dan 15 meter die niet in het GFCM-register zijn opgenomen, te verbieden.

8.  De lidstaten delen de Commissie onverwijld elke informatie mee waaruit sterke vermoedens blijken dat vaartuigen met een lengte over alles van meer dan 15 meter die niet in het GFCM-register staan, in het GFCM-verdragsgebied op vis of schaal- of schelpdieren vissen of dergelijke vangsten overladen.

Hoofdstuk II

Havenstaatmaatregelen

Artikel 18

Werkingssfeer

Dit hoofdstuk is van toepassing op vissersvaartuigen van derde landen.

Artikel 19

Voorafgaande kennisgeving

In afwijking van artikel 6, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1005/2008 ▌wordt de voorafgaande kennisgeving ten minste 72 uur vóór de geschatte tijd van aankomst in de haven gedaan. [Amendement 33]

Artikel 20

Havencontroles

1.  Onverminderd artikel 9, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1005/2008 controleren de lidstaten in hun aangewezen havens jaarlijks ten minste 15 % van de aanlandings- en overladingsactiviteiten.

2.  Onverminderd artikel 9, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1005/2008 worden vissersvaartuigen die zonder voorafgaande kennisgeving een haven van een lidstaat binnenvaren, in ieder geval gecontroleerd.

Artikel 21

Controleprocedure

Bovenop de in artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1005/2008 vastgestelde vereisten gelden voor de havencontroles de in bijlage II bij de onderhavige verordening vastgestelde vereisten.

Artikel 22

Weigering van het gebruik van de haven

1.  De lidstaten verlenen een vaartuig van een derde land geen toestemming om in het GFCM-verdragsgebied gevangen visserijproducten in hun havens aan te landen, over te laden of te verwerken en weigeren dergelijke vaartuigen de toegang tot havendiensten, inclusief bijtank- en herbevoorradingsdiensten, behalve in overmacht- of noodsituaties in de zin van artikel 18 van de het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee voor de diensten die strikt noodzakelijk zijn om dergelijke situaties te verhelpen, indien:

   a) het verzoek niet voldoet aan de voorschriften van deze verordening; of [Amendement 35]
   b) het vaartuig staat op een door een regionale organisatie voor visserijbeheer waarbij de Gemeenschap is aangesloten, vastgestelde lijst van vaartuigen die IOO-visserijactiviteiten hebben verricht of gesteund; of
   c) het vaartuig niet beschikt over een geldige machtiging om in het GFCM-verdragsgebied visserijactiviteiten of met de visserij verband houdende activiteiten te verrichten.

2.  Lid 1 is van toepassing onverminderd de in artikel 4, lid 2, en artikel 37, leden 5 en 6, van Verordening (EG) nr. 1005/2008 vastgestelde bepalingen inzake weigering van de toegang tot de haven.

3.  Lidstaten die het gebruik van hun havens hebben geweigerd overeenkomstig lid 1 of lid 2, stellen de kapitein van het betrokken vaartuig, de vlaggenstaat, de Commissie en het GFCM-secretariaat daarvan onverwijld in kennis.

4.  Wanneer de in lid 1 of lid 2 bedoelde redenen voor de weigering niet langer van toepassing zijn, trekt de lidstaat de weigering in en stelt hij de partijen waaraan hij een in lid 3 bedoelde kennisgeving heeft toegezonden, in kennis van de intrekking.

TITEL IV

SAMENWERKING, INFORMATIEVERSTREKKING EN RAPPORTAGE

Artikel 23

Samenwerking en informatieverstrekking

1.  De Commissie en de lidstaten werken samen met en wisselen informatie uit met het GFCM-secretariaat, met name door:

   a) ter zake relevante databanken te consulteren en van gegevens te voorzien;
   b) samenwerking te vragen en aan te bieden met het oog op de doeltreffende tenuitvoerlegging van deze verordening.

2.  De lidstaten zorgen ervoor dat de in titel III bedoelde gegevens over havenstaatcontroles via hun nationale informatiesystemen inzake de visserij rechtstreeks en elektronisch kunnen worden uitgewisseld, zowel onderling als met het GFCM-secretariaat, met inachtneming van de relevante vertrouwelijkheidseisen.

3.  De lidstaten nemen maatregelen om de elektronische gegevensuitwisseling tussen de betrokken nationale instanties mogelijk te maken en om de activiteiten die deze instanties ter uitvoering van de in Hoofdstuk II van Titel III bedoelde maatregelen verrichten, te coördineren. [Amendement 36]

4.  De lidstaten stellen met het oog op de toepassing van deze verordening een lijst van contactpunten op en zenden die onverwijld elektronisch toe aan de Commissie, het GFCM-secretariaat en de verdragsluitende partijen bij de GFCM.

Artikel 24

Rapportage van statistische matrixen

1.  Uiterlijk op 1 mei van elk jaar dienen de lidstaten de gegevens met betrekking tot de taken 1.1, 1.2, 1.3, 1.4 en 1.5 van de in bijlage III vastgestelde statistische GFCM-matrix in bij het GFCM-secretariaat.

[Amendement 37]

2.  De gegevens met betrekking tot de taken 1.3 en 1.5 worden voor het eerst vóór 1 februari 2011 ingediend.

3.  Voor de indiening van de in lid 1 bedoelde gegevens maken de lidstaten gebruik van het GFCM-systeem voor gegevensinvoer of van andere adequate indieningsnormen en -protocollen die door het GFCM-secretariaat zijn vastgesteld en beschikbaar zijn op de volgende website: http://www.gfcm.org/gfcm/topic/16164.

4.  De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de krachtens dit artikel ingediende gegevens.

TITEL V

SLOTBEPALINGEN

Artikel 25

Uitvoeringshandelingen [Amendement 48]

De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen om eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van deze verordening te waarborgen. Die uitvoeringshandelingen, die artikel 28 van deze verordening onverlet laten en die niet gelden voor bepalingen van deze verordening die betrekking hebben op havenstaatmaatregelen in hoofdstuk II en op procedures voor havenstaatcontroles in bijlage II, worden vastgesteld volgens de in artikel 26, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure. [Amendement 49]

Artikel 26

Comitéprocedure [Amendement 50]

1.  De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 30 van Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad ingestelde Comité voor de visserij en de aquacultuur. Dit comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011van het Europees Parlement en de Raad. [Amendement 51]

2.  Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening 182/2011/EU van toepassing. ▌[Amendement 52]

[Amendement 40]

Artikel 27

Bevoegdheidsdelegatie

Indien dit noodzakelijk is om wijzigingen in voor de Unie bindend geworden bepalingen van de regeling om te zetten in het Unierecht, kan de Commissie de bepalingen van deze verordening wijzigen door middel van gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 28 en onder de in de artikelen 29 en 30 bedoelde voorwaarden, met betrekking tot:

     voor de visserij beperkte gebieden in het gebied van de Golf van Lion, zoals genoemd in de artikelen 4, 5, 6, 7, 8 en 9;
   voor voor de visserij beperkte gebieden met het oog op de bescherming van kwetsbare diepzeehabitats, zoals genoemd in Titel II, Hoofdstuk I, Afdeling II, artikelen 10 en 11;
     instelling van een gesloten seizoen voor de visserij op goudmakreel met visconcentratievoorzieningen (Fish Aggregating Devices, FAD's), zoals genoemd in Titel II, Hoofdstuk II, artikelen 12, 13 en 14;
     het verstrekken van gegevens aan het secretariaat van de GFCM, zoals bepaald in artikel 15, lid 4;
   het register van toegestane vaartuigen, zoals bedoeld in artikel 17;
     samenwerking, informatieverstrekking en rapportage, zoals bedoeld in de artikelen 23 en 24;
     tabel, kaart en geografische coördinaten van de geografische deelgebieden van de GFCM, zoals beschreven in bijlage I;
     statistische matrices van de GFCM, zoals beschreven in Bijlage III.
  

[Amendement 41]

Artikel 28

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.  De bevoegdheid tot vaststelling van de in artikel 27 bedoelde gedelegeerde handelingen, wordt aan de Commissie verleend voor een termijn van drie jaar te rekenen vanaf ...(15). De Commissie stelt uiterlijk zes maanden voor het verstrijken van de termijn van drie jaar een verslag op over de gedelegeerde bevoegdheden. De bevoegdheidsdelegatie wordt automatisch verlengd met termijnen van dezelfde duur, tenzij het Europees Parlement of de Raad de bevoegdheid intrekt overeenkomstig artikel 29.

2.  Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling vaststelt, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan tegelijkertijd in kennis.

3.  De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie verleend onder de voorwaarden van de artikelen 29 en 30.

[Amendement 42]

Artikel 29

Intrekking van de bevoegdheidsdelegatie

1.  De in artikel 27 bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan te allen tijde door het Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken.

2.  De instelling die een interne procedure is begonnen om te besluiten of zij de bevoegdheidsdelegatie wenst in te trekken, streeft ernaar de andere instelling en de Commissie hiervan binnen een redelijke tijd voordat het definitieve besluit wordt genomen op de hoogte te brengen en geeft daarbij aan welke gedelegeerde bevoegdheden mogelijk worden ingetrokken en waarom.

3.  Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheden. Het besluit wordt onmiddellijk of op een in dat besluit bepaalde latere datum van kracht. Het besluit laat de geldigheid van de reeds in werking zijnde gedelegeerde handelingen onverlet. Het wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

[Amendement 43]

Artikel 30

Bezwaar tegen gedelegeerde handelingen

1.  Het Europees Parlement en de Raad kunnen binnen een termijn van twee maanden na de datum van kennisgeving bezwaar maken tegen de gedelegeerde handeling.

Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad wordt deze termijn met twee maanden verlengd.

2.  Indien bij het verstrijken van de in lid 1 bedoelde termijn het Europees Parlement noch de Raad bezwaar heeft gemaakt tegen de gedelegeerde handeling, wordt deze bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en treedt zij in werking op de daarin vermelde datum.

De gedelegeerde handeling kan in het Publicatieblad van de Europese Unie worden gepubliceerd en in werking treden vóór het verstrijken van die termijn als het Europees Parlement en de Raad beide de Commissie ervan op de hoogte hebben gesteld geen bezwaar te zullen maken.

3.  Indien het Europees Parlement of de Raad binnen de in lid 1 bedoelde termijn bezwaar maakt tegen een gedelegeerde handeling, treedt deze niet in werking. De instelling die bezwaar tegen de gedelegeerde handeling maakt, geeft aan waarom zij dit doet.

[Amendement 44]

Artikel 31

Wijzigingen van Verordening (EG) nr. 1967/2006

Verordening (EG) nr. 1967/2006 wordt als volgt gewijzigd:

   a) in artikel 4 wordt lid 3 geschrapt;
   b) Artikel 9, lid 3, wordt vervangen door:"
3.  Voor andere sleepnetten dan die bedoeld in lid 4 is de minimummaaswijdte:
   a) een net met vierkante mazen met een maaswijdte van ten minste 40 mm in de kuil, of
   b) op een naar behoren gemotiveerd verzoek van de eigenaar van het vaartuig, een net met ruitvormige mazen met een maaswijdte van 50 mm dat een erkende grootteselectiviteit heeft die gelijkwaardig is aan of groter is dan die van netten genoemd onder a).

Visserijschepen mogen slechts één van deze beide netsoorten gebruiken of aan boord hebben.
De Commissie dient bij het Europees Parlement en de Raad uiterlijk 30 juni 2012 een rapport over de toepassing van dit punt in; op basis van dit rapport, alsmede op basis van de informatie die de lidstaten vóór 31 december 2011 hebben verstrekt, stelt zij zonodig geschikte wijzigingen voor. "
  

[Amendement 45]

   c) artikel 24 wordt geschrapt;
   d) in artikel 27 worden de leden 1 en 4 geschrapt.
  

[Amendement 46]

Artikel 32

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te ,

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De Voorzitter De Voorzitter

BIJLAGE I

A)  Tabel van de geografische deelgebieden (GDG's) van het GFCM-gebied

FAO DEELGE-BIED

STATISTISCHE ONDERVERDELIN-GEN VAN DE FAO

GDG's

WEST

1.1

BALEAREN

1

Zee van Alborán (noord)

2

Alborán

3

Zee van Alborán (zuid)

4

Algerije

5

Balearen

6

Noord-Spanje

11.1

Sardinië (west)

1.2

GOLF VAN LION

7

Golf van Lion

1.3

SARDINIË

8

Corsica

9

Ligurische Zee en Tyrreense Zee (noord)

10

Tyrreense Zee (zuid)

11.2

Sardinië (oost)

12

Noord-Tunesië

MIDDEN

2.1

ADRIATISCHE ZEE

17

Adriatische Zee (noord)

18

Adriatische Zee (zuid - deels)

2.2

IONISCHE ZEE

13

Golf van Hammamet

14

Golf van Gabès

15

Malta

16

Bezuiden Sicilië

18

Adriatische Zee (zuid - deels)

19

Ionische Zee (west)

20

Ionische Zee (oost)

21

Ionische Zee (zuid)

OOST

3.1

EGEÏSCHE ZEE

22

Egeïsche Zee

23

Kreta

3.2

LEVANT

24

Levant (noord)

25

Cyprus

26

Levant (zuid)

27

Levant

ZWARTE ZEE

4.1

MARMARA

28

Zee van Marmara

4.2

ZWARTE ZEE

29

Zwarte Zee

4.3

ZEE VAN AZOV

30

Zee van Azov

B)  Kaart van de geografische deelgebieden (GDG's) (GFCM, 2009)

20110308-P7_TA(2011)0079_NL-p0000001.jpg

─ Statistische onderverdeling van de FAO (rood) – Geografische deelgebieden van de GFCM (zwart)

01 - Zee van Alborán

07 - Golf van Lion

13 - Golf van Hammamet

19 - Ionische Zee (west)

25 - Cyprus

02 - Alborán

08 - Corsica

14 - Golf van Gabès

20 - Ionische Zee (oost)

26 - Levant (zuid)

03 - Zee van Alborán (zuid)

09 - Ligurische Zee en Tyrreense Zee (noord)

15 - Malta

21 - Ionische Zee (zuid)

27 - Levant

04 - Algerije

10 - Tyrreense Zee (midden en zuid)

16 - Bezuiden Sicilië

22 - Egeïsche Zee

28 - Zee van Marmara

05 - Balearen

11.1 – Sardinië (west) 11.2 – Sardinië (oost)

17 - Adriatische Zee (noord)

23 - Kreta

29 – Zwarte Zee

06 - Noord-Spanje

12 - Noord-Tunesië

18 - Adriatische Zee (zuid)

24 - Levant (noord)

30 - Zee van Azov

C)Geografische coördinaten voor de geografische deelgebieden (GDG's) van de GFCM (GFCM, 2009)

GDG's

GRENZEN

GDG's

GRENZEN

GDG's

GRENZEN

GDG's

GRENZEN

1

Kustlijn

36º NB 5º 36„ WL

36º NB 3º 20„ WL

36º 05„ NB 3º 20” WL

36º 05„ NB 2º 40” WL

36º NB 2º 40„ WL

36º NB 1º 30„ WL

36º 30„ NB 1º 30” WL

36º 30„ NB 1º WL

37º 36„ NB 1º WL

4

Kustlijn

36º NB 2º 13„ WL

36º NB 1º 30„ WL

36º 30„ NB 1º 30” WL

36º 30„ NB 1º WL

37º NB 1º WL

37º NB 0º 30„ OL

38º NB 0º 30„ OL

38º NB 8º 35„ OL

Grens Algerije-Tunesië

Grens Marokko-Algerije

7

Kustlijn

42º 26„ NB 3º 09” OL

41º 20„ NB 8º OL

Grens Frankrijk-Italië

10

Kustlijn (incl. Noord-Sicilië)

41º 18„ NB 13º OL

41º 18„ NB 11º OL

38º NB 11º OL

38º NB 12º 30„ OL

2

36º 05„ NB 3º 20” WL

36º 05„ NB 2º 40” WL

35º 45„ NB 3º 20” WL

35º 45„ NB 2º 40” WL

5

38º NB 0º 30„ OL

39º 30„ NB 0º 30” OL

39º 30„ NB 1º 30” WL

40º NB 1º 30„ OL

40º NB 2º OL

40º 30„ NB 2º OL

40º 30„ NB 6º OL

38º NB 6º OL

8

43º 15„ NB 7º 38” OL

43º 15„ NB 9º 45” OL

41º 18„ NB 9º 45” OL

41º 20„ NB 8º OL

41° 18„ NB 8° OL

11

41º 47„ NB 6º OL

41° 18„ NB 6° OL

41º 18„ NB 11º OL

38º 30„ NB 11º OL

38º 30„ NB 8º 30” OL

38º NB 8º 30„ OL

38º NB 6º OL

3

Kustlijn

36º NB 5º 36„ WL

35º 49„ NB 5º 36” WL

36º NB 3º 20„ WL

35º 45„ NB 3º 20” WL

35º 45„ NB 2º 40” WL

36º NB 2º 40„ WL

36º NB 1º 13„ WL

Grens Marokko-Algerije

6

Kustlijn

37º 36„ NB 1º WL

37º NB 1º WL

37º NB 0º 30„ OL

39º 30„ NB 0º 30” OL

39º 30„ NB 1º 30” WL

40º NB 1º 30„ OL

40º NB 2º OL

40º 30„ NB 2º OL

40º 30„ NB 6º OL

41º 47„ NB 6º OL

42º 26„ NB 3º 09” OL

9

Kustlijn

Grens Frankrijk-Italië

43º 15„ NB 7º 38” OL

43º 15„ NB 9º 45” OL

41º 18„ NB 9º 45” OL

41º 18„ NB 13º OL

12

Kustlijn

Grens Algerije-Tunesië

38º NB 8º 30„ OL

38º 30„ NB 8º 30” OL

38º 30„ NB 11º OL

38º NB 11º OL

37º NB 12º OL

37º NB 11º 04„OL

GDG's

GRENZEN

GDG's

GRENZEN

GDG's

GRENZEN

13

Kustlijn

37º NB 11º 04„OL

37º NB 12º OL

35º NB 13º 30„ OL

35º NB 11º OL

19

Kustlijn (incl. Oost-Sicilië)

40º 04„ NB 18º 29” OL

37º NB 15º 18„ OL

35º NB 15º 18„ OL

35º NB 19º 10„ OL

39º 58„ NB 19º 10” OL

25

35º 47„ NB 32º OL

34º NB 32º OL

34º NB 35º OL

35º 47„ NB 35º OL

14

Kustlijn

35º NB 11º OL

35º NB 15º 18„ OL

Grens Tunesië-Libië

20

Kustlijn

Grens Albanië-Griekenland

39º 58„ NB 19º 10” OL

35º NB 19º 10„ OL

35º NB 23º OL

36º 30„ NB 23º OL

26

Kustlijn

Grens Libië-Egypte

34º NB 25º 09„ OL

34º NB 34º 13„ OL

Grens Egypte-Gazastrook

15

36º 30„ NB 13º 30” OL

35º NB 13º 30„OL

35º NB 15º 18„ OL

36º 30„ NB 15º 18” OL

21

Kustlijn

Grens Tunesië-Libië

35º NB 15º 18„ OL

35º NB 23º OL

34º NB 23º OL

34º NB 25º 09„ OL

Grens Libië-Egypte

27

Kustlijn

Grens Egypte-Gazastrook

34º NB 34º 13„ OL

34º NB 35º OL

35º 47„ NB 35º OL

Grens Turkije-Syrië

16

Kustlijn

38º NB 12º 30„ OL

38º NB 11º OL

37º NB 12º OL

35º NB 13º 30„ OL

36º 30„ NB 13º 30” OL

36º 30„ NB 15º 18” OL

37º NB 15º 18„ OL

22

Kustlijn

36º 30„ NB 23º OL

36º NB 23º OL

36º NB 26º 30„ OL

34º NB 26º 30„ OL

34º NB 29º OL

36º 43„ NB 29º OL

28

17

Kustlijn

41º 55„ NB 15º 08” OL

Grens Kroatië-Montenegro

23

36º NB 23º OL

36º NB 26º 30„ OL

34º NB 26º 30„ OL

34º NB 23º OL

29

18

Kustlijnen (beide zijden)

41º 55„ NB 15º 08” OL

40º 04„ NB 18º 29” OL

Grens Kroatië-Montenegro

Grens Albanië-Griekenland

24

Kustlijn

36º 43„ NB 29º OL

34º NB 29º OL

34º NB 32º OL

35º 47„ NB 32º OL

35º 47„ NB 35º OL

Grens Turkije-Syrië

30

BIJLAGE II

Procedures voor havenstaatcontroles van vaartuigen

(1)  Identificatie van de vaartuigen

De havencontroleur(s) moet(en):

   a) nagaan of de aan boord gehouden officiële documenten geldig zijn, zo nodig aan de hand van adequate contacten met de vlaggenstaat of internationale vaartuigregisters;
   b) zo nodig zorgen voor een officiële vertaling van de documenten;
   c) zich ervan vergewissen dat de naam, de vlag, de externe kentekens (en het identificatienummer van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) van het vaartuig, wanneer dat beschikbaar is), alsmede het internationale radioroepnummer correct zijn;
   d) voor zover mogelijk nagaan of het vaartuig een andere naam en/of vlag heeft gekregen en, zo ja, de vorige naam/namen en vlag/vlaggen aangeven;
   e) melding maken van de haven van registratie, de naam en het adres van de eigenaar (en de reder en aandeelhouder indien deze niet de eigenaar zijn), de gemachtigde en de kapitein van het vaartuig, inclusief de naam van het bedrijf en de geregistreerde eigenaar indien die beschikbaar zijn; en
   f) melding maken van de naam en het adres van de eventuele eigenaar/eigenaars van het vaartuig gedurende de vorige vijf jaar.

(2)  Machtiging(en)

De havencontroleur(s) gaat/gaan na of de machtiging(en) om te vissen of vis en visserijproducten te vervoeren in overeenstemming is/zijn met de in punt 1 bedoelde gegevens en controleert/controleren de looptijd van de machtiging(en) en de toepassing daarvan op de gebieden, soorten en vistuigen.

(3)  Andere documentatie

De havencontroleur(s) controleert/controleren alle relevante documentatie, inclusief elektronische documenten. Relevante documentatie omvat logboeken, met name het visserijlogboek, alsmede de bemanningslijst, opslagplattegronden en tekeningen of beschrijvingen van visruimen, indien deze beschikbaar zijn. Deze ruimen of ruimtes kunnen worden geïnspecteerd op overeenstemming van omvang en samenstelling met de genoemde tekeningen of beschrijvingen en op overeenstemming van de opslag met de opslagplattegronden. In voorkomend geval dient deze documentatie tevens door regionale organisaties voor visserijbeheer afgegeven vangstdocumenten of handelsdocumenten te bevatten.

(4)  Vistuig

a)  De havencontroleur(s) controleert/controleren of het aan boord gehouden vistuig overeenstemt met de in de machtiging(en) vastgestelde voorwaarden. Het vistuig mag tevens worden gecontroleerd op overeenstemming van bepaalde kenmerken, zoals maaswijdte (en eventuele voorzieningen), netlengte, en haakgrootte met de geldende regels, en op overeenstemming van de identificatiemerken van het vistuig met wat voor dat vaartuig is toegestaan.

b)  De havencontroleur(s) kan/kunnen tevens onderzoeken of zich in het vaartuig buiten het zicht geborgen vistuig of illegaal vistuig bevindt.

(5)  Vis en visserijproducten

a)  De havencontroleur(s) onderzoekt/onderzoeken voor zover mogelijk of de aan boord gehouden vis en visserijproducten zijn geoogst overeenkomstig de in de geldende machtiging(en) vastgestelde voorwaarden. De havencontroleur(s) dient/dienen daarbij het visserijlogboek en de ingediende verslagen, inclusief de via een satellietvolgsysteem (VMS) doorgezonden verslagen, te controleren.

b)  Voor het bepalen van de aan boord gehouden hoeveelheden en soorten kan/kunnen de havencontroleur(s) de vis in het ruim of tijdens de aanlanding controleren. Daarbij mag/mogen de havencontroleur(s) dozen openen waarin de vis is voorverpakt en mag/mogen hij/zij de vis of de dozen verplaatsen om de correcte staat van de visruimen te controleren.

c)  De havencontroleur(s) mag/mogen bij het lossen van het vaartuig de aangelande soorten en hoeveelheden controleren. Deze controle kan betrekking hebben op de productsoort, het levend gewicht (op basis van het logboek vastgestelde hoeveelheden) en de factor voor de omrekening van verwerkt gewicht in levend gewicht. De havencontroleur(s) mag/mogen tevens om het even welke hoeveelheden die aan boord worden gehouden, controleren.

d)  De havencontroleur(s) mag/mogen de hoeveelheid en de samenstelling van alle aan boord gehouden vangsten herzien, inclusief aan de hand van monsterneming.

(6)  Controle van de IOO-visserij

Artikel 11 van Verordening (EG) nr. 1005/2008 is van toepassing.

(7)  Verslaglegging

Een schriftelijk verslag over de controle wordt na de controle door de controleur opgesteld en ondertekend en een afschrift daarvan wordt ter beschikking gesteld van de kapitein van het vaartuig.

(8)  Resultaten van de havenstaatcontroles

De resultaten van de havenstaatcontroles moeten ten minste de volgende informatie bevatten:

1.  Referenties van de controles

–  Controledienst (naam van de controledienst of van de door de dienst aangewezen instantie);

   Naam van de controleur;
   Datum en tijdstip van de controle;
   Haven waar de controle heeft plaatsgevonden (plaats waar het vaartuig is gecontroleerd); en
   Datum (datum waarop het verslag is voltooid).

2.  Identificatie van de vaartuigen

–  Naam van het vaartuig;

   Type vaartuig;
   Soort vistuig;
   Extern kenteken (op de romp van het vaartuig) en IMO-nummer (indien beschikbaar) of een ander nummer, in voorkomend geval;
   Internationale radioroepnaam;
   MMSI-nummer (Maritime Mobile Service Identity number), indien beschikbaar;

–  Vlaggenstaat (staat waar het vaartuig is geregistreerd).

   Vorige naam of namen van het vaartuig en vorige vlaggenstaat of vlaggenstaten, in voorkomend geval;
   Thuishaven (haven waar het vaartuig is geregistreerd) en vorige thuishavens;
   Eigenaar van het vaartuig (naam, adres, contactgegevens);
   Aandeelhouder van het vaartuig, indien deze niet de eigenaar is (naam, adres, contactgegevens);
   Reder die verantwoordelijk is voor het gebruik van het vaartuig, indien deze niet de eigenaar is (naam, adres, contactgegevens);
   Voor het vaartuig gemachtigde persoon (naam, adres, contactgegevens);
   Naam en adres van vorige eigenaar(s), in voorkomend geval;
   Naam, nationaliteit en maritieme kwalificaties van de kapitein en de vangstkapitein;
   Bemanningslijst.

3.  Vismachtigingen (visvergunningen/visdocumenten)

–  De machtiging(en) van het vaartuig om te vissen of vis en visserijproducten te vervoeren;

–  Land van afgifte van de machtiging(en;

   In de machtiging(en) vastgestelde voorwaarden, inclusief gebieden en duur;
   Betrokken regionale organisatie voor visserijbeheer;
   Gebieden, voorwerp en looptijd waarop de machtiging(en) betrekking heeft/hebben;
   Gegevens over de toewijzing van toegestane quota, toegestane inspanning of andere;
   Toegestane soorten, bijvangsten en vistuig; en
   Overladingsregisters en -documenten (in voorkomend geval).

4.  Gegevens over de visreis

–  Data, tijd, gebied en locatie van de begonnen visreis;

   Gebieden die zijn aangedaan (binnenvaren en verlaten van de verschillende gebieden);
   Overladingsactiviteiten op zee (data, soorten, locatie, hoeveelheid overgeladen vis);
   Vorige haven die is aangedaan; en
   Datum en tijdstip waarop de lopende visreis is beëindigd;
   Volgende haven die het vaartuig wil aandoen, in voorkomend geval.

5.  Resultaat van de vangstcontrole

–  Begin en einde van het lossen (tijdstippen en data);

   Vissoorten;
   Productsoort;
   Levend gewicht (op basis van het logboek vastgestelde hoeveelheden);
   Betrokken omrekeningsfactor;
   Verwerkt gewicht (aangelande hoeveelheden, per soort en aanbiedingsvorm);
   Equivalent levend gewicht (aangelande hoeveelheden in levend gewicht, uitgedrukt als „productgewicht vermenigvuldigd met de omrekeningsfactor”); en
   Geplande bestemming van de gecontroleerde vis en visserijproducten;
   Hoeveelheden en soorten aan boord gehouden vis, in voorkomend geval.

6.  Resultaten van de vistuigcontrole

–  Gegevens over de soorten vistuig.

7.  Conclusies

–  Conclusies van de controle, inclusief vaststelling van de vermoedelijke overtredingen en verwijzing naar de betrokken regels en maatregelen. Het desbetreffende bewijsmateriaal wordt bij het controleverslag gevoegd.

BIJLAGE III

A)Vlootsegmenten GFCM/SAC

Groepen

<6 meter

6-12 meter

12-24 meter

> 24 meter

1. Polyvalente kleinschalige vaartuigen zonder motor

A

2. Polyvalente kleinschalige vaartuigen met motor

B

C

3. Trawlers

D

E

F

4. Vaartuigen voor de visserij met de ringzegen

G

H

5. Vaartuigen voor de visserij met de beug

I

6. Pelagische trawlers

J

7. Vaartuigen voor de tonijnvisserij met de zegen

K

8. Vaartuigen voor de dregnetvisserij

L

9. Polyvalente vaartuigen

M

Beschrijving van het segment

A Polyvalente kleinschalige vaartuigen zonder motor – Alle vaartuigen met een lengte over alles van minder dan 12 meter zonder motor (wind of aandrijving).

B Polyvalente kleinschalige vaartuigen van minder dan 6 meter met motor – Alle vaartuigen met een lengte over alles van minder dan 6 meter met motor.

C Polyvalente kleinschalige vaartuigen tussen 6 en 12 meter met motor – Alle vaartuigen met een lengte over alles tussen 6 en 12 meter met motor, die gedurende het jaar verschillende soorten vistuig gebruiken zonder dat één daarvan overheerst of die vistuig gebruiken dat in deze indeling niet in aanmerking is genomen.

D Trawlers van minder dan 12 meter – Alle vaartuigen met een lengte over alles van minder dan 12 meter die meer dan 50 % van hun inspanning met een demersale trawl verrichten.

E Trawlers tussen 12 en 24 meter – Alle vaartuigen met een lengte over alles tussen 12 en 24 meter die meer dan 50 % van hun inspanning met een demersale trawl verrichten.

F Trawlers van meer dan 24 meter – Alle vaartuigen met een lengte over alles van meer dan 24 meter die meer dan 50 % van hun inspanning met een demersale trawl verrichten.

G Vaartuigen voor de visserij met de ringzegen tussen 6 en 12 meter – Alle vaartuigen met een lengte over alles tussen 6 en 12 meter die meer dan 50 % van hun inspanning met een ringzegen verrichten.

H Vaartuigen voor de visserij met de ringzegen van meer dan 12 meter – Alle vaartuigen met een lengte over alles van meer dan 12 meter die meer dan 50 % van hun inspanning met ringzegens verrichten, met uitsluiting van de vaartuigen die gedurende om het even welke periode van het jaar zegennetten voor de tonijnvisserij gebruiken.

I Vaartuigen voor de visserij met de beug van meer dan 6 meter – Alle vaartuigen met een lengte over alles van meer dan 6 meter die meer dan 50 % van hun inspanning met de beug verrichten.

J Pelagische trawlers van meer dan 6 meter – Alle vaartuigen met een lengte over alles van meer dan 6 meter die meer dan 50 % van hun inspanning met een pelagische trawl verrichten.

K Vaartuigen voor de tonijnvisserij met de zegen – Alle vaartuigen die gedurende om het even welke periode van het jaar zegennetten voor de tonijnvisserij gebruiken.

L Vaartuigen voor de dregnetvisserij van meer dan 6 meter – Alle vaartuigen met een lengte over alles van meer dan 6 meter die meer dan 50 % van hun inspanning met een dregnet verrichten.

M Polyvalente vaartuigen van meer dan 12 meter – Alle vaartuigen met een lengte over alles van meer dan 12 meter, die gedurende het jaar verschillende soorten vistuig gebruiken zonder dat één daarvan overheerst of die vistuig gebruiken dat in deze indeling niet in aanmerking is genomen

Opmerking: In alle cellen kan informatie worden ingevuld. Met betrekking tot de cellen in de bovenstaande tabel die leeg zijn gelaten, wordt ervan uitgegaan dat deze wellicht een insignificante populatie vertegenwoordigen. Zo nodig dient de informatie in een „lege cel” echter te worden samengevoegd met die in de meest geschikte belendende „blauwe cel”.

B)Tabel inzake de meting van de visserijinspanning(16)

Vistuig

Aantal en afmetingen

Capaciteit

Activiteit

Nominale inspanning(17)

Dregnet (voor weekdieren)

Open mond, breedte van de mond

BT

Vistijd

Gedregde bodemoppervlakte(18)

Trawl (incl. dregnetten voor de platvisvisserij)

Soort trawl (pelagisch, demersaal)

BT en/of BRT

Motorvermogen

Maaswijdte

Netomvang (breedte van de mond)

Vaarsnelheid

BT

Vistijd

BT*dagen

BT*uren

KW*dagen

Ringzegen

Lengte en hoogte van het net

BT

Verlichtingssterkte

Aantal kleine vaartuigen

BT

Lengte en hoogte van het net

Zoektijd

Uitzetting

BT * uitzettingen19

Lengte van het net * uitzettingen

Netten

Soort net (bijv. trammelnet, kieuwnet, enz.)

Lengte van het net (gebruikt in verordeningen)

BT

Oppervlakte van het net

Maaswijdte

Lengte en hoogte van het net

Vistijd

Lengte van het net * dagen

Oppervlakte *dagen

Beuglijnen

Aantal haken

BT

Aantal beuglijnen

Kenmerken van de haken

Aas

Aantal haken

Aantal beuglijn-eenheden

Vistijd

Aantal haken * uren

Aantal haken * dagen

Aantal beuglijn-eenheden * dagen/uren

Vallen

BT

Aantal vallen

Vistijd

Aantal vallen * dagen

Ringzegen/

FAD's

Aantal FAD's

Aantal FAD's

Aantal

reizen

Aantal FAD's *

Aantal reizen

C)  GFCM-taak 1 – Operationele eenheden

20110308-P7_TA(2011)0079_NL-p0000003.jpg

(1) PB C 354 van 28.12.2010, blz. 71.
(2) PB C 354 van 28.12.2010, blz. 71.
(3) Standpunt van het Europees Parlement van 8 maart 2011.
(4) PB L 190 van 4.7.1998, blz. 34.
(5) Verordening (EG) nr. 43/2009 van de Raad, Artikelen 28 tot en met 31, Verordening (EG) nr. 40/2008 van de Raad, Artikelen 29 tot en met 31, Verordening (EG) nr. 41/2007 van de Raad, Artikelen 26 en 27, Verordening (EG) nr. 51/2006 van de Raad, Bijlage III.
(6) PB L 409 van 30.12.2006, blz. 9.
(7) PB L 286 van 29.10.2008, blz. 1.
(8) PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.
(9) PB L 358 van 31.12.2002, blz. 59.
(10)* 20 werkdagen na de inwerkingtreding van deze verordening.
(11) PB L 5 van 9.1.2004, blz. 25.
(12) PB L 171 van 6.7.1994, blz. 7.
(13)* 20 werkdagen na de inwerkingtreding van deze verordening.
(14) PB L 60 van 5.3.2008, blz. 1.
(15)* Datum van de inwerkingtreding van deze verordening.
(16) Hiermee wordt de nominale inspanning bedoeld.
(17) Met betrekking tot een bepaald gebied (met vermelding van de oppervlakte) met het oog op de raming van de vangstintensiteit (inspanning • km2) en de bepaling van de verhouding tussen inspanning en beviste bestanden.
(18) Voor inspanningsmaatregelen zonder per tijd aangegeven activiteit dient een tijdsperiode (bijv. per jaar) te worden vermeld.


Innoverende financiering op mondiaal en Europees niveau
PDF 185kWORD 90k
Resolutie van het Europees Parlement van 8 maart 2011 over innoverende financiering op mondiaal en Europees niveau (2010/2105(INI))
P7_TA(2011)0080A7-0036/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien de conclusies van de Europese Raad van 17 juni 2010 en de conclusies van de Europese Raad van 11 december 2009,

–  gezien de notulen van de ECOFIN-bijeenkomst van 19 oktober 2010 en het verslag aan de Europese Raad waarnaar daarin wordt verwezen,

–  gezien het programma van het Belgische voorzitterschap, in het bijzonder de voorstellen met betrekking tot innovatieve financiering,

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 maart 2010 over belasting op financiële transacties − van theorie naar praktijk(1),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 oktober 2010 over de financiële, economische en sociale crisis(2),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 22 september 2010 over Europese toezichthoudende autoriteiten(3), en met name zijn resoluties van 22 september 2010 over de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen(4), van 22 september 2010 over de Europese Bankautoriteit(5), van 22 september 2010 over de Europese Autoriteit voor effecten en markten(6), en van 22 september 2010 over macroprudentieel toezicht op het financiële stelsel en de instelling van een Europees Comité voor systeemrisico's(7),

–  gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie over innoverende financiering op mondiaal en Europees niveau (SEC(2010)0409) en de mededeling van de Commissie over belasting op de financiële sector (COM(2010)0549), met het begeleidende werkdocument van haar diensten (SEC(2010)1166),

–  gezien het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad over otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (COM(2010)0484),

–  gezien de mededeling van de Commissie over resolutiefondsen voor banken (COM(2010)0254),

–  gezien de verklaring van de G20-top van 15 november 2008 in Washington, de verklaring van de G20-top van 2 april 2009 in Londen en de verklaring van de regeringsleiders tijdens de G20-top van 25 september 2009 in Pittsburgh,

–  gezien het IMF-verslag van 2010 voor de G20 over belastingen in de financiële sector,

–  gezien het document van de Trade Union Advisory Committee van de OESO getiteld „'The parameters of a financial transaction tax and the OECD global public good resource gap, 2010-2020” van 15 februari 2010,

–  gezien het OESO-rapport van 2010 getiteld „The elephant in the room: the need to deal with what banks do”,

–  gezien de studie van het Oostenrijkse instituut voor economisch onderzoek (WIFO) getiteld „A General Financial Transaction Tax: Motives, Revenues, Feasability and Effects” van maart 2008,

–  gezien het document van de Foundation for European Progressive Studies getiteld „Financial Transaction Taxes: Necessary, Feasible and Desirable” van maart 2010,

–  gezien de studie van het Centre for Economic Policy Research getiteld „Benefits of a Financial Transactions Tax” van december 2008,

–  gezien het verslag van de Commissie getiteld „Scorebord Staatssteun − Verslag over de recente ontwikkelingen met betrekking tot crisissteun voor de financiële sector” (COM(2010)0255),

–  gezien de studie van Notre Europe getiteld „An ever less carbonated Union? Towards a better European taxation against climate change”,

–  gezien het slotdocument van de voltallige vergadering op hoog niveau van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties getiteld „Keeping the promise: united to achieve the Millennium Development Goals” van september 2010,

–  gezien de verklaring die is afgelegd tijdens de zevende voltallige vergadering van de Leading Group on Innovative Financing for Development in januari 2010 in Santiago,

–  gezien het verslag van 2010 van het comité van deskundigen voor de task force International Financial Transactions for Development getiteld „Globalising Solidarity: The Case for Financial Levies”,

–  gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking alsmede van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A7-0036/2011),

A.  overwegende dat de ongekende mondiale financiële en economische crisis van 2007 duidelijk heeft gemaakt dat het mondiale financiële systeem op regelgevings- en toezichtsvlak significante tekortkomingen vertoont, die kort samen te vatten zijn als een combinatie van ongereglementeerde financiële markten, bovenmatig ingewikkelde producten en niet-transparante jurisdicties; overwegende dat Europa behoefte heeft aan transparantere en efficiëntere financiële markten,

B.  overwegende dat vrije markten het fundament zijn voor het scheppen van welvaart in de hele wereld en dat de markteconomie en vrije handel welvaart creëren en mensen uit de armoede halen,

C.  overwegende dat de spectaculaire toename van het aantal financiële transacties in de mondiale economie gedurende de afgelopen tien jaar − in 2007 was het volume 73,5 keer groter dan het nominale mondiale bbp, hoofdzakelijk door de explosie op de derivatenmarkt − de steeds groter wordende kloof tussen financiële transacties en de behoeften van de reële economie illustreert,

D.  overwegende dat de financiële sector sterk leunt op handelspatronen, zoals high-frequency trade (HFT), die hoofdzakelijk gericht zijn op kortetermijnwinsten en gekenmerkt worden door een hoge mate van hefboomfinanciering, waarmee gelijk één van de belangrijkste oorzaken van de financiële crisis is genoemd; overwegende dat dit geleid heeft tot bovenmatige prijsvolatiliteit en tot hardnekkige afwijkingen tussen de prijzen van aandelen en goederen aan de ene kant en hun onderliggende waarde aan de andere kant,

E.  overwegende dat de capaciteit van bedrijven, overheden en particulieren om voor elkaar als kredietnemer of –verschaffer op te treden, van cruciaal belang is voor de wereldeconomie; overwegende dat de financiële crisis een aantal minder gunstige aspecten van de internationale kapitaalmarkt aan het licht heeft gebracht; overwegende dat om die reden een evenwicht moet worden gevonden tussen de noodzaak maatregelen te nemen die de financiële stabiliteit helpen behouden en de noodzaak het vermogen van banken om de economie van kredieten te voorzien, in stand te houden,

F.  overwegende dat tijdens de topbijeenkomsten van de G20 in Washington in 2008 en Pittsburgh in 2009 is overeengekomen hervormingen door te voeren om de regelgevingsstelsels voor en het toezicht op de financiële markten te versterken teneinde de financiële instellingen hun deel van de verantwoordelijkheid voor de problemen te laten nemen,

G.  overwegende dat het tot nu toe vooral de belastingbetaler is die voor de kosten is opgedraaid, en dat belastinginkomsten door regeringen in een groot aantal landen zijn gebruikt om particuliere banken en andere financiële instellingen te redden; overwegende dat steeds luider de roep klinkt dat de financiële instellingen en betrokken partijen, die jarenlang enorme winsten hebben behaald op aandelen, jaarlijks excessieve bonussen hebben ontvangen en het grootste deel van de wereldwijde bedrijfswinsten voor hun rekening namen, overeenkomstig hun verantwoordelijkheid in de kosten bijdragen,

H.  overwegende dat met name in de EU de kosten van de steunpakketten de beginnende begrotings- en schuldencrisis hebben verergerd en versneld, hetgeen de nationale begrotingen onverwacht onder druk heeft gezet en het scheppen van nieuwe banen, het overeind houden van sociale voorzieningen en de verwezenlijking van klimaat- en milieudoelstellingen heeft bemoeilijkt,

I.  overwegende dat het kortetermijndenken en speculatie op de Europese staatsobligatiemarkt de staatsschuldcrisis in de eurozone in 2009-2010 verder hebben verergerd en aan het licht hebben gebracht dat er een nauw verband bestaat tussen enerzijds de nadelen van de financiële sector en anderzijds de problemen bij het waarborgen van het duurzame karakter van de overheidsfinanciën in tijden van buitensporige begrotingstekorten en groeiende staats- en particuliere schulden,

J.  overwegende dat de inefficiëntie van het stabiliteits- en groeipact in zijn huidige vorm en het uiteenlopende concurrentievermogen van de lidstaten de aanzet hebben gegeven tot het huidige debat over Europees economisch bestuur, met als belangrijke component maatregelen gericht op het versterken van het stabiliteits- en groeipact, vooral het preventieve deel daarvan, het onverwijld starten van de hoognodige structurele hervormingen en het coördineren van het belastingbeleid en de bestrijding van belastingontwijking, -fraude en -ontduiking, ten einde fiscale rechtvaardigheid te waarborgen en daarbij de belastingdruk geleidelijk te verplaatsen van arbeid naar kapitaal en activiteiten met veel negatieve externe gevolgen,

K.  overwegende dat de crisis duidelijk heeft gemaakt dat er behoefte bestaat aan nieuwe, billijke en duurzame bronnen van inkomsten op brede grondslag en dat de bestaande wetgeving inzake belastingontduiking moet worden gehandhaafd en doeltreffender moet worden gemaakt, teneinde begrotingsconsolidatie op doeltreffende wijze te kunnen combineren met economisch herstel op de lange termijn en met duurzame overheidsfinanciën, het scheppen van nieuwe werkgelegenheid en sociale insluiting, hetgeen sleutelprioriteiten van de agenda EU-2020 zijn,

L.  overwegende dat de ernstige begrotingsproblemen die het gevolg van de recente crisis zijn, zich voordoen op een moment dat de EU op mondiaal niveau uitermate belangrijke verplichtingen is aangegaan, met name de klimaatdoelstellingen, de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDG's) en op het gebied van ontwikkelingshulp, in het bijzonder om ontwikkelingslanden te helpen bij het opvangen van en zich aanpassen aan de klimaatverandering,

M.  overwegende dat de Europese Raad op 17 juni 2010 heeft verklaard dat de EU het voortouw moet nemen bij het uitwerken van een mondiale benadering van de invoering van systemen van heffingen en belastingen op financiële instellingen, en erop heeft aangedrongen nader onderzoek te verrichten naar en dieper na te denken over de invoering van een mondiale belasting op financiële transacties (FTT = financial transaction tax),

N.  overwegende dat het de Commissie reeds heeft gevraagd een effectbeoordeling uit te voeren en een analyse te presenteren van de voordelen van een FTT; derhalve voornemens deze analyse af te wachten alvorens verdere actie te ondernemen,

1.   neemt nota van het werk dat de Commissie tot nu toe heeft verricht naar aanleiding van het verzoek van het Europees Parlement in zijn resolutie van 10 maart 2010 om een haalbaarheidsstudie uit te voeren naar belastingen op financiële transacties op mondiaal en EU-niveau; benadrukt de noodzaak van een omvattende effectbeoordeling, en verzoekt om de resultaten van de effectbeoordeling en eventuele concrete voorstellen uiterlijk in de zomer van 2011 openbaar te maken, zoals aangekondigd in de mededeling van de Commissie over belasting op de financiële sector; onderstreept dat een uitgebalanceerde en grondige haalbaarheidsstudie naar een FTT voor de EU de basis moet vormen voor de procedure voor het invoeren van een dergelijke belasting;

2.   benadrukt dat hogere en meer belastingen in combinatie met verdere overheidsbezuinigingen niet zullen volstaan en evenmin een duurzame oplossing bieden voor het aanpakken van de grote uitdagingen die op Europa en de wereld afkomen; benadrukt dat bij het aanpakken van die uitdagingen en de discussie over nieuwe financieringsstelsels de aandacht vooral gericht moet zijn op het verwerven van de middelen om het Europese concurrentievermogen en de economische groei te versterken;

3.  benadrukt dat een behoorlijk functionerende interne markt het meest waardevolle instrument van de EU is in een gemondialiseerde en concurrentiegerichte wereld en de voornaamste aanjager van Europese groei is; benadrukt dat de aandacht gericht moet zijn op het versterken van de interne markt en op het vinden van manieren om nationale en Europese middelen op intelligentere wijze te besteden, door een holistische benadering van begrotingshervorming te hanteren, zowel met betrekking tot de uitgaven- als de ontvangstenkant van de begroting; wiist erop dat uitgaven op resultaatgerichte wijze moeten worden verricht en dat nieuwe financiële instrumenten voor begrotingsuitvoering slim, geïntegreerd en flexibel moeten zijn;

4.  benadrukt dat het uit de weg ruimen van de resterende belemmeringen binnen de interne markt de beste manier is om beleid te bevorderen dat gericht is op werkelijke groei en dat resultaat oplevert; wijst op studies waaruit blijkt dat jaarlijks wel 200 tot 300 miljard euro bespaard kan worden indien alle belemmeringen voor de vier vrijheden uit de weg worden geruimd;

5.  benadrukt het belang van een herstart van de interne markt en onderstreept dat de EU gemeenschappelijk regels moet opstellen en op doeltreffende wijze ten uitvoer moet leggen, zodat de interne markt een instrument kan zijn om structurele groei te bevorderen; benadrukt dat de inspanningen gericht moeten zijn op de stuwende kracht achter de Europese economie: de 20 miljoen ondernemingen in Europa, in het bijzonder kleine en middelgrote ondernemingen die onder leiding staan van ondernemende en anderszins creatieve geesten;

6.  benadrukt dat de omvang van de Europese Unie een van haar grootste troeven is en dat dit voordeel ten volle moet worden benut door gebruik te maken van het potentieel van de interne markt en door middelen van de EU-begroting te gebruiken om een meerwaarde te verlenen aan de inspaningen van de overheidssector om de aanjagers van de groei te stimuleren;

7.  benadrukt dat de Commissie een gemeenschappelijk strategisch kader moet vaststellen waarin een omvattende investeringssstrategie wordt omschreven om de streefdoelen en doelstellingen van Europa 2020 om te zetten in investeringsprioriteiten, en waarin wordt bepaald welke investeringen nodig zijn voor de belangrijkste streefdoelen en vlaggeschipprojecten en welke hervormingen moeten plaatsvinden om ervoor te zorgen dat de investeringen in het kader van het cohesiebeleid een zo groot mogelijk effect sorteren;

8.  benadrukt dat een van de grootste voordelen van innovatieve financieringsinstrumenten is dat zij een dubbel dividend kunnen opleveren, in de zin dat zij tegelijkertijd aan de verwezenlijking van belangrijke beleidsdoelstellingen, zoals stabiliteit en transparantie van de financiële markten, kunnen bijdragen en een significant inkomstenpotentieel hebben; benadrukt in dit verband dat ook rekening moet worden gehouden met de effecten van deze instrumenten op de negatieve externe factoren veroorzaakt door de financiële sector;

Belastingheffing op de financiële sector

9.  herinnert eraan dat de financiële schade die wordt veroorzaakt door belastingontduiking en -fraude in Europa wordt geschat op 200 tot 250 miljard euro per jaar; is daarom van mening dat een vermindering van de belastingfraude de overheidsschulden kan helpen terugdringen zonder de belastingen te verhogen; wijst er tegen deze achtergrond op dat innovatieve financiering zou moeten leiden tot verhoogde inspanningen van de lidstaten, de EU en op internationaal niveau ter bestrijding van belastingontwijking en -fraude, alsmede van andere vormen van illegale kapitaalvlucht die een aanzienlijk budgettair effect hebben;

10.  benadrukt dat de EU in de nasleep van de crisis haar burgers ervan moet overtuigen dat de bereidheid en de instrumenten aanwezig zijn om voort te gaan met een evenwichtige combinatie van een strategie voor begrotingsconsolidatie en een stimuleringsbeleid, teneinde het economisch herstel op lange termijn te waarborgen;

11.  is van mening dat recentelijk zowel in regelgevend als in toezichthoudend opzicht grote vooruitgang is geboekt, maar dat het belastingbeleid de ontbrekende schakel is in de EU-benadering van de financiële sector;

12.  verwelkomt de erkenning door de Commissie dat de financiële sector te weinig belasting betaalt, in het bijzonder vanwege het ontbreken van btw op de meeste financiële diensten, en roept op tot de invoering van innovatieve financieringsmaatregelen, om deze sector zwaarder te belasten en de belastingdruk voor de werkende bevolking te verlichten;

13.  is van oordeel dat de invoering van een FTT een bijdrage zou kunnen leveren aan het aanpakken van de uitermate schadelijke handelspatronen op de financiële markten, zoals bepaalde kortetermijn- en geautomatiseerde HFT-transacties, en aan het terugdringen van speculatie; wijst erop dat een FTT daarmee de mogelijkheid biedt de marktefficiëntie te verbeteren, de transparantie te vergroten, bovenmatige prijsvolatiliteit te reduceren en de financiële sector ertoe aan te zetten langetermijninvesteringen te plegen met toegevoegde waarde voor de reële economie;

14.  wijst op de huidige raming van de inkomsten uit een lage FTT, die vanwege zijn brede belastinggrondslag op het niveau van de EU bijna 200 miljard EUR per jaar zou kunnen opleveren en op mondiaal niveau 650 miljard USD; is van oordeel dat dit een substantiële bijdrage van de financiële sector aan de kosten van de crisis en duurzaamheid van de publieke financiën zou kunnen betekenen;

15.  wijst op de ontwikkelingen in het debat over de FTT en de uiteenlopende opvattingen over de haalbaarheid, efficiëntie en doeltreffendheid van zo'n belasting, alsmede de opkomende discussie over een belasting op financiële activiteiten (FAT), maar merkt op dat de G20 tot nu toe niet in staat is geweest de aanzet tot betekenisvolle gemeenschappelijke initiatieven op dit gebied te geven; roept de leiders van de G20 op het tempo van de onderhandelingen om te komen tot een akkoord over een minimum aan gemeenschappelijke elementen van een mondiale FTT op te voeren en de lijnen aan geven van de gewenste toekomstige ontwikkeling met betrekking tot deze verschillende soorten belastingheffing;

16.  pleit voor de invoering van een belasting op financiële transacties, die de werking van de markt zou verbeteren door speculatie tegen te gaan en zou bijdragen aan de financiering van mondiale collectieve goederen en het verkleinen van de overheidstekorten; is van mening dat de invoering van een belasting op financiële transacties op een zo breed mogelijke basis dient te geschieden en dat de EU de invoering van een mondiale belasting op financiële transacties (FTT) moet bevorderen; laat deze invoering op zich wachten, dan moet de EU als eerste stap een FTT op Europees niveau invoeren; dringt er bij de Commissie op aan op korte termijn een haalbaarheidsstudie uit te voeren, rekening houdend met de noodzaak van mondiale gelijke concurrentievoorwaarden, en concrete wetgevingsvoorstellen in te dienen;

17.  wijst erop dat bij het bekijken van de opties voor belastingheffing op de financiële sector op mondiaal en EU-niveau rekening moet worden gehouden met de ervaringen die zijn opgedaan met de invoering van sectorale transactiebelastingen in de lidstaten;

18.  benadrukt daarnaast dat de verplaatsing van uitsluitend speculatieve transacties naar andere jurisdicties enkele negatieve gevolgen zou hebben, maar ook tot een grotere marktefficiëntie zou kunnen bijdragen; benadrukt tevens dat niet alle activiteiten die worden beschouwd als speculatie veroordeeld moeten worden, omdat het nemen van risico's in bepaalde vormen de stabiliteit van de financiële markten in de EU kan vergroten;

19.  benadrukt het feit dat centrale clearing- en afwikkelingsdiensten binnen de gecentraliseerde Europese markt de invoering in de EU van een FTT die administratief betaalbaar en eenvoudig te implementeren is, kunnen vergemakkelijken; herinnert er echter aan dat bij het uitwerken van de technische aspecten van de FTT rekening moet worden gehouden met het wereldomspannende karakter en de verwevenheid van de financiële sector;

20.  neemt kennis van de mededeling van de Commissie als eerste stap om greep te krijgen op dit onderwerp; is van mening dat de bewijslast betreffende mogelijke voor- en/of nadelen van invoering van een FTT op EU-niveau bij de Commissie en haar effectbeoordeling ligt;

21.  neemt er kennis van dat de Commissie in haar recente mededeling een effectbeoordeling aankondigt van verschillende opties voor het heffen van belasting op de financiële sector, en verzoekt de Commissie in haar haalbaarheidsstudie ook aandacht te besteden aan de geografische asymmetrie van transacties en inkomsten, de mogelijkheid van een trapsgewijs of gedifferentieerd tarief op basis van de activacategorie, de belastingdruk, de aard van de betrokken partij en het kortetermijn- of speculatieve karakter van bepaalde soorten transacties; verzoekt de Commissie alle beschikbare onderzoeksresultaten in haar studie te betrekken;

22.  verzoekt de Commissie in haar haalbaarheidsstudie een analyse uit te voeren van de verschillende mogelijke opties voor een EU-FTT, met aandacht voor de gevolgen van elk van die opties, waaronder de voordelen voor de economie en de samenleving van een vermindering van speculatieve financiële transacties, die momenteel ernstige verstoringen van de markt veroorzaken;

23.  benadrukt dat een FTT, om op de financiële markten voor gelijke randvoorwaarden te zorgen en een verplaatsing van transacties naar minder transparante instrumenten te voorkomen, een zo breed mogelijke grondslag moet hebben; is derhalve van oordeel dat de Commissie in haar haalbaarheidsstudie alle transacties met financiële activa moet onderzoeken, zoals op de beurs plaatsvindende spottransacties en derivatentransacties „over the counter” (otc); wijst erop dat het differentiëren van een EU-FTT, met uiteenlopende tarieven op de verschillende handelsplatforms, de stabiliteit van de markt verder zou kunnen verbeteren door positieve stimulansen te creëren voor financiële actoren om transacties te verplaatsen van otc-transacties naar meer transparante en goed gereguleerde platforms;

24.  is in dit verband verheugd over de recente voorstellen van de Commissie voor otc-derivaten en „short selling”, die expliciete vereisten voor een centraal afwikkelings- en handelsregister voor alle transacties in otc-derivaten bevatten, waarmee de invoering van een EU-FTT op brede grondslag technisch haalbaar wordt;

25.  dringt erop aan dat vastgesteld wordt wie uiteindelijk de belasting moet betalen, aangezien belastingen meestal worden doorberekend aan de consument, in dit geval retailbeleggers en individuen; benadrukt het belang van alomvattende regels voor uitzonderingen en drempels, om dit te voorkomen;

26.  is verheugd over de recente - door de Commissie gesteunde - voorstellen van het IMF voor een nationale belasting op bankactiva ten belope van 2 tot 4% van het bbp voor het financieren van toekomstige crisismechanismen; is van oordeel dat een bankheffing evenredig moet zijn aan het systeembelang van de betrokken kredietinstelling en aan het risico van een activiteit;

27.  stelt vast dat bankheffingen, een FAT en een FTT elk verschillende economische doelen hebben en uiteenlopende hoeveelheden ontvangsten op kunnen leveren; benadrukt dat bankheffingen, omdat ze op balansposities stoelen, niet ingezet kunnen worden om financiële speculatie in te perken en schaduwbankieren sterker aan banden te leggen; benadrukt in dit verband bovendien het belang van mechanismen voor financieel toezicht en transparantie, ten einde de veerkracht en de stabiliteit van het financiële stelsel te vergroten;

28.  neemt kennis van het voorstel van het IMF voor een FAT en van de recente toezegging door de Commissie een omvattende effectbeoordeling daarvan uit te zullen voeren; benadrukt dat een FAT voornamelijk een op de financiële sector gericht, inkomstengeoriënteerd belastinginstrument is dat de mogelijkheid biedt belasting te heffen op economische baten en winsten uit buitensporige risico's, en als zodanig een oplossing kan zijn voor de huidige btw-vrijstelling van de financiële sector;

29.  realiseert zich dat er voor het beheer van de aanvullende inkomsten die op nationaal en Europees niveau met de belasting op de financiële sector worden gegenereerd, meerdere opties zijn; benadrukt dat er duidelijkheid moet komen over het doel waarvoor de via een FTT vergaarde inkomsten moeten worden gebruikt, en dat, teneinde de belastingbetaler een goed beeld te bieden van de redenen voor een aanvullende belasting op de financiële sector, de beoordeling van de verschillende opties en de prioriteitenstelling daartussen gezien moeten worden als een essentieel element in de brede discussie over innovatieve financiering; benadrukt dat vanwege de wereldwijde aard ervan de ontvangsten die een wereldwijde FTT oplevert, gebruikt moeten worden ter financiering van mondiale beleidsdoelstellingen, zoals ontwikkeling en armoedebestrijding in ontwikkelingslanden en bestrijding van klimaatverandering; neemt nota van de doelstelling van de Commissie om de omvang van de EU-begroting door middel van innovatieve financiële instrumenten te vergroten; is van oordeel dat, teneinde voor een Europese toegevoegde waarde van de hierboven vermelde innovatieve financieringsinstrumenten te zorgen, een deel van die inkomsten gebruikt zou kunnen worden voor het financieren van EU-projecten en -beleid; herinnert eraan dat de Commissie in haar recente mededeling over herziening van de EU-begroting een EU-belasting op de financiële sector als een mogelijke bron van eigen middelen beschouwt; roept op tot een brede discussie tussen de instellingen van de EU, de nationale parlementen, belanghebbenden en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld in de EU over de keuzemogelijkheden ten aanzien van dat beleid, de op EU- en nationaal niveau toe te wijzen aandelen in de inkomsten en de verschillende manieren waarop dit kan worden verwezenlijkt; merkt op dat ten aanzien van het beheer van het nationaal toegewezen inkomstenaandeel alle mogelijke opties moeten worden bekeken, o.a. toewijzing van inkomsten met het oog op de consolidering van de overheidsfinanciën;

30.  benadrukt dat de mogelijke invoering van deze nieuwe belastinginstrumenten in de financiële sector moet worden geanalyseerd binnen het kader van het bestaande belastingklimaat in die sector, rekening houdend met secundaire effecten en met speciale aandacht voor het bereiken van synergieën tussen oude en nieuwe vormen van belasting;

31.  neemt nota van de doelstelling van de Commissie om de omvang van de EU-begroting door middel van innovatieve financiële instrumenten te vergroten, en is zich bewust van de mogelijke voordelen van het stimuleren van financiering van de particuliere sector met overheidsmiddelen; is er zich echter van bewust dat het gebruik van „special purpose vehicles” voor de financiering van projecten kan leiden tot hogere voorwaardelijke verplichtingen; is daarom van mening dat dergelijke maatregelen gepaard dienen te gaan met volledig transparante informatieverstrekking in combinatie met passende investeringsrichtlijnen, risicobeheer, blootstellingsgrenzen, controle- en toezichtprocedures, tot stand te brengen op een democratisch verantwoorde wijze;

Euro-obligaties en Europese projectobligaties

32.  stelt vast dat Euro-obligaties steeds meer worden gezien als gemeenschappelijk instrument voor schuldbeheer; neemt kennis van alle recente voorstellen en initiatieven in dit verband; verzoekt de Europese Raad en de Commissie onmiddellijk te reageren op het verzoek van het Parlement in zijn resolutie van 16 december 2010(8) over een permanent crisismechanisme, namelijk dat het nodige politieke signaal wordt afgegeven met het oog op een onderzoek van de Commissie naar een toekomstig stelsel van Euro-obligaties, teneinde vast te stellen onder welke voorwaarden een dergelijk stelsel van voordeel zou zijn voor alle deelnemende lidstaten en voor de eurozone als geheel;

33.  steunt het idee van het uitgeven van gemeenschappelijke Europese projectobligaties voor het financieren van Europa's belangrijke behoeften op infrastructuurvlak en structurele projecten in het kader van de agenda EU-2020, de beoogde nieuwe strategieën van de EU, zoals de nieuwe strategie voor de ontwikkeling van energie-infrastructuur, en andere grootschalige projecten; is van mening dat EU-projectobligaties de vereiste investeringen zouden garanderen en voldoende vertrouwen zouden wekken om de voor grote investeringsprojecten benodigde steun aan te trekken, zodat zij een belangrijk instrument zouden worden om met overheidssteun een maximale hefboomwerking te bereiken; herinnert eraan dat, om Europa een duurzame grondslag te bieden, deze projecten ook moeten bijdragen aan de omvorming van onze economieën in milieuvriendelijke richting, om zo de weg vrij te maken voor een koolstofloze economie;

34.  benadrukt dat de EU-begroting sterker moet worden gebruikt om investeringen te bevorderen; benadrukt dat de norm voor projecten met commerciële mogelijkheden op lange termijn moet zijn dat EU-middelen worden gebruikt in partnerschap met de particuliere banksector, met name via de Europese Investeringsbank (EIB) en de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBWO);

35.  verzoekt de Commissie en de Europese Centrale Bank de gevolgen voor de lidstaten te onderzoeken wat betreft het moreel risico van de financiering van kritieke infrastructuurprojecten via EU-projectobligaties of euro-obligaties, vooral wanneer dergelijke infrastructuurprojecten transnationaal van aard zijn;

CO2-belasting

36.  benadrukt dat het huidige belastingmodel middels de toepassing van geschikte innovatieve financieringsinstrumenten volledig moet overstappen op het beginsel „de vervuiler betaalt”, ten einde de belastingdruk geleidelijk te verschuiven naar activiteiten die het milieu vervuilen, een significante broeikasgasuitstoot veroorzaken of aanzienlijke hoeveelheden hulpbronnen verbruiken;

37.  is derhalve voorstander van het versterken van de regeling voor handel in emissierechten (ETS) en van een alomvattende herziening van de richtlijn energiebelastingen, in het kader waarvan CO2-emissies en energie-inhoud basiscriteria voor het belasten van energieproducten moeten worden;

38.  benadrukt dat beide instrumenten een groot dubbel dividend opleveren doordat ze enerzijds sterke stimulansen bieden om op koolstofvrije, duurzame en hernieuwbare energiebronnen over te stappen, en anderzijds een belangrijk potentieel voor het genereren van aanvullende inkomsten bezitten; herinnert er echter aan dat de belangrijkste reden voor de invoering van een CO2-belasting is om het gedrag en de productiestructuren te veranderen, aangezien de verwachte inkomsten zullen dalen wanneer bij de productie meer gebruik wordt gemaakt van duurzame en hernieuwbare energiebronnen;

39.  is van mening dat in het kader van een CO2-belasting en de herziening van de richtlijn energiebelasting verplichte minimumvereisten voor alle lidstaten moeten worden vastgesteld, waarbij het aan elke lidstaat wordt overgelaten om desgewenst nog verder te gaan;

40.  benadrukt dat passende overgangsperiodes moeten worden vastgesteld om te voorkomen dat koolstoflekken ontstaan en er overweldigende lasten terechtkomen op de schouders van consumenten met een laag inkomen; acht het bovendien nuttig om specifieke gerichte maatregelen vast te stellen ten behoeve van huishoudens met een laag inkomen en ter bevordering van investeringen in publieke infrastructuur en in de energie-efficiëntie van huishoudens;

41.  is echter van mening dat de ruimte voor een algemene overeenkomst in G20-verband of binnen de WTO volledig moet wordt onderzocht voordat een dergelijke belasting wordt geheven op invoer naar de EU, om te voorkomen dat dit instrument voor belastingaanpassing aan de grens leidt tot een tekort aan grondstoffen enerzijds en vergeldingsmaatregelen van derde landen tegen invoer uit de EU anderzijds;

42.  vestigt met het oog op de stijgende vraag naar energie in de opkomende landen de aandacht op de dringende noodzaak voor de EU om over te gaan tot adequate investeringen in energievoorziening en energie-efficiëntie die haar infrastructuur op energiegebied zullen versterken en de kwetsbaarheid voor marktschommelingen met mogelijk negatieve gevolgen voor de economie van de EU en de EU 2020-doelstellingen zo veel mogelijk zullen verminderen;

43.  verzoekt de lidstaten te overwegen de inkomsten uit de belasting ter bestrijding van de klimaatverandering aan te wenden voor de financiering van O&O en maatregelen om in de EU en de ontwikkelingslanden de koolstofemissies te verminderen, de opwarming van de aarde tegen te gaan, de energie-efficiëntie te stimuleren, de energiearmoede aan te pakken en de energie-infrastructuur te verbeteren; herinnert er in dit verband aan dat in het kader van de richtlijn inzake de handel in emissierechten ten minste 50% van de opbrengst van de veiling van CO2-emissierechten in het kader van de EU-regeling voor de handel in emissierechten moet worden bestemd voor maatregelen ter bestrijding van de klimaatverandering, onder meer in de ontwikkelingslanden;

44.  merkt op dat roulerende financiële instrumenten voor maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie een innoverende manier zijn om klimaatvriendelijke projecten te financieren; is verheugd over het creëren van een speciaal financieel instrument waarmee ook particuliere investeerders (in het kader van de publiek-private partnerschappen (PPP's)) kunnen worden aangetrokken en dat ervoor is bestemd om niet-vastgelegde middelen uit het Europees energieprogramma voor herstel (EEPR) te gebruiken om initiatieven op het gebied van energie-efficiëntie en hernieuwbare energiebronnen te ondersteunen; verzoekt de Commissie de doeltreffendheid van dit instrument zorgvuldig te onderzoeken en het potentieel voor het volgen van een soortelijke aanpak, met inbegrip van initiatieven op het gebied van energie, energie-efficiëntie en grondstoffen, voor onbestede middelen in de EU-begroting in de toekomst te analyseren;

45.  wijst op het belang van energie-efficiëntie en dringt er derhalve bij de Commissie en de lidstaten op aan een doeltreffend gebruik van de structuurfondsen te maken om de energie-efficiëntie van gebouwen, met name woningen, te verbeteren; dringt aan op een doeltreffend gebruik van de financiële middelen door de EIB en andere openbare financiële instellingen en op coördinatie tussen EU- en nationale fondsen en andere vormen van steun die als hefboom kunnen fungeren voor investeringen in energie-efficiëntie met het oog op de verwezenlijking van de EU-doelstellingen;

46.  herinnert de lidstaten aan de mogelijkheid om een verlaagd btw-tarief toe te passen op diensten met het oog op woningverbetering en meer energie-efficiëntie;

47.  is ook van mening dat zuinig gebruik van de hulpbronnen en innovatie op het gebied van groene technologieën van groot belang zijn voor het concurrentievermogen;

48.  benadrukt in het kader van de ontwikkeling en uiteindelijke invoering van nieuwe innovatieve vormen van belasting dat er een algemene, grensoverschrijdende en multisectorale beoordeling moet worden uitgevoerd van de verschillende bestaande en geplande soorten financiering, belastingheffing en subsidies voor activiteiten die betrekking hebben op het milieu en het klimaat, een zogeheten „de Larosière-proces voor milieufinanciering”, teneinde deze nieuwe instrumenten beter te kunnen toespitsen en mogelijke overlapping van en tegenstrijdigheden tussen beleidsmaatregelen te voorkomen;

49.  beseft dat een CO2-belasting vooral een instrument zou zijn om emissies te verminderen en niet zozeer om ontvangsten op lange termijn te genereren, aangezien deze bron uiteindelijk zal opdrogen als het instrument doeltreffend is;

Financiering voor ontwikkeling

50.  dringt bij de lidstaten aan op herbevestiging van hun toezegging om 0,7% van hun bruto nationaal inkomen (bni) te reserveren voor officiële ontwikkelingshulp (ODA); betreurt het feit dat alle lidstaten van de EU dit streefcijfer van 0,7% weliswaar hebben onderschreven, maar dat het in 2008 alleen door Zweden, Luxemburg, Denemarken en Nederland is bereikt of overschreden;

51.  herinnert eraan dat, ondanks de mondiale crisis, de Europese Unie met haar lidstaten de grootste donor van ontwikkelingshulp blijft, verantwoordelijk voor 56% van het wereldwijde totaalbedrag, neerkomend op 49 miljard euro in 2009, hetgeen wordt bevestigd door de gezamenlijke toezeggingen van de regeringen van de EU om in 2010 en 2015 respectievelijk 0,56% en 0,70% van het bni voor ODA te reserveren;

52.  benadrukt het cruciale belang van goed financieel beheer bij alle door de EU verstrekte ontwikkelings- en humanitaire hulp, in het bijzonder omdat de Europese instellingen die bij de besluitvorming en tenuitvoerlegging van deze steun betrokken zijn volledige verantwoording verschuldigd zijn aan de Europese burgers en belastingbetalers;

53.  benadrukt dat innovatieve financiering voor ontwikkeling een aanvulling kan zijn op de traditionele ontwikkelingssteunmechanismen en er zo toe kan bijdragen dat hun doelstellingen op tijd worden verwezenlijkt; herinnert eraan dat innovatieve financieringsinstrumenten een aanvulling moeten vormen op de VN-doelstelling van 0,7% van het bbp voor ontwikkelingssamenwerking; benadrukt dat bij innovatieve financiering voor ontwikkeling gezorgd moet worden voor een brede waaier aan financieringsmethoden, teneinde het inkomstenpotentieel ten volle te benutten, maar ook dat deze zoveel mogelijk toegesneden moet zijn op de prioriteiten van elk afzonderlijk land, in combinatie met een grote nationale zeggenschap; wijst er tegelijk op dat de ontwikkelingslanden hun eigen inspanningen op belastinggebied moeten opvoeren, vooral wat de belastinginning en de bestrijding van belastingontduiking betreft, die cruciaal zijn voor een gedegen begrotingsbeleid;

54.  benadrukt dat voor een doeltreffende en hoogwaarde verlening van ontwikkelingshulp inspanningen verricht moeten worden op het gebied van coördinatie tussen donoren en bestuursregelingen; is van mening dat het aanpakken van het probleem van versnippering van de Europese ontwikkelingshulp, dat leidt tot inefficiëntie met zowel financiële als politieke gevolgen, zou leiden tot een efficiencywinst voor de lidstaten van naar schatting 6 miljard euro per jaar, en bovendien het werk van de regeringen van de partnerstaten zou vergemakkelijken;

55.  herinnert eraan dat er 300 miljard USD nodig is voor de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling vóór 2015; betreurt het dat ondanks hun recente verklaring tijdens de VN-topconferentie op hoog niveau over de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling in september 2010, het merendeel van de ontwikkelde landen hun in 2005 gedane belofte om de ontwikkelingshulp te verhogen, nog niet heeft nageleefd, en wijst erop dat een veel meer onderling afgestemde inspanning nodig is; benadrukt dat het onaanvaardbaar is dat innoverende financieringsmechanismen kunnen worden gezien als een aanmoediging voor bepaalde landen om afstand te doen van officiële ontwikkelingshulp; benadrukt dat officiële ontwikkelingshulp en innoverende financieringsmechanismen moeten worden beschouwd als noodzakelijke en elkaar aanvullende instrumenten in de strijd tegen armoede;

56.  benadrukt dat openbaar toezicht en transparantie essentiële voorwaarden vormen voor de invoering van innoverende financieringstelsels, rekening houdend met de lessen die zijn geleerd uit de recente financiële en voedselcrisis;

57.  benadrukt dat het dringend noodzakelijk is dat de EU de coördinatie van maatregelen voor welvaartschepping op lokale markten verbetert, en dat innoverende financiering voor ontwikkeling niet alleen moet worden bevorderd door belastingverhogingen, maar dat eveneens andere mogelijkheden moeten worden onderzocht, zoals het vermeerderen van het binnenlandse inkomsten, hetgeen het beste kan worden bereikt door de erkenning en bescherming van eigendomsrechten, het in kaart brengen van het land en het verbeteren van het ondernemings- en investeringsklimaat in de ontwikkelingslanden;

58.  herinnert eraan dat ernstige pandemische ziekten - aids, tuberculose en malaria - die heersen in ontwikkelingslanden, en in het bijzonder in Afrika ten zuiden van de Sahara, een grote hindernis voor de verwezenlijking van de MDG's vormen; herinnert er in dit verband aan dat een solidariteitsheffing op vliegtickets een belangrijk financieel instrument vormt in de strijd tegen volksgezondheidsproblemen dat verder moet worden ontwikkeld; verzoekt de Commissie in het bijzonder om financieringsmechanismen ter bestrijding van volksgezondheidsproblemen verder te onderzoeken en de toegang tot geneesmiddelen in arme landen te verbeteren;

59.  wijst erop dat de klimaatverandering met name de ontwikkelingslanden zal treffen en is van mening dat de financieringsmaatregelen om de effecten van de klimaatverandering en de energiearmoede te beperken, zullen bijdragen tot de verwezenlijking van de MDG's;

60.  is verheugd over het feit dat in de op 22 september 2010 aangenomen slotverklaring van de VN-top over de MDG's, voor het eerst in het bijzonder wordt verwezen naar de rol van innoverende financiering bij de verwezenlijking van de MDG's;

61.  benadrukt het succes van de tot nu toe ingevoerde innoverende financieringsmechanismen, in het bijzonder de internationale faciliteit voor de aankoop van geneesmiddelen UNITAID, de internationale financieringsfaciliteit voor immunisering (IFFIm) en de toekomstige aankoopgarantie (AMC) voor de entstof tegen pneumococcus, waarmee tot nu toe meer dan twee miljard dollar bijeen is gebracht; merkt op dat andere innoverende financieringsmechanismen eveneens doeltreffend zijn gebleken, zoals de debt-for-nature en debt-for-health swaps (ruil van schulden tegen natuurbehouds- of gezondheidsmaatregelen) en de heffingen op scheepsbrandstoffen;

62.  herinnert aan de krachtige steun die een aantal Europese staatshoofden en regeringsleiders tijdens de VN-top over de MDG's in september 2010 heeft uitgesproken voor de invoering van een belasting op financiële transacties, en verwacht krachtige daden van hen in het kader van deze verbintenis;

63.  verzoekt de lidstaten die dit nog niet hebben gedaan zich aan te sluiten bij de in 2006 opgerichte stuurgroep innovatieve financieringsmechanismen en deel te nemen aan alle bestaande mechanismen, waaronder de solidariteitsheffing op vliegtickets;

64.  dringt er bij de Commissie op aan de invoering van innoverende financieringsmechanismen voor ontwikkeling op EU-niveau voor te stellen;

65.  verzoekt de EU-instellingen en de regeringen om zorgvuldig de haalbaarheid te bestuderen van een wereldwijde loterij, zoals voorgesteld door het Wereldvoedselprogramma, met het oog op de financiering van acties in de strijd tegen honger, naar het voorbeeld van het Voedselproject;

66.  is van mening dat de armoede niet kan worden uitgebannen door middel van officiële ontwikkelingshulp als de G20, de EU en financiële instellingen niet vastberaden de strijd aangaan tegen corruptie op overheidsniveau in ontvangende landen; benadrukt dan ook de noodzaak om de EU-ondersteuning ter versterking van belastingautoriteiten, gerechtelijke instanties en anti-corruptie-instellingen in ontwikkelingslanden te verbeteren; verzoekt de lidstaten met klem de strijd aan te gaan tegen omkoperij door binnen hun rechtsgebied gevestigde ondernemingen die in ontwikkelingslanden actief zijn;

67.  herinnert eraan dat volgens schattingen jaarlijks 800 miljard EUR, d.w.z. het tienvoudige van de officiële ontwikkelingshulp, als gevolg van illegale praktijken, zoals onwettige kapitaalstromen en belastingontduiking, voor ontwikkelingslanden verloren gaat, en dat het voorkomen en verminderen hiervan bepalend kan zijn voor de verwezenlijking van de MDG's; verzoekt de EU en haar lidstaten met klem de strijd tegen belastingparadijzen, corruptie en schadelijke belastingstructuren in alle internationale fora bovenaan de agenda te plaatsen, om ontwikkelingslanden in staat te stellen hun binnenlandse inkomsten te verhogen;

68.  herinnert eraan dat de landen van de G20 een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben om de gevolgen van de crisis op te vangen in de ontwikkelingslanden, die zwaar zijn getroffen door de neveneffecten van de crisis;

69.  dringt erop aan dat om de officiële ontwikkelingshulp transparanter te maken, het afleggen van verantwoording door betrokkenen wordt bevorderd door een verbetering van nationale controlemechanismen en van parlementair toezicht op de hulpverstrekking; verzoekt de EU en de G20 de bestrijding van belastingparadijzen en het belastinggeheim op hun agenda te houden en de verslaglegging per land te bevorderen;

70.  verzoekt de Raad en de Commissie de invoering van innoverende financieringsinstrumenten voor ontwikkeling te bevorderen en hiernaar toe te werken, zoals een internationale belasting op financiële transacties, heffingen in de vervoerssector, de bestrijding van onwettige kapitaalstromen en de vermindering van overmakingskosten;

71.  merkt op dat de economische en financiële crisis vele ontwikkelingslanden in een nieuwe schuldencrisis zal storten en verzoekt de Commissie en de lidstaten hun inspanningen ter verlichting van de schuldenlast van ontwikkelingslanden te hernieuwen;

72.  brengt in herinnering dat ontwikkelingslanden de minste middelen hebben in de strijd tegen klimaatverandering en in het algemeen een grote kans lopen de meeste gevolgen te ondervinden van dit fenomeen; dringt erop aan dat de EU haar financiële toezegging gedaan in het akkoord van Kopenhagen en in het kader van het Wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering, inlost; verzoekt de EU met klem een sleutelrol te vervullen in gezamenlijke initiatieven van de industrielanden om een grotere en meer specifieke bijdrage te leveren aan de ontwikkeling in de derde wereld, waarvoor zij een historische verantwoordelijkheid dragen;

o
o   o

73.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Bijzondere Commissie beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen voor een duurzame Europese Unie na 2013, de Commissie, de Europese Raad, de EIB, de ECB, het IMF en de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU.

(1) PB C 349 E van 22.12.2010, blz. 40.
(2) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0376.
(3) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0336.
(4) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0334.
(5) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0337.
(6) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0339.
(7) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0335.
(8) Aangenomen testen, P7_TA(2010)0491.


Verkleining van de ongelijkheid op gezondheidsgebied
PDF 169kWORD 85k
Resolutie van het Europees Parlement van 8 maart 2011 over verkleining van de ongelijkheid op gezondheidsgebied in de EU (2010/2089(INI))
P7_TA(2011)0081A7-0032/2011

Het Europees Parlement,

–  gelet op de artikelen 168 en 184 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gelet op artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

–  gelet op artikel 35 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

–  gelet op artikel 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie inzake de gelijkheid van mannen en vrouwen op alle gebieden,

–  gezien de mededeling van de Commissie met als titel „Solidariteit in de gezondheidszorg: verkleining van de ongelijkheid op gezondheidsgebied in de EU” (COM(2009)0567),

–  gelet op Besluit nr. 1350/2007/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 tot vaststelling van een tweede communautair actieprogramma op het gebied van gezondheid (2008-2013)(1),

–  gelet op Besluit 2010/48/EG van de Raad van 26 november 2009 betreffende de sluiting door de Europese Gemeenschap van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap(2),

–  gezien de mededeling van het Comité voor sociale bescherming met als titel „Solidariteit in de gezondheidszorg: verkleining van de ongelijkheid op gezondheidsgebied in de EU”,

–  gezien de conclusies van de Raad van 8 juni 2010 over „Rechtvaardigheid en gezondheid in alle beleidsmaatregelen: solidariteit in de gezondheidszorg”,

–  gezien het verslag over de tweede gezamenlijke beoordeling door het Comité voor sociale bescherming en de Commissie van het sociale effect van de economische crisis en de beleidsreacties,

–  gezien de conclusies van de Raad betreffende de gemeenschappelijke waarden en beginselen van de gezondheidsstelsels van de Europese Unie(3),

–  gezien de resolutie van de Raad van 20 november 2008 over de gezondheid en het welzijn van jongeren,

–  gezien het eindverslag van de WHO-commissie voor sociale gezondheidsdeterminanten (WHO, 2008),

–  gezien het advies van het Comité van de Regio's over „Solidariteit in de gezondheidszorg: verkleining van de ongelijkheid op gezondheidsgebied in de EU”(4),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 1 februari 2007 over het bevorderen van gezonde voeding en lichaamsbeweging: een Europese dimensie voor de preventie van overgewicht, obesitas en chronische ziekten(5) en zijn resolutie van 25 september 2008 over het Witboek over aan voeding, overgewicht en obesitas gerelateerde gezondheidskwesties(6),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 oktober 2008 met als titel „Samen werken aan gezondheid: een EU-strategie voor 2008-2013”(7),

–  gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de adviezen van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0032/2011),

A.  overwegende dat universaliteit, toegang tot zorg van goede kwaliteit, gelijkheid en solidariteit gemeenschappelijke waarden en beginselen zijn die de zorgstelsels in de EU-lidstaten schragen,

B.  overwegende dat, ofschoon burgers gemiddeld langer en gezonder leven dan de voorgaande generaties, de EU als gevolg van de vergrijzing met een ernstig probleem wordt geconfronteerd, namelijk grote en steeds verder toenemende verschillen tussen en binnen de lidstaten op gezondheidsgebied,

C.  overwegende dat het verschil in levensverwachting bij geboorte tussen de laagste en de hoogste sociaaleconomische groepen bij mannen wel tien jaar en bij vrouwen wel zes jaar kan bedragen,

D.  overwegende dat de genderdimensie vanuit levensverwachtingsperspectief ook een van de voornaamste uitdagingen is waarmee wij in het kader van de bestrijding van gezondheidsachterstanden af te rekenen hebben,

E.  overwegende dat gezondheid, afgezien van genetische determinanten, in hoofdzaak wordt bepaald door de levensstijl die mensen erop nahouden, hun toegang tot gezondheidszorg, met inbegrip van gezondheidsvoorlichting en -educatie, ziektepreventie en de behandeling van korte- en langetermijnziektes; overwegende dat lagere sociaaleconomische groepen vatbaarder zijn voor slechte voedingsgewoonten en tabaks- en alcoholverslaving, factoren die in hun totaliteit in hoge mate bijdragen aan tal van ziekten en aandoeningen, waaronder ook hart- en vaatziekten en kanker,

F.  overwegende dat in alle lidstaten gezondheidsongelijkheden aan te treffen zijn tussen hoger en lager opgeleiden, hogere en lagere arbeidsechelons en hogere en lagere inkomensgroepen,

G.  overwegende dat is aangetoond dat het geslacht een rol speelt bij ondervoeding, hetgeen lijkt te suggereren dat vrouwen vaker ondervoed zijn en dat deze vorm van ongelijkheid toeneemt naarmate men lager op de sociaaleconomische ladder staat,

H.  overwegende dat gender- en leeftijdsverschillen bij biomedisch onderzoek en de ondervertegenwoordiging van vrouwen bij klinische proeven de gezondheidszorg niet ten goede komen,

I.  overwegende dat vergelijkende meting van gezondheidsachterstanden een fundamentele eerste stap is op weg naar effectieve maatregelen,

J.  overwegende dat het sterftecijfer meestal hoger is onder lager opgeleiden, de lagere arbeidsechelons en de lagere inkomensgroepen, en er zich ook substantiële ongelijkheden kunnen voordoen in de prevalentie van de meeste specifieke vormen van invaliditeit en van de meeste specifieke chronische niet-overdraagbare ziekten, orale ziekten en sommige psychische aandoeningen,

K.  overwegende dat het tabaksgebruik onder vrouwen en met name onder jonge vrouwen snel toeneemt, wat op termijn verwoestende gevolgen heeft voor hun gezondheid, en tevens overwegende dat tal van ongunstige factoren de schadelijke gevolgen van roken voor vrouwen nog verergeren,

L.  overwegende dat de Commissie in alle lidstaten van de Europese Unie het bestaan van een sociale gradiënt in gezondheidsstatus heeft geconstateerd (mededeling van de Commissie van 20 oktober 2010, „Solidariteit in de gezondheidszorg: verkleining van de ongelijkheid op gezondheidsgebied in de EU”); voorts overwegende dat de Wereldgezondheidsorganisatie deze gradiënt omschrijft als het verband tussen sociaaleconomische ongelijkheden en ongelijkheden in de gezondheidszorg en in de toegang tot de gezondheidszorg,

M.  overwegende dat tal van projecten en studies hebben bevestigd dat met name het beginstadium van overgewicht en obesitas wordt gekenmerkt door vroege ongelijkheden gekoppeld aan de sociaaleconomische omgeving en dat de meeste gevallen van overgewicht en obesitas in de lagere sociaaleconomische klassen voorkomen; overwegende dat deze situatie vanwege het verhoogde risico voor aan obesitas gerelateerde aandoeningen kan leiden tot nog grotere ongelijkheden op gezondheids- en sociaaleconomisch gebied,

N.  overwegende dat ondanks de vooruitgang op sociaaleconomisch en milieugebied, die over langere periodes heeft geleid tot een algemene verbetering van de gezondheidstoestand van de bevolking, er diverse factoren zijn, waaronder hygiënische, woon- en arbeidsomstandigheden, slechte voeding, onderwijs, inkomen en het gebruik van alcohol en tabak, die nog altijd een directe weerslag op de ongelijkheid op gezondheidsgebied hebben;

O.  overwegende dat de klimaatverandering naar verwachting een aantal potentiële gevolgen heeft voor de gezondheid door vaker voorkomend extreem weer zoals hittegolven en overstromingen, door veranderende infectieziektepatronen en door een hogere blootstelling aan UV-straling; overwegende dat niet alle EU-landen in gelijke mate op deze problemen zijn voorbereid,

P.  overwegende dat ongelijkheden op gezondheidsgebied niet alleen het gevolg zijn van tal van factoren op het gebied van economie, milieu en leefwijze, maar ook van problemen betreffende de toegang tot gezondheidszorg,

Q.  overwegende dat gezondheidsachterstanden ook verband houden met problemen bij de toegang tot gezondheidszorg, zowel om economische redenen – en dan niet zozeer wat betreft langdurige verzorging, waarin goed wordt voorzien in de lidstaten, maar vooral bij alledaagse behandelingen (zoals tandheelkundige of oogheelkundige zorg) – als door een slechte verdeling van medische hulpmiddelen in sommige delen van de Unie,

R.  overwegende dat het tekort aan medisch specialisten in sommige delen van de Europese Unie en het feit dat zij zich gemakkelijk in andere delen van de Unie kunnen vestigen een reëel probleem is, en dat deze situatie resulteert in forse achterstanden in termen van toegang tot gezondheidszorg en patiëntenveiligheid,

S.  overwegende dat mensen die in afgelegen en insulaire gebieden wonen nog altijd slechts beperkte toegang hebben tot snelle en hoogwaardige gezondheidszorg,

T.  overwegende dat patiënten met chronische ziekten of aandoeningen een specifieke groep vormen – hetgeen te maken heeft met ongelijkheden op het stuk van toegang tot diagnostische en zorgvoorzieningen, alsmede tot sociale en andere ondersteunende diensten – die vatbaar is voor problemen zoals geldzorgen, werkloosheid, sociale discriminatie en stigmatisering,

U.  overwegende dat geweld tegen vrouwen in alle landen en alle sociale klassen een wijdverbreid fenomeen vormt en ingrijpende gevolgen heeft voor de lichamelijke en geestelijke gezondheid van vrouwen en kinderen,

V.  overwegende dat de Wereldgezondheidsorganisatie onvruchtbaarheid erkent als een medische aandoening met grote gevolgen voor de gezondheid van vrouwen, en overwegende dat uit een nationaal bewustmakingsonderzoek in het Verenigd Koninkrijk is gebleken dat meer dan 94% van alle onvruchtbare vrouwen ook aan een vorm van depressie lijdt,

W.  overwegende dat er tussen de lidstaten enorme verschillen bestaan wat betreft toegang tot vruchtbaarheidsbehandelingen,

X.  overwegende dat de werkloosheid in de EU-27 volgens het bureau voor de statistiek van de Europese Unie (Eurostat) in september 2010 is opgelopen tot 9,6% en dat het Comité voor sociale bescherming van de Raad van de Europese Unie in zijn advies van 20 mei 2010 zijn bezorgdheid heeft uitgesproken over het feit dat de huidige economische en financiële crisis ongunstig uitpakt voor de toegang van burgers tot de gezondheidszorg en voor de budgetten voor gezondheidszorg van de lidstaten,

Y.  overwegende dat de huidige economische en financiële crisis in meerdere lidstaten van de EU een zware weerslag kan hebben voor de gezondheidssector, zowel aan de vraag- als de aanbodzijde,

Z.  overwegende dat de beperkingen als gevolg van de huidige economische en financiële crisis, in combinatie met de gevolgen van het demografische probleem waar de Unie straks voor staat, de financiële en organisatorische duurzaamheid van de zorgstelsels van de lidstaten ernstig kunnen ondermijnen en zo de gelijke toegang tot zorg op hun grondgebied kunnen belemmeren,

AA.  overwegende dat de combinatie van armoede met andere kwetsbaarheidsfactoren zoals jeugd of ouderdom, invaliditeit of minderheidsachtergrond de risico's voor gezondheidsachterstanden nog vergroten en dat een slechte gezondheid op haar beurt kan leiden tot armoede en/of sociale uitsluiting,

AB.  overwegende dat iemands jeugdjaren een levenslange invloed hebben op tal van gezondheids- en welzijnsaspecten, van obesitas, hartkwalen en geestelijke gezondheid tot onderwijs, succes in het beroepsleven, economische status en kwaliteit van leven,

AC.  overwegende dat ongelijkheden op gezondheidsgebied belangrijke economische consequenties hebben voor de EU en de lidstaten; overwegende dat de schade als gevolg van gezondheidsachterstanden wordt geraamd op circa 1,4 % van het BBP,

AD.  overwegende dat gelijke toegang tot de gezondheidszorg voor migranten zonder papieren in veel EU-landen noch in de praktijk noch wettelijk gewaarborgd is,

AE.  overwegende dat er in de lidstaten nog altijd gevallen voorkomen waarbij mensen van verschillende sociale groepen (bijvoorbeeld invaliden) obstakels op hun weg vinden die een uniforme bereikbaarheid van zorginstellingen in de weg staan, en die er aldus voor zorgen dat zij slechter toegang hebben tot zorgvoorzieningen,

AF.  overwegende dat de lidstaten in het kader van de vergrijzing worden geconfronteerd met problemen op het stuk van afhankelijkheid en groeiende behoeften op het gebied van geriatrische zorg en behandeling; tevens overwegende dat de organisatie van de gezondheidszorg een andere benadering vergt; ten slotte overwegende dat de achterstanden op het gebied van toegang tot gezondheidszorg voor ouderen steeds groter worden,

1.  is ingenomen met de voornaamste suggesties die de Commissie doet in haar mededeling „Solidariteit in de gezondheidszorg: verkleining van de ongelijkheid op gezondheidsgebied in de EU”, namelijk: 1) een rechtvaardiger verdeling van de gezondheid als onderdeel van onze algemene doelstellingen voor sociale en economische ontwikkeling; 2) verbetering van het gegevens- en kennisbestand (inclusief metings-, monitoring-, evaluatie- en rapportageresultaten); 3) werken aan engagement in de hele maatschappij ter vermindering van gezondheidsachterstanden; 4) voorzien in de behoeften van kwetsbare groepen; en 5) ontwikkeling van de bijdrage van EU-beleid aan de vermindering van gezondheidsachterstanden;

2.  onderstreept dat gezondheidszorg moet worden verstrekt op een wijze die in overeenstemming is met de fundamentele rechten; wijst op de noodzaak de universele toegang tot zorgstelsels en betaalbare gezondheidszorg voor iedereen te behouden en te verbeteren;

3.  wijst op de noodzaak tot verbetering van de toegang tot ziektepreventie, gezondheidsbevordering en primaire en gespecialiseerde gezondheidszorg, en tot vermindering van de ongelijkheid tussen verschillende sociale en leeftijdsgroepen, en benadrukt dat deze doelstellingen kunnen worden bereikt door optimaal gebruik te maken van de overheidsuitgaven voor preventieve en curatieve gezondheidszorg en gerichte programma's voor kwetsbare groepen;

4.  verzoekt de Commissie en de lidstaten hun inspanningen voort te zetten om de sociaaleconomische verschillen te helpen wegwerken, waardoor uiteindelijk ook de ongelijkheid op het gebied van gezondheidszorg kan worden verholpen; roept de Commissie en de lidstaten er bovendien toe op zich op basis van de universele waarden van menselijke waardigheid, vrijheid, gelijkheid en solidariteit te concentreren op de behoeften van kwetsbare groepen, met inbegrip van kansarme migrantengroepen en mensen die behoren tot etnische minderheden, kinderen en adolescenten en mensen met een handicap, waarbij speciaal de aandacht moet uitgaan naar psychische aandoeningen, patiënten met chronische ziekten of aandoeningen, ouderen, mensen die in armoede leven en mensen met een alcohol- of drugsverslaving;

5.  dringt er bij de lidstaten op aan te waarborgen dat de meest kwetsbare groepen, onder wie migranten zonder papieren, recht hebben op en gelijke toegang krijgen tot de gezondheidszorg; verzoekt de lidstaten aan de hand van een op gemeenschappelijke principes te baseren definitie de haalbaarheid te onderzoeken van ondersteuning van de elementaire componenten van gezondheidszorg voor illegale migranten, zoals gedefinieerd in hun nationale wetgeving;

6.  verzoekt de lidstaten rekening te houden met de specifieke behoeften van vrouwelijke immigranten op het gebied van gezondheidszorg en met name te garanderen dat hun gezondheidsstelsels over passende vertaalvoorzieningen beschikken; is van mening dat de gezondheidsstelsels scholingsinitiatieven moeten ontplooien om artsen en ander medisch personeel in staat te stellen een interculturele aanpak te hanteren op basis van de herkenning en eerbiediging van de verscheidenheid en de gevoeligheden van mensen afkomstig uit verschillende geografische regio's; meent voorts dat er prioriteit moet worden gegeven aan maatregelen en voorlichtingscampagnes gericht tegen genitale verminking bij vrouwen, met inbegrip van zware straffen voor personen die zich hieraan schuldig maken;

7.  verzoekt de Europese Unie en de lidstaten om snel oplossingen te vinden voor discriminatie op grond van etnische afkomst, vooral in lidstaten waar Richtlijn 2000/43/EG van de Raad niet is uitgevoerd en waar tot etnische minderheden behorende vrouwen geen of weinig sociale bescherming genieten en geen of nauwelijks toegang hebben tot gezondheidszorg;

8.  roept de lidstaten ertoe op de toegang tot juridisch advies van hoge kwaliteit in samenwerking met maatschappelijke organisaties te bevorderen om de burgers, met inbegrip van migranten zonder papieren, te helpen hun individuele rechten beter te leren kennen;

9.  onderstreept dat de economische en financiële crisis alsmede de bezuinigingsmaatregelen van de lidstaten, met name aan de aanbodzijde kunnen leiden tot een lager financieringspeil voor volksgezondheid en gezondheidsbevordering, ziektepreventie en langetermijnzorg, als gevolg van budgettaire bezuinigingen en lagere belastingopbrengsten, terwijl de vraag naar medische diensten en langetermijnzorg eerder zal toenemen door een combinatie van factoren die een verslechtering van de gezondheidstoestand onder de algemene bevolking in de hand werken;

10.  onderstreept dat gezondheidsachterstanden in de EU een zware belasting vormen voor de lidstaten en hun zorgstelsels en dat het goed functioneren van de interne markt en een krachtig – en zo mogelijk gecoördineerd – preventiebeleid verbeteringen op dit vlak kunnen helpen bewerkstelligen;

11.  onderstreept dat het bestrijden van sociaaleconomische factoren zoals obesitas, roken, enz., de toegankelijkheid van de zorgstelsels (die in gevaar wordt gebracht door het niet vergoeden van de kosten van zorg en van geneesmiddelen, ontoereikende preventie en versnipperde medische demografie) en het stellen van een doeltreffende diagnose moeten worden beschouwd als essentiële aspecten voor de bestrijding van gezondheidsachterstanden en dat daarnaast ook de toegankelijkheid en betaalbaarheid van farmaceutische behandelingen moet worden gezien als een bepalend aspect voor de gezondheid van de individuele burger; verzoekt de lidstaten er derhalve voor te zorgen dat de transparantierichtlijn (89/105/EEG) correct wordt uitgevoerd en dat de juiste conclusies worden verbonden aan de mededeling van de Commissie van 2008 over het onderzoek naar de farmaceutische sector;

12.  onderstreept dat gezondheidszorg geen gewoon product of een algemene dienst is en ook niet als zodanig mag worden beschouwd;

13.  verzoekt de Raad en de lidstaten zich te beraden over de toepassing van nieuwe maatregelen ter verbetering van de doeltreffendheid van hun uitgaven voor gezondheidszorg, met name in de vorm van investeringen in preventieve gezondheidszorg om de langetermijnkosten en sociale lasten te verlagen, en hun stelsels van gezondheidszorg te herstructureren met het oog op de verschaffing van gelijke en niet-discriminerende toegang tot hoogwaardige gezondheidszorg (in het bijzonder medische basiszorg) in de gehele EU, en spoort de Commissie ertoe aan een onderzoek in te stellen naar het gebruik van de bestaande Europese fondsen met het oog op de verdere bevordering van investeringen in gezondheidsinfrastructuur, onderzoek en opleiding en om ziektepreventie te stimuleren en te intensiveren;

14.  verzoekt de Commissie en de lidstaten erop toe te zien dat gelijke toegang tot gezondheidszorg en behandelingsmogelijkheden voor oudere patiënten in hun gezondheidsbeleid en gezondheidsprogramma's wordt geïntegreerd, zodat adequate toegang tot gezondheidszorg en therapieën voor ouderen wordt verheven tot een prioriteit voor „2012, het Europees Jaar voor actief ouder worden en solidariteit tussen de generaties”; verzoekt de lidstaten initiatieven te ontplooien met het oog op de bestrijding van sociaal isolement bij ouderen, aangezien dit een diepgaande invloed heeft op de langetermijngezondheid van patiënten; benadrukt dat de Europese Unie en haar lidstaten de sociale en economische gevolgen van de vergrijzing van de Europese bevolking via een passende langetermijnstrategie moeten ondervangen, teneinde de financiële en organisatorische duurzaamheid van de gezondheidszorgstelsels en gelijke en continue zorgverlening voor patiënten te kunnen garanderen;

15.  roept alle lidstaten ertoe op zich beter toe te rusten om de gezondheids- en sociale effecten van de crisis op zowel nationaal als regionaal en lokaal niveau nauwlettend te kunnen volgen;

16.  dringt er bij de Commissie op aan de uitwisseling van ervaringen te bevorderen op het gebied van gezondheidseducatie, het volgen van gezonde leefwijzen, preventie, vroegtijdige diagnose en adequate behandeling, in het bijzonder met betrekking tot drinken, roken, voeding en obesitas en drugsgebruik; roept de lidstaten ertoe op lichamelijke activiteit, goede voeding en „gezonde scholen”-programma's voor kinderen bevorderen, met name in de meer kansarme gebieden, en de niveaus van persoonlijke, sociale en gezondheidseducatie te verbeteren, met het oog op het bevorderen van gezonder gedrag en het stimuleren van een positieve levensstijl;

17.  spoort alle lidstaten ertoe aan te investeren in sociale, educatieve, ecologische en gezondheidszorginfrastructuren, overeenkomstig het beginsel dat „gezondheid in alle beleidssectoren” moet worden geïntegreerd, en daarnaast hun maatregelen met betrekking tot de kwalificatie, opleiding en mobiliteit van gezondheidswerkers te coördineren, om zo op lange termijn de capaciteit en duurzaamheid van de gezondheidsinfrastructuur en het zorgpersoneel op zowel EU- als nationaal niveau te kunnen garanderen;

18.  onderstreept dat aan de gezondheidsachterstanden in de Europese Unie geen einde zal kunnen worden gemaakt zonder een gemeenschappelijke, alomvattende strategie voor de Europese werknemers in de gezondheidszorg, die ook een gecoördineerd beleid voor middelenbeheer, scholing en beroepsopleiding, minimumkwaliteits- en veiligheidsnormen en de registratie van beroepskrachten dient te omvatten;

19.  roept de lidstaten ertoe op ervoor te zorgen dat informatie over gezondheid, een gezonde levensstijl, gezondheidszorg, bestaande preventiemogelijkheden, vroegtijdige diagnostiek en geschikte therapieën beschikbaar wordt gesteld in een vorm en taal die voor iedereen begrijpelijk is, onder gebruikmaking van nieuwe informatie- en communicatietechnologieën, in het bijzonder op het vlak van online gezondheidsdiensten;

20.  roept de lidstaten op tot bevordering van de introductie van telegeneeskunde, een middel waarmee de geografische verschillen in toegankelijkheid van sommige, met name gespecialiseerde soorten geneeskundige zorg in met name grensstreken verregaand kunnen worden verminderd;

21.  roept de lidstaten ertoe op met meer beleidsmaatregelen te komen om gezonde levensomstandigheden voor alle baby's, kinderen en adolescenten te garanderen, inclusief met betrekking tot preconceptiezorg, kraamzorg en maatregelen om ouders te ondersteunen, meer in het bijzonder zwangere vrouwen en vrouwen die borstvoeding geven, ten einde voor alle pasgeborenen een gezonde start in het leven te waarborgen en verdere gezondheidsachterstanden te voorkomen, en daarmee het belang te onderkennen van investeringen in de vroege ontwikkeling van kinderen en levensloopbegeleidingsregelingen;

22.  verzoekt de lidstaten erop toe te zien dat alle zwangere vrouwen en kinderen, ongeacht hun status, recht hebben op en daadwerkelijk in het genot komen van sociale bescherming, zoals gedefinieerd in hun nationale wetgeving;

23.  herinnert eraan dat de EU krachtens het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap verplicht is ervoor te zorgen dat personen met een handicap zonder discriminatie op grond van hun handicap recht hebben op het genot van het hoogst haalbare niveau van gezondheid; wijst er nadrukkelijk op dat de integratie van handicapgerelateerde aspecten in alle relevante indicatoren op het gebied van gezondheid een cruciale stap vormen ter nakoming van deze verplichting;

24.  verzoekt de Europese Unie en de lidstaten de gezondheidstoestand van vrouwen en de ouderdomsproblematiek (voor met name oudere vrouwen) als factoren in aanmerking te nemen in het gelijkekansenbeleid en om genderbewuste budgettering bij alle vormen van gezondheidsbeleid, gezondheidsprogramma's en gezondheidsonderzoek te betrekken, vanaf de ontwikkelings- tot en met de impactbeoordelingsfase; dringt erop aan dat de door de Europese Unie gesubsidieerde kaderprogramma's voor onderzoek en instanties voor overheidsfinanciering ook het genderimpactaspect bij hun beleid betrekken en moeten voorzien in de compilatie en analyse van gender- en leeftijdspecifieke gegevens ter identificatie van de essentiële verschillen tussen mannen en vrouwen op het vlak van gezondheid en ter ondersteuning van beleidsaanpassingen, en verlangt dat deze programma's en instanties epidemiologische instrumenten voor het analyseren van de verschillen in levensverwachting tussen mannen en vrouwen introduceren en onderling vergelijken;

25.  is van mening dat de Europese Unie en de lidstaten ervoor moeten zorgen dat vrouwen gemakkelijk toegang krijgen tot anticonceptiemethoden en het recht hebben om op een veilige manier een abortus te laten uitvoeren;

26.  verzoekt de Commissie de lidstaten te voorzien van voorbeelden van goede en optimale praktijken met het oog op een gelijkere toegang tot vruchtbaarheidsbehandelingen;

27.  verzoekt de Europese Unie en de lidstaten bijzondere aandacht te besteden aan de mensenrechten van vrouwen, met name door gedwongen sterilisatie en genitale verminking van vrouwen te verhinderen, uit te bannen en strafbaar te stellen;

28.  verzoekt de Europese Unie en de lidstaten geweldpleging door mannen jegens vrouwen te erkennen als een volksgezondheidsprobleem, ongeacht de vorm die zij aanneemt;

29.  verzoekt de Europese Unie en de lidstaten met betrekking tot de toegang tot medisch geassisteerde voortplantingstechnieken de nodige maatregelen te nemen om discriminatie van vrouwen op grond van hun burgerlijke staat, seksuele geaardheid dan wel etnische of culturele achtergrond uit te bannen;

30.  verzoekt de lidstaten om in navolging van de Wereldgezondheidsorganisatie obesitas te erkennen als een chronische ziekte teneinde toegang te verschaffen tot programma's ter voorkoming van obesitas en om voor personen die aan obesitas lijden en medische behandeling behoeven toegang tot behandelingvormen te garanderen waarvan het positief medisch effect is aangetoond, mede om verdere aandoeningen te voorkomen;

31.  roept de Europese Unie en de lidstaten ertoe op het genderperspectief te integreren in de strijd tegen het roken, zoals wordt aanbevolen in de kaderovereenkomst inzake de bestrijding van tabaksgebruik van de Wereldgezondheidsorganisatie, en antirookcampagnes op te zetten die zich richten op meisjes en vrouwen;

32.  verzoekt de lidstaten medisch en farmaceutisch onderzoek naar typisch vrouwelijke gezondheidsproblemen die zich tijdens de verschillende fasen van hun leven en niet uitsluitend tijdens de vruchtbare leeftijd kunnen voordoen, te bevorderen en te ondersteunen;

33.  verzoekt de lidstaten iets te doen aan de problemen van ongelijke toegang tot de gezondheidszorg met gevolgen voor het dagelijkse leven, bijvoorbeeld op het gebied van tandheelkunde of oogheelkunde;

34.  pleit bij de Europese Unie en de lidstaten voor coherente beleidsmaatregelen en ondersteunende voorzieningen ten behoeve van vrouwen die niet professioneel werkzaam zijn of die werkzaam zijn in sectoren waar zij niet gedekt worden door een persoonlijke ziekteverzekering, en om naar manieren te zoeken om ervoor te zorgen dat deze vrouwen verzekerd worden;

35.  dringt er bij de Commissie in de context van haar samenwerking met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op aan optimale praktijken betreffende prijsstelling en vergoeding van geneesmiddelen te bevorderen, onder meer in de vorm van werkbare modellen voor farmaceutische prijsdifferentiatie met het oog op optimalisering van de betaalbaarheid van geneesmiddelen en om verschillen in de toegankelijkheid daarvan te beperken;

36.  herinnert eraan dat de invoering van een Europees octrooi, met passende taalregelingen en een uniforme geschillenbeslechtingsregeling van cruciaal belang is om de Europese economie een nieuwe dynamiek te kunnen geven;

37.  merkt op dat de Commissie interne markt en consumentenbescherming met haar werkzaamheden op onder andere het gebied van productveiligheid en reclame al heeft bijgedragen tot het aanpakken van bepaalde aspecten van de ongelijke situatie op gezondheidsgebied in de EU, en onderstreept in dit verband hoe belangrijk het is dat strikt wordt toegezien op de informatie die farmaceutische bedrijven aan patiënten, in het bijzonder de meest kwetsbare en slechtst geïnformeerde groepen, verstrekken en dat er behoefte is aan een doeltreffend en onafhankelijk systeem van geneesmiddelenbewaking;

38.  roept de lidstaten ertoe op hun gezondheidsstelsels aan te passen aan de behoeften van de minst bevoorrechte groepen door methoden te ontwikkelen voor de vaststelling van de tarieven welke kunnen worden gehanteerd door werkers in de gezondheidszorg, waardoor de toegang tot de gezondheidszorg voor alle patiënten wordt gewaarborgd;

39.  dringt er bij de Commissie op aan alles in het werk te stellen om de lidstaten ertoe aan te sporen om voor patiënten vergoedingsregelingen te treffen en al het nodige te doen ter vermindering van de ongelijkheid ten aanzien van de toegang tot geneesmiddelen voor de behandeling van ziekten of aandoeningen zoals postmenopausale osteoporose en de ziekte van Alzheimer, die in sommige lidstaten niet voor vergoeding in aanmerking komen, en hier de nodige vaart achter te zetten;

40.  onderstreept dat in veel landen niet alleen de nationale regering maar ook regionale autoriteiten een belangrijke functie vervullen op het gebied van volksgezondheid, gezondheidsbevordering, ziektepreventie en de verschaffing van gezondheidsdiensten, en dat zij daarbij dus actief moeten worden betrokken; wijst erop dat regionale en plaatselijke overheden en andere belanghebbenden hierin ook een essentiële bijdrage moeten leveren, onder andere op de werkplek en binnen scholen; daarbij moet met name worden gedacht aan gezondheidseducatie, de bevordering van een gezonde levensstijl, effectieve ziektepreventie en vroegtijdige screening en diagnose van ziekten;

41.  verzoekt de lidstaten een lokale aanpak op het gebied van gezondheidszorg te bevorderen en een geïntegreerde gezondheidszorg te waarborgen die op lokaal of regionaal niveau toegankelijk is, zodat patiënten beter kunnen worden verzorgd in hun eigen lokale en sociale omgeving;

42.  spoort alle lidstaten ertoe aan hun beleid te heroverwegen met betrekking tot zaken die van grote invloed zijn op achterstanden in de gezondheidssfeer, bijvoorbeeld wat betreft tabak, alcohol, voedingsmiddelen, farmaceutische producten, volksgezondheid en de verstrekking van gezondheidszorg;

43.  moedigt de lidstaten ertoe aan partnerschappen in grensgebieden te ontwikkelen om infrastructuur- en personeelskosten te delen en daarmee gezondheidsachterstanden te beperken, met name waar het gaat om gelijke toegang tot geavanceerde apparatuur;

44.  verzoekt de Commissie de gevolgen van besluiten te bestuderen die zijn gebaseerd op nationale en regionale beoordelingen van de doeltreffendheid van geneesmiddelen en medische apparatuur op de interne markt, met inbegrip van de toegankelijkheid voor de patiënt, innovatie in nieuwe producten en medische praktijken, die behoren tot de voornaamste elementen welke van invloed zijn op de gelijkheid op gezondheidsgebied;

45.  is van mening dat de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2011/24/EU inzake de rechten van patiënten bij grensoverschrijdende gezondheidszorg gevolgd moet worden door effectbeoordelingen om zo doeltreffend mogelijk de gevolgen daarvan bij de bestrijding van de ongelijkheid op gezondheidsgebied te meten en ervoor te zorgen dat de richtlijn de bescherming van het publiek blijft waarborgen en de veiligheid van de patiënt beschermt, met name in termen van geografische verdeling van medische faciliteiten, zowel menselijk als materieel;

46.  constateert dat een kwalitatief hoogstaande en doeltreffende grensoverschrijdende gezondheidszorg een grotere transparantie vergt van de informatieverstrekking aan het publiek, de patiënten, regelgevers en verstrekkers van gezondheidszorg over een breed scala aan onderwerpen, zoals de rechten van de patiënt, toegang tot schadeloosstelling en de regulering van beroepskrachten in de gezondheidszorg;

47.  betreurt het dat de richtlijn inzake grensoverschrijdende gezondheidszorg niet vergezeld ging van een wetgevingsvoorstel inzake de mobiliteit van personeel in de gezondheidszorg, met name gezien het risico voor een braindrain binnen de EU, waardoor de geografische ongelijkheden in sommige lidstaten drastisch zouden vergroten, en roept de Commissie ertoe op hiervoor een oplossing te vinden, eventueel in de context van de komende herziening van de richtlijn inzake beroepskwalificaties (2005/36/EG);

48.  verzoekt de lidstaten met klem de bestaande Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties volledig toe te passen; moedigt de Commissie er in verband met de complexiteit van medische kwalificaties toe aan om in haar evaluatie en herziening van de richtlijn te kijken naar bepaalde leemten in de regelgeving die patiënten schade kunnen berokkenen en hun recht op een veilige behandeling in gevaar kunnen brengen; verzoekt de Commissie voorts te overwegen of registratie bij het informatiesysteem voor de interne markt voor de bevoegde autoriteiten verplicht moet worden gesteld en verzoekt haar om uitbreiding van de mate waarin bevoegde autoriteiten proactief kunnen deelnemen aan uitwisseling van informatie over de tuchtrechtelijke status van personeel in de gezondheidszorg door het instellen van een adequaat waarschuwingsmechanisme;

49.  dringt er bij de Commissie op aan in haar komende wetgevingsvoorstel inzake beroepskwalificaties aan te sturen op verbetering van het mechanisme voor de erkenning van kwalificaties in de lidstaten;

50.  wijst erop dat meer innovatie vaak leidt tot beter toegankelijke behandelingen, hetgeen van bijzonder belang is voor geïsoleerde of rurale gemeenschappen;

51.  roept de Commissie ertoe op, samen met de lidstaten de ontwikkeling te bevorderen van telegeneeskundige diensten als middel ter vermindering van geografische zorgverleningsachterstanden op zowel regionaal als lokaal niveau;

52.  verzoekt de Raad en de Commissie in het kader van de Europa-strategie voor 2020 meer oog te hebben voor het feit dat fysieke en geestelijke gezondheid en welzijn essentieel zijn voor het tegengaan van sociale uitsluiting, bij de procedures voor het toetsen van de Europa-strategie voor 2020 ook vergelijkende indicatoren te betrekken die naar sociaal-economische positie zijn gestratificeerd en ook leeftijdsdiscriminatie in hun overwegingen te betrekken, met name bij de opzet van klinische proeven voor behandelingen die beter op ouderen zijn toegesneden;

53.  is van oordeel dat de Europese Unie en de lidstaten steun moeten verlenen aan maatschappelijke organisaties en vrouwenverenigingen die zich inzetten voor de mensenrechten van vrouwen – zoals de seksuele en reproductieve rechten van vrouwen, het recht op een gezonde leefwijze en het recht op werk – en ervoor moeten zorgen dat vrouwen een stem krijgen in het beleid ten aanzien van de Europese en nationale gezondheidszorgproblematiek;

54.  spoort alle lidstaten ertoe aan te werken aan de opbouw en verbetering van de capaciteit en de internationale uitwisseling en samenwerking tussen alle relevante sectoroverschrijdende belanghebbenden bij de ontwikkeling en uitvoering van beleidsmaatregelen ter beperking van gezondheidsachterstanden;

55.  roept de lidstaten ertoe op om op lokaal, regionaal en nationaal beleidsniveau een gezamenlijke strategie te ondersteunen en ten uitvoer te leggen en op die manier te streven naar een aanpak die gebaseerd is op het beginsel dat gezondheid een integraal onderdeel moet uitmaken van alle beleidsterreinen („Health in All Policies” – HiAP);

56.  verzoekt de Commissie en de lidstaten een gemeenschappelijk stelsel van indicatoren uit te werken aan de hand waarvan gezondheidsachterstanden naar leeftijd, geslacht, sociaaleconomische positie en geografische locatie, alsook de risico's van alcoholisme en drugsverslaving in kaart kunnen worden gebracht, en een methodiek te ontwikkelen om de gezondheidssituatie in de lidstaten te inventariseren, met als doel de te verbeteren gebieden en optimale praktijken te signaleren en daarin prioriteiten aan te brengen;

57.  onderstreept dat gezondheidsachterstanden hun oorsprong vinden in sociale verschillen in levensstandaard en ongelijke maatschappelijke gedragsmodellen die gerelateerd zijn aan geslacht en etniciteit, opleidingsniveau, werkgelegenheidsstatus en ongelijke verdeling, niet alleen qua inkomen, maar ook op het punt van medische bijstand, ziektepreventie en gezondheidsbevordering;

58.  onderstreept dat gezondheidsachterstanden primair worden veroorzaakt door de gezondheidsrisico's waaraan leden van lagere (armere) sociale categorieën zijn blootgesteld, mede gelet op het feit dat deze risico's nog worden versterkt door de combinatie van armoede en andere kwetsbaarheidsfactoren;

59.  dringt er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat de vermindering van gezondheidsachterstanden en de verbetering van de toegang tot fysieke en geestelijke gezondheidszorg adequaat gestalte krijgen en worden geïntegreerd in haar lopende initiatieven, zoals het Partnerschap voor gezond en actief ouder worden en het EU-Platform tegen armoede en sociale uitsluiting, alsook in toekomstige initiatieven op het gebied van vroegkinderlijke ontwikkeling en jongerenbeleid, waarbij de nadruk moet liggen op onderwijs, opleiding en werkgelegenheid;

60.  dringt aan op een betere coördinatie tussen de agentschappen van de EU, die een belangrijke rol moeten vervullen bij de bestrijding van gezondheidsachterstanden, in het bijzonder tussen de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden, het Europees Centrum voor ziektepreventie en –bestrijding en het Europees Agentschap voor veiligheid en gezondheid op het werk;

61.  verzoekt de Commissie de lidstaten te helpen om beter gebruik te maken van de open coördinatiemethode, teneinde projecten te bevorderen die erop zijn gericht de onderliggende oorzaken van gezondheidsachterstanden aan te pakken;

62.  verzoekt de Commissie manieren te ontwikkelen om alle betrokken partijen op Europees niveau in te schakelen en te betrekken bij de toepassing en verspreiding van goede praktijken op het gebied van publieke gezondheidszorg;

63.  wijst met nadruk op het bijzondere belang van een gevarieerde en hoogwaardige voeding als gezondheidsbepalende factor en spoort de Commissie er in dat verband toe aan op grotere schaal gebruik te maken van de effectieve programma's die in het kader van het GLB op touw zijn gezet (gratis distributie van melk en fruit op scholen en van voedsel aan de meest achtergestelde bevolkingsgroepen);

64.  verzoekt de lidstaten een netwerk van dienstverleners op het gebied van specifieke sociale zorg, gezondheidszorg en adviesverlening op te richten, met inbegrip van speciale telefonische hulplijnen voor vrouwen, echtparen en gezinnen, met als doel huiselijk geweld te voorkomen en professionele hulp en ondersteuning te verlenen aan personen die daar nood aan hebben, in samenwerking met de andere organen op dit gebied;

65.  verzoekt de Commissie de lidstaten te helpen het cohesiebeleid en de structuurfondsen van de EU beter te benutten ter ondersteuning van projecten die ertoe bijdragen sociale gezondheidsdeterminanten te corrigeren en gezondheidsachterstanden terug te dringen; verzoekt de Commissie voorts de lidstaten te helpen beter gebruik te maken van het PROGRESS-programma;

66.  verzoekt de lidstaten met aandrang een eind te maken aan de lopende bezuinigingen op overheidsuitgaven voor gezondheidszorg, die een cruciale rol vervullen bij de verschaffing van een hoog niveau van gezondheidsbescherming voor zowel mannen als vrouwen;

67.  verzoekt de Commissie bij de ontwikkeling van alle interne en externe beleidsvormen van de EU een integrale strategie toe te passen die gebaseerd is op de economische en milieudeterminanten van het gezondheidswezen en op het handhaven van een evenwichtige gezondheidscomponent in alle beleidssectoren, inzonderheid met het oog op de verwezenlijking van de millenniumontwikkelingsdoelstellingen, met name wat betreft het waarborgen van de gezondheidskwaliteit voor moeders;

68.  dringt er bij alle lidstaten op aan het belang van gezondheid voor de samenleving te erkennen en voor een aanpak te kiezen waarbij de maatschappelijke, gemeenschappelijke en individuele ontwikkeling niet alleen aan de hand van het BBP wordt gemeten;

69.  verzoekt de Raad initiatieven te bevorderen waardoor de aanpak van gezondheidsachterstanden in alle lidstaten tot een beleidsprioriteit wordt verheven, onder inachtneming van sociale gezondheidsdeterminanten en levensstijlfactoren zoals alcohol, tabak en voeding, en wel in de vorm van maatregelen op beleidsterreinen zoals consumentenbescherming, werkgelegenheid, huisvesting, sociaal beleid, milieu, landbouw en voedselvoorziening, onderwijs, levens- en arbeidsomstandigheden en wetenschappelijk onderzoek, een en ander overeenkomstig het beginsel dat gezondheid in alle beleidssectoren moet worden geïntegreerd;

70.  verzoekt de Commissie in het kader van de lopende en toekomstige actieplannen voor volksgezondheid maatregelen te ondersteunen die erop zijn gericht sociale gezondheidsdeterminanten bij te sturen;

71.  verzoekt de Commissie met richtsnoeren te komen tot verbetering van de mechanismen waarmee gezondheidsachterstanden overal in de EU (zowel tussen als binnen lidstaten) kunnen worden gemeten, namelijk door de informatievergaring te verbeteren aan de hand van systematischere en beter vergelijkbare gegevensbestanden ter aanvulling van bestaande gegevens omtrent gezondheidsachterstanden en door middel van regelmatige observatie en analyse;

72.  verzoekt de Commissie zich te beraden over de opstelling van een voorstel voor een aanbeveling van de Raad of enig ander passend Gemeenschapsinitiatief dat erop gericht is de ontwikkeling door de lidstaten van geïntegreerde nationale of regionale strategieën ter vermindering van gezondheidsachterstanden aan te moedigen en te ondersteunen;

73.  verzoekt de Commissie in haar voortgangsrapportages de doeltreffendheid van de ingrepen ter vermindering van gezondheidsachterstanden te beoordelen, alsook de verbeteringen op gezondheidsgebied die het gevolg zijn van beleidsmaatregelen ter beïnvloeding van de sociale, economische en milieudeterminanten van gezondheid;

74.  roept de Commissie ertoe op het beginsel dat gezondheid in alle beleidssectoren moet worden geïntegreerd op alle beleidsvorming in EU-verband toe te passen en met reële effectbeoordelingen te komen die recht doen aan de effectief behaalde resultaten in termen van gezondheidsbevordering;

75.  stelt zich op het standpunt dat open, concurrentiegerichte en goed functionerende markten een stimulans kunnen zijn voor innovatie, investeringen en wetenschappelijk onderzoek in de gezondheidssector, en onderkent dat deze vergezeld moeten gaan van krachtige financiële ondersteuning van overheidsonderzoek ter bevordering van de verdere ontwikkeling van duurzame en effectieve gezondheidszorgmodellen en ter stimulering van nieuwe technologieën en toepassingen daarvan op dit terrein (bv. in de sfeer van telegeneeskunde), alsook van een gemeenschappelijke evaluatiemethodiek voor gezondheidstechnologische systemen, en wel zo dat deze iedereen ten goede komen, ook mensen met een lagere sociaaleconomische achtergrond, waarbij de vergrijzing van de bevolking niet uit het oog mag worden verloren;

76.  roept de Commissie en de lidstaten ertoe op publieksinformatie- en bewustwordingsprogramma's te ondersteunen en de dialoog met het maatschappelijk middenveld, de sociale partners en ngo's op het gebied van gezondheid en medische dienstverlening te intensiveren;

77.  beschouwt het als essentieel dat er meer vrouwen worden betrokken bij de uitwerking van het gezondheidsbeleid, de planning van programma's en de dienstverlening op het gebied van gezondheidszorg;

78.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB L 301 van 20.11.2007, blz. 3.
(2) PB L 23 van 27.1.2010, blz. 35.
(3) PB C 146 van 22.6.2006, blz. 1.
(4) PB C 232 van 27.8.2010, blz. 1.
(5) PB C 250 E van 25.10.2007, blz. 93.
(6) PB C 8 E van 14.1.2010, blz.97.
(7) PB C 9 E van 15.1.2010, blz. 56.


Samenwerking met ontwikkelingslanden met het oog op goed bestuur in belastingaangelegenheden
PDF 255kWORD 88k
Resolutie van het Europees Parlement van 8 maart 2011 over belastingen en ontwikkeling – samenwerking met ontwikkelingslanden met het oog op goed bestuur in belastingaangelegenheden (2010/2102(INI))
P7_TA(2011)0082A7-0027/2011

Het Europees Parlement,

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 februari 2010 over de bevordering van goed bestuur in belastingzaken(1),

–  gezien de mededeling van de Commissie over belastingen en ontwikkeling – Samenwerking met ontwikkelingslanden met het oog op goed bestuur in belastingaangelegenheden (COM(2010)0163),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 maart 2010 over de gevolgen van de mondiale financiële en economische crisis voor de ontwikkelingslanden en de ontwikkelingssamenwerking(2), gezien de verklaring van Monterrey (2002), de Conferentie van Doha over ontwikkelingsfinanciering (2008), de verklaring van Parijs (2005) en de Agenda voor actie van Accra (2008), waarbij kapitaalvlucht en illegale geldstromen expliciet werden aangewezen als belangrijk obstakel voor de inzet van binnenlandse ontvangsten voor ontwikkeling,

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 juni 2010 over de vorderingen bij de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling: tussentijdse herziening ter voorbereiding op de VN-bijeenkomst op hoog niveau in september 2010(3),

–  gezien de topontmoeting van de G20 die op 11 en 12 november 2010 is gehouden in Seoul en gezien het initiatief voor het versterken van de internationale samenwerking met ontwikkelingslanden ter bestrijding van belastingontduiking, gelanceerd door het Duitse Ministerie van Economische Samenwerking en Ontwikkeling, bekend onder de naam „Internationaal Belastingverbond” (ITC),

–  gezien de conclusies van de Internationale Conferentie over belastingen te Pretoria op 29 augustus 2008,

–  gezien de conclusies van de G20-Top in Londen van 2 en 3 april 2009,

–  gezien de verklaring van regeringsleiders na de G20-Top in Pittsburg op 24 en 25 september 2009 en onder verwijzing naar zijn resolutie ter zake van 8 oktober 2009(4),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 24 april 2009 over de op 2 april 2009 in Londen gehouden G20-top(5),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 14 november 2007 over de ontwerpverordening van de Commissie tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1725/2003 tot goedkeuring van bepaalde internationale standaarden voor jaarrekeningen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad inzake internationale norm voor jaarrekeningen (IFRS) nr. 8 betreffende informatieverschaffing over operationele segmenten(6),

–  gezien het verslag van een commissie van de Noorse regering over belastingparadijzen en ontwikkeling van juni 2009,

–  gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de adviezen van de Commissie economische en monetaire zaken en de Commissie internationale handel (A7-0027/2011),

A.  overwegende dat de versterking van het belastingstelsel een van de belangrijkste uitdagingen is waar ontwikkelingslanden voor komen te staan bij het streven naar het bereiken van de MOD,

B.  overwegende dat belastingen een betrouwbare en duurzame bron van ontwikkelingsfinanciering kunnen zijn als er sprake is van een progressief belastingstelsel, een doeltreffende en efficiënte belastingadministratie ter bevordering van de belastingdiscipline en een transparant en verantwoord gebruik van overheidsinkomsten,

C.  overwegende dat ontwikkelingslanden te maken hebben met grote problemen op het gebied van het verhogen van de belastinginkomsten, vanwege onvoldoende personeel en financiën voor de inning van belastingen, een gebrekkige administratieve capaciteit, corruptie, het ontbreken van legitimiteit van het politieke stelsel, een ongelijke verdeling van inkomsten en een slecht belastingbeheer,

D.  overwegende dat de belangrijkste vormen van illegale kapitaalstromen met name omvatten: manipulatie van handelsprijzen tussen landen om DBI aan te trekken, round tripping (overstappen van de ene belegging in de andere, tot vergroting van de liquiditeit of het behalen van rentewinst), dubbele aftrek, verplaatsing van grote sommen aan contanten, ondoorzichtige en onvoordelige investeringsprotocollen en smokkel,

E.  overwegende dat de hoeveelheid kapitaal die jaarlijks illegaal via off-shore centra en belastingparadijzen kan worden weggesluisd wordt becijferd op 1 biljoen USD; overwegende dat deze illegale geldstromen ongeveer tien keer zo groot zijn als het bedrag dat naar ontwikkelingslanden gaat ten behoeve van armoedebestrijding en economische ontwikkeling,

F.  overwegende dat belastingparadijzen die geheimhoudingsregels en fictieve vestigingsplaatsen bieden in combinatie met belastingvrijdom, teneinde kapitaal en inkomsten aan te trekken waar in andere landen belasting op had moeten worden geheven, zorgen voor schadelijke fiscale concurrentie,

G.  overwegende dat fiscale concurrentie heeft geleid tot een verschuiving van de belastingdruk naar werknemers en huishoudens met een laag inkomen en tot schadelijke besparingen bij overheidsdiensten in arme landen,

H.  overwegende dat belastingfraude in ontwikkelingslanden tot een jaarlijks verlies aan belastinginkomsten leidt dat overeenkomt met tien maal het bedrag van de ontwikkelingshulp uit ontwikkelde landen,

I.  overwegende dat de mogelijkheid meer binnenlandse middelen vrij te maken verder wordt aangetast door het algemene klimaat van liberalisering van internationale markten, die tot gevolg hebben dat douane-inkomsten worden vervangen door andere binnenlandse inkomsten; overwegende dat uit onderzoek van het IMF blijkt dat rijke landen de vermindering van de handelsheffingen als belangrijke bron van ontvangsten hebben kunnen compenseren met andere bronnen, met name BTW, maar dat de armste landen maximaal 30% van de verloren handelsheffingen hebben kunnen compenseren(7),

J.  overwegende dat de „Mapping Survey” van het ITC uitwijst dat verdere coördinatie tussen donoren op het gebied van belastingheffing en ontwikkeling noodzakelijk is,

K.  overwegende dat het bestaan van een grote informele sector in de economie een rem vormt op de inzet van binnenlandse financiële middelen,

L.  overwegende dat een groot aantal ontwikkelingslanden niet meeprofiteert van de sterke stijging van de grondstoffenprijzen, doordat zij het hen toekomende redelijke deel van de opbrengsten van mijnbouwproducten mislopen,

M.  overwegende dat veel ontwikkelingslanden niet eens het minimum belastingniveau bereiken dat nodig is om overheidsdiensten en internationale verplichtingen zoals armoedevermindering te financieren,

N.  overwegende dat belastingen een bron van ontvangsten vormen die stabieler en duurzamer kan zijn dan buitenlandse steun en de eigen verantwoordelijkheid van de betreffende landen beter kan stimuleren,

O.  overwegende dat verslaglegging op geconsolideerde grondslag het vaak moeilijk maakt te bepalen welke bedrijven belasting moeten betalen en wat het juiste niveau van de belasting moet zijn, vanwege hun complexe bedrijfsstructuur en de onderlinge verdeling van economische activiteiten,

P.  overwegende dat zogeheten „aasgierfondsen”, vaak gevestigd in belastingparadijzen, steeds vaker de schulden van ontwikkelingslanden opkopen tegen flinke kortingen, en vervolgens het originele bedrag aan schuld opeisen (vaak met rente en boetes), waardoor zij in hoge mate de ruimte beperken waarbinnen ontwikkelingslanden kunnen optreden dankzij hun aanvullende belastinginkomsten,

Q.  overwegende dat er geen wetten bestaan voor het opleggen van beperkingen aan de hoogte van de winsten die een aasgierfonds kan boeken door het aanklagen van ontwikkelingslanden met het oog op inning van onbetaalde schulden en overwegende dat er geen regelgevende structuren bestaan om duidelijk te maken wie de aasgierfondsen zijn en hoeveel ze hebben betaald voor een schuld die in een eerder stadium werd beschouwd als waardeloos,

R.  overwegende dat veel ontwikkelingslanden verschillende niveaus van vennootschapsbelasting hanteren, niet alleen op basis van inkomen en dividend, maar ook op basis van zakelijke sector, wat inhoudt dat de sectorale toewijzing van middelen wordt verstoord door de uiteenlopende belastingtarieven,

S.  overwegende dat belastingdiscipline moet worden omschreven als het streven naar belastingafdracht op juiste plek en op het juiste moment, waarbij „juist” betekent dat de economische inhoud van de verrichte transactie samenvalt met de plaats en vorm waarin deze wordt aangemeld voor belastingdoeleinden,

Het belang van belastingheffing voor het bereiken van de MOD

1.  is het met de Commissie eens dat doeltreffende en eerlijke belastingstelsels cruciaal zijn voor armoedebestrijding, goed bestuur en staatsvorming;

2.  spreekt zijn waardering uit voor het initiatief van de Commissie het vermogen tot goed bestuur op belastinggebied ten bate van de ontwikkeling op te voeren en beseft dat er een regelgevend kader nodig is ter ondersteuning van de internationale samenwerking op belastinggebied, transparantie, ontwikkeling van de publieke en de particuliere sector en economische groei;

3.  benadrukt dat de verhouding tussen belastingopbrengsten en BBP in ontwikkelingslanden tussen 10 en 20% ligt, terwijl dat in de ontwikkelde landen tussen 25 en 40% is; betreurt dat de donoren tot nu toe zeer weinig hebben gedaan op het gebied van steun op belastinggebied; verwelkomt in dit verband het voorstel van de Commissie om meer steun te bieden om ontwikkelingslanden te helpen bij belastinghervormingen en het versterken van de belastingautoriteiten door middel van het EOF voor ACS-landen, het Instrument voor ontwikkelingssamenwerking en het Europees Nabuurschaps- en partnerschapsinstrument, alsmede steun voor nationale toezichthoudende instanties, parlementen en niet-statelijke actoren;

4.  wijst erop dat meer nadruk gelegd moet worden op inspanningen op het gebied van capaciteitsopbouw in ontwikkelingslanden om hen te helpen effectiever gebruik te maken van de uitwisseling van informatie en op doeltreffende wijze belastingontduiking tegen te gaan met behulp van hun eigen binnenlandse wetgeving;

Problemen van de ontwikkelingslanden met het verhogen van de belastinginkomsten

5.  stelt met bezorgdheid vast dat de belastingstelsels in veel arme landen gekenmerkt worden door een zeer smalle belastingbasis, belastingvrijstelling voor de elite, vrijstellingen van vennootschapsbelasting, hetgeen een sterke stimulans vormt voor belastingontduiking, aangezien ondernemingen die belasting moeten afdragen economische verbintenissen kunnen aangaan met ondernemingen die een vrijstelling genieten en daar hun winsten naar kunnen overboeken, omvangrijke inkomsten van natuurlijke hulpbronnen die niet worden gemeld, en omvangrijke illegale geldstromen in verband met massale belastingontduiking;

6.  onderstreept dat belastingontvangsten niet als alternatief voor buitenlandse hulp dienen te worden beschouwd, maar veeleer als integraal onderdeel van de overheidsinkomsten, die de ontwikkeling van die landen mogelijk maken;

7.  wijst erop dat doelmatige, progressieve en rechtvaardige belastingstelsels van essentiële betekenis zijn voor de ontwikkeling, aangezien zij bijdragen tot financiering van de beschikbaarstelling van collectieve voorzieningen, staatsvorming en behoorlijk bestuur, dat arme landen ernaar moeten streven hun afhankelijkheid van buitenlandse hulp om te zetten in onafhankelijkheid op basis van belastingheffing en dat belastingfraude en -ontduiking de verwezenlijking van deze ontwikkelingsdoelen echter belemmeren;

8.  betreurt dat belastingparadijzen het democratisch bestuur verzwakken, economische criminaliteit aantrekkelijker maken, speculatie aanmoedigen en de ongelijke verdeling van belastinginkomsten vergroten; dringt er bij de EU op aan de bestrijding van belastingparadijzen en corruptie als topprioriteit op de agenda te plaatsen van internationale financierings- en ontwikkelingsinstellingen;

9.  wijst erop dat belastingontduiking een aanzienlijk financieel verlies voor de ontwikkelingslanden inhoudt, en dat de bestrijding van belastingparadijzen en belastingontduiking een van de prioriteiten van de EU is om de ontwikkelingslanden effectief te helpen over hun belastingontvangsten te kunnen beschikken; herinnert eraan dat op Europees en internationaal niveau passende maatregelen moeten worden genomen, overeenkomstig de toezeggingen van met name de G20;

10.  herinnert eraan dat de positieve gevolgen van de EPO pas op middellange tot lange termijn merkbaar zullen zijn, maar dat de verlaging van de douanetarieven onmiddellijk inkomstenverlies tot gevolg zal hebben;

11.  wijst erop dat er nog meer aandacht moet worden besteed aan de problemen waarop ontwikkelingslanden stuiten bij het vergaren van binnenlandse inkomsten in een geglobaliseerde omgeving, daar er, om investeringen aan te trekken, veelvuldig vrijstellingen worden verleend aan grote binnen- en buitenlandse ondernemingen; verzoekt de EU ontwikkelingslanden te helpen bij het invoeren van belastingstelsels waarmee zij kunnen profiteren van het proces van globalisering;

12.  benadrukt dat de armste landen problemen hebben met het compenseren van het teruglopen van handelsheffingen tengevolge van de huidige wereldwijde context van liberalisering van de handel, en deze te vervangen door andere soorten binnenlandse ontvangsten, daar hoogstens rond 30% van hun gederfde inkomsten uit handelsheffingen is gecompenseerd;

13.  benadrukt dat belastingparadijzen, door de concurrentie op het gebied van mobiel kapitaal te verergeren, inbreuk maken op de soevereiniteit van ontwikkelingslanden om belasting te heffen op inkomsten uit kapitaal als middel om de belastingbasis te verbreden, terwijl ze al een smallere belastingbasis hebben dan de rijke landen;

14.  herinnert eraan dat de asymmetrische informatievoorziening tengevolge van de geheimhoudingsregels van belastingparadijzen een negatieve invloed heeft op de doeltreffendheid van internationale financiële markten, aangezien zij heeft geleid tot hogere risicopremies en daarmee tot hogere leenkosten voor zowel rijke als arme landen;

15.  is zich ervan bewust dat de kwalitatieve en kwantitatieve verbetering van de mobilisering van de nationale financiële middelen van de ontwikkelingslanden op de lange termijn zal renderen; verzoekt de Europese Unie de aangeboden bijstand in al zijn vormen te handhaven zolang de ontwikkelingslanden het nodig achten voor de financiering van hun eigen ontwikkeling;

Steun voor doeltreffende, goed werkende, eerlijke en duurzame belastingstelsels

16.  wijst er nogmaals op dat goed bestuur en hoogwaardige instellingen de belangrijkste aanjagers zijn van economische voorspoed; dringt er bij de Commissie op aan de belastingautoriteiten, de gerechtelijke macht en de organen voor corruptiebestrijding in ontwikkelingslanden te steunen bij de opbouw van progressieve en duurzame belastingstelsels die uiteindelijk een „bestuursdividend” zullen opleveren via een vergroting van de legitimiteit en de verantwoordingsplicht, en de beginselen van goed bestuur op fiscaal gebied op doeltreffende wijze te integreren in de programmering, uitvoering en controle van strategiedocumenten voor landen en regio's ; verzoekt de lidstaten met klem hun toezeggingen inzake hun steun aan belasting ten uitvoer te leggen en de strijd aan te gaan tegen omkoperij door binnen hun rechtsgebied gevestigde ondernemingen die in ontwikkelingslanden actief zijn; spreekt de aanbeveling uit dat de Commissie de nationale parlementen van de ontwikkelingslanden betrekt bij het begrotingsproces, en aldus de harmonieuze betrekkingen bevordert en de transparantie van dit proces vergroot;

17.  herinnert eraan dat goed bestuur op fiscaal gebied niet kan worden geëxporteerd of van buiten kan worden opgelegd, en dat het ieder land vrij staat zijn fiscale beleid vast te stellen; verzoekt de Commissie en de nationale regeringen in dit verband niet dwars te liggen en met alle landen samen te werken die besluiten tot consequente en billijke belastingverhogingen die gevolgen hebben voor de buitenlandse bedrijven op hun grondgebied, met name op het gebied van de ontginning van de grondstoffen, een belangrijke rijkdom van de ontwikkelinglanden;

18.  verzoekt de Commissie in desbetreffende overeenkomsten van de EU met derde landen een clausule inzake fiscaal beleid op te nemen, met inbegrip van controle op de tenuitvoerlegging daarvan;

19.  herinnert eraan dat de verlaging van de douane-inkomsten tengevolge van met name de economische partnerschapsovereenkomsten met de Europese Unie negatieve gevolgen heeft voor de onmiddellijk beschikbare financiële middelen in de ontwikkelingslanden; dringt er in dit verband, en om deze verliezen te compenseren, bij de Commissie op aan de ontwikkelingslanden aan te moedigen, in het kader van een eventuele bijstand ter verbetering van de nationale belastingstelsels, voorrang te geven aan directe progressieve belastingen boven indirecte belastingheffingen op met name de consumptie, die de bevolkingsgroepen met lage inkomens uiteraard harder raken;

20.  dringt erop aan, in het kader van de economische partnerschapsovereenkomsten (EPO), stelselmatig maatregelen ter ondersteuning van belastinghervormingen uit te voeren, in de vorm van hulp op het gebied van materieel (computersystemen) en organisatie (juridische en belastingtechnische opleiding van het personeel van de belastingdiensten), indien hierom door een ontwikkelingsland wordt gevraagd; wijst erop dat er bijzondere maatregelen moeten worden genomen ten aanzien van Afrikaanse landen, die op belastinggebied nog steeds geen hulp op lange termijn ontvangen;

21.  bevestigt nogmaals dat er moet worden gezorgd voor meer samenhang tussen het ontwikkelings- en het handelsbeleid van de Europese Unie; wijst er nogmaals op dat de Europese Unie geheel, met inbegrip van de lidstaten, hoewel de crisis de instabiliteit van de grondstoffenprijzen wellicht scherper heeft doen uitkomen en de kapitaalstromen naar de ontwikkelingslanden wellicht heeft doen dalen, de grootste donor van ontwikkelingshulp blijft met 56% van het wereldwijde totaal, namelijk 49 miljard EUR in 2009; wijst erin dit verband op dat ontwikkelingslanden voorrang zouden moeten geven aan de instelling van een doelmatig belastingstelsel om ervoor te zorgen dat zij minder afhankelijk worden van hulp van buiten en van de andere, onvoorspelbare externe geldstromen;

22.  dringt aan op samenhang tussen financiële steun van de EU en openstelling van de EU-markten voor bepaalde landen en op afdwinging van hun niveau van samenwerking met betrekking tot de beginselen van behoorlijk bestuur op belastinggebied;

23.  is verheugd over regionale initiatieven inzake belastingsamenwerking om ontwikkelingslanden in staat te stellen te beraadslagen over de rol van belastingheffing bij staatsvorming en capaciteitsontwikkeling en om optimale werkmethoden uit te wisselen op het gebied van belastingadministratie;

24.  herinnert eraan dat het verbreden van de belastingbasis het belangrijkste probleem vormt voor de ontwikkelingslanden; wijst erop dat o.m. het teruglopen van handelsheffingen heeft geleid tot de invoering van heffingen op consumptie (BTW of energieheffingen); is van mening dat BTW weliswaar kan bijdragen tot het verbreden van de belastingbasis in economieën met grote informele sectoren, maar dat het feit dat BTW voor iedereen even hoog is de arme bevolking het hardst treft; is van mening dat de ontwikkelingshulp van de EU vooral gericht moet zijn op initiatieven ter verbetering van de doeltreffendheid en transparantie van belastingstelsels, bv. door na te gaan hoe ontwikkelingslanden hun belastinggrondslag/inkomsten uit belastingen kunnen verbreding door middel van al dan niet rechtstreekse belastingen;

25.  wijst er andermaal op dat de uitbreiding van de handelsbetrekkingen met ontwikkelingslanden tot doel moet hebben de duurzame economische groei en de ontwikkeling in deze landen te bevorderen; stelt vast dat afschaffing van douanerechten onvermijdelijk derving van douane-inkomsten met zich meebrengt en dat deze dus aan beter toezicht moet worden onderworpen, progressiever moet zijn en gekoppeld moet worden aan tenuitvoerlegging van belastinghervormingen die het mogelijk maken compenserende inkomsten te genereren (BTW, onroerende-zaakbelasting, inkomstenbelasting);

26.  is bezorgd over het feit dat tussen 1991 en 2004 miljarden dollars per jaar het Afrikaanse continent hebben verlaten; benadrukt met name dat deze uitstroom wordt geschat op 7,6% van het jaarlijks BBP van de regio, waardoor Afrikaanse landen nettokrediteuren zijn van de donorlanden; is van mening dat door de ontwikkelde landen verstrekte OOH en schuldenverlichting alleen doeltreffend kunnen zijn indien concrete maatregelen worden genomen door de G20, de OESO en de EU, om te waarborgen dat de potentiële belastingbasis van de ontwikkelingslanden niet wordt ondermijnd door belastingontduiking; moedigt in dit verband de VN en de OESO aan om, in nauwe samenwerking met het Afrikaanse forum voor belastingbeheer, hun werkzaamheden op dit gebied voort te zetten;

27.  benadrukt dat passende middelen voor het vinden van alternatieve bronnen van ontvangsten steun moeten bieden aan en geen belemmering mogen vormen voor innovatie, ondernemerschap en de oprichting van MKB, en eigen verantwoordelijkheid en lokale ontwikkeling moeten stimuleren;

28.  beklemtoont dat de administratieve kosten, met name van BTW-stelsels met verschillende tarieven, te hoog kunnen zijn voor ontwikkelingslanden waarvan de belastingautoriteiten niet beschikken over de nodige financiële middelen en personeel, en daarom nauwkeurig moeten worden bestudeerd; is van mening dat in zulke gevallen accijnzen zeer selectief moeten zijn en nauwkeurig gericht moeten zijn op een klein aantal goederen, voornamelijk op basis van de negatieve effecten van die goederen op de maatschappij en op de vraag naar die goederen (tabak, alcohol, enz.) waar als regel weinig rek in zet; dringt er in het geval van beperkte heffingen ook op aan dat de bedrijven worden vastgesteld en aangeslagen die verhoogde belastingontvangsten voor hun rekening kunnen nemen (zoals bedrijven die zich bezighouden met het winnen van ruwe grondstoffen);

29.  benadrukt dat het voor de verhoging van de directe belastingen een belangrijke eis is de informele sector te integreren in de formele economie en het ondernemersklimaat te verbeteren;

30.  benadrukt dat de ontwikkelingslanden in de algemene context van belastingmededinging een groter deel van hun belastinginkomsten ontlenen aan kapitaal en dat zij weinig mogelijkheden hebben om andere vormen van belasting te heffen; wijst erop dat de vermindering van de ontvangsten tengevolge van die concurrentie moet worden opgevangen door de belastingbasis te verbreden of door die concurrentie zo mogelijk te vermijden, en indien andere factoren als goed bestuur, rechtszekerheid en het voorkomen van nationalisatie in gevaar komen bij de concurrentie voor het verkrijgen van DBI; wijst erop dat landen met een laag inkomen over de capaciteit moeten beschikken om doeltreffend te onderhandelen met multinationale ondernemingen teneinde een gelijkwaardig aandeel van de winst van de onderneming te waarborgen, en herinnert eraan dat zij voldoende beleidsruimte moeten hebben om controle op het kapitaalverkeer uit te kunnen oefenen, aangezien het recht om belastingontvangsten te innen en te herverdelen een belangrijk criterium is voor de soevereiniteit en legitimiteit van landen, en daarmee een voorwaarde voor goed bestuur;

31.  wijst erop dat de Franse regering onderzoek heeft laten verrichten op het gebied van politieke stimulansen voor belastingheffing, maar dat meer onderzoek nodig is; verzoekt de Commissie derhalve te onderzoeken in hoeverre verschillende benaderingen van de verlening van hulp, zoals giften tegenover leningen, kunnen bijdragen tot het beperken of compenseren van eventuele negatieve effecten van hulp op het creëren van ontvangsten en in hoeverre begrotingssteun en daaraan gekoppelde verbeteringen van de transparantie en de effectiviteit van het beheer van overheidsuitgaven op de langere termijn bijdragen tot grotere bereidheid van de burgers om belasting te betalen;

32.  wijst erop dat te weinig aandacht is besteed aan de wijze waarop regeringen belastingbeleid kunnen gebruiken om ongelijkheden wat betreft inkomen en welzijn te verkleinen door de bestaande verschillen tussen mannen en vrouwen met betrekking tot belastingverplichtingen te minimaliseren;

33.  dringt erop aan met betrekking tot de belastingstelsels in ontwikkelingslanden de naruk te leggen op de beginselen van neutraliteit, gelijkheid en eenvoud, die moeten worden verwezenlijkt door:

   (a) een belasting die niet een groter beslag legt op het inkomen van arme mensen, maar het inkomen of het vermogen van belastingbetalers progressief belast;
   (b) een belasting die niet discrimineert op basis van geslacht, seksuele geaardheid, soort huishouden, burgerschap of burgerlijke staat;
   (c) een duidelijk, eenvoudig en transparant belastingstelsel dat verschillende wijzen van onwenselijke uitlegging van belastingwetgeving met als doel het verkrijgen van grote aftrekposten ten koste van sociale uitgaven onmogelijk maakt;
   (d) een identieke behandeling voor belastingdoeleinden van werkelijke winst en verlies van enige inkomstenbron, inhoudende dat de winst belastbaar is en het verlies aftrekbaar;
   (e) een belastingniveau dat stevig gekoppeld is aan verschillende stadia van economische ontwikkeling;
   (f) uniformisering van de veelheid aan tarieven voor de inkomsten van bedrijven door deze tarieven te berekenen aan de hand van omzet en niet van sectoren van bedrijvigheid;

34.  meent dat de OESO nieuwe richtsnoeren voor verrekenprijzen moet opstellen, een wezenlijke methode om te beletten dat bepaalde multinationals hun winsten overdragen naar landen met de gunstigste belastingregelingen en om ervoor te zorgen dat zij belastingen betalen in de landen waar zij hun winst daadwerkelijk hebben gemaakt, met inbegrip van de ontwikkelingslanden;

35.  acht een stelsel van lage belastingtarieven voor lage en middeninkomens, op basis van een bredere heffingsgrondslag, en waarin o.m. voor de winningsindustrieën, geen discretionaire belastingvrijstellingen en -voorkeuren bestaan, onontbeerlijk; benadrukt het belang van overheidsinvesteringen in projecten met positieve gevolgen op lokaal niveau voor de economie, het maatschappelijk klimaat en het milieu, waarbij echter geen enkele vorm van fiscale dumping mogelijk mag worden gemaakt;

Naar een transparant, coöperatief en eerlijk internationaal belastingmilieu
Manipulatie van handelsprijzen

36.  benadrukt dat manipulatie van de handelsprijzen een van de voornaamste aanjagers is van illegale kapitaaluitstroom; roept de Commissie op bij te dragen aan het uitbreiden van de publieke expertise inzake dit soort kwesties in ontwikkelingslanden, en concrete voorstellen uit te werken om ervoor te zorgen dat de G20, de OESO, de VN en de WTO overwegen een bredere set indicatoren en methoden te gaan hanteren voor de aanpak van de manipulatie van handelsprijzen, zoals de „comparable profit methods” (methoden van vergelijkbare winsten) van de VS, een veelbelovende methode voor het opsporen van onjuiste prijzen van transacties;

37.  roept op tot het bestrijden van illegale manipulatie van verrekenprijzen (TPM) en tot een evaluatie van wereldwijde belastingregels die verder gaan dan de methode van vergelijkbare winsten, voor het geval er andere en veelbelovender alternatieven zijn om het probleem van onjuiste prijzen doelmatiger aan te pakken; benadrukt dat de EU, de G20 en de WTO in het algemeen hun inspanningen moeten richten op benaderingen die gestoeld zijn op het zogeheten zakelijkheidsbeginsel dat inhoudt dat voor transacties die voor de belasting van belang zijn dezelfde voorwaarden moeten gelden als voor transacties tussen onafhankelijke ondernemingen;

38.  dringt er bij de EU op aan binnen de G20 en de OESO het beginsel van automatische uitwisseling van informatie op belastinggebied te verdedigen, overeenkomstig de EU-belastingrichtlijn voor spaartegoeden, als manier om de illegale geldstromen in rechtsgebieden met een geheimhoudingsregeling in te dammen;

39.  verzoekt om de invoering van een belasting op financiële transacties, die het functioneren van de markt zou verbeteren doordat speculatie wordt beperkt en een bijdrage geleverd wordt aan de financiering van mondiale collectieve belangen, zoals ontwikkeling en de bestrijding van de klimaatverandering, en het terugdringen van overheidstekorten; verzoekt de Commissie spoedig een haalbaarheidsonderzoek te laten uitvoeren waarbij rekening wordt gehouden met de mondiale gelijke concurrentieverhoudingen en vervolgens zo nodig met concrete wetgevingsvoorstellen te komen;

40.  stelt voor een specifieke bepaling in verband met behoorlijk bestuur op belastinggebied op te nemen in de nieuwe versie van de Overeenkomst van Cotonou;

41.  verzoekt de lidstaten van de EU in het kader van hun bilaterale hulpprogramma's soortgelijke maatregelen te nemen;

Grondstofwinningsindustrieën

42.  dringt aan op het ontplooien van initiatieven ter bevordering van een grotere transparantie met betrekking tot inkomsten uit grondstoffen, onder meer door middel van het Verdrag inzake bestrijding van omkoping van de OESO en het initiatief inzake transparantie van winningsindustrieën; is verheugd over de nieuwe wijzigingen die in de wet inzake herziening van de financiële regelgeving zijn aangebracht met betrekking tot delfstoffen die in Congo aanleiding geven tot geschillen en met betrekking tot doorzichtigheid, en verzoekt de Commissie een wetgevingsinitiatief in deze zin voor te stellen zonder afbreuk te doen aan de verantwoordelijkheid van de regeringen van de ontwikkelingslanden, en zonder een buitenproportionele bureaucratische last te leggen op ondernemingen, aangezien hier reeds kritiek op is geuit door belanghebbenden in de ontwikkelingslanden, en aangezien dit contraproductief zou kunnen blijken;

43.  wijst erop dat de uitbating van grondstoffen moeten worden geëxploiteerd om een land te helpen bij de verwezenlijking van zijn sociale en economische doelen in bredere zin, hetgeen voor regeringen in ontwikkelingslanden betekent dat er een visie moet worden ontwikkeld, desgewenst samen met internationale belanghebbenden en deskundigen, van de wijze waarop de sector grondstoffen in de economische toekomst van een land past; is van mening dat optimaal gebruik van grondstoffenreserves voor sommige landen kan betekenen dat deze voor toekomstig gebruik in de grond worden gelaten, terwijl het voor andere landen een snelle winning kan inhouden, als tijdelijke bron van binnenlandse ontvangsten, teneinde ontvangsten te genereren voor het doen van de nodige investeringen met het oog op groei en dringende menselijke behoeften;

44.  wijst erop dat ontwikkelingslanden gelijkwaardige partners moeten zijn bij het bespreken en goedkeuren van nieuwe initiatieven in de sector winning van natuurlijke hulpbronnen; benadrukt dat nieuwe regelingen op dit gebied de vorm moeten krijgen van algemene internationale normen, om te voorkomen dat er opnieuw een lappendeken van regelgeving ontstaat die contraproductief zou zijn vanuit het standpunt van regeringen, belastingautoriteiten en internationale ondernemingen;

45.  benadrukt dat de voorstellen van de Commissie en non-gouvernementele initiatieven op het gebied van transparantie voor de mijnbouwsector, zoals het Natural Resource Charter, de Equator Principles en de Guidelines for Investors and Companies van „Critical Resource” in feite gunstig zijn voor ondernemingen; ze zorgen voor rechtszekerheid, duurzame en langdurige partnerschappen en bieden bescherming tegen renationalisering, heropening van onderhandelingen of uitzetting; wijst erop dat er tevens problemen moeten worden aangepakt, zoals het feit dat ondernemingen verplicht kunnen worden commercieel gevoelige informatie af te staan waardoor zij een concurrentienadeel ondervinden, of dat bepaalde overeenkomsten met regeringen zijn gebaseerd op het geheim houden van informatie;

46.  wijst erop dat opbrengsten van grondstoffen altijd beschouwd moeten worden als tijdelijk middel om de binnenlandse ontvangsten te doen stijgen; wijst erop dat een succesvolle belastingheffing op grondstoffen vaak een verbetering van de directe belastingen met zich meebrengt, zoals vennootschapsbelasting en niet-fiscale ontvangsten, zoals royalty's;

47.  wijst erop dat een groot aantal „rentenierende” landen met omvangrijke opbrengsten uit grondstoffen, met name olie en mineralen, weinig aanleiding heeft om verantwoording af te leggen of op flexibele of efficiënte wijze te handelen; wijst er nogmaals op dat krachtige mechanismen voor controle van democratische en overheidsinstellingen van wezenlijk belang zijn voor de bestrijding van economische criminaliteit; roept de Commissie er met name toe op haar ontwikkelingshulp te verhogen met betrekking tot het opstellen van contracten tussen multinationals en ontwikkelingslanden over kwesties in verband met de winning van grondstoffen;

48.  verzoekt de Commissie en de Raad meer aandacht te besteden aan het Initiatief inzake transparantie van winningsindustrieën, door financiële middelen te verstrekken en deel te nemen aan het bestuursorgaan van dit initiatief;

49.  herinnert eraan dat de kwaliteit van de financiële verslaglegging van wezenlijk belang is voor een doeltreffende bestrijding van belastingontduiking; is van mening dat verslaglegging per land voor de winningsindustrieën van het grootste belang is, maar herinnert eraan dat dit eveneens geldt voor investeerders in alle andere sectoren, en dat het zou bijdragen tot een goed bestuur wereldwijd verzoekt de Commissie te ijveren voor de opname van een vereiste in de internationale norm voor jaarrekeningen van de IASB dat alle multinationale ondernemingen hun opbrengsten en betaalde belastingen per land rapporteren; wijst er nogmaals op dat een dergelijk vereiste aansluit bij de noodzaak van een grotere sociale verantwoordelijkheid van multinationale ondernemingen; verzoekt de Commissie om verslaglegging per land deel te laten uitmaken van de herziening van boekhoudrichtlijnen;

50.  verzoekt om de invoering van financiële-rapportageverplichtingen per land voor grensoverschrijdende bedrijven, inclusief de winsten vóór en na belastingheffing, met het oog op meer doorzichtigheid en beschikbaarheid van desbetreffende gegevens voor belastingdiensten; is van mening dat de EU, om ervoor te zorgen dat alle sectoren en ondernemingen op dezelfde manier afgedekt zijn, het beginsel moet invoeren in het kader van de aanstaande herzieningen van de doorzichtigheidsrichtlijn en de EU-richtlijnen inzake boekhouding, terwijl de Commissie op internationaal niveau druk moet uitoefenen op de IASB om snel een ter zake dienende alomvattende norm te formuleren. verzoekt de Commissie nogmaals binnen een termijn van zes maanden aan het Parlement verslag uit te brengen over de resultaten van haar maatschappelijke raadpleging en haar overleg met de IASB;

51.  benadrukt het belang van verslaglegging per land en dringt erop aan de onderhandelingen op dit gebied op te voeren:

   (a) regeringen en internationale fora (waaronder de G20 en de Verenigde Naties) moeten een norm voor financiële verslaglegging per land ondersteunen en de International Accounting Standards Board officieel verzoeken een dergelijke norm goed te keuren;
   (b) de OESO moet haar uitvoerbaarheidsstudie naar verslaglegging per land voorzetten en hiervan in de loop van 2011 verslag uitbrengen aan de G20 en de VN;
   (c) de International Accounting Standards Board moet een nieuwe norm goedkeuren waar verslaglegging per land deel van uitmaakt;
   (d) de maatschappelijke organisaties en de media moeten in de toekomst gebruik maken van de informatie die beschikbaar komt dankzij de verslaglegging per land en op basis daarvan regeringen en multinationals ter verantwoording roepen;

Betere donorcoördinatie

52.  neemt kennis van de bevindingen die door het Internationaal Handelscentrum (ITC) in kaart zijn gebracht en die uitwijzen dat verdere coördinatie tussen donoren op het gebied van belastingheffing en ontwikkeling noodzakelijk is; moedigt de Commissie aan dienovereenkomstige initiatieven te ontplooien en meer steun te verlenen aan multilaterale en regionale initiatieven , zoals het Afrikaanse forum voor belastingbeheer (ATAF) en het inter-Amerikaanse centrum van belastinginstanties (CIAT);

Verbetering van de internationale structuur ter bestrijding van belastingparadijzen

53.  benadrukt dat conventionele ontwikkelingshulp geen bijdrage kan leveren aan het uitroeien van wereldwijde armoede, zolang er binnen de G20, de OESO en de EU geen vergaande maatregelen worden getroffen om belastingparadijzen en schadelijke belastingconstructies aan te pakken;

54.  stelt vast dat na de G20-Top van 2 april 2009 offshore financiële centra hebben toegezegd de OESO-normen op het gebied van transparantie en uitwisseling van informatie te zullen gaan hanteren; wijst er echter op dat de schadelijke structuren van belastingparadijzen nog altijd aanwezig zijn; roept nogmaals op tot actie buiten het OESO-kader ter bestrijding van belastingparadijzen, met het oog op de uiteenlopende tekortkomingen hiervan; spreekt in verband hiermee nogmaals zijn bezorgdheid uit over het feit dat op grond van de internationale normen van de OESO informatie-uitwisseling op verzoek verplicht is, maar dat er geen automatische informatie-uitwisseling is als in het kader van de belastingrichtlijn voor spaartegoeden; bekritiseert ook het feit dat de OESO toestaat dat regeringen aan plaatsing op haar zwarte lijst ontkomen louter door te beloven de principes op het gebied van informatie-uitwisseling na te leven, zonder ervoor te zorgen dat deze principes ook werkelijk in de praktijk worden gebracht; is ook van mening dat de vereiste om een akkoord te sluiten met 12 landen om van de zwarte lijst te worden geschrapt, willekeurig is, aangezien zij geen verband houdt met kwalitative indicatoren die een objectieve beoordeling mogelijk maken van de vraag of goede bestuurspraktijken zijn gevolgd;

55.  benadrukt dat tot 800 miljard EUR per jaar uit de ontwikkelingslanden verloren gaat naar belastingparadijzen en illegale geldstromen; wijst erop dat een grotere transparantie van het financiële proces een beslissende stap voorwaarts zou kunnen betekenen voor het verlichten van de armoede en het scheppen van welvaart van betekenis;

56.  is van mening dat automatische uitwisseling van informatie onder alle omstandigheden moet plaatsvinden; is in dit verband tevreden met het Commissievoorstel inzake administratieve samenwerking op belastinggebied met als doel om de samenwerking tussen de lidstaten uit te breiden tot alle soorten belastingen, het bankgeheim af te schaffen en automatische uitwisseling van informatie in te stellen als algemene regel;

57.  spreekt zijn waardering uit voor het feit dat sommige lidstaten het Verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken van de Raad van Europa en de OESO hebben ondertekend, en dringt er bij de 17 lidstaten die dit nog niet hebben gedaan het verdrag eveneens te ondertekenen;

58.  verzoekt de EU actiever op te treden en concrete maatregelen, zoals sancties, te nemen tegen belastingontduiking en illegale kapitaalvlucht; verzoekt de Raad de mogelijke invoering te onderzoeken van een multilateraal mechanisme voor de automatische uitwisseling van fiscale informatie, in nauwe samenwerking met het deskundigencomité inzake internationale samenwerking in belastingaangelegenheden van de VN;

59.  verzoekt de Commissie striktere normen te bepalen voor wat belastingparadijzen zijn en te streven naar een internationaal bindend multilateraal akkoord inzake de automatische uitwisseling van belastinggegevens, o.m. voor trusts en stichtingen, waarin tegenmaatregelen zijn opgenomen voor het geval de voorschriften niet worden nageleefd; verzoekt de Commissie de ontwikkelingslanden te steunen in hun strijd tegen illegale uitstroom en kapitaalvlucht omdat die worden aangemerkt als groot obstakel voor de mobilisering van binnenlandse inkomsten voor ontwikkeling; wijst de Commissie met name op zijn standpunt van 24 april 2009 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2003/48/EG betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling(8) en de aanbevolen maatregelen tegen belastingparadijzen;

60.  is bezorgd over de nadelige gevolgen van belastingakkoorden voor de verdeling van belastingopbrengsten; wijst erop dat het heffen van belasting op basis van plaats van vestiging, in plaats van het bronland, bijdraagt tot het aantrekkelijker maken van belastingparadijzen; is van mening dat belastingakkoorden moeten worden beoordeeld op rechtvaardigheid, wat inhoudt dat het primaire recht aanwezig moet zijn om belasting te heffen in het bronland waar feitelijke activiteiten worden ontplooid;

61.  betreurt dat de G20 nog geen duidelijk tijschema en een concrete sanctieregeling hebben voorgesteld voor een effectieve bestrijding van belastingparadijzen; roept op tot de aanneming van een internationaal verdrag om een einde te maken aan schadelijke belastingstructuren, met inbegrip van sancties voor zowel niet-coöperatieve jurisdicties als voor financiële instellingen die met belastingparadijzen werken; dringt er bij de EU op aan maatregelen te treffen naar het voorbeeld van de Stop Tax Havens Abuse Act van de VS en de mogelijkheid te overwegen om de bankvergunning van financiële instellingen die werken met belastingparadijzen in te trekken;

62.  is van oordeel dat de EU ook naar een consequente aanpak moet streven bij de uitvoering op EU- en internationaal niveau van normen op het gebied van bedrijfseconomisch toezicht, belastingheffing en het witwassen van geld;

63.  roept op tot een internationale bekendmaking van de structuur van aasgierfondsen om ze te kunnen identificeren en een eind te kunnen maken aan hun activiteiten;

64.  dringt erop aan in het kader van de EPO een onafhankelijk controlemechanisme op te zetten dat belast is met de beoordeling van de belastingtechnische nettogevolgen van de afschaffing van de douanerechten en van de vooruitgang die tegelijkertijd wordt geboekt bij de belastinghervormingen in ieder land; dringt erop aan een clausule op te nemen die voorziet in verplichte algemene evaluatie van alle EPO binnen drie tot vijf jaar, waardoor de bepalingen van de overeenkomsten kunnen worden aangepast in het belang van armoedebestrijding, duurzame ontwikkeling en regionale integratie; dringt daarnaast aan op een verplichte evaluatie van de voortgang die afzonderlijke landen hebben gemaakt met het doorvoeren van belastinghervormingen of doeltreffende belastinginning, overeenkomstig de meest recente versie van het OESO-modelverdrag inzake belasting op inkomen en vermogen;

65.  benadrukt dat belastingautoriteiten in ontwikkelingslanden moeten samenwerken als ze geen deel uitmaken van hun ministerie van Financiën, met name op het gebied van belastingen en begrotingsbeleid, op een wijze die niet leidt tot rivaliteit en jaloezie, maar die goede betrekkingen en een goed bestuur in fiscale aangelegenheden bevordert;

66.  roept op tot invoering of (indien deze reeds aanwezig zijn) institutionele verbetering van zogeheten (semi-) autonome belastingautoriteiten (ARA), door middel van passende stelsels van controlemechanismen, om te voorkomen dat belastingautoriteiten worden misbruikt;

67.  onderstreept in dit verband dat de hoge status en bestuurlijke autonomie van ARA's moet worden gecompenseerd door pluralistische bestuurlijke regelingen om ervoor te zorgen dat:

   (a) aan een ARA een budget wordt gegarandeerd dat door de regering niet kan worden gewijzigd;
   (b) de status, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van een ARA bij wet zijn vastgelegd en kunnen worden beschermd door de politie en de rechterlijke macht;
   (c) benoemingen in de raad van toezicht (nog op te richten) plaatsvinden door een aantal uiteenlopende overheidsorganen (verschillende ministeries, zakelijke en juridische verenigingen);
   (d) benoemingen in de raad van toezicht voor een langere en vastomschreven termijn gelden; en
   (e) leidinggevend en uitvoerend personeel slechts verantwoording hoeft af te leggen aan de raad van toezicht;

68.  is van mening dat het opzetten van een doelmatig belastingstelsel in de ontwikkelingslanden de ruggengraat van hun overheidsfinanciën moet worden; meent dat het nieuwe investeringsbeleid van de EU in de ontwikkelingslanden moet bijdragen tot een klimaat dat gunstiger is voor particuliere investeringen uit binnen- en buitenland, en de voorwaarden moet helpen scheppen voor doelmatiger internationale hulp; wijst erop dat het investeringsbeleid van de EU gericht moet zijn op de ontwikkeling van het MKB, onder meer door de verstrekking van microkredieten, en innovatie, doelmatigheid van overheidsdiensten, privaatpublieke samenwerkingsverbanden en overdracht van kennis dient te bevorderen om de groei aan te wakkeren;

o
o   o

69.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, en de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) PB C 341 E van 16.12.2010, blz. 29.
(2) PB C 4 E van 7.1.2011, blz. 34.
(3) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0210.
(4) PB C 230 E van 26.8.2010, blz. 1.
(5) PB C 184 E van 8.7.2010, blz. 94.
(6) PB C 282 E van 6.11.2008, blz.323.
(7) Zie bij voorbeeld het in het IMF-verslag van 15 februari 2005 geciteerde onderzoek van Baunsgaard & Keen (2005) met de titel „Dealing with the Revenue Consequences of Trade Reform”, waarin het IMF tot de slotsom komt dat tal van landen met lage inkomsten en een aantal landen met middeninkomsten problemen ondervinden bij de vervanging van de inkomsten uit handelsheffingen.
(8) PB C 184 E van 8.7.2010, blz. 488.


Landbouw en internationale handel
PDF 179kWORD 82k
Resolutie van het Europees Parlement van 8 maart 2011 over de EU-landbouw en internationale handel (2010/2110(INI))
P7_TA(2011)0083A7-0030/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien het derde deel, titel III, en het vijfde deel, titels II en V, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

–  gelet op de in artikel 13 VWEU vastgelegde beginselen met betrekking tot het welzijn van dieren,

–  gezien de WTO-overeenkomsten, en met name de landbouwovereenkomst die tot stand gekomen is tijdens de onderhandelingen van de Uruguay-Ronde en op 1 januari 1995 in werking is getreden,

–  gezien de verklaring van de vierde ministersconferentie, die plaatsvond te Doha van 9 tot en met 14 november 2001, het besluit van de Algemene WTO-Raad van 1 augustus 2004 en de verklaring van de zesde ministersconferentie, die van 13 t/m 18 december 2005 in Hong Kong is gehouden,

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 april 2006 over de evaluatie van de Doha-Ronde na de ministersconferentie van de WTO in Hongkong(1),

–  gezien de herziene ontwerpmodaliteiten voor de landbouwsector die op 6 december 2008 door de WTO-voorzitter van de landbouwonderhandelingen zijn rondgestuurd,

–  gezien het memorandum van overeenstemming van 15 mei 2009 tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Commissie over de invoer van rundvlees van dieren die niet zijn behandeld met bepaalde groeibevorderende hormonen en over verhoogde rechten die door de Verenigde Staten op bepaalde producten van de Europese Gemeenschappen worden toegepast,

–  gezien de op 15 juli 2009 onderling overeengekomen oplossing tussen Canada en de Europese Unie van het geschil „European Communities – Measures Affecting the Approval and Marketing of Biotech Products”,

–  gezien de op 15 december 2009 geparafeerde overeenkomst tussen de EU en de Latijns-Amerikaanse landen inzake de voorwaarden voor de definitieve regeling van lopende geschillen over de EU-invoerregeling voor bananen (overeenkomst van Genève),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 16 december 2009 over de vooruitzichten van de Ontwikkelingsagenda van Doha naar aanleiding van de zevende WTO-ministersconferentie(2),

–  gezien de afronding op 17 december 2009 van de onderhandelingen tussen de EU en Marokko over een overeenkomst betreffende liberaliseringsmaatregelen voor landbouw- en visserijproducten,

–  gezien de afronding op 1 maart 2010 van de onderhandelingen tussen de EU, Peru en Colombia over de ondertekening van een meerpartijenovereenkomst,

–  gezien de op 18 maart 2010 onderling overeengekomen oplossing tussen Argentinië en de Europese Unie van het geschil „European Communities – Measures Affecting the Approval and Marketing of Biotech Products”,

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 maart 2010 over een kwaliteitsbeleid voor landbouwproducten: welke strategie moet er worden gevolgd?(3),

–  gezien de afronding op 19 mei 2010 van de onderhandelingen tussen de EU en Midden-Amerika over de handelspijler van de associatieovereenkomst,

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 8 juli 2010 over de toekomst van het gemeenschappelijk landbouwbeleid na 2013(4),

–  gezien de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en Zuid-Korea die op 6 oktober 2010 is ondertekend,

–  gezien de lopende onderhandelingen tussen de EU en Mercosur met het oog op de sluiting van een associatieovereenkomst,

–  gezien de lopende onderhandelingen tussen de EU en Canada met het oog op de sluiting van een uitgebreide economische en handelsovereenkomst,

–  gezien de lopende onderhandelingen tussen de EU en India met het oog op de sluiting van een vrijhandelsovereenkomst,

–  gezien de lopende onderhandelingen tussen de EU en Oekraïne met het oog op de sluiting van een associatieovereenkomst,

–  gezien zijn studie getiteld „Stocktake of the WTO Agricultural Negotiations after the Failure of the 2008 Talks” van juni 2009,

–  gezien de gids „Geographical Indications and TRIPs: 10 Years Later. A roadmap for EU GI holders to get protection in other WTO Members”, waartoe de Commissie opdracht had gegeven,

–  gezien het voorstel van de Commissie van 15 september 2010 voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (COM(2010)0484),

–  gezien de vrijstelling van douanerechten voor Pakistan, zoals vastgesteld in artikel 1 van het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot invoering, als noodmaatregel, van autonome handelspreferenties voor Pakistan (COM(2010)0552),

–  gelet op de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling van de VN,

–  gelet op artikel 208 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en de adviezen van de Commissie internationale handel en de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A7-0030/2011),

A.  overwegende dat de EU nog steeds de grootste importeur van landbouwproducten ter wereld is, en dat de invoer het afgelopen decennium vrijwel in waarde is verdubbeld en nu bijna 20% van de wereldwijde invoer beslaat,

B.  overwegende dat het aandeel van de EU in de wereldwijde uitvoer van landbouwproducten terugloopt als gevolg van de snellere groei van andere belangrijke handelspartners voor landbouwproducten; overwegende dat eindproducten 68% van de waarde van de EU-uitvoer in de periode 2007-2009 vertegenwoordigden, terwijl halffabricaten en basisproducten respectievelijk 23% en 9% uitmaakten; overwegende, voorts, dat de prijzen op de wereldmarkt een rol spelen bij de moeilijkheden die de EU heeft met het uitvoeren van haar producten, aangezien deze prijzen in het algemeen laag zijn en de Unie hogere productiekosten heeft,

C.  overwegende dat het landbouwhandelstekort van de EU in 2008 een recordbedrag van 7 miljard EUR bereikte; overwegende dat het EU-handelstekort met Mercosur bijvoorbeeld sinds 2000 meer dan verdubbeld is en dat de EU-invoer van landbouwproducten uit Mercosur nu een waarde heeft van 19 miljard EUR, tegen 1 miljard EUR aan uitvoer,

D.  overwegende dat de EU „s wereld grootste importeur van landbouwproducten uit ontwikkelingslanden is en meer invoert dan de VS, Japan, Canada, Australië en Nieuw-Zeeland tezamen; overwegende dat rond 71% van de totale EU-invoer aan landbouwproducten afkomstig is uit ontwikkelingslanden, als gevolg van het initiatief ”Everything but Arms (EBA) voor de minst ontwikkelde landen (MOL's), het stelsel van algemene tariefpreferenties (SAP) en de Economische Partnerschapsovereenkomsten (EPO's),

E.  overwegende dat de WTO-ontwerpmodaliteiten voor de landbouw van 2008 nog grotere concessies van de EU zouden vereisen dan die welke zijn opgenomen in het al zeer substantiële aanbod dat de EU in oktober 2005 heeft gedaan,

F.  overwegende dat het aanbrengen van samenhang in het ontwikkelingsbeleid (PCD) met betrekking tot landbouw en handel ook gevolgen zal hebben voor het behalen van de millenniumdoelstellingen 1 (uitbanning van extreme armoede en honger) en 8 (mondiaal partnerschap voor ontwikkeling), onder meer door de invoering van bepalingen voor eerlijker handelsregels en markttoegang;

G.  overwegende dat de EU haar handelsverstorende interne steun reeds drastisch heeft verminderd, anders dan bepaalde belangrijke handelspartners, met name de VS, die zijn instrumenten in het kader van de Farm Bill van 2008 heeft gehandhaafd en in sommige gevallen zelfs heeft opgeschroefd,

H.  overwegende dat de EU unilateraal een substantiële vermindering van haar uitvoerrestituties heeft doorgevoerd, waardoor het aandeel hiervan in de GLB-begroting is gedaald van 29,5% in 1993 naar nog maar 1,2% in 2009, en waardoor het aandeel van de waarde van de uitgevoerde landbouwproducten waarvoor uitvoerrestituties worden betaald is gedaald van 25% in 1992 naar slechts 0,9% in 2009; overwegende dat bepaalde belangrijke handelspartners nog steeds ruim gebruik maken van andere vormen van uitvoerstimulansen,

I.  overwegende dat de VS in het kader van het geschil over „hormoonvlees” nog steeds sancties aan de EU oplegt en zelfs aangekondigd heeft deze naar andere EU-landbouwproducten over te hevelen, om de impact ervan te vergroten („carrouselwetgeving”); overwegende dat de EU in het kader van het memorandum van overeenstemming een invoerquotum tegen nultarief van 20 000 ton rundvlees hanteert,

J.  overwegende dat de VS in het kader van de WTO de EU-regels inzake de hygiëne en het op de markt brengen van gevogelte heeft aangevochten,

K.  overwegende dat er een onderlinge oplossing met Canada en Argentinië is bereikt over het „GGO-geschil”; overwegende dat de VS een algemeen verzoek om vergelding heeft ingediend,

L.  overwegende dat de uitspraak van het WTO-panel voor suiker een van de belangrijkste stimulansen voor de hervorming van 2006 van de suikersector van de EU is geweest en nog steeds van grote invloed op de suikerhandel is; overwegende dat de gemeenschappelijke marktordening voor suiker in overeenstemming is met alle EU-handelstoezeggingen; overwegende dat de EU binnen een termijn van drie jaar van op één na grootste exporteur van suiker tot op één na grootste importeur van suiker is geworden, voornamelijk ten voordele van ontwikkelingslanden (MOL's en ACS-landen),

M.  overwegende dat de hervorming van de suikersector in 2006 de doelstellingen van groter concurrentievermogen, lagere suikerprijzen en 30% lagere quota voor suikerproductie heeft bereikt; overwegende dat dit echter heeft geleid tot de sluiting van 83 fabrieken op een totaal van 189 in de EU-27, het verlies van meer dan 16 500 rechtstreekse banen in plattelandsgebieden, en het einde van de suikerbietenteelt voor ca. 140 000 landbouwers,

N.  overwegende dat de wereldmarkt voor suiker een van de meest fluctuerende markten voor landbouwproducten is, en gedomineerd wordt door één land (Brazilië); overwegende dat de suikerproductie van de EU zorgt voor een betrouwbaar aanbod op de wereldmarkt en de Europese consumenten verzekert van een regelmatige interne voorziening van kwalitatief hoogwaardige en duurzame producten,

O.  overwegende dat de EU, middels voorschriften die eind 2010 moeten worden toegepast, een duurzame productie van hernieuwbare energie bevordert; overwegende dat de invoer naar de EU van bio-ethanolbrandstof reeds goed is voor meer dan 25% van de EU-consumptie, exclusief bio-ethanol die de EU wordt ingevoerd in de vorm van mengsels teneinde de invoerrechten te ontduiken; overwegende dat de Commissie moet zorgen voor een evenwicht tussen de interne bio-ethanolproductie en de invoer ervan, overeenkomstig artikel 23, lid 5, onder a), van de richtlijn hernieuwbare energie (Richtlijn 2009/28/EG(5)),

P.  overwegende dat de vierde vergadering van de conferentie van de partijen bij de WHO-kaderovereenkomst voor de bestrijding van tabaksgebruik zal plaatsvinden in november 2010; overwegende dat er een openbare raadpleging is opgezet over de eventuele herziening van de richtlijn tabaksproducten (Richtlijn 2001/37/EG(6)); overwegende dat verschillende WTO-leden hebben gewezen op de kwestie van de conformiteit met de TBT-overeenkomst van de Canadese wet C-32, die feitelijk met zich meebrengt dat alle traditionele gemengde tabaksproducten worden verboden, met uitzondering van de producten die uitsluitend Virginiatabak bevatten, de enige tabakssoort die in Canada wordt geproduceerd en gebruikt voor het vervaardigen van Canadese tabaksproducten,

Q.  overwegende dat de EU in internationale handelsovereenkomsten een evenwicht moet zien te bereiken tussen de liberalisering van de markt enerzijds en de bescherming van economische sectoren en de rechten van werknemers en consumenten anderzijds,

R.  overwegende dat EU-handelsovereenkomsten met derde landen bescherming moeten bieden aan EU-sectoren in moeilijkheden – in het bijzonder de fruit-, groente-, vee- en granensector, waarin de inkomsten aanzienlijk zijn teruggevallen – en hen tegelijkertijd daadwerkelijke uitvoermogelijkheden moeten bieden,

S.  overwegende dat kleine lokale landbouwers, die een aanzienlijke bijdrage leveren aan de voedselzekerheid in hun regio, geen nadeel mogen ondervinden van door de EU gesloten internationale handelsovereenkomsten,

T.  overwegende dat de EU bij het sluiten van internationale handelsovereenkomsten moet streven naar een beter toezicht op de eerbiediging van mensenrechten en op naleving van sociale en milieunormen;

U.  overwegende dat de goedkeuring van het Parlement vereist is voor de sluiting van door de Commissie via onderhandelingen tot stand gebrachte handelsovereenkomsten,

Consistentie tussen het landbouwbeleid en het handelsbeleid van de EU

1.  is van mening dat de landbouwsector in de EU een duidelijke toegevoegde waarde voor de Europese economie heeft en een strategische rol vervult in de EU 2020-strategie die tot doel heeft het hoofd te bieden aan de uitdagingen op economisch, sociaal en milieugebied waarmee de EU wordt geconfronteerd; onderstreept dat er moet worden gezorgd voor samenhang tussen het landbouw-, handels- en ontwikkelingsbeleid van de EU;

2.  onderstreept dat het externe handelsbeleid geen belemmering mag vormen voor het vermogen van de EU om een krachtige landbouwsector te handhaven en de continuïteit van de voedselvoorziening te waarborgen tegen de achtergrond van de toegenomen volatiliteit van de markten; dringt er bij de Commissie op aan de multifunctionele rol van de landbouw in de EU, met inbegrip van de essentiële rol ervan op het gebied van de arbeidsvoorziening en de vitaliteit in plattelandsgebieden, op alle fora en met name in de WTO te verdedigen, evenals het Europese agrifood-model dat een strategische component van Europa's economie is;

3.  veroordeelt de aanpak van de Commissie, die veel te vaak concessies op landbouwgebied doet in ruil voor een betere markttoegang in derde landen voor industrieproducten en diensten; verzoekt de Commissie landbouwbelangen niet langer op te offeren ten gunste van belangen van de industrie- en dienstensector;

4.  dringt er bij de Commissie op aan een benadering voor te stellen die tot een evenwicht leidt tussen binnenlandse productie en invoer, en waarbij voor elke sector van de landbouw rekening wordt gehouden met de ontwikkeling van multilaterale en bilaterale handelsonderhandelingen, evenals met EU-normen op het gebied van milieu, sociale aspecten, dierenwelzijn en veiligheid en de eerbiediging van de mensenrechten;

5.  onderstreept dat de Commissie wat de landbouwsector betreft effectbeoordelingen moet uitvoeren die publiek gemaakt moeten worden voordat de onderhandelingen een aanvang nemen, en dat er vervolgens bijwerkingen moeten worden voorgesteld om rekening te houden met nieuwe standpunten die in de loop van de onderhandelingen worden ingenomen; benadrukt dat er behoefte is aan een adequaat en transparant proces voor de raadpleging van alle betrokken partijen, voornamelijk bij het Parlement en de Commissie; herinnert eraan dat de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en Zuid-Korea voorzag in een binnenlandse adviesraad, en merkt op dat dit een precedent zou kunnen scheppen voor de betrokkenheid van belanghebbenden bij toekomstige handelsovereenkomsten;

6.  benadrukt dat bij effectbeoordelingen moet worden gekeken naar de bijzondere kenmerken van ieder product, bijvoorbeeld rundvlees, en dat daarbij rekening moet worden gehouden met marktsegmentatie; wijst op het feit dat vorige effectbeoordelingen slechts algemene cijfers hebben opgeleverd; dringt daarom bij de Commissie aan op gedetailleerde effectbeoordelingen waarbij rekening wordt gehouden met de gevolgen voor specifieke marktsegmenten van het openstellen van de landbouwmarkt van de EU voor de Mercosur-landen;

7.  is van oordeel dat er geen besluit mag worden genomen om de EU-markt verder open te stellen voor de invoer van landbouwproducten zonder ervoor te zorgen dat EU-landbouwers een vergoeding kunnen krijgen voor hun verliezen;

8.  onderstreept dat financiële compensatie niet opweegt tegen de negatieve gevolgen van de beëindiging van de EU-landbouwproductie, die immers continuïteit en kwaliteit van de voedselvoorziening garandeert en van essentieel belang is voor de welvaart in de plattelandsgebieden van de EU, alsmede de bescherming van rurale gebieden tegen het risico dat landbouwgrond wordt braak gelegd en het platteland ontvolkt raakt; onderstreept dan ook de noodzaak om de voorwaarden in stand te houden die de EU-landbouwers in staat stellen rendabel te blijven en een billijk inkomen te verkrijgen in alle lidstaten, teneinde een wederopleving van de landbouw in Europa mogelijk te maken, gezien de sleutelrol van het GLB in het EU-kader;

9.  herinnert eraan dat de EU-producenten verplicht zijn aan de hoogste normen te voldoen waar het gaat om kwaliteit, producthygiëne, duurzame productiemethodes, bescherming tegen plantenziekten, gezondheid en welzijn van dieren, controle op residuen van pesticiden, diergeneeskunde en additieven;

10.  staat erop dat de in derde landen toegepaste productiemethoden voor de uitvoer naar de EU dezelfde waarborgen moeten bieden aan de EU-consumenten waar het gaat om volksgezondheid, voedselveiligheid, dierenwelzijn, duurzame ontwikkeling en sociale minimumnormen als welke verplicht zijn voor EU-producenten; onderstreept dit de enige manier is waarop ervoor gezorgd kan worden dat EU-producenten op voet van gelijkheid kunnen concurreren met derde landen en dat er meer invoercontrole aan de grenzen moet komen, en dat de productie- en afzetvoorwaarden in landen die naar de EU uitvoeren intensiever door het Voedsel- en Veterinair Bureau moeten worden gecontroleerd, zodat naleving van de EU-normen wordt gewaarborgd;

11.  onderstreept de noodzaak − met betrekking tot de invoer − om de oorsprongsregels en -mechanismen strikt na te leven ten einde driehoekshandel tegen te gaan;

12.  dringt er bij de Commissie op aan de landbouwbelangen van de EU actief te promoten en om EU-producten eenvoudiger toegang te bieden tot de markten van derde landen, gezien het grote export- en het wereldmarkt stabiliserende potentieel van de kwalitatief hoogstaande agrifoodproducten uit de EU; onderstreept onder meer de noodzaak om meer reclamecampagnes te voeren; stelt vast dat deze maatregelen verenigbaar zijn met de WTO-regels, aangezien zij onder de „groene box” vallen;

13.  merkt op dat de ultraperifere regio's een onlosmakelijk deel van de EU zijn en dat handelsovereenkomsten in hun geheel op deze regio's van toepassing zijn; benadrukt dat lagere douanetarieven een bedreiging vormen voor de fragiele economieën van de ultraperifere regio's, die voornamelijk gebaseerd zijn op landbouw, en die soortgelijke goederen produceren als onder andere Latijns-Amerikaanse partnerlanden; wijst erop dat EU-maatregelen in het kader van artikel 349 van het VWEU kunnen worden aangepast aan de bijzondere geografische en economische situatie van deze regio's; verzoekt de Commissie daarom bij onderhandelingen rekening te houden met de specifieke situatie van de ultraperifere regio's, om er zo voor te zorgen dat hun ontwikkeling niet wordt belemmerd;

Landbouw in het multilaterale handelssysteem
Ontwikkelingsagenda van Doha (DDA)

14.  is van mening dat de EU, in een poging om de ontwikkelingsagenda van Doha tot een succes te maken, een uiterst royaal aanbod heeft gedaan op het gebied van de landbouw, dat niet kan worden verbeterd, maar dat dit tot op heden niet is gestuit op een vergelijkbare mate van ambitie bij andere ontwikkelde landen en vergevorderde ontwikkelingslanden;

15.  wijst andermaal op het feit dat de GLB-hervorming van 2003 en de „gezondheidscontrole” van 2008 een bewijs waren van de ernst van de hervormingstoezeggingen van de EU doordat zij vooruitliepen op de verwachte resultaten van de Doha-ronde, terwijl er nog steeds wordt gewacht op gelijkwaardige concessies van de handelspartners van de EU;

16.  doet een beroep op de Commissie om zich nauwgezet aan het haar door Raad verleende onderhandelingsmandaat te houden, waarin de meest recente hervorming van het GLB als de grens van haar optreden is vastgelegd, mits van haar handelspartners gelijkwaardige concessies kunnen worden verkregen; verzoekt de Commissie af te zien van voorstellen die vooruit zouden lopen op nog te nemen beslissingen over de toekomst van het GLB na 2013;

17.  wijst op de rol van niet-handelsgerelateerde belangen in de ontwikkelingsagenda van Doha; is van mening dat de economische aspecten van handel bij de onderhandelingen over de landbouwsector moeten worden afgewogen tegen niet-economische waarden, zoals sociale waarden, milieuoverwegingen, de gezondheid van mens en dier en dierenwelzijn;

18.  betreurt dat er geen schot zit in de plannen om een multilateraal wijn- en sterkedrankenregister in het leven te roepen, noch in de uitbreiding van de bescherming van geografische aanduidingen naar alle overige landbouwproducten; herinnert eraan dat deze elementen een conditio sine qua non zijn voor een evenwichtig resultaat van de landbouwonderhandelingen; benadrukt dat de beginselen die ten grondslag liggen aan het beleid inzake de kwaliteit van EU-landbouwproducten ruimer moeten worden verspreid op zowel multilateraal als bilateraal niveau;

19.  herinnert eraan dat de EU haar handelsverstorende interne steun reeds aanzienlijk heeft verminderd en dringt aan op krachtige toezeggingen van andere handelspartners dat zij hetzelfde zullen doen;

20.  herinnert aan de toezegging van de WTO-leden tijdens de ministersconferentie van Hongkong in 2005 om te streven naar de uitbanning van alle vormen van exportsubsidie parallel aan het aan banden leggen van alle exportmaatregelen met vergelijkbaar effect, met name uitvoerkredieten, overheidsbedrijven voor de handel in landbouwproducten en de regulering van voedselhulp;

21.  is van mening dat de algemene verlaging van de douanetarieven dient te worden beoordeeld in het licht van het aanbod van de EU met betrekking tot de pijlers overheidssteun en exportconcurrentie, en afhankelijk zou moeten zijn van de mogelijkheid om de bijzondere vrijwaringsclausule te handhaven, van specifieke uitzonderingen op regelingen inzake tariefvereenvoudiging en van adequate flexibiliteit in de formule voor de verlaging van tarieven en de aanwijzing van gevoelige producten; is van mening dat het voorgestelde mechanisme voor de aanwijzing van gevoelige producten onherroepelijk is uitgehold door de verplichting om het tariefcontingent aanzienlijk uit te breiden;

22.  benadrukt dat tijdens de WTO-onderhandelingen over de ontwikkelingsagenda van Doha moet worden vastgehouden aan het beginsel van „één enkele verbintenis” (single undertaking); wijst erop dat er al enige tijd sprake is van een tendens om de onderhandelingen te concentreren op een beperkt aantal onderhandelingspunten, waaronder landbouw – een gebied waarop de EU aanzienlijke belangen te verdedigen heeft – en dat er relatief minder voortgang wordt geboekt op andere onderhandelingspunten, wat de onderhandelingspositie van de EU dreigt te ondermijnen; wijst er bovendien op dat dit het moeilijk maakt om de ronde als geheel te evalueren;

23.  bevestigt andermaal dat ontwikkelingslanden op legitieme wijze de mogelijkheid moeten krijgen beleidsmaatregelen te nemen die zorgen voor binnenlandse toegevoegde waarde;

24.  benadrukt dat de prijsschommelingen de problemen van ondervoeding in de wereld hebben verergerd, zoals de FAO constateert, en dat een verdergaande liberalisering van de wereldhandel in landbouwproducten, gestimuleerd door de WTO-overeenkomsten, het tot nu toe niet mogelijk heeft gemaakt een einde te maken aan de dreiging van honger in de wereld; benadrukt dat de EU ook de plicht heeft de mondiale voedselvoorziening te helpen garanderen;

WTO-geschillenbeslechting

25.  wijst op het feit dat de overeenkomst inzake de handel in bananen een einde maakt aan een periode van technisch ingewikkelde, politiek gevoelige en ernstige geschillen binnen de WTO die twintig jaar lang heeft geduurd, een belangrijke stap vormt op weg naar de consolidatie van een op regels gebaseerd multilateraal handelsstelsel en tegelijkertijd een beslissende bijdrage kan leveren tot de oplossing van kwesties inzake tropische producten en preferenties in de WTO-onderhandelingen;

26.  dringt er bij de Commissie op aan te waarborgen dat de beslechting van het geschil inzake „hormoonvlees” ook de opheffing van de sancties op EU-producten omvat, en tegelijkertijd garandeert dat de invoer van rundvlees naar de EU aan de EU-eisen voldoet;

27.  is van mening dat het, wat betreft het geschil inzake de „chloorkippen”, in strijd zou zijn met de vraag van het publiek in de EU naar veilige producten en met de beginselen die ten grondslag liggen aan het Europese voedselmodel om dergelijke producten naar de EU in te voeren;

28.  verzoekt de Commissie om de EU-regeling inzake het toestaan en op de markt brengen van GGO's krachtig te verdedigen tegen aanvallen binnen de WTO;

Landbouw in plurilaterale, interregionale en bilaterale handelsbetrekkingen

29.  is van oordeel dat de EU de afsluiting van multilaterale onderhandelingen als een prioriteit moet beschouwen; is van oordeel dat bilaterale handelsovereenkomsten een aanvulling moeten vormen op multilaterale processen door gelijke arbeidsvoorwaarden te respecteren, alsmede gemeenschappelijke milieuregels en normen voor de voedselveiligheid die in de Europese Unie reeds van kracht zijn, en dat vermeden moet worden dat alleen programma's inzake duurzame ontwikkeling worden gesteund; brengt in herinnering dat de EU aanzienlijke offensieve belangen heeft in de landbouw, met name ten aanzien van verwerkte producten van hoge kwaliteit; is van oordeel dat bilaterale handelsovereenkomsten met belangrijke handelspartners op succesvolle wijze de exportbelangen van de agro-industrie van de EU kunnen steunen en aanzienlijke economische voordelen kunnen opleveren;

30.   dringt erop aan dat in de EU ingevoerde landbouwproducten de Europese consumenten dezelfde waarborgen moeten bieden waar het gaat om consumentenbescherming, dierenwelzijn, milieubescherming en minimale sociale normen als die geboden worden door de Europese productiemethoden, en vestigt de aandacht op de vastberadenheid van het Parlement in dezen; verzoekt de Commissie om in bilaterale handelsovereenkomsten clausules op te nemen waarin derde landen worden verplicht aan dezelfde sanitaire en fytosanitaire voorwaarden te voldoen als Europese producenten; is van mening dat deze overeenkomsten ten minste moeten voorschrijven dat de internationale verplichtingen en normen moeten worden nageleefd;

31.  onderstreept dat om „dubbel betalen” te voorkomen – eerst op bilateraal en vervolgens op multilateraal niveau – , steun moet worden verleend aan het concept van een „single pocket”-overeenkomst, volgens welke concessies in bilaterale overeenkomsten worden gekoppeld aan de definitieve uitkomst van de Doha-onderhandelingen;

32.  onderstreept het belang van een strikte toepassing van de preferentiële regels van oorsprong; dringt aan op een herziening van alle handelspreferenties die door de Europese Unie aan opkomende industrielanden van de G20 zijn verleend;

33.  is van mening dat er drempels moeten worden ingesteld ter voorkoming van onregelmatige praktijken in de agrifoodhandel, zoals driehoekshandel, waarbij landen hun producten uitvoeren naar de EU met gebruikmaking van de preferentiële toegang tot de EU-markt, en vervolgens in hun eigen behoeften voorzien door de producten uit het buitenland in te voeren; meent dat concessies inzake toegang tot de EU-markt die door de EU worden geboden in handelsovereenkomsten met derde landen niet hoger mogen liggen dan de daadwerkelijke productie en uitvoercapaciteit van de betrokken landen;

34.  dringt er bij de Commissie op aan de opneming van geografische aanduidingen (GI's) met kracht te verdedigen als een essentieel onderdeel van de handelsovereenkomst ter bestrijding van namaak (ACTA); betreurt het dat er in het kader van de onlangs afgeronde of lopende handelsonderhandelingen alleen een „shortlist” van GI's in de EU door onze handelspartners dient te worden beschermd; wijst erop dat bilaterale overeenkomsten, in overeenstemming met de strategie „Europa als wereldspeler”, moeten leiden tot een verhoogde internationale bescherming voor geografische aanduidingen middels WTO+-bepalingen; benadrukt dat er behoefte is aan een adequaat en transparant proces voor de raadpleging van alle betrokken partijen, met name bij het Parlement en de Commissie;

35.  herinnert eraan dat de vrijhandelsovereenkomst met Zuid-Korea voorzag in de erkenning van aanzienlijke aantallen geografische aanduidingen (GI's); dringt aan op verdere inspanningen voor de opneming hiervan in toekomstige handelsovereenkomsten; merkt op dat de bescherming en erkenning van GI's in derde landen van grote waarde kan zijn voor de agrifoodsector van de EU;

36.  stelt vast dat de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en Zuid-Korea volgens de Commissie een besparing van 380 miljoen EUR per jaar aan rechten zou opleveren, doordat de rechten op 99% van de EU-landbouwexport zouden worden opgeheven;

37.  verzoekt de Commissie te waarborgen dat handelsovereenkomsten het EU-systeem van invoerprijzen voor fruit en groente niet ondermijnen, en de huidige invoerschema's te handhaven; verzoekt de Commissie echter met klem om de noodzakelijke wijzigingen door te voeren om de werking van dit systeem zo spoedig mogelijk te verbeteren;

38.  benadrukt in het bijzonder dat het ingewikkelde systeem van invoerprijzen dat van toepassing is op de invoer van tomaten uit Marokko voor problemen zorgt; verzoekt de Commissie daarom de relevante wijzigingen onverwijld door te voeren;

39.  geeft uiting aan zijn ernstige bezorgdheid over de overeenkomst EU-Marokko; wijst erop dat er, hoewel de Europese markten volledig zijn opengesteld voor invoer uit Marokko, voor sommige landbouwproducten, waaronder belangrijke producten als appelachtigen, nog steeds quota gelden voor uitvoer uit de EU;

40.  betreurt dat er tijdens de onderhandelingen over het hoofdstuk landbouw van de associatieovereenkomst met Marokko geen enkele garantie is gegeven met betrekking tot de naleving van de preferentiële invoercontingenten of de invoerprijzen die van toepassing zijn op de Marokkaanse uitvoer;

41.  verzoekt de Commissie om haar toezeggingen met betrekking tot de Europese suikersector na te komen en een einde te maken aan de systematische concessies voor suiker in het kader van bilaterale en multilaterale handelsbesprekingen; neemt in dit verband kennis van de initiatieven van de suikersector, die het concurrentievermogen alsook de milieuvriendelijkheid van de sector verbeterd hebben en dankzij de aan de ACS-landen en MOL's toegekende preferenties bijdragen tot de ontwikkelingsagenda van de EU;

42.  wijst erop dat alle bijkomende bilaterale concessies inzake toegang tot de EU-suikermarkt die aan derde landen (bijvoorbeeld landen in Latijns-Amerika en Oekraïne) worden gedaan, een destabiliserend effect op de EU-suikermarkt zullen hebben en tot erosie van de preferenties voor de MOL's en de ACS-landen zullen leiden; is nog ernstiger verontrust over het feit dat dergelijke concessies „swap”-mechanismen in de hand werken als zij aan landen worden gedaan die netto-importeur zijn; dringt er bij de Commissie op aan suiker en suikerproducten, incl. ethanol, te blijven uitsluiten van het toepassingsgebied van bilaterale onderhandelingen;

43.  dringt er bij de Commissie op aan op te treden tegen de ontduiking van invoerrechten op ethanol, aangezien steeds grotere hoeveelheden ethanol nu de EU binnenkomen in de vorm van mengsels waarvoor zeer lage invoerrechten gelden;

44.  verzoekt de Commissie te zorgen voor symmetrische tariefconcessies in vrijhandelsovereenkomsten die de EU sluit met landen met een aanzienlijke productie- en exportcapaciteit voor landbouwproducten, zoals de Mercosur-landen;

45.  steunt de hervatting van de onderhandelingen over de associatieovereenkomst tussen de EU en Mercosur – een bijzonder belangrijke associatieovereenkomst die zevenhonderd miljoen mensen betreft en „s werelds meest ambitieuze biregionale overeenkomst zou zijn – en benadrukt dan ook dat het Europees Parlement nauw betrokken moet worden bij alle stadia van de onderhandelingen;

46.  acht het onaanvaardbaar dat de Commissie de onderhandelingen met Mercosur weer heeft hervat zonder een grondige effectbeoordeling publiek te hebben gemaakt en zonder een echt politiek debat met de Raad en het Parlement aan te gaan; dringt aan op de uitvoering en bespreking van een onderzoek naar de gevolgen van deze onderhandelingen voor Europese landbouwsectoren en -regio's alvorens tariefvoorstellen worden uitgewisseld tussen de EU en Mercosur; wijst erop dat er noodzakelijkerwijs een verband moet worden gelegd met de Doha-ronde, gezien de gevolgen voor de landbouw van deze onderhandelingen; verzoekt de Commissie daarom de onderhandelingen met Mercosur niet af te sluiten voordat de WTO-ronde tot een einde is gebracht, zoals omschreven in haar mandaat; verzoekt de Commissie om de Raad en het Parlement naar behoren in kennis te stellen van de ontwikkelingen omtrent de onderhandelingen met Mercosur, en om de Raad en het Parlement in de toekomst op de hoogte te stellen van dergelijke onderhandelingen alvorens zij van start gaan;

47.  is ernstig verontrust over de gevolgen voor de gehele landbouwsector in de EU van een eventuele associatieovereenkomst met Mercosur, gezien het verzoek van Mercosur van maart 2006 inzake toetreding tot de EU-landbouwmarkt, dat aanzienlijk verder ging dat het reeds substantiële aanbod dat de EU in 2004 had gedaan; acht het daarom noodzakelijk de concessies zodanig te herzien dat de belangen van de EU-landbouwers worden beschermd;

48.  meent dat er bij de onderhandelingen tussen de EU en Mercosur, die nog gebaseerd waren op het mandaat van 1999, geen rekening is gehouden met het standpunt van de nieuwe lidstaten;

49.  stelt vast dat landbouwbedrijven in de Mercosur-landen aanzienlijk lagere productiekosten kennen, met inbegrip van grond, arbeidskrachten en andere kapitaalkosten, en dat Mercosur-producenten niet aan dezelfde strenge eisen op het gebied van het milieu, dierenwelzijn, voedselveiligheid en fytosanitaire maatregelen behoeven te voldoen als EU-producenten; onderstreept dat er uiteindelijk een voor beide partijen evenwichtig resultaat moet worden bereikt door ervoor te zorgen dat tijdens de onderhandelingen terdege rekening wordt gehouden met de gevolgen en de impact van de overeenkomst, in het bijzonder voor wat het milieu en sociale aspecten betreft; vraagt de Commissie met aandrang een effectbeoordeling uit te voeren van de gevolgen van een dergelijke overeenkomst voor de landbouwsector;

50.  is van mening dat de mate van marktintegratie in de Mercosur-douane-unie momenteel niet volstaat om een adequaat verkeer van ingevoerde goederen in de regio te garanderen; is van oordeel dat een overeenkomst geen werkelijke winst zou opleveren, bij gebrek aan bepalingen die het volledige en doeltreffende verkeer van goederen binnen het Mercosur-gebied waarborgen;

51.  betreurt de tariefconcessies die de Commissie onlangs heeft gedaan aan landen die bananen naar de EU exporteren; verzoekt om een herziening van de steun die Europese producenten ontvangen in het kader van steunprogramma's voor de ultraperifere regio's, teneinde hen te vergoeden voor de gevolgen die deze tariefverlaging zal hebben voor prijzen op de EU-markt; is van mening dat in de toekomst bij gelijkaardige onderhandelingen rekening moet worden gehouden met de belangen van de producenten in de EU en van de ACS-partners, opdat deze sectoren – die veel werkgelegenheid bieden – niet verzwakt worden;

52.  onderstreept dat in een reeks rapporten van het Voedsel- en Veterinair Bureau van de EU wordt gewezen op het feit dat Braziliaans rundvlees nog steeds niet voldoet aan de normen van EU-producenten en -consumenten waar het gaat om voedselveiligheid, identificatie van dieren en traceerbaarheid, gezondheid van dieren en bestrijding van ziekten;

53.  verzoekt de Commissie met klem de verschillende verslagen van het Braziliaanse nationale agentschap voor gezondheidstoezicht (Anvisa) te bestuderen over het wijdverbreide gebruik in Brazilië van pesticiden die in de EU en de meeste andere delen van de wereld verboden zijn, en waarin de ernstige gezondheidsrisico's die dit met zich meebrengt worden beschreven;

54.  spreekt zijn ernstige verontrusting uit over het beleid van Argentinië, dat in strijd met zijn WTO-verplichtingen de invoer van levensmiddelen beperkt die concurreren met binnenlandse producten; wijst erop dat deze maatregelen nog eens bovenop het Argentijnse systeem van niet-automatische invoervergunningen komen, dat reeds een negatieve invloed uitoefent op de EU-export; dringt er bij de Commissie op aan alles in het werk te stellen om te waarborgen dat deze maatregelen, die in strijd zijn met de geest van onderhandelingen over een overeenkomst tussen de EU en Mercosur, daadwerkelijk worden gestaakt;

55.  is verontrust over concessies voor fruit en groenten in Euromediterrane overeenkomsten; wijst er in dit verband op dat het aanvullende karakter van de oogstseizoenen in zuidelijke en noordmediterrane landen een leidraad zou moeten blijven bij de liberalisering van de handel in landbouwproducten in het kader van de Unie voor het Middellandse Zeegebied;

56.  benadrukt dat, hoewel er een strikt regelgevingskader moet gelden voor tabaksproducten, de regulering van de ingrediënten van tabaksproducten op internationaal en EU-niveau moet geschieden volgens een proportionele, op risico's en wetenschappelijk bewijs gebaseerde aanpak; waarschuwt voor een verbod op alle ingrediënten dat niet gebaseerd is op wetenschappelijk bewijs, en dat in wezen zou leiden tot een verbod op traditionele Europese gemengde tabaksproducten, aangezien dat ernstige socio-economische gevolgen zou hebben voor tabaksproducenten in de EU (van oosterse en burleytabak), zonder dat dit voordelen oplevert voor de volksgezondheid;

57.  verzoekt de Commissie om bij onderhandelingen over EU-handelsovereenkomsten, met inbegrip van die met Canada en Oekraïne, rekening te houden met de belangen van EU-burgers, openheid te handhaven en het Parlement regelmatig in te lichten over de voortgang van de onderhandelingen; betreurt dat de Commissie het Parlement nog niet heeft ingelicht over de onderhandelingen over een vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en Canada, hoewel deze onderhandelingen al in oktober 2009 van start zijn gegaan; verzoekt de Commissie om het Parlement en de bevoegde commissies in detail te informeren over iedere volgende onderhandelingsronde; uit ook zijn bezorgdheid over eventuele concessies die de Commissie tijdens de onderhandelingen zou kunnen doen, met name op het gebied van marktopenstellingen, gmo's, melk, bescherming van intellectuele eigendom en oorsprongsvermelding, en verzoekt de Commissie geen enkele concessie te doen die een negatieve uitwerking zou kunnen hebben op de Europese landbouw;

58.  vindt het vooruitzicht dat tijdens de onderhandelingen met Oekraïne concessies over graan kunnen worden gedaan, verontrustend, aangezien de Oekraïense productie bijzonder competitief is en Oekraïne nu al de belangrijkste begunstigde is van verlaagde tarieven voor graan (tarwe en gerst) die openstaan voor derde landen; verzoekt bijgevolg de Commissie om haar aanbod in deze sector bij te stellen;

59.  wijst andermaal op het belang van de handel in landbouwproducten voor de economische ontwikkeling van en de leniging van armoede in ontwikkelingslanden; doet een beroep op de EU om de ACS-landen te helpen zich aan te passen aan de toenemende concurrentie op de wereldmarkt;

60.  verzoekt de Commissie naar behoren rekening te houden met deze resolutie bij het ontwerpen en uitvoeren van haar toekomstige handelsstrategie;

o
o   o

61.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB C 293 E van 2.12.2006, blz. 155.
(2) PB C 286 E van 22.10.2010, blz. 1.
(3) PB C 4 E van 7.1.2011, blz. 25.
(4) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0286.
(5) PB L 140 van 5.6.2009, blz. 16.
(6) PB L 194 van 18.7.2001, blz. 26.


Het proteïnetekort in de EU
PDF 148kWORD 66k
Resolutie van het Europees Parlement van 8 maart 2011 over het proteïnetekort in de EU: welke oplossing voor een allang bestaand probleem? (2010/2111(INI))
P7_TA(2011)0084A7-0026/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 18 november 2010 getiteld „Het GLB tot 2020: inspelen op de uitdagingen van de toekomst inzake voedsel, natuurlijke hulpbronnen en territoriale evenwichten (COM(2010)0672),

–  onder verwijzing naar de mededeling van de Commissie van 16 juli 2010 over de „Tweede strategische toetsing van de energiesituatie. Een beleidsnota betreffende overdraagbare spongiforme encefalopathieën voor de periode (2010-2015)” (COM(2010)0384),

–  gelet op Besluit 93/355/EEG(1) van de Raad van 8 juni 1993 inzake de sluiting van een Memorandum van Overeenstemming betreffende bepaalde oliehoudende zaden tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Verenigde Staten van Amerika in het kader van de GATT, in het verlengde waarvan het Blair House-akkoord werd gesloten waarin een plafond werd vastgesteld voor de productie van oliehoudende zaden en eiwithoudende gewassen in de Europese Unie en specifieke tarieven voor dergelijke gewassen werden vastgesteld,

–  gezien het verslag dat LMC International in november 2009 bij de Commissie heeft ingediend onder de titel „Evaluatie van maatregelen onder het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid voor de sector eiwithoudende gewassen”(2),

–  gelet op Verordening (EEG) nr. 1431/82 van de Raad(3) en Verordening (EG) nr.1251/1999 van de Raad(4) waarbij speciale maatregelen voor de sector eiwithoudende gewassen werden vastgesteld en een gegarandeerd maximumareaal werd ingevoerd, Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad(5) en de artikelen 76 tot en met 78 van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad(6) waarin wordt bepaald dat de specifieke steun voor eiwithoudende gewassen wordt afgebouwd, alsook op Verordening (EG) nr. 1121/2009 van de Commissie(7) die gedetailleerde regels bevat met betrekking tot premie voor eiwithoudende gewassen,

–  gelet op Verordening (EG) nr. 767/2009(8) van het Europees Parlement en de Raad betreffende het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders,

–  gelet op artikel 68 van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad, waarbij het de lidstaten wordt toegestaan om steun te verlenen voor eiwithoudende gewassen op hun grondgebied, een optie waarvan met name Frankrijk, Spanje, Polen en Finland gebruik hebben gemaakt,

–  gezien de studie van 2007 van het directoraat-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling van de Europese Commissie over de economische impact van niet-toegelaten GGO's op de import van diervoeders en de veeteelt in de EU,

–  gezien de aanbevelingen inzake de rol van onderzoek en plaatselijke kennis, onder meer op het gebied van eiwithoudende leguminosen, geformuleerd in het verslag „Internationale Beoordeling van Landbouwwetenschap en Technologie voor Ontwikkeling (IAASTD)”, dat is opgesteld door het Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties, de Voedsel- en Landbouworganisatie (FAO) en de Wereldbank,

–  gezien de studies die in opdracht van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling van het Europees Parlement werden verricht en tijdens de workshop van 11 oktober 2010 werden gepresenteerd,

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 maart 2008 over duurzame landbouw en biogas: noodzaak tot herziening van de EU-wetgeving(9),

–  gelet op artikel 48 van het Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie landbouw en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0026/2011),

Basisfeiten over het proteïnetekort: aanbod, vraag en internationale handel

A.  overwegende dat momenteel slechts 3% van het akkerbouwland van de EU gebruikt wordt voor de productie van eiwithoudende gewassen en dat die productie slechts 30% van de eiwithoudende gewassen levert die in de EU als diervoeder worden geconsumeerd; dat dit tekort de afgelopen tien jaar steeds groter is geworden,

B.  overwegende dat in sommige landen grote oppervlakten landbouwgrond jaar in jaar uit braak liggen en dat hun productiepotentieel zo verloren gaat,

C.  overwegende dat dit aanzienlijke tekort in de productie van eiwithoudende gewassen historisch gezien enerzijds terug te voeren is op eerder gesloten internationale handelsovereenkomsten, met name met de Verenigde Staten, in het kader waarvan de EU haar graanareaal mocht beschermen in ruil voor belastingvrije invoer van eiwithoudende gewassen en oliehoudende zaden in de EU (GATT en het Blair House-akkoord van 1992); dat het anderzijds samenhangt met de aanzienlijk toegenomen efficiëntie bij de productie van eiwithoudende gewassen en het gebruik van nieuwe technologieën buiten de EU, wat geleid heeft tot een nadelige concurrentiepositie van de boeren in de EU, die het produceren van eiwithoudende gewassen economisch oninteressant vinden,

D.  overwegende dat 70% (42 miljoen ton in 2009) van de eiwithoudende gewassen die momenteel worden verbruikt, met name sojameel, geïmporteerd wordt, vooral uit Brazilië, Argentinië en de VS, en dat 60% van deze import (26 miljoen ton) bestaat uit bijproducten, die ontstaan bij de productie van geraffineerde plantaardige olie en als veevoeder gebruikt worden (vooral sojameel),

E.  overwegende dat het feit dat er zo weinig geproduceerd wordt tot gevolg heeft dat de Europese mengvoederindustrie jaarlijks slechts 2 miljoen ton eiwithoudende gewassen gebruikt, terwijl zij naar schatting zo'n 20 miljoen ton per jaar zou kunnen gebruiken,

F.  overwegende dat deze import overeenkomt met 20 miljoen ha bebouwd land buiten de EU, meer dan 10% van het akkerbouwareaal van de EU, en dat die producenten niet aan dezelfde milieu-, gezondheids- en GGO-regels zijn onderworpen als de Europese producenten,

G.  overwegende dat het opkomen van nieuwe klanten voor de Zuid-Amerikaanse leveranciers, met name China, die minder veeleisend zijn dan de Europese Unie wat de productieomstandigheden en de weinig doorzichtige leveringsstrategie betreft, op termijn de stabiliteit van de markten en de bevoorradingsketen van de Europese Unie kan aantasten,

H.  overwegende dat de gehele veeteeltsector in de EU gevoelig is voor prijsschommelingen en handelsverstoringen en afhankelijk is van betaalbare en hoogwaardige ingevoerde eiwithoudende producten; dat het concurrentievermogen van de sector ondermijnd wordt door de extra kosten die gemoeid zijn met het invoeren van eiwithoudende gewassen voor diervoeders als gevolg van het feit dat de EU geen technische oplossing heeft voor de huidige nultolerantie die gehanteerd wordt ten aanzien van geringe aanwezigheid van niet-toegestane GGO's,

I.  overwegende dat een tekort aan ingevoerde soja extra kosten meebrengt voor de veeteelt- en de diervoedersector in de EU en de economische levensvatbaarheid van de interne vleesproductie in gevaar brengt,

J.  overwegende dat het aantal onderzoeksprogramma's in de EU op het gebied van plantaardige eiwitten is teruggelopen van 50 in 1980 tot 15 in 2010 en dat de opleiding en het vergaren van praktische ervaring op het gebied van inheemse productie verwaarloosd zijn, dat alles omdat er in de EU slechts zo'n gering percentage voederleguminosen (luzerne, klaver, hanenkammetjes, enz.) wordt verbouwd, met als gevolg dat er in de EU weinig innovatie is en weinig aan de regionale situatie aangepaste zaden worden geproduceerd,

K.  overwegende dat de EU in hoge mate afhankelijk is van uit derde landen ingevoerde sojabonen en maïs en dat elke onderbreking van de toevoer van die producten vanwege een geringe aanwezigheid van niet-toegestane GGO's uiterst hoge kosten voor de Europese voederindustrie tot gevolg heeft,

L.  overwegende dat een onderzoeksbeleid slechts kans van slagen heeft als het deel uitmaakt van een middellange- en langetermijnstrategie, wat momenteel voor eiwithoudende gewassen niet het geval is,

M.  overwegende dat de kennis van landbouwers op het gebied van duurzame methoden, waarbij landbouw en veeteelt met elkaar verbonden zijn dankzij een evenwichtige vruchtwisseling en adequaat gebruik van weidegronden, verloren zou kunnen gaan, en dat de kwaliteit van in de EU geproduceerde eiwithoudende gewassen bovendien niet goed genoeg is voor de mengvoeders die de diverse sectoren van de veeteelt nodig hebben,

N.  overwegende dat eiwithoudende gewassen slechts een duurzaam bestanddeel van de teeltstelsels kunnen gaan vormen als de inkomsten die die teelt oplevert op korte termijn omhoog gaan, met name via specifieke steun uit hoofde van het GLB,

Belangrijkste voordelen van verkleining van het proteïnetekort

O.  overwegende dat een evenwichtherstel tussen vraag en aanbod van granen, eiwithoudende gewassen en oliehoudende zaden in de EU grote economische voordelen zou kunnen opleveren voor de landbouwers en de levensmiddelen- en diervoederindustrie en een gevarieerd aanbod van gezonde en hoogwaardige levensmiddelen ten goede zou komen, indien in het politieke kader voor de komende GLB-hervorming volledig rekening wordt gehouden met de nieuwe uitdagingen die in de mededeling van de Commissie worden geschetst,

P.  overwegende dat alle kansen die door de diverse bevorderingsmaatregelen worden geboden, zouden moeten worden benut om de menselijke consumptie van granen, eiwithoudende gewassen en oliehoudende zaden aan te moedigen, en dat die producten ook moeten worden beschermd in het kader van een kwaliteitsstelsel voor landbouwproducten dat zorgt voor de bescherming van geografische of traditionele producten en zo bijdraagt tot de instandhouding van plaatselijke en regionale levensmiddelen die met deze grondstoffen worden bereid,

Q.  overwegende dat, met betrekking tot de klimaatverandering, de productie van eiwithoudende gewassen kan bijdragen tot een aanzienlijke verlaging van de broeikasgasemissies dankzij de assimilatie en vastlegging van stikstof in de bodem (tot 100 kg N/ha per maand), waardoor er ook minder synthetische stikstofhoudende meststoffen hoeven te worden gebruikt, die vanwege de daarin aanwezige distikstofoxide 310 maal meer warmte produceren dan koolstofdioxide,

R.  overwegende dat het EU-programma „GL-pro” heeft aangetoond dat als eens in de vier jaar eiwithoudende gewassen worden gebruikt in de vruchtwisselingsystemen, een aanzienlijke verlaging (10 à 15%) van de CO2-emssies kan worden bereikt, alsook een vermindering van de ozonproductie,

S.  overwegende dat, wat de bodemvruchtbaarheid betreft, een hoger percentage eiwithoudende gewassen op akkerbouwgrond als onderdeel van meer uitgebreide vruchtwisselingsystemen bijdraagt tot een evenwichtiger opslag van nutriënten, geringere bodemverzuring, hogere weerstand tegen ziekten en een betere bodemstructuur (plus betere energie-efficiëntie voor bodembehandeling), vermindering van het gebruik van herbiciden en meer biodiversiteit, wat goed is voor de bestuiving,

T.  overwegende dat het risico van plantenziekten en van verspreiding van schadelijke planten – en daarmee ook de behoefte aan fytosanitaire behandelingen – afneemt naarmate er meer gewassen worden gebruikt bij vruchtwisseling, en dat een hoger percentage eiwithoudende gewassen op landbouwgrond als onderdeel van meer uitgebreide vruchtwisselingsystemen ertoe kan bijdragen het energieverbruik met 10% te verminderen,

U.  overwegende dat, wat het waterbeheer betreft, vooral het gebruik van leguminosen – zoals permanente gras-klavermengsels of mengsels van granen en eiwithoudende gewassen – bij de productie van diervoeder en een permanente bodembedekking het weglekken van nutriënten, in het bijzonder nitraten en fosfaten, in het grondwater aanzienlijk kunnen beperken,

V.  overwegende dat, wat de biodiversiteit in de landbouw betreft, een grootscheepser gebruik van aan de Europese klimaatomstandigheden aangepaste eiwithoudende gewassen, zoals bonen, soja, erwten, linzen, lupinen, kekers, alfalfa (luzerne), klaver, Phacelia spp., gewone rolklaver (Lotus corniculatus) en hanenkammetjes, de diversiteit binnen het productiesysteem aanzienlijk zal stabiliseren en vergroten,

W.  overwegende dat er, wat de proteïneproductie en de wereldwijde voedselzekerheid betreft, een beter evenwicht moet worden gevonden tussen de plantaardige en dierlijke proteïneproductie, met name in verband met de hoeveelheid water, energie en externe productiemiddelen die momenteel worden gebruikt bij de intensieve productie van dierlijk eiwit in vergelijking met de productie van plantaardig eiwit voor menselijk gebruik, maar dat het wereldwijde evenwicht op voedselgebied het kernpunt moet blijven vormen,

X.  overwegende dat diverse beleidsmaatregelen van de EU gevolgen hebben voor het proteïnetekort in de EU, en dat de Commissie ook een analyse moet maken van kwesties als de productie van GGO's binnen en buiten Europa, de ontwikkeling van de biobrandstoffen en de heroverweging van het totale verbod op het gebruik van dierlijke eiwitten in diervoeders,

Y.  overwegende dat, naast het gebruik van inheemse eiwithoudende gewassen, de kwaliteit van niet-geïmporteerde mengvoeders ook kan worden verbeterd door gebruik te maken van bijproducten van oliehoudende zaden zoals soja en zonnebloemen en raapzaad,

Z.  overwegende dat het gebruik van voederleguminosen of peulgewassen ter vervanging van ingevoerde eiwitten – hoofdzakelijk sojakoeken – belangrijke veranderingen in de veeteeltmethoden teweeg kan brengen en zo kan bijdragen tot verbetering van de kwaliteit van de landbouwproducten (overstap van standaardproducten op gecertificeerde producten, wijzigingen in de specificaties) en tot hogere inkomens voor de producenten,

AA.  overwegende dat het verbod op het gebruik van dierlijke eiwitten in diervoeders is ingevoerd naar aanleiding van de BSE-crisis om contaminatie met TSE te voorkomen; overwegende dat dit verbod uitsluitend kan worden opgeheven op basis van wetenschappelijke feiten en indien er voldoende voorzorgs- en controlemaatregelen zijn genomen; overwegende dat, op basis van deze voorwaarden, het toestaan van verwerkte dierlijke eiwitten uit slachtafval voor de productie van voeders voor éénmagige dieren (varkens en pluimvee) moet worden overwogen, op voorwaarde dat de ingrediënten afkomstig zijn van vlees dat voor menselijke consumptie was goedgekeurd, en dat het verbod op hergebruik binnen dezelfde soort en gedwongen kannibalisme ten volle wordt nageleefd en gecontroleerd,

Hoofdpunten naar aanleiding van de mededeling van de Commissie: voorbereiding van aanbevelingen en verzoeken

AB.  overwegende dat de Commissie er in haar mededeling van 17 november 2010 duidelijk op heeft gewezen dat de productie van eiwithoudende gewassen in het kader van een meer geïntegreerd vruchtwisselingsysteem moet worden uitgebreid,

AC.  overwegende dat zowel diverse studies als de Commissie en de bevoegde autoriteiten van lidstaten erop hebben gewezen dat een beter gebruik van eiwithoudende gewassen in de EU-landbouw het veevoederaanbod betrouwbaarder zou kunnen maken door gebruik te maken van agro-ecologische maatregelen,

AD.  overwegende dat het voor landbouwers om diverse redenen voordelig is om eiwithoudende gewassen te verbouwen: de productie van diervoeders op de boerderij zelf met gebruikmaking van gewassenmengsels, zoals bijvoorbeeld granen en bonen, eiwitproductie voor menselijke consumptie en alle mogelijke soorten duurzame landbouw,

AE.  overwegende dat de lidstaten momenteel specifieke steun mogen verlenen voor de productie van eiwithoudende gewassen, in het kader van agro-ecologische programma's en „artikel 68-maatregelen” ter verbetering van de kwaliteit van productiestelsels en levensmiddelen,

AF.  overwegende dat, naast het verbouwen van graan en maïs voor voedsel- en energieproductie, het gebruik van meer uitgebreide vruchtwisselingsystemen, op de boerderij gemengde gewassen en gras-klavermengsels moet worden bevorderd, wat aanzienlijke ecologische en agronomische voordelen kan opleveren omdat het verbouwen van leguminosen als onderdeel van een vruchtwisselingsysteem ziektes kan voorkomen, de bodem herstelt en goed is voor de bestuiverspopulatie,

AG.  overwegende dat er als gevolg van de stijgende graanopbrengsten in Centraal Europa landbouwgronden in heel Europa zullen vrij komen, waarmee de mogelijkheid wordt geschapen om teelten, en met name die van eiwithoudende gewassen, te verplaatsen naar gebieden in heel Europa,

AH.  overwegende dat de recente toename van de schommelingen van de prijzen van landbouwproducten zorgt voor grote bezorgdheid om het mededingingsvermogen van de Europese veeteeltsector en zijn sterke afhankelijkheid van geïmporteerde eiwithoudende voeders; overwegende dat de EU een echt strategisch plan moet opstellen voor de ontwikkeling van plantaardige eiwitten in Europa en rekening moet houden met de specifieke betekenis ervan voor het inspelen op de nieuwe uitdagingen van het GLB (klimaatverandering, beter beheer van de natuurlijke rijkdommen); overwegende dat het proteïnetekort ook een extra inspanning vergt om het onderzoek en de teelt te verbeteren, alsook maatregelen ter bevordering van een adequate infrastructuur voor de productie, de opslag en de verwerking van eiwithoudende gewassen; overwegende dat ook bijproducten van oliehoudende zaden en biobrandstoffen in aanmerking kunnen worden genomen voor diervoeding, op voorwaarde dat zij beantwoorden aan strenge regels, dat ervoor wordt gewaakt dat het voorzorgsbeginsel ten volle wordt nageleefd en dat er geen gevaren voor de gezondheid van mens en dier mee gemoeid zijn,

AI.  overwegende dat het probleem van de nultolerantie voor veevoeders nader moet worden bestudeerd en dat er moet worden gezocht naar haalbare oplossingen,

AJ.  overwegende dat de trajecten van de landbouw- en de industrieproducten op vele manieren met elkaar verbonden zijn en dat bepaalde bijproducten van de biobrandstofproductie geschikt zijn voor voedingsdoeleinden,

1.  verzoekt de Commissie voor de herziening van haar beleid inzake proteïnes een middellange tot lange looptijd vast te stellen, en ervoor te zorgen dat haar wetgevingsvoorstellen voor de hervorming van het GLB passende en betrouwbare maatregelen en instrumenten omvatten die de landbouwers helpen om de vruchtwisselingsystemen te verbeteren met als doel het huidige proteïnetekort en de sterke prijsschommelingen significant te reduceren;

2.  verzoekt de Commissie spoedig een verslag voor te leggen aan het Parlement en de Raad over de mogelijkheden en opties om de eigen EU-productie van eiwithoudende gewassen op te voeren door middel van nieuwe beleidsinstrumenten (waarbij ook rekening wordt gehouden met het gebruik van oliehoudende zaden en bijproducten daarvan en de mate waarin zij geïmporteerde producten kunnen vervangen), het mogelijke effect op de inkomens van de landbouwers, de bijdrage die met die uitbreiding zou worden geleverd aan de bestrijding van de klimaatverandering, de gevolgen voor de biodiversiteit en de bodemvruchtbaarheid en de mate waarin er minder externe input van minerale meststoffen en bestrijdingsmiddelen nodig zou zijn;

3.  verzoekt de Commissie om een verslag over de gevolgen van de nultolerantie voor de aanwezigheid in ingevoerde diervoeders van GGO's die in Europa niet toegestaan zijn, en daarbij met name aandacht te besteden aan de vraag of er grenswaarden kunnen worden ingevoerd en hoe die in de praktijk kunnen worden toegepast;

4.  verzoekt de Commissie de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector gedroogde voedergewassen tot 2013 in stand te houden om de overlevingskansen te verzekeren van deze sleutelsector, wat van vitaal belang is voor de productie van eiwithoudende voeders voor de veeteelt;

5.  verzoekt de Commissie het onderzoek op het gebied van de selectie en het aanbod van zaden van eiwithoudende gewassen in de EU, alsook de bijdrage ervan aan de bestrijding van ziekten en plagen te steunen en voorstellen te doen voor onderzoek en ontwikkeling met als doel manieren te vinden voor het verbeteren van de voorlichting en de opleiding van landbouwers, regularisatie van de opbrengsten en, in het kader van de plattelandsontwikkeling, voor de opleiding van landbouwers over de toepassing van vruchtwisseling, het gebruik van gemengde gewassen en de technische faciliteiten voor het produceren van diervoeders op de boerderij;

6.  verzoekt de Commissie in het kader van de bevordering van de plattelandsontwikkeling met maatregelen te komen om het aantal dieren met hoogwaardig biologisch materiaal en productiepotentieel in de veeteeltsector te verhogen en om goede praktijken bij de toepassing van optimale voedingspatronen te verspreiden, ten einde te waarborgen dat de eiwithoudende gewassen die voor dierlijke voeding worden gebruikt, zo efficiënt mogelijk worden benut;

7.  verzoekt de Commissie een kader voor te stellen voor plattelandsontwikkelingsmaatregelen met het oog op de invoering van betere, gedecentraliseerde faciliteiten voor de productie van diervoeders, gebaseerd op het gebruik van plaatselijke en regionale plantenvariëteiten, de opslag daarvan en de zaadselectie en -ontwikkeling;

8.  verzoekt de Commissie om een evaluatie op te maken van de effecten van de huidige invoertarieven en handelsovereenkomsten op de diverse oliehoudende zaden en eiwithoudende gewassen, en het Parlement en de Raad een gedetailleerde studie te doen toekomen over de huidige implicaties van de Blair House-akkoorden voor de teelt van eiwithoudende gewassen in Europa;

9.  verzoekt de Commissie te zorgen voor een onbelemmerde voorziening van de EU-markt met soja, door een technische oplossing te vinden voor de aanwezigheid van geringe hoeveelheden GGO's in voor diervoeding bestemde eiwithoudende gewassen en voor in de EU geïmporteerde diervoeders; herinnert eraan dat een tekort aan ingevoerde soja extra kosten meebrengt voor de veeteelt- en de diervoedersector in de EU en de economische levensvatbaarheid van de interne vleesproductie in gevaar brengt;

10.  verzoekt de Commissie om, in samenwerking met de lidstaten, te overwegen om in haar wetgevingsvoorstellen voor de hervorming van het GLB en daarbuiten het bevorderen van vruchtwisseling met eiwithoudende gewassen op te nemen als voorzorgsmaatregel tegen plantenziekten en als bijdrage tot betere landbouwpraktijken en nieuwe uitdagingen zoals voedselzekerheid, klimaatverandering, beheer van de voorraden, enz.;

11.  verzoekt de Commissie passende maatregelen te nemen opdat plaatselijke landbouwproducten kunnen concurreren met ingevoerde producten en aan de vereisten van de voederindustrie beantwoorden, onder meer door middel van het opzetten van modellen voor korte leveringsketens voor GGO-vrije producten en gecertificeerde productie; erkent dat de plaatselijke landbouw en landbouwproductie in de onmiddellijke omgeving goed zijn voor het milieu;

12.  overwegende dat, op basis van deze voorwaarden, het toestaan van verwerkte dierlijke eiwitten uit slachtafval voor de productie van voeders voor éénmagige dieren (varkens en pluimvee) moet worden overwogen, op voorwaarde dat de ingrediënten afkomstig zijn van vlees dat voor menselijke consumptie was goedgekeurd, en dat het verbod op hergebruik binnen dezelfde soort en gedwongen kannibalisme ten volle wordt nageleefd en gecontroleerd;

13.  verzoekt de Commissie een specifiek kaderprogramma in te voeren voor gedecentraliseerd onderzoek op het gebied van landbouw en plattelandsontwikkeling en de Europese en internationale samenwerking te verbeteren, onder meer door middel van programma's voor opleiding op de boerderij met betrekking tot de verbetering van de teelt van aan de plaatselijke omstandigheden aangepaste eiwithoudende gewassen met als doel deze branche in de diverse lidstaten te vernieuwen;

14.  dringt er bij de Commissie op aan met een voorstel te komen voor een consistent totaalbeleid voor de toepassing van agro-ecologische normen op binnen de Unie verkochte voedselproducten waaraan geïmporteerde genetisch gemodificeerde eiwithoudende gewassen te pas zijn gekomen;

15.  dringt bij de Europese Commissie aan op invoering van een mechanisme voor toezicht op de herkomst van in de Europese Unie geïmporteerde eiwithoudende gewassen, waarbij speciaal moet worden gelet op de duurzaamheid van de toegepaste landbouwmethoden in het land van herkomst, zoals veranderingen in grondgebruik, duurzaamheid van het watergebruik en gebruik van agrarische technologieën; onderstreept dat ook regelmatige controles ter plaatse daarbij noodzakelijk zijn;

16.  verzoekt de Commissie in haar wetgevingsvoorstellen voor de hervorming van het GLB te overwegen steun toe te kennen aan landbouwers die eiwithoudende gewassen in teeltwisselingsystemen verbouwen en op die manier bijdragen aan de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen en het EU-tekort aan eiwithoudende gewassen, alsook aan de verbetering van de bestrijding van ziekten en plagen en aan de vruchtbaarheid van de bodem;

17.  verzoekt de Commissie om op aanmoedigingspremies gebaseerde maatregelen ter bevordering van het in productie nemen van braak liggend land, waarmee een aanzienlijke bijdrage zou kunnen worden geleverd aan de vermindering van het proteïnetekort in de EU;

o
o   o

18.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB L 147 van 18.6.1993, blz. 25.
(2) http://ec.europa.eu/agriculture/eval/reports/protein_crops/syn_sum_nl.pdf.
(3) PB L 162 van 12.6.1982, blz. 28.
(4) PB L 160 van 26.6.1999, blz. 1.
(5) PB L 270 van 21.10.2003, blz. 1.
(6) PB L 30 van 31.1.2009, blz. 16.
(7) PB L 316 van 2.12.2009, blz. 27.
(8) PB L 229 van 1.9.2009, blz. 1.
(9) PB C 66 E van 20.3.2009, blz. 29.


Gelijkheid van vrouwen en mannen − 2010
PDF 185kWORD 89k
Resolutie van het Europees Parlement van 8 maart 2011 over de gelijkheid van vrouwen en mannen in de Europese Unie − 2010 (2010/2138(INI))
P7_TA(2011)0085A7-0029/2011

Het Europees Parlement,

–  gelet op artikel 2 en artikel 3, lid 3, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en artikel 157 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

–  gelet op artikel 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

–  gelet op het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM),

–  gezien het programma van Stockholm(1),

–  gelet op Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming(2), Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep(3) en Richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten(4),

–  gezien de jaarlijkse verslagen van de Commissie over de gelijkheid van vrouwen en mannen in de Europese Unie van 2000, 2001, 2002, 2004, 2005, 2006, 2007 en 2008 (respectievelijk COM(2001)0179, COM(2002)0258, COM(2003)0098, COM(2004)0115, COM(2005)0044, COM(2006)0071, COM(2007)0049 en COM(2008)0010),

–  gezien het verslag van de Commissie van 18 december 2009 over de gelijkheid van vrouwen en mannen – 2010 (COM(2009)0694),

–  gezien Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking)(5),

–  gezien Richtlijn 2010/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 7 juli 2010 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen en tot intrekking van Richtlijn 86/613/EEG van de Raad(6),

–  gezien Richtlijn 2010/18/EU van de Raad van 8 maart 2010 tot uitvoering van de door BUSINESSEUROPE, UEAPME, het CEEP en het EVV gesloten herziene raamovereenkomst en tot intrekking van Richtlijn 96/34/EG(7),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 3 oktober 2008 „Een beter evenwicht tussen werk en privéleven: meer steun voor het combineren van beroep, privéleven en gezinsleven” (COM(2008)0635),

–  gezien Richtlijn 89/552/EEG „Televisie zonder grenzen”,

–  gezien het verslag van de Commissie van 3 oktober 2008 met als titel „Realisatie van de doelstellingen van Barcelona wat de opvangfaciliteiten voor kinderen onder de leerplichtige leeftijd betreft” (COM(2008)0638),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 21 september 2010 met als titel „Strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2010-2015” (COM(2010)0491),

–  gezien het Verdrag van de Verenigde Naties van 1979 inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW) en het Beijing-actieplatform van de Verenigde Naties,

–  gezien het Europees pact voor gendergelijkheid, dat door de Europese Raad van 23 en 24 maart 2006 is goedgekeurd,

–  gezien het advies inzake beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen van het Raadgevend Comité van de Commissie voor gelijke kansen van mannen en vrouwen van de Europese Commissie, aangenomen op 22 maart 2007,

–  gezien de nota van de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa over mensenrechten en genderidentiteit („Issue Paper on Human rights and gender identity”) van 2009,

–  gezien het verslag van het Bureau voor de grondrechten over homofobie, transfobie en discriminatie op grond van seksuele geaardheid en genderidentiteit van 2010,

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 mei 2009 over de actieve opname en betrokkenheid van personen die van de arbeidsmarkt uitgesloten zijn(8),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 februari 2010 over de gelijkheid van vrouwen en mannen in de Europese Unie - 2009(9),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 juni 2010 over de genderaspecten van de economische neergang en de financiële crisis(10),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 juni 2010 over de evaluatie van de resultaten van de routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2006-2010 en aanbevelingen voor de toekomst(11),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 19 oktober 2010 over vrouwen in onzeker dienstverband,

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 maart 2007 over een routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2006-2010(12),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 3 september 2008 over gelijkheid tussen mannen en vrouwen – 2008(13),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 november 2008 met aanbevelingen aan de Commissie over de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor man en vrouw(14),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 december 2010 over de gevolgen van adverteren voor het consumentengedrag(15),

–  gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7-0029/2011),

A.  overwegende dat gelijkheid van vrouwen en mannen een basisprincipe is van de Europese Unie dat wordt erkend in het Verdrag betreffende de Europese Unie en in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie; overwegende dat tussen vrouwen en mannen talrijke ongelijkheden blijven bestaan,

B.  overwegende dat de Europese Unie niet gespaard gebleven is door de economische en financiële crisis, die desastreus gebleken is voor zowel de banen van vrouwen als van mannen, vooral de economische situatie van vrouwen, en die op lange termijn vooral vrouwen dreigt te treffen,

C.  overwegende dat de gelijkheid van mannen en vrouwen een positief effect op de productiviteit en de economische groei heeft en leidt tot een grotere participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt, hetgeen weer tal van sociale en economische voordelen met zich meebrengt,

D.  overwegende dat statistische gegevens opgesplitst naar geslacht nodig zijn om de impact van de crisis op vrouwen en mannen te vergelijken; overwegende dat het Europees Instituut voor gendergelijkheid in dit opzicht een waardevolle bijdrage kan leveren; overwegende dat statistische gegevens nodig zijn over de impact van armoede op de gezondheid van vrouwen, vooral op oudere vrouwen, daar het van belang is de gezondheid van vrouwen te verzekeren,

E.  overwegende dat het werkloosheidscijfer voor vrouwen vaak wordt onderschat aangezien er geen rekening wordt gehouden met het niveau van inactiviteit bij vrouwen (2/3 van de 63 miljoen niet-actieven van 25 tot en met 64 jaar) en de nochtans hoge deeltijdse werkloosheid,

F.  overwegende dat de arbeidsparticipatie lager is in plattelandsgebieden en bovendien een groot aantal vrouwen niet actief is op de officiële arbeidsmarkt en daardoor noch als werkloos staat geregistreerd, noch in de werkloosheidsstatistieken wordt opgenomen, hetgeen zorgt voor financiële en juridische problemen met betrekking tot het recht op moederschaps- en ziekteverlof, de opbouw van pensioenrechten en de toegang tot sociale zekerheid, alsook voor problemen bij echtscheiding; overwegende dat in plattelandsgebieden een tekort bestaat aan kwalitatief hoogwaardige banen,

G.  overwegende dat vrouwen een ongunstige positie op de arbeidsmarkt hebben door ongewilde deeltijdse arbeidsovereenkomsten en arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en met name door lonen die lager liggen dan bij mannen; overwegende dat deze kloof blijkt uit de pensioenniveaus, wat ervoor zorgt dat vrouwen te maken hebben met een hoger risico op armoede dan mannen,

H.  overwegende dat het verschil tussen de salarissen van mannen en vrouwen in de Europese Unie nog steeds gemiddeld 18% bedraagt, en in bepaalde landen hoger ligt dan 25% en dat, ondanks de geleverde inspanningen en de geboekte vooruitgang, het salarisverschil slechts heel langzaam kleiner wordt,

I.  overwegende dat moederschap de loopbaan van vrouwen niet mag afremmen en dat statistieken duidelijk aantonen dat vrouwen die kinderen hebben minder uren aan werk besteden dan vrouwen zonder kinderen, in tegenstelling tot vaders, die meer werken dan mannen zonder kinderen,

J.  overwegende dat de lidstaten tijdens de Europese Raad van Barcelona van maart 2002 zijn uitgenodigd om vóór 2010 te voorzien in kinderopvang voor ten minste 90% van de kinderen tussen 3 jaar en de leerplichtige leeftijd en voor ten minste 33% van de kinderen onder 3 jaar, maar dat er in meerdere landen nog steeds een tekort is aan door de overheid gesubsidieerde voorzieningen, wat bijzonder nadelig is voor achtergestelde gezinnen,

K.  overwegende dat de arbeidsdeelname van vrouwen correleert met hun gezinstaken; overwegende dat meer dan 20 miljoen Europeanen (waarvan twee derde vrouwen) de taak op zich nemen te zorgen voor niet-zelfstandige volwassenen, wat hen belet voltijds een beroep uit te oefenen; overwegende dat de kans bestaat dat deze situatie steeds vaker zal voorkomen met de vergrijzing van de bevolkingen,

L.  overwegende dat de toegang tot kinderopvang en zorgdiensten voor ouderen en andere afhankelijke personen essentieel is voor het verwezenlijken van een gelijke arbeids-, onderwijs- en scholingsparticipatie van vrouwen en mannen,

M.  overwegende dat de takenlast van vrouwen, die het huishouden voeren, meermaals hoger ligt dan die van mannen, dat dit financieel met geen enkele waardering uitgedrukt wordt noch op zijn waarde wordt geschat, en dat de thuisverzorging van kinderen, zieke en oudere mensen zware en onbetaalde arbeid is,

N.  overwegende dat het nodig is genderstereotypen in het onderwijs te bestrijden die kinderen er vaak toe aanzetten voor school- of academische vakken te kiezen die traditioneel als vrouwelijk of mannelijk wordt beschouwd; overwegende dat het belangrijk is de school- en beroepskeuzen te diversifiëren,

O.  overwegende dat nog steeds heel weinig meisjes voor de wetenschap kiezen en zij met name in de wiskunde en IT-sector ondervertegenwoordigd zijn, wat zorgt voor een sterke sectorale segregatie,

P.  overwegende dat de mogelijkheid bestaat dat de gendersegregatie in sectoren en beroepen door de crisis nog groter wordt, een segregatie die niet alleen niet is afgenomen, maar in sommige landen zelfs toeneemt,

Q.  overwegende dat de EU 2020-strategie de nadruk legt op ecologische transformatie, de sector hernieuwbare energie en groene banen in sterk op wetenschap en technologie leunende sectoren voor een nieuwe, duurzame economie; overwegende dat de actieve inclusie en herintegratie van vrouwen op de arbeidsmarkt van cruciaal belang is voor de verwezenlijking van de werkgelegenheidsdoelstelling van 75% voor vrouwen en mannen,

R.  overwegende dat algemeen genomen meer vrouwen een universitaire opleiding hebben genoten dan mannen (58,9% van de diploma's wordt aan vrouwen uitgereikt), maar dat hun salarissen gemiddeld nog altijd 18% lager liggen dan die van mannen en dat ze minder vertegenwoordigd zijn in leidinggevende functies in ondernemingen, overheidsdiensten en politieke organen,

S.  overwegende dat het in juni 2008 opgerichte Europees netwerk van vrouwen in leidinggevende posities in de economie en de politiek een bijdrage kan leveren aan de verbetering van het evenwicht tussen mannen en vrouwen in leidinggevende functies,

T.  overwegende dat gelijkheid tussen mannen en vrouwen in onze samenlevingen enkel kan worden bereikt door middel van een betere politieke vertegenwoordiging van vrouwen op zowel Europees, nationaal, regionaal als plaatselijk niveau; overwegende dat het percentage vrouwen in de nationale parlementen in bepaalde lidstaten lager ligt dan 15%,

U.  overwegende dat positieve discriminatie van essentieel belang is gebleken voor de volledige integratie van vrouwen in de arbeidsmarkt en in de maatschappij in het algemeen,

V.  overwegende dat vrouwen meer worden bedreigd door armoede dan mannen door onderbroken loopbanen en lagere salarisniveaus en pensioenuitkeringen; overwegende dat er in het kader van het Europees Jaar voor de bestrijding van de armoede onvoldoende aandacht is besteed aan de onderliggende oorzaken van armoede van vrouwen,

W.  overwegende dat het jaar 2011 is uitgeroepen tot jaar van het vrijwilligerswerk, en dat de bevordering van het beginsel van gelijke kansen voor mannen en vrouwen een positieve rol kan spelen in vrijwilligersprogramma's,

X.  overwegende dat vrouwen die behoren tot een minderheid, en met name Roma-vrouwen, regelmatig het slachtoffer zijn van meervoudige en intersectionele discriminatie en niet alleen zijn achtergesteld ten opzichte van vrouwen van de bevolkingsmeerderheid, maar ook ten opzichte van tot etnische minderheden behorende mannen, en dat het risico op uitsluiting voor hen bijzonder hoog ligt,

Y.  overwegende dat geweld tegen vrouwen een aanslag op hun grondrechten is, geen geografische, economische, culturele of sociale grenzen kent en een enorme belemmering vormt voor gelijkheid; overwegende dat volgens schattingen 20 tot 25% van de vrouwen in Europa in de loop van hun leven slachtoffer wordt van fysiek geweld; overwegende dat psychisch geweld even schadelijk kan zijn als fysiek geweld,

Z.  Overwegende dat het Europees Parlement zich bij tal van gelegenheden heeft uitgesproken voor het instellen van een Europees Jaar voor de bestrijding van geweld tegen vrouwen,

AA.  overwegende dat vrouwen geconfronteerd worden met allerlei vormen van discriminatie en kwetsbaarder zijn voor sociale uitsluiting, armoede en extreme schendingen van mensenrechten, zoals mensenhandel, met name wanneer zij niet tot de meerderheid van de samenleving behoren,

1.  herhaalt dat in de eerste plaats overwegend mannelijke sectoren werden getroffen door de crisis, zoals de bouw- en de industriesector, maar dat de crisis zich heeft uitgebreid tot andere meer gemengde sectoren, wat gezorgd heeft voor meer werkloosheid bij vrouwen; benadrukt dat de salarissen het meest gedaald zijn in vrouwvriendelijke dienstensectoren, in door de staat gefinancierde sectoren, waar het meest vrouwen werkzaam zijn, waardoor ze later een lager pensioen krijgen, wat de armoede bij oudere vrouwen nog meer beïnvloedt;

2.  wijst erop dat geslaagde gelijke behandeling van mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt een aantoonbaar positieve uitwerking heeft op de sociaaleconomische ontwikkeling van een land en dat het beleid inzake gelijke behandeling in tijden van crisis dus niet mag worden opgegeven, maar dat het ondanks de door lidstaten en Commissie beleden bereidwilligheid tot dusverre niet is gelukt gelijke voorwaarden tot stand te brengen; onderstreept dat de recessie een in de afgelopen tien jaar constante tendens heeft geaccentueerd, waarbij vrouwen in vergelijking met mannen veel meer getroffen worden door armoede en verlies van werk, en moeten werken onder slechte omstandigheden, waardoor de armoede in de EU in steeds grotere mate vrouwen treft;

3.  benadrukt dat in de Lissabon-strategie de doelstelling is verwoord om de arbeidsparticipatie onder vrouwen te verhogen tot 60% van de potentiële vrouwelijke beroepsbevolking, terwijl op demografisch gebied de inspanningen gericht moeten zijn op verbetering van het geboortecijfer om de uitdagingen van de toekomst het hoofd te kunnen bieden;

4.  benadrukt dat de arbeidsparticipatie van vrouwen een positief element vormt op het vlak van economische groei; wijst erop dat volgens gegevens van de OVSE vrouwen zelfs verantwoordelijk zijn voor een kwart van de jaarlijkse groei tussen 1995 en 2008;

5.  benadrukt dat van de mensen die werkloos raken, vrouwen een groter risico lopen om geen baan te vinden;

6.  dringt erop aan doelstellingen vast te leggen voor de participatie van vrouwen op werkterreinen, in sectoren en op niveaus waarvan zij tot dusver zijn uitgesloten en waar zij nog steeds ondervertegenwoordigd zijn, door werkgevers voor te lichten en aan te moedigen vrouwen in dienst te nemen en te bevorderen, met name in de genoemde sectoren en functiegroepen;

7.  merkt op dat aanzienlijk meer aandacht moet worden besteed aan de gelijkstelling van de pensioenen voor vrouwen, daar vrouwen vaker dan mannen hun loopbaan onderbreken om voor de kinderen, zieke of oudere gezinsleden te kunnen zorgen, en ze wegens hun gezinstaken vaker dan mannen geneigd zijn niet voltijds of in onzeker dienstverband te werken;

8.  vraagt dat de impact van de crisis op vrouwen wordt gekwantificeerd en gemeten door middel van de uitwerking van precieze statistieken, met op basis van gender opgesplitste indicatoren die regelmatig worden bijgewerkt en opnieuw geëvalueerd; merkt bovendien op dat deze statistieken het mogelijk moeten maken de conjunctuurproblemen maar ook de structurele problemen gerichter aan te pakken, om zo makkelijker uit de crisis te raken en de verspreiding van goede praktijken te bevorderen;

9.  betreurt dat de projecten voor economisch herstel vooral zijn gericht op sectoren van de arbeidsmarkt waar mannen in de meerderheid zijn; onderstreept dat deze voorkeur voor het ondersteunen van de arbeidstoekomst van mannen boven het ondersteunen van de arbeidstoekomst van vrouwen, de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen niet kleiner maar groter maakt onderstreept de noodzaak van integratie van het gendergelijkheidsbeleid in de Europese, nationale en internationale herstelplannen voor bestrijding van de crisis;

10.  wijst erop dat de arbeidsparticipatie voor zowel mannen als vrouwen lager is in plattelandsgebieden en dat dit inhoudt dat er in plattelandsgebieden een tekort bestaat aan kwalitatief hoogwaardige banen; wijst er bovendien op dat veel vrouwen niet op de officiële arbeidsmarkt tewerk zijn gesteld, waardoor zij niet als werkloos staan geregistreerd, hetgeen zorgt voor financiële en juridische problemen met betrekking tot het recht op zwangerschaps- en ziekteverlof en de opbouw van pensioenrechten;

11.  benadrukt dat de huidige economische crisis negatieve gevolgen heeft gehad voor werknemers; wijst op het feit dat hoewel het opleidingsniveau van vrouwen de voorbije jaren sterk is gestegen en er nu meer vrouwen dan mannen afstuderen, vrouwen nog steeds vaak noodgedwongen secundaire posities bekleden en zij minder betaald krijgen;

12.  benadrukt dat vrouwen vaker dan mannen te maken hebben met onzekere arbeidsverhoudingen, onvrijwillig deeltijdwerk en armoede, en verzoekt de lidstaten derhalve ervoor te zorgen dat de beleidsmaatregelen ter verwezenlijking van de EU-2020-doelstellingen inzake armoedebestrijding en sociale integratie in een mate op vrouwen worden afgestemd die evenredig is aan hun aandeel in de bevolkingsgroep dat armoede ondervindt;

13.  herinnert eraan dat er ongelijkheden tussen vrouwen en mannen blijven bestaan, ondanks de toenemende arbeidsparticipatie van vrouwen; benadrukt dat de economische en financiële crisis moet worden beschouwd als een kans om nieuwe en vernieuwende voorstellen in te dienen op het gebied van arbeidsparticipatie, salarisniveaus, arbeidstijd en de bezetting van leidinggevende functies;

14.  onderstreept het positieve effect dat de gelijkheid van mannen en vrouwen op economische groei heeft; wijst op diverse studies waaruit blijkt dat wanneer de arbeidsparticipatie, het percentage deeltijdwerkers en de productiviteitscijfers voor vrouwen net zo hoog zouden zijn als voor mannen, het bbp 30% hoger zou zijn;

15.  herhaalt dat bij de uitwerking van het werkgelegenheidsbeleid rekening moet worden gehouden met de opkomst van nieuwe sectoren met een potentieel om veel banen te creëren, zoals de ecologische sector, de milieusector en de sector van nieuwe technologieën; benadrukt dat vrouwen een belangrijke rol te spelen hebben in deze sectoren; nodigt de lidstaten uit meisjes aan te sporen dergelijke studierichtingen niet links te laten liggen; spoort de Commissie aan te zorgen voor een onafgebroken communicatie over deze nieuwe perspectieven;

16.  roept de lidstaten op om, met medewerking van de Commissie en via de intensivering van de reeds bestaande activiteiten, de deelneming van vrouwen aan beroepsonderwijs aan te moedigen in het kader van een leven lang leren, gelet op de ommezwaai naar een duurzame economie waarin de klemtoon ligt op het mkb, en aldus de inzetbaarheid van vrouwelijke werknemers te verbeteren;

17.  dringt erop de kansen van vrouwen in het onderwijs, in de beroepsopleiding en op het werk te verbeteren en de toegang van vrouwen tot niet-traditionele sectoren en functies op hogere verantwoordelijkheidsniveaus te bevorderen;

18.  verzoekt de Commissie om er naar toe te werken dat in de dialoog met de sociale partners aandacht wordt besteed aan kwesties als loontransparantie, arbeidsvoorwaarden voor vrouwen met een deeltijdcontract of een arbeidscontract voor bepaalde tijd en het stimuleren van de arbeidsparticipatie van vrouwen in „groene” en innovatieve sectoren;

19.  herhaalt dat de ondernemingen van de sociale economie (stichtingen, onderlinge waarborgmaatschappijen, coöperatieve verenigingen) een centrale rol kunnen spelen bij het herstel van de economie en dat hun werknemers voornamelijk vrouwen zijn; verzoekt de lidstaten ernstig rekening te houden met dit soort activiteiten bij de uitwerking van herstelmaatregelen;

20.  onderstreept het belang van het ontwikkelen van het juridische concept van gezamenlijk eigendomsrecht, zodat de rechten van vrouwen in de landbouwsector volledig worden geëerbiedigd, vrouwen een adequate sociale bescherming genieten en hun werk wordt erkend, en benadrukt de noodzaak van aanpassing van de verordening inzake het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) zodat, net als bij het Europees Sociaal Fonds (ESF), in het kader van de komende programmeringsperiode 2014-2020 proactieve maatregelen ten behoeve van vrouwen kunnen worden genomen, hetgeen in de voorgaande perioden mogelijk was maar in de huidige niet, die een zeer gunstig effect op de werkgelegenheid voor vrouwen op het platteland zullen hebben;

21.  benadrukt dat de bestrijding van loonverschillen een prioriteit is en betreurt derhalve dat de Commissie het debat op Europees niveau onvoldoende opnieuw op gang heeft gebracht, wat met name had kunnen gebeuren door middel van een herziening van de bestaande regelgeving met betrekking tot de toepassing van het beginsel van gelijke beloning van mannen en vrouwen, zoals het Europees Parlement had gevraagd in zijn resolutie van 18 november 2009;

22.  verzoekt de lidstaten krachtiger maatregelen te nemen om te voorkomen dat de arbeidsmarkten worden opgedeeld naar geslacht en ter bestrijding van het verschijnsel dat vrouwen vaak werkzaam zijn in slechter betaalde beroepen, door jongens en meisjes reeds op school belangstelling bij te brengen voor het geheel van beroepsactiviteiten en de opleidingsmogelijkheden voor vrouwen te verbreden opdat zij in staat zijn zich tijdens hun loopbaan aan te passen aan veranderingen op de arbeidsmarkt; spreekt zijn diepe bezorgdheid uit over de oneerlijke situatie dat, na meer dan een halve eeuw sinds het opnemen van het beginsel van gelijke beloning voor gelijke arbeid, een vrouw in de EU gemiddeld 418 dagen moet werken om net zoveel te verdienen als een man in een kalenderjaar;

23.  is van mening dat er dringend maatregelen moeten worden genomen tegen loondiscriminatie, hetzij door herziening van de bestaande richtlijn, hetzij door vaststelling van sectorgerichte stapsgewijze plannen met nauwkeurig omschreven doelstellingen – zoals het terugdringen van de salariskloof tot 0,5% vóór 2020 – om directe en indirecte discriminatie uit te roeien, dan wel door stimulering van collectieve arbeidsovereenkomsten, scholing van adviseurs voor gendergelijkheid, maatregelen tegen de oneerlijke verdeling van onbetaald werk tussen mannen en vrouwen, en opstelling van plannen voor gendergelijkheid voor ondernemingen en andere werkplekken; is van mening dat transparantie van salarisstructuren standaardpraktijk moet zijn om de onderhandelingspositie van vrouwelijke werknemers te versterken;

24.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om maatregelen in te stellen die erop zijn gericht een einde te maken aan de huidige paradox dat vrouwen, hoewel hoger opgeleid, nog altijd slechter worden betaald dan mannen; wijst er nadrukkelijk op dat voor een betere economische groei en reële duurzame ontwikkeling, het potentieel van vrouwelijke carrières volledig moet worden benut;

25.  onderstreept dat een eigen inkomen en betaald werk van goede kwaliteit voor vrouwen, enerzijds essentieel zijn voor de economische zelfstandigheid van vrouwen en anderzijds de sleutel vormen voor een grotere gelijkheid van mannen en vrouwen in de maatschappij als geheel;

26.  verzoekt de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling van vrouwen en mannen toe te passen op de nationale pensioenstelsels, zowel wat leeftijd als wat beloning betreft;

27.  roept de lidstaten van de EU op de wetgeving inzake gelijke beloning voor gelijk werk naar behoren ten uitvoer te leggen en verzoekt de Commissie sancties op te leggen aan lidstaten die deze wetgeving niet naleven;

28.  benadrukt dat gendergelijkheid niet alleen een kwestie van diversiteit en sociale rechtvaardigheid is, maar tevens een voorwaarde om doelstellingen als duurzame groei, werkgelegenheid, concurrentiekracht en sociale samenhang te kunnen verwezenlijken, zoals op grond van de EU-2020-strategie is overeengekomen; verzoekt de Commissie de genderdimensie te versterken in alle onderdelen van de EU-2020-strategie, waaronder een meer doeltreffende toepassing van gendermainstreaming, en specifieke acties en doelstellingen voor gendergelijkheid te ontwikkelen in alle maatregelen gericht op het verbeteren van de Europese werkgelegenheidsstrategie;

29.  verzoekt de Commissie, de Raad en de lidstaten om op het gebied van gendergelijkheid de voorkeur te geven aan bindende voorstellen boven niet-bindende strategieën en beleidsdocumenten;

30.  meent dat de Commissie en de lidstaten opleidings- en uitvoeringsinstrumenten moeten ontwikkelen die alle belanghebbenden in staat stellen om op hun respectieve bevoegdheidsterreinen het gelijkekansenperspectief te integreren, en dit ook toe te passen bij de evaluatie van het gendereffect van beleidsmaatregelen;

31.  wijst op het belang van kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren en genderstatistieken die betrouwbaar, vergelijkbaar en tijdig beschikbaar zijn, en die moeten worden gebruikt bij het bewaken van de toepassing van gendermainstreaming in alle beleidssectoren;

32.  geeft prioriteit aan de bestrijding van armoede via een herziening van het macro-economisch, monetair, sociaal en werkgelegenheidsbeleid, die daarvan de oorzaak zijn, ten einde voor vrouwen economische en sociale gerechtigheid te waarborgen; de methoden voor het bepalen van het armoedepercentage moeten worden herzien en er moeten strategieën worden opgezet die een eerlijke inkomensverdeling bevorderen, een minimuminkomen en fatsoenlijke lonen en pensioenen garanderen, meer hoogwaardige banen met rechten voor vrouwen scheppen, de toegang voor vrouwen en meisjes tot goede openbare diensten verzekeren, en de sociale bescherming en dienstverlening in de buurt, met name crèches, kinderopvang, dagcentra, gemeenschappelijk buurthuizen en diensten voor gezinshulp, verbeteren;

33.  is verheugd dat de Commissie een Europese campagne is gestart om de genderkloof op het gebied van beloning te helpen verkleinen; wijst er evenwel op dat er nog steeds sprake is van loonverschillen tussen mannen en vrouwen, en verlangt derhalve dat op Europees niveau een reflectieproces wordt opgestart om stereotypen die samenhangen met de rollen van mannen en vrouwen te bestrijden; onderstreept in dit verband het belang van bewustmakingscampagnes in scholen, op werkplekken en in de media voor het bestrijden van hardnekkige genderstereotypen en met name van vernederende beelden; wijst erop dat in deze campagnes de nadruk moet worden gelegd op de rol van mannen bij een eerlijke verdeling van gezinstaken en een goed evenwicht tussen beroeps- en gezinsleven;

34.  is van oordeel dat demografische verandering ons dwingt gebruik te maken van het potentieel van vrouwen en hun arbeidsparticipatie te vergroten om de in de EU-2020-strategie opgenomen doelstelling, d.w.z. een arbeidsparticipatie van 75% onder vrouwen en mannen in de leeftijdscategorie 20 tot 64 jaar, te verwezenlijken; meent tegelijkertijd dat mensen de vrije keuze moeten hebben al dan niet kinderen te willen en dat een goed evenwicht tussen werk en privéleven een belangrijke voorwaarde is voor het optrekken van de arbeidsparticipatie van vrouwen;

35.  vraagt dat concrete voorstellen worden ingediend met het oog op een betere combinatie van werk en privéleven, met name op het gebied van bijstand voor hulpbehoevenden en kinderopvang;

36.  onderstreept het feit dat de Commissie en de lidstaten de rol van vrouwen in de sociale economie absoluut moeten waarderen, ondersteunen en vergroten, gelet op het hoge percentage vrouwen dat in deze sector werkt en de hoeveelheid diensten die deze aanbiedt om de combinatie van beroeps- en gezinsleven te bevorderen;

37.  verzoekt de Commissie erop toe te zien dat de verschillende Europese rechtsinstrumenten op het vlak van het combineren van werk en privéleven door de lidstaten correct worden omgezet door voor gelijke arbeidsvoorwaarden voor mannen en vrouwen te zorgen;

38.  stelt vast dat deeltijdwerk negatieve persoonlijke gevolgen kan hebben, zoals carrièrebelemmeringen of armoede op oudere leeftijd, of vanwege het lagere inkomen een bijstandsuitkering voor het levensonderhoud, bij ziekte of bij werkloosheid noodzakelijk kan maken;

39.  onderstreept het belang van voorlichtingscampagnes die een einde moeten maken aan het onderscheid tussen traditioneel mannelijke en vrouwelijke beroepen of activiteiten; verzoekt, in het verlengde hiervan, lidstaten zich te bezinnen op de rol van taal in de handhaving van stereotypen, vooral ten aanzien van benamingen van beroepen waarvoor een vrouwelijke dan wel een mannelijke uitgang gebruikelijk is;

40.  verzoekt overheids- en particuliere instellingen actieplannen voor gendergelijkheid in hun interne regelgeving te verwerken, daaraan specifieke doelstellingen op korte, middellange en lange termijn te verbinden en jaarlijks de balans op te maken van de mate waarin hun doelstellingen effectief zijn verwezenlijkt;

41.  vraagt dat concrete voorstellen worden ingediend om een beter evenwicht tussen beroeps-, gezins- en privéleven te bereiken door de bevordering van een betere verdeling van beroeps- en gezinstaken en sociale verantwoordelijkheden tussen man en vrouw, met name op het gebied van bijstand voor hulpbehoevenden en kinderopvang;

42.  verzoekt de lidstaten steun te verlenen aan het streven naar werk voor de achtergestelde groep van zwangere vrouwen en moeders die de lasten van hun gezin alleen moeten dragen, door voor deze groep fatsoenlijk en vast werk te bevorderen dat verenigbaar is met het gezinsleven;

43.  is stellig van mening dat het voor een betere verenigbaarheid van werk en zorg noodzakelijk is om verlofregelingen in verband met zorg voor kinderen te verbeteren;verzoekt de Raad derhalve op korte termijn een gemeenschappelijk standpunt goed te keuren inzake het standpunt van het Parlement van 20 oktober 2010(16) over de herziening van Richtlijn 92/85/EEG van de Raad;

44.  verzoekt de lidstaten te zorgen voor (betere) opvangfaciliteiten voor kinderen, zoals crèches en kinderdagverblijven, voor ouderen en voor andere afhankelijke personen, tegen betaalbare prijzen, van goede kwaliteit, met openingsuren die verenigbaar zijn met een volledige werkdag en zo toegankelijk mogelijk; is van oordeel dat deze faciliteiten steun betekenen voor ouders en hen de toegang tot de arbeidsmarkt vergemakkelijken;

45.  wijst erop dat het gezin de hoeksteen van de samenleving vormt en onlosmakelijk verbonden is met het overbrengen van waarden en het solidair samenleven; wijst erop dat de invoering van flexibele werktijden en van de mogelijkheid van telewerk naast de uitbreiding van de kinderopvang en professionalisering van de thuisverzorging van ouderen een belangrijke maatregel is om beroep en gezinsleven te kunnen combineren en om de gelijke participatie van vrouwen en mannen op de arbeidsmarkt, alsmede in onderwijs en opleiding te bevorderen; betreurt dat een gebrek aan passende verlofregelingen, ouderschapsverlofregelingen en flexibele werkregelingen voor beide ouders vrouwen vaak belet om actief deel te nemen aan de arbeidsmarkt en fulltime te werken; is van mening dat hiervoor ook een verandering van de ondernemingscultuur nodig is wat betreft de aanwerving en aanstelling van vrouwen; verzoekt de Raad, de Commissie en de lidstaten derhalve ervoor te zorgen dat de economische en financiële crisis niet leidt tot kortingen op sociale uitkeringen en bezuinigingen op sociale voorzieningen op het gebied van de zorg voor kinderen, ouderen en kwetsbare groepen;

46.  herinnert de Commissie en de lidstaten eraan dat het noodzakelijk is positieve actie te ondernemen ten gunste van vrouwen en mannen om hun terugkeer op de arbeidsmarkt na een periode van zorg voor het gezin (opvoeding van kinderen en/of zorg voor een zieke of gehandicapte ouder) te vergemakkelijken, door stimulering van beleidsmaatregelen die gericht zijn op integratie of herintegratie in de arbeidsmarkt, zodat zij weer financieel onafhankelijk kunnen zijn;

47.  benadrukt het feit dat onderwijs van groot belang is en een sleutelrol speelt als het erom gaat kinderen vanaf zeer jonge leeftijd het beginsel van gelijkheid van mannen en vrouwen en begrip voor andere culturen en voor de gevolgen van discriminatie en vooroordelen bij te brengen; verzoekt de lidstaten te zorgen voor onderwijs-, maar ook voor voorlichtings- en bewustmakingsprogramma's tijdens de hele schoolgang om de waarden die zijn opgenomen in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie te bevorderen, en met name artikel 23 ervan;

48.  benadrukt dat het belangrijk is dat jongeren zelf kunnen beslissen over hun beroepskeuzen; herhaalt in dit opzicht dat het belangrijk is dat leerkrachten hun leerlingen niet automatisch in de richting van een bepaalde carrière duwen op basis van genderstereotypen en dat zij het enorme banenpotentieel uitgebreid aan bod laten komen;

49.  nodigt de lidstaten uit er middels bewustmakingsprogramma's in het onderwijs voor te zorgen dat meisjes niet automatisch opteren voor een sector of loopbaan die traditioneel als vrouwelijk wordt beschouwd;

50.  benadrukt dat de op Europees niveau geleverde inspanningen om de vertegenwoordiging van vrouwen in de politiek te verhogen moeten worden opgevoerd; moedigt in dit opzicht de deelname van vrouwen in alle Europese instellingen aan, met name in leidinggevende functies; benadrukt dat bijkomende inspanningen nodig zijn op nationaal, regionaal en gemeentelijk niveau; dringt aan op de vaststelling van bindende doelstellingen om voor de gelijke vertegenwoordiging van mannen en vrouwen te zorgen; wijst er in dit verband op dat de toepassing van quota bevorderlijk is voor de vertegenwoordiging van vrouwen; wijst er in dit verband op dat het gebruik van verkiezingsquota een positief effect op de vertegenwoordiging van vrouwen heeft;

51.  herinnert eraan dat in slechts 3% van de grote ondernemingen een vrouw aan het hoofd staat van het hoogste besluitvormingsorgaan; benadrukt wat dat betreft het voorbeeld van Noorwegen, dat sinds 2003 met succes een beleid van quota voert dat erop gericht is gelijkheid te bewerkstellingen in de directies van ondernemingen, een voorbeeld dat nu door Spanje en Frankrijk wordt gevolgd; verzoekt de lidstaten effectieve maatregelen te nemen, zoals de invoering van quota, om te zorgen voor een betere vertegenwoordiging van vrouwen in beursgenoteerde grote ondernemingen en in de raden van bestuur van bedrijven in het algemeen, met bijzondere aandacht voor ondernemingen in de publieke sector;

52.  benadrukt dat ter bestrijding van de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt in de lidstaten ondernemings- en sectorspecifieke, wettelijk verankerde gelijkheidsplannen dienen te worden opgesteld die door de sociale partners worden omlijnd en gecontroleerd;

53.  dringt er bij de lidstaten op aan maatregelen te nemen, in het bijzonder wetgevingsmaatregelen, waarmee door het vaststellen van dwingende doelstellingen een evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen en mannen in leidinggevende functies in ondernemingen, overheidsinstellingen en politieke organen wordt gewaarborgd;

54.  verzoekt de lidstaten bedrijven te identificeren die de gelijkheid tussen mannen en vrouwen en het combineren van werk, gezins- en privéleven bevorderen en op grote schaal beste praktijken te verspreiden, met name via kamers van koophandel en industrie;

55.  juicht het algemene debat over de verhoging van het percentage vrouwen in leidinggevende functies in het bedrijfsleven toe en stelt voor om hiertoe in ondernemingen een vrijwillige quotumregeling in te voeren die op de verhouding tussen mannelijke en vrouwelijke personeelsleden is gebaseerd;

56.  verzoekt om maatregelen op nationaal en Europees niveau voor het bevorderen van de ondernemersgeest van vrouwen door te voorzien in scholingsmogelijkheden en professioneel en juridisch advies en door toegang te verschaffen tot private en overheidsfinanciering;

57.  moedigt de regelmatige uitwisseling van informatie en ervaringen aan tussen de actoren die zich bezighouden met de bevordering van de gelijkheid van mannen en vrouwen, met het oog op de toepassing van beste praktijken op alle niveaus: Europees, nationaal, regionaal en plaatselijk, en in de particuliere en de openbare sector;

58.  verzoekt de lidstaten en de Commissie bijzondere aandacht te besteden aan kwetsbare groepen vrouwen: gehandicapte vrouwen, oudere vrouwen, vrouwelijke migranten, lesbische, biseksuele en transseksuele vrouwen en vrouwen die behoren tot een minderheid met weinig of geen opleiding, met personen ten laste, vormen de specifieke groepen waarvoor maatregelen nodig zijn die afgestemd zijn op hun situatie; verzoekt de Commissie te zorgen voor continuïteit door erop toe te zien dat in het kader van het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk 2011 eveneens de bevordering van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen wordt aangemoedigd;

59.  verzoekt de Commissie de lidstaten te steunen bij de verbetering van de beroepsmatige vooruitzichten van achtergestelde vrouwen, zoals vrouwelijke migranten, vrouwen uit etnische minderheden, vrouwen met een handicap en alleenstaande moeders, en hun daardoor meer kans op een financieel-economisch autonoom leven te bieden door verbetering van de toegang tot onderwijs en beroepsopleidingen; wijst op de meervoudige discriminatie van vrouwelijke migranten, op grond van geslacht, etnische achtergrond en vaak ook leeftijd;

60.  verzoekt de nationale, regionale en lokale instanties die met gelijkheidskwesties zijn belast, een geïntegreerde aanpak te volgen om beter te kunnen reageren op gevallen van meervoudige discriminatie en zulke gevallen beter te kunnen afhandelen; dringt er bovendien op aan dat genoemde instanties opleidingen organiseren voor rechters, juristen en personeel, om deze te leren hoe ze gevallen van meervoudige discriminatie kunnen herkennen, voorkomen en afhandelen;

61.  herhaalt dat vrouwen met een handicap vaak worden gediscrimineerd in het sociale, culturele, politieke en beroepsleven; verzoekt de Commissie en de lidstaten concrete voorstellen in te dienen met het oog op de verbetering van hun situatie;

62.  verzoekt de Commissie en de lidstaten bijzondere aandacht te besteden aan Roma-vrouwen bij de toepassing van de Europese strategie voor de integratie van de Roma;

63.  wijst erop dat transseksuelen nog steeds een sterk gemarginaliseerde en gediscrimineerde groep vormen die volgens het verslag van het Bureau voor de grondrechten met een grote mate van stigmatisering, uitsluiting en geweld wordt geconfronteerd; dringt er met klem bij de Commissie en de lidstaten op aan de aanbevelingen van dit bureau met het oog op een sterkere en meer uitgesproken bescherming tegen discriminatie op grond van genderidentiteit op te volgen;

64.  pleit voor de toegang van vrouwen en mannen tot informatie over reproductieve gezondheidszorg en benadrukt dat vrouwen dezelfde rechten en kansen als mannen moeten hebben om toegang tot dergelijke diensten te krijgen; wijst er met nadruk op dat vrouwen zeggenschap moeten hebben over hun seksuele en reproductieve rechten, met name door gemakkelijke toegang tot contraceptie en abortus; verzoekt de lidstaten en de Commissie om maatregelen en acties uit te voeren die ertoe moeten leiden dat mannen zich meer bewust worden van hun verantwoordelijkheid ten aanzien van seksuele en reproductieve kwesties;

65.  herhaalt dat geweld tegen vrouwen een belangrijk obstakel vormt voor de verwezenlijking van gelijkheid tussen vrouwen en mannen; verzoekt de Commissie te beginnen met de opstelling van een voorstel voor een algemene richtlijn betreffende de preventie en bestrijding van alle vormen van geweld tegen vrouwen, of het nu gaat om fysiek, seksueel of psychisch geweld, en met name van vrouwenhandel;

66.  is verheugd over de inspanningen die op Europees en nationaal niveau werden geleverd om geweld tegen vrouwen te bestrijden, maar benadrukt dat dit fenomeen een ernstig onopgelost probleem blijft, en dringt er bij de lidstaten op aan maatregelen te nemen om de toegang te verzekeren tot ondersteunende diensten voor preventie van of bescherming van vrouwen tegen gendergerelateerd geweld, ongeacht hun verblijfsstatus, ras, leeftijd, seksuele geaardheid, hun etnische afkomst of religie; is verheugd over het opnieuw opstarten van het debat over dit soort geweld, met name door de invoering van het Europees beschermingsbevel en het voorstel voor een richtlijn ter voorkoming en bestrijding van mensenhandel; verzoekt de toekomstige voorzitterschappen van de Unie verder te gaan op deze weg; onderstreept dat het noodzakelijk is dat de Raad en de Commissie het in het Europees Parlement bereikte akkoord over het Europees beschermingsbevel aanvaarden, zodat de richtlijn zo spoedig mogelijk in werking kan treden;

67.  vraagt de Commissie opnieuw om in de komende vier jaar een Europees jaar tegen het geweld jegens vrouwen in te stellen; herinnert er wat dat betreft aan dat met deze maatregel bewustwording onder Europese burgers kan worden bewerkstelligd en overheden tegen het geweld jegens vrouwen in stelling kunnen worden gebracht;

68.  onderstreept de noodzaak van een brede enquête die alle EU-landen bestrijkt en waarbij gebruik wordt gemaakt van een gemeenschappelijke methodiek om zicht te krijgen op de daadwerkelijke omvang van het probleem; vestigt de aandacht op het belangrijke werk dat op dit terrein zal worden verricht door het Europees Waarnemingscentrum voor gendergerelateerd geweld, dat hoogwaardige statistische gegevens zal aandragen ter onderbouwing van beleidsmaatregelen om dit maatschappelijk kwaad aan te pakken;

69.  verzoekt de lidstaten te zorgen voor een betere opleiding van en samenwerking tussen personeel uit de gezondheids-, sociale, politiële en justitiële sector en te voorzien in structuren waarmee alle vormen van geweld tegen vrouwen, met inbegrip van ernstige en zeldzame gewelddaden, zoals aanvallen met zuur, kunnen worden aangepakt;

70.  benadrukt dat het belangrijk is dat de centrale, regionale en lokale overheden maatregelen nemen voor de re-integratie op de arbeidsmarkt van vrouwen die het slachtoffer zijn geworden van seksegerelateerd geweld, via instrumenten als het Europees Sociaal Fonds en het programma Progress;

71.  merkt op dat de systemen voor medewerking en deelname van vrouwenorganisaties en het maatschappelijk middenveld in het algemeen aan processen voor de integratie van het genderperspectief, verbeterd moeten worden;

72.  onderstreept dat het noodzakelijk is het genderperspectief en de bestrijding van gendergerelateerd geweld te integreren in het buitenlands en ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie;

73.  verzoekt de Commissie de lidstaten aan te sporen het beeld van de vrouw in de media in het algemeen en in advertenties en reclames in het bijzonder te bevorderen en respect te hebben voor de waardigheid en de uiteenlopende rollen en identiteiten van vrouwen;

74.  verzoekt de Commissie en de begrotingsautoriteit zich bij de opstelling van begrotingen en van het nieuwe meerjarige financiële kader van de EU te houden aan de normen van gendergevoelig budgetteren; spoort de lidstaten aan dit voorbeeld bij de opstelling van hun nationale begrotingen te volgen;

75.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen van de lidstaten.

(1) Document nr. 5731/10 van de Raad van de Europese Unie van 3 maart 2010.
(2) PB L 180 van 19.7.2000, blz. 22.
(3) PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.
(4) PB L 373 van 21.12.2004, blz. 37.
(5) PB L 204 van 26.7.2006, blz. 23.
(6) PB L 180 van 15.7.2010, blz. 1.
(7) PB L 68 van 18.3.2010, blz. 13.
(8) PB C 212 E van 5.8.2010, blz. 23.
(9) PB C 341 E van 16.12.2010, blz. 35.
(10) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0231.
(11) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0232.
(12) PB C 301 E van 13.12.2007, blz. 56.
(13) PB C 295 E van 4.12.2009, blz. 35.
(14) PB C 16 E van 22.1.2010, blz. 21.
(15) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0484.
(16) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0373.


Armoede bij vrouwen
PDF 188kWORD 91k
Resolutie van het Europees Parlement van 8 maart 2011 over armoede bij vrouwen in de Europese Unie (2010/2162(INI))
P7_TA(2011)0086A7-0031/2011

Het Europees Parlement,

–  gelet op artikel 2 en artikel 3, lid 3, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

–  gelet op de artikelen 8, 151, 153 en 157 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in het bijzonder de bepalingen ervan met betrekking tot sociale rechten en gelijkheid van mannen en vrouwen,

–  gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens uit 1948,

–  gezien het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten van de Verenigde Naties van 1966,

–  gezien het VN-Verdrag van 1979 inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen,

–  gezien de verklaring en het actieprogramma van de vierde Wereldvrouwenconferentie van Peking van 15 september 1995,

–  gezien de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling die de Verenigde Naties in 2000 hebben vastgelegd, in het bijzonder de eerste doelstelling (het uitbannen van extreme armoede en honger) en de derde doelstelling (gelijke kansen voor mannen en vrouwen),

–  gezien resolutie 1558 (2007) van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa over de vervrouwelijking van de armoede,

–  gezien Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking)(1),

–  gezien Besluit 1098/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 inzake het Europees Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting (2010)(2),

–  gezien Besluit 283/2010/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 maart 2010 tot instelling van een Europese Progress-microfinancieringsfaciliteit voor werkgelegenheid en sociale insluiting(3),

–  gezien de ontwerpconclusies van de Raad van 30 oktober 2007 over de toetsing van de uitvoering door de lidstaten en de EU-instellingen van het Actieprogramma van Peking – Indicatoren betreffende vrouwen en armoede (13947/07),

–  gezien het verslag van de Commissie van 3 oktober 2008 over de realisatie van de doelstellingen van Barcelona wat de opvangfaciliteiten voor kinderen onder de leerplichtige leeftijd betreft (COM(2008)0638),

–  gezien het verslag van de Commissie over gelijkheid van mannen en vrouwen − 2010 (COM(2009)0694),

–  gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie bij het verslag van de Commissie over gelijkheid van mannen en vrouwen − 2010 (SEC(2009)1706),

–  gezien de mededeling van de Commissie over de strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2010-2015 (COM(2010)0491),

–  gezien de werkdocumenten van de diensten van de Commissie bij de mededeling van de Commissie over de strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2010-2015 (SEC(2010)1079 en SEC(2010)1080),

–  gezien de mededeling van de Commissie met als titel „Europa 2020: Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

–  gezien het verslag van Eurofound van 24 maart 2010 met als titel „Tweede Europese enquête over levenskwaliteit: gezinsleven en werk”,

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 oktober 2005 over vrouwen en armoede in de Europese Unie(4),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 november 2008 met aanbevelingen aan de Commissie over de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannen en vrouwen(5),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 mei 2009 over de actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten(6),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 februari 2010 over de gelijkheid van vrouwen en mannen in de Europese Unie – 2009(7),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 juni 2010 over seksespecifieke aspecten van de economische recessie en financiële crisis(8),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 juni 2010 over de evaluatie van de resultaten van de routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2006-2010 en aanbevelingen voor de toekomst(9),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 7 september 2010 over de rol van de vrouw in een vergrijzende samenleving(10),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 19 oktober 2010 over vrouwen in onzeker dienstverband(11),

–  gelet op artikel 48 van het Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7-0031/2011),

A.  overwegende dat bij de activiteiten in het kader van het Europese Jaar voor de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting in overeenstemming met bovenvermeld Besluit 1098/2008/EG aandacht moet zijn besteed aan de verschillende gevaren en aspecten van armoede en sociale uitsluiting voor mannen en vrouwen; overwegende dat 85 miljoen Europeanen onder de armoedegrens leven en 17% van alle vrouwen in de 27 EU-lidstaten als arm wordt beschouwd; voorts overwegende dat het aantal vrouwen dat in armoede leeft de afgelopen tien jaar naar verhouding veel sterker is gestegen dan onder mannen; overwegende dat armoede van de ouders vaak leidt tot armoede van de kinderen en ernstige gevolgen heeft voor het latere leven van de kinderen,

B.  overwegende dat de Europese Unie momenteel een ernstige economische, financiële en sociale crisis doormaakt, die met name een negatieve uitwerking heeft op de tewerkstelling en het privéleven van vrouwen, aangezien zij vaker een onzekere baan hebben, eerder worden ontslagen en minder goed sociaal verzekerd zijn; tevens overwegende dat in tijden van economische recessie mensen die al het risico lopen tot armoede te vervallen, voor het merendeel vrouwen, nog kwetsbaarder worden, met name groepen die al met diverse problemen te kampen hebben,

C.  overwegende dat de bezuinigingen die overal in de EU worden toegepast vooral nadelig zullen uitvallen voor vrouwen, die een hoofdrol in de publieke sector spelen, enerzijds als werknemers en anderzijds als doelgroep van dienstverlening,

D.  overwegende dat de strijd tegen armoede een van de vijf meetbare doelstellingen vormt die de Commissie heeft voorgesteld in het kader van EU 2020; overwegende dat geïntegreerd richtsnoer 10 van de Europa 2020-strategie (bevordering van sociale integratie en bestrijding van armoede) de lidstaten ertoe zou moeten aanzetten nationale beleidsmaatregelen te nemen die met name vrouwen beschermen tegen het risico om tot armoede te vervallen en eenoudergezinnen en bejaarde vrouwen een inkomen garanderen,

E.  overwegende dat gendergelijkheid een wapen in de strijd tegen armoede onder vrouwen is daar de arbeidsproductiviteit en de economische groei er wel bij varen en de arbeidsparticipatie van vrouwen erdoor toeneemt, hetgeen weer allerlei sociaaleconomische vruchten afwerpt,

F.  overwegende dat de arbeidsparticipatie bij vrouwen gemiddeld 59,1% bedraagt; overwegende dat het gemiddelde salarisverschil tussen mannen en vrouwen sinds 2000 op een hoog niveau stagneert (18% in de EU als geheel, oplopend tot ruim 30% in sommige lidstaten in 2010), en dat het beginsel van gelijke beloning voor mannen en vrouwen een van de grondbeginselen van de Europese Verdragen is, overwegende dat de op sekse gebaseerde segregatie van de arbeidsmarkt rechtstreekse gevolgen heeft voor vrouwen,

G.  overwegende dat de kans op extreme armoede onder vrouwen in 16 lidstaten aanzienlijk groter is dan de kans op extreme armoede onder mannen,

H.  overwegende dat het hebben van een baan op zich geen afdoende bescherming tegen extreme armoede biedt; overwegende dat voornamelijk als gevolg van de beroepssegregatie meer vrouwen dan mannen een laagbetaalde functie hebben, en dat sociale uitkeringen op zich veelal evenmin bescherming tegen extreme armoede bieden,

I.  overwegende dat iemand een grotere kans loopt om in een toestand van permanent gebrek en sociaal isolement terecht te komen naarmate de periode van armoede met een bijzonder laag inkomen langer duurt; overwegende dat armoedebestrijdingsmaatregelen daarom niet alleen maar gericht moeten zijn op degenen die reeds onder extreem gebrek gebukt gaan, maar tevens gericht moeten zijn op preventie en aanpak van factoren waardoor mensen en met name vrouwen in een situatie van extreem gebrek en sociale uitzichtloosheid terechtkomen,

J.  overwegende dat er naargelang geslacht en leeftijd grote verschillen bestaan in de hoeveelheid tijd die mensen besteden aan onbetaalde arbeid en dagelijkse zorgtaken; overwegende dat vooral vrouwen onbetaalde arbeid verrichten,

K.  overwegende dat de toegankelijkheid van betaalbare en hoogwaardige faciliteiten zoals kinderopvang, bejaardenzorg en voorzieningen voor andere afhankelijke personen van belang is opdat vrouwen en mannen in gelijke mate aanwezig kunnen zijn op de arbeidsmarkt en een belangrijke rol speelt bij de preventie en bestrijding van armoede,

L.  overwegende dat ouderen meer gevaar lopen om arm te worden dan de bevolking in het algemeen, dat het percentage personen van 65 jaar en ouder in 2008 in de EU-27 rond de 19% lag; overwegende dat oudere vrouwen zich in een bijzonder moeilijke positie bevinden aangezien hun recht op pensioen vaak wordt afgeleid van hun gehuwde staat (pensioen voor echtgenote of weduwe) en zij als gevolg van loopbaanonderbrekingen, de salarisverschillen en andere factoren zelden voldoende eigen pensioenrechten hebben opgebouwd, zodat vrouwen eerder dan mannen tot langdurige en extreme armoede vervallen (22% van de vrouwen boven de 65 loopt de kans tot armoede te vervallen, tegen 16% van de mannen),

M.  overwegende dat vrouwen met name in plattelandsgebieden vaker dan mannen deel uitmaken van de informele economie, niet geregistreerd zijn op de officiële arbeidsmarkt of over kortetermijncontracten beschikken, en overwegende dat dit aanleiding geeft tot specifieke problemen met betrekking tot hun sociale rechten, zoals rechten tijdens zwangerschap, moederschapsverlof en borstvoeding, verwerving van pensioenrechten en toegang tot sociale zekerheid,

N.  overwegende dat armoede samenhangt met een verhoogde kans op genderspecifiek geweld, hetgeen een belangrijk obstakel vormt voor de gelijkheid tussen mannen en vrouwen; overwegende dat huiselijk geweld vaak tot werkloosheid, een slechte gezondheid en dakloosheid leidt, waardoor vrouwen in een armoedecyclus terechtkomen; overwegende dat daarnaast mensenhandel een moderne vorm van slavernij is die vooral vrouwen en meisjes treft en enerzijds uit armoede voortvloeit en anderzijds het risico van armoede aanzienlijk verhoogt,

O.  overwegende dat geweld tegen vrouwen, in al zijn vormen, een van de meest voorkomende schendingen van de mensenrechten is, die geen geografische, economische en sociale grenzen kent; overwegende dat dit geweld een ernstig probleem is in de Unie, waar 20 à 25% van de vrouwen tijdens hun volwassen leven het slachtoffer wordt van fysiek geweld, en meer dan 10% van de vrouwen slachtoffer is van seksueel geweld,

P.  overwegende dat vrouwen met een handicap zowel in de familiesfeer als in het onderwijs gediscrimineerd worden en moeilijk aan werk kunnen komen, terwijl de uitkering die ze krijgen hen meestal niet van armoede vrijwaart; overwegende dat de lidstaten gehandicapte vrouwen daarom moeten bijstaan met de gespecialiseerde zorg die zij nodig hebben om gebruik te maken van hun rechten, en maatregelen voorstellen om deze vrouwen te integreren door extra steunprogramma's,

Q.  overwegende dat steeds meer vrouwen armoede lijden en de kans lopen tot armoede te vervallen, met name categorieën vrouwen met bijzondere behoeften zoals gehandicapte vrouwen, oudere vrouwen, ouders die zonder partner een kind grootbrengen (vooral alleenstaande moeders en weduwen met afhankelijke kinderen) en groepen die het vaakst buitengesloten worden zoals Roma, bij wie huishoudelijk werk en zorgtaken traditioneel uitsluitend aan vrouwen worden toevertrouwd, zodat zij al op jonge leeftijd weg worden gehouden van school en werk, alsmede immigrantenvrouwen; overwegende dat er behoefte is aan fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden en de bescherming van rechten, zoals een behoorlijk loon, moederschapsverlof en een werkomgeving zonder discriminatie, voorwaarden die van wezenlijk belang zijn voor deze vrouwen,

R.  overwegende dat het programma Progress bedoeld is ter ondersteuning van de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gendergelijkheid en ter bevordering van gendermainstreaming in al het EU-beleid; overwegende dat het programma een uiterst belangrijk instrument is in de strijd tegen de vervrouwelijking van de armoede,

S.  overwegende dat de levensverwachting van vrouwen ongeveer zes jaar langer is dan die van mannen: cijfers voor de EU-27 uit 2007 laten zien dat mannen gemiddeld 76 jaar oud worden en vrouwen 82 jaar; overwegende dat dit ingrijpende gevolgen voor de armoede onder vrouwen heeft, vooral doordat vrouwen minder gemakkelijk dan mannen toegang krijgen tot sociale zekerheid en pensioenstelsels,

Vervrouwelijking van de armoede

1.  is van mening dat de preventie en bestrijding van armoede onder vrouwen een belangrijk onderdeel vormt van het grondbeginsel van maatschappelijke solidariteit waartoe de Europese Unie zich verbonden heeft overeenkomstig artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, waarin sprake is van gelijkheid van vrouwen en mannen, sociale rechtvaardigheid en bescherming, en bestrijding van sociale uitsluiting en discriminatie;

2.  beseft dat „vervrouwelijking van de armoede” inhoudt dat er meer vrouwen dan mannen in armoede leven, dat armoede onder vrouwen schrijnender is en dat armoede onder vrouwen toeneemt;

3.  wijst erop dat er volgens de Eurostat-indicator voor armoedegevaar in 2008 bijna 85 miljoen mensen in de Europese Unie gevaar liepen om in armoede te vervallen, en dat dat cijfer volgens de indicator materiële achterstand tot naar schatting 120 miljoen mensen zou stijgen; meent dat het besluit van de Raad over armoede-indicatoren aanleiding tot dubbelzinnigheid over het streefdoel kan geven, om tegen 2020 in totaal 20 miljoen mensen uit armoede en isolement te tillen (een vermindering van 23,5% volgens de Eurostat-indicator voor armoedegevaar, maar slechts 16,7% volgens de indicator voor materiële achterstand); wijst erop dat de personen die in de Europese Unie in armoede leven voor het merendeel vrouwen zijn, en dat de werkloosheid, precaire arbeidsvoorwaarden, lage lonen, lage pensioenen waarvan het bedrag onder het bestaansminimum ligt en de moeilijke toegang tot goede openbare diensten hier debet aan zijn;

4.  beklemtoont dat genderongelijkheid de terugdringing van armoede belemmert en de vooruitzichten van economische en menselijke ontwikkeling bemoeilijkt;

5.  roept de lidstaten op om de gelijkheid van man en vrouw in alle werkgelegenheidsprogramma's en bijzondere maatregelen op te nemen, om de toegang tot de werkgelegenheid te verbeteren, te voorkomen dat vrouwen in onzekere banen oververtegenwoordigd zijn, blijvende deelname van de vrouw aan het arbeidsleven en haar mogelijkheden op de arbeidsmarkt uit te breiden, en de verschillen tussen man en vrouw op de arbeidsmarkt te verkleinen door de directe en indirecte oorzaken aan te pakken;

6.  wijst erop dat armoede onder vrouwen niet alleen het gevolg van de recente economische crisis is, maar ook van veel verschillende factoren, zoals stereotype denkwijzen, reële verschillen in beloning tussen man en vrouw, belemmeringen omdat gezins- en beroepsleven niet met elkaar in overeenstemming te brengen zijn, de langere levensverwachting van de vrouw, en meer in het algemeen diverse vormen van discriminatie op grond van geslacht, waarvan vooral vrouwen het slachtoffer zijn;

7.  herinnert eraan dat de Commissie 2010 als „Europees Jaar voor de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting” aangewezen heeft om de politieke inzet van de Unie om beslissende vorderingen in de strijd tegen de armoede te verwezenlijken, opnieuw te bevestigen en uit te breiden en het grondrecht van degenen te erkennen die in armoede en sociaal isolement leven, op een fatsoenlijk leven en volwaardige deelname aan de samenleving;

8.  herinnert eraan dat het „Europees Jaar voor de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting” niet alleen als mediacampagne bedoeld is, maar ook als initiatief om een multidimensionaal beleid van armoedebestrijding te stimuleren en nader uitgewerkte armoede-indicatoren te laten aannemen; vraagt de Commissie dan ook naar een kritisch overzicht van de overeenkomstige nieuwe maatregelen van de lidstaten om armoede en sociaal isolement uit te bannen;

9.  acht het nodig om zich zowel op Europees als nationaal vlak op verdere vooruitgang in de richting van gelijkheid van man en vrouw vast te leggen, aan de hand van strategieën die de richtsnoeren van de Europese Commissie voor pariteit van de geslachten, het Europese pact voor de gelijkheid van man en vrouw van de Raad van Europa, en het beleidskader voor gelijkheid van man en vrouw dat door de Europese sociale partners overeengekomen is, ondersteunen;

10.  benadrukt dat gelijkheid van man en vrouw één van de allereerste voorwaarden voor duurzame groei, werkgelegenheid, concurrentie en sociale samenhang is;

11.  verzoekt de Commissie en de Raad om terdege rekening te houden met de eisen van het Parlement in zijn resoluties van 15 november 2007 over de balans van de sociale realiteit(12), 9 oktober 2008 over bevordering van sociale integratie en bestrijding van armoede in de EU, met inbegrip van armoede onder kinderen(13), 6 mei 2009 over actieve integratie van personen die van de arbeidsmarkt uitgesloten zijn en 20 oktober 2010 over de rol van het minimuminkomen in de bestrijding van armoede en bevordering van een inclusieve samenleving in Europa(14) bij het ontwerpen van beleid en maatregelen voor het volgend stadium in de open coördinatiemethode sociale bescherming en integratie, de strategie voor sociale integratie en het Europa 2020-leidraadinitiatief voor de strijd tegen armoede en sociale uitsluiting, met deelname van alle belanghebbenden in een participatief proces;

12.  neemt kennis van de mededeling van de Commissie over de strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2010-2015; vraagt dat de Europese Commissie en de lidstaten in het communautaire beleid en in alle nationale programma's voor het uitroeien van armoede en het bestrijden van sociaal isolement een genderspecifieke invalshoek hanteren;

13.  is ingenomen met het initiatief van de Commissie voor een Europees platform tegen armoede; verzoekt de Commissie en de lidstaten om de genderdimensie in dit platform te propageren;

14.  vraagt de Commissie om de Europese strategie voor sociale integratie en bescherming in overeenstemming met het voornoemd „Europees platform tegen armoede”-initiatief uit te breiden en meer inspanningen te leveren om de situatie van alleenstaande ouders te verbeteren, zodat ze in waardigheid kunnen leven;

15.  wijst erop dat werkloosheid en sociale tegenspoed in een aantal lidstaten als gevolg van de economische crisis nog altijd toenemen en jongeren en oudere mensen, man en vrouw en hun gezin op verschillende manieren treffen, en vraagt de Europese Unie en de lidstaten dan ook om hun inzet uit te breiden en doelgerichte maatregelen te nemen om armoede uit te roeien en sociaal isolement te bestrijden, vooral armoede onder vrouwen en de directe gevolgen daarvan voor het gezinsleven, omdat armoede en sociaal isolement een schending van de rechten van de mens betekenen en op zijn minst 1 op elke 6 Europese burgers treffen; vraagt de Commissie en de lidstaten hun aandacht vooral op de kwetsbaarste groepen te richten (éénoudergezinnen, gezinnen met 3 of meer kinderen, gehandicapten, etnische minderheden, vooral Roma, de bevolking van zeer kleine achtergestelde gebieden, personen met verminderde arbeidsmogelijkheden en jongeren zonder arbeidservaring); meent dat een bevredigende levenswijze onderwijsmogelijkheden, toegang tot de arbeidsmarkt en deelname aan de samenleving veronderstelt; vraagt de Europese Unie en de lidstaten om erop toe te zien dat er maatregelen getroffen worden om de armoede van kinderen uit te roeien en te zorgen dat alle kinderen gelijke kansen in het leven krijgen;

16.  wijst op het feit dat de integratie van vrouwen op de arbeidsmarkt, zoals die de laatste decennia heeft plaatsgevonden, er niet alleen op wijst dat de recessie een groter rechtstreeks effect heeft op de vrouwen zelf, maar – vanwege het feit dat gezinsinkomens aanmerkelijk worden aangetast als vrouwen hun baan verliezen – ook op hun gezinnen; benadrukt dat door de aangekondigde bezuinigingen in de publieke sector de werkloosheid bij vrouwen vermoedelijk onevenredig zal toenemen, omdat vrouwen oververtegenwoordigd zijn in het onderwijs, de gezondheidssector en de sociale dienstverlening;

17.  spoort de Commissie en de lidstaten ertoe aan de in het kader van het Actieprogramma van Peking ontwikkelde indicatoren betreffende vrouwen en armoede te gebruiken als een instrument om toezicht te houden op de gevolgen van algemene maatregelen op sociaal en economisch vlak en op het vlak van de werkgelegenheid voor de strijd tegen armoede; verzoekt de lidstaten om passender instrumenten vast te stellen om armoede onder vrouwen te meten;

18.  verzoekt de Commissie en de lidstaten stelselmatig naar geslacht uitgesplitste cijfers en informatie te verstrekken in de nationale rapporten en in het jaarlijkse gezamenlijk verslag over sociale bescherming en sociale integratie;

19.  verzoekt de Commissie en de lidstaten nieuwe individuele indicatoren voor vrouwen en armoede in te voeren als een instrument om de gevolgen van algemene maatregelen op sociaal en economisch vlak en op het vlak van de werkgelegenheid voor de armoede onder vrouwen te kunnen meten;

20.  beklemtoont dat er in uitgebreid overleg met het Europees Parlement een follow-up van het Vrouwenhandvest moet komen, waarbij rekening wordt gehouden met de standpunten van de sociale partners en het maatschappelijk middenveld, zodat er mechanismen worden uitgewerkt waarmee in alle aspecten van het maatschappelijke, economische en politieke leven voor gelijkheid tussen mannen en vrouwen kan worden gezorgd;

21.  wijst er met name op dat onderzoek naar en analyse van het verschijnsel „vervrouwelijking van de armoede” moet worden voortgezet; verzoekt de Commissie en Eurofound samen te werken met het Europees Instituut voor gendergelijkheid en gericht onderzoek op te zetten, onder meer om de gevolgen van de mondiale crisis voor vrouwen in kaart te brengen;

22.  dringt er bij de lidstaten op aan dat zij eenieder, en met name jongeren en ouderen, het recht op basiszorg garanderen;

23.  dringt er bij de lidstaten op aan dat zij het recht op screening op voor oudere vrouwen specifieke aandoeningen garanderen als instrument in de strijd tegen sociaal isolement en armoede;

24.  verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat vrouwelijke immigranten gemakkelijk medische zorg kunnen krijgen voor aandoeningen die voortkomen uit andere voedingsgewoonten en rituelen; verzoekt de Commissie en de lidstaten beleid uit te stippelen om voor de gezondheid van vrouwen schadelijke gewoonten, waardoor ook sociaal isolement en armoede in de hand worden gewerkt, tegen te gaan;

25.  verzoekt de lidstaten te waarborgen dat het genderbeleid en de EU-beginselen op alle niveaus, zowel plaatselijk als landelijk, toegepast worden;

26.  herinnert eraan dat de strijd tegen armoede en sociaal isolement zowel in de Europese Unie als daarbuiten plaats moet vinden, wil men de toezegging van de Europese Unie en de lidstaten gestand doen om de VN-millenniumdoelstellingen voor de ontwikkeling tegen 2015 te verwezenlijken;

Armoede bij vrouwen tegengaan aan de hand van maatregelen op het vlak van tewerkstelling en sociale bescherming

27.  vraagt de lidstaten specifieke programma's uit te werken om de actieve integratie en herintegratie van vrouwen op de arbeidsmarkt te bevorderen, en vraagt in het licht van de EU 2020-strategie, waarin de nadruk wordt gelegd op het belang van projecten en programma's voor milieugerichte omschakeling, d.w.z. gericht op duurzaamheid en wetenschaps- en technologie-intensieve groene banen voor een nieuwe, duurzame economie, dat de lidstaten specifieke opleidingen als voor het leven geldende kansen aanbieden waarmee de hiervoor vereiste vaardigheden en kwalificaties zoals mondigheid, zelfvertrouwen en capaciteit kunnen worden verworven; verlangt dat er, om de onzekerheid die vrouwen ervaren op de arbeidsmarkt niet nog groter te maken, bij de selectie van werknemers voor ontslag rekening wordt gehouden met de verantwoordelijkheden in het gezin, daar het in veel gevallen vrouwen zijn die de zorg voor de kinderen hebben;

28.  wijst op de aanzienlijke verschillen in opleidingsmogelijkheden, werkgelegenheid en kwaliteit van de arbeid tussen bewoners van stad en platteland; hecht groot belang aan de rechten van alle groepen van de bevolking, vooral de jongste en kwetsbaarste, op goed onderwijs, beroepsopleiding en universitaire studie, en roept de lidstaten en de Commissie dan ook op om ze met een doeltreffend pakket actieve beleidsvoering en degelijke opleidingsmogelijkheden te ondersteunen, zodat ze zich snel aan de eisen van de arbeidsmarkt kunnen aanpassen;

29.  wijst erop dat sociale bescherming, sociaal en arbeidsmarktbeleid de ernst en duur van de recessie aanzienlijk helpen beperken door de arbeidsmarkten en het verbruik te stabiliseren, en dat sociale bescherming aan zowel de inkomsten- als de uitgavenzijde als stabiliserend element dient;

30.  houdt actief werkgelegenheidsbeleid (bijvoorbeeld opleiding in het bedrijf, beroepsonderwijs en –opleiding) voor uiterst belangrijk om armoede te voorkomen en meent dat de sociale partners er een essentiële rol in spelen; denkt verder dat vooruitziend werkgelegenheidsbeleid (bijv. arbeidservaring voor jongeren, sociale werkgroepen en -plaatsen) van wezenlijk belang is om voor evenwicht op de arbeidsmarkt te zorgen, zijn toegankelijkheid te verbeteren en de werkgelegenheid van achterstandsgroepen in stand te houden;

31.  wijst er met nadruk op dat er een transparant regelgevend raamwerk voor atypische arbeidsvormen opgesteld moet worden om voor behoorlijke arbeidsvoorwaarden en fatsoenlijk loon te zorgen, aangezien werk vinden een hefboom in de strijd tegen armoede is;

32.  stelt dat de integratie van vrouwen op de arbeidsmarkt van cruciaal belang is om armoede en sociale uitsluiting tegen te gaan; benadrukt het belang van steun voor het scheppen van nieuwe banen, bevordering van bijscholing en onderwijs voor vrouwen die gevaar lopen tot armoede te vervallen, en intensivering van de arbeidsbemiddeling;

33.  beseft dat er een direct verband bestaat tussen economische ongelijkheid en de afhankelijkheid van vrouwen, alsook de nog steeds bestaande ongelijkheid tussen mannen en vrouwen wat betreft toegang tot onderwijs, gezinstaken en het huishouden in het algemeen, en betreurt dat de salarisverschillen tussen mannen en vrouwen nog steeds bestaan en ongunstig uitwerken;

34.  wijst erop dat bij werkloosheid het gevaar om geen nieuwe baan meer te vinden groter is voor vrouwen, en dat ze ook bij de aanwerving meer kans lopen om in het nadeel te zijn, aangezien er meer vrouwen buiten hun wil met onzekere of deeltijdse contracten werken, of omdat vrouwen nog steeds met ongelijke beloning te maken hebben;

35.  wijst erop dat een geringer salarisverschil tussen man en vrouw volgens het speciaal Eurobarometer-onderzoek „Gendergelijkheid in de EU in 2009” in Europa algemeen als noodzaak erkend wordt;

36.  verzoekt de Commissie en de lidstaten de nodige maatregelen te nemen om de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen op het vlak van werkgelegenheid in overeenstemming met de EU 2020-strategie weg te werken; dringt er ten zeerste op aan dat zij zich tot doel stellen het salarisverschil tussen mannen en vrouwen jaarlijks met 1% te verminderen, zodat deze tegen 2020 10% kleiner is, en dat vrouwen tijdens het verplichte zwangerschapsverlof volledig doorbetaald krijgen, zoals aanbevolen in het standpunt van het Parlement van 20 oktober 2010(15) over dit onderwerp, omdat aldus genderongelijkheid op de arbeidsmarkt wordt teruggedrongen; beklemtoont voorts dat er positieve actie nodig is om meer vrouwen op hoge posten in politiek, economie en bedrijfsleven te krijgen;

37.  wijst erop dat de toegang van vrouwelijke ondernemers tot krediet beperkt is, dat dit een grote belemmering voor hun professionele ontwikkeling en economische onafhankelijkheid vormt en in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling;

38.  verzoekt beleidsmakers op Europees en nationaal niveau om hun beleidsreactie ter beperking van de negatieve gevolgen van de economische crisis te baseren op een genderspecifieke analyse van de arbeidsmarkt en systematische gendereffectstudies;

39.  verzoekt de Commissie haar initiatieven met het oog op de erkenning van de informele economie voort te zetten en de waarde van de „economie van het leven” te kwantificeren volgens een genderspecifieke benadering, conform het door de Commissie gelanceerde project „Het bbp voorbij”; verzoekt de lidstaten te voorzien in adequate sociale toelagen voor vrouwen en mannen die zieke, bejaarde of gehandicapte familieleden verzorgen en voor oudere vrouwen die van een bijzonder karig pensioen moeten rondkomen;

40.  verzoekt de Commissie de huidige wetgeving met betrekking tot de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannen en vrouwen te herzien, zoals door het Parlement verzocht in zijn resolutie van 18 november 2008(16) (een wetgevingsinitiatief met het verzoek aan de Commissie om voor het eind van 2009 een desbetreffend voorstel in te dienen);

41.  acht het van wezenlijk belang dat het macro-economisch, sociaal en arbeidsmarktbeleid herzien wordt om economische en sociale gerechtigheid voor vrouwen te bereiken, dat de methoden om het armoedepercentage te bepalen bijgesteld worden, dat er strategieën worden uitgestippeld om een eerlijke inkomensverdeling tot stand te brengen, dat er een minimuminkomen, minimumloon en minimumpensioen worden gegarandeerd, dat er meer hoogwaardige banen met sociale rechten voor vrouwen worden geschapen, dat vrouwen en meisjes toegang krijgen tot hoogwaardige openbare dienstverlening, dat de sociale voorzieningen verbeterd worden en dat er meer middelen beschikbaar worden gesteld voor buurtvoorzieningen als crèches, kleuterscholen en andere vormen van kinderopvang, buurtcentra voor vrijetijdsbesteding en gezinsondersteuning, en centra waar verschillende generaties samenkomen, zodat zowel vrouwen als mannen en zowel jongeren als ouderen ervan kunnen profiteren en de openingsuren op mensen met een volledige baan afgestemd zijn;

42.  verzoekt de lidstaten meldpunten te bevorderen om uitbuiting van vrouwenarbeid, een van de voornaamste oorzaken van armoede en sociaal isolement, op het spoor te komen en tegen te gaan;

43.  verzoekt de lidstaten, met inachtneming van de beginselen gelijke behandeling en non-discriminatie, te overwegen de socialezekerheidsstelsels te herzien met het oog op individualisering van rechten in pensioen- en socialezekerheidsstelsels zodat een eind wordt gemaakt aan het „kostwinnersvoordeel” en gelijke pensioenrechten te garanderen;

44.  benadrukt de positieve gevolgen van gelijkheid van mannen en vrouwen voor de economische groei; wijst erop dat uit diverse studies is gebleken dat het bbp met 30% zou toenemen als de arbeidsparticipatie, inclusief deeltijdarbeid, en de arbeidsproductiviteit van vrouwen vergelijkbaar zouden zijn met die van mannen, hetgeen niet alleen bevorderlijk zou zijn voor de economie als geheel, maar ook tot een geringer armoederisico voor vele vrouwen zou leiden;

45.  vraagt de Commissie en de Raad om dringend een strategie op te stellen en in praktijk te brengen om de armoede onder kinderen vóór 2012 met de helft te verminderen, en in het algemeen de armoedespiraal te doorbreken, gezien het grote gevaar dat ouders blijvende armoede overdragen op hun kinderen, zodat de kinderen in hun kansen op een beter leven sterk benadeeld zijn; wijst er bijgevolg met nadruk op dat de rechten van het kind in alle beleidsvormen en -maatregelen van de Europese Unie geïntegreerd moeten worden om de beleidsvoering die het einde van kinderarmoede nastreeft, te begeleiden en te evalueren, voorrangsmaatregelen te ontwerpen en op te stellen, op ruimere schaal gegevens te verzamelen en verder gemeenschappelijke indicatoren op EU-niveau uit te werken; denkt daarom dat het van wezenlijk belang is om de toegang en terugkeer van alleenstaande ouders op de arbeidsmarkt te vergemakkelijken en, gezien de problemen die ze ondervinden, welzijnsvoorzieningen voor eenoudergezinnen te treffen, maar tegelijk ook grote gezinnen concrete steun te laten toekomen; meent dat kinderen van arme huishoudens waar niemand werkt, bijzondere aandacht en steun verdienen om armoede in de toekomst te voorkomen;

46.  vraagt de nationale overheden hun immigratiebeleid te herzien om structurele belemmeringen voor volwaardige deelname van migranten aan de arbeidsmarkt weg te nemen; gegevens te verzamelen over de vorderingen uit het gezichtspunt van discriminatie van kwetsbare groepen, en de weerslag van de inkrimping van de uitgaven op gezondheids- onderwijs- en sociale beschermingsvoorzieningen na te gaan;

47.  neemt nota van het besluit van de Raad van 17 juni 2010 om het aan de lidstaten over te laten in samenwerking met de regio's hun nationale streefdoelen voor vermindering van het aantal risicopersonen voor armoede en sociaal isolement vast te stellen, aan de hand van één of meer van de drie indicatoren die door de Raad afgesproken zijn; meent dat lidstaten die zich alleen van de indicator „werkloos gezin” bedienen, misschien systematisch problemen als armoede in het werkend deel van de bevolking, brandstofgebrek, armoede van alleenstaande ouders, kinderarmoede en sociaal isolement over het hoofd zullen zien; dringt er bij de lidstaten op aan de vrijheid om zelf indicatoren te kiezen niet te misbruiken om minder verreikende doelen voor armoedebestrijding na te streven; vestigt de aandacht op de problemen van de miljoenen Europese gepensioneerden waarvan het pensioen te laag is om de eindjes aan elkaar te knopen en de bijzondere behoeften te dekken die met de leeftijd gepaard gaan, vooral door de hoge kosten van geneesmiddelen en medische behandeling; beklemtoont dat onderwijs voor de kwetsbaarste groepen op school en aan de universiteit een prioriteit moet zijn waarvoor elke lidstaat streefdoelen moet vaststellen;

48.  wijst erop, aangezien gelijke en volwaardige deelname aan het economisch, politiek en sociaal leven als individueel recht te beschouwen is, dat een actief beleid van sociale integratie een volledige benadering moet hanteren om armoede en sociaal isolement uit te bannen, vooral door voor volledige bereikbaarheid van hoogwaardige sociale diensten en diensten van algemeen (economisch) belang voor iedereen te zorgen;

49.  onderstreept de noodzaak van degelijke vormen van arbeidsintegratie- en opleidingsbeleid op nationaal niveau, samen met speciale belastingsregelingen voor eenoudergezinnen als onderdeel van de strijd tegen armoede, armoede onder kinderen en sociaal isolement;

50.  wijst met nadruk op de noodzaak van maatregelen op nationaal en Europees niveau om discriminatie op de arbeidsmarkt en bij vaststelling van het loonbeleid te bestrijden;

51.  vraagt de Commissie belemmeringen voor sociale integratie van nabij te onderzoeken, zoals brandstofgebrek, uitsluiting van financiële dienstverlening en hindernissen voor het gebruik van informatie- en communicatietechnologie (ICT);

52.  onderstreept het belang van beleidscoördinatie in de strijd tegen werkloosheid en sociaal isolement op alle bestuursniveaus, om de armoede met succes te kunnen bestrijden;

53.  vraagt de lidstaten om immigranten en etnische minderheden betere toegang tot onderwijs- en opleidingsprogramma's te geven zodat ze op de arbeidsmarkt gemakkelijker kunnen deelnemen;

Combinatie van gezinsleven en werk door vrouwen die in armoede leven of het gevaar lopen arm te worden

54.  verzoekt de Commissie en de lidstaten de nodige maatregelen te nemen om de combinatie van werk en privéleven te bevorderen, zodat vrouwen die tot armoede dreigen te vervallen voltijds kunnen blijven werken, of toegang te bieden tot een parttime baan en andere flexibele arbeidsovereenkomsten, onder meer door middel van tijdelijke parttimeregelingen tijdens de opvoeding van de kinderen;

55.  wijst er met nadruk op dat een derde van de eenoudergezinnen in Europa in armoede leeft;

56.  roept de lidstaten op om in het kader van voornoemde procedure tot wijziging van Richtlijn 92/85/EEG de nodige maatregelen te nemen om te voorkomen dat vrouwelijke werknemers worden ontslagen bij zwangerschap en moederschap; roept de lidstaten op om actief op te treden om discriminatie van zwangere vrouwen op de arbeidsmarkt te voorkomen en ervoor te zorgen dat moederschap niet ten koste gaat van het recht van vrouwelijke werknemers op een pensioen en de hoogte van hun pensioen niet afneemt doordat zij moederschapsverlof hebben opgenomen;

57.  herinnert de lidstaten eraan dat de verstrekking van adequate kinderopvang een fundamenteel onderdeel van de gelijkheid van mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt is; betreurt dat we ver verwijderd zijn van de verwezenlijking van de in 2002 in Barcelona door de Europese Raad gestelde doelen voor 2010 op het gebied van voorschoolse kinderopvang, te weten opvang voor ten minste 90% van de kinderen tussen de leeftijd van 3 jaar en de leerplichtige leeftijd en ten minste 33% voor kinderen tot 3 jaar; verzoekt de Raad en de lidstaten hun toezeggingen inzake de Barcelona-doelstellingen inzake toegankelijke, betaalbare en hoogwaardige kinderopvang na te komen en te vernieuwen en nieuwe doelstellingen voor de opvang van hulpbehoevenden te ontwikkelen; roept de lidstaten daarom op om de toegankelijkheid te verbeteren, met name door financiële steun voor kinderopvang; openbare voorzieningen voor kinderopvang te verbeteren en het bedrijfsleven te stimuleren om er interne voorzieningen voor te treffen;

58.  verzoekt de lidstaten gerichte maatregelen te nemen om vrouwen in probleemsituaties redelijke toegang te bieden tot eerstelijnsgezondheidszorg (met inbegrip van bescherming van moeders en kinderen) zoals gedefinieerd door de Wereldgezondheidsorganisatie - en tevens tot gynaecologische en verloskundige hulp, aanvaardbare huisvesting, justitie, onderwijs, scholing, permanente educatie, sport en cultuur, schooluitval te voorkomen en een vlotte overgang van onderwijs naar arbeidsproces mogelijk te maken;

59.  verzoekt de lidstaten maatregelen te ontwikkelen voor tienermoeders, die vaak moeilijk een baan vinden en in armoede leven ten gevolge van hun veelal lage opleiding en maatschappelijke vooroordelen;

De bestrijding van armoede bij bejaarde vrouwen

60.  benadrukt dat vrouwen vooral op oudere leeftijd meer dan mannen de kans lopen om tot armoede te vervallen omdat socialezekerheidsstelsels gebaseerd zijn op het uitgangspunt van onafgebroken betaalde arbeid; wijst erop dat vrouwen in bepaalde gevallen niet aan deze vereiste voldoen doordat hun loopbaan onderbrekingen kent en zij op de arbeidsmarkt benadeeld worden, met name door de loonkloof, moederschapsverlof of deeltijdwerk of doordat zij een pauze hebben ingelast of gestopt zijn met werken om gezinstaken te vervullen of doordat zij zonder beloning en zonder sociale verzekeringen in het bedrijf van hun man hebben gewerkt, met name in het winkelbedrijf en de landbouw; roept de regeringen van de lidstaten op om erkenning te geven aan het grootbrengen van kinderen en ervoor te zorgen dat deze periode meetelt voor het pensioen, zodat vrouwen van een volledig pensioen kunnen genieten; beveelt aan dat de lidstaten zorgen voor de verstrekking van passende pensioenen aan vrouwen;

61.  vraagt dat de lidstaten actie ondernemen om vrouwen faire toegang te verlenen tot socialezekerheids- en pensioenstelsels, met inachtneming van de hogere levensverwachting van vrouwen, en om ervoor te zorgen dat het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen consequent wordt toegepast in pensioenverzekeringsstelsels teneinde de pensioenkloof tussen mannen en vrouwen te verkleinen;

62.  verzoekt de lidstaten vrouwen die zorg dragen voor zieke, bejaarde of gehandicapte familieleden, en bejaarde vrouwen met een bijzonder laag pensioen adequate sociale zekerheid te bieden;

De impact van genderspecifiek geweld op het risico van armoede

63.  merkt op dat geweld jegens vrouwen, waarbij slachtoffers en daders van alle leeftijdsklassen, opleidingsniveaus, inkomensniveaus en maatschappelijke posities betrokken zijn, in de Europese Unie nog altijd een groot probleem vormt en het risico van marginalisatie, armoede en sociaal isolement doet toenemen, en een belemmering kan vormen voor de financiële onafhankelijkheid, gezondheid en toegang tot onderwijs en arbeidsmarkt van vrouwen; herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om een Europees Jaar tegen geweld jegens vrouwen uit te roepen;

64.  verzoekt de lidstaten de nodige maatregelen te nemen om de factoren die tot huiselijk geweld leiden goed in kaart te brengen en te analyseren zodat er terstond beleid kan worden ontwikkeld om dat geweld te voorkomen en de gevolgen ervan aan te pakken, bijvoorbeeld door onderdak te bieden aan dakloze vrouwen die slachtoffer van huiselijk geweld zijn;

65.  beklemtoont dat er meer Europese actie nodig is om mensenhandel en seksuele uitbuiting uit te bannen door nauwere justitiële en politiële samenwerking; dringt er bij de lidstaten op aan dat zij een einde maken aan op gewoonte of traditie berustende schadelijke attitudes en gewoonten, zoals genitale verminking van vrouwen, vroegtijdige en gedwongen huwelijken en eerwraak;

66.  verzoekt de lidstaten nationale plannen te formuleren, voor zover dat nog niet gebeurd is, ter bestrijding van alle vormen van geweld tegen vrouwen, zorg te dragen voor permanente en systematische monitoring om de vooruitgang te volgen, de meest geavanceerde wetgeving ter bestrijding van geweld van mannen tegen vrouwen in te voeren en voldoende financiële middelen vrij te maken voor de ondersteuning en bescherming van slachtoffers van geweld, om armoede te helpen voorkomen en verminderen;

67.  stelt voorts dat een zinvolle aanpak van armoede onder vrouwen tevens kan bijdragen tot terugdringing van gendergeweld, omdat arme vrouwen een grotere kans lopen om mishandeld te worden;

68.  onderstreept het belang van maatregelen van de lidstaten en de lagere overheden om herintreding in het arbeidsproces van vrouwen die slachtoffer van genderspecifiek geweld zijn geworden te bevorderen met behulp van instrumenten als het Europees Sociaal Fonds (ESF) en het programma Progress;

69.  verzoekt de lidstaten genderspecifieke maatregelen te nemen om kwesties aan te pakken die niet met financiële armoede te maken hebben maar verband houden met cultuur, maatschappelijke en politieke participatie en sociale netwerken;

De rol van maatschappelijke dialoog en van het maatschappelijk middenveld in de strijd tegen armoede bij vrouwen

70.  benadrukt het belang van een gestructureerde maatschappelijke dialoog voor de bestrijding van armoede bij vrouwen; wijst er in dit verband op dat er betere methoden moeten komen voor samenwerking met en inbreng van vrouwenorganisaties, andere ngo's en relevante belanghebbenden, en maatschappelijke organisaties in het algemeen;

71.  is van oordeel dat een echte maatschappelijke dialoog de nationale en Europese overheden de gelegenheid moet bieden om met representanten van de sterkst getroffen groepen van gedachten te wisselen over en gezamenlijk te werken aan de uitbanning van extreme armoede, zodat een concreet voorbeeld wordt gegeven van de beste praktijken op dit terrein op Europees niveau;

72.  vraagt de Commissie om de financiële middelen voor organisaties uit het maatschappelijk middenveld die zij kunnen gebruiken om de gevolgen van armoede bij vrouwen tegen te gaan en in bedwang te houden, op peil te houden;

Financiële middelen als instrument in de strijd tegen armoede

73.  onderstreept het cruciale belang van de structuurfondsen en in het bijzonder het ESF, die de lidstaten namelijk bijstaan in hun strijd tegen armoede en sociale uitsluiting; vraagt dat de lidstaten méér gezamenlijk gefinancierde maatregelen nemen voor een ruimere ondersteuning van voorzieningen zoals opvangcentra voor kinderen, bejaarden en andere afhankelijke personen, onder meer door proeven te nemen met nieuwe vormen van organisatorische en financiële samenwerking tussen overheid en particuliere sector; verzoekt de lidstaten toe te zien op de juiste en met de bestemming overeenstemmende besteding van de toegewezen middelen;

74.  wijst in dit verband op de noodzaak van ontwikkeling van het juridische concept van gezamenlijk eigendomsrecht om ervoor te zorgen dat de rechten van vrouwen in de landbouwsector volledig worden geëerbiedigd, dat vrouwen passende sociale bescherming krijgen en dat hun werk ten volle wordt erkend; dringt er voorts op aan dat de verordening inzake het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO)(17) wordt aangepast zodat er – net zoals bij het Europees Sociaal Fonds (ESF) – in het kader van de komende programmeringsperiode 2014-2020 proactieve maatregelen ten behoeve van vrouwen kunnen worden genomen, wat in de voorgaande periodes ook mogelijk was maar in de huidige niet, en wat de werkgelegenheid voor vrouwen op het platteland zonder meer ten goede zal komen;

75.  verheugt zich over de oprichting van een Europese microfinancieringsfaciliteit voor werkgelegenheid en sociale insluiting; vraagt in dit verband om specifieke maatregelen, met name praktische assistentie en begeleiding, ter verhoging van de toegankelijkheid en beschikbaarheid van microfinanciering voor vrouwen die moeilijkheden ondervinden om de arbeidsmarkt binnen te komen, een zelfstandige activiteit willen uitoefenen of een eigen micro-onderneming willen opstarten;

o
o   o

76.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de parlementen en de regeringen van de lidstaten.

(1) PB L 204 van 26.7.2006, blz. 23.
(2) PB L 298 van 7.11.2008, blz. 20.
(3) PB L 87 van 7.4.2010, blz. 1.
(4) PB C 233 E van 28.9.2006, blz. 130.
(5) PB C 16 E van 22.1.2010, blz. 21.
(6) PB C 212 E van 5.8.2010, blz. 23.
(7) PB C 341 E van 16.12.2010, blz. 35.
(8) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0231.
(9) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0232.
(10) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0306.
(11) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0365.
(12) PB C 282 E van 6.11.2008, blz. 463.
(13) PB C 9 E van 15.1.2010, blz. 11.
(14) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0375.
(15) Standpunt van het Europees Parlement van 20 oktober 2010 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 92/85/EEG van de Raad inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (P7_TA(2010)0373).
(16) PB C 16 E van 22.1.2010, blz. 21.
(17) Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (PB L 277 van 21.10.2005, blz. 1).


Herstel van wederkerigheid in de visumregeling − solidariteit met de ongelijke status van Tsjechische burgers na de unilaterale invoering van de visumplicht door Canada
PDF 70kWORD 31k
Verklaring van het Europees Parlement van 8 maart 2011 over herstel van wederkerigheid in de visumregeling − solidariteit met de ongelijke status van Tsjechische burgers na de unilaterale invoering van de visumplicht door Canada
P7_TA(2011)0087P7_DCL(2010)0089

Het Europees Parlement,

–  gelet op artikel 123 van zijn Reglement,

A.  overwegende dat Canada in juli 2009 unilateraal de visumplicht heeft ingevoerd voor burgers uit de Tsjechische Republiek, die daardoor een andere status hebben dan burgers van de overige lidstaten, en dat Canada ondanks alle oproepen hiertoe geen datum heeft vastgesteld waarop de visumplicht weer zal worden afgeschaft,

B.  overwegende dat een verdere vertraging bij het beëindigen van de ongelijke status van Tsjechische burgers een bedreiging kan vormen voor de toekomstige ratificatie van de uitgebreide economische en handelsovereenkomst tussen de EU en Canada,

C.  overwegende dat de Tsjechische Republiek niet kan overgaan tot de autonome invoering van een visumplicht voor Canadese burgers,

D.  overwegende dat de Commissie en de Raad onvoldoende krachtig optreden in deze kwestie,

1.  verzoekt de Commissie en de Raad de politieke druk op Canada op te voeren, met het oog op de zo vroeg mogelijke vaststelling van een datum voor afschaffing van de visumplicht voor Tsjechische burgers, alsmede ter beëindiging van andere schendingen van de visumwederkerigheid met betrekking tot burgers uit Bulgarije en Roemenië;

2.  benadrukt dat indien deze inbreuk op de wederkerigheid niet snel wordt opgelost, de EU vergeldingsmaatregelen van gelijksoortige zwaarte dient te treffen;

3.  verzoekt de Commissie om in plaats van bilaterale regelingen een nieuw mechanisme in te voeren voor het garanderen van volledige visumwederkerigheid voor alle lidstaten, waarbij wordt gewaarborgd dat, indien een niet-EU-lidstaat inbreuk maakt op de visumwederkerigheid, alle lidstaten ogenblikkelijk de visumplicht invoeren voor burgers van dat land;

4.  verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring, met de namen van de ondertekenaars(1), te doen toekomen aan de Commissie, de Raad en de parlementen van de lidstaten.

(1) De lijst van ondertekenaars is gepubliceerd in bijlage 2 bij de notulen van 8 maart 2011 (P7_PV(2011)03-08(ANN2)).

Juridische mededeling - Privacybeleid