Index 
 Vorige 
 Volgende 
 Volledige tekst 
Procedure : 2011/2007(INI)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus : A7-0211/2011

Ingediende teksten :

A7-0211/2011

Debatten :

PV 07/07/2011 - 5
CRE 07/07/2011 - 5

Stemmingen :

PV 07/07/2011 - 7.9
CRE 07/07/2011 - 7.9
Stemverklaringen
Stemverklaringen

Aangenomen teksten :

P7_TA(2011)0339

Aangenomen teksten
PDF 227kWORD 71k
Donderdag 7 juli 2011 - Straatsburg
Vooruitgang op het gebied van mijnbestrijding
P7_TA(2011)0339A7-0211/2011

Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2011 over de vooruitgang op het gebied van mijnbestrijding (2011/2007(INI))

Het Europees Parlement,

–  gezien het Verdrag van Ottawa inzake het verbod van het gebruik, de aanleg van voorraden, de productie en de overdracht van antipersoneelmijnen en inzake de vernietiging van deze wapens (het Verdrag van Ottawa) van 3 december 1997, dat op 1 maart 1999 in werking is getreden,

–  gezien het Verdrag inzake bepaalde conventionele wapens van 1980 en de daarbij horende protocollen, in het bijzonder het gewijzigde protocol II over landmijnen, boobytraps en ander materiaal, en protocol V over ontplofbare oorlogsresten,

–  gezien zijn meest recente resoluties van 22 april 2004 over antipersoonsmijnen(1), van 7 juli 2005 over een wereld vrij van mijnen(2), van 19 januari 2006 over invaliditeit en ontwikkeling(3), van 13 december 2007 over de tiende verjaardag van het Verdrag van Ottawa(4) en van 6 september 2001 over acties om te bevorderen dat niet op staatsniveau opererende actoren zich verplichten tot een totaal verbod op antipersoonsmijnen(5),

–  gezien Verordening (EG) nr. 1724/2001 van de Raad van 23 juli 2001 inzake de bestrijding van antipersoneelmijnen in ontwikkelingslanden(6) en Verordening (EG) nr.1725/2001 van de Raad van 23 juli 2001 inzake de bestrijding van antipersoneelmijnen in andere landen dan ontwikkelingslanden(7),

–  gezien het actieplan van Cartagena voor de periode 2010-2014: een einde maken aan het lijden veroorzaakt door antipersoneelmijnen, aangenomen tijdens de tweede herzieningsconferentie van het Verdrag van Ottawa van 1997, van 30 november t/m 4 december 2009 in Cartagena, Colombia,

–  gezien de richtsnoeren van de Commissie voor het optreden van de Europese Gemeenschap op het gebied van mijnbestrijding 2008-2013,

–  gezien zijn talrijke resoluties over clustermunitie, waarvan de laatste is aangenomen op 8 juli 2010(8), en over Verdrag van Oslo over clustermunitie dat door 94 landen is ondertekend en op 1 augustus 2010 in werking is getreden,

–  gezien het verslag van de UN Mine Action Service (UNMAS) uit 2009,

–  gezien artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A7-0211/2011),

A.  overwegende dat de EU reeds actief aan mijnbestrijding heeft deelgenomen, in het bijzonder sinds haar gezamenlijke actie van 1995, en zich wil inzetten voor een volledig verbod op en de uitbanning van antipersoneelmijnen in de wereld; overwegende dat de EU een vooraanstaande rol speelt bij de (ondersteuning van) mijnbestrijding, die zij tot een van haar prioriteiten op het gebied van de mensenrechten, ontwikkelingshulp en op humanitair gebied heeft gemaakt,

B.  overwegende dat mijnbestrijding het karteren, opsporen, markeren en opruimen van antipersoneelmijnen (APL) en andere ontplofbare oorlogsresten (ERW) - met inbegrip van achtergelaten munitie (AO), niet-gesprongen munitie (UXO), resten van clustermunitie en geïmproviseerde explosieven (IED) - inhoudt, evenals de voorlichting over de risico's van mijnen en ERW en met name op kinderen gerichte opleidingsprogramma's, slachtofferhulp, de vernietiging van voorraden en de bevordering van de wereldwijde toepassing van internationale overeenkomsten en verdragen ter zake om een einde te maken aan de productie van, de handel in en het gebruik van APL,

C.  overwegende dat door niet opgeruimde APL en ERW, waaronder IED en resten van clustermunitie, niet alleen mensenlevens verloren gaan, in het bijzonder bij de burgerbevolking, maar eveneens de wederbouw na conflicten in geteisterde landen ernstig wordt belemmerd, en dat deze als grondstof voor IED kunnen dienen,

D.  overwegende dat op 1 december 2010, 156 landen er formeel mee hadden ingestemd het Verdrag van Ottawa na te leven,

E.  overwegende dat volgens schattingen in 1999 18 000 mensen het slachtoffer zijn geworden van APL en andere ERW en dat dit aantal in 2009 tot ongeveer 4 000 was gedaald volgens de Landmine and Cluster Munition Monitors; overwegende dat volgens schattingen 70% van deze slachtoffers afkomstig van de burgerbevolking is en een derde hiervan kind is en overwegende dat vele mensen in de wereld nog altijd het slachtoffer worden van APL en ERW,

F.  overwegende dat slechts twee regeringen - van Burma/Myanmar en Libië - kort geleden APL hebben gelegd, dat geen uitvoer of overdracht van APL tussen staten zijn geregistreerd en dat slechts drie landen vermoedelijk nog altijd APL produceren, maar dat opstandige groeperingen zoals de FARC nog altijd hun eigen materiaal produceren,

G.  overwegende dat de meeste strijdmachten geen APL meer gebruiken, maar dat verschillende gewapende niet-overheidsactoren nog altijd APL gebruiken, naast door het slachtoffer te activeren IED en clustermunitie,

H.  overwegende dat meer dan 90 landen nog altijd in meerdere of mindere mate door APL en andere ERW worden geteisterd en dat Afghanistan, Colombia, Pakistan, Myanmar, Cambodja en Laos hieronder het zwaarst te lijden hebben,

I.  overwegende dat het in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de geteisterde landen zelf is de problemen rond APL en ERW op hun grondgebied op te lossen voorafgaand aan, tijdens en na afloop van conflicten,

J.  overwegende dat militaire mankracht slechts in beperkte mate voor mijnopruiming is ingezet in een groot aantal geteisterde landen waar conflicten zijn beëindigd, maar waar nog altijd vele plaatselijke strijdkrachten zijn,

K.  overwegende dat de behoefte aan slachtofferhulp nog lang blijft bestaan nadat de dreiging van APL is weggenomen,

L.  overwegende dat de internationale gemeenschap op indrukwekkende wijze op het APL-drama heeft gereageerd en tussen 1999 en 2009 ongeveer 3,9 miljard USD aan mijnbestrijding heeft bijgedragen, en overwegende dat de grootste bijdragen zijn geleverd door de VS (902,4 miljoen USD), de EG (521,9 miljoen USD), Japan (336,9 miljoen USD), Noorwegen (342,7 miljoen USD), Canada (259,8 miljoen USD) het VK (220,6 miljoen USD), Duitsland (206,9 miljoen USD) en Nederland (201,9 miljoen USD),

M.  overwegende dat de mijndreiging vaak groter lijkt dan deze in werkelijkheid is en volgens berekeningen in slechts 2% van de gebieden die het dure opruimingsproces ondergaan daadwerkelijk APL of andere ERW worden gevonden; overwegende dat er duidelijke aanwijzingen zijn die duiden op inefficiënt gebruik van de voor mijnbestrijding bestemde middelen; overwegende dat betere karteringsmethoden en een beter begrip van karteringsresultaten de noodzaak om verdachte risicogebieden volledig op te ruimen aanzienlijk kunnen verminderen en de afgelopen jaren ook aanzienlijk hebben verminderd,

N.  overwegende dat, ondanks aanzienlijke investeringen, niet veel vooruitgang is geboekt bij de ontwikkeling van technieken en technologie voor de opsporing van explosieven, terwijl de behoefte hieraan opnieuw groot is vanwege het toegenomen gebruik van IED,

O.  overwegende dat voorlichting over risicovermindering een belangrijk instrument is om mensen, en in het bijzonder kinderen, in door mijnen geteisterde gebieden erbij te helpen hun veiligheid te vergroten en meer te weten te komen over de gevaren van APL en ERW,

Wereldwijde inspanningen voor mijnbestrijding

1.  is verheugd over de vooruitgang die de afgelopen tien jaar is geboekt op het gebied van mijnbestrijding, maar benadrukt dat de aandachtspunten moeten worden verlegd en de inspanningen moeten worden opgevoerd om de APL-dreiging binnen afzienbare tijd weg te kunnen nemen;

2.  is zeer verheugd over het feit dat 156 landen, waaronder 25 EU-lidstaten, inmiddels het Verdrag van Ottawa hebben ondertekend en geratificeerd, maar betreurt dat ongeveer 37 landen het verdrag nog altijd niet hebben ondertekend; verzoekt met klem alle landen die geen partij bij het Verdrag van Ottawa en het Verdrag inzake clustermunitie zijn, tot deze verdragen toe te treden; moedigt in het bijzonder de EU-lidstaten die nog niet tot het verdrag zijn toegetreden aan dit te doen en dringt aan op meer synergie tussen de verschillende internationale instrumenten;

3.  is zeer verheugd over het feit dat 56 landen, waaronder 15 EU-lidstaten, zich inmiddels bij het Verdrag inzake clustermunitie hebben aangesloten; is eveneens verheugd over de goedkeuring van de Verklaring van Vientiane van 2010 en het actieplan hiervan; verzoekt de EU en haar lidstaten de wereldwijde tenuitvoerlegging van zowel het Verdrag van Ottawa als het Verdrag inzake clustermunitie te bevorderen;

4.  ondersteunt volledig de uitvoering van het actieplan van Cartagena, dat voorziet in een uitvoerig vijfjarenplan van verbintenissen op alle gebieden van mijnbestrijding, en verzoekt de Raad om onverwijld een besluit ter ondersteuning van dit plan aan te nemen;

5.  benadrukt dat synergieën moeten worden gevonden tussen de verschillende dimensies van mijnbestrijding, in het bijzonder met betrekking tot de humanitaire en ontwikkelingsaspecten ervan, onder andere door de eigen verantwoordelijkheid van de landen in kwestie en hun bijdragen aan projecten op dit gebied te doen toenemen, om beter in te spelen op de behoeften van de direct hierdoor getroffen burgers;

6.  erkent de aanzienlijke bijdrage van internationale donors en agentschappen, en ngo's aan de bestrijding van de APL-plaag en de toewijding en opofferingen van zowel internationale als lokale arbeidskrachten;

7.  is verheugd over het feit dat zeven nieuwe landen de afronding van hun opruimingswerkzaamheden hebben bevestigd in 2009 en 2010, waarmee in totaal 16 landen deze werkzaamheden hebben beëindigd;

8.  erkent dat de VS wereldwijd de grootste financiële bijdragen aan mijnbestrijding hebben geleverd door hun sterke ondersteuning van internationale programma's voor mijnopruiming en slachtofferhulp en reeds de meeste sleutelbepalingen van het Verdrag van Ottawa naleven, en moedigt de VS dan ook aan tot het verdrag toe te treden;

9.  spoort Rusland aan tot het Verdrag van Ottawa toe te treden, waarbij het opmerkt dat terwijl Rusland in het verleden een belangrijke bron van APL was en lange tijd als mijngebruiker bekend heeft gestaan, het land van de lijst van 2010 is verwijderd nadat het bekend had gemaakt niet langer gebruik van mijnen te maken;

10.  herinnert verdragslanden aan hun internationale verplichting hun APL-voorraden te vernietigen; is bezorgd over het feit dat China en Rusland over de grootste voorraden APL beschikken met, volgens schattingen, respectievelijk 100 miljoen en 24,5 miljoen APL; verzoekt de EU met klem om in de onderhandelingen met Rusland en China de vernietiging van hun huidige voorraden en de snelle toetreding tot het Verdrag van Ottawa op te nemen en verzoekt de EU verder de wereldwijde toepassing van het Verdrag van Ottawa en andere verdragen ter zake te blijven bevorderen, onder andere door mijnbestrijding als onderwerp op te nemen in haar politieke dialoog en overeenkomsten met derde landen;

11.  betreurt dat opstandelingen, terroristische groeperingen en andere niet-overheidsactoren nog altijd APL gebruiken; wijst in dit verband op de situatie in Colombia, waar de FARC volgens schattingen meer gebruik van APL maakt dan alle andere rebellengroepen in de wereld;

Casestudy – Afghanistan

12.  merkt op dat het brede en blindelings gebruik van APL tijdens het al meer dan dertig jaar durende conflict ertoe heeft geleid dat Afghanistan een van de meest geteisterde landen in de wereld is, terwijl het eveneens de gevolgen ondervindt van de door de Talibaan gebruikte IED;

13.  betreurt dat, ondanks de opruimingsacties door het grootste en meest gefinancierde humanitaire mijnopruimingsprogramma ter wereld van de afgelopen ruim tien jaar, Afghanistan nog altijd één van de landen met de meeste slachtoffers ter wereld is, en is ernstig verontrust over het feit dat meer de helft van de 508 slachtoffers van APL en andere ERW tussen 1 maart 2009 en 1 maart 2010, kinderen waren;

14.  erkent dat door het voortdurende conflict mijnopruiming in vele gebieden zeer gevaarlijk is en dat de Taliban VN-gebouwen en zowel plaatselijke als internationale arbeidskrachten als doelwit hebben gekozen;

15.  merkt op dat de internationale gemeenschap ongeveer 80 miljoen USD heeft bijgedragen aan mijnbestrijding in Afghanistan in 2009 en dat dankzij de financiële en technische bijstand van de EU sinds 2002 ter waarde van 89 miljoen EUR in een gebied van ongeveer 240 km² de APL zijn verwijderd, waardoor grond beschikbaar is geworden voor economische doeleinden, huizen opnieuw zijn opgebouwd en gezinnen naar huis hebben kunnen terugkeren; benadrukt dat meer aandacht moet uitgaan naar slachtofferhulp en voorlichting over de risico's van mijnen;

16.  is verheugd over het feit dat de werkzaamheden vrijwel volledig worden uitgevoerd door ongeveer 10 000 plaatselijke arbeidskrachten die internationale steun krijgen, waardoor de plaatselijke verantwoordelijkheid voor het proces wordt versterkt;

17.  is bezorgd over de schijnbare onwilligheid van de Afghaanse centrale en plaatselijke overheid om de verantwoordelijkheid voor mijnbestrijding te dragen;

Casestudy – Angola

18.  merkt op dat na ongeveer 30 jaar conflict Angola, net als Afghanistan, een van de meest door APL geteisterde landen ter wereld is;

19.  merkt op dat de CNIDAH (nationale commissie voor mijnopruiming en humanitaire hulp) zich tot de nationale autoriteit voor mijnbestrijding heeft ontwikkeld maar dat donorlanden weinig invloed hebben, en dat de regering over aanzienlijke eigen financiële middelen beschikt, in het bijzonder uit olie-inkomsten;

20.  is ernstig bezorgd over de vele in het verslag van de Commissie van 2009 benadrukte structurele problemen, bijvoorbeeld het ondoelmatige gebruik van 2,7 miljoen EUR voor 22 personeelsleden van de CNIDAH; verzoekt de EU erop toe te zien dat het geld doeltreffend wordt gebruikt en dit na afloop te beoordelen en ervoor te zorgen dat de toegewezen middelen op efficiënte en gerichte manier worden ingezet om het noodzakelijke doel van landopruiming te verwezenlijken;

21.  betreurt dat, ondanks de voltooiing van een nationaal onderzoek in 2007 en een omvangrijk mijnbestrijdingsprogramma, er nog altijd geen zekerheid over de omvang van de dreiging van APL en ERW bestaat en dat in het huidige tempo het land pas over 100 jaar vrij van mijnen zal zijn; benadrukt dat met spoed de betrekkingen tussen de regering en de internationale donors moeten veranderen, meer nationale middelen aan dit probleem moeten worden gespendeerd, betere technieken voor het verkleinen van het te onderzoeken gebied moeten worden ingevoerd en de nationale mijnopruimingscapaciteiten moeten worden uitgebreid, zodat het land sneller voor productief gebruik kan worden vrijgegeven;

Casestudy – Bosnië

22.  betreurt dat 16 jaar na de beëindiging van het conflict in Bosnië en Herzegovina, het land nog altijd met APL en ERW bezaaid ligt, met ongeveer 11 000 mijnenvelden en volgens schattingen 220 000 actieve APL en ERW in het hele land, hetgeen een ernstig risico voor de veiligheid vormt evenals een belemmering voor de economische en sociale ontwikkeling van het land;

23.  wijst op de verbeteringen in het mijnbestrijdingsbeheer door de oprichting van het nationaal mijnbestrijdingscentrum, maar betreurt dat Bosnië en Herzegovina de in zijn verlengingsverzoek opgenomen doelstellingen op het gebied van financiering en opruiming op grond van het Verdrag van Ottawa, bij verre niet heeft gehaald;

24.  erkent dat het vrijmaken van middelen een aanzienlijke uitdaging voor de regering vormt en dat de mijnbestrijdingsstrategie 2009-2019 nog moet worden aangenomen; betreurt dat het hoofdorgaan van de regering belast met mijnbestrijding, de mijnbestrijdingscommissie, de sinds een aantal jaren in Sarajevo gevestigde vertegenwoordigers van de donors nog niet heeft ontmoet en dat de leden van deze commissie de internationale bijeenkomsten van het Verdrag van Ottawa niet hebben bijgewoond sinds de tweede herzieningsconferentie van het verdrag in 2009; verzoekt de regering met klem de volledige verantwoordelijkheid voor mijnbestrijding te nemen om ervoor te zorgen dat de planning en het beheer ervan strategisch verlopen;

25.  is verheugd over de bijdrage van het in Slovenië gevestigde Internationaal trustfonds voor mijnenruiming en hulpverlening aan slachtoffers (ITFD) aan mijnbestrijding in Bosnië en Herzegovina, en benadrukt dat het fonds zich op Bosnië en Herzegovina moet blijven richten totdat het mijnprobleem volledig is verholpen;

26.  merkt op dat 33 geaccrediteerde mijnopruimingsorganisaties in Bosnië en Herzegovina actief zijn, maar dat meer gebruik zou kunnen worden gemaakt van militaire mankracht;

27.  prijst EUFOR ALTHEA en zijn voorlichters over de risico's van mijnen voor het geven van voorlichting aan meerdere duizenden mensen en moedigt hen aan hun inspanningen voort te zetten;

Slachtofferhulp

28.  erkent dat de levens en de middelen van bestaan van slachtoffers van APL en andere ERW voorgoed zijn getekend, dat de meeste slachtoffers burgers zijn en vaak tot de armste bevolkingsgroepen van de armste landen behoren en gedurende vele jaren gerichte en continue medische en sociale steun en bijstand nodig hebben, ook wanneer er geen nieuwe slachtoffers meer vallen;

29.  is verheugd over het feit dat door mijnbestrijding het aantal gewonden aanzienlijk is afgenomen, maar betreurt ten zeerste dat 70% van de slachtoffers in 2009 burgers waren en betreurt in het bijzonder het hoge aantal minderjarige slachtoffers;

30.  betreurt dat in minder dan de helft van de geteisterde landen overlevenden van ongevallen met landmijnen of de organisaties die hen vertegenwoordigen aan de daadwerkelijke slachtofferhulp hebben deelgenomen en is het ermee eens dat de meningen en rechten van deze overlevenden volledig moeten worden geëerbiedigd; verzoekt de internationale gemeenschap en de EU met klem om het aandeel van hun financiering beschikbaar voor slachtofferhulp aanzienlijk te verhogen, maar niet ten koste van mijnopruiming;

Vooruitgang op het gebied van mijnopsporing en karteringstechnieken

31.  erkent dat de plaatselijke bevolking in door mijnen geteisterde gebieden het beste in de eerste plaats kan aangeven waar mijnen kunnen liggen;

32.  constateert dat - hoewel vooruitgang is geboekt op het gebied van mijnopsporingstechnologie, -training en -technieken - snelle, betrouwbare en kostenefficiënte oplossingen nog altijd ontbreken en dat technieken met handmatige meetinstrumenten dan ook nog zeer gangbaar zijn; erkent hoezeer de internationale normen betreffende mijnbestrijding (IMAS) van de VN hebben bijgedragen aan de verhoogde veiligheid en doeltreffendheid van mijnbestrijding doordat normen en richtsnoeren zijn vastgesteld, en erkent de rol van de Mine Action Service van de VN bij de coördinatie van de mijnbestrijdingsacties;

33.  merkt op dat aangepaste methoden gebaseerd op een combinatie van verschillende technologieën de grootste kansen op technische vooruitgang op het gebied van mijnopsporing bieden, om te voorkomen dat slachtoffers vallen en ervoor te zorgen dat mijnopruiming zo min mogelijk gevolgen voor het milieu heeft;

34.  erkent dat goed uitgevoerd karteringsonderzoek uitsluitend nuttig is als hiervan nauwkeurig en efficiënt verslag wordt gedaan en dat donors ervoor moeten zorgen dat de middelen die zij hiervoor beschikbaar stellen goed worden besteed;

35.  verzoekt de Commissie om, in nauwe internationale samenwerking met experts op dit gebied, verdere financiële middelen beschikbaar te stellen voor het onderzoek naar technologieën en -technieken voor mijnkartering en -opsporing, en de financiële middelen te gebruiken die beschikbaar zijn in het kader van het zevende kaderprogramma en de sector veiligheidsonderzoek;

De APL-dreiging wegnemen

36.  is bezorgd over het feit dat een aantal door APL geteisterde landen te sterk op internationale financiële steun voor mijnbestrijding steunt en hiervoor niet voldoende eigen mankracht of financiële middelen inzet; verzoekt de EU te zorgen voor sterkere betrokkenheid van de getroffen landen zelf en deze landen aan hun eigen verantwoordelijkheden te herinneren, en verzoekt in het bijzonder om een onderzoek naar de situatie in Angola om een grotere nationale bijdrage te bewerkstelligen;

37.  is bezorgd over het feit dat middelen worden gebruikt voor mijnopruiming in gebieden waar weinig risico's voor de bevolking of de economische ontwikkeling bestaan of waar een dreiging wordt gevoeld die niet werkelijk bestaat en dat daardoor de aandacht wordt afgeleid van gebieden waar de situatie zeer levensbedreigend is; verzoekt om een sterkere nadruk op de verbetering van de planning en het beheer van operaties en nauwkeuriger kartering van en verslaglegging over verdachte gebieden;

38.  is bezorgd over de slechte beveiliging van en het slechte toezicht op militaire magazijnen met wapens en ontplofbare munitie, waaronder landmijnen, in het bijzonder in landen in opstand en wanorde;

39.  is van mening dat de internationale gemeenschap zich moet richten op de landen die het minst in staat zijn zichzelf te helpen evenals op mijnopruiming en slachtofferhulp, en dat het doel zou moeten zijn er sneller voor te zorgen dat in door mijnen geteisterde landen geen dreiging meer bestaat voor mensenlevens en de economische ontwikkeling;

40.  verzoekt donors met klem om bij het verstrekken van financiële middelen hun doelstellingen, toezicht en evaluatie te verbeteren;

41.  is van mening dat de inspanningen moeten worden gericht op het creëren en het ontwikkelen van meer plaatselijke capaciteiten, onder meer door het eventueel inzetten van speciaal hiervoor opgeleid plaatselijk personeel op structurele en professionele basis, of op een sterker gebruik van speciaal voor humanitaire mijnenruiming opgeleide militaire eenheden in post-conflictsituaties;

42.  verzoekt om betere nationale planning, gebruikmaking van beste praktijken en versterkte internationale coördinatie op het gebied van mijnbestrijding waarbij de middelen op doeltreffender wijze worden toegekend aan gebieden die deze het hardst nodig hebben terwijl de bureaucratische structuren beperkt blijven;

43.  betreurt dat er geen betrouwbare telling bestaat van het huidige aantal slachtoffers van APL, ERW en IED en verzoekt met klem om een gedegen onderzoek om de middelen doeltreffender te kunnen besteden, waarbij meer rekening met de behoeften van de slachtoffers en hun gezinsleden wordt gehouden;

44.  betreurt dat sinds de schrapping van de speciale EU-begrotingslijn in 2007, de EU niet meer beschikt over een flexibel instrument dat in vele landen kan worden ingezet en op samenhangende wijze inspeelt op de prioriteiten op het gebied van mijnbestrijding en dat in kwantitatief opzicht de totale EU-financiering van mijnbestrijding is afgenomen; verzoekt dan ook om een meer toegewijde aanpak, met één begrotingslijn beheerd door één verantwoordelijk directoraat, waardoor duidelijk wordt dat de EU zich sterk blijft inzetten voor mijnbestrijding en waarbij rekening moet worden gehouden met de specifieke behoeften van de verschillende landen zoals omschreven in de landenstrategiedocumenten en met het feit dat in sommige landen de aanwezigheid van landmijnen een structureel probleem is geworden dat dus onder het EU-ontwikkelingsbeleid valt;

45.  betreurt dat tot dusver noch de buitengewone steun (artikel 3) noch de langetermijncomponent (artikel 4) van het stabiliteitsinstrument zijn gebruikt voor de financiering van mijnbestrijdingsprogramma's;

46.  benadrukt dat mijnbestrijding aanzienlijk kan bijdragen aan ontwapening, demobilisatie en rehabilitatie na afloop van conflicten, niet in de laatste plaats omdat hierdoor prestigieuze opleidingen en banen vrijkomen voor voormalige strijders;

47.  verzoekt donors hun methoden voor toezicht op en het meten van de kostenefficiëntie van mijnbestrijding te harmoniseren, zodat deze beter per land met elkaar kunnen worden vergeleken en beoordeeld, en met hulp van de Mine Action Support Group (MASG) de beste praktijken te identificeren en te bevorderen;

48.  verzoekt de Commissie haar richtsnoeren voor het optreden van de Gemeenschap op het gebied van mijnbestrijding 2008-2013 bij te werken, de voorgestelde wijzigingen door te voeren in de institutionele en financiële architectuur, ervoor te zorgen dat de middelen sneller en flexibeler worden toegekend, duidelijke aanwijzingen te geven voor het ontvangen van financiële steun, waarbij de nadruk wordt gelegd op de meest urgente prioriteiten en de beste praktijken, in „hulppakketten” te voorzien om de meest noodlijdende landen in staat te stellen hun verplichtingen uit hoofde van het Verdrag van Ottawa na te leven, en naar behoren te controleren of de financiering doeltreffend is;

49.  benadrukt dat mijnbestrijding een verplicht onderdeel moet vormen van de landenstrategieën van landen waarvan bekend is dat er mijnen (opgeslagen) liggen;

50.  is ervan overtuigd dat door betere samenwerking en prioriteiten op internationaal vlak, beter beheer, betere kartering en ontmijning, beter toezicht en betere verslaglegging, en een slimmer en beter gebruik van financiële middelen, een wereld zonder antipersoneelmijnen die een dreiging vormen voor mensenlevens, middelen van bestaan en economische ontwikkeling, binnen onafzienbare tijd werkelijkheid kan worden;

o
o   o

51.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de regeringen van de lidstaten, de Europese Dienst voor extern optreden en de Commissie, de Verenigde Naties, de president van de Verenigde Staten en het Congres van de Verenigde Staten, de regeringen van de meest door mijnen geteisterde landen en internationale ngo's.

(1) PB C 104E van 30.4.2004, blz. 1075.
(2) PB C 157 E van 6.7.2006, blz. 473.
(3) PB C 287 E van 24.11.2006, blz. 336.
(4) PB C 323 E van 18.12.2008, blz. 485.
(5) PB C 72 E van 21.3.2002, blz. 352.
(6) PB L 234 van 1.9.2001, blz. 1.
(7) PB L 234 van 1.9.2001, blz. 6.
(8) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0285.

Juridische mededeling - Privacybeleid