Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2011 over bestrijding van voortijdig schoolverlaten (2011/2088(INI))
Het Europees Parlement,
– gezien artikel 165 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 14 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
– gezien het Verdrag inzake de rechten van het kind van de Verenigde Naties, in het bijzonder de artikelen 23, 28 en 29,
– gezien Besluit nr. 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren(1),
– gezien de mededeling van de Commissie „Doelmatigheid en rechtvaardigheid in de Europese onderwijs- en opleidingsstelsels” (COM(2006)0481),
– gezien de mededeling van de Commissie „Jeugd in beweging - een initiatief om jongeren ten volle te betrekken bij het realiseren van slimme, duurzame en inclusieve groei in de Europese Unie” (COM(2010)0477),
– gezien de mededeling van de Commissie „Voortijdig schoolverlaten aanpakken: een essentiële bijdrage aan de Europa 2020-agenda” (COM(2011)0018),
– gezien het voorstel van de Commissie voor een aanbeveling van de Raad inzake beleid ter bestrijding van voortijdig schoolverlaten (COM(2011)0019),
– gezien de mededeling van de Commissie „Opvang en onderwijs voor jonge kinderen: de beste voorbereiding van al onze kinderen op de wereld van morgen” (COM(2011)0066),
– gezien de mededeling van de Commissie „Een EU-kader voor de nationale strategieën voor integratie van de Roma tot 2020” (COM(2011)0173),
– gezien de conclusies van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen op 21 november 2008 , betreffende het voorbereiden van jongeren op de 21ste eeuw: een agenda voor Europese samenwerking op schoolgebied(2),
– gezien de conclusies van de Raad van 12 mei 2009 betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding („ET 2020”)(3),
– gezien de conclusies van de Raad van 26 november 2009 over het onderwijs aan kinderen met een migrantenachtergrond(4),
– gezien de conclusies van de Raad van 11 mei 2010 over de sociale dimensie van onderwijs en opleiding(5),
– gezien zijn resolutie van 1 februari 2007 over discriminatie van jonge vrouwen en meisjes in het onderwijs(6),
– gezien zijn resolutie van 16 januari 2008 over de mededeling „Naar een EU-strategie voor de rechten van het kind”(7),
– gezien zijn resolutie van 23 september 2008 over de verbetering van de kwaliteit van de lerarenopleiding(8),
– gezien zijn resolutie van 18 mei 2010 over sleutelcompetenties voor een veranderende wereld: uitvoering van het werkprogramma onderwijs en opleiding 2010(9),
– gezien zijn resolutie van 18 mei 2010, getiteld „Een EU-strategie voor jongeren – Investeringen en empowerment”(10),
– gezien zijn resolutie van 9 maart 2011 over een Europese Roma-strategie(11),
– gezien zijn resolutie van 12 mei 2011 over voorschools leren in de Europese Unie(12),
– gezien artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7-0363/2011),
A. overwegende dat jongeren, willen zij ten volle kunnen participeren in de maatschappij en zich op bevredigende wijze als persoon en burger kunnen ontplooien, een breed scala aan kennis en essentiële vaardigheden moeten hebben, waaronder het vermogen tot effectief communiceren, werken in teams, probleemoplossend denken en kritisch omgaan met informatie;
B. overwegende dat onderwijs aan jongeren bijdraagt tot hun persoonlijke ontwikkeling, hun integratie in de gemeenschap verbetert en hun verantwoordelijkheidsgevoel en initiatief bevordert;
C. overwegende dat de EU-lidstaten, evenals steden en regio's en sociaaleconomische groepen in de samenleving, verschillende schooluitvalpercentages kennen, en dat een reeks complexe factoren deze percentages beïnvloedt;
D. overwegende dat het terugdringen van het aantal voortijdige schoolverlaters tot minder dan 10% en het verhogen van het aantal jongeren met een hoger onderwijsdiploma of equivalent daarvan tot ten minste 40% een van de vijf kerndoelstellingen van de Europa 2020-strategie is;
E. overwegende dat de lidstaten in 2003 de 10%-doelstelling overeengekomen zijn, maar dat slechts zeven van hen deze norm hebben gehaald, en dat het gemiddelde aantal voortijdige schoolverlaters in 2009 14,4% bedroeg;
F. overwegende dat het aantal voortijdige schoolverlaters in het afgelopen decennium weliswaar gestaag is gedaald, maar dat in de meeste lidstaten nog steeds sprake is van een versnipperde en slecht gecoördineerde aanpak van het probleem;
G. overwegende dat 24,1% van alle vijftienjarigen in de lidstaten slecht presteert op het gebied van leesvaardigheid;
H. overwegende dat lezen een onmisbaar basisinstrument is voor iedere jongere om op school verder te komen, maar ook om werk te vinden, informatie te begrijpen en te analyseren, correct te communiceren en deel te nemen aan culturele activiteiten, overwegende dat er zodoende specifieke maatregelen nodig zijn voor het opvullen van lacunes in de leesvaardigheid;
I. overwegende dat voortijdig schoolverlaten niet alleen ernstige gevolgen heeft voor de economische groei maar ook voor de sociale cohesie van de EU, voor het Europese competentiereservoir en voor de sociale stabiliteit, aangezien voortijdig schoolverlaten schade toebrengt aan de loopbaan en het welzijn van jongeren en een laag opleidingsniveau tevens een van de belangrijkste oorzaken van armoede is en een negatief effect op de gezondheid heeft;
J. overwegende dat voortijdig schoolverlaten op fundamentele wijze bijdraagt aan werkloosheid, armoede en sociale uitsluiting;
Kenmerken van voortijdig schoolverlaten
1. benadrukt dat de fundamenten voor de toekomstige onderwijscarrière en het welzijn van een kind in de vroege jeugd worden gelegd en kunnen helpen een kind vertrouwd te maken met een leven lang leren, onderstreept dat de vroege jeugd een periode is waarin een open houding, het leren van vreemde talen en het kunnen aangaan van sociale contacten - noodzakelijke bagage voor de maatschappij van morgen - moeten worden aangemoedigd, zodat het kind vanaf jonge leeftijd gemakkelijker kan integreren op school en in de maatschappij, waarmee voortijdig schoolverlaten kan worden bestreden; herhaalt de in de resolutie over voorschools onderwijs in de EU geformuleerde oproep tot ontwikkeling van een Europees kader voor voorschools onderwijs en kinderopvang vanaf zo jong mogelijke leeftijd, met name door middel van gratis openbare crèches en kinderdagverblijven;
2. merkt op dat voortijdig schoolverlaten vooral voorkomt onder kinderen uit arme en kansarme milieus, en onder kinderen uit migrantengezinnen, en vaak verband houdt met armoede en sociale uitsluiting;
3. stelt voor taalkundige ondersteuning te bieden aan studenten met een migrantenachtergrond;
4. benadrukt in dit verband dat maatregelen getroffen moeten worden zodat Romakinderen en kinderen zonder papieren toegang tot onderwijs moeten krijgen;
5. merkt op dat 20% van de Romakinderen helemaal niet naar school gaat en 30% het schoolsysteem voortijdig verlaat; benadrukt dat voortijdig schoolverlaten weliswaar vaker voorkomt bij jongens dan bij meisjes, maar dat traditionale Romagemeenschappen een speciaal geval vormen, omdat daar, vanwege de traditie om jong te trouwen, schooluitval vaker en op jongere leeftijd voorkomt bij meisjes (rond 12-13 jaar) dan bij jongens (rond 14-15 jaar); is van mening dat bij traditionele Romagemeenschappen aanvullende positieve maatregelen genomen moeten worden om een einde te maken aan schooluitval ten gevolge van deze schadelijke tradities;
6. merkt op dat ineffectief beleid inzake het evenwicht tussen werk en privéleven bijdraagt aan voortijdig schoolverlaten en schooluitval in het algemeen, en dat derhalve meer inspanningen geleverd moeten worden om dit beleid te verbeteren;
7. wijst erop dat zich van generatie op generatie eenzelfde patroon voordoet, namelijk de sterke tendens dat kinderen van voortijdige schoolverlaters zelf voortijdige schoolverlaters worden; benadrukt dat de gezinssituatie een belangrijke invloed uitoefent op de schoolprestaties en motivatie van kinderen;
8. merkt op dat de rol van het gezin en de band tussen ouders en kinderen tijdens de vroege jeugd van cruciaal belang zijn voor een goede integratie in het onderwijs;
9. waarschuwt voor het feit dat specifieke leerproblemen en verwante problemen het risico verhogen dat kinderen die hiermee te kampen hebben, voortijdig de school verlaten;
10. spoort de lidstaten aan voor kinderen met leerproblemen naschoolse en buitenschoolse activiteiten op te zetten, zodat zij de vaardigheden kunnen ontwikkelen die op de arbeidsmarkt van hen worden verwacht;
11. benadrukt dat voortijdig schoolverlaten de toegang tot hoogwaardige permanente educatie in de weg kan staan;
12. wijst in dit kader op de door de OESO uitgevoerde PISA-enquêtes, waarin wordt geconstateerd dat leerlingen in onderwijsstelsels met een geringere verticale en horizontale differentiatie minder vaak blijven zitten of van school gestuurd worden; wijst erop dat de OESO stelt dat zittenblijven en van school gestuurd worden vooral schadelijk zijn voor kinderen die afkomstig zijn uit een kansarm milieu;
13. wijst erop dat volgens de OESO differentiatie in verschillende schooltypes op vroege leeftijd leidt tot meer sociaaleconomische ongelijkheid als het gaat om onderwijskansen, zonder dat dat binnen de desbetreffende onderwijsstelsels gepaard gaat met een verbetering van de gemiddelde prestaties;
14. wijst in dit verband op de conclusie van de OESO dat uit de resultaten van PISA blijkt dat het veranderen van school vanwege slechte schoolprestaties, gedragsproblemen of bijzondere leerbehoeften en het voor alle vakken opsplitsen van leerlingen op basis van capaciteit, de prestaties van onderwijsstelsels negatief beïnvloeden;
15. benadrukt in dit kader dat volgens de OESO sociaaleconomisch achtergestelde leerlingen vaak dubbel benadeeld worden omdat zij naar scholen gaan die kampen met sociaal-economische achterstanden op allerlei gebieden, en waar minder gekwalificeerde docenten werken;
Behoefte aan een persoonlijke aanpak
16. benadrukt dat gelijke kansen in het onderwijs en toegang tot hoogwaardig onderwijs voor personen uit alle sociale, etnische en religieuze milieus, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt op grond van geslacht of beperking, cruciaal is om een gelijkwaardiger, krachtige en innovatieve maatschappij op te bouwen die de samenhang bevordert en niemand buitensluit; benadrukt dat de publieke dienstverlening op dit gebied een grote rol speelt;
17. meent dat onderwijs op school een van de beste manieren is om iedereen een gelijke kans te bieden op succes en de mogelijkheid om kennis en vaardigheden op te doen die integratie op de arbeidsmarkt mogelijk maken, zodat de cyclus die zich van generatie op generatie herhaalt, doorbroken kan worden; roept op om de beschikbare onderwijsondersteuning beter te coördineren, de toegankelijkheid ervan te vergroten en meer maatschappelijke dienstverlening en gezinsondersteuning te bieden;
18. roept op tot een persoonlijke en integratiegerichte benadering van onderwijs vanaf het voorschools onderwijs en de kinderopvang, waarin, indien noodzakelijk, plaats is voor gerichte ondersteuning van leerlingen die de school voortijdig dreigen te verlaten, en van jongeren met een handicap of beperking;
19. roept op tot meer inspanningen om ervoor te zorgen dat deze persoonlijke aanpak specifiek ten goede komt aan leerlingen die als gevolg van bijvoorbeeld dyslexie, dyspraxie, dyscalculie of ADHD met leerproblemen te kampen hebben;
20. merkt op dat problemen die tot voortijdige schooluitval leiden dikwijls hun wortels hebben buiten de school, en dat deze benoemd en aangepakt moeten worden;
21. stelt voor dat elke middelbare school en instelling voor beroepsonderwijs los van het onderwijzend personeel voorzien in een begeleidingssysteem waar leerlingen met problemen deze in een vertrouwelijke sfeer kunnen bespreken; onderstreept dat het begeleidend personeel voldoende moet zijn opgeleid om begeleiding te bieden en, met het oog daarop, permanent gebruik moet kunnen maken van bijscholing in specifieke vaardigheden;
22. moedigt aan tot vroegtijdig reageren wanneer zich leerproblemen voordoen en adviseert efficiënte mechanismen voor vroege signalering en follow-upprocedures in te voeren om te voorkomen dat problemen escaleren; merkt op dat dit alleen gerealiseerd kan worden wanneer scholen, ouders en vooraanstaande personen in de gemeenschap multilateraal met elkaar communiceren en nauwer samenwerken, en wanneer lokale ondersteunende netwerken worden opgericht waarbij, indien nodig, onderwijsmediators betrokken zijn;
23. is van mening dat voorzien moet worden in adviesdiensten van ouders, aangezien het gezin grote invloed heeft op de intellectuele en sociale ontwikkeling van leerlingen;
24. benadrukt dat kinderen en jongeren dikwijls falen omdat de lesprogramma's niet zijn aangepast aan de behoeften van kinderen en aan hun maatschappelijk bepaalde interesses; merkt op dat een te rigide en uniform onderwijssysteem een individuele benadering van de leerling belemmert en de koppeling van het onderwijs aan dagelijkse behoeften moeilijk maakt;
25. pleit ervoor dat scholen voorzien in beter loopbaanadvies, hoogwaardige stageregelingen, culturele en studiereizen en uitwisselingen organiseren, en het opdoen van ervaring met het ondernemerschap mogelijk maken, zodat leerlingen vertrouwd raken met de arbeidsmarkt en beter gefundeerde beroepskeuzes kunnen maken; benadrukt dat loopbaanadviseurs een passende en doorlopende scholing moeten volgen met het oog op proactieve begeleiding van voortijdige schoolverlaters;
26. erkent dat duidelijk beleid nodig is dat is gericht op de integratie van zintuiglijk gehandicapte leerlingen in het reguliere onderwijs, en spoort de lidstaten aan af te stappen van hun op gescheiden speciaal onderwijs gebaseerde beleid;
27. herinnert aan de cruciale rol die vrijwilligerswerk speelt bij de bevordering van maatschappelijke integratie, en verzoekt de lidstaten zoveel mogelijk gebruik te maken van de Europese vrijwilligersdienst als een factor in de persoonlijke educatieve en professionele ontwikkeling;
28. beveelt aan mentorsystemen op scholen in te voeren zodat leerlingen kennis kunnen maken met oud-leerlingen en zo van gedachten kunnen wisselen over verschillende studie- en beroepsmogelijkheden;
29. onderkent dat zittenblijven zwakke leerlingen kan stigmatiseren en niet per definitie tot betere resultaten leidt; benadrukt dat beperking van het zittenblijven in lidstaten waar dit veelvuldig voorkomt en vervanging van het zittenblijven door individuele flexibele ondersteuning een doeltreffender manier is om voortijdig schoolverlaten tegen te gaan;
30. merkt op dat informatie- en communicatietechnologie (ICT) positieve effecten kan hebben binnen gestructureerde onderwijsomstandigheden en de motivatie en het leren kunnen stimuleren; stelt voor dat de lidstaten de toegang van leerlingen tot ICT vanaf de eerste schooljaren bevorderen en uitbreiden en bijscholingsprogramma's voor docenten ontwikkelen;
31. merkt op dat sociale en financiële druk op kansarme gezinnen ertoe kan leiden dat leerlingen voortijdig de school verlaten om te gaan werken en zo het gezinsinkomen aan te vullen; verzoekt de lidstaten de invoering van een systeem voor inkomensafhankelijke financiële steun voor degenen die dit nodig hebben in overweging te nemen, om dit probleem te bestrijden; spoort de lidstaten aan financiële steun te bieden aan ouders die tijd en liefde steken in de opvoeding van kleine kinderen, hetgeen in de toekomst van nut is voor de samenleving, aangezien geïnvesteerd wordt in menselijk kapitaal waarvan de waarde dikwijls wordt onderschat;
32. stelt voor andere herverdelingsmaatregelen in te voeren, zoals verstrekking van gratis maaltijden op school, gratis schoolboeken en een gratis basale sportuitrusting teneinde de gevolgen van sociale ongelijkheid terug te dringen en het risico op stigmatisering dat deze leerlingen lopen, te bestrijden;
33. wijst erop dat gehandicapte leerlingen extra ondersteuning moeten krijgen om het risico dat zij voortijdig de school verlaten te verkleinen en ervoor te zorgen dat zij een behoorlijk diploma halen;
34. onderstreept het cruciale belang van hoogwaardige openbare schoolsystemen die kosteloos onderwijs verzorgen, toegankelijk zijn voor iedereen en functioneren in een veilige en stimulerende omgeving;
35. pleit voor bijzondere inspanningen om pesten en geweld op school te voorkomen en aan te pakken;
36. wijst er nogmaals op hoe belangrijk het is ervoor te zorgen dat meer leerlingen het eerste deel van het secundair onderwijs afronden, en daarbij het behalen van een startkwalificatie te bevorderen;
Gedeelde verantwoordelijkheid
37. onderstreept dat vele actoren kunnen helpen voorkomen dat kinderen voortijdig van school af gaan; wijst erop dat dit niet alleen ouders en alle betrokkenen bij het onderwijs zijn, maar ook nationale en lokale overheden, en roept al deze actoren op nauwer samen te werken, ook met plaatselijke diensten voor gezondheidszorg en maatschappelijk werk; merkt op dat een geïntegreerde aanpak doeltreffend kan zijn om de betreffende personen te helpen diverse barrières te overwinnen die goede schoolprestaties en het vinden van werk in de weg staan; onderstreept in dit verband het belang van studiebeurzen, die kinderen uit kansarme milieus dezelfde mogelijkheden bieden als andere kinderen;
38. moedigt de lidstaten aan maatregelen te nemen tegen de stereotypen van mensen uit de zwakste sociaal-culturele milieus, die hen in een vroeg stadium doen kiezen voor korte beroepsopleidingen, ondanks de schoolprestaties van hun kinderen;
39. stelt voor dat strategieën ter bestrijding van voortijdig schoolverlaten uitgaan van een analyse van de voornaamste oorzaken van voortijdig schoolverlaten die wordt uitgevoerd door de betreffende lokale en regionale overheden en die verschillende groepen leerlingen, scholen, regio's en gemeenten omvat;
40. benadrukt dat de bijzondere relatie tussen ouders en kinderen versterkt moet worden, aangezien deze van cruciaal belang is voor de ontwikkeling en toekomstige stabiliteit van kinderen en het vlot doorlopen van de school; onderstreept dat het zorgen voor kleine kinderen meerwaarde heeft voor de samenleving en het mogelijk maakt de kosten terug te dringen die verband houden met jeugddelinquentie, criminaliteit, depressiviteit en andere uit stabiliteitsverlies voortkomende problemen die tot voortijdig schoolverlaten leiden;
41. benadrukt dat jongeren, waaronder voortijdige schoolverlaters zelf, betrokken moeten worden bij discussies over de opzet en uitvoering van beleid en programma's ter bestrijding van voortijdig schoolverlaten; merkt op dat actieve deelname van leerlingen, bijvoorbeeld via leerlingenraden, hen kan motiveren doordat zij vaker het gevoel krijgen betrokken te worden bij discussies die draaien om hun eigen schoolprestaties;
42. benadrukt dat de effectiviteit van de huidige nationale strategieën gedetailleerd onderzocht moeten worden, zodat dit kan dienen als mogelijke informatiebron voor een uitwisseling van ervaringen en beste praktijken tussen de lidstaten;
43. pleit ervoor dat de lidstaten de ouders verantwoordelijk maken voor de opleiding van hun kinderen tot hun achttiende verjaardag, waarmee de leerplicht met twee jaar wordt verlengd van de zestiende tot de achttiende verjaardag van het kind, of tot het einde van de middelbareschoolopleiding;
44. erkent dat het moeilijk kan zijn om de door verschillende actoren in de lidstaten genomen interventiemaatregelen in kaart te brengen, maar dat dit moet worden aangemoedigd met het oog op de uitwisseling van goede praktijken; benadrukt dat een betere coördinatie tussen deze verschillende diensten binnen de hele EU noodzakelijk is, evenals een betere coördinatie binnen de lidstaten tussen nationale, regionale en lokale overheden;
45. verzoekt de Commissie en de lidstaten beleid op te zetten en te ontwikkelen dat voorziet in vroegtijdige identificatie van personen die het grootste risico lopen voortijdige schoolverlaters te worden;
46. merkt op dat het gericht aanbieden van hoogwaardig voorschools onderwijs en kinderopvang door hoogopgeleid personeel leidt tot een vermindering van het aantal voortijdige schoolverlaters;
47. moedigt de lidstaten aan te investeren in bijscholing van docenten en goed opgeleid personeel voor zowel voorschools als verplicht onderwijs, en onderwijssystemen en programma's voor de permanente ontwikkeling van vaardigheden van docenten regelmatig te herzien en te actualiseren; benadrukt hoe belangrijk het is dat kinderen al op jonge leeftijd in aanraking komen met een schoolse omgeving en stelt voor onderwijsassistenten aan te stellen op scholen, die werken met leerlingen die niet goed kunnen meekomen, en die, samen met ondersteunend personeel, docenten bijstaan in hun werk en gehandicapte kinderen helpen bij hun opleiding op een reguliere school of op een speciale school voor gehandicapte kinderen;
48. benadrukt het fundamentele belang van aanvullende remedial teaching ter ondersteuning van leerlingen met leerproblemen en wijst op het belang van het stimuleren en steunen van leerlingen die zich thuis en op school in de steek gelaten voelen; spoort de lidstaten aan te investeren in de opleiding en maatschappelijke ondersteuning van moeders die tijdens de eerste levensjaren van hun kinderen besluiten thuis te blijven om voor ze te zorgen;
49. herinnert de lidstaten eraan dat zij verplicht zijn nationale actieplannen in te dienen, en verzoekt de Commissie het Parlement binnen een jaar een overzicht, beoordeling en evaluatie van deze actieplannen voor te leggen;
50. benadrukt dat positieve verhoudingen tussen leerlingen en docenten van groot belang zijn om jongeren te betrekken bij het leerproces; moedigt de lidstaten derhalve aan in goede lerarenopleidingen te investeren zodat zij over de nodige vaardigheden beschikken om hun leerlingen actief bij de les te betrekken en te motiveren;
51. verzoekt opleidingsinstellingen voor leraren programma's op te zetten voor de permanente ontwikkeling van vaardigheden van docenten, waarin het werken met de risicovolle groep leerlingen, die vaak absent zijn en weinig motivatie hebben om te leren, wordt geïntegreerd in pedagogische, psychologische en methodologische activiteiten, en meer methodologische handleidingen beschikbaar te maken voor docenten en ouders;
52. wijst erop dat educatieve interactietherapie gebruikt moet worden om de oorzaken en symptomen van leerproblemen van kinderen aan te kunnen pakken met behulp van educatieve en onderwijsmiddelen, met het oog op het uitbannen van schooluitval en de gevolgen daarvan;
53. onderkent dat docenten de sociale vaardigheden en tijd nodig hebben die vereist zijn om verschillende leerstijlen te kunnen onderkennen en ondersteunen, evenals de vrijheid en de ruimte om in overleg met leerlingen verschillende onderwijs- en leermethoden toe te kunnen passen;
54. wijst erop dat leerlingen zo vroeg mogelijk attent gemaakt moeten worden op de diverse carrièremogelijkheden die voor hen open staan en adviseert scholen en universiteiten samenwerkingsverbanden aan te gaan met plaatselijke overheden, organisaties en verenigingen, zodat leerlingen de gelegenheid krijgen mensen te ontmoeten die werkzaam zijn op verschillende terreinen en tevens meer over ondernemerschap te leren;
55. benadrukt het belang van de juiste grootte van klassen en groepen en van een stimulerende leeromgeving voor jongeren, waar niemand wordt buitengesloten;
56. wijst er voorts op dat frequente wisselingen van docenten, een schoolsysteem waarbij de ene klas „s ochtends les krijgt en de andere ”s middags en slecht functionerende lesroosters het effectieve leren negatief beïnvloeden en een negatieve houding ten opzichte van het verplichte onderwijs in de hand werken;
Verschillende benaderingen van leren
57. onderkent dat iedereen recht heeft op een leven lang leren, waar niet alleen formeel onderwijs toe behoort, maar ook niet-formeel en informeel leren;
58. verzoekt de lidstaten en regionale overheden met bevoegdheden op onderwijsgebied op niet-formele en informele wijze verworven kennis te erkennen en te valideren, en daarbij de terugkeer van mensen in het onderwijssysteem te vergemakkelijken;
59. onderstreept dat sport, culturele activiteiten, vrijwilligerswerk en actief burgerschap een nuttig forum kan bieden voor niet-formele vorming en een leven lang leren;
60. benadrukt dat gevarieerde onderwijstrajecten belangrijk zijn voor leerlingen, waarbij algemeen onderwijs en beroepsonderwijs worden gecombineerd, en is ervan overtuigd dat een juiste combinatie van deze twee, afhankelijk van de leeftijd en de sterke punten van leerlingen, hun de meeste kans biedt op een goede baan; herinnert er in dit verband aan hoe belangrijk het is dat de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt en tussen verschillende onderwijssystemen wordt gestimuleerd; benadrukt tevens het belang van mogelijkheden een tweede Europese taal te leren om de mobiliteit van jongeren te bevorderen en jongeren te motiveren interesses en perspectieven buiten hun eigen vertrouwde omgeving te ontwikkelen;
61. onderstreept de meerwaarde van voor ouders bedoelde initiatieven en programma's waarmee zij in het kader van een leven lang leren kunnen werken aan hun eigen opleiding en zo hun kinderen beter kunnen begeleiden bij het leren thuis;
62. roept op onderwijsmiddelen te actualiseren en gebruik te maken van de potentiële voordelen van digitale onderwijsmethoden, en verlangt dat aandacht wordt geschonken aan kwalificaties als taalbeheersing of digitale geletterdheid, die noodzakelijk zijn voor de toekomstige banen;
63. roept de lidstaten op rekening te houden met de eisen van de arbeidsmarkt en maatregelen te treffen ter verhoging van de status van beroepskwalificaties, waarbij tevens de samenwerking tussen instellingen voor beroepsonderwijs en bedrijven wordt versterkt, zodat studenten met verschillende capaciteiten het beroepsonderwijs als realistische optie gaan zien;
64. benadrukt dat het beginsel „leren te leren” tot de kern van alle lesprogramma's moet behoren; merkt op dat actieve onderwijsmethoden cruciaal zijn om meer jongeren aan het leerproces te laten deelnemen en hen aan te moedigen hun kennis uit te breiden, en stelt voor nieuwe technologische toepassingen op te nemen, zoals het internet van dingen, teneinde de motivatie en prestaties van leerlingen te verbeteren;
65. benadrukt hoe belangrijk het is activiteiten buiten het onderwijssysteem te ontwikkelen en te steunen; is van mening dat toegang voor alle kinderen tot buitenschoolse activiteiten – van sportieve, culturele of gewoon ontspannende aard – spijbelen en voortijdig schoolverlaten kan terugdringen en van buitengewoon belang is voor de ontwikkeling van het kind;
66. benadrukt dat buitenschoolse activiteiten binnen de school ontwikkeld moeten worden, aangezien dit bijdraagt aan een positief imago van de leeromgeving; erkent dat voortijdig schoolverlaten onder meer kan worden tegengegaan door leerlingen meer stimulansen te bieden om naar school te gaan;
67. onderkent dat jongerenorganisaties een grote rol spelen bij het tegengaan van voortijdig schoolverlaten doordat zij niet-formele vorming bieden waaraan jongeren belangrijke vaardigheden, verantwoordelijkheidsbesef en meer zelfvertrouwen ontlenen;
68. onderkent het feit dat in alle EU-lidstaten zelden alle leerlingen voldoende lees-, schrijf- en rekenvaardigheid verwerven, hetgeen bijdraagt aan voortijdig schoolverlaten; beklemtoont dat de lidstaten dringend doelen moeten stellen om te waarborgen dat alle leerlingen die de basisschool verlaten kunnen lezen, schrijven en rekenen op een niveau dat in overeenstemming is met hun leeftijd; is bovendien van mening dat de lidstaten programma's voor lees-, schrijf- en rekenvaardigheid moeten opzetten zodat leerlingen die tijdens hun formele schoolopleiding achterstand op die gebieden hebben opgelopen deze zo snel mogelijk kunnen wegwerken;
Tweedekansoplossingen
69. verzoekt de lidstaten een methode te ontwikkelen om voortijdige schoolverlaters te re-integreren in het schoolsysteem door passende programma's op te zetten zoals „tweedekansscholen” die een aangepaste leeromgeving bieden om jongeren het vertrouwen in zichzelf en in hun leervermogen te doen hervinden;
70. merkt op dat passende regelingen getroffen moeten worden voor het identificeren en volgen van de betreffende leerlingen, bewustmaking en het meten van de resultaten, willen deze re-integratiemaatregelen degenen bereiken die daar het meest behoefte aan hebben;
71. benadrukt dat programma's die gericht zijn op de individuele behoeften van voortijdige schoolverlaters de beste resultaten boeken op het gebied van re-integratie; verzoekt de onderwijsinstellingen bij het ontwikkelen van programma's de behoeften en rechten van de betreffende personen te eerbiedigen;
72. benadrukt dat het noodzakelijk is op lokaal niveau activiteiten te organiseren om schoolverlaters aan te moedigen weer naar school te gaan en te zorgen voor een gunstig klimaat voor voortijdige schoolverlaters die van plan zijn naar school terug te keren;
73. merkt op dat de verschillende re-integratiemaatregelen van de lidstaten zelden geëvalueerd zijn; verzoekt de lidstaten derhalve hun re-integratieprogramma's door te lichten en te beoordelen en streefdoelen vast te stellen met het oog op verbeteringen;
74. benadrukt dat onderzoek gedaan moet worden naar het verband tussen zittenblijven en het percentage voortijdige schoolverlaters, en wijst op het belang van individuele programma's voor individuele leerlingen;
75. verzoekt de lidstaten meer tweedekansscholen op te richten en daarbij enerzijds het curriculum en de materiële en technische voorzieningen van deze scholen te verbeteren en anderzijds de capaciteiten van het onderwijzend personeel te vergroten, aangezien deze scholen een belangrijk instrument blijken te zijn voor de re-integratie van diegenen die door de mazen van het formele onderwijsstelsel zijn geglipt;
Het onderwijssysteem en werkgelegenheid
76. wijst erop dat een daling van het percentage voortijdige schoolverlaters tot ten hoogste 10% conform het kerndoel van EU 2020 zal leiden tot een vermindering van de jeugdwerkloosheid en een stijging van de arbeidsparticipatie, aangezien momenteel 52% van de schoolverlaters geen werk kan vinden, en wetenschappers schatten dat het aantal banen voor laag- en ongeschoolden de komende jaren nog verder zal afnemen; wijst erop dat uitsluitend een daling van het percentage voortijdige schoolverlaters met slechts 1% 500.000 gekwalificeerde potentiële werknemers zou kunnen opleveren;
77. stelt zich op het standpunt dat voortijdig schoolverlaten leidt tot gemiste kansen voor jongeren en een verlies van sociaal en economisch potentieel voor de EU als geheel; benadrukt dat de Europese landen zich deze enorme verspilling van talent in combinatie met de huidige demografische veranderingen niet kunnen veroorloven en wijst erop dat deze trend moet worden gezien tegen de achtergrond van de Europese arbeidsmarkt en concurrentiepositie, waar hoogopgeleiden betere kansen hebben; stelt dat verbetering van het opleidingsniveau daarom zal bijdragen aan het keren van deze trend, aangezien hogere kwalificatieniveaus leiden tot „intelligente groei” en het aanpakken van een van de belangrijkste risicofactoren voor werkloosheid en armoede de weg zal vrijmaken voor „inclusieve groei”;
78. benadrukt dat er een verband bestaat tussen voortijdig schoolverlaten en jeugdwerkloosheid; constateert dat in 2009 meer dan de helft van de voortijdige schoolverlaters in de EU werkloos was en dat voortijdig schoolverlaten kan leiden tot een grote afhankelijkheid van onzekere banen en het probleem van structurele werkloosheid onder de bevolking in het algemeen kan verergeren;
79. merkt op dat voortijdige schoolverlaters minder snel actief betrokken zullen zijn bij sociaal en economisch ondernemerschap, hetgeen negatieve gevolgen heeft voor de economie en de maatschappij;
80. benadrukt dat het belangrijk is voortijdig schoolverlaten aan te pakken, niet in de laatste plaats vanwege de demografische ontwikkelingen in de EU;
81. merkt op dat de economische en sociale gevolgen van voortijdig schoolverlaten op de lange termijn een groot risico op armoede met zich meebrengen en dat het terugdringen van voortijdig schoolverlaten een manier is om sociale uitsluiting onder jongeren te voorkomen; is daarom van mening dat het terugdringen van het aantal voortijdige schoolverlaters een cruciale maatregel is bij de verwezenlijking van de doelstelling van zowel nationale als Europese strategieën om ten minste 20 miljoen mensen voor het risico van armoede te behoeden, en dringt er bij de lidstaten op aan de leerplicht niet te verkorten;
82. roept werkgevers op om waar mogelijk jonge werknemers die geen hoger middelbareschooldiploma hebben behaald te stimuleren een diploma te halen, door middel van intern beleid voor het combineren van studie en werk; wijst er in dit verband op dat deelname van leerlingen aan het Leonardo da Vinci-programma gestimuleerd moet worden;
83. verzoekt de lidstaten daarom zo snel mogelijk beleid vast te stellen om banen te creëren op basis van nieuwe vaardigheden;
84. benadrukt dat het belangrijk is onderwijsstelsels beter af te stemmen op de vereisten van de arbeidsmarkt; wijst erop dat leerlingen, gezien het feit dat het in de toekomst zelden zal voorkomen dat iemand zijn hele leven in één sector werkzaam is, een breed scala aan vaardigheden moeten verwerven, zoals creativiteit, creatief denken, algemene vaardigheden en het vermogen om snel en flexibel op veranderende omstandigheden en vereisten te reageren;
85. dringt er bij de lidstaten op aan om met ondersteuning van de Commissie doeltreffend op te treden om het fenomeen „NEET” (Not in Education, Employment or Training) in kaart te brengen en aan te pakken;
86. stelt voor om naast het blijven volgen van onderwijs de mogelijkheden om stage te lopen bij een bedrijf te verruimen;
87. benadrukt dat de lidstaten - voor een betere afstemming op de behoeften van zowel het individu als de arbeidsmarkt - hun onderwijs- en opleidingsstelsels verder zouden moeten verbeteren, onder meer door lacunes in basisvaardigheden aan te pakken (lezen, schrijven en rekenen), beroepsonderwijs en -opleidingen te stimuleren, en door middel van maatregelen om de overstap van het onderwijs naar de arbeidsmarkt te vergemakkelijken;
88. merkt op dat voortijdig schoolverlaten vaker voorkomt bij jongens en dat het gevaar bestaat dat er een onderklasse wordt gecreëerd van ongeschoolde of lager opgeleide jonge mannen zonder baan, die op de arbeidsmarkt en binnen de maatschappij in het algemeen kansarm zijn; dringt er bij de lidstaten op aan bijzondere aandacht te schenken aan jongens die moeilijkheden ondervinden bij de aanpassing aan de schoolomgeving, en de leerplicht niet te verkorten;
89. verzoekt de Commissie, gezien het feit dat laagopgeleiden vaker kortdurende en onzekere banen hebben, te waarborgen dat inspanningen die erop gericht zijn voortijdige schoolverlaters in staat te stellen op de arbeidsmarkt terug te keren altijd vergezeld gaan van aanvullende opleidingsprogramma's om hun toekomstige arbeidsmogelijkheden te verbeteren;
90. benadrukt dat investeringen in herscholing en in modernisering van beroepsopleidingen belangrijk zijn om voortijdige schoolverlaters te helpen bij hun integratie op de arbeidsmarkt;
91. benadrukt dat het noodzakelijk is hogere eisen te stellen aan de vaardigheden die worden aangeleerd in technische beroepsopleidingen en specialisaties beter aan te laten sluiten op de vereisten van de arbeidsmarkt, aangezien afstemming van het onderwijs op de arbeidsmarkt een wezenlijke schakel vormt in de aanpak van voortijdig schoolverlaten;
92. is van mening dat in de strijd tegen schooluitval onderwijsbeleid gekoppeld moet worden aan beleid dat zich richt op economisch herstel, en dus op het creëren van duurzame arbeidsplaatsen, ter voorkoming van voortijdig schoolverlaten, kortdurende en onzekere banen en een versnelde uittocht van gekwalificeerd personeel;
93. doet de aanbeveling kinderen reeds op jonge leeftijd les te geven in NICT (nieuwe informatie- en communicatietechnologie) en taaltechnologie, aangezien dit bijzonder nuttige communicatiemiddelen zijn die door jongeren gemakkelijk kunnen worden aangeleerd;
EU-beleid
94. waardeert het voorstel van de Commissie voor een aanbeveling van de Raad inzake beleid ter bestrijding van voortijdig schoolverlaten, waarin zij een kader voor omvattend beleid op dit terrein voorstelt, een analyse van de oorzaken van voortijdig schoolverlaten op lokaal en nationaal niveau in iedere lidstaat en een beoordeling van de doeltreffendheid van de bestaande maatregelen en de samenhang tussen preventie-, interventie- en compensatiebeleid in de strijd tegen dit fenomeen;
95. is van mening dat, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, een Europees kader voor brede strategieën om voortijdig schoolverlaten aan te pakken de lidstaten een nuttig richtsnoer kan bieden om hun bestaand beleid op de juiste manier te verbeteren en hun nationale hervormingsprogramma's te ontwikkelen;
96. waarschuwt voor de schadelijke effecten van de mogelijke bezuinigingen in het onderwijs ten gevolge van de economische crisis en de budgettaire besparingen die de lidstaten momenteel doorvoeren, omdat daardoor de aantallen voortijdige schoolverlaters in de EU verder zullen stijgen;
97. benadrukt dat met hogere investeringen ten behoeve van de strijd tegen voortijdig schoolverlaten op termijn bereikt kan worden dat jongeren niet meer op een uitkering hoeven terug te vallen;
98. is in het kader van de begroting van de Europese Unie 2012 voorstander van het voorgestelde proefproject voor de jeugd, dat zich ten doel stelt jongeren, en met name voortijdige schoolverlaters, een plaats op de arbeidsmarkt te garanderen;
99. is er voorstander van om middelen uit de Structuurfondsen, en met name het Europees Sociaal Fonds, gericht, doeltreffend en samenhangend in te zetten met het oog op volledige uitvoering van de jongerenstrategieën voor met name voortijdige schoolverlaters, om hun integratie in de maatschappij te bevorderen door middel van specifieke programma's in alle lidstaten en om onderwijs van hoge kwaliteit voor iedereen te waarborgen en voortijdig schoolverlaten en schoolverzuim te voorkomen;
100. merkt op dat het probleem van het voortijdig schoolverlaten van land tot land en van regio tot regio verschilt, en dat er daarom niet één zaligmakende oplossing bestaat;
101. is ingenomen met en steunt de door de Raad aangekondigde plannen inzake het in kaart brengen van de sociale kenmerken van voortijdige schoolverlaters door in alle lidstaten gegevens te verzamelen; verzoekt de Commissie dit initiatief te steunen;
102. verzoekt de lidstaten grondig onderzoek te doen naar het probleem van voortijdig schoolverlaten om de belangrijkste oorzaken op nationaal, regionaal en lokaal niveau bloot te leggen, waarbij zij terdege rekening houden met de eisen inzake gegevensbescherming;
103. merkt evenwel op dat meer omvattende, consistentere en meer samenhangende gegevens van de lidstaten vereist zijn om de onderliggende oorzaken van voortijdig schoolverlaten te kunnen analyseren;
104. roept op meer middelen beschikbaar te stellen voor en de toegang te vergemakkelijken tot het EU-programma „Een leven lang leren”, dat de mobiliteit van leerlingen en docenten vergroot, de uitwisseling van beste praktijken bevordert en bijdraagt aan betere onderwijs- en leermethoden; verzoekt efficiënter gebruik te maken van de middelen uit de Structuurfondsen voor de uitvoering van maatregelen ter preventie van schooluitval;
105. benadrukt het belang van het EU-programma „Een leven lang leren” en de vier subprogramma's Comenius, Erasmus, Leonardo da Vinci en Grundtvig, waarbij vooral Comenius een sleutelrol speelt bij de bestrijding van het probleem van voortijdig schoolverlaten;
106. verzoekt de Commissie de bekendheid van het Comenius-actieprogramma voor individuele mobiliteit van leerlingen te bevorderen, hetgeen kan bijdragen aan terugdringing van voortijdig schoolverlaten;
o o o
107. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, en de regeringen en parlementen van de lidstaten.