Index 
Aangenomen teksten
Donderdag 29 september 2011 - Straatsburg
Wijziging van Verordening (EG) nr. 1927/2006 tot oprichting van het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering ***I
 De situatie in Palestina
 Rio+20-top
 Toekomst van het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering
 Oprichting van een Europees vrijwilligerskorps voor humanitaire hulpverlening
 Burgers die in een oorlogssituatie gehandicapt zijn geraakt

Wijziging van Verordening (EG) nr. 1927/2006 tot oprichting van het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering ***I
PDF 206kWORD 33k
Resolutie
Geconsolideerde tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 29 september 2011 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1927/2006 tot oprichting van het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (COM(2011)0336 – C7-0161/2011 – 2011/0147(COD))
P7_TA(2011)0428A7-0308/2011

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0336),

–  gezien artikel 294, lid 2, en artikel 175, derde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0161/2011),

–  gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  na raadpleging van het Europees Economisch en Sociaal Comité,

–  na raadpleging van het Comité van de Regio's,

–  gezien artikel 55 en artikel 46, lid 1, van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7-0308/2011),

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.  verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 29 september 2011 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2011 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1927/2006 tot oprichting van het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering

P7_TC1-COD(2011)0147


HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 175, derde alinea,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Na raadpleging van het Europees Economisch en Sociaal Comité,

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure(1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)  Bij Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006(2) is het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering („EFG”) opgericht waarmee de Unie steun kan verlenen aan en solidariteit kan betonen met werknemers die worden ontslagen als gevolg van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ingevolge de globalisering.

(2)  Een van de reacties op de financiële en economische crisis was de vaststelling van Verordening (EG) nr. 546/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009(3), waarbij Verordening (EG) nr. 1927/2006 werd gewijzigd door met name te voorzien in een tijdelijke afwijking die bedoeld was om het toepassingsgebied uit te breiden tot crisisgerelateerde ontslagen en het EFG-medefinancieringspercentage tijdelijk te verhogen.

(3)  Gezien de huidige economische en financiële situatie in de Unie dient deze afwijking te worden verlengd alvorens zij op 30 december 2011 afloopt.

(4)  Verordening (EG) nr. 1927/2006 dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

In artikel 1, lid 1 bis, van Verordening (EG) nr. 1927/2006 wordt de tweede alinea vervangen door:"

Deze afwijking is van toepassing op alle aanvragen die uiterlijk op 31 december 2013 worden ingediend.

"

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter

(1) Standpunt van het Europees Parlement van 29 september 2011.
(2) PB L 48 van 22.2.2008, blz. 82.
(3) PB L 167 van 29.6.2009, blz. 26.


De situatie in Palestina
PDF 115kWORD 34k
Resolutie van het Europees Parlement van 29 september 2011 over de situatie in Palestina
P7_TA(2011)0429RC-B7-0525/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn eerdere resoluties over het Midden-Oosten,

–  gezien de conclusies van de Raad van 8 december 2009, 13 december 2010 en 18 juli 2011 over het vredesproces in het Midden-Oosten,

–  gezien het Handvest van de Verenigde Naties,

–  gezien de relevante VN-resoluties, resoluties 181 (1947) en 194 (1948) van de Algemene Vergadering van de VN, en resoluties 242 (1967), 338 (1973), 1397 (2002), 1515 (2003) en 1850 (2008) van de VN-Veiligheidsraad,

–  gezien de verklaringen van het Midden-Oostenkwartet en met name die van 23 september 2011,

–  gezien artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat Mahmoud Abbas, president van de Palestijnse Autoriteit, tijdens de 66ste zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties heeft gevraagd om erkenning van de staat Palestina en lidmaatschap van de Verenigde Naties,

B.  overwegende dat Palestina in de Algemene Vergadering van de VN de status van permanent waarnemer als entiteit (non-member permanent observer entity) heeft ,

C.  overwegende dat de Algemene Vergadering van de VN in haar resolutie 181 van 29 november 1947 heeft opgeroepen tot de creatie van twee staten op het grondgebied van het voormalige Mandaat voor Palestina,

D.  overwegende dat de EU herhaaldelijk haar steun heeft bevestigd voor de tweestatenoplossing met de staat Israël en een onafhankelijke, democratische, aangrenzende en levensvatbare staat Palestina, die zij aan zij leven in vrede en veiligheid, heeft opgeroepen tot de hervatting van directe vredesgesprekken tussen Israël en de Palestijnen en heeft verklaard dat geen andere wijzigingen van de grenzen van vóór 1967, inclusief met betrekking tot Jeruzalem, zullen worden erkend dan degene die door de partijen zijn overeengekomen,

E.  overwegende dat volgens de beoordelingen van de Wereldbank, het IMF en de VN de Palestijnse Autoriteit zich boven de drempel voor een functionerende staat bevindt in de kernsectoren die deze instanties hebben onderzocht en dat de Palestijnse instellingen gunstig afsteken bij die van gevestigde staten,

F.  overwegende dat het recht van de Palestijnen op zelfbeschikking en een eigen staat onbetwistbaar is, net als het recht van Israël op een bestaan binnen veilige grenzen,

G.  overwegende dat de „Arabische lente” het nog dringender heeft gemaakt een oplossing te vinden voor het Israëlisch-Palestijns conflict, hetgeen van wezenlijk belang is voor de betrokken partijen, voor alle volkeren in de regio en voor de internationale gemeenschap,

H.  overwegende dat de ministers van Buitenlandse Zaken van de EU-lidstaten op de informele bijeenkomst op 2 en 3 september 2011 uiteenlopende standpunten hebben ingenomen tijdens de bespreking van het vredesproces in het Midden-Oosten en van de desbetreffende diplomatieke initiatieven die werden overwogen tijdens de septemberzitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties,

1.  verzoekt de hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitter van de Commissie en de regeringen van de lidstaten van de EU hun inspanningen voort te zetten om te komen tot een gezamenlijk EU-standpunt over het verzoek van de Palestijnse Autoriteit om lidmaatschap van de VN, en onenigheid tussen lidstaten te voorkomen;

2.  zegt zijn steun toe aan en roept de lidstaten ertoe op eensgezind te reageren op het legitieme verzoek van het Palestijnse volk om, na afsluiting van de onderhandelingen tijdens de huidige 66ste zitting van de Algemene Vergadering van de VN, als staat in de Verenigde Naties vertegenwoordigd te zijn;

3.  verzoekt tegelijkertijd de internationale gemeenschap, met inbegrip van de EU en de EU-lidstaten, zich opnieuw met klem toegewijd te verklaren aan de veiligheid van de staat Israël;

4.  herhaalt zijn krachtige steun voor de tweestatenoplossing , met als basis de grenzen van 1967 en Jeruzalem als hoofdstad van beide staten, waarbij de staat Israël en een onafhankelijke, democratische, aangrenzende en levensvatbare staat Palestina zij aan zij leven in vrede en veiligheid;

5.  erkent en is verheugd over het succes van de inspanningen voor staatsopbouw van president Mahmoud Abbas en premier Salam Fayyad, die door de EU gesteund en door diverse internationale actoren onderschreven zijn;

6.  onderstreept eens te meer dat vreedzame en geweldloze middelen de enige manier zijn om tot een duurzame oplossing van het Israëlisch-Palestijnse conflict te komen;

7.  wijst erop dat de rechtstreekse onderhandelingen over een tweestatenoplossing tussen Israëliërs en Palestijnen onverwijld en aan de hand van de door het Kwartet voorgestelde termijnen moeten worden hervat met het oog op een oplossing voor de onaanvaardbare status quo; onderstreept eens te meer dat alle stappen die de kansen op een via onderhandelingen tot stand te brengen akkoord kunnen ondermijnen, moeten worden vermeden en dat geen andere wijzigingen van de grenzen van vóór 1967, inclusief met betrekking tot Jeruzalem, zullen worden erkend dan degene die door de partijen zijn overeengekomen; wijst erop dat eventueel hieruit voortvloeiende resoluties de waardigheid van beide partijen niet mogen aantasten; verzoekt de Israëlische regering een eind te maken aan elke bouw en uitbreiding van de nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever en in Oost-Jerusalem; dringt aan op stopzetting van de raketaanvallen tegen Israël vanaf de Gazastrook en onderstreept de noodzaak van een blijvend staakt-het-vuren;

8.  dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan in het kader van de inspanningen om tot een rechtvaardige en duurzame vrede tussen Israëli's en Palestijn te komen, een eensgezind standpunt in te nemen en een actieve rol te blijven vervullen, onder meer in het Kwartet; benadrukt de centrale rol van het Kwartet en staat volledig achter de hoge vertegenwoordiger in haar niet-aflatende inspanningen om het Kwartet een geloofwaardig perspectief voor de hervatting van het vredesproces te laten scheppen;

9.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de voorzitter van de Algemene Vergadering van de VN, de regeringen en de parlementen van de leden van de VN-Veiligheidsraad, de afgezant van het Midden-Oostenkwartet, de Knesset en de regering van Israël, de president van de Palestijnse Autoriteit en de Palestijnse Wetgevende Raad.


Rio+20-top
PDF 175kWORD 87k
Resolutie van het Europees Parlement van 29 september 2011 over de ontwikkeling van een gemeenschappelijk EU-standpunt voorafgaande aan de Conferentie van de Verenigde Naties over duurzame ontwikkeling (Rio+20)
P7_TA(2011)0430B7-0522/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien de in juni 2012 in Rio de Janeiro te houden Conferentie van de Verenigde Naties over duurzame ontwikkeling (Rio+20), waar twee onderwerpen centraal zullen staan: „een groene economie in de context van duurzame ontwikkeling en uitbanning van de armoede” en „het institutionele kader voor duurzame ontwikkeling”,

–  gezien de vragen aan de Commissie en de Raad over de doelstellingen van de EU voor de in juni 2012 in Rio de Janeiro te houden Conferentie van de Verenigde Naties over duurzame ontwikkeling (Rio+20) (O-000181/2011 - B7-0436/2011, O-000182/2011 - B7-0437/2011),

–  gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, getiteld „Rio+20: naar een groene economie en betere governance” (COM(2011)0363),

–  gezien de resultaten van de conferentie over biologische diversiteit die in 2010 in Nagoya (Japan) is gehouden,

–  gezien het Protocol van Kyoto van 1997,

–  gezien de Millenniumverklaring van de Verenigde Naties van 8 september 2000 waarin de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (Millennium Development Goals – MDG's) worden uiteengezet die de internationale gemeenschap gezamenlijk heeft vastgesteld met het oog op de uitbanning van armoede,

–   gezien het wereldwijde TEEB-initiatief (The Economics of Ecosystems and Biodiversity) dat in 2007 door de G8+5-leiders werd onderschreven, en de in 2009 en 2010 gepubliceerde resultaten van de desbetreffende studie,

–   gezien de evaluatieverslagen van het IPCC (Intergovernmental Panel on Climate Change),

–  gezien de verklaring van de VN over de rechten van inheemse volkeren,

–  gezien het in 2008 aangenomen verslag over de internationale beoordeling van landbouwwetenschap en technologie voor ontwikkeling (IAASTD),

–   gezien het rapport „Agro-ecologie en het recht op voedsel” van de speciale rapporteur van de VN voor het recht op voedsel, dat op 8 maart 2011 in de Mensenrechtenraad van de VN werd gepresenteerd,

–  gezien artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat sinds de top van Rio in 1992 en de top van Johannesburg van 2002 weliswaar vooruitgang is geboekt op het gebied van duurzame ontwikkeling, maar dat de uitvoering nog aanzienlijke tekortkomingen vertoont en uitdagingen biedt, terwijl nog niet volledig is voldaan aan tal van verplichtingen die de internationale gemeenschap is aangegaan,

B.  overwegende dat het drieledige doel van de Rio+20-top erin zal bestaan een hernieuwd politiek engagement voor duurzame ontwikkeling tot stand te brengen, te evalueren welke vooruitgang tot dusverre is geboekt en waar de uitvoering van de besluiten van de grote conferenties over duurzame ontwikkeling nog tekortschiet, en nieuwe en zich aandienende uitdagingen aan te gaan,

C.  overwegende dat de synergiewerking tussen de drie verdragen van Rio inzake respectievelijk biologische diversiteit (VBD), klimaatverandering (UNFCCC) en woestijnvorming (UNCCD) moet worden verbeterd,

D.  overwegende dat wel 1,4 miljard mensen nog steeds in extreme armoede leven (waarvan de helft in Afrika bezuiden de Sahara); overwegende dat een zesde van de wereldbevolking ondervoed is, terwijl de onzekerheid over de voedselsituatie toeneemt en werkloosheid of onvolledige werkgelegenheid de realiteit blijft voor een groot deel van de bevolking in de ontwikkelingslanden; overwegende dat 70% van de mensen die van minder dan één dollar per dag moeten rondkomen, vrouwen zijn,

E.  overwegende dat de klimaatverandering een ernstige bedreiging vormt voor de armoedebestrijding, de mensenrechten, de vrede en veiligheid, en het verwezenlijken van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling in veel ontwikkelingslanden,

F.  overwegende dat de wereldbevolking tot 2050 naar verwachting zal groeien tot minstens 9 miljard mensen, waardoor de vraag naar beperkte natuurlijke hulpbronnen nog verder zal toenemen en het vermogen om de daaruit voortvloeiende afvalstromen te verwerken, nog sterker onder druk zal komen te staan,

G.  overwegende dat de almaar groeiende behoefte aan water, land en hout tot toenemende uitputting en kwaliteitsvermindering bij deze hulpbronnen leidt; overwegende dat het biodiversiteitsverlies, de overbevissing, de aantasting van ecosystemen en de ontbossing in een verontrustend tempo doorgaan,

H.  overwegende dat de mondiale uitstoot van broeikasgassen blijft stijgen,

I.  overwegende dat de oceanen een centrale rol spelen in mondiale klimaatprocessen, met name bij de koolstofvastlegging, een belangrijke energiebron vormen, een schat aan verschillende levensvormen herbergen, een belangrijk vervoersmedium zijn, duurzame middelen van bestaan opleveren en essentiële stoffen voor het menselijke leven bieden, waaronder voedsel, geneesmiddelen en zoet water; overwegende dat klimaatverandering, niet-duurzame visserijpraktijken en de ongebreidelde vernietiging van mariene ecosystemen, habitats en soorten – naast andere factoren – een bedreiging vormen voor het vermogen van de oceanen om deze functies te kunnen blijven vervullen,

J.  overwegende dat bij 80 % van de mondiale visbestanden sprake is van volledige exploitatie of overexploitatie en dat ongeveer 20 % van de wereldbevolking rechtstreeks afhankelijk is van de visserij als primaire eiwitbron,

K.  overwegende dat als gevolg van milieurampen steeds meer mensen ontheemd raken; overwegende dat een internationale status voor milieu- en klimaatvluchtelingen moet worden vastgesteld,

L.  overwegende dat vrouwen en kinderen bijzonder kwetsbaar zijn voor de gevolgen van de klimaatverandering, met name in de ontwikkelingslanden en de minst ontwikkelde landen; overwegende dat een groot aantal vrouwen nog steeds gemarginaliseerd is en te lijden heeft onder discriminatie,

M.  overwegende dat de voor ons liggende uitdagingen niet op zichzelf staan, maar onderling verband houden en elkaar beïnvloeden; overwegende dat Rio+20 het enige multilaterale forum is waar alle drie de pijlers van duurzame ontwikkeling worden bekeken en dus een holistische benadering verzekerd is,

N.  overwegende dat het binnen het UNEP ontwikkelde concept van een op een drievoudige helix gelijkende benadering een goede basis voor de discussie kan vormen,

O.  overwegende dat er betaalbare oplossingen voor de vele duurzaamheidsproblemen beschikbaar zijn; overwegende dat bijvoorbeeld investeringen in de instandhouding van de biodiversiteit en ecosysteemdiensten wel het honderdvoudige kunnen opleveren,

P.  overwegende dat grenzen aan het bbp op brede schaal worden erkend als indicator van menselijk welzijn en ontwikkeling,

Q.  overwegende dat het nodig is duurzaam verbruik en duurzame productie te bevorderen,

R.  overwegende dat een gezonde, veilige en rechtvaardige maatschappij moet worden bevorderd die streeft naar sociale integratie, de grondrechten en de culturele diversiteit respecteert, gelijke kansen biedt en elke vorm van discriminatie bestrijdt,

S.  overwegende dat goede milieugovernance verder gaat dan institutionele afspraken inzake transparantie, verantwoordingsplicht en de rol van het maatschappelijk middenveld; overwegende dat in beginsel 10 van de verklaring van Rio wordt gesteld dat milieuvraagstukken het best worden behandeld als alle betrokken burgers inspraak krijgen, en dat de toegang tot informatie over het milieu, het recht op deelname aan besluitvormingsprocessen en doeltreffende toegang tot juridische en bestuursrechtelijke procedures verzekerd moeten zijn,

T.  overwegende dat er de afgelopen 20 jaar radicale veranderingen zijn opgetreden in de geopolitieke situatie en dat sommige ontwikkelingslanden inmiddels belangrijke economische en politieke spelers zijn, waardoor er een nieuw machtsevenwicht is ontstaan, waaruit weer nieuwe rollen en verantwoordelijkheden zijn voortgevloeid,

U.  overwegende dat bijdragen uiterlijk op 1 november 2011 bij de VN moeten worden ingediend, aangezien de discussie hierover begin 2012 van start gaat,

1.  is verheugd over het besluit van de Algemene Vergadering van de VN in resolutie 64/236 om in juni 2012 in Rio de Janeiro een Conferentie van de Verenigde Naties over duurzame ontwikkeling op het hoogste niveau te beleggen, waarmee de wereldleiders een unieke gelegenheid wordt geboden om de duurzaamheidsagenda voor de komende tien jaar vast te stellen en tegelijk de noodzaak van mondiale solidariteit te bekrachtigen; wenst dat landen zich door hun staatshoofd en/of regeringsleider laten vertegenwoordigen;

2.  is ingenomen met de mededeling van de Commissie getiteld „Rio+20: naar een groene economie en betere governance”; is evenwel van oordeel dat het benadrukken van de groene economie en de particuliere sector de aandacht niet mag afleiden van de noodzaak om de burger meer zeggenschap te geven en een goede milieugovernance te bevorderen die verder gaat dan institutionele afspraken; wijst erop dat de EU belangrijke ervaringen kan delen die zij dienaangaande heeft opgedaan bij de uitvoering van Rio-beginsel 10;

3.  verzoekt de Commissie en de Raad erop toe te zien dat vóór 1 november 2011 een krachtige, door iedereen gedragen standpuntbepaling van de EU bij de VN wordt ingediend, aangezien de discussie hierover begin 2012 van start gaat;

4.  onderstreept dat de EU duurzame ontwikkeling voorop moet stellen in al haar processen en beleidsmaatregelen, als zij intern en gezien haar internationale aspiraties een consequente lijn wil volgen;

5.  onderstreept dat de Rio+20-top een cruciale gelegenheid biedt om het politieke engagement voor duurzame ontwikkeling mondiaal te bekrachtigen en de partnerschappen tussen industrie- en ontwikkelingslanden te versterken;

6.  benadrukt dat het van essentieel belang is om van een grotere voortvarendheid en dynamiek blijk te geven bij de uitvoering en het internationale beheer van op duurzame ontwikkeling gerichte beleidsmaatregelen, die maar traag verlopen;

7.  verzoekt de Commissie en de Raad erop toe te zien dat de Rio+20-top niet alleen uitmondt in goedbedoelde verklaringen, maar ook in concrete acties en controleerbare doelstellingen en meetmethoden daarvoor, die nodig zijn om de synergie tussen de verschillende aspecten van duurzame ontwikkeling op gang te brengen;

8.  Betreffende de nadruk die wordt gelegd op de „groene economie” als één van de twee hoofdthema's van de top, stelt dat een „groene economie” moet worden begrepen als een volledige economie die werkt binnen de grenzen van de duurzaamheid met betrekking tot de biodiversiteit, de instandhouding van ecosysteemdiensten, klimaatbescherming en gebruik van natuurlijke hulpbronnen; onderstreept dat de nadruk sterker moet liggen op menselijk, natuurlijk en milieukapitaal en dat duurzame ontwikkeling meer is dan alleen een groene economie;

9.  benadrukt dat de Rio+20-top zich er vooral op moet richten de onderlinge verbanden tussen de milieuagenda, de economische agenda en de sociale agenda sterker te belichten, zodat deze niet als drie los van elkaar staande pijlers worden gezien en voor een coherentere, op interdependentie stoelende benadering wordt gekozen;

10.  is van mening dat met het oog op de aanpak van de voor ons liggende uitdagingen niet moet worden gereageerd met het afremmen van de groei, maar dat juist duurzame groei en de groene economie moeten worden bevorderd, die alle landen kansen bieden, ongeacht hun ontwikkelingsniveau en de structuur van hun economie;

11.  wijst erop dat gekeken moet worden naar nieuwe en zich aandienende uitdagingen, zoals de krapte van middelen en de rol die dit speelt bij conflicten;

12.  onderstreept dat rechtvaardigheid aan de basis moet liggen van de koerswijziging die moet worden voltrokken, en dat dit wereldwijd moet gebeuren, zodat de minder en de minst ontwikkelde landen met de hulp van de ontwikkelde landen de normale ontwikkelingscurve kunnen omzeilen en op een hoger niveau uitkomen wat het menselijke welzijn betreft, maar ook op het punt van rechtvaardigheid binnen een land en tussen de generaties;

13.  onderstreept dat de Rio+20-top specifieke, concrete doelen en bijbehorende meet- en monitoringmethoden moet vaststellen, en wenst dat in dit verband een routekaart voor de groene economie wordt goedgekeurd;

14.  onderstreept dat met het oog op een succesvolle overgang naar een groene economie in de context van de uitbanning van armoede milieubescherming en mensenrechten onderling gekoppeld moeten worden en de volgende drie onderling samenhangende beleidsdimensies aan de orde moeten komen:

   investeren in duurzaam beheer van essentiële hulpbronnen en natuurlijk kapitaal in het kader van gecoördineerde inspanningen op het gebied van O&O,
   scheppen van de juiste markt- en regelgevingsvoorwaarden, uitgaande van het beginsel van rechtvaardigheid,
   verbeteren van de governance en de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld en de particuliere sector;

15.  onderstreept de noodzaak van toepassing van het beginsel van een gemeenschappelijke, maar gedifferentieerde benadering, het voorzorgsbeginsel, het beginsel „de vervuiler betaalt” en de uitgebreide producentenaansprakelijkheid om een eerlijke verdeling van de verantwoordelijkheid voor een mondiale duurzame ontwikkeling te bevorderen; onderstreept dat op groene groei gericht beleid moet streven naar win-winoplossingen door in alle sectoren het ondernemerschap, de concurrentiekracht en de innovatie te stimuleren en zich te concentreren op gebieden waar verbeteringen economisch gezien het meest efficiënt zijn en vanuit milieuoogpunt het meeste effect sorteren;

16.  onderstreept dat in een groene economie de nadruk erop moet liggen economische bedrijvigheid te ontkoppelen van het gebruik van hulpbronnen en de aantasting van het milieu;

17.  verzoekt de Commissie en de Raad erop toe te zien dat de Rio+20-top een oplossing probeert te vinden voor het hardnekkige en toenemende gebrek aan risicokapitaal dat zich mondiaal en nationaal doet gevoelen als gevolg van het huidige economische model;

18.  spreekt opnieuw zijn overtuiging uit dat bescherming en uitbreiding van natuurlijke ecosystemen de veiligste, meest praktische en meest voor hand liggende oplossing is voor de problematiek van klimaatverandering, biodiversiteitsverlies en woestijnvorming;

19.  onderstreept dat op de Rio+20-top moet worden gesproken over een geïntegreerde aanpak van de diverse uitdagingen, zoals uitbanning van armoede, gezondheidszorg, voedselvoorziening, werkgelegenheid, gelijke rechten voor man en vrouw, klimaatverandering en energievoorziening; wijst erop dat deze problemen niet los van elkaar of met behulp van een „toverstaf” kunnen worden opgelost, zodat samenwerking nog belangrijker wordt; wijst in dit verband op de onontbeerlijke rol van gezonde, natuurlijke ecosystemen bij de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling;

20.  verzoekt de Rio+20-top erop aan te dringen dat er snel vooruitgang wordt gemaakt met de doeltreffende toepassing van het bestaande internationale rechtskader voor milieubescherming, door landen aan te moedigen tot toetreding tot reeds bestaande internationale instrumenten, en ondertekenende staten aan te zetten tot spoedige ratificatie daarvan;

Acties op het gebied van hulpbronnen en natuurlijk kapitaal

21.  benadrukt dat de overgang naar een groene economie dringende maatregelen vereist ten aanzien van de bescherming van ecosystemen, efficiënte en duurzame hulpbronnen en het natuurlijke kapitaal, met gelijktijdige bevordering van duurzaam gebruik en duurzame productie; wijst op de noodzaak van voortzetting van de lopende initiatieven inzake capaciteitsopbouw;

22.  herhaalt dat met het door de Commissie bepleite idee van een „groene economie” niet automatisch welvaart voor de armen ontstaat en de MDG's worden gehaald, tenzij de economie behoorlijk wordt bestuurd, het natuurlijke kapitaal doeltreffend en rechtvaardig wordt beheerd en wordt gewaarborgd dat de huidige en toekomstige generaties bij de verdeling gelijkelijk aan bod komen;

23.  onderstreept dat er plannen voor duurzame productie en duurzaam gebruik moeten worden opgesteld en uitgevoerd, en dat ervoor moet worden gezorgd dat de gevolgen van het gebruik van natuurlijke hulpbronnen duidelijk binnen ecologisch veilige grenzen blijven;

24.  beklemtoont dat een eerlijke en billijke toegang tot en verdeling van hulpbronnen voor de huidige en toekomstige generaties een cruciale voorwaarde is voor ontwikkeling en het uitbannen van armoede en dat ontwikkelingslanden alsmede regionale en lokale overheden in staat moeten worden gesteld om op een zo duurzaam en inclusief mogelijke wijze te profiteren van hun natuurlijke hulpbronnen; onderstreept dat het van het grootste belang is dat alle landen hieraan meedoen om duurzame samenlevingen tot stand te brengen; wijst erop dat de armste landen en de armste delen van de wereldbevolking het meest te lijden zullen hebben van de gevolgen van klimaatverandering en daarom steun nodig hebben voor de aanpassing, met name om rekening te houden met de behoeften en de kennis van vrouwen en van de meest kwetsbare bevolkingsgroepen;

25.  onderstreept dat het van belang is om aan hulpbronnen, natuurlijk kapitaal en ecosysteemdiensten hun reële waarde toe te kennen, en natuurlijke systemen niet alleen als handelswaar te beschouwen; dringt aan op de vaststelling van procedures voor de boekhoudkundige verwerking van natuurlijk kapitaal en de opneming daarvan in de economische boekhoudstructuren en de politieke besluitvormingsprocessen;

26.  beschouwt het als een deel van de verantwoordelijkheid van de geïndustrialiseerde landen om de ontwikkelingslanden te ondersteunen in hun streven naar ontwikkeling en hen in staat te stellen niet dezelfde fouten te begaan met betrekking tot natuurlijke hulpbronnen en een niet-duurzaam ontwikkelingspad;

27.  onderstreept dat de winning en het gebruik van hulpbronnen grote gevolgen hebben voor het milieu en lokale gemeenschappen; dringt er bij de Commissie op aan in de discussies en onderhandelingen tijdens de Rio+20-top aandacht te besteden aan de internalisering van externe kosten die het milieu en deze gemeenschappen moeten dragen;

28.  onderstreept dat er dringend aandacht moet worden besteed aan krappe hulpbronnen, zoals grondstoffen, duurzaam gebruik daarvan en recyclingmogelijkheden, maar ook aan de verbetering van, de toegang tot en de verspreiding van technieken voor een efficiënt gebruik van hulpbronnen;

Water

29.  beklemtoont dat op de Rio+20-top de aangegane verplichting inzake de bevordering van de bescherming van waterreserves en van een duurzaam beheer van water als openbaar goed moet worden bekrachtigd; is van mening dat het aangaan van internationale partnerschappen op dit gebied daarbij zou kunnen helpen, met name door middel van programma's voor aanpassing aan de gevolgen van klimaatverandering, waarbij water wordt opgevangen op de plaatsen waar de neerslag valt;

30.  onderstreept dat toegang tot drinkwater in de resolutie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 28 juli 2010 wordt erkend als een mensenrecht, en pleit voor speciale bescherming van water als een element dat bijzonder kwetsbaar is voor de gevolgen van klimaatverandering, hetgeen zou kunnen resulteren in een afname van de kwantiteit en de kwaliteit van het beschikbare water, met name van drinkwater;

31.  roept de Rio+20-top ertoe op om voor de wereldwijde verwezenlijking van het recht van de mens op water en sanitaire voorzieningen te zorgen;

32.  onderstreept het belang van een geïntegreerd stroomgebiedsbeheer, en dringt aan op een krachtiger beleid ter verbetering van de toegang tot water, de retentieperioden, de waterkwaliteit en de efficiëntie van de watervoorziening, alsmede van de internationale samenwerking in grensoverschrijdende stroomgebieden;

Marien milieu en oceanen

33.  onderstreept de noodzaak van een betere governance en een sterkere bescherming van het mariene milieu, de mariene biodiversiteit en de oceanen; is van mening dat, naast bescherming van het klimaat en de biodiversiteit, de zeeën en oceanen een van de centrale pijlers van het Rio-kader moeten worden;

34.  wenst dat op de Rio+20-top specifieke onderhandelingen worden geopend met het oog op de goedkeuring van internationale instrumenten inzake:

   beheersing van de verontreiniging van zeeën en oceanen vanaf het land,
   duurzaam beheer en beoordeling van menselijke activiteiten in gebieden die buiten het nationale rechtsgebied gelegen zijn, en
   instandhouding van de mariene biodiversiteit en instelling en erkenning van mariene beschermingsgebieden in internationale wateren;
  

in dergelijke instrumenten dient het rechtskader te worden vastgesteld voor mariene beschermingsgebieden, milieueffectbeoordelingen en de eerlijke en billijke verdeling van de voordelen uit het gebruik van genetische en andere hulpbronnen; ook dienen deze instrumenten te voorzien in toezichts- en handhavingsmechanismen;

35.  vraagt om de spoedige oprichting van een mondiaal monitoringsysteem voor mariene ecosystemen om veranderingen in dergelijke ecosystemen en visbestanden te kunnen opsporen;

36.  is van mening dat men zich krachtig moet gaan inzetten voor een duurzaam visserijbeheer, vooral door: duurzame vangstprogramma's, totstandbrenging van een hernieuwd politiek engagement voor de uitvoering van internationale overeenkomsten inzake de instandhouding en het duurzame beheer van levende mariene hulpbronnen, het overeenkomen van een methode voor de evaluatie van de uitvoering, om te garanderen dat visserijactiviteiten alleen worden toegestaan als het beheer in overeenstemming is met de internationale verplichtingen, versterking van de regionale organisaties voor visserijbeheer en invoering van goede praktijken op het gebied van instellingen, transparantie en verantwoordingsplicht, toezicht en handhavingsmechanismen;

37.  wijst met klem op de noodzaak van toepassing van het voorzorgsbeginsel en een ecosysteembenadering op alle activiteiten die een impact hebben op het leefmilieu;

Energie

38.  wijst op de toenemende krapte aan conventionele fossiele brandstoffen, zoals olie, aardgas en kolen; herhaalt dat zij bijdragen aan het broeikaseffect, terwijl niet-conventionele energiebronnen onderworpen moeten worden aan een milieu- en productiviteitseffectbeoordeling;

39.  waarschuwt voor offshore-olie-exploratie en –winning in gebieden met een kwetsbaar milieu, zoals het Noordpoolgebied, om de overgang naar een koolstofvrije energieproductie internationaal te vergemakkelijken, en is gekant tegen oliewinning uit teerzand en olieschalie;

40.  onderstreept dat de overgang naar een groene economie een radicale transformatie van de energiesector vereist om hernieuwbare energie en energie-efficiëntie te bevorderen, een universele toegang tot energie te bewerkstelligen, ook voor de armen, en, met name in de minst ontwikkelde landen, de elektrificering te stimuleren; wijst op de noodzaak van technologie op het gebied van hernieuwbare energie en van de overdracht van (sectordoorsnijdende) technologie en knowhow, met name ter ondersteuning van het kleinschalige en lokale gebruik van hernieuwbare energie, om hun recht op ontwikkeling niet te dwarsbomen;

41.  dringt aan op mondiale streefcijfers en maatregelen om het gebruik van hernieuwbare energie en de energie-efficiëntie wereldwijd te verhogen;

42.  gelooft dat hernieuwbare energie en energie-efficiëntie de mogelijk bieden de gevolgen van klimaatverandering te dempen, bij te dragen aan de sociaaleconomische ontwikkeling, de voorzieningszekerheid te verbeteren en voordelen voor milieu en gezondheid te realiseren;

43.  verzoekt de Rio+20-top erop toe te zien dat de duurzaamheid van biobrandstoffen en bio-energieproducten gegarandeerd is, en onderstreept in dit verband dat volledig de hand moet worden gehouden aan de mensenrechten en de milieubescherming;

44.  is van mening dat de korte tijdsperioden die gebruikt worden in de huidige LULUCF-berekeningsmethodologie voor broeikasgassen, geen recht doen aan de resultaten bij het terugdringen van de broeikasgasniveaus; dringt aan op herziening van deze methodologie om rekening te houden met het aanpassingsvermogen van natuurlijke ecosystemen;

45.  is van mening dat de externe kosten van de energievoorziening moeten worden doorberekend in de energieprijs;

46.  herinnert er, gelet op de ramp in Fukushima, aan dat het absoluut noodzakelijk is het hoogste niveau van nucleaire veiligheid in de EU te waarborgen en de desbetreffende voorschriften internationaal te bevorderen;

Landbouw en voedselzekerheid

47.  beklemtoont dat de toegang tot voldoende en gezond voedsel een fundamenteel mensenrecht is, en dringt er daarom op aan dat krachtig en gecoördineerd wordt opgetreden tegen de aan de mens toe te schrijven diepere oorzaken van de honger en vóór een gegarandeerde voedselsoevereiniteit van de ontwikkelingslanden;

48.  benadrukt dat het dringend noodzakelijk is de kleinschalige, duurzame biologische landbouw in de context van de uitbanning van armoede te bevorderen, in het besef dat passende, multifunctionele landbouwsystemen die van traditioneel zaadgoed gebruikmaken en een geringe impact hebben, al bestaan en gestimuleerd dienen te worden;

49.  is van mening dat de veeteeltsector een essentieel onderdeel is van de groene economie, dat toepassing van humane en duurzame veeteeltpraktijken van vitaal belang is en dat de verbetering en het behoud van bestaansmiddelen een belangrijke rol spelen bij de vermindering van de gevolgen van de klimaatverandering, met name in ontwikkelingslanden en plattelandsgebieden;

50.  deelt de opvatting van de Commissie dat bestaande initiatieven ter bevordering van duurzame landbouw, die voortborduren op multilaterale maatregelen (zoals de FAO), regionale, nationale en lokale activiteiten (zoals biologische landbouw en landbouw met een hoge natuurwaarde, energiezuinige kassen, duurzame veehouderij, precisielandbouw, CO2-neutraal agrarisch ondernemerschap, biomassa- en mestvergisting) en zakelijke initiatieven, versterkt moeten worden, en dat daarnaast in het kader van de governanceregels van het Comité mondiale voedselzekerheid nieuwe initiatieven en partnerschappen moeten ontstaan die gericht zijn op een duurzamere levensmiddelenconsumptie en –productie, vergroting van de veerkracht van gemeenschappen en vermindering van de honger;

51.  vraagt om mondiale maatregelen om de goederenmarkten transparanter te maken en een einde te maken aan financiële speculatie die bijdraagt tot grote schommelingen van de voedselprijzen en vervolgens tot wereldwijde voedselcrises, en wel door de aanbevelingen van de speciale rapporteur van de VN voor het recht op voedsel goed te keuren; neemt met bezorgdheid kennis van de wereldwijde tendens dat buitenlandse entiteiten in ontwikkelingslanden op grote schaal grond opkopen; onderstreept dat hieraan een halt moet worden toegeroepen om de voedselzekerheid te waarborgen en de rechten van kleine boeren en inheemse gemeenschappen te beschermen;

52.  betreurt de trage vooruitgang in de onderhandelingen en bij de toezeggingen in het kader van het VN-Verdrag ter bestrijding van woestijnvorming (UNCCD); is van mening dat grond slechts beperkt beschikbaar is en dat aantasting van de bodem en verandering van het bodemgebruik om een mondiaal antwoord vragen; dringt aan op concreet optreden, efficiënte maatregelen en monitoring, vooral met betrekking tot de productie van biobrandstoffen;

53.  onderstreept dat het, naast het waarborgen van hun eigendomsrechten, van vitaal belang is ten volle gebruik te maken van het potentieel van kleine en inheemse producenten en agrarische familiebedrijven, die verantwoordelijk zijn voor het grootste deel van de mondiale voedselvoorziening en specifieke steun nodig hebben bij productie en markttoegang;

54.  onderstreept de noodzaak van toegepast onderzoek en innovatie in de landbouw om tot duurzame oplossingen te komen, zoals precisielandbouw, die voor een vermindering van de behoefte aan irrigatie en gewasbeschermingsmiddelen zorgt;

55.  stemt in met de aanbevelingen van de FAO, het IFAD, het IMF, de OESO, de UNCTAD, het WFP, de Wereldbank, de WTO, het IFPRI en de HLTF van de VN aan de G20 om in het huidige nationale beleid bepalingen af te schaffen waarmee de productie of consumptie van biobrandstoffen wordt gesubsidieerd of toegestaan, althans totdat er garanties zijn dat er een einde komt aan de concurrentie met voedselproductie, biodiversiteit en klimaatbescherming;

Bossen

56.  wijst erop dat ontbossing en aantasting van bossen tot nauwelijks te herstellen milieuschade en sociale schade leiden, zoals langdurige verstoring van de waterhuishouding, steppe- en woestijnvorming, klimaatverandering en biodiversiteitsverlies, armoede op het platteland en conflicten over land, toegang tot hulpbronnen, rechten en voordelen, waarvan de totale economische kosten veel hoger zijn dan de uitgaven voor beschermings- en verbeteringsmaatregelen; is van mening dat het doel van de Rio+20-top moet zijn de totstandbrenging van een op participatie berustend bosbeheer, een eerlijke en billijke verdeling van de voordelen en de instandhouding en het duurzame gebruik van de bossen wereldwijd;

57.  wijst erop dat duurzaam bosbeheer moet worden bevorderd en ontbossing moet worden tegengegaan, o.a. door de markt te sluiten voor illegaal of niet volgens duurzaamheidscriteria gekapt hout; onderstreept dat daartoe partnerschappen moeten worden aangegaan met regeringen, lokale gemeenschappen en inheemse groeperingen, maatschappelijke organisaties en de particuliere sector;

58.  benadrukt in dit verband dat moet worden voldaan aan de in Nagoya aangegane verplichting om het verlies aan natuurlijke habitats, waaronder bossen, tegen 2020 minstens te halveren en, waar haalbaar, vrijwel tot staan te brengen;

59.  is van mening dat de opzet van het REDD+-instrument in het kader van de UNFCCC zou moeten zorgen voor naleving van en een bijdrage aan de globale doelstellingen voor bosbescherming, en dat er bijvoorbeeld een specifieke infrastructuur voor satelliet- en in situ-observatie zou moeten worden ontwikkeld om vast te stellen dat koolstof wordt opgeslagen in een niet aangetast bosgebied, alsmede eerbiediging van de mensenrechten en de relevante bepalingen van de Overeenkomst inzake biologische diversiteit; dringt daarom aan op meer transparantie bij de toewijzing van de betrokken gelden en op steviger controles; onderstreept dat het REDD+-mechanisme zo moet worden ontworpen dat er aanzienlijke voordelen voor de biodiversiteit en vitale ecosysteemdiensten ontstaan die verder gaan dan het opvangen van de gevolgen van klimaatverandering, en dat wordt bijgedragen tot het versterken van de rechten en het verbeteren van de levensomstandigheden van de mensen die van het bos afhankelijk zijn, met name inheemse en lokale gemeenschappen;

60.  spreekt zijn bezorgdheid uit over de nieuwe woudcode die ter goedkeuring aan de Braziliaanse senaat is voorgelegd en die tot een versterking van de ontbossing in het Braziliaanse Amazonegebied zal leiden, waardoor de internationale inspanningen om de gevolgen van de klimaatverandering op te vangen worden doorkruist;

61.  dringt er bij gastland Brazilië op aan zich duidelijk te verplichten tot bescherming van het Amazonewoud en op te treden tegen de criminele intimidatie van vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties die zich inzetten voor milieubescherming;

62.  verzoekt de Commissie tijdig voor de Rio+20-top een studie openbaar te maken waarin wordt onderzocht welk effect de consumptie van levensmiddelen en non-foodproducten in de EU heeft op de ontbossing; wenst dat in deze studie ook de effecten van bestaande beleidsmaatregelen en wetgeving van de EU op de ontbossing worden beoordeeld en nieuwe beleidsinitiatieven worden geschetst om de vastgestelde effecten aan te pakken;

Chemische en gevaarlijke stoffen

63.  steunt de Commissie in haar opvatting dat de tijd rijp is voor de instelling van een steviger, coherenter internationaal regime dat het gebruik van chemische en gevaarlijke stoffen regelt, en dat de Rio+20-top eraan moet werken om dit doel te bereiken; dringt erop aan dat de EU-wetgeving inzake REACH door zoveel mogelijk landen als model wordt overgenomen;

Afvalbeheer

64.  wijst erop dat een goed afvalbeheer niet alleen de gevolgen voor het milieu minimaliseert, maar tevens een bron van opnieuw te gebruiken en gerecycleerde materialen en werkgelegenheid is;

65.  onderstreept dat momenteel veel stoffen worden gestort of verbrand of een negatief effect op het milieu en lokale gemeenschappen hebben, terwijl zij geschikt zijn voor hergebruik en recycling; benadrukt dat er serieus moet worden gewerkt aan het recyclen van deze stoffen, om zo via banen en innovatie een meerwaarde voor lokale gemeenschappen te realiseren en door middel van hergebruik en recycling de vernietiging van natuurlijke habitats en lokale gemeenschappen te voorkomen;

Voorwaarden creëren om de markten te stimuleren en investeren in menselijk kapitaal

66.  onderstreept dat biodiversiteit, ecosysteemdiensten en natuurlijke hulpbronnen een plaats moeten krijgen in de nationale rekeningen en in alle plannen en strategieën voor ontwikkeling c.q. armoedebestrijding;

Subsidies die schadelijk zijn voor het milieu

67.  onderstreept dat het dringend geboden is subsidies aan te pakken die schadelijk zijn voor het milieu, en positieve stimulansen te ontwikkelen en toe te passen om te profiteren van de biodiversiteit en deze in stand te houden;

68.  is in dit verband verheugd dat er in de voorstellen voor de hervorming van het GLB meer aandacht is voor het streven naar een groen GLB;

69.  roept de Rio+20-top op de aanzet te geven tot een reeks internationaal gecoördineerde acties om overeenkomstig de in Nagoya aangegane verplichtingen alle voor het milieu schadelijke subsidies te identificeren en uiterlijk in 2020 af te schaffen;

Regelgevings- en marktinstrumenten

70.  beklemtoont dat het gebruik, zowel nationaal als internationaal, van regelgevingsinstrumenten, naast marktinstrumenten, een centrale rol zal spelen bij de algemene duurzaamheid van onze samenleving; wijst er in dit verband op dat het dringend noodzakelijk is aandacht te besteden aan de klimaatgevolgen van de internationale lucht- en scheepvaart, en wijst op het voorbeeld van de EU en haar 20-20-20-doelstellingen, maar ook op haar progressieve milieubeleid en milieunormen in het algemeen;

71.  onderstreept dat er een duidelijk, betrouwbaar, omvattend regelgevingskader moet komen om de marktdeelnemers in staat te stellen zich in hun economische handelen te richten op een efficiënte, verantwoordelijke en groene economie;

72.  verzoekt om de internationale invoering van een belasting op financiële transacties;

73.  onderstreept dat fiscale hervormingen die gericht zijn op het verschuiven van de belastingdruk van arbeid naar grondstoffenverbruik en vervuiling, zowel voor de werkgelegenheid als voor het milieu een win-winsituatie kunnen helpen creëren, aangezien efficiënt gebruik van hulpbronnen, recycling en hergebruik als gevolg van deze verschuiving aantrekkelijker worden en er daardoor meer banen kunnen ontstaan;

74.  verzoekt de Commissie te bevorderen dat milieuaspecten worden meegenomen in internationaal handelsoverleg;

Financiering

75.  onderstreept dat voor de overgang naar een mondiale groene economie op grote schaal moet worden geïnvesteerd; benadrukt dat met overheidsgeld alleen niet kan worden volstaan en dat de overheidsfinanciering zal moeten fungeren als katalysator en hefboom voor veel grotere particuliere investeringen; onderstreept dat innovatie en nieuwe technologie moeten worden bevorderd door ook de toegang tot kapitaal te verbeteren;

76.  verzoekt de Rio+20-top de aanbeveling uit te spreken dat bestaande financieringsstrategieën worden hervormd en dat, waar nodig, publiek-private financieringsconstructies en partnerschappen worden opgezet;

77.  is van mening dat de ontwikkelingslanden behoefte hebben aan stabiele financiële steun op lange termijn, opbouw van capaciteiten en technologieoverdracht om een duurzame ontwikkeling te bevorderen en hen in staat te stellen het energie- en koolstofintensieve ontwikkelingstraject dat de industrielanden hebben afgelegd, over te slaan;

78.  verzoekt de Rio+20-top om krachtiger maatregelen en verhoging van de middelen voor mondiale mechanismen ter vermindering van de milieu- en rampenrisico's;

79.  onderstreept dat de officiële ontwikkelingshulp (ODA) een beter toezicht vereist, o.a. met behulp van alternatieve maatstaven voor de inzet ten behoeve van ontwikkelingslanden, zoals de op landniveau programmeerbare hulp van de OESO of de Commitment to Development Index, om ervoor te zorgen dat multilaterale milieuovereenkomsten worden nageleefd en een bijdrage wordt geleverd aan de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling alsmede aan bredere doelstellingen van de groene economie;

80.  acht het van cruciaal belang dat de armste landen gebruik kunnen maken van innovatieve financieringsvormen als oplossing voor het gebrek aan risicodragend kapitaal waarmee deze landen te maken hebben;

81.  wenst dat wordt nagegaan welke gevolgen de financiering voor het genderevenwicht heeft, om te garanderen dat bij de financiering omzichtig met genderaspecten wordt omgegaan;

Inspraak voor de burger

82.  acht het van het grootste belang dat de burgers steeds meer zeggenschap wordt gegeven in het milieubeheer, en wenst dat op de Rio+20-top vooruitgang wordt geboekt bij het daadwerkelijk mondiaal implementeren van Rio-beginsel 10; is van mening dat de EU na meer dan tien jaar uitvoering van de Overeenkomst van Århus belangrijke ervaringen kan inbrengen in het internationale overleg;

83.  wenst dat de bepalingen van de Overeenkomst van Århus ook buiten de ECE van de VN geldigheid krijgen via een mondiale overeenkomst of door de Overeenkomst van Århus open te stellen voor partijen van buiten de ECE van de VN;

84.  beveelt aan bij de uitvoering van beleid gericht op duurzame ontwikkeling te kiezen voor een omvattende benadering van de eerbiediging van mensenrechtenbeginselen; onderstreept dat volkeren die het zwaarst door klimaatverandering worden getroffen, een adequaat beschermingsniveau moet worden geboden;

85.  benadrukt dat een regelgevingsinstrument alleen succes kan hebben als het vergezeld gaat van informatie en voorlichting; is verder van mening dat veranderingen in waardepatronen en gedrag in een bottom-up-aanpak van het grootste belang zijn, en vraagt specifiek om initiatieven waarmee jongeren worden gemobiliseerd, want het is de volgende generatie die te maken zal krijgen met de gevolgen van ons handelen;

Opleiding

86.  benadrukt dat in alle landen steun moet worden gegeven aan onderwijs- en opleidingprogramma's, met name voor jongeren; is van mening dat het bevorderen van nieuwe vaardigheden zal bijdragen tot het ontstaan van nieuwe banen op de mondiale arbeidsmarkt, waar voor de samenleving positieve multiplicatoreffecten van uitgaan;

Technologie

87.  wijst op het belang van O&O en innovatie en op de noodzaak van wetenschappelijke en technologische samenwerking;

88.  beseft dat technologische innovatie, technologiebeoordeling en –overdracht essentieel zijn om opgewassen te zijn tegen uitdagingen op economisch, sociaal en milieugebied; onderstreept echter ook dat technologische ontwikkeling niet de enige oplossing kan zijn voor de aanpak van milieuproblemen of de uitbanning van armoede;

89.  onderstreept dat innovatie meer is dan technische innovatie - sociale innovatie biedt nieuwe en doeltreffende oplossingen voor prangende sociale behoeften, die ontwikkeld zijn door individuen en organisaties met een sociaal en niet noodzakelijkerwijs een commercieel oogmerk; onderstreept voorts dat sociale innovatie burgers, in welke rol dan ook, een kans biedt om hun werk- en leefomgeving te verbeteren, en daarmee het maatschappelijk middenveld wereldwijd aan meer zeggenschap helpt en de gelegenheid biedt om deel te nemen aan de bescherming en het duurzame gebruik van natuurlijke hulpbronnen;

90.  spreekt zich uit tegen voorstellen voor grootschalige geo-engineering;

91.  herinnert eraan dat de bescherming van de kennis, de innovaties en de praktijken van inheemse en lokale gemeenschappen, die daarmee beproefde, veilige en flexibele methoden hebben om met de natuur te werken, uitdrukkelijk deel uitmaakt van de oorspronkelijke, in Rio gesloten overeenkomsten;

92.  benadrukt dat de invoering van nieuwe en opkomende technologie niet ten koste mag gaan van de doelstelling om tot een eerlijke en duurzame ontwikkeling te komen en armoede uit te bannen; onderstreept dat technologie uiteenlopende effecten op sociaal, economisch en milieugebied kan hebben en dat zonder passend toezicht sommige technieken kunnen leiden tot een niet-houdbare uitbuiting van natuurlijke hulpbronnen (zoals water, land, biomassa), een toename van de armoede en andere schadelijke sociale effecten;

93.  steunt daarom het Strategische plan van Bali voor technologische steun en capaciteitsopbouw op het punt van milieurelevante technologie en de doelstelling van evaluatie en overdracht van milieuvriendelijke technologie; verzoekt om de oprichting van een eenheid in het VN-systeem die belast wordt met het monitoren, evalueren en verstrekken van informatie over nieuwe technologie die van belang is voor de invoering van een breder duurzaamheidsbegrip en de bevordering van duurzame ontwikkeling van producten en procédés op alle gebieden;

Meten van de vooruitgang

94.  wenst dat met spoed onderzoek wordt gedaan om een aantal nieuwe maatstaven te ontwikkelen om de vooruitgang op het gebied van rechtvaardigheid en duurzame ontwikkeling te kunnen meten;

95.  onderstreept dat de Rio+20-top een alternatief model moet opleveren voor het meten van groei en welvaart „achter het bbp”, uitgaande van initiatieven als het internationale systeem voor een geïntegreerde economische en milieuboekhouding (SEEA), de Index van de menselijke ontwikkeling en het OESO-project „Measuring the Progress of Societies”; benadrukt dat dit noodzakelijk is om de vooruitgang in brede zin te meten, die een economische dimensie, een milieudimensie en een sociale dimensie omvat; pleit daarom voor de goedkeuring van heldere en meetbare indicatoren die rekening houden met de klimaatverandering, de biodiversiteit, het efficiënt gebruik van hulpbronnen en sociale integratie;

96.  vraagt om een brede discussie over het internationaal opnemen van deze indicatoren in veel gebruikte methoden voor de beoordeling van publieke en particuliere vooruitgang;

97.  wenst dat het non-regressiebeginsel in de context van milieubescherming en grondrechten wordt erkend;

Verbeteren van de governance en de betrokkenheid van de particuliere sector

98.  onderstreept dat het dringend geboden is de governance op het gebied van duurzame ontwikkeling te verbeteren;

99.  is van mening dat het UNEP binnen het VN-systeem moet worden versterkt, bijvoorbeeld door het UNEP om te vormen tot een gespecialiseerd agentschap van de VN (zoals de ILO), omdat dit de beste aanpak zou zijn ter verbetering van de internationale governance op milieugebied en met het oog op vooruitgang bij een mondiale duurzame ontwikkeling; verwijst in dit verband evenwel naar alle opties die in Helsinki en Nairobi op papier zijn gezet;

100.  verzoekt om instelling onder auspiciën van het UNEP van een speciaal wetenschappelijk panel, naar het voorbeeld van het Internationale Panel inzake klimaatverandering, dat belast wordt met het over sectorgrenzen heen evalueren en beoordelen van de meest recente wetenschappelijke, technische en sociaaleconomische informatie die over de hele wereld verschijnt en van belang is voor het begrijpen van biodiversiteit en duurzaamheid;

101.  herhaalt zijn voorstel met betrekking tot een internationaal milieuhof, om mondiale milieuwetgeving bindender en beter afdwingbaar te maken, of althans een internationale instantie, zoals een ombudsman met bemiddelingsbevoegdheden;

102.  verzoekt de Rio+20-top met een strategie te komen om de samenhang tussen de verschillende multilaterale milieuovereenkomsten te versterken; onderstreept in dit verband dat de aanpak tussen de drie verdragen van Rio (biodiversiteit, klimaatverandering en woestijnvorming) moet worden gecoördineerd omdat zij wezenlijk met elkaar samenhangen, op dezelfde ecosystemen van toepassing zijn en gericht zijn op onderling afhankelijke vraagstukken;

103.  onderstreept dat het nodig is mondiale, nationale en lokale actoren een plaats te geven in de uitvoeringsprocessen;

104.  benadrukt dat het nodig is de ministers van Financiën, Economische Zaken, Ontwikkelingssamenwerking, Milieubeheer en andere sterker bij het beleid inzake duurzame ontwikkeling te betrekken;

105.  wenst dat de Rio+20-top zorgt voor een sterker engagement van de centrale belanghebbenden, waaronder de particuliere sector; onderstreept dat het bedrijfsleven en het maatschappelijk middenveld, met name ngo's, sociale bewegingen en inheemse gemeenschappen, een prominente rol moeten spelen;

106.  onderstreept hoe belangrijk het is dat het bedrijfsleven en het maatschappelijk middenveld in de ontwikkelingslanden en de ontwikkelde landen samenwerken om tastbare resultaten tot stand te brengen;

107.  wijst op het belang van de betrokkenheid van de burgers; wenst dat de mensen sterker bewust worden gemaakt en meer informatie krijgen over duurzame consumptie en dat er stimulerende maatregelen worden ingevoerd en bevorderd om een verandering van waarden- en gedragspatronen te bereiken en zowel burgers als bedrijven te helpen verantwoorde besluiten te nemen;

108.  onderstreept de noodzaak van maatregelen die aanzetten tot een gedragswijziging in de richting van een duurzaam consumptiemodel;

109.  onderstreept dat alle belangrijke partijen een volledige, onbelemmerde en eerlijke toegang moeten krijgen tot alle onderhandelingen en tussentijdse en voorbereidende vergaderingen in de aanloop naar Rio+20,

110.  is van mening dat parlementaire vertegenwoordigers een actieve rol in verband met de conferentie moeten spelen; idealiter zou het Europees Parlement een formele band met de conferentie moeten hebben en dezelfde status moeten krijgen als de delegatie van de Commissie of althans dezelfde status die het op andere conferenties heeft genoten;

o
o   o

111.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.


Toekomst van het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering
PDF 123kWORD 43k
Resolutie van het Europees Parlement van 29 september 2011 over de toekomst van het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering
P7_TA(2011)0431B7-0521/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien het Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie van 17 mei 2006 over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (IA)(1), waaruit de oprichting van het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) is voortgekomen,

–  gezien Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering(2),

–  gezien Verordening (EG) nr. 546/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1927/2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering(3),

–  gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van 25 juni 2002de Raad inzake het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(4),

–  gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Een begroting voor Europa 2020 ” (COM(2011)0500),

–  gezien de verslagen die de Commissie ieder jaar opstelt over de werking van het EFG,

–  gezien de conferenties van belanghebbenden die de Commissie in januari en maart 2011 met lidstaten en vertegenwoordigers van de sociale partners heeft gehouden over de toekomst van het EFG,

–  gezien de resoluties die het sinds januari 2007 heeft aangenomen over het inzetten van het EFG, waarvan de opmerkingen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (EMPL) over de achtereenvolgende toepassingen deel vormen,

–  gezien zijn resolutie van 7 september 2010 inzake de financiering en de werking van het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering(5), waarin het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (EMPL) van 25 juni 2010 is opgenomen,

–  gezien zijn resolutie van 8 juni 2011 met de titel „Investeren in de toekomst: een nieuw meerjarig financieel kader (MFK) voor een concurrerend, duurzaam en integratiegericht Europa”(6),

–  gezien de beraadslagingen van de speciale werkgroep EFG van de Commissie EMPL,

–  gezien artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat het EFG is opgezet om maatregelen te steunen ten bate van de werknemers die het meest te lijden hebben onder massaontslagen ten gevolge van de globalisering of van de financiële en economische crisis in de Europese Unie, met als doel bevordering van de terugkeer in het arbeidsproces,

B.  overwegende dat het EFG in de meeste gevallen is ingezet voor ontslagen ten gevolge van de financiële en economische crisis,

C.  overwegende dat de Commissie voorstelt de tijdelijke afwijking die het mogelijk maakt dat het EFG wordt gebruikt om werknemers te steunen die zijn ontslagen ten gevolge van de financiële en economische crisis, te verlengen tot eind 2013,

D.  overwegende dat het EFG is opgezet als instrument voor snel ingrijpen in geval van massaontslagen, om te voorkomen dat er langdurige werkloosheid ontstaat in moeilijke omstandigheden op de arbeidsmarkt; overwegende dat het oorspronkelijke doel van het EFG als instrument is binnen korte tijd dringende en onverwachte arbeidsmarktproblemen te verlichten die het gevolg zijn van het ontslag van een groot aantal werknemers door grote bedrijven of door het mkb die in een bepaalde sector of regio actief zijn; wijst er tegelijkertijd andermaal op dat de langetermijndoelen in het kader van strategie Europa 2020, die opvoering van het aantal banen en de inzetbaarheidspercentages beogen door het Europees Sociaal Fonds (ESF) worden gesteund,

E.  overwegende dat is geconstateerd dat de langdurige procedure om het EFG op gang te brengen één van de belangrijkste tekortkomingen is van de desbetreffende verordening,

F.  overwegende dat een aantal lidstaten worstelt met het inzetten van het EFG omdat het vinden van aangepaste nationale kredieten op problemen stuit,

G.  overwegende dat het EFG bijdraagt tot het vinden van innovatieve maatregelen om de inzetbaarheid van werknemers op te voeren,

H.  overwegende dat de huidige EFG-verordening soepel genoeg is gebleken om in de hele EU te worden toegepast in uiteenlopende arbeidsmarktsystemen en situaties,

I.  overwegende dat uit het EFG maatregelen zijn gefinancierd die de door het ESF gefinancierde maatregelen aanvullen, in combinatie met gedurende opleiding en heropleiding toegekende toelagen,

1.  wijst er nogmaals op het EFG is opgezet om aan te tonen dat de EU solidair is met werknemers die het slachtoffer zijn van massaontslagen tengevolge van de globalisering en dat het in 2009 als deel van het herstelprogramma is uitgebreid tot ontslagen tengevolge van de financiële en economische crisis;

2.  erkent de toegevoegde waarde van het EFG als instrument voor snel ingrijpen met beperkt toepassingsgebied om actieve maatregelen op het gebied van de arbeidsmarkt mee te financieren om werknemers die hun baan zijn kwijtgeraakt te helpen opnieuw de arbeidsmarkt te betreden; wijst er eveneens op dat de nadruk in de toekomst moet vallen op duurzaam arbeidsmarktbeleid; moedigt de lidstaten aan van het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering gebruik te maken om de Europese doelstellingen te halen en nieuwe vaardigheden, ook in verband met nieuwe duurzame „groene” kwaliteitsbanen, te bevorderen;

3.  stelt verheugd vast dat het EFG in de jaren 2009 en 2010 ca. 10% van alle ontslagen werknemers in de EU heeft kunnen steunen en neemt ter kennis dat 40% van alle werknemers die in 2009 voor EFG-steun in aanmerking kwamen erin zijn geslaagd opnieuw een baan te vinden, ondanks de negatieve gevolgen die de financiële en economische crisis met zich meebracht voor de arbeidsmarkt;

4.  steunt het Commissievoorstel het EFG voort te zetten nadat het huidige MFK is afgelopen, en dringt erop aan dat de situatie met betrekking tot boeren en mensen met arbeidsovereenkomsten van bepaalde duur zo spoedig mogelijk wordt verduidelijkt;

5.  dringt erop aan het vernieuwde EFG nauw te koppelen aan een Europees kader voor herstructurering, dat noodzakelijk is om vooruit te kunnen denken en overgangen te beheren;

6.  is van mening dat de grootste toegevoegde waarde die een vernieuwd EFG zou kunnen opleveren zou bestaan uit daadwerkelijke steun voor opleiding en heropleiding van werknemers om hen aan het werk te krijgen in moeilijke arbeidsmarktomstandigheden ten gevolge van de onvoorziene herstructurering van bedrijven of sectoren, die aanleiding is tot vaardigheidsincompatibiliteit of deze verergert; wijst erop dat een dergelijk instrument een waardevolle aanvulling zou geven op de door het ESF gefinancierde maatregelen die hoofdzakelijk gericht zijn op aanpassing aan mondiale uitdagingen met het oog op duurzame economische groei; wijst er voorts op dat dit instrument enerzijds zou zorgen voor EU-solidariteit met werknemers die het slachtoffer zijn van herstructurering, en dat alle lidstaten anderzijds gebruik zouden kunnen maken van zijn tijdige, gerichte en maatgesneden ingrijpen ter voorkoming van langdurige werkloosheid;

7.  acht de invoering van snellere procedures voor ingrijpen, om het mogelijk te maken dat het EFG doelmatiger en sneller wordt ingezet, het voornaamste probleem dat in de toekomst moet worden opgelost;

8.  houdt rekening met de pogingen van de Commissie levensvatbare oplossingen voor te stellen om de duur van de aanvraag- en inzetprocedure te beperken tot ten hoogste zes maanden tussen datum van aanvraag en uitkering van de gelden aan de lidstaat in kwestie, overeenkomstig de voor het EFG momenteel vastgelegde wetgevende en begrotingsprocedures; stelt echter vast dat er in de vier jaar dat het EFG functioneert geen vooruitgang is geboekt, en verzoekt de lidstaten met klem de werking te versnellen door de maatregelen binnen het toepassingsgebied vroegtijdig uit te voeren zonder daardoor de lidstaten met begrotingsproblemen te benadelen;

9.  dringt erop aan dat in het toekomstige EFG overeenkomstig de doelen van de strategie Europa 2020 krachtig de nadruk wordt gelegd op innovatie, en verzoekt de Commissie om voorstellen om het mogelijk te maken een plaatselijke, regionale of nationale crisis die een aanzienlijk verlies van banen tot gevolg heeft, eveneens te bezien in het kader van het EFG;

10.  wijst erop dat de Commissie ervoor dient te zorgen dat de aangenomen maatregelen samenhang vertonen en verenigbaar zijn met de doelen van de strategie Europa 2020, en een deel van haar begroting voor technische bijstand moet gebruiken voor bevordering en verspreiding van optimale werkmethoden en wederkerige leerprocessen;

11.  dringt er bij de Commissie op aan dat zij zorgt voor samenhang tussen op bedrijven en sectoren gerichte EFG-acties inzake mededingingsvoorschriften en industriebeleid van de EU;

12.  dringt erop aan dat de toekomstige EFG-verordening wordt verbeterd om ervoor te zorgen dat het Fonds geen aanleiding is tot het ontstaan van oneerlijke praktijken bij internationale ondernemingen;

13.  wijst erop dat de sociale partners en de plaatselijke autoriteiten in hoge mate moeten worden betrokken bij de aanvraagprocedure en vooral bij de opzet van het gecoördineerde pakket maatregelen; herhaalt dat de sociale partners moeten deelnemen aan het toezicht op de tenuitvoerlegging en de beoordeling van de resultaten voor de werknemers;

14.  verzoekt de Commissie met klem manieren te onderzoeken om te voorkomen dat EFG-kredieten door multinationale bedrijven die nettowinst boeken niet-rechtstreeks worden gebruikt om hun kosten van een sociaal verantwoorde manier van herstructureren te beperken en onder hun verantwoordelijkheid uit te komen; verzoekt de Commissie een EU-kader in het leven te roepen voor het anticiperen op en beheren van verandering en herstructurering, waarin deze bedrijven financieel verantwoordelijk gesteld worden voor re-integratiemaatregelen;

15.  verzoekt de Commissie na te gaan waarom een aantal lidstaten nog geen beroep op het EFG heeft gedaan hoewel er sprake is geweest van massaontslagen, en dienovereenkomstig oplossingen voor te stellen om ervoor te zorgen dat de EFG-kredieten worden verdeeld in aansluiting op het doel van Unie de economische, sociale en territoriale samenhang en de solidariteit tussen de lidstaten te bevorderen (artikel 3 VWEU);

16.  wijst erop dat het EFG uitsluitend de actieve maatregelen inzake de arbeidsmarkt moet blijven financieren die een aanvulling vormen op de maatregelen waarin de nationale wetgeving voorziet in geval van massaontslagen; stelt bovendien voor dat de door het EFG gesteunde toelagen voortaan steeds worden gecombineerd met opleidings- of heropleidingsmaatregelen die eveneens door het EFG worden gefinancierd, en dat zij geen toelagen vervangen waarin wordt voorzien door de nationale of Gemeenschapswetgeving of door collectieve overeenkomsten;

17.  verzoekt te Commissie de mogelijkheid te onderzoeken om het percentage van cofinanciering door het EFG gelijk te trekken met het percentage dat geldt voor de structuurfondsen in de lidstaat in kwestie;

18.  verzoekt om aanvragen voor de levering van gegevens over medefinancieringsbronnen;

19.  verzoekt de Commissie het tenuitvoerleggingsproces nauwgezetter te volgen om ervoor te zorgen dat de resultaten van de maatregelen voor alle werknemers even voordelig zijn, en om een gegevensbestand op te zetten van optimale werkmethoden en modellen;

20.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de parlementen en de regeringen van de lidstaten.

(1) PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1
(2) PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.
(3) PB L 167 van 29.6.2009, blz. 26.
(4) PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.
(5) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0303.
(6) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0266.


Oprichting van een Europees vrijwilligerskorps voor humanitaire hulpverlening
PDF 67kWORD 31k
Verklaring van het Europees Parlement van 29 september 2011 inzake de oprichting van een Europees vrijwilligerskorps voor humanitaire hulpverlening
P7_TA(2011)0432P7_DCL(2011)0025

Het Europees Parlement,

–  gelet op artikel 123 van zijn Reglement,

A.  overwegende dat artikel 214, lid 5 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie bepaalt dat „er een Europees vrijwilligerskorps voor humanitaire hulpverlening wordt opgericht, als kader voor gemeenschappelijke bijdragen van Europese jongeren aan de humanitaire hulpacties van de Unie”,

B.  overwegende dat de Commissie op 23 november 2010 een Mededeling heeft doen uitgaan, getiteld: „Hoe uitdrukking geven aan de solidariteit van de EU-burger via vrijwilligerswerk: eerste beschouwingen over een Europees vrijwilligerskorps voor humanitaire hulpverlening”,

C.  overwegende dat 2011 het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk is,

1.  verklaart dat humanitaire actie een fundamentele uiting is van de Europese waarde solidariteit;

2.  benadrukt dat de langdurige Europese traditie van vrijwilligerswerk een onmisbaar aspect is van onze gemeenschappelijke Europese identiteit;

3.  benadrukt dat het Europees vrijwilligerskorps voor humanitaire hulpverlening toegevoegde waarde biedt voor Europese burgers door hun actieve participatie te stimuleren en bij te dragen aan een hechtere samenleving;

4.  verzoekt het Europees Parlement en de Raad om de regels en procedures vast te stellen voor het functioneren van het korps in reactie op rampen en te werken aan het onverwijld oprichten van het korps;

5.  is van mening dat de belangrijkste componenten van de vrijwilligersdienst zouden moeten bestaan uit het aanwijzen en selecteren van vrijwilligers en hun opleiding en inzet;

6.  benadrukt dat de vrijwilligersdienst moet zijn gebaseerd op vraag en noodzaak, en dat de veiligheid van eminent belang moet zijn;

7.  verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring, met de namen van de ondertekenaars(1), te doen toekomen aan de Commissie, de Raad en de parlementen van de lidstaten.

(1) De lijst van ondertekenaars is gepubliceerd in Bijlage 1 bij de notulen van 29 september 2011 (P7_PV(2011)09-29(ANN1)).


Burgers die in een oorlogssituatie gehandicapt zijn geraakt
PDF 63kWORD 30k
Verklaring van het Europees Parlement van 29 september 2011 over burgers die in een oorlogssituatie gehandicapt zijn geraakt
P7_TA(2011)0433P7_DCL(2011)0021

Het Europees Parlement,

–  gezien het Programma van Stockholm, dat in december 2009 door de Europese Raad is vastgesteld,

–  gelet op artikel 123 van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de Europese Unie zich reeds lang inzet voor de internationale vrede en tegen het gebruik van landmijnen,

B.  overwegende dat burgers die gehandicapt zijn geraakt in een oorlogssituatie, slachtoffers van landmijnen en ander achtergebleven wapentuig en slachtoffers van terrorisme in de lidstaten en kandidaatlanden blijvend te maken hebben met medische en sociaaleconomische problemen die een brede, gecoördineerde aanpak behoeven,

1.  is van mening dat Europa een voorbeeld moet stellen voor de rest van de wereld door de langetermijnbehoeften van slachtoffers van terroristische aanvallen en burgers die gehandicapt zijn geraakt in een oorlogssituatie te erkennen en aan te pakken, en door deze mensen een bijzondere status te verlenen;

2.  roept de Commissie op passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de blijvende medische en sociaalmaatschappelijke noden van burgers die gehandicapt zijn geraakt in een oorlogssituatie en slachtoffers van terrorisme zonder onderscheid te maken worden gelenigd, zodat deze mensen in hun eigen omgeving in waardigheid kunnen leven;

3.  verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring, met de namen van de ondertekenaars(1), te doen toekomen aan de Commissie, de Raad en de parlementen van de lidstaten.

(1) De lijst van ondertekenaars is gepubliceerd in Bijlage 2 bij de notulen van 29 september 2011 (P7_PV(2011)09-29(ANN2)).

Juridische mededeling - Privacybeleid