Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2011 - Afdeling IX - Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming en Afdeling X - Europese Dienst voor extern optreden
Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2011 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011, afdeling IX – Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming en afdeling X – Europese Dienst voor extern optreden (13991/2011 – C7-0244/2011 – 2011/2131(BUD))
– gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met name artikel 314, en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, met name artikel 106 bis,
– gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(1), en met name op de artikelen 37 en 38 daarvan,
– gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011, definitief vastgesteld op 15 december 2010(2),
– gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer(3),
– gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2011, ingediend door de Commissie op 22 juni 2011 (COM(2011)0374),
– gezien het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2011, goedgekeurd door de Raad op 12 september 2011 (13991/2011 – C7-0244/2011),
– gezien artikel 75 ter van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0346/2011),
A. overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2011 bij de algemene begroting 2011 betrekking heeft op de wijziging van de personeelsformatie van twee instellingen, de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (ETGB) en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO);
B. overwegende dat bij de oprichting van de EDEO in 2010 werd uitgegaan van het beginsel van begrotingsneutraliteit en een deugdelijk en efficiënt beheer, waarbij ten volle rekening werd gehouden met de gevolgen van de economische crisis voor de openbare financiën en de noodzaak van een strikt begrotingsbeleid;
C. overwegende dat vanaf het begin duidelijk was dat de dienst geleidelijk zou moeten worden uitgebouwd en dat middelen zouden moeten worden vrijgemaakt naarmate het opzetten van de instelling vordert, rekening houdend met het actuele absorptievermogen;
D. overwegende dat de Raad in zijn standpunt van 12 september 2011 het verzoek van de Commissie heeft bevestigd;
1. neemt kennis van het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2011;
2. besluit het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2011 op de hieronder aangegeven wijze te wijzigen;
3. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, samen met het amendement van het Parlement, te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de overige betrokken instellingen en organen en aan de nationale parlementen.
Amendement 1
AFDELING: IX: Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming
1.Besluit van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Europese Politieacademie voor het begrotingsjaar 2009 (C7-0241/2010 – 2010/2181(DEC))
– gezien de definitieve jaarrekening van de Europese Politieacademie voor het begrotingsjaar 2009,
– gezien het verslag van de Rekenkamer over de jaarrekening van de Europese Politieacademie betreffende het begrotingsjaar 2009, vergezeld van de antwoorden van de Politieacademie(1),
– gezien de aanbeveling van de Raad van 15 februari 2011 (05892/2011 – C7-0052/2011),
– gezien zijn besluit van 10 mei 2011(2) om het besluit tot verlening van kwijting voor het begrotingsjaar 2009 uit te stellen, en de antwoorden van de directeur van de Europese Politieacademie,
– gezien artikel 276 van het EG-Verdrag en artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(3), en met name artikel 185,
– gezien Besluit 2005/681/JBZ van de Raad van 20 september 2005 tot oprichting van de Europese Politieacademie (EPA)(4), en met name artikel 16,
– gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002(5) van de Commissie van 19 november 2002 houdende de financiële kaderregeling van de organen zoals bedoeld in artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002, en met name artikel 94,
– gezien beschikking C(2011)4680 van de Commissie van 30 juni 2011 houdende inwilliging van een verzoek van de Europese Politieacademie om een derogatie van Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002,
– gezien het verslag van de Europese Politieacademie van 12 juli 2010 over de terugbetaling van privé-uitgaven (10/0257/KA),
– gezien de externe audit over de terugbetaling van privé-uitgaven waartoe de Europese Politieacademie opdracht heeft gegeven (Contract Ref. nr. CEPOL/2010/001),
– gezien het eindverslag over de vijfjaarlijkse externe evaluatie van de Europese Politieacademie (Contract Ref. N° CEPOL/CT/2010/002),
– gezien het jaarverslag 2009 van het directoraat-generaal Justitie, vrijheid en veiligheid,
– gezien het vierde voortgangsverslag van de Europese Politieacademie over de uitvoering van haar meerjarenactieplan 2010-2014,
– gezien het verslag van de Rekenkamer over de uitvoering van het meerjarenactieplan 2010-2014 van de Europese Politieacademie,
– gezien de nota van de dienst Interne audit (IAS) van 4 juli 2011 (Ref. Ares (2011) 722479) over het derde voortgangsverslag van de Europese Politieacademie over de uitvoering van haar meerjarenactieplan 2010-2014,
– gezien het verslag en de bijlagen van de Europese Politieacademie over de uitvoering van de resolutie van het Europees Parlement over „Kwijting 2009: Europese Politieacademie”,
– gezien het verslag en de bijlage van de Europese Politieacademie over de toepassing van haar handleiding voor aanbestedingen in de periode 1 juli 2010 - 1 juli 2011,
– gezien artikel 77 en bijlage VI van zijn Reglement,
– gezien het tweede verslag van de Commissie begrotingscontrole (A7-0330/2011),
1. verleent de directeur van de Europese Politieacademie kwijting voor de uitvoering van de begroting van de academie voor het begrotingsjaar 2009;
2. formuleert zijn opmerkingen in onderstaande resolutie;
3. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de directeur van de Europese Politieacademie, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).
2.Besluit van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 over de afsluiting van de rekeningen van de Europese Politieacademie voor het begrotingsjaar 2009 (C7-0241/2010 – 2010/2181(DEC))
Het Europees Parlement,
– gezien de definitieve jaarrekening van de Europese Politieacademie voor het begrotingsjaar 2009,
– gezien het verslag van de Rekenkamer over de jaarrekening van de Europese Politieacademie betreffende het begrotingsjaar 2009, vergezeld van de antwoorden van de Politieacademie(6),
– gezien de aanbeveling van de Raad van 15 februari 2011 (05892/2011 – C7-0052/2011),
– gezien zijn besluit van 10 mei 2011(7) om het besluit tot verlening van kwijting voor het begrotingsjaar 2009 uit te stellen, en de antwoorden van de directeur van de Europese Politieacademie,
– gezien artikel 276 van het EG-Verdrag en artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(8), en met name artikel 185,
– gezien Besluit 2005/681/JBZ van de Raad van 20 september 2005 tot oprichting van de Europese Politieacademie (EPA)(9), en met name artikel 16,
– gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002(10) van de Commissie van 19 november 2002 houdende de financiële kaderregeling van de organen zoals bedoeld in artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002, en met name artikel 94,
– gezien beschikking C(2011)4680 van de Commissie van 30 juni 2011 houdende inwilliging van een verzoek van de Europese Politieacademie om een derogatie van Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002,
– gezien het verslag van de Europese Politieacademie van 12 juli 2010 over de terugbetaling van privé-uitgaven (10/0257/KA),
– gezien de externe audit met betrekking tot de terugbetaling van privé-uitgaven waartoe de Europese Politieacademie opdracht heeft gegeven (Contract Ref. nr. CEPOL/2010/001),
– gezien het eindverslag over de vijfjaarlijkse externe evaluatie van de Europese Politieacademie (Contract Ref. N° CEPOL/CT/2010/002),
– gezien het jaarverslag 2009 van het directoraat-generaal Justitie, vrijheid en veiligheid,
– gezien het vierde voortgangsverslag van de Europese Politieacademie over de uitvoering van haar meerjarenactieplan 2010-2014,
– gezien het verslag van de Rekenkamer over de uitvoering van het meerjarenactieplan 2010-2014 van de Europese Politieacademie,
– gezien de nota van de dienst Interne audit (IAS) van 4 juli 2011 (Ref. Ares (2011) 722479) over het derde voortgangsverslag van de Europese Politieacademie over de uitvoering van haar meerjarenactieplan 2010-2014,
– gezien het verslag en de bijlagen van de Europese Politieacademie over de uitvoering van de resolutie van het Europees Parlement over „Kwijting 2009: Europese Politieacademie”,
– gezien het verslag en de bijlage van de Europese Politieacademie over de toepassing van haar handleiding voor aanbestedingen in de periode 1 juli 2010 - 1 juli 2011,
– gezien artikel 77 en bijlage VI van zijn Reglement,
– gezien het tweede verslag van de Commissie begrotingscontrole (A7-0330/2011),
1. gaat akkoord met de afsluiting van de rekeningen van de Europese Politieacademie voor het begrotingsjaar 2009;
2. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de directeur van de Europese Politieacademie, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).
3.Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Europese Politieacademie voor het begrotingsjaar 2009 (C7-0241/2010 – 2010/2181(DEC))
Het Europees Parlement,
– gezien de definitieve jaarrekening van de Europese Politieacademie voor het begrotingsjaar 2009,
– gezien het verslag van de Rekenkamer over de jaarrekening van de Europese Politieacademie betreffende het begrotingsjaar 2009, vergezeld van de antwoorden van de Politieacademie(11),
– gezien de aanbeveling van de Raad van 15 februari 2011 (05892/2011 – C7-0052/2011),
– gezien zijn besluit van 10 mei 2011(12) om het besluit tot verlening van kwijting voor het begrotingsjaar 2009 uit te stellen, en de antwoorden van de directeur van de Europese Politieacademie,
– gezien artikel 276 van het EG-Verdrag en artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(13), en met name artikel 185,
– gezien Besluit 2005/681/JBZ van de Raad van 20 september 2005 tot oprichting van de Europese Politieacademie (EPA)(14), en met name artikel 16,
– gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002(15) van de Commissie van 19 november 2002 houdende de financiële kaderregeling van de organen zoals bedoeld in artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002, en met name artikel 94,
– gezien beschikking C(2011)4680 van de Commissie van 30 juni 2011 houdende inwilliging van een verzoek van de Europese Politieacademie om een derogatie van Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002,
– gezien het verslag van de Europese Politieacademie van 12 juli 2010 over de terugbetaling van privé-uitgaven (10/0257/KA),
– gezien de externe audit met betrekking tot de terugbetaling van privé-uitgaven waartoe de Europese Politieacademie opdracht heeft gegeven (Contract Ref. nr. CEPOL/2010/001),
– gezien het eindverslag over de vijfjaarlijkse externe evaluatie van de Europese Politieacademie (Contract Ref. N° CEPOL/CT/2010/002),
– gezien het jaarverslag 2009 van het directoraat-generaal Justitie, vrijheid en veiligheid,
– gezien het vierde voortgangsverslag van de Europese Politieacademie over de uitvoering van haar meerjarenactieplan 2010-2014,
– gezien het verslag van de Rekenkamer over de uitvoering van het meerjarenactieplan 2010-2014 van de Europese Politieacademie,
– gezien de nota van de dienst Interne audit (IAS) van 4 juli 2011 (Ref. Ares (2011) 722479) over het derde voortgangsverslag van de Europese Politieacademie over de uitvoering van haar meerjarenactieplan 2010-2014,
– gezien het verslag en de bijlagen van de Europese Politieacademie over de uitvoering van de resolutie van het Europees Parlement over „Kwijting 2009: Europese Politieacademie”,
– gezien het verslag en de bijlage van de Europese Politieacademie over de toepassing van haar handleiding voor aanbestedingen in de periode 1 juli 2010 - 1 juli 2011,
– gezien artikel 77 en bijlage VI van zijn Reglement,
– gezien het tweede verslag van de Commissie begrotingscontrole (A7-0330/2011),
A. overwegende dat de Academie in 2001 is opgericht en per 1 januari 2006 is omgevormd tot een communautair orgaan in de zin van artikel 185 van het algemeen Financieel Reglement, waarop de financiële kaderregeling voor agentschappen van toepassing is,
B. overwegende dat de Rekenkamer in zijn verslagen over de jaarrekeningen van de Academie voor de begrotingsjaren 2006 en 2007 een voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van zijn beoordeling van de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen op grond van het feit dat de aanbestedingsprocedures niet in overeenstemming met de voorschriften van het Financieel Reglement waren,
C. overwegende dat de Rekenkamer in zijn verslag over de jaarrekeningen van de Academie voor het begrotingsjaar 2008 een toelichting heeft gevoegd bij zijn oordeel over de betrouwbaarheid van de rekeningen, zonder een uitdrukkelijk voorbehoud daarbij te maken, en dat hij een voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van zijn oordeel over de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen,
D. overwegende dat het Parlement in zijn besluit van 7 oktober 2010(16) heeft besloten de directeur van de Academie geen kwijting te verlenen voor de uitvoering van de begroting van de Academie voor het begrotingsjaar 2008,
E. overwegende dat de Rekenkamer in zijn verslag over de jaarrekening van de Academie voor het begrotingsjaar 2009 opnieuw een voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van zijn beoordeling van de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen,
F. overwegende dat het Parlement bij bovengenoemd besluit van 10 mei 2011 heeft besloten om het besluit tot verlening van kwijting voor het begrotingsjaar 2009 uit te stellen,
G. overwegende dat de Rekenkamer in zijn verslag over de uitvoering van het meerjarenactieplan 2010-2014 van de Academie heeft verklaard dat de Academie vooruitgang boekt bij het bereiken van de in het actieplan vastgestelde mijlpalen,
H. overwegende dat de IAS in zijn nota van 4 juli 2011 aan de directeur van de Academie heeft verklaard dat de beschrijving van de uitvoering van het actieplan van de Academie in het voortgangsverslag weliswaar vrij algemeen blijft, maar een duidelijk overzicht biedt van de stand van zaken bij het bereiken van de mijlpalen en derhalve een toereikende basis vormt om de verschillende belanghebbende partijen te informeren,
I. overwegende dat de Commissie bij beschikking C(2011)4680 van 30 juni 2011 heeft besloten de Academie een derogatie van de bepalingen van artikel 74 ter van Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 te verlenen,
Algemene beoordeling
1. neemt kennis van de door het nieuwe management en het nieuwe bestuur van de Academie genomen maatregelen om, in reactie op het verzoek van het Parlement om actie te ondernemen, de tekortkomingen aan te pakken, na de ernstige onregelmatigheden bij de uitvoering van de begroting voor 2009; verwelkomt in het bijzonder de volgende, op verzoek van het Parlement tijdig ondernomen acties:
a.
de herziening van het Financieel Reglement van de Academie door de invoering van een derogatie houdende vrijstelling van het uitvoeren van aanbestedingen voor de selectie van onderwijsdeskundigen om deskundigen van nationale politieopleidingsinstituten te kunnen gebruiken en op die manier zorg te dragen voor de kosteneffectiviteit en de vertegenwoordiging van deze instituten in het netwerk van de Academie;
b.
de verzekering van de Rekenkamer en de IAS dat het meerjarenactieplan van de Academie voor 2010-2014 een overzicht biedt van de stand van zaken bij het bereiken van de verschillende mijlpalen en dat de Academie vooruitgang boekt bij het verwezenlijken van de doelstellingen ervan;
c.
een verslag over de toepassing van de handleiding voor aanbestedingen door de Academie in de periode 1 juli 2010 - 1 juli 2011;
d.
het besluit van de raad van bestuur van de Academie om stemrechten aan de Commissie toe te kennen;
2. ziet het nieuwe rechtskader voor de Academie dat in 2012 door de Commissie zal worden voorgesteld, en waarin die stemrechten van de Commissie in de werkprocedures van de raad van bestuur zullen zijn geïntegreerd, belangstellend tegemoet;
3. onderstreept dat de kwijtingsautoriteit bij de komende kwijtingsprocedures nauwgezet zal blijven toezien op de mate waarin de toegezegde maatregelen worden uitgevoerd;
4. merkt op dat het eindverslag over de vijfjaarlijkse externe evaluatie van de Academie aantoont dat er goede gronden zijn voor een andere standplaats van de Academie; vraagt daarom de Rekenkamer om in de loop van 2012 een speciaal verslag uit te brengen met daarin een overzicht van de kosten en baten in financieel en operatief opzicht van een eventuele bundeling van de taken van de Academie met die van Europol;
Specifieke acties die de academie heeft ondernomen om tekortkomingen aan te pakken Aanbestedingsprocedures
5. stelt vast dat de Academie eindelijk haar handboek voor aanbestedingen voor intern gebruik heeft ontwikkeld en ten uitvoer heeft gelegd, zoals het Parlement in zijn kwijtingen van de Academie voor 2008 en 2009 had verzocht; stelt vast dat deze handleiding op 8 juni 2010 door de Academie is goedgekeurd en op 1 juli 2010 in werking is getreden, en dat er een aanbestedingscoördinator is benoemd;
6. verwelkomt het eerste verslag van de Academie over de toepassing van haar handleiding in de periode 1 juli 2010 – 1 juli 2011; wacht niettemin de evaluatie door de Rekenkamer af van de toepassing die de Academie aan de handleiding geeft;
7. heeft het statistisch verslag van de Academie voor de periode 1 juli 2010 - 1 juli 2011 gecontroleerd; verwelkomt het feit dat dit document het Parlement volledig informeert over de aanbestedingsprocedures; constateert uit dit verslag en uit het verslag over de toepassing van de handleiding voor aanbestedingen dat de door de Academie gebruikte procedures voortdurend door de Academie zijn bewaakt en gecontroleerd;
Regelgeving inzake uitgaven aan cursussen
8. stelt vast dat de Academie de Commissie op 28 april 2011 heeft verzocht om het Financieel Reglement te wijzigen door invoering van een artikel (artikel 74 quater) dat een derogatie van Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 omvat houdende vrijstelling van het uitvoeren van aanbestedingen voor de selectie van onderwijsdeskundigen om deskundigen van nationale politieopleidingsinstituten te kunnen gebruiken;
9. verwelkomt het daaropvolgende besluit C(2011)4680 van 30 juni 2011 van de Commissie waarbij zij met bovenstaande derogatie instemde;
10. is van mening dat de Academie rechtstreekse toegang moet geven tot haar gedetailleerde begroting, waarbij een lijst van alle door haar gesloten contracten en haar aanbestedingsbesluiten, en dat zij die lijst overeenkomstig het bepaalde in het Financieel Reglement op haar website moet publiceren, met weglating van nadere bijzonderheden van eventuele contracten waarvan de bekendmaking een veiligheidsrisico zou kunnen opleveren;
Overdracht van kredieten
11. neemt kennis van het feit dat de Academie, als onderdeel van haar lopende begrotingsbeheer, een register van organisatorische risico's heeft opgezet teneinde het risico van onderbesteding te verminderen; herinnert de Academie er niettemin aan dat het zaak is de uitvoering van de begroting te programmeren en te bewaken, om de overdracht van kredieten te minimaliseren; verzoekt voorts de Rekenkamer en de IAS om het Parlement te verzekeren dat er daadwerkelijke verbeteringen op dit gebied zijn doorgevoerd en dat alle instrumenten voor deze programmering en bewaking aanwezig zijn;
Fouten in de rekeningen
12. neemt kennis van het feit dat ondanks de aanzienlijke vertragingen en fouten in de voorlopige rekeningen over 2009, de Academie het Parlement heeft verzekerd dat ze haar financiële discipline en interne controles sinds 2010 heeft verbeterd; ziet het verslag van de Rekenkamer over de jaarrekeningen van de Academie voor 2010 met belangstelling tegemoet, om te kunnen vaststellen of die verzekering van de Academie terecht is;
13. verwelkomt het besluit van de raad van bestuur van de Academie om de internecontrolenormen van de Academie te vervangen door de recentelijk vastgestelde zestien internecontrolenormen van de Commissie;
14. meent dat deze zestien nieuwe internecontrolenormen de directeur van de Academie beter in staat zullen stellen om controles in te stellen, maar ook om de beoogde werking van deze controles te bewaken;
15. verzoekt de Academie daarom om het Parlement voortdurend op de hoogte te houden van de mate waarin deze zestien internecontrolenormen ten uitvoer zijn gelegd;
Personeelsbeheer
16. neemt kennis van het feit dat de Academie een contract dat de Rekenkamer als „illegaal” had aangemerkt heeft beëindigd; merkt op dat de beëindiging van dit contract per 15 september 2011 van kracht is en dat de kennisgeving van vacature reeds is gepubliceerd; verzoekt de Academie om de kwijtingsautoriteit op de hoogte te houden van de ontwikkelingen in dit specifieke geval;
17. stelt vast dat de mate waarin de wervingshandleiding van de Academie, waarmee de procedures op één lijn zijn gebracht met het Ambtenarenstatuut van de Europese Unie(17), ten uitvoer is gelegd door de Academie als voldoende wordt beoordeeld; verzoekt de Rekenkamer om het Parlement zekerheid te verschaffen omtrent de mate waarin de handleiding ten uitvoer is gelegd;
Kredieten die zijn aangewend voor particuliere doelen
18. erkent dat als gevolg van een externe audit van een controle achteraf de huidige directeur een terugvorderingsopdracht heeft uitgevaardigd waarin van de vorige directeur wordt geëist dat hij een bedrag van 2 014,94 euro terugbetaalt, waarvan tot op heden slechts 43,45 euro is ontvangen; betreurt dat het teruggevorderde bedrag zo gering is in vergelijking met de financiële schade die de Academie onder het bewind van de vorige directeur heeft geleden; neemt kennis van het feit dat in 2011 een definitieve aanmaning is verzonden en dat de volgende stap bestaat in het voor een Engelse rechtbank aanhangig maken van een procedure om de rechtmatigheid van de uit 2007 daterende schuld vast te stellen, waarna, mocht daaruit de gewenste uitspraak resulteren, de handhavingsdienst zal trachten het resterende gedeelte van de niet-voldane schuld te innen; vraagt de huidige directeur dringend de kwijtingsautoriteit op de hoogte te houden van de ontwikkelingen in deze aangelegenheid;
Het meerjarenactieplan 2010-2014 van de Academie
19. merkt op dat de grotere transparantie die de huidige directeur en het managementteam tot stand hebben gebracht, heeft geleid tot een beter begrip van de uitdagingen waarvoor de Academie staat en de nodige veranderingen teweeg heeft gebracht; verwelkomt in dit verband het beleid van de Academie om:
–
maandelijks een nieuwsbrief en regelmatig voortgangsverslagen te publiceren over haar activiteiten om de raad van bestuur van een duidelijkere analyse van de voortgang van de activiteiten van de Academie te voorzien;
–
het voortgangsverslag over de uitvoering van haar meerjarenactieplan regelmatig te actualiseren;
–
het Parlement de jaarverslagen van de IAS te doen toekomen krachtens de relevante bepalingen van het Financieel Reglement;
20. verwelkomt de publicatie door de Rekenkamer, op verzoek van het Parlement, van een verslag over de uitvoering van het meerjarenactieplan (MAP) 2010-2014 van de Academie; merkt op dat de Rekenkamer in dit verslag verklaart dat bij de uitvoering van het MAP door de Academie vooruitgang wordt geboekt bij de tenuitvoerlegging van de mijlpalen; verwelkomt in dit verband dat de Academie heeft aangetoond dat ze MAP 1 (bestuur), MAP 4 (validatie van het financieel systeem), MAP 5 (financiële omgeving), MAP 6 (transparantie van de raad van bestuur), MAP 8 (strategieplan), MAP 9 (meerjarenwervingsplan) en MAP 12 (controleomgeving voor aanbestedingen) volledig ten uitvoer heeft gelegd en dat de verwezenlijking van de resterende doelstellingen van het meerjarenactieplan momenteel plaatsvindt of staat gepland;
21. verzoekt de Academie om regelmatig met het Parlement te overleggen en het met haar voortgangsverslagen op de hoogte te blijven houden van de uitvoering van het meerjarenactieplan;
22. verwelkomt voorts de nota van de IAS over het derde voortgangsverslag over de uitvoering van het meerjarenactieplan van de Academie; merkt met name op dat de IAS van mening is dat de Academie adequaat reageert op de opmerkingen en aanbevelingen van de IAS en dat de beschrijving in het voortgangsverslag weliswaar vrij algemeen blijft, maar een duidelijk overzicht biedt van de stand van zaken bij het bereiken van de mijlpalen en derhalve een toereikende basis zou moeten vormen om de verschillende belanghebbende partijen te informeren, waaronder de Commissie begrotingscontrole van het Parlement;
Structurele tekortkomingen
23. onderstreept dat de beheerskosten van de Academie hoog zijn in verhouding tot haar activiteiten; verwelkomt daarom de inspanningen van de Academie om de beheerskosten te verminderen, waartoe is besloten tijdens de vijfentwintigste vergadering van de raad van bestuur van juni 2011, waarin is overeengekomen dat alle comités van de raad van bestuur in 2012 moeten zijn opgeheven en dat alle werkgroepen van de raad van bestuur kritisch tegen het licht moeten worden gehouden;
o o o
24. verwijst voor andere, horizontale opmerkingen bij zijn kwijtingbesluit naar zijn resolutie van 10 mei 2011(18) over de prestaties en het financiële beheer van en het toezicht op de agentschappen.
1.Besluit van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Geneesmiddelenbureau voor het begrotingsjaar 2009 (C7-0233/2010 – 2010/2173(DEC))
– gezien de definitieve jaarrekening van het Europees Geneesmiddelenbureau voor het begrotingsjaar 2009,
– gezien het verslag van de Rekenkamer over de jaarrekening van het Europees Geneesmiddelenbureau betreffende het begrotingsjaar 2009, vergezeld van de antwoorden van het Bureau(1),
– gezien de aanbeveling van de Raad van 15 februari 2011 (05892/2011 – C7-0052/2011),
– gezien zijn besluit van 10 mei 2011(2) om het besluit tot verlening van kwijting voor het begrotingsjaar 2009 uit te stellen, en de antwoorden van de uitvoerend directeur van het Europees Geneesmiddelenbureau,
– gezien artikel 276 van het EG-Verdrag en artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(3), en met name artikel 185,
– gezien Verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004(4) tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau, en met name artikel 68,
– gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 van de Commissie van 19 november 2002 houdende de financiële kaderregeling van de organen zoals bedoeld in artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002(5), en met name artikel 94,
– gezien de brief van 17 juni 2011 van de voorzitter van de raad van bestuur van het Bureau aan de voorzitter van de Commissie begrotingscontrole van het Europees Parlement (EMA/441533/2011),
– gezien de antwoorden van het Bureau op de resolutie van het Parlement van 10 mei 2011(6) in verband met bovengenoemd kwijtingsbesluit voor het begrotingsjaar 2009,
– gezien de door de dienst Interne audit (IAS) van de Commissie opgestelde jaarlijkse verslagen over de interne controle betreffende het Bureau voor de jaren 2009, 2008 en 2007,
– gezien het definitieve follow-upverslag over de controles van het Bureau door de IAS in 2009, 2008 en 2006,
– gezien artikel 77 en bijlage VI van zijn Reglement,
– gezien het tweede verslag van de Commissie begrotingscontrole (A7-0329/2011),
1. verleent de uitvoerend directeur van het Europees Geneesmiddelenbureau kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Bureau voor het begrotingsjaar 2009;
2. formuleert zijn opmerkingen in onderstaande resolutie;
3. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van het Europees Geneesmiddelenbureau, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).
2.Besluit van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 over de afsluiting van de rekeningen van het Europees Geneesmiddelenbureau voor het begrotingsjaar 2009 (C7-0233/2010 – 2010/2173(DEC))
Het Europees Parlement,
– gezien de definitieve jaarrekening van het Europees Geneesmiddelenbureau voor het begrotingsjaar 2009,
– gezien het verslag van de Rekenkamer over de jaarrekening van het Europees Geneesmiddelenbureau betreffende het begrotingsjaar 2009, vergezeld van de antwoorden van het Bureau(7),
– gezien de aanbeveling van de Raad van 15 februari 2011 (05892/2011 – C7-0052/2011),
– gezien zijn besluit van 10 mei 2011(8) om het besluit tot verlening van kwijting voor het begrotingsjaar 2009 uit te stellen, en de antwoorden van de uitvoerend directeur van het Europees Geneesmiddelenbureau,
– gezien artikel 276 van het EG-Verdrag en artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(9), en met name artikel 185,
– gezien Verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004(10) tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau, en met name artikel 68,
– gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 van de Commissie van 19 november 2002 houdende de financiële kaderregeling van de organen zoals bedoeld in artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002(11), en met name artikel 94,
– gezien de brief van 17 juni 2011 van de voorzitter van de raad van bestuur van het Bureau aan de voorzitter van de Commissie begrotingscontrole van het Europees Parlement (EMA/441533/2011),
– gezien de antwoorden van het Bureau op de resolutie van het Parlement van 10 mei 2011(12) in verband met bovengenoemd kwijtingsbesluit voor het begrotingsjaar 2009,
– gezien de door de dienst Interne audit (IAS) van de Commissie opgestelde jaarlijkse verslagen over de interne controle betreffende het Bureau voor de jaren 2009, 2008 en 2007,
– gezien het definitieve follow-upverslag over de controles van het Bureau door de IAS in 2009, 2008 en 2006,
– gezien artikel 77 en bijlage VI van zijn Reglement,
– gezien het tweede verslag van de Commissie begrotingscontrole (A7-0329/2011),
1. gaat akkoord met de afsluiting van de rekeningen van het Europees Geneesmiddelenbureau voor het begrotingsjaar 2009;
2. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de uitvoerend directeur van het Europees Geneesmiddelenbureau, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).
3.Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Geneesmiddelenbureau voor het begrotingsjaar 2009 (C7-0233/2010 – 2010/2173(DEC))
Het Europees Parlement,
– gezien de definitieve jaarrekening van het Europees Geneesmiddelenbureau voor het begrotingsjaar 2009,
– gezien het verslag van de Rekenkamer over de jaarrekening van het Europees Geneesmiddelenbureau betreffende het begrotingsjaar 2009, vergezeld van de antwoorden van het Bureau(13),
– gezien de aanbeveling van de Raad van 15 februari 2011 (05892/2011 – C7-0052/2011),
– gezien zijn besluit van 10 mei 2011(14) om het besluit tot verlening van kwijting voor het begrotingsjaar 2009 uit te stellen, en de antwoorden van de uitvoerend directeur van het Europees Geneesmiddelenbureau,
– gezien artikel 276 van het EG-Verdrag en artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(15), en met name artikel 185,
– gezien Verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004(16) tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau, en met name artikel 68,
– gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 van de Commissie van 19 november 2002 houdende de financiële kaderregeling van de organen zoals bedoeld in artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002(17), en met name artikel 94,
– gezien de brief van 17 juni 2011 van de voorzitter van de raad van bestuur van het Bureau aan de voorzitter van de Commissie begrotingscontrole van het Europees Parlement (EMA/441533/2011),
– gezien de antwoorden van het Bureau op de resolutie van het Parlement van 10 mei 2011(18) in verband met het kwijtingsbesluit voor het begrotingsjaar 2009,
– gezien de door de dienst Interne audit (IAS) van de Commissie opgestelde jaarlijkse verslagen over de interne controle betreffende het Bureau voor de jaren 2009, 2008 en 2007,
– gezien het definitieve follow-upverslag over de controles van het Bureau door de IAS in 2009, 2008 en 2006,
– gezien artikel 77 en bijlage VI van zijn Reglement,
– gezien het tweede verslag van de Commissie begrotingscontrole (A7-0329/2011),
A. overwegende dat de Rekenkamer in zijn verslag over de jaarrekeningen van het Europees Geneesmiddelenbureau voor het begrotingsjaar 2009 een voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van zijn beoordeling van de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen;
B. overwegende dat het Parlement in zijn voornoemde besluit van 10 mei 2011 heeft aangegeven de verlening van de kwijting aan de uitvoerend directeur van het Bureau voor de uitvoering van de begroting van het Bureau betreffende het begrotingsjaar 2009 uit te stellen;
C. overwegende dat de begroting van het Bureau betreffende 2009 194 000 000 EUR bedroeg, hetgeen een toename van 6,28% betekent ten opzichte van het begrotingsjaar 2008;
D. overwegende dat de begroting van het Bureau tegelijk gefinancierd wordt uit de begroting van de Unie, die goed is voor 18,52% van de totale ontvangsten van 2009, en, in hoofdzaak, met de vergoedingen die worden betaald door de farmaceutische bedrijven voor diensten die zich over meer dan één begrotingsjaar kunnen uitstrekken, en dat de algemene bijdrage van de Unie als gevolg hiervan van 2008 tot 2009 met 9,2% is gedaald;
E. overwegende dat de kwijtingsautoriteit na voornoemde resolutie van het Parlement van 10 mei 2011 antwoorden van het Bureau heeft ontvangen;
F. overwegende dat het Bureau overeenkomstig zijn antwoorden aan het Parlement de kwijtingsautoriteit heeft ingelicht over de mate waarin de aanbevelingen van de IAS ten uitvoer zijn gelegd, onder vermelding dat:
–
een van de drie „zeer belangrijke” aanbevelingen genoemd in de in 2009 door de IAS uitgevoerde controle inzake personeelsbeheer, inmiddels ten uitvoer is gelegd en dat aan de tenuitvoerlegging van de andere twee aanbevelingen wordt gewerkt,
–
van de in 2008 door de IAS uitgevoerde controle inzake administratieve procedures voor selectie voor de ondersteuning van wetenschappelijke adviezen voor geneesmiddelen voor menselijk gebruik in het Bureau, de „kritieke” aanbeveling en één „zeer belangrijke” aanbeveling (omgang met belangenconflicten voor zijn personeel & specifieke richtsnoeren) zijn afgezwakt tot respectievelijk „zeer belangrijk” en „belangrijk”, terwijl drie „zeer belangrijke” aanbevelingen inmiddels ten uitvoer zijn gelegd,
–
een van de twee „zeer belangrijke” aanbevelingen genoemd in de IAS-controle van 2005 betreffende de tenuitvoerlegging van de interne controlenormen inmiddels is uitgevoerd;
Algemene beoordeling
1. bevestigt de ontvangst van een brief van de voorzitter van de raad van bestuur van het Bureau van 17 juni 2011, volgens welke het Bureau maatregelen heeft genomen om de tekortkomingen van 2009 te verhelpen; neemt tevens kennis van de van het Bureau ontvangen documenten en bijlagen in antwoord op voornoemde resolutie van het Parlement van 10 mei 2011; bevestigt eveneens de ontvangst van een brief van de waarnemende directeur van het Bureau van 10 augustus 2011, die een antwoord vormt op de vragen die gesteld werden tijdens de gedachtewisseling over de verlening van kwijting aan het Bureau voor 2009 op de bijeenkomst van de Commissie begrotingscontrole van het Parlement van 13 juli 2011; betreurt niettemin dat niet alle gevraagde informatie verstrekt werd;
2. merkt evenwel op dat het Bureau de kwijtingsautoriteit op driemaandelijkse basis moet blijven inlichten over de resultaten van de door die autoriteit gevraagde acties;
3. beklemtoont dat de kwijtingsautoriteit tijdens de op handen zijnde kwijtingsprocedures nauwlettend zal blijven toezien op de uitvoering van de maatregelen die genomen zijn om de door de verslagen van de Rekenkamer en de IAS aan het licht gebrachte ernstige tekortkomingen van het Bureau aan te pakken; verwacht daarom van het Bureau dat het de kwijtingsautoriteit op de hoogte brengt van de uitgevoerde acties en de resultaten ervan en de gevraagde documenten indient, vooral voor wat de volgende punten betreft:
a.
de vaststelling door de raad van bestuur van het actieplan met specifieke maatregelen en een tijdschema voor de uitvoering ervan om de tekortkomingen in de aanbestedingsprocedures te verhelpen,
b.
een grondig verificatieproces waarin wordt nagegaan of de bestaande procedures betreffende de vaststelling van en de omgang met belangenconflicten voor zijn personeel en deskundigen doeltreffend worden toegepast,
c.
de indiening van de verslagen van de IAS in overeenstemming met het Financieel Reglement;
Specifieke opmerkingen Aanbestedingsprocedures
4. neemt kennis van de ontvangen informatie over het controlesysteem dat bedoeld is om de aanhoudende fouten in aanbestedingsprocedures te voorkomen dan wel tijdig aan het licht te brengen; verwacht het meerjarenplan voor aanbestedingen te ontvangen; herinnert het Bureau er in dit verband aan zijn aanbestedingsprocedures kwalitatief te blijven verbeteren en zich strikt te houden aan de bepalingen van de relevante voorschriften inzake openbare aanbestedingen met als doel de door de Rekenkamer aangewezen tekortkomingen te verhelpen;
5. neemt kennis van de ingeleide maatregelen voor de ontwikkeling van een actieplan ter verbetering van de aanbestedingsprocedures; verzoekt het Bureau spoedig een actieplan vast te stellen dat de tekortkomingen in de aanbestedingsprocedures moet wegnemen, met name de onregelmatigheden in het beheer van de procedures voor de gunning van contracten, door voor strengere technische en procedurele controles te zorgen, en de kwijtingsautoriteit daarvan in kennis te stellen;
6. herinnert eraan dat de Rekenkamer in zijn jaarverslag over 2009 heeft aangegeven dat het Bureau onvoldoende controles had uitgevoerd om het risico van fouten te beperken in een aantal procedures voor de aanbesteding van grote IT-kaderovereenkomsten; herinnert er voorts aan dat de controle fouten aan het licht heeft gebracht die op de regelmatigheid van de verrichtingen van invloed waren en die de aanleiding vormden voor het voorbehoud dat de Rekenkamer heeft gemaakt ten aanzien van zijn beoordeling van de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen van het Bureau;
Overdracht van kredieten
7. wijst erop dat de Rekenkamer in zijn jaarverslag over het Bureau betreffende het jaar 2009 een overdracht meldt van 19 500 000 EUR (38% van de vastleggingen van het Bureau) en dat circa 14 800 000 EUR hiervan bedoeld was voor activiteiten die aan het eind van het jaar nog niet waren uitgevoerd (of, in enkele gevallen, goederen die niet waren ontvangen voor diensten die zich over meer dan één begrotingsjaar kunnen uitstrekken); herinnert het Bureau er derhalve aan terzake actie te ondernemen en hoopt ten aanzien hiervan een bevestiging van de Rekenkamer te verkrijgen;
Ontvangsten uit vergoedingen
8. neemt kennis van informatie van het Bureau volgens welke het per 1 januari 2011 een geïntegreerd capaciteitsplanningssysteem (ERP) heeft ingevoerd, met SAP als aanbieder, om het probleem van de lange vertragingen bij invorderingsopdrachten te verhelpen; neemt er kennis van dat het Bureau met dit nieuwe systeem gegevens afkomstig van zijn huidige operationele systemen (bijv. SIAMED) via een dashboard rechtstreeks overbrengt naar de financiële module van SAP;
Valutacontracten
9. spreekt zijn goedkeuring uit over het vaste voornemen van het Bureau om de risico's in verband met wisselkoersverschillen te beperken en over de door hem doorgevoerde herziening per 11 juni 2010 van het beleid inzake kasmiddelen door: oprichting van een interne adviescommissie die de rekenplichtige adviseert over indekkingsstrategieën; beperking van de indekking tot 50% van de geraamde behoefte; en waarborging dat de te bedingen rentetarieven gelijk zijn aan of hoger dan het begrote kostenpercentage;
Omgang met belangenconflicten
10. neemt kennis van de antwoorden van het Bureau waarin het aangeeft aan zijn eigen gedragscode te voldoen door vaststelling van beginselen en adviezen inzake onafhankelijkheid en vertrouwelijkheid die gelden voor de leden van het bestuur en de comités, de deskundigen en het personeel van het Bureau; verwacht bijgevolg van het Bureau dat het, alvorens projectteamleiders aan producten toe te wijzen, grondig controleert of de verklaarde belangen van de personeelsleden van invloed zouden kunnen zijn op hun onpartijdigheid en onafhankelijkheid; verwacht dat de documenten van het Bureau over de belangenconflicten zullen worden geactualiseerd;
11. neemt kennis van het voornemen van het Bureau om uitvoering te geven aan de aanbeveling die de IAS vermeldt in zijn follow-upcontrole van 2010 door een risicogestuurde aanpak vast te stellen en zich te richten op controles inzake personeel dat belangen opgeeft; verzoekt het Bureau de kwijtingsautoriteit vóór eind 2011 in te lichten over het voornemen om deze aanbeveling van de IAS uit te voeren en de termijn waarbinnen dit zal gebeuren;
12. bevestigt niettemin het antwoord van het Bureau waarin het aangeeft dat het niet aan het Bureau is om de jaarlijkse verklaring omtrent de financiële belangen van deskundigen die voor de beoordeling van geneesmiddelen verantwoordelijk zijn, op te vragen of te monitoren, maar aan de bevoegde instanties van de lidstaten (artikel 126 ter van Richtlijn 2001/83/EG(19) zoals gewijzigd bij Richtlijn 2004/27/EG(20)); vraagt daarom dat de Commissie de betrokken instanties in de lidstaten aan hun verplichtingen op dit vlak herinnert;
13. benadrukt dat niet alleen de goede naam van het Bureau kan worden aangetast wanneer evaluaties kunnen worden aangevochten op grond van mogelijke belangenconflicten, maar dat dergelijke belangenconflicten ook betekenen dat de gezondheid van de Europese burgers niet gegarandeerd optimaal beschermd wordt;
14. merkt op dat het nieuwe elektronische formulier voor de opgave van belangen (e-DoI) per 1 juli 2011 gelanceerd is, dat alle deskundigen gevraagd is het nieuwe e-DoI in te vullen en dat de e-DoI's van alle in de deskundigendatabase opgenomen deskundigen vanaf 30 september 2011 op de website van het Bureau gepubliceerd zijn; merkt eveneens op dat het memorandum van overeenstemming tussen het Bureau en de bevoegde instanties van alle lidstaten over het toezicht op het wetenschappelijke niveau en de onafhankelijkheid van beoordelingen die worden uitgevoerd door de nationale bevoegde instanties in het kader van aan het Bureau te verlenen diensten, op 4 juli 2011 van kracht is geworden;
15. verzoekt het Bureau de kwijtingsautoriteit op de hoogte te houden van acties op punten met betrekking tot de doeltreffende naleving van zijn gedragscode inzake de omgang met belangenconflicten;
16. wijst het Bureau erop, en waarschuwt het hier ook voor, dat alle maatregelen die vermeld worden in de respectieve controleverslagen, met inbegrip van dat voor 2010, volledig moeten worden uitgevoerd vóór het begin van de volgende kwijtingsprocedure;
Personeelsbeheer
17. neemt kennis van het antwoord van het Bureau waarin het aangeeft dat het de door de IAS vastgestelde tekortkomingen op het gebied van arbeidscontractanten heeft verholpen, en dat herziene werkinstructies en modellen zijn ingevoerd en het personeel specifieke training heeft ontvangen; verzoekt dienovereenkomstig het Bureau de kwijtingsautoriteit op de hoogte te blijven houden van de uitvoeringsgraad van deze acties; hoopt dat het verslag van de Rekenkamer voor 2010 zal toelaten vast te stellen of de bevestiging van het Bureau gegrond is;
o o o
18. verwijst voor andere, horizontale opmerkingen bij zijn kwijtingbesluit naar zijn resolutie van 10 mei 2011(21) over de prestaties en het financiële beheer van en het toezicht op de agentschappen.
Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB L 311 van 28.11.2001, blz. 67).
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende banden voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan alsmede betreffende de montage ervan (gecodificeerde tekst) (COM(2011)0120 – C7-0071/2011 – 2011/0053(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0120),
– gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0071/2011),
– gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 15 juni 2011(1),
– gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 over een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten(2),
– gezien de artikelen 86 en 55 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A7-0349/2011),
A. overwegende dat naar de mening van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie het voorstel in kwestie een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen,
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;
2. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 25 oktober 2011 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2011/../EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende banden voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan alsmede betreffende de montage ervan (Codificatie)
P7_TC1-COD(2011)0053
(Voor de EER relevante tekst)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(3),
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure(4),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) Richtlijn 92/23/EEG van de Raad van 31 maart 1992 betreffende banden voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan alsmede betreffende de montage ervan(5) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd(6). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan.
(2) Richtlijn 92/23/EEG is één van de bijzondere richtlijnen van EG-typegoedkeuringssysteem dat is geregeld in Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (Kaderrichtlijn)(7), en stelt technische voorschriften vast waaraan motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan moeten voldoen, onder meer met betrekking tot luchtbanden. Deze technische voorschriften beogen de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten, teneinde de uitvoering van de bij Richtlijn 2007/46/EG geregelde EG-typegoedkeuringsprocedure ten aanzien van elk type motorvoertuig en aanhangwagen mogelijk te maken. Derhalve zijn de bepalingen van Richtlijn 2007/46/EG betreffende motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd op de onderhavige richtlijn van toepassing.
(3) Een reglementering inzake banden dient gemeenschappelijke voorschriften te omvatten, niet alleen betreffende de kenmerken van de banden, maar tevens voor hun montage op motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan.
(4) Het is wenselijk rekening te houden met de technische voorschriften die door de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties zijn vastgelegd in haar Reglement nr. 30 (Uniforme Voorschriften betreffende de goedkeuring van luchtbanden voor motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan), zoals gewijzigd(8), in haar Reglement nr. 54 (Uniforme Voorschriften betreffende de goedkeuring van luchtbanden voor bedrijfsvoertuigen en aanhangwagens daarvan)(9), in haar Reglement nr. 64 (Uniforme Voorschriften betreffende de goedkeuring van reservewielen/banden voor tijdelijk gebruik), zoals gewijzigd(10), en in haar Reglement nr. 117 (Uniforme Voorschriften voor de goedkeuring van banden wat rolgeluidemissie en grip op nat wegdek betreft), zoals gewijzigd(11), die als bijlagen zijn opgenomen bij de overeenkomst van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties betreffende het aannemen van eenvormige technische eisen voor wielvoertuigen, uitrustingsstukken en onderdelen die kunnen worden aangebracht en/of gebruikt op wielvoertuigen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van goedkeuringen verleend op basis van deze eisen (Herziene overeenkomst van 1958)(12).
(5) Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage VII, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
a)
„band”, elke nieuwe luchtband, als originele of als vervangingsluchtband, met inbegrip van winterbanden met gaten voor spijkers, die is ontworpen voor voertuigen waarop Richtlijn 2007/46/EG van toepassing is. Deze definitie geldt niet voor winterbanden met spijkers;
b)
„voertuig”, elk voertuig waarop Richtlijn 2007/46/EG van toepassing is;
c)
„fabrikant”, de houder van een handelsnaam of handelsmerk van voertuigen of banden.
Artikel 2
1. De voorschriften van bijlage V zijn van toepassing op banden bestemd voor montage op voertuigen die voor het eerst zijn gebruikt op of na 1 oktober 1980.
2. De voorschriften van bijlage V zijn niet van toepassing op:
a)
banden van de snelheidscategorie onder 80 km/h;
b)
banden met een nominale velgdiameter kleiner of gelijk aan 254 mm (ofwel code 10), of groter of gelijk aan 635 mm (ofwel code 25);
c)
reservebanden voor tijdelijk gebruik van het T-type, zoals omschreven in punt 2.3.6 van bijlage II;
d)
banden die uitsluitend zijn ontworpen voor montage op voertuigen die voor de eerste keer werden geregistreerd vóór 1 oktober 1980.
Artikel 3
1. De lidstaten verlenen de EG-typegoedkeuring onder de in bijlage I vastgestelde voorwaarden voor alle bandtypes die voldoen aan de in bijlage II vermelde voorschriften en kennen hieraan een goedkeuringsnummer toe, als aangegeven in bijlage I.
2. De lidstaten verlenen de EG-typegoedkeuring onder de in bijlage I vastgestelde voorwaarden voor alle bandtypes die voldoen aan de in bijlage V vermelde voorschriften en kennen hieraan een goedkeuringsnummer toe, als aangegeven in bijlage I.
3. De lidstaten verlenen de EG-typegoedkeuring voor voertuigen wat de banden betreft onder de in bijlage III vastgestelde voorwaarden voor zover die banden (eventueel met inbegrip van de reserveband) voldoen aan de in bijlage II vermelde voorschriften alsmede aan de in bijlage IV vermelde voorschriften betreffende voertuigen en kennen hieraan een goedkeuringsnummer toe, als aangegeven in bijlage III.
Artikel 4
De goedkeuringsinstantie van een lidstaat zendt binnen een maand na het verlenen of weigeren van een EG-typegoedkeuring voor een onderdeel (band) of een voertuig de andere lidstaten een afschrift van het desbetreffende certificaat, waarvan in de aanhangsels van de bijlagen I en III modellen zijn opgenomen, en stuurt op verzoek het keuringsrapport voor elk goedgekeurd type band.
Artikel 5
De lidstaten mogen het op de markt brengen van banden niet verbieden of beperken, indien deze van het EG-typegoedkeuringsmerk voor onderdelen zijn voorzien.
Artikel 6
De lidstaten mogen de EG-typegoedkeuring of de nationale goedkeuring van een voertuig niet weigeren om redenen die verband houden met de banden, indien die banden het EG-typegoedkeuringsmerk voor onderdelen dragen en overeenkomstig de voorschriften van bijlage IV zijn gemonteerd.
Artikel 7
De lidstaten mogen het gebruik van een voertuig niet verbieden om redenen die verband houden met de banden, indien die banden van het EG-typegoedkeuringsmerk voor onderdelen zijn voorzien en overeenkomstig de voorschriften van bijlage IV zijn gemonteerd.
Artikel 8
1. Indien een lidstaat, op basis van een uitvoerige motivering, constateert dat een type band, of een type voertuig, hoewel het voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn, gevaar oplevert voor de veiligheid, kan deze lidstaat het op de markt brengen van dit product op zijn grondgebied tijdelijk verbieden of aan bijzondere voorwaarden onderwerpen. Hij stelt de overige lidstaten en de Commissie hiervan onmiddellijk in kennis onder aanvoering van de motieven van zijn besluit.
2. Binnen een termijn van zes weken pleegt de Commissie overleg met de betrokken lidstaten; zij brengt vervolgens onverwijld advies uit en treft de passende maatregelen.
3. Indien de Commissie van oordeel is dat er in deze richtlijn technische aanpassingen moeten worden aangebracht, worden deze aanpassingen vastgesteld volgens de procedure van artikel 11. In dat geval kan de lidstaat die vrijwaringsmaatregelen heeft getroffen, deze handhaven totdat genoemde aanpassingen van kracht worden.
Artikel 9
1. De lidstaat die de EG-typegoedkeuring voor een onderdeel (band) of een voertuig heeft verleend, treft de nodige maatregelen om, zo nodig in samenwerking met de goedkeuringsinstanties van de andere lidstaten en voor zover noodzakelijk, te controleren of de productie in overeenstemming is met het goedgekeurde type. Hiertoe kan die lidstaat op elk moment controleren of de banden en/of de voertuigen overeenstemmen met de voorschriften van deze richtlijn. Deze controle moet zich beperken tot steekproeven.
2. Indien de in lid 1 bedoelde lidstaat constateert dat verscheidene banden of voertuigen met hetzelfde goedkeuringsmerk niet met het goedgekeurde type overeenstemmen, neemt hij de nodige maatregelen om de overeenstemming van de productie te waarborgen. Die maatregelen kunnen zelfs, wanneer er systematisch gebrek aan overeenstemming is, de intrekking van de EG-typegoedkeuring inhouden. Hij neemt dezelfde maatregelen indien hij door de goedkeuringsinstanties van een andere lidstaat van een dergelijk gebrek aan overeenstemming in kennis wordt gesteld.
3. De goedkeuringsinstanties van de lidstaten stellen elkaar binnen een maand, door middel van het desbetreffende in de aanhangsels van de bijlagen I en III opgenomen formulier, in kennis van de intrekking van een verleende EG-typegoedkeuring alsmede van de beweegredenen daarvoor.
Artikel 10
Elke uit hoofde van de bepalingen ter uitvoering van deze richtlijn genomen beslissing om de EG-typegoedkeuring voor een band of voor een voertuig wat de banden daarvan betreft te weigeren of in te trekken die een verbod op het op de markt brengen of het gebruik inhoudt, moet nauwkeurig worden gemotiveerd. Deze beslissing wordt ter kennis van de belanghebbende gebracht met opgave van de krachtens de geldende wettelijke voorschriften van de lidstaten openstaande rechtsmiddelen en van de termijn waarbinnen deze rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
Artikel 11
De wijzigingen die noodzakelijk zijn om de voorschriften van de bijlagen I tot en met VI aan te passen aan de vooruitgang van de techniek, worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 40, lid 2, van Richtlijn 2007/46/EG bedoelde procedure.
Artikel 12
1. De lidstaten mogen, om redenen die verband houden met de banden en de montage daarvan op nieuwe voertuigen:
a)
voor een type motorvoertuig of type band de EG-typegoedkeuring of de nationale goedkeuring niet weigeren,
b)
de registratie niet weigeren of de verkoop of de ingebruikneming van voertuigen, dan wel de verkoop, de ingebruikneming of het gebruik van banden niet verbieden,
indien de voertuigen of banden beantwoorden aan de voorschriften van deze richtlijn.
2. De lidstaten verlenen de EG-typegoedkeuring of de nationale typegoedkeuring niet voor onder het toepassingsgebied van deze richtlijn vallende typen band die niet beantwoorden aan de voorschriften van deze richtlijn.
3. De lidstaten verlenen de EG-typegoedkeuring of de nationale goedkeuring niet voor een type voertuig, om redenen die verband houden met de banden of de montage daarvan, indien niet is voldaan aan de vereisten van deze richtlijn.
4. De lidstaten:
a)
beschouwen certificaten van overeenstemming, waarvan nieuwe voertuigen overeenkomstig Richtlijn 2007/46/EG vergezeld gaan, als niet geldig in de zin van artikel 26, lid 1, van die richtlijn, indien niet is voldaan aan de voorschriften van deze richtlijn; en
b)
weigeren de registratie of verbieden de verkoop of het in het verkeer brengen van nieuwe voertuigen die niet voldoen aan de voorschriften van deze richtlijn.
5. De bepalingen van deze richtlijn zijn voor de toepassing van artikel 28 van Richtlijn 2007/46/EG van toepassing op alle banden die binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen, met uitzondering van banden van klasse C1e, op welke klasse zij van toepassing zijn met ingang van 1 oktober 2011.
Artikel 13
De lidstaten delen de Commissie de tekst van alle belangrijke bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 14
Richtlijn 92/23/EEG, zoals gewijzigd bij de in bijlage VII, deel A, genoemde besluiten, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage VII, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen.
Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage VIII.
Artikel 15
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 16
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
Voor de Raad
De voorzitter
LIJST VAN BIJLAGEN
BIJLAGE I
Administratieve bepalingen voor de EG-typegoedkeuring van banden
Aanhangsel 1
Inlichtingenformulier betreffende de EG-typegoedkeuring voor een type band
Aanhangsel 2
EG-typegoedkeuringsformulier (banden)
Aanhangsel 3
Inlichtingenformulier betreffende de EG-typegoedkeuring voor een type band wat betreft de rolgeluidemissie
De technische vereisten voor banden gelijken sterk op die van de verordeningen nrs. 30 en 54 van de Economische Commissie van de VN voor Europa (VN/ECE).
Alternatieve geschillenbeslechting in burgerlijke, handels- en familiezaken
232k
75k
Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 over alternatieve geschillenbeslechting in burgerlijke, handels- en familiezaken (2011/2117(INI))
– gezien artikel 3, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, alsmede artikel 67 en artikel 81, lid 2, onder g), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het raadplegingsdocument van de Commissie met de titel „Over de toepassing van alternatieve geschillenbeslechting als middel voor het oplossen van geschillen in verband met handelstransacties en -praktijken in de Europese Unie” van 18 januari 2011 en het document met de titel „Samenvatting van de ontvangen antwoorden”, gepubliceerd in april 2011,
– gezien het raadplegingsdocument van de Commissie met de titel „Alternatieve geschillenbeslechting op het gebied van de financiële diensten” van 11 december 2008 en het document met de titel „Samenvatting van de antwoorden van de openbare raadpleging over alternatieve geschillenbeslechting op het gebied van de financiële diensten” van 14 september 2009,
– gezien het Groenboek betreffende alternatieve wijzen van geschillenbeslechting op het gebied van het burgerlijk recht en het handelsrecht van 19 april 2002 (COM(2002)0196),
– gezien de aanbeveling van de Commissie van 30 maart 1998 betreffende de principes die van toepassing zijn op de organen die verantwoordelijk zijn voor de buitengerechtelijke beslechting van consumentengeschillen(1) en van 4 april 2001 met betrekking tot de beginselen voor de buitengerechtelijke organen die bij de consensuele beslechting van consumentengeschillen betrokken zijn(2),
– gezien de mededeling van de Commissie van 13 april 2011, getiteld „Single Market Act – Twaalf hefbomen om de groei aan te jagen en het vertrouwen te versterken – ”Samenwerken om nieuwe groei te creëren'„(COM(2011)0206),
– gezien de resolutie van de Raad van 25 mei 2000 inzake een communautair netwerk van nationale organen voor de buitengerechtelijke beslechting van consumentengeschillen(3) en het Europese buitengerechtelijke netwerk (EEJ-Net), dat op 16 oktober 2001 werd gelanceerd,
– gezien het Memorandum van overeenstemming over een grensoverschrijdend buitengerechtelijk klachtennetwerk voor financiële diensten in de Europese Economische Ruimte van 30 maart 1998 en FIN-NET,
– gezien Beschikking 2001/470/EG van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de oprichting van een Europees justitieel netwerk in burgerlijke en handelszaken(4),
– gezien de Europese gedragscode voor bemiddelaars (hierna: „Gedragscode” genoemd), die in 2004 werd gelanceerd,
– gezien Richtlijn 2008/52/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende bepaalde aspecten van bemiddeling/mediation in burgerlijke en handelszaken(5),
– gezien de studie met de titel „Wat het ontbreken van alternatieve geschillenbeslechting kost – een onderzoek en overzicht van de werkelijke kosten van handelsgeschillen binnen de Gemeenschap”, gedateerd 9 juni 2010, van het Centrum voor alternatieve geschillenbeslechting, Rome, Italië,
– gezien de bevindingen van het Europees toetsingspanel van het bedrijfsleven (EBTP) over „Alternatieve geschillenbeslechting”, die de periode van 17 december 2010 t/m 17 januari 2011 betreffen,
– gezien zijn resolutie van 12 maart 2003 over het Groenboek van de Commissie betreffende alternatieve wijzen van geschillenbeslechting op het gebied van het burgerlijk recht en het handelsrecht(6),
– gezien zijn aanbeveling van 19 juni 2007, gebaseerd op het verslag van de Enquêtecommissie crisis bij de Equitable Life Assurance Society(7),
– gezien zijn resolutie van 25 november 2009 over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad betreffende „Een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht ten dienste van de burger – programma van Stockholm”(8),
– gezien zijn resolutie van 6 april 2011 over governance en partnerschap op de interne markt(9),
– gezien zijn resolutie van 13 september 2011 over de tenuitvoerlegging van de richtlijn betreffende bemiddeling in de lidstaten, impact op de bemiddeling en toepassing door de rechtbanken(10),
– gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en het advies van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A7-0343/2011),
A. overwegende dat toegang tot de rechter een fundamenteel recht is;
B. overwegende dat een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, zoals neergelegd in de Verdragen, moet beantwoorden aan de behoeften van burgers en bedrijfsleven, bij voorbeeld door het creëren van eenvoudiger en duidelijker procedures, en daarbij de toegang tot de rechter moet bevorderen;
C. overwegende dat gerechtelijke procedures en alternatieve geschillenbeslechting (Alternative Dispute Resolution, ADR) grotendeels dezelfde doelstellingen dienen en dat beide bedoeld zijn om snel de juridische vrede tussen de partijen bij een geschil te herstellen, een individueel materieel recht op adequate wijze te beschermen en het geschil tussen de partijen op te lossen;
D. overwegende dat ADR waarmee de partijen de traditionele scheidsrechterlijke procedures uit de weg kunnen gaan, een snel en kosteneffectief alternatief voor een gerechtelijke procedure kan zijn;
E. overwegende dat ADR een regeling is voor buitengerechtelijke schikkingen die een consument en een handelaar in staat stelt een conflict op te lossen door tussenkomst van een derde (bemiddelaar of scheidsrechter);
F. overwegende dat de overheidsinstanties – inclusief ombudsmannen en bestuursrechtelijke instanties – in een groot aantal landen een belangrijke rol bij het aanmoedigen van de beslechting van geschillen speelt;
G. overwegende dat het versterken van het vertrouwen van de burger in de interne markt en in de handhaving van zijn rechten in grensoverschrijdende geschillen een stimulans voor de economie van de EU kan betekenen;
H. overwegende dat de kennis en het begrip bij de EU-burgers van ADR-regelingen in Europa beperkt en verward is, en dat slechts een laag percentage burgers weet hoe een klacht in te dienen bij een ADR-instantie;
I. overwegende dat het belangrijk is het bestaan van ADR-regelingen meer bekendheid te geven en consumenten en beroepsbeoefenaren beter aan te moedigen hiervan gebruik te maken als alternatief voor een gerechtelijke procedure, zodat partijen niet tegenover elkaar komen te staan en er uitzicht is op een win-winsituatie;
J. overwegende dat gezocht moet worden naar een evenwichtige aanpak waarbij enerzijds rekening wordt gehouden met de souplesse van de ADR-systemen en anderzijds met de noodzaak de bescherming van de consumenten en billijke procedures te garanderen;
K. overwegende dat het Parlement er herhaaldelijk toe heeft opgeroepen ADR verder te ontwikkelen; overwegende dat het Parlement in zijn resolutie van 6 april 2011 over governance en partnerschap op de interne markt de Commissie heeft verzocht om voor eind 2011 een wetsvoorstel in te dienen over ADR in de EU;
L. overwegende dat de Commissie een wetgevingsvoorstel inzake ADR heeft opgenomen in haar werkprogramma voor 2011 als zijnde een strategisch initiatief en in haar mededeling van 13 april 2011 over een „Single Market Act” als zijnde één van de twaalf hefbomen voor het stimuleren van groei en het versterken van het vertrouwen om de consument meer invloed te geven;
M. overwegende dat de uiterste datum voor de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2008/52/EG 21 mei 2011 was;
Horizontale benadering van ADR
1. is verheugd over de recente raadpleging van de Commissie over ADR die zich, ondanks haar breedvoerige titel, uitsluitend op consumententransacties richt;
2. meent echter dat ADR deel uitmaakt van een algemene sectoroverschrijdende agenda „rechtvaardigheid voor groei”; is van oordeel dat iedere benadering van ADR verder dient te gaan dan consumentengeschillen en zich ook moet uitstrekken tot burgerlijke en handelstransacties van het type business-to-business (B2B) - ongeacht of deze plaatshebben tussen privé- of overheidsbedrijven -, familiegeschillen, smaadzaken en andere geschillen die van algemeen belang zijn of waarbij partijen tegenover elkaar staan die een verschillende juridische status hebben;
3. is verheugd over het feit dat in Richtlijn 2008/52/EG een aantal bemiddelingsnormen zijn geharmoniseerd; onderstreept dat ten aanzien van alle ADR-gebieden gemeenschappelijke begrippen gedefinieerd en procedurele garanties gehandhaafd moeten worden; denkt dat er behoefte is aan een herziening van de aanbevelingen van de Commissie uit 1998 en 2001 en van de Gedragscode;
4. is, hoewel zelfregulering belangrijk blijft, van mening dat wetgevingsmaatregelen noodzakelijk zijn om minimumnormen vast te leggen waarop ADR-regelingen gebaseerd kunnen worden om aan ADR een kader binnen de rechtsordes van de lidstaten te bieden, zoals het voorbeeld van Richtlijn 2008/52/EG heeft laten zien; onderstreept dat men bij een dergelijk kader erop moet letten dat de diversiteit op het gebied van ADR niet wordt beperkt, omdat geen standaardoplossing bestaat waarmee de uiteenlopende problemen kunnen worden aangepakt die zich op verschillende juridische domeinen voordoet;
5. onderstreept het feit dat de vele verschillende soorten van mechanismen en procedés (inclusief het optreden van de overheid, bijvoorbeeld ombudsmannen) die samen vaak met ADR worden aangeduid, beter moeten worden begrepen; is van mening dat, hoewel een groot aantal technieken voor onderhandelingen en geschillenbehandeling die doorgaans in ADR-regelingen te vinden zijn, gemeenschappelijk zijn, de structuur en de architectuur van ADR tussen de lidstaten toch aanzienlijk uiteenlopen;
6. is van mening dat op EU-niveau goedgekeurde wetgevingsmaatregelen de toepassing van ADR zullen bevorderen en natuurlijke en rechtspersonen zullen aanmoedigen hierop vaker een beroep te doen, met name in het kader van grensoverschrijdende geschillen, omdat de gerechtelijke procedures voor de oplossing van dit soort geschillen ingewikkelder en duurder zijn en langer duren;
7. verzoekt de Commissie in dit verband tussen nu en eind 2011 een wetgevingsvoorstel in te dienen over het gebruik van ADR binnen de Unie in consumentengeschillen en onderstreept dat het van belang is dat dit voorstel snel wordt aangenomen;
Gemeenschappelijke normen voor ADR
8. is van oordeel dat tot de normen voor ADR dienen te behoren: het vasthouden aan/akkoorden over ADR; onafhankelijkheid, transparantie, doeltreffendheid, billijkheid, onpartijdigheid en vertrouwelijkheid; gevolgen voor verjaringstermijnen; uitvoerbaarheid van via ADR bereikte overeenkomsten; kwalificatie van derden;
9. is van mening dat de ADR-organismen geregeld moeten worden beoordeeld en gecontroleerd door onafhankelijke beoordelaars;
10. verwerpt, teneinde geen afbreuk te doen aan de toegang tot de rechter, het algemeen opleggen van een verplicht ADR-stelsel op EU-niveau, maar stelt voor dat een verplicht stelsel wordt overwogen om de partijen te wijzen op de mogelijkheden van ADR;
11. vestigt de aandacht op het Italiaanse „paritaire overleg” als voorbeeld van een goede praktijk op basis van een protocol dat door de onderneming en de consumentenorganisaties wordt gesloten en ondertekend en waarbij de onderneming zich er op voorhand toe verplicht een beroep te doen op ADR voor de oplossing van alle geschillen die kunnen ontstaan op alle domeinen waarop het protocol betrekking heeft;
12. onderstreept het feit dat geen enkele ADR-clausule de toegang tot de rechter mag verhinderen, met name als het om de zwakkere partij gaat die onder bepaalde omstandigheden ook een KMO kan zijn, en is in verband hiermee van mening dat ADR-besluiten slechts bindend mogen zijn, als alle betrokken partijen expliciet hiermee hebben ingestemd;
13. is van oordeel dat de verplichting omstandigheden te openbaren die de onafhankelijkheid van de derde partij beïnvloeden of tot een belangenconflict leiden, alsmede de plicht alle partijen gelijkelijk te dienen, zoals neergelegd in de Gedragscode, in algemene zin op ADR van toepassing moet zijn;
14. wenst dat de betrokken partijen en de eventuele derde partij, zoals opgenomen in de Gedragscode, ADR-informatie vertrouwelijk behandelen; overweegt eventueel ook verderstrekkende maatregelen, zoals het creëren van een beroepsgeheim, naar analogie van artikel 7 van Richtlijn 2008/52/EG;
15. merkt evenwel op dat, hoewel de eerbiediging van het vertrouwelijke karakter van de persoonsgegevens belangrijk is, de ADR-procedure ook een bepaalde mate van transparantie moet vertonen, om de lidstaten en de ADR-organismen in staat te stellen de optimale praktijken te kennen en met elkaar te delen, en de onafhankelijke regelgevingsinstanties de mogelijkheid te bieden de procedure te onderzoeken, als klachten zijn geformuleerd;
16. is van oordeel dat niet alleen bemiddeling, maar ADR in het algemeen (artikel 8 van Richtlijn 2008/52/EG) op verjaringstermijnen van invloed moet zijn; erkent het risico van de vele vormen van ADR en het gevaar van misbruik door de vertraging van gerechtelijke procedures; stelt vast dat de haalbaarheidsstudie naar het Europees contractenrecht(11) voorziet in opschorting van de verjaring in het geval van arbitrage- en bemiddelingsprocedures, en in sommige andere ADR-situaties; vraagt de Commissie haar werkzaamheden hieraan voort te zetten;
17. is ervan overtuigd dat een snelle en goedkope tenuitvoerlegging – ook over de grenzen heen - van via ADR tot stand gekomen overeenkomsten absoluut noodzakelijk is; dringt erop aan dat hiertoe regelgevingsmaatregelen worden genomen;
18. herinnert eraan dat een specifieke opleiding van neutrale derde partijen van essentieel belang is; vraagt de Commissie gegevens te verzamelen over het vereiste soort opleiding en de omvang daarvan, en de sectoren hulp te bieden bij het ontwikkelen van opleidings- en kwaliteitscontroleprogramma's;
ADR op verschillende gebieden
19. schaart zich achter de wens van de Commissie om toegankelijke, snelle, doeltreffende en kosteneffectieve wijzen van ADR aan te moedigen waarmee goede en op vertrouwen gebaseerde handels-, economische, sociale en nabuurschapsrelaties tot stand kunnen worden gebracht en gehandhaafd en waarmee kan worden bijgedragen tot een hoog niveau van consumentenbescherming zodat een win-winsituatie ontstaat die in vergelijking met de bestaande rechtspraktijk voor beide partijen voordelig is;
20. onderstreept dat, hoewel er op dit moment in Europa een groot aantal ADR-regelingen bestaan die doeltreffend functioneren, een van de belangrijkste obstakels voor het gebruik ervan wordt gevormd door het feit dat dergelijke regelingen niet overal in de EU en niet in alle sectoren in gelijke mate zijn ontwikkeld; dringt er derhalve op aan de huidige lacunes in de geografische dekking van ADR-regelingen in Europa snel op te vullen; betreurt de grote sectorgebonden lacunes die nog altijd bestaan in de meeste lidstaten, en wijst tegelijkertijd op het belang van de bevordering van een sectorale dekking met betrokkenheid van degenen die weten hoe de sector functioneert; moedigt de lidstaten aan om per sector aparte loketten in te richten voor informatie over de manier waarop ADR-regelingen moeten worden geïnitieerd;
21. herinnert eraan dat ADR van bijzonder belang voor KMO's is; herhaalt zijn verzoek aan de Commissie rekening te houden met synergieën tussen ADR en een instrument in het contractenrecht van de EU; zou ook richtsnoeren betreffende ADR-clausules in standaardcontracten begroeten;
22. waardeert hetgeen met FIN-NET, ECC-Net en SOLVIT is bereikt, maar meent dat er op het punt van de informatie aan de partijen en de financiering nog ruimte voor verbetering is; en verzoekt de Commissie soortgelijke, op dit gebied reeds bestaande organen die doeltreffend werken en hun nut hebben bewezen, te ondersteunen, te versterken en meer handelingsbevoegdheden toe te kennen;
23. ziet grote mogelijkheden voor online-ADR, vooral voor kleinere vorderingen; constateert dat er online traditionele ADR-procedures bestaan naast andere procedures waarmee getracht wordt geschillen te voorkomen of de oplossing daarvan te vergemakkelijken; benadrukt dat de procedurele normen in gevallen waarin traditionele ADR online wordt afgewikkeld, niet verlaagd mogen worden en dat hierbij ook een oplossing moet worden gevonden voor de uitvoerbaarheid van arbitrage-uitspraken; ziet bijzondere voordelen in online-kwaliteitsaanduidingssystemen; wijst op de werkzaamheden van de UNICTRAL-werkgroep inzake online geschillenbeslechting(12), bedoeld voor B2B (business-to-business)- en B2C (business-to consumer)-transacties;
24. meent dat kosten en tijd zijn te besparen met een „beslechtingshiërarchie” die ten eerste een interne klachtenregeling, ten tweede ADR en als laatste mogelijkheid een gerechtelijke procedure omvat; verzoekt de Commissie de sectoren hulp te bieden bij het propageren van dergelijke regelingen;
25. benadrukt de cruciale functie van bepaalde soorten ADR in familiezaken, waar het psychologische schade kan beperken, kan helpen de partijen weer aan een tafel te krijgen en zo ook in het bijzonder kan helpen bij de bescherming van kinderen; ziet in het bijzonder in de zin van flexibiliteit potentieel in ADR over de grenzen heen; wijst in dit verband ook op de werkzaamheden van de Bemiddelaar van het Europees Parlement inzake grensoverschrijdende ontvoering van kinderen door ouders;
26. is net als de Commissie van mening dat passende toegang tot schadeloosstelling op de interne markt gepaard moet gaan met de mogelijkheid eenvoudig een beroep te doen op ADR, maar ook met een doeltreffende regeling voor collectief verhaal, aangezien deze twee zaken elkaar niet uitsluiten maar juist aanvullen;
27. ziet mogelijkheden voor ADR in de lopende discussies over collectief verhaal, aangezien ADR een doeltreffend middel biedt voor geschillenbeslechting waarmee een beroep bij rechtbanken wordt voorkomen;
28. constateert dat er op EU-niveau behoefte aan ADR bestaat op het gebied van persvrijheid en persoonlijkheidsrechten, omdat de kosten van gerechtelijke procedures in sommige lidstaten, vooral in het geval van smaad en inbreuk op persoonlijkheidsrechten, enorm hoog kunnen zijn, terwijl ADR tot een verbetering van de huidige situatie zou kunnen bijdragen;
ADR als mechanisme voor de beslechting van consumentengeschillen
29. wijst op de noodzaak om Europese consumenten voor nationale maar ook voor grensoverschrijdende geschillen toegang te bieden tot ADR-regelingen, met speciale aandacht voor de online markt, die binnen de Unie sterk in opkomst is; merkt op dat het gebruik van ADR-regelingen tot een hogere mate van consumentenbescherming leidt en het vertrouwen van de consumenten in de markt, in zakelijke entiteiten en consumentenorganisaties vergroot, zodat deze aantrekkelijker worden en daardoor de grensoverschrijdende handel en de welvaart van alle subjecten op de gemeenschappelijke EU-markt worden gestimuleerd;
30. dringt aan op een doeltreffende regeling voor buitengerechtelijke beslechting van consumentengeschillen die het hele grondgebied van de Europese Unie dekt;
31. raadt de Commissie aan in haar toekomstige wetgevingsvoorstel over het gebruik van ADR voor consumenten binnen de Europese Unie beginselen op te nemen die moeten worden geëerbiedigd met betrekking tot de in Europa gehanteerde ADR-regelingen:
–
onafhankelijkheid, onpartijdigheid en vertrouwelijkheid: bij het aanwijzen van bemiddelaars moeten mogelijke belangenconflicten worden voorkomen; de onpartijdigheid van de uitkomst kan worden gewaarborgd door een paritaire deelname van vertegenwoordigers van consumentenorganisaties en van organisaties die de betrokken bedrijven vertegenwoordigen;
–
bekwaamheid: de professionele bemiddelaars moeten beschikken over de capaciteit, de opleiding en de ervaring om deze taak vakkundig te vervullen, en moeten onpartijdig, onafhankelijk en bekwaam zijn;
–
doeltreffendheid en snelheid: de bemiddelaars moeten beschikken over voldoende middelen (adequate menselijke, materiële en financiële hulpbronnen) en in staat zijn na voorlegging van een geschil op korte termijn een besluit te nemen;
–
billijkheid tussen consumenten en beroepsbeoefenaren zowel met betrekking tot informatie als in conceptueel en procedureel opzicht, en hoor en wederhoor, dat wil zeggen de mogelijkheid voor elke partij om haar standpunt kenbaar te maken en kennis te nemen van de door de andere partij naar voren gebrachte meningen en feiten;
–
financiering: het probleem van de kosten van ADR moet worden opgelost om deze wijze van geschillenbeslechting aantrekkelijk te maken voor de partijen; om die reden moet de regeling kosteloos zijn, als een zaak wordt gewonnen, of tegen zeer billijke kosten worden aangeboden aan de consument;
–
keuzevrijheid en buitengerechtelijk karakter: de ADR-regelingen moeten een facultatief karakter hebben, met inachtneming van de keuzevrijheid van de partijen gedurende het gehele proces, waarbij ze te allen tijde de mogelijkheid hebben hun geschil voor te leggen aan de rechter; terzelfder tijd moet zijn gegarandeerd dat de partijen echt tot een succesvolle bemiddeling willen komen; ADR mag in geen geval een eerste verplichte stap zijn alvorens een gerechtelijke procedure wordt gestart en de besluiten die eruit voortvloeien kunnen slechts bindend zijn als de partijen vooraf op de hoogte zijn gesteld van het bindende karakter en daarmee uitdrukkelijk hebben ingestemd; ondanks een dergelijk besluit moet het evenwel mogelijk blijven om naar de rechter te stappen;
–
evenredigheid van de procedures, besluiten en kosten, om te voorkomen dat hun gevolgen het onderwerp en de inzet van het geschil overstijgen; de te betalen kosten moeten in overeenstemming zijn met de geleden schade;
–
transparantie: behalve het aan de partijen beschikbaar stellen van algemene informatie (soorten geschillen, regels betreffende voorlegging, modaliteiten voor het nemen van besluiten, etc.), is iedereen die optreedt als bemiddelaar verplicht een jaarverslag te publiceren;
32. vraagt de Commissie om voor grensoverschrijdende consumentengeschillen een coördinatiestructuur op te zetten om de toegang tot en de coördinatie van nationale en door het bedrijfsleven aangestuurde ADR-regelingen te vergemakkelijken;
33. verzoekt de Commissie voor grensoverschrijdende consumentengeschillen op het gebied van elektronische handel te voorzien in de snelle oprichting van een meertalig platform dat consumenten de gelegenheid biedt hun geschillen volledig online op te lossen, waarbij dat platform moet voldoen aan kwaliteitsnormen en gebaseerd moet zijn op de in de lidstaten reeds bestaande ADR-regelingen;
34. is van mening dat de taak om consumenten te informeren een gedeelde verantwoordelijkheid is van de overheid, informatie- en adviesdiensten, beleidsmakers en consumentenorganisaties, en raadt hun aan, ieder op zijn eigen niveau, bewustwordingscampagnes en proefprojecten over dit onderwerp op touw te zetten;
35. laakt de onoverzichtelijkheid van de huidige ADR-gegevensbank van de Commissie; stelt de Commissie voor een meertalig Europees ADR-internetportaal in te richten, waar elke consument toegang heeft tot informatie over hoe ADR functioneert, wat ermee gemoeid is, en over zijn rechten en plichten, een internetportaal dat is gebaseerd op bestaande databases en netwerken; benadrukt dat het voor de consument met name van belang is dat het internetportaal gemakkelijk te begrijpen en duidelijk is;
36. onderstreept dat de consumenten de mogelijkheid moeten hebben om alle relevante online informatie over ADR adequaat vertaald te krijgen door middel van gemakkelijk toegankelijke en gebruiksvriendelijke online vertaalmachines, zodat ze de gewenste informatie in hun eigen taal kunnen lezen;
37. benadrukt dat het cruciaal is de consument te attenderen op het bestaan en de voordelen van ADR, voordat zich een consumentengeschil aandient; benadrukt de noodzaak om het gevoel van verantwoordelijkheid bij bedrijven en bedrijfsorganisaties in dit opzicht te versterken; is van mening dat bedrijven en bedrijfsfederaties de plicht hebben consumenten voor te lichten over beschikbare ADR-regelingen; stelt voor dat deze informatie vooraf onder andere geschiedt via een verwijzing in alle door beroepsbeoefenaren opgestelde contractuele documenten naar de mogelijkheid een beroep te doen op ADR, samen met contactgegevens en voorwaarden voor de aanwending van deze ADR-regelingen; dit mag echter niet leiden tot extra kosten en administratieve rompslomp;
38. adviseert, als mogelijke stimulans voor ondernemingen, de invoering van een kwaliteitskeurmerk voor bemiddeling in consumentengeschillen, dat gekoppeld zou worden aan richtsnoeren inzake optimale praktijken en dat consumenten in staat zou stellen bedrijven die gekozen hebben voor ADR-regelingen, eenvoudig te herkennen; is van mening dat voor dit voorstel eerst een kosten-batenanalyse moet worden uitgevoerd; benadrukt dat de Commissie ervoor moet zorgen dat het kwaliteitskeurmerk goed wordt gebruikt en dat zorgvuldig wordt toegezien op naleving ervan;
Volgende stappen
39. stelt vast dat er verbetering moet komen op het vlak van de algemene informatie over rechten en hun handhaving, en van specifieke informatie over ADR-regelingen, inclusief over het bestaan, de werking en de locatie ervan; is van mening dat in de voorlichtingsprogramma's ook de belangrijkste voordelen van de keuze voor ADR moeten worden onderstreept, bijvoorbeeld de lagere kosten en de snelheid in vergelijking met een gerechtelijke procedure, alsmede de slaagcijfers; is van mening dat deze programma's speciaal gericht moeten zijn op de burger en op KMO's; is van oordeel dat ADR het doelmatigst kan worden aangeboden in een netwerk dichtbij de burgers en in een gezamenlijke actie met de lidstaten;
40. verzoekt de Commissie terzelfder tijd er onverwijld voor te zorgen dat de reeds bestaande wetgevingsinstrumenten, zoals Verordening (EG) nr. 861/2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen, Richtlijn 2008/52/EG betreffende bepaalde aspecten van bemiddeling/mediation in burgerlijke en handelszaken en Verordening (EG) nr. 805/2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen, een grotere bekendheid krijgen bij consumenten en ondernemers; stelt voor daartoe de nationale autoriteiten, rechtbanken, ordes van advocaten, kamers van koophandel en industrie, consumentenorganisaties, rechtsbijstandsverzekeraars en andere bevoegde organisaties te betrekken bij een uitgebreide voorlichtingscampagne; verzoekt om financiële steun voor Europese en nationale campagnes in dit kader;
41. merkt op dat het gebruik van een rechtbank voor kleine civiele zaken in enkele lidstaten zeer beperkt blijft en dat meer moet worden gedaan aan de rechtszekerheid, de slechting van taalbarrières en de doorzichtigheid van procedures; roept de Commissie op speciale aandacht te schenken aan deze juridische instanties bij de formulering van het wetsvoorstel over het gebruik van ADR voor consumentenzaken in de EU;
42. merkt op dat, aangezien conciliatie de kern van ADR uitmaakt, de waarschijnlijkheid groter is dat het geschil wordt opgelost op een manier die voordelig is voor alle partijen en onderstreept het feit dat de oplossingen die via ADR worden gevonden, over het algemeen worden nageleefd; is bijgevolg van mening dat bijgewerkte statistieken hierover moeten worden gepubliceerd naast publieke informatie over ADR;
43. verzoekt de Commissie in samenwerking met de lidstaten voorlichtingscampagnes op touw te zetten om zowel de consument als het bedrijfsleven nader te informeren over en vertrouwd te maken met de voordelen van het gebruik van ADR;
44. is van mening dat de voorlichtingscampagnes over ADR moeten worden gehouden in samenwerking met de kamers van koophandel, de consumentenverenigingen en de mededingingsautoriteiten, om de coördinatie en de doeltreffendheid ervan te garanderen;
45. is van mening dat de taak om bedrijven voor te lichten een gedeelde verantwoordelijkheid is van de overheid en de representatieve vakorganisaties, en raadt hun aan, ieder op hun eigen niveau, bewustwordingscampagnes en proefprojecten over dit onderwerp op touw te zetten;
46. onderkent dat een van de grootste drempels voor het gebruik van ADR-regelingen de weerstand van bedrijven is om deel te nemen aan dergelijke regelingen; stelt voor kamers van koophandel en overkoepelende organisaties op nationaal en op EU-niveau, en andere beroepsorganisaties te verplichten ondernemingen te informeren over ADR en over de potentiële voordelen ervan, met name doordat ze juridische geschillen overbodig kunnen maken, het imago van de onderneming ten goede kunnen komen en de op vertrouwen gebaseerde handelsrelatie tussen partijen kunnen herstellen, in tegenstelling tot een arbitragebesluit of een rechterlijke uitspraak;
47. verzoekt de Commissie om op basis van de verzamelde gegevens en een gedegen effectbeoordeling, met inachtneming van het beleid voor betere regelgeving, de mogelijkheden te onderzoeken voor de vaststelling van minimumnormen op het gebied van sectoroverspannende ADR, en daarbij de bestaande regelingen verder te ontwikkelen en de lidstaten en de sectoren waarop de regelingen betrekking hebben, aan te moedigen meer financiële middelen ter beschikking te stellen - daarbij bedenkend dat ADR, die de partijen weliswaar een minder kostbaar alternatief voor een gerechtelijke procedure biedt, geen „rechtsbedeling op een koopje” mag zijn;
o o o
48. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
1.Besluit van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2009, afdeling II – Raad (C7-0213/2010 – 2010/2144(DEC))
– gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2009(1),
– gezien de definitieve jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2009 (SEC(2010)0963 – (C7-0213/2010)(2),
– gezien het jaarverslag van de Raad aan de kwijtingsautoriteit over de in 2009 uitgevoerde interne controles,
– gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting over het begrotingsjaar 2009, vergezeld van de antwoorden van de instellingen(3),
– gezien de verklaring van de Rekenkamer waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, als bedoeld in artikel 287 van het verdrag betreffende de werking van de Europese Unie(4),
– gezien zijn besluit van 10 mei 2011(5) tot uitstel van het besluit tot verlening van kwijting voor het begrotingsjaar 2009, alsmede de daarbij gevoegde resolutie,
– gezien artikel 272, lid 10, en de artikelen 274, 275 en 276 van het EG-Verdrag, en artikel 314, lid 10, en de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(6), en met name de artikelen 50, 86, 145, 146 en 147,
– gezien Besluit nr. 190/2003 van de secretaris-generaal van de Raad/hoge vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid betreffende de vergoeding van de reiskosten van de afgevaardigden van de leden van de Raad(7),
– gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en goed financieel beheer(8),
– gezien artikel 77 en bijlage VI van zijn Reglement,
– gezien het tweede verslag van de Commissie begrotingscontrole (A7-0328/2011),
1. verleent de secretaris-generaal van de Raad geen kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Raad voor het begrotingsjaar 2009;
2. formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;
3. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie, de Rekenkamer, de Europese Ombudsman en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).
2.Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 met de daarvan een integrerend deel uitmakende opmerkingen bij het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2009, afdeling II – Raad (C7-0213/2010 – 2010/2144(DEC))
Het Europees Parlement,
– gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2009(9),
– gezien de definitieve jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2009 – (SEC(2010)0963 – C7-0213/2010)(10),
– gezien het jaarverslag van de Raad aan de kwijtingsautoriteit over de in 2009 uitgevoerde interne controles,
– gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting over het begrotingsjaar 2009, vergezeld van met de antwoorden van de instellingen(11),
– gezien de verklaring van de Rekenkamer waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, als bedoeld in artikel 287 van het verdrag betreffende de werking van de Europese Unie(12),
– gezien zijn besluit van 10 mei 2011(13) tot uitstel van het besluit tot verlening van kwijting voor het begrotingsjaar 2009, alsmede de daarbij gevoegde resolutie,
– gezien artikel 272, lid 10, en de artikelen 274, 275 en 276 van het EG-Verdrag, en artikel 314, lid 10, en de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),
– gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(14), en met name de artikelen 50, 86, 145, 146 en 147,
– gezien Besluit nr. 190/2003 van de secretaris-generaal van de Raad/hoge vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid betreffende de vergoeding van de reiskosten van de afgevaardigden van de leden van de Raad(15),
– gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en goed financieel beheer(16),
– gezien artikel 77 en bijlage VI van zijn Reglement,
– gezien het tweede verslag van de Commissie begrotingscontrole (A7-0328/2011),
A. overwegende dat „de burgers het recht hebben te weten hoe hun belastinggeld wordt besteed en hoe de bevoegdheden die in handen zijn gegeven van politieke organen, worden gebruikt”(17);
B. overwegende dat de administratie van de Raad ten overstaan van de burgers van de Unie democratische verantwoording verschuldigd is voor de besteding van de financiële middelen van de Unie;
C. overwegende dat de transparantie bij de toepassing van de wetgeving van de Unie eveneens moet worden verbeterd, en dat de Europese burgers ook het recht hebben om hierover beter te worden geïnformeerd; verwelkomt de met de Raad bereikte overeenstemming over de kwestie van de transponeringstabellen;
D. overwegende dat het Parlement van alle instellingen van de Unie het enige rechtstreeks verkozen orgaan is en belast is met het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie;
Hangende zaken
1. betreurt de problemen die zich bij de kwijtingsprocedures voor 2007 tot 2009 hebben voorgedaan en bekrachtigt het standpunt dat het in de eerdere kwijtingsresoluties betreffende deze begrotingsjaren heeft ingenomen;
2. bevestigt de ontvangst, op 28 februari 2011, van een schrijven van de secretaris-generaal van de Raad, tezamen met een aantal documenten betreffende de kwijtingsprocedure voor de Raad voor 2009 (definitieve financiële staten van 2009, inclusief rekeningen, financieel activiteitenverslag en overzicht van de interne audits van 2009), en verwelkomt dit als een constructieve stap in de richting van het onderwerpen van de administratieve begroting van de Raad aan democratische controle;
3. verwelkomt het feit dat de Raad de hierboven genoemde documenten bij het Parlement heeft ingediend en dat het voorzitterschap van de Raad het debat over de kwijting voor 2009 in de plenaire vergadering heeft bijgewoond; wijst er echter op dat de kwijting is uitgesteld omdat het Parlement geen antwoord had gekregen op een aantal hangende zaken betreffende de kwijting van de Raad voor 2009 die eerder aan de orde waren gesteld:
a)
de administratie van de Raad is nooit ingegaan op uitnodigingen van de parlementaire commissie die belast is met de kwijtingsprocedure om van gedachten te wisselen over vraagstukken betreffende de uitvoering van de begroting van de Raad van 2009; het Parlement is bijgevolg nog steeds in het ongewisse over de bereidheid van de secretaris-generaal van de Raad om persoonlijk aanwezig te zijn op een vergadering van de bevoegde commissie en vragen van de commissieleden te beantwoorden,
b)
het Parlement wacht nog steeds op de informatie van de administratie van de Raad waar het in zijn resolutie van 10 mei 2011 op had aangedrongen;
Het kwijtingsrecht van het Parlement
4. neemt kennis van de brief van 2 juni 2011 van het voorzitterschap van de Raad aan de Voorzitter van het Europees Parlement waarin de Raad van mening is dat door de stemming van 10 mei 2011 in het Parlement in overeenstemming met het EU-recht kwijting is verleend voor alle rekeningen van de Unie voor 2009, met inbegrip van zijn eigen rekeningen, overeenkomstig artikel 319 van het VWEU;
5. wijst op het recht van het Parlement tot verlenen van kwijting, ingevolge de gezamenlijke lezing van de artikelen 316, 317 en 319 van het VWEU, die uitgelegd moeten worden in de context van deze artikelen en tegen de achtergrond van hun doelstelling, namelijk de uitvoering van de gehele begroting van de Europese Unie zonder enige uitzondering aan de controle en het onderzoek van het Parlement te onderwerpen en autonoom kwijting te verlenen, niet alleen voor de afdeling van de begroting die door de Commissie wordt uitgevoerd, maar ook voor de afdelingen van de begroting uitgevoerd door de andere instellingen, zoals in artikel 1 van het Financieel Reglement is vastgelegd;
6. is van oordeel dat op grond van artikel 319 van het VWEU en artikel 50 van het Financieel Reglement de andere instellingen geacht worden dezelfde regels en voorwaarden toe te passen als de Commissie bij de uitvoering van haar begroting; is bijgevolg van oordeel dat niet alleen de Commissie maar elke instelling verantwoordelijk is voor de uitvoering van haar respectieve begroting;
7. onderstreept dat, eventuele verschillen in juridische interpretatie van de autonome afsluiting van het begrotingsjaar ten spijt, het Parlement van mening is dat in ieder geval de politieke beoordeling van het financiële beheer van de instelling gedurende het jaar in kwestie afgesloten moet worden, waardoor het huidige institutionele evenwicht gehandhaafd wordt, dat inhoudt dat het Parlement verantwoordelijk is voor het garanderen van de democratische aansprakelijkheid ten aanzien van de burgers van de Unie;
8. is van mening dat de hierboven genoemde juridische overwegingen en de staande praktijk, namelijk dat afzonderlijke kwijtingsbesluiten worden genomen voor iedere instelling en orgaan van de Unie, deze interpretatie schragen, en dat de kwijtingsbesluiten afzonderlijk moeten worden genomen om operationele redenen, om de continuïteit en de homogeniteit van het optreden van de Unie te garanderen;
9. is van mening dat de juiste interpretatie van artikel 147 van het Financieel Reglement en artikel 265 van het VWEU inhoudt dat het nalaten van het nemen van maatregelen om gevolg te geven aan de opmerkingen die het Parlement in zijn kwijtingsbesluit heeft geformuleerd, het Parlement het recht verleent om een beroep wegens nalaten in te stellen;
De verschillende rol van Parlement en Raad in de kwijtingsprocedure
10. wijst erop dat, volgens de verklaring van het voorzitterschap van de Raad op de vergadering van de Commissie begrotingscontrole van 21 juni 2011, het convenant waarover het COREPER op 2 maart 2011 een akkoord heeft bereikt geacht wordt als grondslag te fungeren voor de relaties tussen het Parlement en de Raad op het vlak van de kwijtingverlening voor hun respectieve begroting; wijst er voorts op dat dit „convenant” een volstrekte wederkerigheid veronderstelt tussen Parlement en Raad wat betreft de overlegging van stukken, antwoorden op vragen en een jaarlijks te beleggen bilaterale bijeenkomst van vertegenwoordigers van de Raad en de voor het verlenen van kwijting bevoegde parlementaire commissie, alsook van de secretarissen-generaal van beide instellingen;
11. respecteert ten volle de rol van de Raad als aanbevelende instantie in het kader van de jaarlijkse kwijtingsprocedure, overeenkomstig artikel 319 van het VWEU; zou het met de Raad oneens zijn indien deze ervan uit zou gaan dat zijn positie identiek is als die van het Parlement als het op het verlenen van kwijting aankomt;
12. blijft erbij dat er, op grond van het feit dat het Parlement en de Raad een verschillende rol spelen in de kwijtingsprocedure, een onderscheid moet blijven bestaan en dat de administratie van de Raad (d.w.z. zijn secretariaat-generaal), evenals de administraties van de overige EU-instellingen, met inbegrip van de administratie van het Parlement zelf, onderworpen moeten zijn aan de controle van de Rekenkamer en via de in het VWEU omschreven kwijtingsprocedure ten volle verantwoording verschuldigd zijn aan de burgers van de Unie voor de uitvoering van hun respectieve begroting;
13 wijst erop dat de Rekenkamer haar controle op deze instellingen los van de controles door de Commissie uitoefent en onderstreept dat het sluitstuk van de verantwoordingsketen de democratische controle door middel van de door het Parlement verleende kwijting moet zijn;
14. herinnert de Rekenkamer aan het voorstel van het Parlement om de systemen voor toezicht en controle van de Raad op zo kort mogelijke termijn aan een diepgaande analyse te onderwerpen, net zoals hij in het kader van de voorbereiding van zijn jaarverslag met betrekking tot het begrotingsjaar 2010 heeft gedaan in het geval van het Hof van Justitie, de Europese Ombudsman en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming;
Hoofdpunten van de kwijtingverlening aan de Raad
15. herhaalt zijn standpunt dat de uitgaven van de Raad op dezelfde wijze moeten worden onderzocht als die van de andere instellingen, en dat dit onderzoek zich hoofdzakelijk moet toespitsen op:
a)
het beleggen van een formele bijeenkomst van vertegenwoordigers van de Raad en de commissie van het Parlement die met de kwijtingsprocedure is belast, eventueel achter gesloten deuren, om te antwoorden op vragen van de commissieleden. Aan deze vergadering moet worden deelgenomen door de secretaris-generaal van de Raad, het bureau van de voor de kwijting bevoegde parlementaire commissie, de rapporteur en de leden die de fracties vertegenwoordigen (coördinatoren en/of schaduwrapporteurs),
b)
het feit dat, als aangegeven in zijn resolutie van 16 juni 2010(18) betreffende de kwijting aan de Raad, de kwijting gebaseerd moet zijn op de volgende schriftelijke stukken die door alle instellingen worden ingediend:
–
rekeningen over het voorgaande begrotingsjaar met betrekking tot de uitvoering van hun begroting;
–
een financieel verslag van hun activa en passiva;
–
een jaarlijks activiteitenverslag over het budgettair en financieel beheer;
–
het jaarverslag van hun interne financieel controleur.
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2000/25/EG wat de toepassing van emissiefasen op smalspoortrekkers betreft (COM(2011)0001 – C7-0018/2011 – 2011/0002(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0001),
– gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0018/2011),
– gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 16 maart 2011(1),
– gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 21 september 2011 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 55 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0282/2011),
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 25 oktober 2011 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2011/…/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2000/25/EG wat de toepassing van emissiefasen op smalspoortrekkers betreft
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn 2011/87/EU.
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 97/68/EG wat betreft de voorschriften voor motoren die in het kader van de flexibele regeling in de handel zijn gebracht (COM(2010)0362 – C7-0171/2010 – 2010/0195(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0362),
– gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0171/2010),
– gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 16 september 2010(1),
– gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 29 juni 2011 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 55 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en het advies van de Commissie vervoer en toerisme (A7-0080/2011),
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 25 oktober 2011 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2011/.../EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 97/68/EG wat betreft de voorschriften voor motoren die in het kader van de flexibele regeling in de handel zijn gebracht
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn 2011/88/EU.
Mobiliteit en inclusie van mensen met een handicap
209k
112k
Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 over mobiliteit en inclusie van mensen met een handicap en de Europese strategie voor mensen met een handicap 2010-2020 (2010/2272(INI))
– gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
– gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap, dat op 21 januari 2011 in werking is getreden, volgens Besluit 2010/48/EG van de Raad van 26 november 2009 betreffende de sluiting door de Europese Gemeenschap van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap(1),
– gezien het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden(2),
– gezien artikelen 2, 10, 19 en 168 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep(3),
– gezien het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid (COM(2008)0426) en het standpunt van het Europees Parlement van 2 april 2009 over dit onderwerp(4),
– gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 - Europa 2020 – een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei (COM(2010)2020),
– gezien Aanbeveling 98/376/EG van de Raad van 4 juni 1998 inzake een parkeerkaart voor mensen met een handicap(5),
– gezien de mededeling van de Commissie van 26 augustus 2010 - Een digitale agenda voor Europa (COM(2010)0245),
– gezien de mededeling van de Commissie van 12 mei 2000 - Naar een Europa zonder drempels voor mensen met een functiebeperking (COM(2000)0284),
– gezien de mededeling van de Commissie van 25 september 2001 - e-Europa 2002: Toegankelijkheid van websites van de overheid en de inhoud ervan (COM(2001)0529),
– gezien de internationale classificatie inzake functioneren, handicap en gezondheid (ICF) van de Wereldgezondheidsorganisatie van 22 mei 2001 (resolutie 54.21 van de vergadering van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHA)),
– gezien de mededeling van de Commissie van 30 november 2003 - Kansengelijkheid voor personen met een handicap: een Europees actieplan (COM(2003)0650),
– gezien de mededeling van de Europese Commissie van 24 januari 2003 - Naar een wettelijk bindend instrument van de Verenigde Naties ter bevordering en bescherming van de rechten en de waardigheid van personen met een handicap (COM(2003)0016),
– gezien het Groenboek van de Commissie van 16 maart 2005 - Demografische veranderingen: naar een nieuwe solidariteit tussen de generaties (COM(2005)0094),
– gezien de mededeling van de Commissie van 26 november 2007 „De situatie van personen met een handicap in de Europese Unie”: het Europees Actieplan 2008-2009 (COM(2007)0738),
– gezien de mededeling van de Commissie van 16 december 2010 - Het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting: een Europees kader voor sociale en territoriale cohesie (COM(2010)0758),
– gezien de mededeling van de Commissie van 15 november 2010 - Europese strategie inzake handicaps 2010-2020: Een hernieuwd engagement voor een onbelemmerd Europa (COM(2010)0636),
– gelet op het facultatief protocol bij het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap („het facultatief protocol”), dat is goedgekeurd op 13 december 2006,
– gezien de conclusies van de Raad over -„Bevordering van de toegang tot de arbeidsmarkt - Te boven komen van de crisis en voorbereiding van de Lissabon-agenda na 2010” van 30 november 2009,
– gezien Verzoekschrift 1454/2010 van Urzula Weber-Król,
– gezien het verslag van de Commissie inzake de werking en het effect van Verordening (EG) nr. 1107/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 inzake de rechten van gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit die per luchtvervoer reizen (COM(2011)0166),
– gezien het arrest van het Europese Hof van Justitie (Zaak C 13/05 over Richtlijn 2000/78/EG – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Begrip handicap) van 11 juli 2006,
– gezien Beschikking 2010/707/EU van de Raad van 21 oktober 2010 betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten(6),
– gezien zijn resolutie van 17 juni 1988 over gebarentaal voor doven(7),
– onder verwijzing naar zijn resolutie van 26 mei 1989 over de maatschappelijke positie van gehandicapte vrouwen en van vrouwen die gehandicapten bijstaan(8),
– gezien zijn resolutie van 16 september 1992 over de rechten van geestelijke gehandicapten(9),
– gezien zijn resolutie van 14 december 1995 over de mensenrechten van gehandicapten(10),
– gezien zijn resolutie van 9 mei 1996 over de rechten van autistische personen(11),
– gezien zijn resolutie van 13 december 1996 over een Parkeerkaart voor gehandicapten - Rechten van gehandicapte personen(12),
– gezien zijn resolutie van 11 april 1997 over mededeling van de Commissie betreffende gelijke kansen voor gehandicapten(13),
– gezien zijn resolutie van 23 juni 2003 over de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement - Naar een wettelijk bindend instrument van de Verenigde Naties ter bevordering en bescherming van de rechten en de waardigheid van personen met een handicap(14),
– gezien de mededeling van de Commissie van 12 januari 2011 - Jaarlijkse groeianalyse: naar een krachtiger alomvattend antwoord van de EU op de crisis (COM(2011)0011) en het daarbij gevoegde ontwerp voor een gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid,
– gezien Beschikking 2011/308/EU van de Raad van 19 mei 2011 betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten(15),
– gezien de resolutie van 8 maart 2011 over vermindering van de ongelijkheid op gezondheidsgebied in de EU(16),
– gezien de kaderovereenkomst over inclusieve arbeidsmarkten die op 25 maart 2010 door de Europese sociale partners is gesloten in Madrid,
– gezien de conclusies van de Raad betreffende de gemeenschappelijke waarden en beginselen van de gezondheidsstelsels van de Europese Unie (2006/C146/01),
– gezien de conclusies van de Raad van 8 juni 2010 over „Rechtvaardigheid en gezondheid in alle beleidsmaatregelen: solidariteit in de gezondheidszorg”,
– gezien artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid en de Commissie verzoekschriften (A7-0263/2011),
A. overwegende dat mensen met een handicap (zowel lichamelijke als psychosociale handicaps) als volwaardige burgers gelijke rechten hebben en hun waardigheid en recht op gelijke behandeling, zelfstandig wonen en volledige deelname aan de samenleving een onbetwistbaar recht zijn,
B. overwegende dat meer dan 80 miljoen personen, ofwel circa 16% van de totale bevolking van de Europese Unie een handicap heeft, waaronder personen met mentale handicaps, in het bijzonder autisme, en dat de werkloosheid onder personen met een handicap minstens twee maal zo hoog ligt als de werkloosheid onder personen zonder handicap; overwegende dat mensen met een handicap een kwetsbare groep vormen, waarvan het armoedepercentage 70% boven het gemiddelde ligt; overwegende dat de arbeidsparticipatie onder mensen met een handicap slechts circa 45% bedraagt, terwijl goede banen economische onafhankelijkheid verzekeren en persoonlijke ontplooiing bevorderen, overwegende dat werkloosheid het risico om door armoede en maatschappelijke uitsluiting te worden getroffen vergroot, en dat ten minste een kwart van de bevolking wel eens geconfronteerd wordt met een geestelijk-gezondheidsprobleem en dit bij 10% van de betrokkenen kan leiden tot chronische, invaliderende geestelijke-gezondheisproblemen; erop wijzend dat er een actieve en gerichte beleidsmaatregelen nodig zijn om deze aanhoudende situatie te bestrijden; overwegende dat het grotere risico op armoede voor mensen met een handicap het gevolg is van de veelal beperkte toegang tot arbeid en scholing alsmede tot gezondheidszorg en adequate behandeling,
C. overwegende dat de meest gemarginaliseerde groepen in de samenleving het hardst getroffen worden door de crisis, en dat mensen met een handicap een van de meest getroffen bevolkingsgroepen zijn door de financiële crisis in Europa,
D. overwegende dat de lacunes in de tenuitvoerlegging van het bestaande beginsel van gelijke behandeling van mensen met een handicap regelmatig door betrokken burgers onder de aandacht van de Commissie verzoekschriften worden gebracht,
E. overwegende dat gehandicapten met een grote steunbehoefte tot de meest uitgesloten groep in de samenleving horen, en dat vrouwen met een handicap in het algemeen de meest kwetsbare en gemarginaliseerde maatschappelijk bevolkingsgroep vormen, en vaak worden gediscrimineerd en uitgesloten van onderwijs, werk en sociaal leven,
F. overwegende dat de Europa-2020-strategie, met als doel een slimme (dankzij innovatie en onderzoek), duurzame en inclusieve groei, pas kans van slagen heeft als er structurele verbeteringen komen op het gebied van mobiliteit en integratie van personen met een handicap,
G. overwegende dat dit cijfer de komende jaren sterk zal stijgen gezien de onvermijdelijke omkering van de bevolkingspiramide, daar meer dan een derde van de mensen boven de 75 jaar een handicap heeft die hen meer of minder beperkt, en meer dan 20% een aanzienlijke functiebeperking heeft,
H. overwegende dat de Europese Unie het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap officieel heeft geratificeerd en dit verdrag tevens door alle 27 lidstaten van de EU is ondertekend, en door 17 lidstaten is geratificeerd,
I. overwegende dat de bevoegdheid van de Europese Unie op het gebied van bescherming tegen discriminatie op grond van een handicap momenteel beperkt is tot het terrein van arbeid, beroep en beroepsopleiding (2000/78/EG), en dat het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap een gemengde overeenkomst is waarbij zowel de EU met al haar instellingen als de lidstaten verplicht zijn uitvoering te geven aan het verdrag, en dat de voorstellen en benaderingen in dit verslag bekeken en opgepakt moeten worden in het komende voorstel van de Commissie over een Europese toegankelijkheidswet,
J. overwegende dat sociale beleidsmaatregelen voor mensen met een handicap vaak onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen, en daarom gebaseerd zijn op de nationale traditie en sociale gewoonten, de economische ontwikkeling en de uiterst belangrijke rol van gezinnen en organisaties die mensen met een handicap ondersteunen bij een zelfstandige levenswijze en hun maatschappelijke integratie,
K. overwegende dat het begrip „handicap” een evoluerend concept, dat afhangt van de wisselwerking tussen personen met functiebeperkingen en sociale en fysieke drempels die hen beletten volledig, effectief, op voet van gelijkheid met anderen en met dezelfde waardigheid in de samenleving te participeren,
L. overwegende dat er een nauw verband is tussen mobiliteit, handicap en maatschappelijke inclusie, in het bijzonder als het gaat om vrijheid van en toegang tot communicatie (met inbegrip van Braille en gebarentaal en andere alternatieve communicatiemiddelen), vrij verkeer op alle levensgebieden en toegang tot diensten, overwegende dat volledige deelname aan alle aspecten van de samenleving bevorderd moet worden, en daarbij gedacht moet worden aan het belang van beleid van de EU op het gebied van informatie- en communicatietechnologieën, waaronder robots voor thuisgebruik en oplossingen voor online communicatie, en aan de noodzaak om volledige toegankelijkheid na te streven door de bevordering van compatibele normen in de interne markt en de verspreiding hiervan,
M. overwegende dat toegang tot informatie (artikel 11 van het Handvest van de grondrechten) en cultuur, als vastgelegd in de resolutie van de Raad van 6 mei 2003 over de toegankelijkheid van de culturele infrastructuur en van culturele activiteiten voor mensen met een handicap cruciaal zijn voor de intellectuele ontwikkeling van mensen, ook mensen met een handicap, en daarom een rechtreeks effect hebben op hun kansen op de arbeidsmarkt,
N. overwegende dat mensen met een handicap recht hebben op gemeenschapsdiensten ter ondersteuning van zelfstandig wonen, persoonlijke assistentie, economische en sociale onafhankelijkheid en volledige deelname aan de samenleving en de arbeidsmarkt; overwegende dat ondersteunende activiteiten, als deze financieel vergoed zouden worden, bijna 50% van het BBP zouden vertegenwoordigen (Commission on the Measurement of Economic Performance and Social Progress, 21 april 2010),
O. overwegende dat barrières in de toegang tot diensten en goederen voor iedereen belangrijke obstakels betekenen voor mensen met een handicap,
P. overwegende dat mensen met een handicap in sommige lidstaten en in sommige sectoren hun hele leven worden gediscrimineerd, en vooral tijdens de onderwijs- en opleidingsperiode, doordat er geen vroegtijdige onderkenning en ondersteuning is bij kinderen en leerlingen met een handicap, waardoor hun toekomstige kansen op werk beperkt worden,
Q. overwegende dat in de leeftijdsgroep van 16 tot 19 jaar 37% van de mensen met een handicap en 25% van de mensen met een zekere handicap niet aan het onderwijs deelneemt, tegenover 17% van de mensen zonder handicap,
R. overwegende dat artikel 24 van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, dat in december 2010 door de EU is geratificeerd, uitsluiting van het onderwijssysteem op basis van een handicap verbiedt, en dat inclusief onderwijs de meest effectieve manier is om discriminerende opvattingen te bestrijden, een samenleving gebaseerd op integratie op te bouwen en onderwijs voor iedereen te verwezenlijken,
S. overwegende dat vrouwen met een handicap vaak dubbel gediscrimineerd worden, en dat overheden dit kunnen aanpakken door genderaspecten op te nemen in alle relevante terreinen van hun beleid ten aanzien van gehandicapten,
T. overwegende dat de economische crisis een uitdaging voor de werkgelegenheid in het algemeen en voor de gehandicapten in het bijzonder vormt, met een stijging van de werkloosheid die aanzienlijk groter is voor mensen met handicap, terwijl er sprake is van een groeiende angst dat arbeidsongeschiktheidsuitkeringen kunnen worden gebruikt om het aanbod op arbeidsmarkt te beheersen,
U. overwegende dat gezinsleden van mensen met een handicap te maken hebben met associatieve discriminatie, en dat ondersteuningsmaatregelen voor gezinnen een positief effect hebben op de volledige en gelijke verwezenlijking van rechten van mensen met een handicap,
V. overwegende dat in 2007 bij de Europese Commissie een verzoekschrift van 1.364.984 ondertekenaars is ingediend waarin werd aangedrongen op een uitgebreide bescherming van mensen met een handicap op alle beleidsgebieden van de Europese Unie, en dat de Commissie tot nu toe geen gevolg heeft gegeven aan dat legitieme verzoek,
Doelstellingen
1. benadrukt dat het streefdoel van de EU-2020-strategie betreffende een arbeidsparticipatiegraad van 75% voor de leeftijdsgroep van 20-64 jaar onmogelijk gehaald kan worden als de bevolking met enige vorm van een handicap niet hierin wordt betrokken;
2. benadrukt dat financiële uitgaven voor, en economische investeringen in mensen met een handicap investeringen zijn die op de lange termijn renderen voor het welzijn van iedereen en voor een duurzaam gegrondveste samenleving waarin mensen langer kunnen leven en efficiënter en onder betere omstandigheden kunnen werken; benadrukt in dit verband dat het onaanvaardbaar is dat in het kader van de overheidsbezuinigingen zonder terechte redenen gesnoeid wordt in de uitgaven voor diensten voor mensen met een handicap of voor projecten voor hun maatschappelijke integratie, omdat dit zou betekenen dat bepaalde fundamentele en onvervreemdbare rechten van mensen met een handicap niet kunnen worden gewaarborgd; meent dat investeringen op dit gebied juist fors verhoogd moeten worden; wijst erop dat alle zorgstelsels van de Europese Unie gebaseerd moeten zijn op de fundamentele waarden van universaliteit, toegang tot hoogwaardige zorg en solidariteit;
3. merkt op dat er gedurende de hele financiële crisis, die nog geen tekenen van herstel vertoont, een intrinsieke solidariteit in de Europese samenlevingen is blijven bestaan; onderkent volledig en benadrukt dat individueel aangepaste maatregelen gewaarborgd moeten worden voor mensen met een handicap, die op basis van verschillende mate en types van handicap, nog intensievere ondersteuning nodig hebben, uitgaande van de rechten van de mens en de menselijke waardigheid en van het risico op discriminatie, die vaak niet worden gerespecteerd en daarom moeten worden bevorderd en versterkt via Europese bewustmakingscampagnes; wijst erop dat de behoeften van mensen met een handicap moeten worden beantwoord op basis van hun specifieke kenmerken, zodat er in alle stadia van onderwijs, opleiding en werk adequate regelingen kunnen worden getroffen;
4. onderstreept het belang van de doelstellingen van de hernieuwde Europese strategie voor mensen met een handicap 2010-2020 (ESH) en dringt met name aan op een kader voor concretere acties op alle bestuurlijke niveaus, op basis van betrouwbare gegevens; meent dat het basisprincipe „niets over ons zonder ons” moet worden nageleefd, dat wil zeggen dat mensen met een handicap betrokken moeten worden bij alle maatregelen en besluiten die hen betreffen;
5. betreurt dat in de mededeling van de Commissie over de Europese strategie inzake handicaps geen geïntegreerde gendergebaseerde benadering of een apart hoofdstuk over genderspecifieke beleidsmaatregelen voor mensen met een handicap is opgenomen, ondanks het feit dat vrouwen met een handicap vaak sterker benadeeld zijn dan mannen met een handicap en dat zij vaker worden geconfronteerd met armoede en sociale uitsluiting; verzoekt de Commissie en de lidstaten om in de gehele Europese strategie inzake handicaps 2010-2020 rekening te houden met genderaspecten;
6. benadrukt dat er een nieuwe, doeltreffende benadering van handicaps gevonden moet worden, om te beginnen met de oprichting van een Europese gehandicaptenraad, die regelmatig bijeenkomsten houdt, met de actieve betrokkenheid van het Europees Parlement en de participatie van vertegenwoordigende organisaties van mensen met een handicap en nationale werkgroepen, om te zorgen voor effectiever mechanismes voor de coördinatie van en het toezicht op en de evaluatie van de uitvoering van de Europese strategie voor mensen met een handicap binnen de programma's en strategieën van de Commissie en de lidstaten, in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel;
7. wijst erop dat er voor een duurzame samenleving waarin mensen een langere levensverwachting in goede gezondheid hebben, ook verbeteringen nodig zijn in de stedelijke ordening en planning van gemeenschappelijke ruimte en de toegankelijkheid van beschikbare goederen en diensten, waaronder gelijke toegang tot nieuwe informatie- en communicatietechnologieën, om de levenskwaliteit van mensen met een handicap te verbeteren en maatschappelijke uitsluiting te voorkomen;
Burgerrechten en mensenrechten
8. dringt erop aan dat het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wordt nageleefd en het beginsel „Design for all” en universeel design wordt gesteund; erkent de inspanningen van de Europese Unie en de Verenigde Naties op het gebied van wetgeving voor volledige integratie van mensen met een handicap in de samenleving, maar meent dat er nog veel meer moet worden gedaan;
9. benadrukt in het bijzonder dat de rechten die zijn vastgelegd in het Verdrag inzake de rechten van het kind in het geval van gehandicapte kinderen, volledig moeten worden nageleefd, met inbegrip van het recht om te spelen, het recht op onderwijs, het recht deel te nemen aan het sociale leven, waaronder het culturele leven en kunst, het recht om de medische zorg die zij individueel nodig hebben, en de vrijheid om informatie en ideeën te zoeken en ontvangen; wijst er met name op dat artikel 23 van de bovengenoemde verdrag onderkent dat een gehandicapt kind „een volwaardig en behoorlijk leven dient te hebben, in omstandigheden die de waardigheid van het kind verzekeren, zijn zelfstandigheid bevorderen en zijn actieve deelneming aan het gemeenschapsleven vergemakkelijken” en stelt dat gewaarborgd moet worden dat „het gehandicapte kind daadwerkelijk toegang heeft tot onderwijs, opleiding, voorzieningen voor gezondheidszorg en revalidatie, voorbereiding voor een beroep, en recreatiemogelijkheden, op een wijze die bijdraagt dat het kind een zo volledig mogelijke integratie in de maatschappij en persoonlijke ontwikkeling bereikt, met inbegrip van zijn of haar culturele en intellectuele ontwikkeling”;
10. dringt aan op doeltreffende mainstreaming van aspecten in verband met handicaps in de gehele EU-2020-strategie en de kerninitiatieven, met inbegrip van de „Innovatie-Unie”, waarin niet wordt gesproken over handicaps;
11. vestigt de aandacht op het feit dat vele mensen met een handicap geconfronteerd worden met discriminatie doordat zij niet als gelijk worden erkend ten aanzien van de wet en justitie en roept de lidstaten op deze tekortkomingen op te heffen, en te zorgen voor effectieve toegang tot de rechtspraak voor mensen met een handicap, voor adequate opleiding van personen die in het justitieel apparaat werkzaam zijn, waaronder politie en gevangenispersoneel, en benadrukt hoe belangrijk het is gelijke participatie in het politieke en openbare leven te waarborgen, met inbegrip van het recht te stemmen, gekozen te worden en een functie te bekleden, in overeenstemming met artikel 29 van het VN-Verdrag, daar volgens de schattingen van relevante NGO's en verkiezingsdeskundigen slechts een gering percentage van mensen met een handicap in staat is deel te nemen aan de verkiezingen;
12. is van mening dat toegankelijke goederen en diensten, met inbegrip van de relevante toegankelijke informatie hierover, ook aangepaste oplossingen voor (online) winkelen moeten inhouden, alsmede goederen en diensten die zo zijn ontworpen dat zij op de lange termijn toegankelijk blijven; vestigt de aandacht op de noodzaak producten voor mensen met een handicap zowel overeenkomstig Europese als mondiale normen goed te keuren; verzoekt de Commissie verdere adequate maatregelen te nemen om de ontwikkeling van en toegang tot universeel ontworpen goederen en diensten te bevorderen, zoals vastgelegd in artikel 29 van het VN-Verdrag, alsmede te zorgen voor de uitwisseling van positieve praktijken;
13. benadrukt in het licht van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, dat uit vele onderzoeken is gebleken dat vrouwen met een handicap dubbel worden gediscrimineerd, zowel op grond van hun geslacht als van hun handicap; verzoekt de Commissie, met het oog op het vrijwel totale gebrek aan mechanismes op dit terrein, in de stelsels voor sociale bescherming speciale voorzieningen op te nemen voor vrouwen met een handicap;
14. benadrukt dat mensen met een mentale of verstandelijke handicap bijzonder kwetsbaar zijn voor misbruik en geweld; roept de lidstaten op een controlemechanisme op te zetten om slachtoffers sociale diensten en juridische bescherming te bieden ten einde eerbiediging van de mensenrechten en vrijheden van mensen die in instellingen en elders verblijven, en in het bijzonder gehandicapte vrouwen en kinderen, te garanderen; verzoekt het Europees Instituut voor gendergelijkheid onderzoek te doen naar de situatie van meisjes en vrouwen met een handicap wat betreft geweld; wijst erop dat er maatregelen en acties nodig zijn om dubbele discriminatie van vrouwen te bestrijden en volledige gelijkheid van rechten en kansen te bevorderen; verzoekt de Europese Commissie en de lidstaten actieve en effectieve maatregelen te nemen om de overgang van institutionele naar gemeenschapsgerichte zorg te ondersteunen en te bevorderen, en daarbij efficiënt gebruik te maken van de EU-gelden zoals Progress voor maatregelen die het publiek bewust moeten maken van de situatie van mensen met een handicap die in instellingen verblijven; dringt er bij de lidstaten op aan vrouwen met een handicap die het slachtoffer zijn van geweld voorrang te geven bij toewijzing van sociale huisvesting, en subsidie te verlenen voor aanpassing van de thuisomgeving, ondersteuning in huis en overheidsdiensten die hulp bieden in gevallen van geweld tegen vrouwen;
15. benadrukt dat de lidstaten moeten worden aangespoord veel meer aandacht te besteden aan de sociale aspecten van handicaps; benadrukt dat het voor de uitoefening van de burgerrechten een noodzakelijke voorafgaande voorwaarde is dat er een wettelijke basis wordt gecreëerd voor een mechanisme voor ondersteunde besluitvorming; verzoekt de lidstaten zoveel mogelijk vormen van ondersteuning, zoals persoonlijke assistentie en andere diensten ter ondersteuning van zelfstandig leven aan te moedigen, om de institutionele zorg terug te dringen en andere vormen van ondersteuning te bevorderen; verzoekt de Commissie een diepgaande studie naar deze onderwerpen uit te voeren en bewustmaking in de samenleving hiervan te bevorderen; beklemtoont de onontbeerlijke rol van het vrijwilligerswerk in de ondersteuning van mensen met een handicap en verzoekt de Commissie en de lidstaten desbetreffende initiatieven en programma's voort te zetten en te verbeteren;
16. wijst erop hoe belangrijke het is gelijke toegang tot openbare informatie te waarborgen en te regelen, in het bijzonder met betrekking tot het openbaar beheer van natuurrampen en door mensen veroorzaakte rampen, in overeenstemming met artikel 21 van het UN CRPD;
17. verzoekt de Commissie en de lidstaten de nodige maatregelen te nemen om voorbereid te zijn op natuurrampen en rampen veroorzaakt door menselijk falen, en daarbij in het bijzonder te letten op adequate, nuttige informatieverstrekking aan mensen met een handicap, onder meer door verspreiding van goede, nuttige internationale voorbeelden;
18. meent dat zowel op nationaal als op Europees niveau maatregelen moeten worden genomen om de overgang te bevorderen van zorg in instellingen naar lokale gemeenschapszorg, met gebruikmaking van de structuurfondsen, waarbij tevens flankeringsmaatregelen worden genomen om het publiek meer bewust te maken van de situatie van mensen met een handicap die in instellingen verblijven;
Gegevensverzameling en raadpleging van betrokkenen
19. benadrukt dat tot dusver consistente genderspecifieke gegevens over gehandicaptenbeleid en diensten voor mensen met een handicap in de lidstaten, met inbegrip van specifieke indicatoren en kwantitatieve en kwalitatieve gegevens over instellingen en woonvoorzieningen niet of slechts beperkt voorhanden zijn, en dat Eurostat meer jaarlijkse genderspecifieke gegevens over personen met een handicap en degenen die voor hen zorgen moet verschaffen;
20. geeft uiting aan zijn teleurstelling over het gebrek aan transparantie en de beperkte participatie van mensen met een handicap bij de verzameling van gegevens en raadpleging, en is van mening dat de Commissie de deelname moet bevorderen van mensen met een handicap aan raadplegingsprocedures, die volledig toegankelijk moeten zijn op basis van de ervaringen van de NGO's, en zo opgezet dat concrete reacties mogelijk zijn en ondersteund door effectieve voorlichtingscampagnes; stelt dat uit het feit dat er 336 antwoorden uit het maatschappelijk middenveld ontvangen zijn op de raadplegingdoor de Commissie via de centrale raadplegingswebsite van de Commissie in 2009 blijkt dat de voorlichtingscampagnes de doelgroepen niet hebben bereikt en dat de online tool niet toegankelijk was voor blinden die een schermlezer gebruiken; verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat bij alle implementatieprocessen op alle niveaus mensen met een handicap en de vertegenwoordigende organisaties betrokken worden (overeenkomstig artikel 33 van het VN-Verdrag);
21. verzoekt de Commissie het proces van evaluatie, samenwerking en uitwisseling van positieve praktijken tussen de lidstaten te versnellen, in het bijzonder op het vlak van verzameling van vergelijkbare genderspecifieke gegevens en vooruitgangsindicatoren om de gestelde doelen op nationaal en Europees niveau te bereiken; benadrukt dat het meten van handicaps gebaseerd moet zijn op de behoeften van mensen met een handicap en niet alleen op de medische aspecten, maar ook betrekking moet hebben op sociale en omgevingsaspecten; wijst er tegelijk op hoe belangrijke het is inspanningen te coördineren om misbruik van het systeem en het voorwenden van een handicap te bestrijden;
22. wijst erop dat registratie van mensen met een handicap in verband met diensten en uit openbare middelen betaalde ondersteuning niet mag leiden tot schending van hun mensenrechten en persoonlijke levenssfeer of stigmatisering;
Demografische veranderingen en een omgeving zonder barrières
23. benadrukt dat de demografische veranderingen ook met zich meebrengen dat er steeds meer gehandicapte oudere mensen zullen zijn, daar mensen ouder worden en dus handicaps krijgen, waardoor er een groeiende behoefte is aan de ontwikkeling en opzet van diensten en oplossingen die aangepast zijn aan de behoeften van zowel mensen met een handicap ongeacht hun leeftijd als oudere mensen met of zonder handicap;
24. moedigt samenwerking aan tussen beide bevolkingsgroepen, om bij te dragen tot innovatieve groei, ook gebaseerd op werk en sociale ontwikkeling in de lidstaten, en om in de nieuwe vraag die voortkomt uit de vergrijzende samenleving en de demografische veranderingen te voorzien;
25. verzoekt de Commissie zowel de sanctie- als stimuleringsmaatregelen te versterken voor de lidstaten in verband met de implementatie van artikel 16 van Verordening (EG) nr. 1083/2006 en de naleving van de wettelijk bindende voorschriften; verzoekt de Commissie voorzieningen in het toekomstige cohesiebeleid 2014-2020 met betrekking tot discriminatiebestrijding en toegankelijkheid te versterken, en de correcte implementatie van de Europese financieringsprogramma's en het gebruik van Europese gelden te controleren en te evalueren;
26. verzoekt de Commissie het gebruik van de Europese Structuurfondsen, en met name het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling te stimuleren voor de verbetering van de toegankelijkheid van goederen en diensten en de gebouwde omgeving door gebruikmaking van Europese fondsen;
Vrij verkeer en toegankelijke diensten
27. erkent dat vrij verkeer een grondrecht is in de Europese Unie; benadrukt dat dit recht een positieve invloed heeft op de levenskwaliteit en de participatie in de samenleving en op de arbeidsmarkt van mensen met een handicap en hun familie, en wijst daarbij in het bijzonder op het belang van een betere toegang tot zorgverleningsdiensten, waarbij meer aandacht moet worden besteed aan mensen met chronische invaliderende ziekten, om de ongelijkheid op het gebied van volksgezondheid in de hele Unie te verminderen;
28. wijst erop dat in een Europa dat gelijkheid en vrij verkeer op haar grondgebied voor haar burgers voorstaat, de rechten van mensen met een handicap van de ene tot de andere lidstaat verschillen;
29. benadrukt dat toegankelijk vervoer mensen met een handicap in staat stelt gemakkelijker te participeren op de arbeidsmarkt en zo de bestrijding van armoede en maatschappelijke uitsluiting ondersteunt;
30. verzoekt de Commissie en de lidstaten de toegankelijkheid van diensten sneller te vergroten via verschillende strategieën om de barrières op te heffen in de toegang tot deze technologieën, met inbegrip van lagere prijzen alsmede kerninitiatieven van de EU-2020-strategie om de doelstellingen van EU-2020 te bereiken;
31. wijst erop dat mobiliteit is een centraal thema is in de Europese werkgelegenheidsstrategie en dat de specifieke obstakels voor een waardig leven en onafhankelijkheid voor mensen met een handicap in de EU zeer groot blijven, met name als het gaat om van meeneembaarheid van uitkeringen en hulp alsook om de toegang tot de nodige faciliteiten of persoonlijke assistentie;
32. benadrukt dat mensen met een handicap overeenkomstig Richtlijn 2011/24/EU betreffende de toepassing van de rechten van patiënten bij grensoverschrijdende gezondheidszorg recht hebben op grensoverschrijdende gezondheidszorg en gelijke toegang moeten krijgen tot gezondheidszorg in elke EU-lidstaat, des te meer als zij hoog gespecialiseerde zorg nodig hebben;
33. dringt aan op een betere en wederzijdse erkenning van handicaps in alle lidstaten; verzoekt de lidstaten positieve praktijken uit te wisselen om in de hele Unie nationale systemen voor de bepaling van de mate van een handicap nauwer op elkaar af te stemmen en zo een betere mobiliteit voor mensen met een handicap te waarborgen;
34. benadrukt dat de lidstaten moeten worden aangemoedigd om in hun sociale en pensioenstelsels de inzet en de onbetaalde werkzaamheden van mantelzorgers, in het algemeen vrouwen, van mensen met een handicap, te erkennen; benadrukt dat bijzondere aandacht moet uitgaan naar deze vrouwen;
35. wijst op het belang van Aanbeveling 98/376/EG van de Raad van 4 juni 1998 over een parkeerkaart voor mensen met een handicap, waarin staat dat deze kaart in een standaardmodel moet bestaan en door alle lidstaten moet worden erkend om het autogebruik van de drager te vergemakkelijken, en merkt op dat een uniform EU-handvest van de rechten van reizigers en het verkrijgen en vernieuwen van rijbewijzen en andere vergunningen of documenten die eventueel nodig zijn voor het vergemakkelijken van de mobiliteit tussen lidstaten belangrijk zijn voor de inclusie van mensen met een handicap in de samenleving in alle EU-lidstaten; onderkent dat innovatieve, gratis verkrijgbare communicatiemiddelen voor blinden en doven, zoals toegankelijke informatiediensten, in het bijzonder online diensten, van cruciaal belang zijn voor de daadwerkelijke uitoefening van hun rechten; hieronder vallen ook makkelijk leesbare versies voor mensen met cognitieve en verstandelijke handicaps; dringt aan op vermindering van barrières voor het vrije verkeer van mensen met een handicap, door invoering van een Europese mobiliteitskaart, op basis van wederzijdse erkenning van gehandicaptenkaarten en faciliteiten en toelagen voor mensen met een handicap, om het studeren, werken en reizen voor mensen met een handicap te vergemakkelijken, ook door gebruikmaking van het kader van de open coördinatiemethode; dringt aan op de opzet van een informatieve website van de Commissie speciaal voor mensen met een handicap, met uitleg over hun rechten en aanvullende specifieke informatie over reizen;
36. verzoekt de Commissie en de lidstaten de nodige maatregelen te nemen om een barrièrevrije toegang tot de werkplek en huizen voor mensen met een handicap te bevorderen, als manier om hen te helpen te integreren in een werkmilieu;
37. benadrukt dat innovatieve en op kennis gebaseerde economieën zich niet kunnen ontwikkelen zonder toegankelijke inhoud en opmaak, op basis van bindende wetgeving, voor mensen met een handicap, bijvoorbeeld toegankelijke webpagina's voor blinden en ondertiteling voor doven en slechthorenden, waaronder ook massamediadiensten en online diensten voor mensen die gebruik maken van gebarentaal, smart phone-applicaties, en tactiele en vocale ondersteuning in openbare media;
38. verzoekt de Commissie en de lidstaten een tweesporenbeleid te introduceren, waarin bindende wetgeving en normen als complementaire instrumenten worden beschouwd die nodig zijn om toegankelijkheid te bereiken; is van mening dat de wetgeving een duurzaam kader moet vastleggen, met het oog op de snelle ontwikkelingen in de ICT-sector; merkt op dat normen evoluerende instrumenten moeten zijn die de implementatie van de wetgeving moeten waarborgen;
39. is zich bewust van het ontbreken van gelijke toegang tot gezondheidszorg, met inbegrip van de toegang tot informatie over gezondheid en medische zorg, en verzoekt de Europese Commissie vaart te zetten achter haar werkzaamheden over de aanbevelingen ter ondersteuning van gelijke toegang tot gezondheidszorgdiensten en tot informatie over gezondheid en zorg;
40. is van mening dat er voor de actieve participatie van mensen met een handicap op alle gebieden van het maatschappelijk leven inspanningen nodig zijn om communicatieoplossingen te bieden voor mensen met verstandelijke beperkingen (bijvoorbeeld makkelijk leesbare websites) en ondersteunende en alternatieve communicatie voor mensen met complexe communicatiebehoeften;
41. verzoekt de lidstaten, met hulp van de Commissie, de integratie en acceptatie in de samenleving van mensen met een handicap te bevorderen door de toegang tot sport, vrijetijdsbesteding en culturele faciliteiten en activiteiten voor hen te verbeteren, onder meer ook door bevordering van de uitwisseling tussen de lidstaten van cultureel materiaal dat toegankelijk is voor visueel gehandicapten, in overeenstemming met de resolutie van de Raad van 6 mei 2003 over de toegankelijkheid van de culturele infrastructuur en van culturele activiteiten voor mensen met een handicap(17);
42. verzoekt de lidstaten de tekortkomingen op te lossen in de toegankelijkheidswetgeving, in het bijzonder met betrekking tot het openbaar vervoer, wetgeving inzake passagiersrechten, met inbegrip van beschadiging van mobiliteitsapparatuur en diensten voor elektronische informatie- en communicatiesystemen, alsook de regelgeving inzake de openbare gebouwde omgeving en de openbare dienstverlening;
Gelijke kansen
43. is van mening dat gelijke kansen niet inhoudt dat voor mensen met verschillende behoeften gelijke voorwaarden en omstandigheden gelden, en dat derhalve mensen met verschillende handicaps toegang moeten hebben tot adequate middelen die hen in staat stellen goederen en diensten aan te schaffen waarmee werkelijk gelijke kansen worden gecreëerd;
44. bevestigt nogmaals dat voor mensen met een handicap universele, effectieve, niet-discriminerende toegang moet worden gewaarborgd tot sociale bescherming, sociale faciliteiten, gezondheidszorg en onderwijs, en tot aanbod van goederen en diensten die voor het publiek beschikbaar zijn, met inbegrip van huisvesting, telecommunicatie, elektronische communicatiemiddelen, informatie, ook in toegankelijke vormen, financiële dienstverlening, cultuur en vrijetijdsbesteding, openbare gebouwen, de verschillende middelen van vervoer en andere openbare ruimten en voorzieningen;
45. benadrukt dat integratie op de arbeidsmarkt en economische onafhankelijkheid uiterst belangrijke factoren zijn voor de maatschappelijke integratie van mensen met een handicap;
46. bevestigt dat producten, goederen en diensten, met inbegrip van gewijzigde versies ervan, niet discriminerende mogen zijn en daarom voor mensen met een handicap niet hoger geprijsd mogen zijn;
47. houdt vol dat KMO's een cruciale rol spelen door mensen met een handicap toegang te geven tot werk, voor zover zij een werkomgeving kunnen bieden die het persoonlijke en beroepsmatige potentieel van mensen met een handicap kan vergroten; benadrukt derhalve dat KMO's niet alleen alomvattende informatie moeten krijgen over faciliterings- en ondersteuningsmaatregelen voor het in dienst nemen van mensen met een handicap maar ook alle relevante informatie over technologieën en cursussen die mensen met een handicap in staat stellen een zelfstandig en actief beroepsleven te leiden;
48. wijst erop hoe uiterst belangrijk het is mensen met een handicap op de normale arbeidsmarkt in dienst te nemen; beseft dat er meer flexibele wettelijke vormen van arbeidsbetrekkingen nodig zijn, waarbij de nadruk wordt gelegd op moderne arbeidsverhoudingen tussen werkgever en werknemer, en verzoekt de Commissie wettelijke en financiële maatregelen te nemen ter ondersteuning werk voor mensen met een handicap;
49. verzoekt de lidstaten hun actieve werkgelegenheidsbeleid te verbeteren en aan te passen om mensen met een handicap in staat te stellen toe te treden tot de arbeidsmarkt en er te blijven; pleit voor de invoering van initiatieven aangepast aan de behoeften van elk soort handicap, met inbegrip van plannen en beroepsvoorlichting die van start gaan op het moment dat personen met speciale behoeften zich melden bij de diensten die voor dat doel zijn opgezet;
50. benadrukt dat beschutte werkplaatsen en geïntegreerde werkplekken weliswaar niet op gelijke voet staan met participatie in de open arbeidsmarkt maar toch waardevolle oplossingen kunnen zijn om mensen met verschillende handicaps in verschillende levensfases te begeleiden en ondersteunen, ook door redelijke aanpassingen bij de overgang naar de open arbeidsmarkt, en meent dat ongemotiveerde weigering van redelijke aanpassingen (artikel 5 van Richtlijn 2000/78/EG) beschouwd moet worden als een vorm van discriminatie, in overeenstemming met artikel 2 van het VN-Verdrag; merkt op dat in sommige lidstaten beschutte werkplaatsen en quota's gebruikt kunnen worden in het kader van een overgang naar de open arbeidsmarkt, en instaan voor de verstrekking van specifieke faciliteiten voor mensen met een handicap en van personeel dat beantwoordt aan hun behoeften; benadrukt dat in grote ondernemingen aanwijzing van vertegenwoordigers van mensen met een handicap, waardoor zij voor zichzelf kunnen spreken, toegejuicht moet worden, alsook een nauwere samenwerking tussen plaatselijke NGO's en KMO's; benadrukt dat persoonlijke assistenten zo nodig ondersteund moeten worden, daar dit een aanmerkelijke verbetering zou brengen in de kansen voor mensen met een handicap om voet aan de grond de krijgen op de arbeidsmarkt;
51. wijst op het belang van overgangsprogramma's, die ten eerste arbeidsmogelijkheden bieden, om te beginnen op een beschutte werkplaats en vervolgens geleidelijk op de open arbeidsmarkt, en ten tweede een flexibeler kader creëren voor de overgang van re-integratie in het beroepsleven naar andere vormen van werk, in de loop van de uitvoering van de EU-2020-strategie;
52. verzoekt de lidstaten actieve werkgelegenheidsbeleidsmaatregelen te consolideren en te verbeteren met het oog op de integratie van mensen met een handicap op de werkplek en verbetering van de doelmatigheid van de verantwoordelijke nationale instanties;
53. merkt op dat de lidstaten bij wijze van prioriteit zo snel mogelijk moeten instemmen met en hun goedkeuring hechten aan het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid (COM(2008)0426); verzoekt de Commissie haar steun te blijven geven aan oplossingen voor de technische problemen binnen de Raad om ervoor te zorgen dat er snel een akkoord wordt bereikt; merkt op dat anti-discriminatiebeleid een cruciale rol speelt in de bevordering van sociale inclusie en werk voor mensen met een handicap;
54. dringt aan op herziening van de Europese openbare aanbestedingsprocedures, om toegankelijkheidscriteria verplicht te stellen met betrekking tot de selectiecriteria die sociale inclusie, innovatie en toegankelijkheid voor mensen met een handicap moeten bevorderen;
55. benadrukt dat ondanks de verschillen tussen de lidstaten de overweldigende meerderheid van de socialezekerheidsstelsels niet flexibel genoeg is voor personen om uitkeringen te genieten die hen in staat stellen op de arbeidsmarkt te blijven; dringt aan op herziening van deze stelsels om deze meer proactief te maken zodat personen die uitkeringen ontvangen of gedeeltelijk gehandicapt zijn toch op de arbeidsmarkt kunnen blijven;
56. wijst erop dat de Commissie zelf in haar mededeling over een Europese strategie voor mensen met een handicap haar zorg uitspreekt over de schaarse beschikbaarheid van ondertiteling en audiobeschrijving op televisie in de Europese Unie; wijst in het bijzonder op het feit dat er al een aantal jaren een pan-Europese campagne voor een bredere toegang tot ondertiteling op de televisie in de Europese Unie is gevoerd door organisaties van doven en slechthorenden met de steun van het Europees Parlement; dringt er bij lidstaten op aan voortvarender uitvoering te geven aan hun verplichting krachtens Richtlijn 2007/65/EG om omroepen te stimuleren voor een grotere toegankelijkheid van mediadiensten te zorgen voor mensen met een auditieve of visuele handicap; verzoekt de Commissie te zorgen voor specifieke financieringsmogelijkheden voor publieke omroepen om hen te helpen een kader in te voeren door diensten inzake ondertiteling en audiobeschrijving in hun programma's;
Investeren in mensen met een handicap
57. constateert dat de arbeidsparticipatie onder mensen met een handicap in Europa bedroevend laag is en wijst de Europese instellingen erop dat de doelstellingen van de EU-2020-strategie niet kunnen worden bereikt als de situatie van deze mensen niet wordt verbeterd; meent dat derhalve de samenleving vertrouwd moet worden gemaakt met gehandicapten en hen moet accepteren, ook in de kinderopvang en op de basisschool;
58. verklaart dat de huidige onderwijs- en opleidingssystemen niet voldoen om het hoge uitvalpercentage van mensen met een handicap te voorkomen zonder extra beleidsmaatregelen van de overheid die voorzien in specifieke leerondersteuning, aangezien in verband met de doelstelling van de EU-2020-strategie een vermindering van het uitvalpercentage tot minder dan 10% wordt genoemd; benadrukt dat dit leidt tot een sterk benadeelde positie, maatschappelijk en op de arbeidsmarkt, met armoede als gevolg voor mensen met een handicap, vooral in de huidige economische crisis; wijst, gezien de hoge schooluitval onder mensen met een handicap, en in het licht van de conclusies van de Raad van 11 mei 2010 over de sociale dimensie van onderwijs en opleiding, op de noodzaak om te investeren in en te werken aan de bevordering van (alternatieve) onderwijs- en (beroepsmatige) opleidingsprogramma's die zijn aangepast aan de behoeften, kenmerken en capaciteiten van mensen met een handicap, en merkt op dat dit betekent dat er voldoende gekwalificeerde en gemotiveerde leerkrachten beschikbaar moeten zijn met degelijke en adequate programma's, alsook dat deze programma's beschikbaar moeten zijn in de curricula van alle hogere instellingen voor beroepsonderwijs en –opleiding en hoger onderwijs, en ook in programma's buiten het curriculum voor mensen met een handicap, om de negatieve houding ten aanzien van kinderen met een handicap te bestrijden en ervoor te zorgen dat zij adequate kwalificaties kunnen verwerven voor de moderne en open arbeidsmarkt; dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan mensen met een handicap in staat te stellen betere toegang te hebben tot informatie over bestaande mobiliteits- en onderwijsprogramma's alsook gelijke toegang tot programma's voor levenslang leren; merkt op dat tegelijk moet worden gezorgd voor mainstreaming van anti-discriminatie in de EU-2020-strategie en de kerninitiatieven, om te voldoen aan artikel 24 van het VN-Verdrag;
59. bevestigt dat alle inspanningen gericht moeten zijn op inclusief onderwijs, in het bijzonder in het kader van de erkenning van eerder opgedane ervaringen en dat dit daarom benadrukt moet worden in het strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding („ET 2020”), alsmede het kerninitiatief „nieuwe vaardigheden en banen” van de EU-2020-strategie; wijst bovendien op de behoefte aan nieuwe en geschikte richtsnoeren en een adequaat gebruik van IT op scholen en thuis in het kader van persoonlijke en op maat gesneden hulp;
60. benadrukt dat voor alle kinderen, ook kinderen met handicaps, het recht gewaarborgd moet worden op universele toegang tot alle onderwijssectoren en -niveaus in alle instellingen; verzoekt de Commissie en de lidstaten meer algemene voorlichting aan gezinnen met gehandicapte kinderen te bieden om vroegtijdige onderkenning en ondersteuning en open oplossingen, aangepast aan hun specifieke behoeften mogelijk te maken; wijst op het belang van steun van de overheid voor families van mensen met een handicap, niet alleen financieel, maar ook in de vorm van ondersteuning (inclusief kinderopvang), gezondheidszorg, psychologische ondersteuning en deskundigheid, alsmede door het bieden van flexibele arbeidstijden aan (een van) de ouders van kinderen met een handicap; dringt er daarom bij de lidstaten op aan speciale toegankelijke informatiedesks op te zetten waar informatie en administratief advies kan worden ingewonnen; roept de lidstaten op de familieleden van mensen met een handicap en de gezondheidswerkers te ondersteunen door middel van gerichte voorlichting en scholing, en door belangenverenigingen in besluitvormings- en toezichtsprocessen te betrekken;
61. onderstreept dat werkgevers mensen met een handicap in de gelegenheid moeten stellen een baan te bekleden, als zij gekwalificeerd zijn, en carrière te maken en hen met opleiding te ondersteunen;
62. benadrukt de noodzaak om de geïntegreerde, aan werk gekoppelde opleidingsprojecten te bevorderen, die jongeren met een handicap in staat stellen een onmiddellijke praktische overgang te maken van onderwijs naar beroepsleven;
63. benadrukt dat er ook moet worden gewerkt aan niet-formele educatie en leren voor jongeren met een handicap op gebieden als sociale relaties, de massamedia (waarvoor steeds strengere vereisten inzake toegankelijkheid moeten gelden, ook met betrekking tot ondertiteling en audiobeschrijving), sport, recreatie- en buitensportactiviteiten, volgens de specifieke behoeften van elk kind of jongere; wijst erop dat deze niet alleen cruciale instrumenten zijn voor de gezonde ontwikkeling van elk individu, maar dat het om onvervreemdbare, door de VN erkende rechten gaat;
64. benadrukt dat levenslang leren een belangrijke manier om het aanpassingsvermogen en de voortzetting van het dienstverband voor mensen met een handicap te ondersteunen en te vergroten, en dat dit met name relevant is voor mensen die een handicap krijgen gedurende hun loopbaan, en vooral voor mensen met een voortschrijdende invaliderende ziekte;
65. verzoekt de Commissie en de lidstaten integratiediensten te steunen of op te zetten op het gebied van gezondheidszorg, onderwijs, opleiding, werkgelegenheid, zelfstandig leven, vervoer etc., die doeltreffender zijn en in elkaar overlopen; benadrukt dat die niet alleen moeten worden geëvalueerd en op maat moeten zijn, maar ook nuttig zijn voor budgettaire en ontwikkelingsplanning op de lange termijn;
66. meent dat er adequate financiering moet worden gekanaliseerd via organisaties van mensen met een handicap; dringt er op aan dat voor deze organisaties het cofinancieringspercentage niet minder dan 10% van de waarde van de door deze organisaties voorgestelde projecten moet bedragen, gezien de bekende financiële problemen waarin zij verkeren;
Leefstijlen
67. benadrukt dat vrijwillig maatschappelijk verantwoord ondernemen ook een belangrijke impuls kan geven voor verbetering van de situatie van mensen met een handicap; dringt aan op de invoering van hulp en subsidies, in het bijzonder in het kader van EU-fondsen en -programma's, die variabel zijn al naargelang het soort contract, voor bedrijven en personen die werknemers met een handicap in dienst nemen; roept actoren en belanghebbenden op positieve praktijken op dit gebied te steunen en toe te passen, in het bijzonder met betrekking tot vrouwen en kinderen met een handicap;
68. verklaart dat het de regel moet zijn dat ambtenaren van de Europese instellingen en van de lidstaten opgeleid zijn in het ontvangen en informeren van mensen met een handicap alsook dat de toegang tot openbare juridische documenten en procedures ondersteund moet worden door concrete maatregelen; verzoekt de EU-instellingen het goede voorbeeld te geven bij de aanstelling van personen met een handicap en de lidstaten aan te sporen deze strategie te volgen;
69. benadrukt dat beleid ter bevordering en ondersteuning van zelfstandig ondernemerschap de nodige aandacht moet besteden aan de integratie van mensen met een handicap in de arbeidsmarkt en de sfeer van economische activiteit, aangezien deze integratie een bron van flexibiliteit is die hen in veel gevallen in staat stelt beperkingen en barrières op de werkplek te overwinnen; verzoekt de lidstaten meer gepaste en effectieve hulp voor te stellen ter ondersteuning van beleid inzake onafhankelijk ondernemerschap met betrekking tot deze groep;
70. verzoekt de Commissie om de voordelen van toegankelijkheid doeltreffender te presenteren en de kosten en uitgaven voor het creëren van een obstakelvrije omgeving voor iedereen te mainstreamen, in het bijzonder met het oog op de vergrijzende samenleving;
71. moedigt de invoering aan van bijzondere vormen van verlof zodat ouders kunnen zorgen voor hun gehandicapte kinderen; dringt er voorts op aan dat de inzet en het werk van ouders van gehandicapte kinderen worden erkend als beroepservaring en specifiek worden meegerekend bij de berekening van de pensioensrechten;
72. benadrukt dat een barrièrevrije toegang tot diensten in de zorg en complexe revalidatiediensten de achteruitgang van de gezondheid niet volledig kan stoppen, in het bijzonder in een vergrijzende samenleving, en dat daarom iedereen verantwoordelijk is op het vlak van dagelijkse activiteiten en consumentengewoontes als het erom gaat een duurzame samenleving, waarin steeds meer waarde moet worden gehecht aan gezondheid, van preventie tot revalidatie, te bereiken;
De bestrijding van de armoede
73. verzoekt de Commissie te zorgen voor adequate financiële steun voor de Europese overkoepelende vertegenwoordigende organisaties van mensen met een handicap alsmede andere Europese organisaties van mensen met een specifieke handicap, om hun volledige participatie mogelijk te maken in de beleidsvorming en de implementatie van de wetgeving, en de uitwerking van de toezeggingen in het kader van de ESH en andere besluitvormingsprocessen betreffende onderwerpen in verband met gehandicapten;
74. betreurt het dat mensen met een handicap in hun dagelijks leven bijkomende financiële lasten hebben - de extra uitgaven op de korte termijn die schijnbaar verband houden met hun handicap -, hetgeen een grote invloed heeft op de kwaliteit van hun bestaan;
75. verzoekt de Commissie, in het licht van haar doelstellingen inzake armoedebestrijding, de armoedecijfers te splitsen om het aantal mensen met een handicap die in armoede leven te kunnen becijferen, zodat er vergelijkbare doelstellingen voor armoedebestrijding met betrekking tot mensen met een handicap kunnen worden nagestreefd in het kader van de EU-2020-strategie;
76. wijst erop dat uitbanning of aanzienlijke verlichting van deze armoede zou betekenen dat meer mensen met een handicap aan het werk gaan, wat zou leiden tot een verhoging van het nettobelastinginkomen voor de staat en vermindering van het aantal mensen dat een uitkering dat heeft omdat zij in grote armoede leven;
77. bevestigt, onder verwijzing naar de impulsen van het Europees Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting en naar het nieuwe Europese Platform tegen armoede en maatschappelijke uitsluiting, dat vermindering van de armoede niet mogelijk is zonder de integratie van mensen met een handicap, in de eerste plaats in het onderwijs en later op de arbeidsmarkt, en aanpassing van het inkomensbeleid met betrekking tot invaliditeits- en arbeidsongeschiktheidspensioenen in overeenstemming met punt 12 van de conclusies van de Raad EPSCO van 30 november 2009, waarbij het erop wijst dat deze laatste ook stigmatiserend zijn;
78. onderkent dat vroegtijdige onderkenning en hulp van cruciaal en fundamenteel belang zijn in geval van kinderen met een handicap, en beschouwd moeten worden als langetermijninvesteringen in een vergrijzende samenleving; constateert dat gezinnen van mensen met een handicap meer risico lopen op armoede en maatschappelijke uitsluiting, en dat er speciale aandacht aan hen moet worden geschonken;
79. verzoekt de lidstaten om ongegronde bezuinigingen op de sociale bescherming voor mensen met een handicap in het kader van het de bezuinigingsbeleid in reactie op de economische crisis te voorkomen, aangezien gezorgd moet worden voor een aanvaardbare levensstandaard voor hen, die een onvervreemdbaar recht is;
80. verklaart dat mensen met een handicap een hoog risico lopen op maatschappelijke uitsluiting en armoede en wijst erop dat het armoedepercentage onder mensen met een handicap 70% hoger ligt dan onder mensen zonder handicap; wijst erop dat mensen met een ernstige of meervoudige handicap en alleenstaande ouders van kinderen met een handicap in de meest kwetsbare positie verkeren; verzoekt de Commissie en de lidstaten maatregelen hun rechten te waarborgen en maatregelen te nemen om hun bestaanskwaliteit te verbeteren door onder meer toegang te verschaffen tot praktische informatie over dagelijkse onderwerpen, en hen vertrouwd te maken met programma's voor de ontwikkeling van vaardigheden en diensten die van belang zijn voor het gezinsleven;
81. verzoekt de Raad en de Commissie verdere stappen te ondernemen en regelmatig rapporten op te stellen over zeldzame ziektes, en werkelijke ondersteuning te bieden voor de ontwikkeling van contacten tussen ouders en specialisten in de buurt; is van mening dat dit opgenomen moet worden en geëvalueerd in het kader van de werkzaamheden van de INSERM; verzoekt de Commissie zich in te zetten voor de oprichting van een Europees netwerk van erkende centra voor diagnose en behandeling van zeldzame aandoeningen teneinde de activiteiten daarvan te coördineren en controleren, hetgeen aan de patiënten ten goede moet komen;
Voortzetting van een sociaal duurzame benadering, gebaseerd op de mensenrechten
82. bevestigt dat de Commissie, met betrekking tot de nieuwe rechten die zijn vastgelegd in het EU-handvest, de juiste benadering volgt van gelijke kansen: versterking van de discriminatiebestrijding, ondersteuning van beleidsmaatregelen voor actieve inclusie, alsmede bewustmakingscampagnes over handicaps, van concepten als „Design for all” en universeel ontwerp, en onderstreping van het belang van „redelijke aanpassingen”;
83. verzoekt de lidstaten en de Commissie het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap (UNCRPD) alsook de facultatieve protocollen snel te ratificeren en implementeren en juicht het initiatief van de Commissie toe om toe te treden tot het facultatief protocol van het Verdrag;
84. verzoekt de Raad en de Commissie te overwegen een interinstitutioneel akkoord met het Europees Parlement te sluiten en binnen een jaar een specifieke aanbeveling op te stellen om het Parlement te betrekken bij de controle op de uitvoering van het VN-Verdrag;
85. verzoekt de Raad zijn goedkeuring te hechten aan het voorstel van de Commissie voor een besluit betreffende de sluiting door de EU van het facultatief protocol, waarbij erop gewezen wordt dat het mechanisme dat in dit protocol wordt ingevoerd, met de betrokkenheid van het Europees Parlement, bijdraagt tot de daadwerkelijke uitvoering van het VN-Verdrag door de EU;
86. verzoekt de Europese Commissie concrete, adequate en meer gedetailleerde maatregelen uit te werken alsook controlemechanismes op te zetten voor alle bestuurlijke niveaus met betrekking tot de uitvoering van ESH, in lijn met de lijst van acties van de EHS, in nauwe samenwerking met het EP;
87. roept de lidstaten op om zoveel mogelijk adequate maatregelen en op maat gesneden instrumenten, los van het medische aspect, om een grotere mate van zelfstandig leven te ondersteunen om gelijke kansen en actief leven voor mensen met een handicap en hun gezinnen te verzekeren;
88. onderstreept de noodzaak om degenen die kunnen werken en actief willen blijven te steunen, ook al beschikken deze mensen niet meer over al hun functionele capaciteiten; verzoekt de lidstaten om een cultuur van inclusiviteit te bevorderen en mensen met een gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid te steunen bij de integratie op de arbeidsmarkt;
89. verzoekt de lidstaten hun acties en nationale programma's en strategieën met betrekking tot personen met een handicap binnen het tijdsbestek en het kader van de ESH in overeenstemming met de EU-2020-strategie en het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap te (her)overwegen;
90. verzoekt de Commissie een wetsvoorstel voor een Europese toegankelijkheidswet te presenteren, zoals aangekondigd in de ESH, waarbij gewezen wordt op de noodzaak van krachtige bindende maatregelen op EU-niveau om de toegankelijkheid van goederen en diensten voor mensen met een handicap te verbeteren, voorzien van een duidelijk stappenplan;
91. vraagt de lidstaten om met steun van de Commissie specifieke sociale maatregelen vast te stellen om te zorgen voor toegang op gelijke voorwaarden tot gezondheidszorg, inclusief kwaliteitsdiensten op het gebied van gezondheid en revalidatie voor mensen met lichamelijke en geestelijke handicaps;
92. onderstreept het belang van onderzoek naar nieuwe therapeutische methoden om de sociale integratie van gehandicapten verder te bevorderen; wijst erop dat toneel en therapie met dieren in dit verband nuttig blijken doordat zij sociale contacten en communicatie bevorderen;
93. dringt er bij de Commissie op aan de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat visueel gehandicapten zakelijke transacties kunnen uitvoeren;
94. verzoekt de Commissie in de geplande herziening van openbare aanbestedingen uitdrukkelijker te refereren aan handicaps;
95. verzoekt de Commissie om in lijn met het debat naar aanleiding van de publicatie van het Groenboek over pensioenen te pleiten voor een transversaal beleid over handicaps in het toekomstige witboek, dat waarschijnlijk in de tweede helft van 2011 wordt gepubliceerd;
96. verzoekt de Commissie na te gaan of verdere maatregelen in het kader van de Europese structuurfondsen, en met name het fonds voor plattelandsontwikkeling, mensen met een handicap helpen actieve burgers in Europa te zijn die op het platteland leven;
97. verzoekt de Commissie en de Raad alles te doen om regelgeving op te stellen inzake persoonlijke screening bij gebruikmaking van vervoersdiensten die de fundamentele rechten en de waardigheid van passagiers garandeert en beantwoordt aan het doel van hun reis, in het bijzonder met betrekking tot de medische hulpmiddelen, hulpmiddelen en accessoires die kunnen worden meegenomen, en tot een duidelijke, gemeenschappelijke interpretatie van de bestaande veiligheidsvoorschriften te komen om ervoor te zorgen dat mensen met een handicap niet zonder gegronde redenen en in onevenredige mate de mogelijkheid om te reizen wordt ontzegd, alleen maar om ongemak voor de dienstverlener te voorkomen;
98. verzoekt de Commissie zich meer in te spannen om individueel aangepaste diensten op basis van navigatiesystemen voor blinden en mensen met een ernstige visuele handicap te realiseren, en jaarlijks hierover te rapporteren en specifieke aanbevelingen op te stellen – rekening houdend met de dynamische technologische ontwikkelingen – en ervoor te zorgen dat er vorderingen worden geboekt en er continu, multimodaal vervoer van deur tot deur mogelijk is, zoals uiteengezet in het Witboek „Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte – werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem”;
99. verzoekt de lidstaten hun diensten op het gebied van zorg voor mensen met een handicap te evalueren, zoals globale maatregelen met betrekking tot de fysieke toegankelijkheid van diensten, opleiding en medisch personeel, bewustmaking, informatie in toegankelijke vormen, klantgerichte begeleidingsdiensten, met inbegrip van vertaling in verschillende talen, en gezondheidsdiensten aangepast aan de behoeften van mensen met een handicap;
100. verzoekt de Commissie en de lidstaten bij de steun aan sport en recreatie voor mensen met een handicap onderscheid te vermijden bij de vaststelling van handicaps, en dringt er bij de Raad op aan zijn inspanningen voort te zetten, eraan herinnerend dat het Comité van ministers van de Raad van Europa in 1986 steun heeft toegezegd voor sport voor mensen met een handicap;
101. verzoekt de Commissie en de Raad de toegang voor mensen met een handicap te verbeteren op het gebied van het auteursrecht, en meer uitwisseling van positieve praktijken te bevorderen, de ontwikkeling van optimale samenwerkingsvormen te ondersteunen en ervoor te zorgen dat dienstverleners moeten voldoen aan adequate, gemeenschappelijke en dwingende voorschriften met betrekking tot gehandicapten, en in het bijzonder mensen met een visuele handicap;
102. benadrukt dat in overeenstemming met de geest van het VN-Verdrag Richtlijn 2005/29/EG inzake oneerlijke handelspraktijken - in het bijzonder de bepaling over misleidende omissies - ook relevant is voor mensen met een handicap;
103. verzoekt de Commissie en de Raad actie te ondernemen op basis van de praktijk en de ervaringen van het Europees Parlement om ICT barrièrevrij te maken voor doven, in overeenstemming met de besluiten van het Parlement van 1988 en 1998, en jaarlijks hierover aan de betrokken Europarlementariër(s te rapporteren;
104. verzoekt de Commissie een studie uit te voeren, waarin, rekening houdend met mensen met visuele handicaps, de kenmerken worden onderzocht van digitale displays (interfaces) van industriële en huishoudelijk producten en alternatieve, equivalente informatieoplossingen voor blinden, en concrete wetgevingsvoorstellen worden gedaan;
105. verzoekt de lidstaten en de Commissie gebarentaal te erkennen als een officiële taal in de lidstaten; merkt op dat de lidstaten zich daarom moeten inzetten voor de mogelijkheid van een dergelijke erkenning, in overeenstemming met de verklaring van Brussel van 19 november 2010;
106. verzoekt de Commissie rekening te houden met de belangen van mensen met een handicap, in overeenstemming met de VN-Millenniumdoelen, bij de behandeling van om steun voor internationale betrekkingen en ontwikkeling;
o o o
107. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, alsmede de regeringen en de parlementen van de lidstaten.
– gezien de Richtlijnen 2004/18/EG en 2004/17/EG inzake het plaatsen van overheidsopdrachten(1) en Richtlijn 2007/66/EG met betrekking tot beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten(2),
– gezien Besluit 2010/48/EG van de Raad betreffende de sluiting door de Europese Gemeenschap van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap(3), dat op 22 januari 2011 van kracht is geworden, en waarin de richtlijnen inzake overheidsopdrachten als communautaire besluiten worden aangemerkt die betrekking hebben op aangelegenheden waarop dat verdrag van toepassing is,
– gezien de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten van de WTO van 15 april 1994,
– gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name artikel 26 (over de integratie van personen met een handicap),
– gezien zijn resolutie van 12 mei 2011 over toegang op gelijke voorwaarden tot de markten voor overheidsopdrachten in de EU en derde landen(4),
– gezien het Groenboek van de Commissie over de modernisering van het EU-beleid inzake overheidsopdrachten (COM(2011)0015),
– gezien het Groenboek van de Commissie over de bevordering van elektronisch aanbesteden in de EU (COM(2010)0571),
– gezien zijn resolutie van 6 april 2011 over een interne markt voor ondernemingen en groei(5),
– gezien zijn resolutie van 18 mei 2010 over nieuwe ontwikkelingen bij overheidsopdrachten(6),
– gezien zijn resolutie van 3 februari 2009 getiteld „Precommerciële inkoop: Aansturen van innovatie voor het waarborgen van duurzame hoogkwalitatieve overheidsdiensten in Europa”(7),
– gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Slimme regelgeving in de Europese Unie” (COM(2010)0543),
– gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Naar een Single Market Act – Voor een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen – 50 voorstellen om beter samen te werken, te ondernemen en zaken te doen” (COM(2010)0608),
– gezien het rapport van professor Mario Monti van 9 mei 2010 inzake „Een nieuwe strategie voor de eengemaakte markt”,
– gezien het werkdocument SEC(2010)1214 van de diensten van de Commissie,
– gezien het verslag getiteld „Evaluatie van de toegang van kmo's tot overheidsopdrachten in de EU”(8),
– gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Overheidsopdrachten voor een beter milieu” (COM(2008)0400),
– gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Denk eerst klein” – Een „Small Business Act” voor Europa' (COM(2008)0394),
– gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Europa 2020 kerninitiatief: Innovatie-Unie” (COM(2010)0546),
– gezien het advies van het Comité van de Regio's van 11-12 mei 2011 inzake het groenboek betreffende „De modernisering van het EU-beleid inzake overheidsopdrachten – Naar een meer efficiënte Europese aanbestedingsmarkt”,
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 13 juli 2011 inzake het groenboek betreffende „De modernisering van het EU-beleid inzake overheidsopdrachten – Naar een meer efficiënte Europese aanbestedingsmarkt”,
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 13 juli 2011 inzake het groenboek over de bevordering van elektronisch aanbesteden in de EU,
– gezien artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de adviezen van de Commissie internationale handel, de Commissie begrotingscontrole, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie milieu, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie industrie, onderzoek en energie, en de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0326/2011),
A. overwegende dat een goed functionerende EU-markt voor overheidsopdrachten een belangrijke motor voor groei en een hoeksteen van de interne markt is, en voorts van wezenlijk belang is om mededinging en innovatie te stimuleren, om urgente problemen op het gebied van milieu- en sociaal beleid aan te pakken, oplossingen aan te reiken voor kwaliteitsgerelateerde arbeidsvraagstukken zoals billijke lonen, gelijke behandeling, sociale cohesie en integratie, en om bovendien voor burgers, bedrijven en belastingbetalers optimale waarde te creëren;
B. overwegende dat de Europese regels inzake overheidsopdrachten wezenlijk hebben bijgedragen tot een verbetering op het stuk van transparantie en gelijke behandeling, bestrijding van corruptie en de professionalisering van aanbestedingsprocedures;
C. overwegende dat het gelet op de actuele economische context meer dan ooit van cruciaal belang is om te zorgen voor een zo groot mogelijke efficiëntie van de overheidsuitgaven door de kosten voor ondernemingen zoveel mogelijk te beperken, en dat beter functionerende markten voor overheidsopdrachten een bijdrage kunnen leveren aan deze beide doelstellingen;
1. is ingenomen met het groenboek van de Commissie en de uitgebreide raadpleging die heeft plaatsgevonden als uitgangspunt voor de herziening van de richtlijnen betreffende overheidsopdrachten, in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag van Lissabon, de jurisprudentie van het Hof van Justitie (HvJ) en de herziene regels inzake staatssteun;
2. wijst erop dat de in 2004 doorgevoerde herziening van de EU-richtlijnen inzake overheidsopdrachten weliswaar tot een positieve verdere ontwikkeling van de interne markt voor overheidsopdrachten heeft geleid, maar dat er inmiddels – een aantal jaren na de omzetting van de Richtlijnen 2004/17/EG en 2004/18/EG in nationale wetgeving – behoefte aan is om te bepalen of de richtlijnen niet toe zijn aan optimalisering en verduidelijking, teneinde in de praktijk gebleken tekortkomingen uit de weg te ruimen; onderstreept dat veel belanghebbenden de regels inzake overheidsopdrachten als een zeer complexe vorm van regelgeving beschouwen, die resulteert in kostbare en ingewikkelde administratieve nalevingsprocedures; stelt teleurgesteld vast dat er zich vaak gevallen van inadequate omzetting van de regels in nationale wetgeving voordoen en dat de aangeboden opleidingen vaak tekortschieten; verzoekt de Commissie een ingrijpende vereenvoudiging en consolidatie van de regels voor te stellen en deze waar nodig nader te verduidelijken; benadrukt voorts dat het intensievere gebruik van ICT een belangrijke rol moet gaan vervullen bij het terugdringen van administratieve rompslomp en kosten, en dat de diverse Europese initiatieven op het gebied van elektronisch aanbesteden en elektronische handel dan ook moeten worden afgestemd op de nieuwe regels inzake overheidsopdrachten;
3. dringt erop aan dat in de richtlijnen expliciet wordt bepaald dat deze voor geen enkel land een belemmering mogen vormen om zich te conformeren aan IAO-verdrag C94; verzoekt de Commissie alle lidstaten ertoe aan te sporen zich aan dat verdrag te houden; onderstreept dat er ter wille van het effectief functioneren van duurzame overheidsopdrachten heldere en eenduidige EU-regels nodig zijn waarin precieze modellen kunnen worden vastgesteld voor de regulering en implementatie daarvan door de lidstaten;
Eerste taak: zorgen voor meer juridische duidelijkheid
4. dringt aan op nadere verduidelijking van het toepassingsgebied van de richtlijnen; merkt op dat het belangrijkste doel van overheidsopdrachten erin bestaat overheidsdiensten in staat te stellen goederen, werken of diensten aan te schaffen om te voorzien in de behoeften van hun burgers en om een doelmatig gebruik van overheidsmiddelen te waarborgen; wijst erop dat een procedure alleen als een overheidsopdracht kan worden aangemerkt als er sprake is van een rechtstreeks voordeel voor de aanbestedende dienst;
5. dringt aan op nadere verduidelijking van de definities in de richtlijnen – bijvoorbeeld de definitie van een „publiekrechtelijk lichaam” – conform de jurisprudentie van het HvJ en zonder daarmee afbreuk te doen aan de werkingssfeer van de EU-regels inzake overheidsopdrachten;
6. herinnert aan zijn resolutie van mei 2010 over nieuwe ontwikkelingen bij overheidsopdrachten, waarin het nota nam van de jurisprudentie van het HvJ en zich op het standpunt stelde dat de regelgeving inzake openbare aanbestedingen niet op publiek-publieke partnerschappen van toepassing is, mits aan de volgende criteria is voldaan: het partnerschap de uitvoering moet beogen van een taak van algemeen belang die op alle betrokken overheden rust; dat de taak uitsluitend door de betrokken overheidsinstanties wordt uitgevoerd, dus zonder dat er particulier kapitaal aan te pas komt; en dat de taak in wezen wordt verricht namens de deelnemende overheidsinstanties; onderstreept dat de overdracht van taken tussen overheidsorganisaties onderling een aangelegenheid is die binnen de lidstaten op intern administratief niveau moet worden geregeld en die niet is onderworpen aan de regels inzake overheidsopdrachten; is van mening dat de bewuste preciseringen moeten worden vastgelegd in de richtlijnen inzake overheidsopdrachten;
7. onderstreept dat concessieovereenkomsten voor diensten niet vallen onder het toepassingsgebied van de Europese regels voor overheidsopdrachten; wijst er eens te meer op dat recht moet worden gedaan aan zowel de complexiteit van de procedures als aan de verschillen tussen de lidstaten in termen van rechtscultuur en rechtspraktijk ten aanzien van concessieovereenkomsten voor diensten; is van oordeel dat de definitie van het begrip „concessieovereenkomst voor diensten” en de formulering van het juridische kader dat van toepassing is op deze overeenkomsten, zich verder hebben uitgekristalliseerd na de aanneming van de richtlijnen betreffende overheidsopdrachten in 2004 en in aansluiting op de desbetreffende jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie; wijst erop dat indiening van voorstellen voor een rechtshandeling inzake concessieovereenkomsten alleen gerechtvaardigd is om eventuele verstoringen van de interne markt tegen te gaan; onderstreept dat er tot dusver nog geen verstoringen van die aard zijn geconstateerd en dat vaststelling van een rechtshandeling inzake concessieovereenkomsten derhalve niet nodig is, zolang deze niet gepaard gaat met een duidelijke verbetering van het functioneren van de interne markt;
8. benadrukt dat de huidige indeling in A-diensten en B-diensten gehandhaafd moet worden, omdat de minder strikte bepalingen voor B-diensten gerechtvaardigd zijn door het feit dat diensten van deze categorie hoofdzakelijk lokaal of regionaal worden verleend; verzoekt de Commissie instrumenten te ontwikkelen waardoor het lokale en regionale instanties gemakkelijker wordt gemaakt om te bepalen onder welke categorie bepaalde aanbestede taken vallen;
9. constateert in dat verband dat de toepassing van de wetgeving inzake overheidsopdrachten op de sector persoongerelateerde sociale diensten vaak niet leidt tot optimale resultaten voor de gebruikers van die diensten; roept op tot erkenning onder de Europese regelgeving van de nationale procedures die zich in de praktijk reeds hebben bewezen en die berusten op het beginsel dat alle aanbieders die in staat zijn om aan de vooraf vastgestelde wettelijke voorwaarden te voldoen, ongeacht hun rechtsvorm, de mogelijkheid moeten krijgen om de betreffende diensten te verlenen, mits daarbij de algemene beginselen van gelijke behandeling, transparantie en non-discriminatie in acht worden genomen;
10. onderstreept dat de invoering van nieuwe regels voor de markten voor overheidsopdrachten die onder de EU-drempels blijven, moet worden vermeden omdat de op nationaal niveau bestaande rechtszekerheid daardoor in gevaar zou kunnen worden gebracht;
11. roept de Commissie ertoe op de rechtsmiddelenrichtlijn af te stemmen op de nieuwe wet- en regelgeving inzake overheidsopdrachten die uit de lopende herziening zal voortvloeien, en daarbij ter wille van de consistentie parallel aan het centrale wetgevingsvoorstel te werk te gaan;
12. wijst net nadruk op de verantwoordelijkheid van de Commissie om erop toe te zien dat de EU-richtlijnen door de lidstaten correct worden omgezet;
Tweede taak: het potentieel van overheidsopdrachten volledig tot ontwikkeling brengen – optimale prijs-kwaliteitverhouding
13. is van oordeel dat, om het potentieel van overheidsopdrachten volledig tot ontwikkeling te kunnen brengen, het criterium van de laagste prijs niet meer doorslaggevend mag zijn voor de gunning van contracten en dat dit in het algemeen vervangen dient te worden door dat van de economisch voordeligste aanbieding, waarbij ook de totale levenscycluskosten van de betrokken goederen, diensten of werken in aanmerking moeten worden genomen; dat neemt echter niet weg dat voor sterk gestandaardiseerde goederen of diensten de laagste prijs wél als het doorslaggevende criterium kan worden gehanteerd; verzoekt de Commissie om in nauwe samenwerking met de lidstaten op een brede en niet-verplichte grondslag een methodiek voor de berekening van de levenscycluskosten te ontwikkelen; benadrukt dat ondersteuning van het „maximaal economisch profijt”-criterium de innovatie en het streven naar optimale kwaliteit en waarde ten goede zou komen, en dus ook in overeenstemming zou zijn met de eisen van de EU 2020-strategie; onderstreept dat dit met name van belang is voor overheidsopdrachten voor de levering van goederen die van invloed zijn op de gezondheid van de consument en waarbij de kwaliteit en de productiemethoden een belangrijke rol spelen, bijvoorbeeld in de levensmiddelensector; onderstreept dat de regels voor overheidsopdrachten flexibel genoeg moeten zijn om ervoor te zorgen dat passieve consumenten in bijvoorbeeld ziekenhuizen, de ouderenzorg, scholen en kleuterscholen gelijke toegang hebben tot gezond voedsel met een goede prijs-kwaliteitverhouding, en niet alleen maar tot de goedkoopste variant;
14. onderkent dat overheidsaanbestedingen, mits zij effectief worden ingezet, een reële stimulans kunnen betekenen in termen van hoogwaardige banen, lonen en arbeidsomstandigheden en van gelijke behandeling, voor het bijbrengen van vaardigheden en het verschaffen van opleidingen, ondersteuning van het milieubeleid en de bevordering van onderzoek en innovatie; verzoekt de Commissie om de regeringen en de aanbestedende instanties ertoe aan te moedigen het gebruik van duurzame overheidsopdrachten te ondersteunen en hoogwaardige werkgelegenheid te bevorderen, en in Europa diensten en goederen van hoge kwaliteit te leveren; verzoekt de Commissie nauwgezet te onderzoeken op welke wijze overheidsopdrachten een bijdrage hebben geleverd tot het bereiken van de bredere doelen van de EU en aan te geven wat er moet worden gedaan om deze doelstellingen in de toekomst nog beter te verwezenlijken;
15. herinnert eraan dat precommerciële inkoop een weinig gebruikt instrument is dat meer innovatie in het aanbestedingsbeleid van de overheid kan brengen en een belangrijke bijdrage kan leveren bij het opsporen en creëren van leidende markten en het verbeteren van de toegang van het mkb tot overheidsopdrachten; is voorts van mening dat het voorgestelde model voor deling van de risico's en voordelen (IPR) bij precommerciële inkoop niet alleen juridisch moet worden verduidelijkt maar ook vereenvoudigd, zodat degenen die bij aanbestedingen zijn betrokken dit instrument regelmatig en effectief kunnen benutten; verzoekt de Commissie in het kader van de algehele herzieningsprocedure een aanpassing van de wet- en regelgeving inzake overheidsopdrachten of staatssteun voor te stellen, teneinde het gebruik van precommerciële inkoopfaciliteiten te stimuleren;
16. wijst op het belang van standaarden voor overheidsopdrachten, in de zin dat deze openbare aanbesteders kunnen helpen hun beleidsdoelstellingen op een effectieve en transparante manier te verwezenlijken; dringt in dit verband aan op de ontwikkeling van een regelmatig bijgewerkte gegevensbank voor standaarden, in het bijzonder standaarden voor ecologische en sociale criteria, die voor overheidsinstellingen beschikbaar moeten worden gesteld, zodat aanbesteders bij het opstellen van hun aanbestedingen kunnen beschikken over adequate richtsnoeren en een duidelijk stelsel van regels, en aldus gemakkelijk kunnen verifiëren of zij voldoen aan de relevante normen;
17. dringt erop aan dat er bij overheidsopdrachten ter wille van de doelstellingen op het punt van vereenvoudiging en innovatie meer gebruik wordt gemaakt van niet-discriminerende en open standaarden, met name op het gebied van toegankelijkheid, ICT en milieu;
18. onderstreept dat de vraag of een product of dienst al dan niet op duurzame wijze is geproduceerd, terecht wordt aangemerkt als een kenmerk van het product, dat als criterium kan worden gebruikt om dat product te vergelijken met andere producten of diensten die niet op duurzame manier zijn geproduceerd, ten einde de aanbestedende instanties in staat te stellen om de ecologische en sociale gevolgen van de door hen gegunde contracten op een transparantie manier te controleren, zonder daarbij de noodzakelijke inhoudelijke kant van het contract uit het oog te verliezen; wijst erop dat moet worden verduidelijkt in hoeverre het mogelijk is om voor alle contracttypen in de technische specificaties – voor zover zulks zinvol en dienstig is – vereisten vast te leggen met betrekking tot het productieproces; verwijst naar de zaak-Wienstrom, die is uitgegroeid tot het klassieke antwoord op de vraag hoe en waarom productiekenmerken als technische specificaties kunnen worden aangemerkt;
19. onderstreept de noodzaak om bij overheidsopdrachten meer belang te hechten aan het duurzaamheidsaspect door dit in ieder stadium van het aanbestedingsproces te integreren (dus zowel bij de geschiktheidstest als in de technische specificaties en de clausules betreffende de uitvoering van het contract);
20. wijst erop dat de aanbestedende instanties, gezien het toenemende besef omtrent de gevolgen die goederen, werken en diensten kunnen hebben voor milieu en klimaat, de milieukosten ook zouden moeten betrekken bij de beoordeling van de vraag welke aanbieding de economisch voordeligste is en bij hun berekening van de levenscycluskosten;
21. merkt op dat de tekst van de richtlijnen nader moet worden gespecificeerd om hem beter toegankelijk te maken voor mensen met een handicap;
22. is van mening dat de bestaande bepalingen inzake onderaanneming moeten worden aangescherpt, aangezien gebruikmaking van meerdere onderaannemingsniveaus problemen kan opleveren in termen van naleving van collectieve arbeidsovereenkomsten, arbeidsvoorwaarden en gezondheids- en veiligheidsnormen; pleit er daarom voor dat de overheidsinstanties in kennis worden gesteld van alle gegevens met betrekking tot de inschakeling van onderaannemers alvorens er een contract wordt gesloten; verzoekt de Commissie met het oog op de toekomstige herziening van de richtlijnen na te gaan of er behoefte is aan nadere regels voor de gunning van opdrachten in onderaanneming, bijvoorbeeld ter vaststelling van de hiërarchieke verantwoordelijkheidsstructuur, met name om te voorkomen dat kleine en middelgrote onderaannemers aan minder gunstige voorwaarden worden onderworpen dan die welke gelden voor de hoofdaannemer die de overheidsopdracht in de wacht heeft gesleept;
23. onderkent de rol die de EU kan spelen bij het faciliteren van de totstandkoming van succesvolle publiek/private partnerschappen middels bevordering van eerlijke mededinging en uitwisseling van optimale praktijken tussen de lidstaten in de sfeer van het sociaal en werkgelegenheidsbeleid; wijst echter op de grote verschillen tussen de lidstaten wat betreft de op dit gebied vigerende wettelijke en procedurele voorschriften; verzoekt de Commissie derhalve het begrip „publiek/private partnerschappen” duidelijker te definiëren, met name ten aanzien van de manier waarop de betrokken partijen gezamenlijke risico's moeten dragen en aan hun financiële verplichtingen moeten voldoen;
24. roept de Commissie ertoe op opnieuw te toetsen wat een adequaat niveau voor de drempelwaarden met betrekking tot leverings- en dienstcontracten zou zijn en om deze, indien nodig, te verhogen, zodat o.a. exploitanten zonder winstoogmerk en ondernemingen in de sociale economie en mkb-bedrijven gemakkelijker toegang kunnen krijgen tot overheidsopdrachten; dringt erop aan dat zeer nauwlettend wordt stilgestaan bij de wettelijk bindende eisen van de WTO-overeenkomst inzake overheidsopdrachten; bovendien moet er tevens rekening mee worden gehouden dat, gezien de toch al moeilijke onderhandelingen over de toegang tot overheidsopdrachten, een verhoging van de drempelwaarden in Europa zeer gemakkelijk zou kunnen leiden tot nog meer obstakels voor het EU-handelsbeleid;
25. benadrukt dat elke eventuele uitbreiding van de EU-regelgeving inzake overheidsopdrachten die ertoe leidt dat ook wordt bepaald „wat er wordt aangeschaft” een belangrijke wijziging in de bestaande regeling zou teweegbrengen die zorgvuldig dient te worden geëvalueerd; betwijfelt of dit de vereenvoudiging en stroomlijning van de regelgeving ten goede zou komen, en vreest veeleer dat het zou leiden tot nog gecompliceerdere regels, met veel uitzonderingen, die in de praktijk moeilijk te handhaven zouden zijn, aangezien het bij aanbestedingsrichtlijnen om procedurele richtsnoeren gaat (d.w.z. over „hoe de aanschaf in zijn werk moet gaan”), die niet moeten worden aangevuld met bepalingen over „wat er moet worden aangeschaft”;
Derde taak: de regels vereenvoudigen en flexibelere procedures mogelijk maken
26. wijst erop dat de richtlijnen vaak als te gedetailleerd worden ervaren en dat ze steeds technischer en complexer zijn geworden, terwijl het juridische risico voor zowel aanbestedende diensten als leveranciers die de regels niet naleven, aanzienlijk is toegenomen; merkt op dat risico's worden geschuwd uit angst voor betwistingen, wat een verstikkend effect heeft op innovatie en duurzame ontwikkeling en er veel te vaak toe leidt dat voor de laagste prijs wordt gekozen in plaats van voor de beste prijs-kwaliteitverhouding; dringt aan op meer ruimte voor onderhandeling en communicatie, gecombineerd met maatregelen om te zorgen voor transparantie en om misbruik en discriminatie te voorkomen, en is van mening dat markttoetsing nadrukkelijk dient te worden toegestaan als een mogelijke eerste stap;
27. merkt op dat het beleid inzake overheidsopdrachten er in de eerste plaats op gericht moet zijn effectieve besteding van middelen door de lidstaten te garanderen, bij overheidsopdrachten optimale resultaten te scoren door toepassing van duidelijke, transparante en flexibele procedures, en Europese bedrijven in staat te stellen in de hele Europese Unie onder gelijke voorwaarden te concurreren;
28. pleit in het kader van de herziening van het Europees aanbestedingsrecht voor duidelijke, eenvoudige en flexibele regels die minder gedetailleerd zijn en die tegelijkertijd leiden tot eenvoudigere, snellere en goedkopere aanbestedingsprocedures welke beter toegankelijk zijn voor mkb-bedrijven en die het investeringsklimaat ten goede komen; is daarom van mening dat deze regels en procedures veel meer gebaseerd dienen te zijn op de algemene beginselen van transparantie, gelijke behandeling en non-discriminatie; is van oordeel dat vereenvoudiging van de regels inzake overheidsopdrachten de kans op fouten verkleint en beter aansluit bij de behoeften van kleine aanbestedende diensten;
29. pleit ervoor dat een evaluatie wordt opgemaakt om te kunnen bekijken of er ruimte is voor gebruikmaking op grotere schaal dan volgens de bestaande richtlijnen is toegestaan van de procedure van gunning via onderhandelingen met voorafgaande bekendmaking in de gehele EU, zodat de aanbestedende diensten en bedrijven beter kunnen communiceren en vraag en aanbod effectief op elkaar kunnen worden afgestemd; is van mening dat, indien er eventueel tot ruimere toepassing van de procedure van gunning via onderhandelingen zou worden besloten, er ook bijkomende maatregelen ter voorkoming van misbruik moeten worden ingevoerd, zoals een verplichting voor aanbestedende diensten om vooraf voor alle inschrijvers bepaalde minimumvoorwaarden vast te leggen met betrekking tot het verloop van de procedure – zoals ook gangbare praktijk is bij particuliere aanbestedingen – evenals het verplicht gebruik van schriftelijke documentatie;
30. verzoekt de Commissie de bestaande methoden voor de beoordeling van de geschiktheid van leveranciers (met name het gebruik van raamovereenkomsten, dynamische aankoopsystemen en kwalificatiesystemen door afnemers van diensten van nutsbedrijven) te herzien, zodat middels nieuw in te voeren kwalificatiemethoden de kosten en termijnen kunnen worden beperkt, zodat deze aantrekkelijk kunnen worden gemaakt voor zowel aanbestedende diensten als bedrijven en zodat optimale resultaten kunnen worden verkregen;
31. herhaalt zijn eis om alternatieve aanbiedingen (of varianten) stelselmatig toe te staan, aangezien ze essentieel zijn voor het bevorderen en verspreiden van innovatieve oplossingen; benadrukt dat door in de specificaties prestatie- en functionele vereisten op te nemen en varianten uitdrukkelijk toe te staan, inschrijvers de mogelijkheid krijgen om innovatieve oplossingen voor te stellen, met name in sterk innoverende sectoren zoals ICT; verlangt voorts dat alle mogelijkheden - zowel wetgevende als niet-wetgevende - worden onderzocht om ervoor te zorgen dat openbare aanbestedingen meer worden ingezet als een instrument ter bevordering van de innovatie in Europa;
32. verzoekt de Commissie het regelgevingskader voor openbare aanbestedingen nader te verduidelijken, vooral wat betreft de uitvoeringsfase van contracten (bijvoorbeeld met betrekking tot „ingrijpende wijzigingen” in een lopend contract, wijzigingen betreffende de contractant of de beëindiging van contracten);
33. betreurt dat inschrijvers slechts over beperkte mogelijkheden beschikken om hun aanbieding te corrigeren wanneer er gegevens ontbreken; verzoekt de Commissie derhalve nader aan te geven welke omissies inschrijvers achteraf kunnen rechtzetten, welke bijkomende aanpassingen er zijn toegestaan en op welke manier transparantie en gelijke behandeling kunnen worden gegarandeerd;
34. wijst erop dat aanbestedende diensten wellicht op basis van een officieel evaluatierapport baat zouden kunnen vinden bij eerdere ervaringen met een inschrijver; pleit ervoor een tijdlimiet in te stellen voor uitsluitingen, teneinde transparantie en objectiviteit te garanderen; wijst op de noodzaak tot verduidelijking van de tekst in de Richtlijnen 2004/17/EG en 2004/18/EG door te bepalen dat een inschrijver die bij een eerdere aanbestedingsprocedure schuldig is bevonden aan onbehoorlijk gedrag opnieuw als betrouwbaar kan worden aangemerkt van zodra hij afdoende heeft bewezen dat hij een effectief zelfreinigingsproces heeft doorlopen; is van mening dat een verduidelijking in die zin de strijd tegen de corruptie ten goede zou komen door het inbouwen van stimulansen om corrupte praktijken in versneld tempo te doen verdwijnen, en dat aldus ernstige juridische twijfels uit de weg zouden kunnen worden geruimd;
35. betreurt dat de geconstateerde tekortkomingen, het gebrek aan deskundigheid, de ontoereikende kennis omtrent overheidsopdrachten en het gebrek aan aanbestedingsstrategieën van overheidszijde in het groenboek niet worden vermeld; benadrukt hoe belangrijk het is om deskundigheid te bevorderen en objectiviteit te garanderen bij zowel aanbestedende diensten als marktdeelnemers, met name door de ontwikkeling van gerichte opleidingsprogramma's te ondersteunen; beveelt aan om binnen de bestaande nationale kaders een netwerk op te richten van centra van uitmuntendheid, ten einde de uitwisseling van informatie en goede praktijken tussen de lidstaten te bevorderen; spoort tevens de op nationaal en EU-niveau opererende koepelorganisaties ertoe aan gezamenlijk verantwoordelijkheid te nemen voor de beschikbaarstelling van relevante informatie en voor het faciliteren van de uitwisseling van informatie tussen hun leden in heel Europa; onderstreept het belang van overzichtelijke en gemakkelijk te begrijpen handboeken voor zowel aanbestedende diensten als inschrijvers; betreurt dat de documenten met als titel „Groen kopen!Een handboek inzake milieuvriendelijke overheidsopdrachten” en „Sociaal kopen: een gids voor de inachtneming van sociale overwegingen bij overheidsaanbestedingen”, die in respectievelijk 2005 en 2010 zijn gepubliceerd, in dit opzicht niet echt nuttig zijn gebleken;
36. stelt vast dat slechts 1,4% van de opdrachten wordt gegund aan ondernemingen uit andere lidstaten; onderstreept dat professionalisering en een betere opleiding voor aanbesteders en inschrijvers niet alleen de concurrentieverhoudingen in de gehele EU ten goede zou komen, maar ook zou leiden tot een betere benutting van de voordelen die de interne markt voor overheidsopdrachten te bieden heeft;
Vierde taak: de toegang voor mkb-bedrijven verbeteren
37. benadrukt dat het van essentieel belang is dat mkb-bedrijven, als motor van de Europese economie, gemakkelijk toegang moeten kunnen krijgen tot overheidsopdrachten teneinde werkgelegenheid, duurzame ontwikkeling, innovatie en groei op peil te houden; wijst erop dat door de procedures te vereenvoudigen, mkb-vriendelijke strategieën te ontwikkelen en de gedragscode toe te passen, het voor kleine en middelgrote bedrijven eenvoudiger wordt gemaakt om toegang te krijgen tot overheidscontracten en zij in staat worden gesteld op gelijkere en billijkere voorwaarden aan dergelijke opdrachten deel te nemen; is van mening dat het waarborgen van een gemakkelijkere, gelijke en eerlijke toegang tot overheidsopdrachten voor alle ondernemers zou resulteren in een betere besteding van belastinggeld; wijst erop dat mkb-bedrijven over het algemeen niet de beschikking hebben over omvangrijke gespecialiseerde administratieve faciliteiten, en dat de administratieve lasten die hen worden opgelegd, daarom tot een minimum moeten worden beperkt;
38. wijst erop dat de selectiecriteria die worden gehanteerd ter bepaling van de financiële draagkracht, bijvoorbeeld met betrekking tot de omzet van een bedrijf, in een juiste verhouding moeten staan tot de aard van de te gunnen opdracht; waarschuwt de Commissie en de lidstaten dat zij bij de invoering van flexibele en gebruiksvriendelijke instrumenten geen nieuwe obstakels voor mkb-bedrijven moeten creëren en bij voorrang met hun belangen rekening moeten houden; verzoekt de Commissie met het oog op de verbetering van de toegang tot procedures voor overheidsopdrachten en van de transparantie daarvan, met name ten behoeve van kleinere aanbestedende diensten en inschrijvers, de TED-website (Tenders Electronic Daily) te moderniseren om deze beter toegankelijk te maken door ze op een aantrekkelijkere en gebruiksvriendelijkere manier gestalte te geven, met bijzondere aandacht voor de zoekcriteria en de kwaliteit en gedetailleerdheid van de beknopte vertalingen voor de respectieve aanbestedingen; pleit ervoor dat de TED-website voorziet in de mogelijkheid om gebruikers te waarschuwen en van informatie te voorzien van zodra er nieuwe belangwekkende aanbestedingen worden uitgeschreven;
39. verzoekt de Commissie het bewustzijn aan te scherpen met betrekking tot het belang van het splitsen van opdrachten in percelen en om de toepassing te overwegen van het „pas toe of leg uit”-principe, waarbij ofwel de regels met betrekking tot kwesties als splitsing in percelen moeten worden toegepast ofwel moet worden uitgelegd waarom ze niet worden toegepast;
40. wijst erop dat de aanbestedende diensten meer gebruikt zouden moeten maken van de mogelijkheden om overheidsopdrachten op te splitsen in percelen, hetgeen mkb-bedrijven in kwantitatieve en kwalitatieve zin meer mogelijkheden biedt om deel te nemen aan overheidsopdrachten en waardoor de concurrentieverhoudingen worden verbeterd; spoort mkb-bedrijven ertoe aan gebruik te maken van gezamenlijke aanbestedingen en contractbundeling, omdat zij daarmee schaalvoordelen zouden kunnen realiseren op terreinen zoals logistiek en vervoer; spoort de overheidsinstanties ertoe aan zich flexibel op te stellen ten aanzien van dergelijke eigentijdse en vrijwillige vormen van samenwerking; verzoekt de Commissie alle mogelijkheden te onderzoeken om tijdelijke of permanente samenwerkingsverbanden tussen mkb-bedrijven en microbedrijven te stimuleren, zodat zij kunnen inschrijven op aanbestedingen die niet in percelen zijn verdeeld, zonder daarbij als onderaannemer te hoeven optreden; verzoekt de Commissie in dit verband specifiek een onderzoek in te stellen naar de gangbare praktijk van onderaanbesteding aan mkb-bedrijven – vaak onder minder gunstige voorwaarden dan die welke gelden voor de hoofdaannemer – van delen van contracten die niet zijn opgedeeld in percelen en die voor mkb-bedrijven te groot zijn om er zelf op in te schrijven;
41. stelt voor om, waar mogelijk, eigen verklaringen toe te staan en alleen van de geselecteerde gegadigden of de winnende inschrijver originele stukken te verlangen, waardoor eventuele vertragingen en marktverstoringen als gevolg van onjuiste verklaringen worden voorkomen; verzoekt de Commissie de introductie te stimuleren van een „elektronisch aanbestedingspaspoort” dat door alle lidstaten zou worden geaccepteerd en waarmee het bewuste bedrijf zou kunnen aantonen dat het voldoet aan de voorwaarden van de EU-wetgeving inzake overheidsopdrachten; de invoering van een Europees systeem van voorafgaande erkenning zou wat dat betreft een nuttig instrument kunnen zijn indien het eenvoudig, goedkoop en gemakkelijk toegankelijk zou zijn voor mkb-bedrijven;
Vijfde taak: zorgen voor solide procedures en oneerlijke bevoordeling tegengaan
42. verzoekt de Commissie zich met het oog op de bestrijding van corruptie bij overheidsopdrachten in te zetten voor efficiëntere rapportagemethoden, o.a. in de vorm van informatie-uitwisseling tussen de lidstaten over uitsluiting van ondeugdelijke inschrijvers; verzoekt de Commissie te zorgen voor duidelijke regels voor de bescherming van klokkenluiders, overeenkomstig de aanbevelingen in Resolutie 1729(2010) van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa(9), de transparantie te bevorderen van contracten die uit EU-middelen gefinancierd worden en de aanzet te geven tot voorlichtingsmaatregelen, zowel op institutioneel niveau als ten behoeve van het grote publiek;
43. stelt vast dat sommige lidstaten reeds doeltreffende procedures voor overheidsopdrachten hanteren die garant staan voor transparantie en effectief gebruik van belastinggeld; dringt er bij de Commissie op aan de beste praktijken die op dit gebied in de lidstaten worden gehanteerd te onderzoeken en te definiëren wat de meest effectieve aanbestedingsbeginselen zijn voor de hele EU;
44. wijst erop dat de bestrijding van corruptie en favoritisme een van de doelstellingen van de richtlijnen is; onderstreept dat de lidstaten op dit vlak met verschillende problemen te kampen hebben en dat een meer op Europese leest geschoeide aanpak het risico in zich bergt dat de inspanningen om de voorschriften te stroomlijnen en te vereenvoudigen worden ondermijnd en tot meer bureaucratische rompslomp kunnen leiden; wijst erop dat het transparantie- en het concurrentiebeginsel van essentieel belang zijn bij de bestrijding van corruptie; dringt aan op een gemeenschappelijke aanpak voor „zelfreinigende” maatregelen, ten einde marktverstoringen te voorkomen en rechtszekerheid voor zowel marktdeelnemers als aanbestedende diensten te waarborgen;
45. is van oordeel dat overheidsopdrachten transparant moeten zijn en moeten openstaan voor publieke controle, aangezien het daarbij om overheidsgeld gaat; dringt bij de Commissie aan op meer helderheid om rechtszekerheid voor lokale en andere overheidsinstanties te kunnen garanderen en hen in staat te stellen hun burgers te informeren over hun contractuele verplichtingen;
46. verzoekt de Commissie een evaluatie op te maken van de problemen in verband met uitzonderlijk lage offertes en daarvoor passende oplossingen voor te stellen; beveelt de aanbestedende diensten aan om in geval van abnormaal lage offertes tijdig voldoende informatie te verstrekken aan de andere inschrijvers, zodat zij kunnen beoordelen of er gronden voor een onderzoeksprocedure aanwezig zijn; dringt aan op meer consistentie tussen het gemeenschappelijk extern handelsbeleid van de EU en de praktijken in lidstaten waar uitzonderlijk lage offertes worden geaccepteerd;
Zesde taak: bevordering van elektronisch aanbesteden
47. is ingenomen met het groenboek van de Commissie over de bevordering van elektronisch aanbesteden; wijst erop dat het actieplan inzake elektronisch aanbesteden zijn doel niet heeft bereikt en dat op alle bestuursniveaus, met inbegrip van de EU, meer politiek leiderschap nodig is om de overgang naar elektronisch aanbesteden door te zetten en te versnellen; wenst te bewerkstelligen dat ten minste 50% van de aanbestedingsoperaties van zowel de EU-instellingen als de lidstaten elektronisch worden afgehandeld, conform de verplichting die de regeringen van de lidstaten in 2005 op de ministersconferentie over e-overheid in Manchester zijn aangegaan;
48. onderstreept dat de Commissie een unieke rol te vervullen heeft bij de bevordering van verdere standaardisering en op het gebied van infrastructurele voorzieningen: zo is er bijvoorbeeld met betrekking tot elektronische handtekeningen en tijdstempels uit veiligheidsoverwegingen behoefte aan een gemeenschappelijk overeengekomen formaat; verzoekt de Commissie de benodigde gemeenschappelijke standaarden te ontwikkelen; wijst erop dat ingewikkelde technische vereisten voor de authenticatie van inschrijvers voor bedrijven een belemmering kunnen vormen; benadrukt in dit verband de noodzaak tot ontwikkeling van een gestandaardiseerd systeem voor elektronische handtekeningen; dringt bij de lidstaten aan op de invoering van een systeem voor de validering van certificaten die zijn uitgegeven door onder hun toezicht staande certificatiedienstverleners;
49. onderstreept het belang van open normen en technologische neutraliteit om de interoperabiliteit van de verschillende systemen te waarborgen en al te grote afhankelijkheid van één partij te voorkomen; verzoekt de Commissie reële interoperabiliteit te waarborgen tussen de verschillende elektronische aanbestedingsplatforms die in de lidstaten al bestaan, en meer gebruik te maken van de resultaten die worden verkregen middels EU-initiatieven zoals PEPPOL en e-CERTIS;
50. wijst erop dat alle wetgevingsvoorstellen om elektronisch aanbesteden uit te breiden en te vereenvoudigen moeten worden geïntegreerd in de herziening van de algemene richtlijnen inzake overheidsopdrachten, en overeen moeten stemmen met het toepassingsgebied en de algemene voorschriften inzake overheidsopdrachten, zoals verplichtingen op het vlak van drempelwaarden;
51. onderstreept dat elektronisch aanbesteden de vereenvoudiging van het hele aanbestedingsproces kan stimuleren en efficiëntievoordelen kan opleveren, die aanzienlijke kosten- en tijdbesparingen tot gevolg kunnen hebben voor zowel bedrijven als overheidsorganen, en dat elektronisch aanbesteden tevens de transparantie en de toegankelijkheid ten goede komt; merkt op dat elektronische gunning van contracten met name nieuwe perspectieven biedt voor modernisering van administratieve procedures op het gebied van overheidsopdrachten; wijst er eens te meer op dat elektronische aanbestedingen in principe goedkoper, efficiënter en transparanter zouden moeten zijn dan traditionele openbare aanbestedingen; is echter van mening dat er nog ruimte is voor verbetering en dat er meer moet worden gedaan in termen van toegang tot betrouwbare, vergelijkbare en objectieve informatie en statistische gegevens; roept de Commissie en de lidstaten ertoe op het grensoverschrijdend gebruik van elektronisch aanbesteden te bevorderen;
52. wijst erop dat wetgeving niet het enige instrument is om veranderingen te bewerkstelligen; verzoekt de Commissie derhalve zich te beraden over nieuwe manieren waarop lokale en regionale partijen onderling ervaringen en beste praktijken kunnen uitwisselen en kennis kunnen overdragen over de grenzen heen; benadrukt dat er grote behoefte is aan verdere verbetering van de capaciteiten en de knowhow van personeel dat te maken heeft met elektronische aanbestedingen, alsook aan ondersteuning van mkb-bedrijven bij de opbouw van hun kennis en capaciteiten middels nationale en/of EU-stimulansen, teneinde een gelijk speelveld tussen mkb-bedrijven en grote ondernemingen te creëren; verwelkomt de Financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen als een nieuw instrument om grensoverschrijdende elektronische aanbestedingen te bevorderen en aldus de digitale interne markt in staat te stellen zich te ontwikkelen;
53. is verheugd over de aankondiging in het Europese actieplan inzake e-overheid 2011-2015 van de Commissie om van het platform ePractice.eu een effectief instrument te maken voor de uitwisseling van ervaring en informatie tussen de lidstaten en tussen e-overheidsbeoefenaren, en pleit nadrukkelijk voor uitbreiding van het toepassingsgebied daarvan naar lokale en regionale beoefenaren;
o o o
54. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, en de regeringen en parlementen van de lidstaten.
– gezien artikelen 21, 45 en 47 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikelen 15, 21, 29, 34 en 45 van het Handvest van de grondrechten,
– gezien artikel 151 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap(1),
– gezien Richtlijn 91/533/EEG van de Raad van 14 oktober 1991 betreffende de verplichting van de werkgever de werknemer te informeren over de voorwaarden die op zijn arbeidsovereenkomst of -verhouding van toepassing zijn(2),
– gezien de fundamentele arbeidsnormen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO),
– gezien Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels(3),
– gezien Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden(4) en gezien het verslag over de toepassing van Richtlijn 2004/38/EG (COM(2008)0840) en de resoluties van de Raad van november 2007 en april 2009 betreffende Richtlijn 2004/38/EG,
– gezien het follow-updocument van de Commissie betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (COM(2009)0313),
– gezien het ontwerp van het tussentijdse verslag over het vergelijkend onderzoek inzake de toepassing van Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, dat op verzoek van de Commissie juridische zaken is uitgevoerd door de Actie Service Europese staatsburgers (ECAS),
– gezien de mededeling van de Commissie over een betere omzetting en toepassing van Richtlijn 2004/38/EG, en gezien haar voornemen om vereenvoudigde richtsnoeren voor EU-burgers te publiceren waarbij optimaal van internet gebruik wordt gemaakt,
– gezien Richtlijn 2005/36/EG van 7 september 2005 van het Europees Parlement en de Raad over de erkenning van beroepskwalificaties(5),
– gezien de mededeling van de Commissie van 6 december 2007 getiteld „Mobiliteit, een instrument voor meer en betere banen: het Europees actieplan voor arbeidsmobiliteit (2007-2010)” (COM(2007)0773),
– gezien de mededeling van de Commissie van 18 november 2008 over het effect van het vrije verkeer van werknemers in de context van de uitbreiding van de EU (COM(2008)0765),
– gezien de mededeling van de Commissie van 16 december 2008 getiteld „Nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen; anticipatie op en onderlinge afstemming van de arbeidsmarkt en -vaardigheidsbehoeften” (COM(2008)0868),
– gezien de mededeling van de Commissie van 13 juli 2010 getiteld „Het vrije verkeer van werknemers opnieuw garanderen: rechten en belangrijkste ontwikkelingen” (COM(2010)0373),
– gezien de mededeling van de Commissie van 13 april 2011 getiteld „Akte voor de interne markt: Twaalf hefbomen voor het stimuleren van de groei en het versterken van het vertrouwen – ”Samen werk maken van een nieuwe groei'' (COM(2011)0206), waarin de mobiliteit van werknemers is opgenomen als een van de twaalf essentiële instrumenten,
– gezien de Europa 2020-strategie en in het bijzonder de kerninitiatieven „Een agenda voor nieuwe vaardigheden en banen” en „Jongeren in beweging”,
– gezien de conclusies van de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken van 27 november 2008 over „Misbruik en oneigenlijk gebruik van het recht van vrij verkeer van personen”,
– gezien de conclusies van de Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken van 9 maart 2009 over „De beroeps- en geografische mobiliteit van de beroepsbevolking en het vrije verkeer van werknemers in de Europese Unie”,
– gezien zijn resolutie van 2 april 2009 over de problemen en perspectieven van het Europees burgerschap(6),
– gezien zijn resolutie van 18 december 2008 over het Europees actieplan voor milieu en gezondheid (2007-2010)(7),
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité getiteld „De resterende obstakels voor de mobiliteit op de interne arbeidsmarkt in kaart gebracht”(8),
– gezien artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0258/2011),
A. overwegende dat het recht om in een andere lidstaat te wonen en te werken een van de fundamentele vrijheden van de Unie en een elementair onderdeel van het burgerschap van de Unie is – ongeacht de etnische afkomst – en wordt erkend door de Verdragen, maar dat de statistieken laten zien dat nog te weinig personen hun voordeel doen met dit recht, ondanks de specifieke initiatieven die zijn genomen om de mobiliteit van werknemers te bevorderen;
B. overwegende dat de mobiliteit van werknemers moet worden aangemoedigd in de hele Europese Unie wanneer er nood is aan arbeidskrachten;
C. overwegende dat werknemers uit de EU te kampen kunnen hebben met moeilijkheden en uitdagingen wanneer ze werk zoeken in een andere lidstaat;
D. overwegende dat het recht om in een ander land van de Unie te wonen en te werken een van de fundamentele vrijheden van de Unie en een elementair onderdeel van het burgerschap van de Unie is en wordt erkend door de Verdragen, maar dat de statistieken laten zien dat nog te weinig personen hun voordeel doen met dit recht, ondanks de specifieke initiatieven die zijn genomen om de mobiliteit van werknemers te bevorderen;
E. overwegende dat het huidige mobiliteitspercentage onder werknemers niet toereikend is om de efficiëntie van de arbeidsmarkten in de Europese Unie te verbeteren; overwegende dat slechts 2,3% van de EU-burgers in een andere lidstaat woont dan in het land van hun nationaliteit, maar dat 17% overweegt om in de toekomst gebruik te maken van het vrije verkeer en 48% overweegt om bij ontslag een baan in een ander land of een andere regio te zoeken;
F. overwegende dat het vrije verkeer van werknemers een positief sociaaleconomisch voorbeeld voor zowel de EU als de lidstaten is, aangezien het een mijlpaal vormt voor de Europese integratie, de economische ontwikkeling, de sociale cohesie, de individuele doorgroeimogelijkheden op professioneel niveau, de strijd tegen vooroordelen, racisme en vreemdelingenhaat, en dat het een tegenwicht kan vormen voor de negatieve effecten van de economische crisis, waardoor de EU beter bestand is tegen de uitdagingen van de wereldwijde veranderingen door alle belanghebbenden op besluitvormingsniveau hierbij te betrekken en door tegelijkertijd de dialoog met de maatschappelijke organisaties aan te gaan;
G. overwegende dat het bevorderen van de mobiliteit van werknemers een positieve bijdrage levert aan het verwezenlijken van de werkgelegenheidsdoelstellingen zoals geformuleerd in de Europa 2020-strategie; nodigt de Commissie uit om de arbeidsmobiliteit te integreren in de kerninitiatieven en roept de lidstaten op de arbeidsmobiliteit en geografische mobiliteitsdimensie in aanmerking te nemen bij het ontwikkelen van hun nationale strategieën en hervormingsprogramma's;
H. overwegende dat de onvoldoende flexibele arbeidswetgeving de mobiliteit van werknemers in Europa afremt;
I. overwegende dat volgens de mededeling van de Commissie van 18 november 2008 mobiele werknemers van de landen die in 2004 en 2007 tot de EU zijn toegetreden een positief effect hebben gehad op de economieën van de lidstaten die deze mobiele werknemers hebben opgenomen;
J. overwegende dat de recente ontwikkeling van onze maatschappijen, met name als gevolg van industriële veranderingen, globalisering, andere arbeidspatronen, demografische veranderingen en nieuwe vervoersmiddelen, een grotere mate van mobiliteit van werknemers vergt;
K. overwegende dat er geen negatieve effecten zijn gemeld in de lidstaten die de overgangsmaatregelen met betrekking tot het vrije verkeer van werknemers uit de lidstaten die in 2004 en 2007 tot de EU zijn toegetreden niet hebben toegepast, maar dat een aantal lidstaten heeft besloten in hun arbeidsmarkten beperkingen te blijven toepassen ten aanzien van onderdanen van Roemenië en Bulgarije;
L. overwegende dat er ondanks allerlei rechtshandelingen en programma's van de EU ter bevordering van het vrije verkeer van werknemers belemmeringen voor de volledige tenuitvoerlegging van deze fundamentele vrijheid bestaan (bijvoorbeeld sociale, taalkundige, culturele, wettelijke en administratieve belemmeringen, pover terugkeerbeleid dat niet tegemoetkomt aan de behoeften van migrerende werknemers, gebrek aan erkenning van ervaringen met mobiliteit, problemen met het vinden van werk door echtgenoten en partners, en trage erkenning van diploma's en beroepskwalificaties);
M. overwegende dat de beroepsmatige en geografische mobiliteit in tijden van crisis een bijdrage kan leveren aan het terugdringen van de werkloosheid door een betere afstemming van de vraag naar en het aanbod van arbeid, waardoor het creëren van arbeidsmogelijkheden wordt gestimuleerd, aan het aanpassen van de economie, de samenleving en de demografie aan structurele veranderingen en aan het bevorderen van de economische groei en het concurrentievermogen van de EU; is van mening dat de huidige procedures voor de erkenning van beroepskwalificaties in deze context een grote belemmering vormen voor de mobiliteit van werknemers in de Europese Unie;
N. overwegende dat deze belemmeringen en beperkingen inbreuk maken op een grondrecht van werknemers, het herstel van de EU-economieën bemoeilijken en contraproductieve effecten kunnen hebben, zoals meer illegaal werk, een uitbreiding van de zwarte economie en uitbuiting van werknemers;
O. overwegende dat discriminatie op grond van seksuele gerichtheid krachtens artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verboden is;
P. overwegende dat de huidige economische crisis de mobiliteit negatief heeft beïnvloed en tijdelijke werknemers en deeltijdwerkers, en dan vooral vrouwen, het hardst heeft getroffen;
Q. overwegende dat bij de mobiliteit van werknemers binnen de EU grote verschillen tussen mannen en vrouwen te zien zijn (mannen geven veel vaker dan vrouwen aan te verhuizen vanwege een nieuwe baan of een overplaatsing, namelijk 44% tegenover 27%(9)); overwegende dat het fenomeen mobiliteit beter in kaart moet worden gebracht aan de hand van aparte gegeven voor mannen en vrouwen;
1. wijst erop dat in het verslag van de Commissie COM(2008)0840 melding wordt gemaakt van aanhoudende inbreuken door de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2004/38/EG, die betrekking heeft op de uitoefening van het recht van vrij verkeer van werknemers, en dat deze situatie aanleiding heeft gegeven tot talrijke individuele klachten, verzoekschriften en meer dan veertig parlementaire vragen, als gevolg waarvan de Commissie vijf inbreukprocedures heeft ingeleid wegens onjuiste toepassing van de richtlijn;
2. verwelkomt mededeling COM(2010)0373 van de Commissie, waarin de huidige stand van zaken met betrekking tot het vrije verkeer van werknemers wordt beschreven en toegelicht, maar betreurt het ontbreken van concrete maatregelen of aanbevelingen om mobiliteitsproblemen op te lossen;
3. is verheugd over initiatieven van de Commissie als „WO.M.EN” (mechanisme ter vergroting van de mobiliteit van vrouwen) en verzoekt haar de reikwijdte van de projecten ter bevordering van de arbeidsmobiliteit van vrouwen te vergroten en te verbeteren;
4. verzoekt de Commissie de arbeidsmobiliteit verder te bevorderen door een alomvattende, multidisciplinaire mobiliteitsstrategie voor de lange termijn te presenteren die erop gericht is alle bestaande wettelijke, administratieve en praktische belemmeringen voor het vrije verkeer van werknemers weg te nemen; verzoekt om een consistent, efficiënt en transparant beleid dat zich concentreert op de eisen van de arbeidsmarkt en economische trends;
5. roept de Commissie op steun te geven aan de mobiliteit van het arbeidspotentieel via de uitwerking en bevordering van strategieën voor eenvoudigere voorlichting en informatie over de rechten van mobiele werknemers en over de voordelen van mobiliteit voor de algemene ontwikkeling en de economie van zowel de EU als de lidstaten; de sensibilisering van werknemers, gezinsleden en belanghebbenden ten aanzien van de rechten op vrij verkeer en de daarmee verband houdende kansen en instrumenten is een cruciale factor in de effectieve toepassing van de EU-wetgeving;
6. is van mening dat mobiliteit enkel op een effectieve manier kan worden bevorderd door middel van wezenlijke verbeteringen op het vlak van de solidariteit en gedeelde verantwoordelijkheid van de lidstaten en door de totstandbrenging van een duidelijk wetgevingskader voor legale migratie;
7. verzoekt de lidstaten belemmeringen voor de mobiliteit van werknemers weg te nemen door personen (van wie de meerderheid vrouwen) die hun wederhelft of partner naar een andere lidstaat volgen, passende diensten aan te bieden, zoals cursussen om hun integratie in de nieuwe sociale en culturele omgeving te vergemakkelijken, bijvoorbeeld taalcursussen en beroepsgerichte cursussen;
8. merkt echter op dat het vrijwillige karakter van mobiliteit in stand moet worden gehouden; benadrukt dat de negatieve bijwerkingen van een grotere mobiliteit die tot een „brain drain” en „youth drain” kunnen leiden, evenals de negatieve effecten voor de gezinscohesie en voor kinderen indien een of beide ouders in het buitenland werken, op EU-niveau beter beperkt dienen te worden;
9. verzoekt de lidstaten samenwerkingsvormen te ontwikkelen om te voorkomen dat gezinnen, en met name kinderen, de vreselijke gevolgen ondervinden van het feit dat zij gescheiden zijn van hun ouders die ver weg wonen;
Administratieve vereenvoudiging en wettelijke aspecten
10. herinnert eraan, gezien de bepalingen van de Verdragen en de bestaande wetgeving, dat de lidstaten een verantwoordelijkheid hebben om de administratieve procedures met betrekking tot de uitoefening van het vrije verkeer van werknemers te vereenvoudigen met het oog op een optimale tenuitvoerlegging van dit recht en om ongerechtvaardigde, onnodige en omslachtige administratieve procedures die de toepassing van dit recht beperken, te voorkomen;
11. dringt er bij de Commissie op aan de stroomlijning van administratieve praktijken en administratieve samenwerking te bevorderen, teneinde synergieën tussen nationale autoriteiten mogelijk te maken;
12. moedigt de lidstaten ertoe aan effectievere communicatiekanalen tot stand te brengen tussen mobiele werknemers en de verantwoordelijke overheidsdiensten, opdat werknemers volledige toegang krijgen tot informatie over hun rechten en plichten;
13. benadrukt dat „rechten van werknemers” beter ten uitvoer kunnen worden gelegd indien en wanneer een migrant uit de EU tewerkgesteld is in een wettelijk bezoldigde bezigheid in de ontvangende lidstaat;
14. onderstreept dat vrouwen die naar het buitenland gaan om te werken in de verzorging van kinderen of ouderen, zoals babysitters, au pairs, gouvernantes of verpleegsters, vaak in dienst worden genomen door particuliere entiteiten, zoals families of familieleden, waardoor zij zonder arbeidsovereenkomst of illegaal blijken te werken en derhalve geen gebruik kunnen maken van rechten en voordelen uit hoofde van de sociale zekerheid, de gezondheidszorg enz.;
15. is bezorgd over de slechte omzetting en tenuitvoerlegging van de bestaande richtlijnen betreffende het vrije verkeer van werknemers, met name Richtlijn 2004/38/EG met betrekking tot het recht op inreis en verblijf van familieleden uit derde landen, en over omslachtige administratieve procedures en aanvullende verblijfsdocumenten (werkvergunningen, huisvestingsverklaringen) die niet stroken met Richtlijn 2004/38/EG;
16. verzoekt de Commissie om de voorrechten die de Verdragen haar toekennen ten volle uit te oefenen door de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2004/38/EG voortdurend en uitgebreid te bewaken en om in dat kader ook, indien nodig, het recht uit te oefenen om inbreukprocedures in te leiden tegen lidstaten die de richtlijn niet naleven;
17. roept de lidstaten op hun bepalingen te herzien die de overgangsperioden voor de toegang tot hun arbeidsmarkten regelen, die op lange termijn negatieve gevolgen kunnen hebben voor de fundamentele waarden en rechten die zijn verankerd in de EU-verdragen, zoals vrij verkeer, non-discriminatie en solidariteit en gelijke rechten; is bijgevolg verheugd over het recente besluit van enkele lidstaten om hun arbeidsmarkten volledig open te stellen voor sommige van de lidstaten die in 2004 tot de EU zijn toegetreden en betreurt de recente wetgevingsvoorstellen in andere lidstaten die tot doel hebben de rechten van werknemers van lidstaten die in 2004 en 2007 tot de EU zijn toegetreden te ondermijnen; vraagt de Commissie te onderzoeken of dergelijk beleid in strijd is met het EU-recht;
18. roept de Commissie op tot verbetering van het huidige rechtskader voor de erkenning van beroepskwalificaties zoals neergelegd in Richtlijn 2005/36/EG;
19. roept de Commissie op Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap(10) te herzien om rekening te houden met de door het Europees Parlement in deze resolutie uiteengezette voorstellen;
20. roept de Commissie op te waarborgen dat lidstaten de verordening „Brussel I” (Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad) toepassen betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken; benadrukt het belang van de verordening „Brussel I” met betrekking tot sancties en boetes voor de uitbuiting van werknemers;
21. roept de Commissie op te waarborgen dat de lidstaten Richtlijn 2004/38/EG ten uitvoer leggen zonder enige vorm van discriminatie, met inbegrip van discriminatie op grond van seksuele gerichtheid; herinnert de Commissie aan eerdere oproepen om het vrije verkeer van alle EU-burgers en hun families te waarborgen zonder rekening te houden met seksuele gerichtheid;
Verband met andere EU-beleidsterreinen
22. merkt op dat het recht van vrij verkeer van werknemers niet los kan worden gezien van andere rechten en basisbeginselen van de EU en dat eerbiediging van het Europese sociale model en de rechten die worden gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, als weerspiegeld in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de mogelijkheid biedt om fatsoenlijke banen, adequate arbeidsvoorwaarden waaronder bescherming en veiligheid op de werkplek, socialezekerheidsrechten, gelijke behandeling, het combineren van werk en gezinsleven en de vrijheid om diensten te verlenen te realiseren; benadrukt dat het stemrecht bij lokale, regionale en Europese verkiezingen een essentieel element van deze rechten vormt en roept op tot een betere tenuitvoerlegging hiervan; merkt op dat het stemrecht bij nationale verkiezingen in de lidstaat van oorsprong verloren kan gaan en is van mening dat deze kwestie nader in overweging genomen moet worden;
23. roept de Commissie op een scorebord te ontwikkelen betreffende de obstakels waarmee werknemers in de Unie worden geconfronteerd indien zij gebruik wensen te maken van hun recht van vrij verkeer, en een overzicht te presenteren van de wijze waarop door de lidstaten op die obstakels wordt gereageerd, teneinde te kunnen beoordelen of die obstakels grondig en effectief worden aangepakt;
24. roept de Commissie op een uitgebreide evaluatie uit te voeren van de huidige economische situatie in de lidstaten met betrekking tot de arbeidsmarkten; roept de lidstaten op een betere integratie van het migratiebeleid tot stand te brengen met betrekking tot de arbeidsaspecten, teneinde het tekort aan arbeidskrachten aan te pakken en de binnenlandse productie te stimuleren;
25. feliciteert de Commissie met de geslaagde koppeling tussen de mobiliteit van werknemers en de Europa 2020-strategie en stelt zich op het standpunt dat dit van cruciaal belang is om de welvaart binnen de EU een grote impuls te geven door op een solide en duurzame basis meer werkgelegenheid te creëren;
26. benadrukt dat het belangrijk is dat de gelijke behandeling van werknemers, gecombineerd met de adequate bescherming van arbeidsrechten, plaatsvindt overeenkomstig de geldende regels die opgenomen zijn in de nationale regelgeving en collectieve overeenkomsten in de desbetreffende lidstaat; is ervan overtuigd dat het beginsel „gelijk loon voor gelijk werk op dezelfde plaats” in combinatie met gendergelijkheid overal in de EU geldig moet zijn om loondumping en sociale dumping te voorkomen; benadrukt dat rechten uitsluitend aan iedereen ten goede kunnen komen als zij adequaat ten uitvoer gelegd en gehandhaafd worden; verzoekt in dit verband de Commissie en de lidstaten erop toe te zien dat het vrije verkeer nooit wordt gebruikt met het oog op ongelijke behandeling, loondumping en sociale dumping;
27. is van mening dat de verschillen tussen de wetgeving van de EU en die van de lidstaten beter moeten worden gecoördineerd, teneinde obstakels voor de tenuitvoerlegging en het gebruik van het recht van vrij verkeer van werknemers weg te nemen;
28. dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om, met inachtneming van de subsidiariteit, een correcte tenuitvoerlegging te waarborgen van de wetgeving betreffende non-discriminatie, om praktische maatregelen te nemen met het oog op de handhaving van het beginsel van een gelijke behandeling van mobiele werknemers, en om vooroordelen, racisme en vreemdelingenhaat te bestrijden;
29. dringt bij de lidstaten en de Commissie aan op de versterking van het EU-beleid ter bestrijding van directe en indirecte discriminatie, de uitbuiting van migrerende werknemers afkomstig uit de EU binnen de Europese Unie en het misbruik van hun rechten als gevolg van hun ontoereikende kennis van talen en de wetten die van toepassing zijn op hun tewerkstelling in de ontvangende lidstaat;
30. moedigt de lidstaten aan ervoor te zorgen dat de markttoezichtautoriteiten zich meer richten op de rechten van mobiele werknemers, in het bijzonder door ze beter voor te lichten en te informeren op het gebied van arbeidsrecht;
31. is van mening dat wijzigingen in de wetgeving van lidstaten op het terrein van de sociale zekerheid, het zorgstelsel en de belastingen vooraf getoetst moeten worden op de effecten voor het vrije verkeer van werknemers; roept derhalve op te komen met een verplichting tot een grenseffectentoets die gedetailleerd inzicht geeft in de belemmeringen voor het vrij verkeer;
32. wijst erop dat de toegenomen grensoverschrijdende mobiliteit ook een actieve betrokkenheid van de sociale partners noodzakelijk maakt, teneinde de betrokken werknemers, met name de werknemers die tijdelijk in het buitenland werken, van adequate en effectieve informatie, steun en bescherming te voorzien met betrekking tot hun sociale en arbeidsrechten;
33. is van mening dat met het oog op de efficiënte tenuitvoerlegging van al het beleid ten behoeve van het vrije verkeer van werknemers de te nemen maatregelen moeten worden gecoördineerd, vooral op het gebied van de voltooiing van de interne markt, de coördinatie van socialezekerheidsstelsels, aanvullende pensioenrechten, bescherming van werknemers, grensoverschrijdende medische hulp, onderwijs en beroepsopleiding, belastingen (zoals maatregelen om dubbele belasting te voorkomen) en bestrijding van discriminatie;
34. benadrukt dat arbeidsbeperkingen een obstakel vormen voor de werking van de interne markt en dat de economische crisis aantoont dat het nodig is te zorgen voor de bevordering van vrije arbeidsmobiliteit;
35. wijst er nogmaals op dat, teneinde inconsistenties binnen de interne markt van de EU te vermijden, de lidstaten met het oog op tewerkstelling voorrang moeten geven aan EU-burgers en voorrang kunnen geven aan onderdanen van derde landen die naar hooggekwalificeerde banen solliciteren, zoals uiteengezet in Richtlijn 2009/50/EG van de Raad van 25 mei 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op een hooggekwalificeerde baan(11); onderstreept dat het belangrijk is aanvragen voor een blauwe kaart van de EU te weigeren voor sectoren van de arbeidsmarkt met een beperkte toegang voor werknemers uit andere lidstaten in het kader van overgangsregelingen;
36. roept op tot meer coördinatie tussen de Europese en de nationale instellingen om burgers beter te informeren en te ondersteunen en om toezicht te houden op de wijze waarop het recht van vrij verkeer van werknemers in de praktijk wordt omgezet en door individuen wordt gebruikt om de tenuitvoerlegging van de arbeidsmobiliteit te versnellen;
37. huldigt de opvatting dat adequate socialebeschermingsstelsels de geografische en beroepsmobiliteit van werknemers in hoge mate vergemakkelijken en dat de sociale integratie van mobiele werknemers en de sociale re-integratie van teruggekeerde werknemers in het beleid inzake arbeidsmobiliteit moeten worden geïntegreerd; benadrukt dat voor dit doel de erkenning van reeds verworven rechten en een grotere mate van begrip voor de diversiteit van de systemen in de afzonderlijke lidstaten essentieel zijn en ondersteund moeten worden;
38. roept de lidstaten op om het probleem van de schijnzelfstandigheid onder mobiele werknemers aan te pakken; benadrukt dat het noodzakelijk is dergelijke werknemers toegang te geven tot de relevante rechten en bescherming;
39. roept de Commissie en de lidstaten op om haat tegen werknemers uit de hele EU te bestrijden door de middelen en informatie voor integratie ter beschikking te stellen en wederzijds begrip, culturele diversiteit en respect in de lidstaten te bevorderen waar mobiele werknemers uit de EU te gast zijn;
40. benadrukt dat een efficiënte tenuitvoerlegging van het vrije verkeer van werknemers vraagt om gecoördineerde maatregelen door de Europese en nationale autoriteiten die erop gericht zijn administratieve procedures gemakkelijker en eenvoudiger te maken voor kwesties die indirect verband houden met dit recht, zoals de overdracht van voertuigregistraties en de garantie dat medische dossiers toegankelijk zijn, het beschikbaar stellen van een uitgebreide databank met het competentieniveau van beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg, het vermijden van dubbele belasting, duidelijke regels voor de vergoeding van medische kosten enz.;
41. is van mening dat de overdraagbaarheid van socialezekerheidsrechten fundamenteel is om ervoor te kunnen zorgen dat migrerende werknemers hun verworven rechten kunnen doen gelden;
42. is van mening dat kleine en middelgrote ondernemingen de motor van het economisch herstel kunnen zijn, omdat zij de grootste bron van nieuwe banen zijn; herhaalt daarom dat de EU zich moet inzetten voor de ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen (bijvoorbeeld via de Europese Progress-microfinancieringsfaciliteit) en deze moet ondersteunen, met name door middel van een actief arbeidsbeleid en beroepsonderwijs- en beroepsopleidingsprogramma's;
43. verzoekt grensregio's overeenkomsten in overweging te nemen ter bevordering van de grensoverschrijdende arbeidsmobiliteit, teneinde wederzijdse voordelen te creëren voor deze regio's;
Maatregelen om het vrije verkeer te bevorderen
44. roept de lidstaten ertoe op de bestaande overgangsbelemmeringen voor het vrije verkeer van werknemers uit de lidstaten die in 2007 tot de EU zijn toegetreden weg te nemen; meent dat deze belemmeringen met twee maten meten, contraproductief en discriminatoir zijn jegens Europese burgers, en roept op om de begunstigingsclausule voor de hele Unie te doen gelden;
45. is van mening dat de mobiliteit van de arbeidskrachten binnen de Europese Unie van essentieel belang is voor het economisch herstel en de verwezenlijking van de doelstellingen in het kader van de Europa 2020-strategie; dringt er bijgevolg bij de lidstaten die nog steeds arbeidsmarktbeperkingen toepassen met betrekking tot Roemeense en Bulgaarse onderdanen op aan om deze beperkingen tegen eind 2011 te verwijderen, in overeenstemming met de termijn die is vastgelegd in het toetredingsverdrag;
46. vraagt nauwere en meer efficiënte samenwerking tussen de bevoegde nationale autoriteiten bij het controleren of arbeidsovereenkomsten in overeenstemming zijn met de nationale en de EU-regelgeving; wijst erop dat wederzijdse bijstand en informatie-uitwisseling tussen de lidstaten gewaarborgd moeten zijn ingeval van overtredingen; vraagt de Commissie toezicht te houden op dit proces;
47. roept overheidsinstanties en alle belanghebbenden op alles in het werk te stellen om de bewustwording onder werknemers te vergroten van hun rechten en van de verschillende instrumenten (arbeidsrecht, collectieve overeenkomsten, gedragscodes en socialezekerheidsbepalingen) die op hun arbeidsverhouding, arbeidsvoorwaarden en leefomstandigheden van toepassing zijn;
48. betreurt de daling van het aantal arbeidsinspecties in de EU; benadrukt dat efficiënte controles een essentieel element zijn om een gelijke behandeling en gelijke spelregels te waarborgen; roept de lidstaten op om het aantal arbeidsinspecties te vergroten en de inspecteurs van voldoende middelen te voorzien; roept de Commissie op om de samenwerking en coördinatie tussen arbeidsinspecties te verbeteren;
49. is van mening dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de kinderen van mobiele werknemers uit de EU niet te kampen hebben met moeilijkheden met betrekking tot hun nationaliteit of burgerschap door de arbeidskeuzes van hun ouders, en dat de bijzondere behoeften van kinderen van mobiele werknemers op een adequate manier moeten worden onderzocht om te zorgen voor effectieve beleidsmaatregelen;
50. onderstreept dat de lidstaten verbetering moeten brengen in de situatie van kinderen die door hun ouders worden achtergelaten, zodat zij zich normaal kunnen ontwikkelen, onderwijs krijgen en een behoorlijk sociaal leven hebben;
51. uit zijn bezorgdheid over de toename van gedwongen arbeid in de EU die op sommige gebieden nauw verband houdt met de georganiseerde criminaliteit; benadrukt de noodzaak om aan gedwongen arbeid een hoge prioriteit te geven bij de activiteiten van Europol en Eurojust; dringt er bij lidstaten op aan hun gezamenlijke inspanningen te vergroten om gedwongen arbeid te controleren, te vervolgen en te bestraffen en te waarborgen dat dergelijke praktijken strafrechtelijk vervolgd kunnen worden; benadrukt dat het noodzakelijk is maatregelen te nemen ter waarborging van de bescherming van de slachtoffers van gedwongen arbeid;
52. verzoekt de Commissie zowel de positieve als de negatieve effecten van arbeidsmobiliteit voor zowel de gast- en thuislanden als de EU vanuit een sociaaleconomisch perspectief en met het oog op geografische cohesie te onderzoeken en bekend te maken, waarbij de nadruk moet worden gelegd op gevolgen als: economische verliezen, meer zwartwerk en uitbuiting op de werkplek vanwege een onduidelijk rechtskader als gevolg van overgangsmaatregelen, een gebrekkig bewustzijn onder EU-burgers van hun rechten en de gevolgen van de vertragingen bij het doorvoeren van maatregelen door de lidstaten met het oog op de integratie van werknemers uit lidstaten die in 2004 en 2007 zijn toegetreden tot de EU; verzoekt zowel de Commissie als de lidstaten te vermijden overgangsmaatregelen te implementeren die het vrije verkeer van werknemers belemmeren en een negatieve invloed hebben op het concurrentievermogen van de arbeidsmarkten van de EU, en dit voor alle huidige lidstaten of toekomstige kandidaat-lidstaten;
53. spoort de Commissie aan om haar initiatieven uit te voeren die gericht zijn op de bevordering van de geografische mobiliteit van jonge mensen op basis van de beschikbare regelingen voor de leermobiliteit, waarbij gebruik moet worden gemaakt van alle specifieke programma's die hieraan gerelateerd zijn;
54. verwelkomt het plan van de Commissie om de langetermijnvraag en het langetermijnaanbod in de arbeidsmarkten van de EU, opgesplitst in sectoren, beroepen, kwalificatieniveaus en landen, tot 2020 regelmatig en systematisch te beoordelen, en adviseert met klem het arbeids- en onderwijsbeleid van de lidstaten te coördineren met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie betreffende het scheppen van banen en het in de toekomst voorkomen van indirecte belemmeringen, zoals het niet erkennen van diploma's uit andere EU-landen, voor de uitoefening van het recht van vrij verkeer; in het plan dient het tekort aan arbeidskrachten in de EU op de korte, middellange en lange termijn duidelijk in kaart te worden gebracht;
55. verzoekt om de uitwerking en uitvoering van passende maatregelen om een einde te maken aan nog steeds bestaande gevallen van discriminatie en negatieve stereotypen, waarmee in het bijzonder werknemers uit Oost- en Zuid-Europa geconfronteerd worden, en om de integratie van werknemers die van hun recht op vrij verkeer gebruik maken in de samenleving van het gastland te bevorderen;
56. verzoekt de autoriteiten op alle niveaus maatregelen te nemen om de arbeidsmobiliteit te stimuleren en het bewustzijn van de mogelijkheden en voordelen van mobiliteit te vergroten, met name onder nieuwkomers op de arbeidsmarkt, en benadrukt daarbij de coördinerende rol van de Commissie;
57. is van oordeel dat de lidstaten de algemene criteria voor de erkenning van diploma's en kwalificaties dienen te vereenvoudigen en vast te stellen, aangezien mensen die werk zoeken in een andere lidstaat dan die waaruit zij afkomstig zijn, juist om deze reden moeilijkheden ondervinden;
58. betreurt de beleidsmaatregelen van lidstaten die andere EU-burgers op actieve wijze stimuleren om de betreffende lidstaat te verlaten; vraagt de Commissie te verifiëren of dergelijke beleidsmaatregelen een inbreuk vormen op het recht van vrij verkeer;
Werkgelegenheidsdiensten en voorlichting aan werknemers
59. erkent en benadrukt het belang van openbare werkgelegenheidsdiensten, met name van het Eures-systeem en -netwerk, voor de bevordering van de arbeidsmobiliteit in de EU, en met name in grensoverschrijdende regio's, door het verstrekken van informatie over vacatures, rechten en plichten bij (im)migratie en grensarbeid, mogelijkheden om onderwijs en beroepsopleidingen te volgen en arbeids- en leefomstandigheden; benadrukt de bijzondere rol van de sociale partners bij de advisering van werknemers binnen grensoverschrijdende partnerschappen; benadrukt dat Eures een middel moet blijven voor de bevordering van eerlijke mobiliteit en verzoekt de Commissie om de financiële middelen beschikbaar te blijven stellen ter ondersteuning van het werk van de sociale partners in grensregio's;
60. roept op om de institutionele capaciteiten van Eures te ontwikkelen en de functie van Eures te versterken als „one-stopinstrument” ter bevordering van de mobiliteit van werknemers en hun familieleden;
61. is bezorgd over de verlaging van de beschikbare begrotingsmiddelen voor Eures-adviseurs; vraagt om een langetermijnstrategie die ervoor zorgt dat Eures en het personeel van Eures hun taken efficiënt kunnen vervullen en merkt op dat dit alleen mogelijk is door een verhoging van de beschikbare begrotingsmiddelen;
62. verzoek de Commissie en de lidstaten de vereiste maatregelen te nemen voor een productievere en efficiëntere samenwerking tussen Eures en de verantwoordelijke nationale autoriteiten;
63. moedigt de lidstaten ertoe aan om in samenwerking met de Commissie Eures onder de burgers te promoten en daarbij via de openbare arbeidsbureaus gedrukt materiaal en advies te verstrekken over het gebruik ervan, evenals over de organisatie van seminars ter bevordering van mobiliteit in het kader van het tertiair onderwijs;
64. is van mening dat voorlichting van werknemers in de EU over de voordelen van arbeidsmobiliteit en de rechten en verplichtingen die daaruit voortvloeien verder moet worden verbeterd; verzoekt de Commissie haar maatregelen en die van de nationale autoriteiten te coördineren en koppelingen te ontwikkelen tussen Eures en Solvit, het onlinenetwerk voor het oplossen van problemen, teneinde de kwaliteit van de diensten te verbeteren voor burgers die hun recht op mobiliteit uitoefenen; verzoekt de Commissie en de lidstaten meertalige adviesinstanties voor migrerende werknemers uit de EU op te richten, in het bijzonder daar waar deze werknemers in groten getale werkzaam zijn;
65. benadrukt dat er bij het bevorderen van een actief werkgelegenheidsbeleid een hoge prioriteit gegeven moet worden aan informatie over de beschikbare onderwijs- en opleidingsprogramma's in de EU;
66. dringt erop aan meer nadruk te leggen op de tenuitvoerlegging van Richtlijn 91/533/EEG van de Raad van 14 oktober 1991 betreffende de verplichting van de werkgever de werknemer te informeren over de voorwaarden die op zijn arbeidsovereenkomst of -verhouding van toepassing zijn (de zogeheten „Informatierichtlijn”)(12); deze richtlijn heeft betrekking op de minimuminformatie die werknemers van hun werkgever moeten ontvangen over hun arbeidsverhouding, met inbegrip van alle relevante bepalingen die van toepassing zijn op de werkgelegenheidssituatie in het gastland;
67. roept de Commissie op om in samenwerking met de lidstaten te streven naar actieve betrokkenheid van de sociale partners bij de praktische toepassing en de versterking van de rechten van mobiele werknemers;
68. benadrukt de noodzaak van de samenwerking tussen werknemers en werkgevers binnen het Eures-netwerk;
69. roept op tot een intensievere dialoog en meer coördinatie tussen nationale en regionale autoriteiten, aangezien zij doorgaans voor veel burgers de eerste bron van informatie zijn vanwege hun nabijheid en kennis van de behoeften van burgers, en roept daarnaast op tot een grotere betrokkenheid van de sociale partners;
70. roept de lidstaten op om het werk van uitzendbureaus zo streng mogelijk te controleren om te garanderen dat niet wordt voorbijgegaan aan de rechten en verwachtingen van de mobiele werknemers en dat het vrij verkeer en de sociale zekerheid van de werknemers niet in het geding kan komen;
71. verzoekt de Commissie en de lidstaten toezicht uit te oefenen op de situatie van bureaus en organisaties die werk aanbieden aan werknemers uit andere lidstaten, en potentieel illegaal of zwartwerk op te sporen, alsmede bureaus en organisaties die fictieve banen aanbieden;
72. benadrukt dat, in verband met de invoering van het vrije verkeer, er voor werkgevers de plicht zou moeten bestaan om buitenlandse werknemers over de rechten van werknemers in het desbetreffende arbeidsland te informeren; daarnaast moeten meertalige adviesinstanties voor arbeidsmigranten in de lidstaten opgericht worden;
73. roept de Commissie op een mededeling op te stellen over de fiscale gevolgen voor werknemers die onder de werkingssfeer van deze richtlijn vallen met het oog op een beter inzicht in en mogelijke oplossingen voor essentiële kwesties die de mobiliteit van werknemers kunnen belemmeren of voorkomen;
Vergaren van vaardigheden en kennis om het concurrentievermogen te vergroten
74. om het concurrentievermogen van Europa zeker te stellen en te vergroten, moeten de investeringen in formeel en informeel onderwijs, beroepsopleiding, uitwisseling van werkervaring en gecoördineerde maatregelen om de vergroting van de arbeidsmobiliteit te versnellen de hoogste prioriteit krijgen;
75. is van mening dat er een actiever arbeidsmarktbeleid gevoerd moet worden, met speciale aandacht voor beroepsopleidingen en een leven lang leren, omdat hierdoor een bijdrage geleverd kan worden aan het vergroten van de arbeidsmobiliteit, het overgangsproces in perioden met een structurele werkloosheid wordt bevorderd en werknemers over meer mogelijkheden beschikken om zich aan te passen aan veranderingen op de arbeidsmarkt;
76. feliciteert de Commissie met haar kerninitiatief „Jongeren in beweging” en met de „Agenda voor nieuwe vaardigheden en banen” en verwelkomt met name het proefproject „Je eerste Eures-baan” en de voorgestelde maatregelen voor de ontwikkeling van een Europees vaardighedenpaspoort;
77. verwelkomt het feit dat jongeren de noodzakelijke vaardigheden worden bijgebracht om in andere landen te kunnen werken en leven; stelt zich op het standpunt dat mensen het recht hebben om in het land van hun keuze te wonen en te werken;
78. is van mening dat vaardigheden en kennis die in lijn zijn met de specifieke nationale, regionale en lokale marktomstandigheden de mobiliteit van werknemers bevorderen en verzoekt de Commissie een routekaart met betrekking tot de vraag naar vaardigheden te ontwikkelen en een middellange- en langetermijnbeoordeling te maken van de in de toekomst beschikbare banen, met de mogelijkheid om de vraag naar en het aanbod van vaardigheden op elkaar af te stemmen, alsook om de balans op te maken van de als gevolg van demografische veranderingen en de vergrijzing te verwachten personeelstekorten in bepaalde beroepsgroepen op de middellange en lange termijn;
79. is van mening dat arbeidsmobiliteit een tweerichtingsproces is: enerzijds leidt het tot het verwerven van vaardigheden en kennis via uiteenlopende soorten onderwijs om de actieve beroepsbevolking adequaat voor te bereiden op de concurrentie waarmee zij geconfronteerd wordt bij het zoeken naar een baan, en anderzijds kunnen mobiele werknemers door die arbeidsmobiliteit hun vaardigheden en kennis verder ontwikkelen, aangezien zij meer praktische ervaring en kennis vergaren op hun nieuwe werkplek;
80. is van mening dat de mobiliteit binnen het beroepsonderwijs in het bijzonder bevorderd moet worden, aangezien er op dit gebied nog steeds grote lacunes bestaan; benadrukt het belang van programma's zoals het „Leonardo da Vinci”-programma en verzoekt de lidstaten en bij het beroepsonderwijs betrokken ondernemingen om deze programma's intensiever te gebruiken of het gebruik ervan te vergemakkelijken;
81. wenst eveneens dat de door mobiele werknemers tijdens hun mobiele bestaan opgedane nieuwe competenties officieel worden bekrachtigd om op die manier het verhoogd persoonlijk potentieel van deze werknemers officieel te erkennen en er aldus mede voor te zorgen dat zij duurzaam aansluiting hebben op de arbeidsmarkt;
82. huldigt de opvatting dat de aandacht niet alleen moet uitgaan naar jonge werknemers en dat gerichte strategieën gewenst zijn om het vrije verkeer van verschillende categorieën werknemers te bevorderen en te vergemakkelijken op basis van hun specifieke kenmerken (leeftijd, geslacht, vaardigheden, tot kwetsbare of minderheidsgroepen behorend) en behoeften, zodat mobiliteit voor alle categorieën werknemers een optie kan worden;
83. roept de lidstaten ertoe op hun strategieën voor een leven lang leren en beroepsopleiding af te stemmen op de ontwikkelingen op de arbeidsmarkten en overdraagbare vaardigheden te ontwikkelen die geografisch en wat betreft kennis een breder gebied bestrijken, teneinde deze beter te laten aansluiten bij het aanbod van banen;
84. roept de Commissie en de lidstaten ertoe op gezamenlijk toe te werken naar een situatie waarin onderwijsprogramma's van scholen en universiteiten en onderwijsstelsels in de EU beter met elkaar te vergelijken zijn, door middel van de wederzijdse erkenning van diploma's, mede met als doel de noodzakelijke wederzijdse erkenning van scholing te bevorderen; wijst op de verschillen die alsnog bestaan tussen de erkenning van diploma's en van kwalificaties voor gereglementeerde beroepen, in de hoop dat de toegang volledig wordt geliberaliseerd; juicht in dit verband toe dat er steeds meer grensoverschrijdende samenwerkingsverbanden tussen hogescholen en universiteiten zijn en roept de lidstaten op dit te ondersteunen;
85. moedigt de lidstaten aan om de kleine en middelgrote ondernemingen sterker te betrekken bij levenslang leren door de betrokken werknemers en werkgevers stimulansen te bieden, waarbij bijzondere nadruk dient te worden gelegd op het leren van talen en nieuwe technologieën, overeenkomstig de behoeften van de arbeidsmarkt; daarbij dient te worden overwogen dat het grootste deel van het arbeidspotentieel in Europa in kleine en middelgrote ondernemingen werkt en op deze manier concurrentiekrachtiger kan worden, maar ook dat de mobiliteit daarmee wordt versterkt en een oplossing kan worden gevonden voor het verschijnsel van openstaande vacatures in een aantal lidstaten;
86. huldigt de opvatting dat een betere synergie moet worden gevonden tussen programma's die zijn bedoeld om het vrije verkeer van studenten, personen die een beroepsopleiding volgen en stagiaires aan te moedigen en programma's die specifiek zijn gericht op bevordering van het vrije verkeer van werknemers;
87. moedigt de lidstaten ertoe aan om met de hulp van de Commissie en de sociale partners structuren in het leven te roepen die de gezinnen van mobiele werknemers kunnen helpen bij het leren van niet alleen de taal maar ook de culturele tradities van de gastlidstaat, daar juist deze factoren nog steeds hinderpalen zijn in de mobiliteit van de Europese burgers;
88. huldigt de opvatting dat onvoldoende talenkennis (vooral bij volwassenen) nog steeds een belangrijk obstakel is voor de arbeidsmobiliteit en kan leiden tot meer zwartwerk; verzoekt de lidstaten om het talenonderwijs actief te bevorderen en binnen alle schooltypen uit te breiden en de Commissie om haar inspanningen op dit gebied voort te zetten;
o o o
89. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, en de regeringen en parlementen van de lidstaten.
Het in de dienstenrichtlijn vastgelegd proces van wederzijdse beoordeling
209k
54k
Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 over het in de dienstenrichtlijn vastgelegde proces van wederzijdse beoordeling (2011/2085(INI))
– gezien artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,
– gezien de artikelen 9, 49 en 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien de mededeling van de Commissie „Op weg naar een betere werking van de eengemaakte dienstenmarkt – voortbouwen op de resultaten van het in de dienstenrichtlijn vastgelegde proces van wederzijdse beoordeling” (COM(2011)0020) en het bijbehorende werkdocument van de diensten van de Commissie over het in de dienstenrichtlijn vastgelegde proces van wederzijdse beoordeling (SEC(2011)0102),
– gezien de mededeling van de Commissie „Akte voor de interne markt: Twaalf hefbomen voor het stimuleren van de groei en het versterken van het vertrouwen” (COM(2011)0206),
– gezien de mededeling van de Commissie „Naar een Single Market Act” (COM(2010)0608),
– gezien de conclusies van de Raad van 10 maart 2011 over een betere werking van de eengemaakte dienstenmarkt en het in de dienstenrichtlijn vastgelegde proces van wederzijdse beoordeling,
– gezien Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt(1),
– gezien Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties(2),
– gezien zijn resolutie van 6 april 2011 over governance en partnerschap op de interne markt(3),
– gezien zijn resolutie van 15 februari 2011 over de tenuitvoerlegging van Dienstenrichtlijn 2006/123/EG(4),
– gezien artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7-0324/2011),
A. overwegende dat slechts ongeveer een vijfde deel van de totale handel binnen de EU bestaat uit diensten, terwijl de dienstensector tegelijkertijd verantwoordelijk is voor twee derde deel van het bbp en de werkgelegenheid van de EU;
B. overwegende dat activiteiten die onder de dienstenrichtlijn vallen, 40% uitmaken van het bbp en de werkgelegenheid van de EU, en overwegende dat deze activiteiten evenwel ook een van de belangrijkste niet benutte mogelijkheden vertegenwoordigen voor economische groei en nieuwe bronnen van werkgelegenheid in de EU, aangezien er nog steeds veel belemmeringen voor de handel in diensten aanwezig zijn op de interne markt;
C. overwegende dat diensten de motor zijn van de economieën in de lidstaten vanwege de creatie van banen, groei en innovatie en dat daarom een goed werkende en geïntegreerde interne markt voor diensten des te meer nodig is in het licht van de huidige economische en financiële crisis en als voorwaarde voor herstel;
D. overwegende dat de dienstenrichtlijn een hefboom is voor groei van de Europese Unie en dat de volledige en correcte tenuitvoerlegging van deze richtlijn is vastgelegd in het kader van de Europa 2020-strategie en de Akte voor de interne markt;
E. overwegende dat, hoewel een tijdige en correcte omzetting van de dienstenrichtlijn een uitdaging is voor de autoriteiten van de lidstaten, deze wel noodzakelijk is en dat deze tevens een sterke grondslag vormt voor de ontwikkeling van bestuurlijke samenwerking tussen de lidstaten;
F. overwegende dat de Commissie in het kader van het screeningproces in kennis is gesteld van bijna 34 000 eisen;
Inleiding
1. verwelkomt de mededeling van de Commissie over het in de dienstenrichtlijn vastgelegde proces van wederzijdse beoordeling en erkent de aanzienlijke hoeveelheid werk die is verzet door de Commissie en vooral de nationale autoriteiten van de lidstaten, met inbegrip van de plaatselijke en regionale autoriteiten;
2. onderstreept dat een werkende interne dienstenmarkt een voorwaarde is voor het genereren van groei, werkgelegenheid en innovatie in Europa en voor het behoud van de competitieve rol die Europa speelt op het wereldtoneel;
3. wijst erop dat het totale potentieel van de interne dienstenmarkt nog niet volledig werd aangeboord, aangezien als gevolg met name van marktbeperkingen in de lidstaten slechts een klein deel van de kmo's grensoverschrijdende diensten levert;
4. is van mening dat de complete en onverkorte tenuitvoerlegging van de dienstenrichtlijn in alle lidstaten en de invoering van volledig werkende één-loketten de eerste prioriteiten zijn voor het bewerkstelligen van een interne dienstenmarkt;
5. vraagt daarom te onderzoeken of de informatie aan de één-loketten zowel in het Engels als in de moedertaal kan worden verstrekt ten behoeve van dienstverleners en dienstafnemers uit andere lidstaten en of een elektronische handtekening kan worden gebruikt door de dienstverleners en dienstafnemers;
6. benadrukt dat het proces van wederzijdse beoordeling een evaluatie van de interne dienstenmarkt mogelijk heeft gemaakt na de tenuitvoerlegging van de richtlijn, vooral met betrekking tot de vereisten van de artikelen 9, 15 en 16;
Ervaringen met het proces van wederzijdse beoordeling
7. merkt op dat artikel 39 van de dienstenrichtlijn vaag is als het gaat om het vaststellen van de exacte doelstellingen van het proces van wederzijdse beoordeling; merkt op dat er onder de belanghebbenden verschillen bestonden in de visie en verwachtingen over de bedoelingen en resultaten van dit artikel;
8. wijst erop dat de wederzijdse beoordeling is georganiseerd na het verstrijken van de termijn voor de omzetting van de bepalingen van de dienstenrichtlijn; onderstreept dat de tenuitvoerlegging van de dienstenrichtlijn niet moet worden verward met het proces van wederzijdse beoordeling;
9. betreurt de vertragingen in de tenuitvoerlegging van de dienstenrichtlijn in sommige lidstaten en meent dat deze invloed hebben gehad op het proces van wederzijdse beoordeling;
10. is van mening dat, hoewel de timing van het proces van wederzijdse beoordeling een uitdaging vormde, deze timing er eveneens heeft toe bijgedragen dat de dynamiek in stand werd gehouden na de tenuitvoerlegging van de richtlijn;
11. is van mening dat het proces van wederzijdse beoordeling een waardevolle oefening is gebleken in de zin dat de Commissie en de lidstaten een beter inzicht hebben gekregen in de resterende belemmeringen en de situatie in elke lidstaat; merkt op dat het proces de lidstaten in staat heeft gesteld feedback te krijgen over hun beleidskeuzen, dat de bevordering van beste regelgevingspraktijken erdoor werd vereenvoudigd en dat de transparantie van de uitvoeringsresultaten groter is geworden;
12. vraagt de lidstaten en de Commissie de dialoog aan te gaan over wat geoorloofde belemmeringen zijn en wat niet;
13. is van mening dat het proces van wederzijdse beoordeling een belangrijke rol heeft gespeeld bij het uitklaren van bepaalde aanhoudende dubbelzinnige situaties met betrekking tot de levering van diensten op nationaal en grensoverschrijdend niveau, zoals de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties en de verzekeringsverplichtingen die gelden voor grensoverschrijdende dienstverleners; benadrukt dat het proces er uiteindelijk toe heeft bijgedragen te beoordelen of de in elke lidstaat aangenomen uitvoeringsmaatregelen al dan niet werden toegepast volgens de geest van de dienstenrichtlijn;
14. onderstreept dat clusterbesprekingen het kernelement van wederzijdse beoordeling zijn; verwelkomt de geest van samenwerking en wederzijds vertrouwen die tijdens de besprekingen de boventoon heeft gevoerd;
15. is van mening dat het proces van wederzijdse beoordeling heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van een „Europese geest” bij nationale autoriteiten en de lidstaten in staat heeft gesteld elkaar beter te leren kennen; roept de Commissie en de lidstaten op om ervoor te zorgen dat de kennis en ervaring die via de wederzijdse beoordeling zijn opgedaan, wordt behouden en aangewend voor de verbetering van de interne dienstenmarkt;
16. merkt op dat de betrokkenheid van belanghebbenden bij het proces van wederzijdse beoordeling beperkt was; erkent dat een zekere mate van vertrouwelijkheid een belangrijke voorwaarde was voor de bewerkstelliging van wederzijds vertrouwen tussen lidstaten; betreurt het niettemin dat de belanghebbenden niet regelmatig feedback over het proces hebben ontvangen;
17. is zich bewust van de bestuurlijke kosten die zijn verbonden aan wederzijdse beoordeling, met name in lidstaten waar autoriteiten op regionaal niveau betrokken waren bij het proces;
Resultaten en vervolgmaatregelen ter verbetering van de werking van de interne dienstenmarkt
18. is van mening dat het proces van wederzijdse beoordeling in het kader van de dienstenrichtlijn een belangrijk instrument is om verdere initiatieven te identificeren die erop gericht zijn de werking van de interne dienstenmarkt te verbeteren; verwelkomt het feit dat de Commissie een pakket maatregelen voorstelt om voort te bouwen op de vooruitgang die is geboekt tijdens de tenuitvoerlegging en de stadia van de wederzijdse beoordeling;
19. dringt er bij de Commissie op aan het Parlement op de hoogte te houden van de voortgang en resultaten van de gesprekken die met de lidstaten worden gevoerd over de tenuitvoerlegging van de dienstenrichtlijn; roept de Commissie op verdere handhavingsmaatregelen te treffen wanneer dit noodzakelijk wordt geacht;
20. kijkt uit naar de aangekondigde economische evaluatie van de tenuitvoerlegging van de dienstenrichtlijn en van de gevolgen ervan voor de werking van de dienstenmarkt; oopt dat deze evaluatie het mogelijk zal maken de ware impact van de richtlijn op de economische activiteit en de werkgelegenheid te meten; vraagt de Commissie dat zij zorgt voor een zo groot mogelijke transparantie bij de uitvoering van deze evaluatie en dat zij haar bevindingen aan het Parlement presenteert zodra ze beschikbaar zijn;
21. verwelkomt het initiatief met betrekking tot prestatietests voor de interne markt en hoopt dat hierdoor aanzienlijk beter wordt begrepen hoe verschillende EU-wetten in de praktijk worden toegepast en wat de wisselwerking van deze wetten is; is van mening dat er bij het uitvoeren van prestatietests rekening moet worden gehouden met het perspectief van de gebruikers van de interne markt;
22. vraagt de Commissie het Europees Parlement nauw te betrekken bij de prestatietests;
23. dringt erop aan dat de nog resterende regelgevingsbarrières in de vorm van bijvoorbeeld gereserveerde activiteiten, verzekeringsplicht of vereisten inzake rechtsvorm of kapitaalbezit worden geslecht; dringt er bij de Commissie op aan zich daarbij met name te concentreren op de opheffing van onverantwoorde of onevenredige eisen, zodat de goede werking van de interne markt kan worden gewaarborgd;
24. betreurt het feit dat er niet eerder maatregelen werden genomen met betrekking tot domeinen waar problemen reeds lang bekend waren;
25. betreurt dat de Commissie geen criteria heeft verstrekt voor het selecteren van specifieke soorten eisen voor gerichte acties; roept de Commissie op de redenen te verduidelijken waarom de andere soorten eisen die zijn vermeld in artikel 15 van de dienstenrichtlijn, zoals het minimumaantal werknemers en vaste minimum- of maximumtarieven, als minder belangrijk werden beschouwd dan de eisen die werden aangemerkt in haar mededeling;
26. roept de Commissie op om kwantitatieve gegevens te verzamelen en te presenteren met betrekking tot de invloed van de verschillende overblijvende eisen die, als ze worden afgeschaft, de werking van de interne dienstenmarkt zouden verbeteren; roept de Commissie op om haar gerichte maatregelen in de eerste plaats te focussen op het afschaffen van de eisen waarvan de opheffing de meeste toegevoegde waarde zou opleveren als het gaat om de werking van de interne dienstenmarkt met volledige inachtneming van artikel 1 van de dienstenrichtlijn; roept de Commissie bovendien op haar maatregelen te richten op sectoren en beroepen met een hoog groeipotentieel voor grensoverschrijdende dienstverlening;
27. roept de Commissie op de samenwerking met de lidstaten op individuele basis voort te zetten en te intensiveren om te komen tot een volledige en correcte omzetting en tenuitvoerlegging van de dienstenrichtlijn in alle lidstaten;
28. is van mening dat er nog steeds vele nationale obstakels zijn die met name de groei van professionele dienstverlening tussen bedrijven onderling vertragen; roept de lidstaten op ervoor te zorgen dat nieuwe en blijvende eisen niet-discriminerend, noodzakelijk en proportioneel zijn; roept de Commissie op actiever met de lidstaten samen te werken om nauw toezicht te houden op en te zorgen voor regelmatige kennisgeving van de relevante nationale wetgevende maatregelen die betrekking hebben op de uitvoering van artikel 15 van de dienstenrichtlijn;
29. dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan nauwer samen te werken om een correcte toepassing in de lidstaten te waarborgen van de bepaling in artikel 16 van de dienstenrichtlijn met betrekking tot het vrij verrichten van diensten; roept de Commissie op een omvattende beoordeling uit te voeren van de stand van zaken met betrekking tot de levering van grensoverschrijdende diensten in de EU, met inbegrip van de redenen die aan de basis liggen van de beperkte groei in deze sector en een gedetailleerd overzicht van de doeltreffendheid van de bepalingen die zijn opgenomen in artikel 16 van de dienstenrichtlijn;
30. benadrukt dat het nodig is te zorgen voor samenhang bij de uitvoering van de verschillende wetgevingsinstrumenten die van centraal belang zijn voor dienstenactiviteiten;
31. dringt er bij de lidstaten op aan te zorgen voor de volledige en correcte tenuitvoerlegging van de bepalingen van de dienstenrichtlijn die niet opgenomen waren in het proces van wederzijdse beoordeling, zoals de één-loketten, en roept de Commissie op te zorgen voor de strikte handhaving van de relevante bepalingen;
32. dringt er bij de Commissie op aan de nodige aandacht te besteden aan de regelmatige controle en evaluatie van het functioneren van de éénloketvoorzieningen in de lidstaten, die een essentiële rol te vervullen hebben bij het op een gebruiksvriendelijke manier verschaffen van de nodige actuele informatie aan dienstverrichters;
33. wijst op de belangrijke rol die alternatieve geschillenbeslechtingsmechanismen en instrumenten voor probleemoplossing zoals SOLVIT, vervullen door te garanderen dat dienstverleners, en met name de kmo's, ten volle kunnen profiteren van hun internemarktrechten; is ingenomen met de aankondiging van de Commissie dat zij deze instrumenten op hun effectiviteit zal beoordelen en verslag zal uitbrengen over de eventuele noodzaak van verdere specifieke initiatieven;
34. deelt de zienswijze van de Commissie dat dienstverleners alsook dienstafnemers moeten worden geholpen bij het afdwingen van hun rechten en adviseert om in dit opzicht voort te bouwen op de bestaande hulpmiddelen, zoals SOLVIT;
Het proces van wederzijdse beoordeling als hulpmiddel
35. herhaalt zijn steun voor het gebruik van het proces van wederzijdse beoordeling op andere, hiervoor geschikte beleidsgebieden; is van mening dat is gebleken dat wederzijdse beoordeling innovatief en nuttig is en moet worden gezien als een hulpmiddel dat kan worden ingezet om de werking van de interne markt te verbeteren;
36. stelt derhalve voor een wederzijdse beoordeling „light” te onderzoeken en waar gepast in te voeren voor de wederzijdse beoordeling van beleidsgebieden uit richtlijnen met een horizontaal karakter waarbij de lidstaten veel manoeuvreerruimte hebben behouden, om zo meer homogene wetgeving te krijgen, een betere verstandhouding en onderling begrip tussen de lidstaten te creëren en om „goldplating” (toevoeging van overbodige voorschriften) te voorkomen;
37. adviseert dat wederzijdse beoordeling als een flexibel instrument per geval moet worden gebruikt; adviseert dat op een gerichte manier wordt voorgesteld het hulpmiddel op te nemen in welbepaalde richtlijnen met een horizontaal karakter waarvoor vele omzettingsmaatregelen nodig zijn en die lidstaten een ruime mate van autonomie geven; stelt bovendien een gericht gebruik van het proces van wederzijdse beoordeling voor, waarbij alleen de belangrijkste bepalingen van een richtlijn worden onderworpen aan de procedure;
38. roept de Commissie echter op de doelstellingen en verwachte resultaten van wederzijdse beoordeling duidelijk vast te leggen voordat zij wederzijdse beoordeling voor andere richtlijnen voorstelt, zodat het proces geen onnodige lasten met zich meebrengt voor de beoordelende instanties;
39. is van mening dat clusterbesprekingen het centrale element moeten blijven van het proces van wederzijdse beoordeling; is van mening dat een goed geselecteerd maar beperkt aantal deskundigen om deel te nemen aan clusterbesprekingen zorgt voor de juiste omstandigheden voor doeltreffendheid en om resultaat te boeken; meent dat wederzijdse beoordeling verder moet worden ontwikkeld als een procedure voor het uitwisselen van optimale werkwijzen en ervaringen op het vlak van beleidsontwikkeling tussen de lidstaten, en dat de rol van de Commissie moet worden verduidelijkt met betrekking tot het geven van richtsnoeren en het sturen van het proces, met name in de loop van dergelijke clusterbesprekingen; is van mening dat de samenstelling van de clusters steeds de verwachtingen van de lidstaten en de potentiële gevolgen voor de interne markt moet weerspiegelen;
40. vraagt de Commissie de transparantie te verbeteren door het Europees Parlement te informeren over de inhoud en de vooruitgang van de besprekingen tussen de lidstaten en door regelmatig verslag uit te brengen tijdens de verschillende stadia van wederzijdse beoordeling, om alle belanghebbenden op de hoogte te houden; verzoekt de Commissie om de hoofdconclusies van de clustervergaderingen en de plenaire vergaderingen openbaar te maken;
41. wijst erop dat concordantietabellen en het proces van wederzijdse beoordeling niet hetzelfde doel hebben en derhalve als afzonderlijke en niet-uitwisselbare beleidsinstrumenten moeten worden beschouwd, en dat concordantietabellen bijgevolg van essentieel belang zijn voor de omzetting van Europese regelgeving;
o o o
42. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de parlementen van de lidstaten.
– gezien de conclusies en overeenkomsten van de in Londen, Pittsburgh, Toronto en Seoul gehouden topbijeenkomsten van de G20,
– gezien het op 8 februari 2011 door het „Initiative du Palais-Royal” uitgebrachte rapport met als titel „De hervorming van het monetaire systeem: een coöperatieve aanpak voor de eenentwintigste eeuw”,
– gezien zijn resolutie van 20 oktober 2010 betreffende verbetering van het EU-kader voor economisch bestuur en stabiliteit, met name in de eurozone(1),
– gezien zijn resolutie van 11 mei 2011 „De EU als wereldspeler: de rol van de EU in multilaterale organisaties”(2),
– gezien de doorlopende werkzaamheden van de Trans-Atlantische Wetgeversdialoog (TLD) en de Trans-Atlantische Ondernemersdialoog (TABD) op dit terrein,
– gezien artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en het advies van de Commissie internationale handel (A7-0323/2011),
A. overwegende dat de ontwikkeling van de wereldeconomie de laatste decennia over het algemeen groei en welvaart heeft gebracht, en dat daardoor, ondanks de ongelijke verdeling, miljoenen mensen de armoede zijn ontstegen; overwegende echter dat het aantal mensen dat nog altijd in armoede en wanhoop leeft onaanvaardbaar hoog is; overwegende dat de sociale en economische ongelijkheden tussen en binnen landen moeten worden verkleind; overwegende dat de bestrijding van armoede in Europa een van de hoogste prioriteiten moet zijn voor de Europa 2020-strategie;
B. overwegende dat de VS en Europa nog steeds bezig zijn met de verwerking van de ergste gevolgen van de scherpste internationale economische recessie die zich sinds de Grote Depressie heeft voorgedaan;
C. overwegende dat de ontwikkeling van de wereldeconomie de afgelopen decennia onder ondraaglijke onevenwichtigheden gebukt is gegaan;
D. overwegende dat de schadelijke gevolgen van de globalisering tot een minimum zouden kunnen worden beperkt en de kwalijke uitwassen ervan – zoals de toenemende ongelijkheid en de vernietiging van het milieu – zouden kunnen worden gecorrigeerd met behulp van een doeltreffende mondiale economische beleidsaansturing;
E. overwegende dat de opkomst van nieuwe belangrijke spelers in de wereldeconomie, zowel in termen van wereldhandel als van economische groei – met China en India als koplopers – verstrekkende gevolgen heeft en het economisch landschap ingrijpend heeft veranderd, waardoor de behoefte is ontstaan aan handelshervormingen en convertibele wisselkoersen;
F. overwegende dat de bestaande onevenwichtigheden nog steeds voornamelijk toe te schrijven zijn aan een gebrek aan concurrentiekracht en te lage particuliere en overheidsbesparingen in de tekortlanden en hoge besparingen in combinatie met een achterblijvende vraag in de overschotlanden; overwegende dat deze onevenwichtigheden inmiddels nog grotere proporties hebben aangenomen en – mede door toedoen van de intensieve mondialisering en de grote omvang van de kapitaalstromen – de mondiale beleidsaansturing en het stelsel van de bestaande institutionele overeenkomsten voor nieuwe uitdagingen stelt;
G. overwegende dat het in evenwicht brengen van de wereldeconomie in grote lijnen uit twee punten bestaat: het versterken van de concurrentiepositie en uiteenlopende hervormingen met het oog op de bevordering van de groei in de tekortlanden en de opening van markten en een gezond monetair beleid in de overschotlanden;
H. overwegende dat het eerste decennium sinds het ingaan van de EMU heeft aangetoond dat een verantwoord begrotingsbeleid een van de essentiële voorwaarden is om het effect van mondiale financiële en economische schokken tot een minimum te kunnen beperken;
I. overwegende dat er een groot aantal internationale organisaties bestaan die ten doel hebben de wereldeconomie in goede banen te leiden, zoals het IMF, de Wereldbank, de WTO, de UNCTAD en de IFC, en dat er daarnaast ook nog intergouvernementele fora bestaan zoals de G7 en de G20; overwegende dat het IMF en de G20 hiervan de meest doeltreffende organen zijn, maar beiden nog verbetering behoeven;
J. overwegende dat mondiale markten nopen tot het hanteren van mondiale regels;
K. overwegende dat de bestaande monetaire systemen in bepaalde overschotlanden hebben geleid tot een substantiële accumulatie van deviezenreserves, met name in Amerikaanse dollar, waardoor het wereldwijde kapitaalaanbod in tekortlanden op zijn beurt is vergroot en de rentetarieven onder neerwaartse druk zijn komen te staan, met als gevolg dat de bubbel in de activaprijzen – die een centrale rol heeft gespeeld in de laatste financiële crisis – steeds groter werd;
L. overwegende dat de wereldwijde economische crisis, die in de financiële sector is begonnen, inmiddels heeft geresulteerd in hoge schuldenlasten bij een aantal vooraanstaande mondiale economische actoren zoals de VS, Japan en de EU;
M. overwegende dat de G20 in de slotverklaring van de top van Pittsburgh betreffende een kader voor een sterke, duurzame en evenwichtige groei is overeengekomen dat er dringend behoefte is aan een nieuwe multilaterale aanpak als reactie op de crisis;
N. overwegende dat wereldwijd wordt erkend dat bepaalde financiële sectoren duidelijk een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van de mondiale financiële crisis, waardoor de zwakke plekken in de financiële regelgeving en de ernst van de overheidsschuldencrisis zijn blootgelegd en men het er in brede kring over eens is geworden dat de financiële sector verantwoordelijker en transparanter moet worden en een billijk aandeel in de door de crisis veroorzaakte kosten op zich moet nemen;
O. overwegende dat betalingsbalansonevenwichtigheden, waarnaar vaak wordt verwezen, het resultaat zijn van onderliggende structurele onevenwichtigheden in de binnenlandse economieën;
P. overwegende dat het ontbreken van een gecoördineerde en effectieve regulering van en toezicht op het mondiale financiële bestel tot een verzwakking van de financiële sector heeft geleid, met een nog kwetsbaardere wereldeconomie als gevolg;
Q. overwegende dat de grotere rol en bekendheid van de G20 als forum voor informele politieke discussies op het hoogste mondiale niveau een positieve ontwikkeling is; overwegende dat het de G20 als instelling aan een rechtsgrondslag en een permanent secretariaat ontbreekt en dat hij een zwakke bestuursstructuur heeft, vooral in vergelijking met andere internationale instellingen zoals het IMF en de WTO;
R. overwegende dat het bestaande internationale monetaire bestel diverse landen in de gelegenheid heeft gesteld competitieve devaluatiestrategieën te ontwikkelen, die in combinatie met het toenemende gebruik van speculatieve transacties door invloedrijke marktpartijen op de valutamarkten in hoge mate hebben bijgedragen tot het ontstaan van excessieve koersvolatiliteit en het creëren van zware risico's op de valutamarkten en in de internationale handel;
S. overwegende dat de EU niet als een sterke partij bij de hervorming van het internationaal monetair en financieel bestel wordt ervaren omdat zij niet met één stem spreekt, en tevens omdat haar externe vertegenwoordiging op het internationale economische toneel zo sterk is gefragmenteerd;
T. overwegende dat wij ons ervan moeten verzekeren dat de economische en financiële systemen niet ten koste gaan van de reële economie;
U. overwegende dat het IMF conform de aanbevelingen van de G20 meer toezichthoudende en controlerende bevoegdheden met betrekking tot het mondiale financiële bestel zijn toegekend, dat zijn financiële middelen zijn verhoogd en dat er een grondige hervorming van zijn bestuursstructuur zit aan te komen;
V. overwegende dat de financiële markten zich de afgelopen decennia hebben ontwikkeld tot mondiaal opererende entiteiten die gebruikmaken van IT-intensieve processen en netwerken, en dat de standaardisatie van gegevens daarbij is achtergebleven, met alle gevolgen van dien in termen van gegevensverzameling, -analyse en -verwerking op de respectieve markten en zelfs op bedrijfsniveau;
Beleidsaanbevelingen voor mondiale economische beleidsaansturing
1. benadrukt dat mondiale evenwichtsverstoringen, zeker wanneer zij buitensporige proporties aannemen, een potentiële bedreiging vormen voor de financiële en macro-economische stabiliteit in de belangrijkste economieën en ook consequenties hebben voor andere economieën; wijst er derhalve op dat evenwichtsverstoringen die voortkomen uit structurele discrepanties en een gebrek aan concurrentievermogen van de binnenlandse economie door zowel de overschot- als de tekortlanden moeten worden rechtgezet, aangezien fundamentele problemen meestal juist daaraan toe te schrijven zijn;
2. benadrukt dat de financiële en economische crisis heeft aangetoond dat de toestroom van kapitaal die het gevolg is van mondiale onevenwichtigheden gepaard moet gaan met een verantwoord monetair beleid en strikte financiële regelgeving en toezicht;
3. onderkent dat de beleidsmakers over de hele wereld moeten blijven werken aan oplossingen voor de hervorming van de mondiale economische beleidsaansturing om de wereldeconomie weer in evenwicht te brengen en een nieuwe inzinking te helpen voorkomen; benadrukt dat er bij de hervorming van de mondiale beleidsaansturing op moet worden gelet dat de markten pas goed kunnen functioneren als zij zijn ingebed in een breed institutioneel kader; is voorts van mening dat het zorgen voor een gunstig klimaat voor langetermijninvesteringen een van de voornaamste doelstellingen van de mondiale economische beleidsaansturing zou moeten zijn;
4. wijst met nadruk op het belang van een verantwoord monetair beleid; dringt er bij de centrale banken van de grote economieën op aan bij de implementatie van conventionele of niet-conventionele maatregelen ook rekening te houden met potentieel negatieve externe effecten zoals het creëren van financiële zeepbellen, de dynamiek van carry trades en financiële destabilisatie in andere landen;
5. geeft er zich rekenschap van dat met name het vertrouwen in de kracht van de onderliggende economie en in de diepgang, transparantie, professionaliteit en stabiliteit van de financiële markten uiteindelijk bepalend zijn voor de vraag welke deviezen centrale banken van derde landen als reserve aanhouden; onderstreept in dit verband dat elke valuta die deel wil uitmaken van de mand van speciale trekkingsrechten van het IMF volledig inwisselbaar moet zijn, en erkent dat het belang van valuta's voor het wereldwijde financiële bestel en handelsstelsel naar voren moet komen uit de samenstelling van de mand van speciale trekkingsrechten van het IMF;
6. stelt zich op het standpunt dat wisselkoersen een afspiegeling moeten vormen van de onderliggende fundamentele marktontwikkelingen om de openheid en flexibiliteit te verhogen en de economische aanpassingsprocessen te vergemakkelijken, en meent dat zij daarom niet door nationale monetaire overheden mogen worden gereguleerd of gemanipuleerd;
7. dringt er bij de leden van het IMF op aan zich te conformeren aan de artikelen van de overeenkomst – en met name aan de verplichting zich te onthouden van wisselkoersmanipulaties – en de desbetreffende bepalingen van de GATT- en WTO-overeenkomsten na te leven;
8. dringt aan op een heroverweging van de mogelijke vervanging van de dollar als mondiale reservevaluta door speciale trekkingsrechten, hetgeen de stabiliteit van het mondiale financiële bestel ten goede zou kunnen komen; dringt er bij het IMF op aan zich te beraden over grootschaliger toewijzing en gebruik van speciale trekkingsrechten, vooral met het oog op de verbetering van het multilaterale wisselkoerssysteem;
9. steunt de inspanningen van de lidstaten van de G20 en de verplichtingen die zij zijn aangegaan tot het op middellange termijn uitvoeren van adequaat gefaseerde groeibevorderende begrotingsconsolidatieplannen om tegelijkertijd de binnenlandse vraag op peil te houden in een tempo dat is afgestemd op de in de respectieve landen heersende omstandigheden, en wel door toepassing van adequate monetaire maatregelen, door verbetering van de wisselkoersflexibiliteit zodat deze meer in overeenstemming is met de onderliggende economische situatie, en door implementatie van structurele hervormingen om het creëren van nieuwe werkgelegenheid te bevorderen en bij te dragen aan het mondiale evenwichtsherstel;
10. stelt echter vast dat de vooruitzichten op G20-niveau voor de correctie van mondiale onevenwichtigheden tot dusver beperkt lijken;
11. dringt er bij de WTO op aan een actieve rol te vervullen bij de opsporing en aanpak van potentiële handelsverstoringen in de financiële dienstverleningssector als gevolg van afwijkende reguleringssystemen;
12. verzoekt de Commissie een veelomvattend mechanisme op te zetten dat grotendeels gebaseerd is op en sterk verweven is met de WTO-voorschriften, waarmee kan worden voorkomen dat handel wordt gebruikt als instrument voor het buitenlands beleid op een manier die in strijd is met de internationaal erkende democratische waarden zoals deze zijn weergegeven in het Handvest van de Verenigde Naties;
13. roept de Commissie op om tijdens de komende EU/VS-bijeenkomst van de Trans-Atlantische Economische Raad het vraagstuk van de wederzijdse samenwerking bij toezicht op grondstoffenderivaten aan de orde te stellen, overeenkomstig de bestaande regelgeving inzake transparantie en marktmisbruik;
14. dringt er bij de EU op aan dat zij uitvoering geeft aan de verklaringen van de G8/G20-topbijeenkomsten, met name met betrekking tot subsidies op fossiele brandstoffen en landbouw – rekening houdende met de OESO-richtsnoeren op dit gebied – en voedselprijsschommelingen en grondstoffenmarkten;
15. verzoekt de Commissie over te gaan tot een herziening van haar handelsstrategie met betrekking tot de zuid-zuidhandel en de intraregionale handel in andere delen van de wereld teneinde de kwetsbaarheid van talloze kleine economieën te verminderen en bij te dragen aan de ontwikkeling van krachtigere economische partners in de toekomst;
16. steunt de vaststelling van een tijdschema voor een actieplan ter implementatie van het raamwerk van de G20 voor sterke, duurzame en evenwichtige groei;
17. is verheugd over alle initiatieven voor verdere discussie en samenwerking op het gebied van gemeenschappelijke mondiale uitdagingen, maar merkt op dat veel van de huidige fora, zoals de G20, slechts fora voor informeel overleg zijn, die voor hun besluitvorming, de uitvoering van hun besluiten en het toezicht daarop niet beschikken over een rechtsgrondslag en de attributen van een internationale organisatie – en daarom zwakke bestuursstructuren zullen blijven;
18. merkt op dat het op consensus gebaseerde besluitvormingssysteem dat kenmerkend is voor veel van de organen voor mondiale samenwerking niet bevorderlijk is voor het treffen van moedige beslissingen, en vaak leidt tot vage, niet-bindende overeenkomsten; spoort dit mondiale forum ertoe aan het voorbeeld van de EU te volgen en zich niet meer uitsluitend op de unanimiteitsregel te baseren;
19. stelt zich op het standpunt dat de in het kader van de G20 gedane toezeggingen concreter gestalte moeten krijgen en dat de geboekte vooruitgang moet worden getoetst door een onafhankelijke, meer formele en alomvattende instantie met een statuut en een secretariaat, zoals het IMF;
20. is ingenomen met de op de topbijeenkomst van de ministers van Financiën van de G20 te Parijs op 19 februari 2011 overeengekomen maatregelen om onevenwichtigheden te meten aan de hand van een reeks indicatoren; onderstreept dat deze indicatoren zich moeten uitstrekken tot interne onevenwichtigheidsfactoren zoals staatsschulden en begrotingstekorten en particuliere besparingen en schulden, alsook tot externe onevenwichtigheidsaspecten in de sfeer van handels- en investeringsstromen en -overdrachten;
21. verzoekt de G20 geregeld wederzijdse evaluaties op te maken op basis van een G20-model en bovengenoemde indicatoren, teneinde beleidsopties voor de verwezenlijking van een krachtige, duurzame en evenwichtige groei te kunnen formuleren;
22. onderstreept dat financiële actoren op mondiaal niveau opereren en is van mening dat de lacunes in de coördinatie van de financiële regelgeving moeten worden weggewerkt om te verhinderen dat bepaalde financiële actoren van regelgevingsarbitrage gebruik kunnen maken;
Hervorming van het internationaal monetair en financieel bestel en de bijbehorende instellingen
23. wijst erop dat de Europese Unie bij de mondiale economische hervormingen een leidende rol dient te vervullen om de internationale instellingen legitiemer, transparanter en beter controleerbaar te maken, en dat zij bij internationale economische kwesties meer dan ooit moet optreden als één partij;
24. dringt aan op een zetel voor de EU in het IMF en de Wereldbank; benadrukt dat het IMF democratischer moet worden, onder meer door zijn directeur via open verkiezingen en op grond van verdienste te benoemen, en de stemrechten voor opkomende en ontwikkelingslanden substantieel uit te breiden;
25. stelt zich op het standpunt dat de mondiale economische beleidsaansturing voldoende evolutiegericht, flexibel en pragmatisch moet zijn om te kunnen bepalen welke structuren naar gelang de omstandigheden en met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel het meest geschikt zijn;
26. wijst erop dat de Europese Unie bij de mondiale economische hervormingen een leidende rol dient te vervullen om de internationale instellingen en informele fora legitiemer, transparanter en beter controleerbaar te maken;
27. merkt op dat het deze instellingen en fora, en met name de G20, ontbreekt aan voldoende parlementaire legitimiteit op mondiaal niveau, en dringt er bijgevolg op aan ook de parlementen te betrekken bij hun besluitvormingsprocessen; betreurt de democratische lacunes die bij sommige partners kunnen worden geconstateerd;
28. wijst op de problemen die kunnen ontstaan als gevolg van een gebrek aan consistentie tussen het beleid van de diverse informele fora en internationale economische en financiële instellingen; is van mening dat mondiale institutionele coördinatie-initiatieven via het IMF gestalte moeten krijgen;
29. onderstreept de noodzaak van een mondiaal akkoord en een gemeenschappelijke visie inzake monetair beleid, internationale handel, duurzame overheidsfinanciën en flexibele valutakoersen die zich richten naar de fundamentele economische parameters; gelooft dat de wereldeconomie moet worden gekenmerkt door open markten, ten bate van alle deelnemers; benadrukt dat de hoge sociale en milieunormen van essentieel belang zijn en in alle opzichten moeten worden uitgewerkt; onderstreept dat het IMF en de WTO daarbij een centrale rol moet worden toebedeeld;
30. dringt er bij de leden van de WTO op aan dat zij toetreden tot de multilaterale handelsovereenkomsten en onderhandelen over nieuwe internationale handelsrondes, die erop gericht moeten zijn belemmeringen voor de internationale handel substantieel terug te dringen en tegelijkertijd billijke concurrentievoorwaarden te garanderen in alle sectoren, en aldus bij te dragen aan de economische groei en ontwikkeling;
31. is van mening dat de EU er alle belang bij heeft de ILO te versterken en aan te moedigen dat deze organisatie deelneemt aan de werkzaamheden van de WTO en aan de bewaking van aan het SAP gebonden hoofdstukken inzake duurzaamheid, zodat ontwikkelingslanden meer vruchten kunnen plukken van de handel, en alle werknemers zijn verzekerd van fatsoenlijke arbeidsomstandigheden en lonen;
32. roept de Commissie op om de EU-strategie voor handel en investeringen te herformuleren en daarin de BRIC-landen (Brazilië, Rusland, India en China) op te nemen als belangrijke toekomstige handelspartners die zelf belang hebben bij een gemeenschappelijk, mondiaal netwerk in het kader van gedeelde belangen inzake duurzame ontwikkeling op sociaal en milieugebied;
33. is van mening dat de multilaterale ontwikkelingsbanken op een doeltreffender manier moeten zorgen voor aanvullende middelen om in lokale behoeften te voorzien, langetermijninvesteringen te ondersteunen en lokale economieën te versterken;
34. pleit voor een sterk en onafhankelijk IMF, dat met voldoende instrumenten en middelen moet zijn toegerust om meer aandacht te kunnen besteden aan grensoverschrijdende verbanden, niet alleen door uitoefening van een strenger multilateraal toezicht, maar ook door zich te concentreren op systeemrelevante economieën en ontwikkelingsindicatoren teneinde langdurige grootscheepse evenwichtsverstoringen te kunnen doorgronden; pleit ervoor dat het interventiemandaat van het IMF ook wordt uitgebreid tot risico's die samenhangen met kapitaalrekeningen;
35. benadrukt dat multilaterale overeenkomsten betreffende de uitwisseling van fiscale informatie moeten voorzien in automatische gegevensuitwisseling, en dringt aan op maatregelen ter versteviging van de rechtsgrondslag voor het bijhouden van een zwarte lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden door de OESO ten einde de fiscale transparantie te verbeteren en fraude en belastingontduiking tegen te gaan; verzoekt de Commissie met klem om eind 2011 met een voorstel te komen voor per land vastgestelde rapportagenormen, teneinde de transparantie en de toegang van belastingdiensten tot relevante gegevens te verbeteren;
36. onderstreept het belang van de internationale initiatieven op het gebied van boekhoud- en auditnormen;
37. verzoekt de G20-leiders de besprekingen over de minimale gemeenschappelijke elementen voor een mondiale heffing op financiële transacties onverwijld af te ronden;
38. beschouwt de G20 zonder af te doen aan het belang van andere organen als een essentieel forum voor mondiale samenwerking, maar merkt op dat hij als mondiale instelling ook een aantal tekortkomingen vertoont, o.a. een gebrekkige vertegenwoordiging van kleine landen, te weinig transparantie en democratische controleerbaarheid en een te zwakke rechtsgrondslag om zijn beslissingen juridisch bindend te maken;
39. spoort het IMF en de G20 ertoe aan de hulp en het advies in te winnen van mondiale economieën met lage begrotingstekorten en een gedisciplineerd overheidsuitgavenpatroon en daarnaar te handelen;
40. onderstreept dat de eurozone in het kader van de discussies over het wereldwijde monetaire bestel als een individuele entiteit moet worden beschouwd, gezien haar gemeenschappelijke munt en haar gemeenschappelijk wisselkoersbeleid;
41. dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan naar oplossingen te zoeken ter verdere verbetering van de coördinatie tussen de verschillende G-formaties en het VN-systeem;
42. pleit voor de oprichting van een internationale raad van centrale banken – voornamelijk bestaande uit de centrale banken van de EU, Japan, het Verenigd Koninkrijk en de VS – met als mandaat het monetaire beleid te coördineren, het financieel toezicht te bewaken en het gebruik van speciale trekkingsrechten als mondiale reservemunt te doen toenemen en te bevorderen;
43. pleit ervoor het IMF politiek te consolideren door middel van jaarlijkse topbijeenkomsten van de leiders van de in de raad van bestuur van het IMF vertegenwoordigde landen; spoort de lidstaten van het IMF er in dit verband tevens toe aan in de raad van bestuur personen te benoemen uit de hoogste overheidskringen, zodat het IMF kan uitgroeien tot het forum bij uitstek voor overleg en besluitvorming omtrent de mondiale economische beleidsaansturing;
44. is van mening dat de transparantie van het internationale kapitaalverkeer moet worden verbeterd door met name te trachten een einde te maken aan het bankgeheim;
Mondiale beleidsaansturing voor de financiële sector
45. wijst er met nadruk op dat het gebrek aan samenwerking tussen financiële toezichthouders de verspreiding van de financiële crisis heeft vergemakkelijkt en de gevolgen ervan heeft verergerd; roept de toezichthoudende instanties van de Unie er in dit verband toe op het voortouw te nemen bij de internationale samenwerking en bij de vaststelling van optimale werkmethoden voor financiële regelgeving; benadrukt ook dat convergentie van de VS en de EU naar een gemeenschappelijk financieel bestel gunstig zou zijn;
46. merkt op dat er behoefte is aan wereldwijde hervormingen die de transparantie en controleerbaarheid van financiële instellingen ten goede komen;
47. wijst erop dat er in de financiële centra van de wereld weliswaar wetgeving is ingevoerd om de regulering op bepaalde terreinen van de financiële sector te verbeteren, maar dat een verdere hervorming van de regels en praktijken in het banken- en schaduwbankenstelsel kan worden verwacht;
48. onderstreept dat de Europese financiële toezichthouders duidelijk opdracht moet worden gegeven om nauw samen te werken met hun tegenhangers in derde landen of op internationaal niveau, zoals het Europees Comité voor systeemrisico's doet met de Raad voor financiële stabiliteit;
49. onderstreept de noodzaak om micro- en macroprudentieel toezicht middels een consistente, uniforme strategie met elkaar te combineren;
50. merkt op dat de VS en de EU samen goed zijn voor nagenoeg 40% van de wereldhandel en praktisch 50% van het mondiale bbp voor hun rekening nemen, en pleit voor intensivering van de macroprudentiële dialoog, waarbij het accent moet liggen op de Atlantische dialoog, volledige en evenwichtige implementatie van het Bazel III-pakket en nader overleg over de verbreding van het toezicht tot niet-bancaire financiële instellingen; roept ertoe op de dynamiek achter de hervorming van de regulering voor de financiële sector vast te houden om te bewerkstelligen dat de financiële sector de stabiliteit en de groei in de reële wereldeconomie daadwerkelijk ondersteunt;
51. respecteert de aanpak van de G20, de WTO, Bazel III en andere multinationale instanties, maar onderkent wel de potentiële risico's die verbonden zijn aan overregulering en regelgevingsconcurrentie;
52. is ingenomen met de instelling van de „Global Economy Meeting” van de centralebankpresidenten onder auspiciën van de Bank voor Internationale Betalingen, die bij de organisatie van de samenwerking tussen centrale banken als referentiegroep zal fungeren;
53. maakt zich zorgen over het risico van fragmentering als gevolg van de diversiteit van de regelgeving met betrekking tot de activiteiten van mondiaal opererende financiële actoren; dringt derhalve aan op nauwere integratie van de in de respectieve sectoren getroffen voorzieningen;
54. erkent de rol van de EIB bij het bevorderen van groei door middel van langetermijninvesteringen;
55. onderstreept de noodzaak tot ontwikkeling van adequate criteria voor de identificatie van systeemrelevante financiële instellingen om te voorkomen dat er instellingen ontstaan die „te groot of te onderling verweven zijn om failliet te kunnen gaan”, en om aldus het ontstaan van systeemrisico's te voorkomen door toepassing van bijkomende reserve- en kapitaaleisen en antitrustwetgeving;
56. roept het Bazels Comité voor bankentoezicht ertoe op met maatregelen te komen om de retailbankactiviteiten van systeemrelevante instellingen af te schermen en voor te schrijven dat deze als een aparte entiteit moeten worden gekapitaliseerd;
57. dringt er bij het Bazels Comité voor bankentoezicht op aan een standaardmodel te ontwikkelen voor de berekening van risicogewogen activa (RWA), zodat de mate waarin banken zijn blootgesteld aan krediet- en marktrisico's accuraat kan worden beoordeeld en vergeleken;
58. pleit voor de ontwikkeling van een adequate internationale infrastructuur onder auspiciën van het IMF waarbij zowel overheden als bedrijfsleven de beschikking krijgen over een unieke bron van gestandaardiseerde financiële basisinformatie bij wijze van technisch hulpmiddel om zowel internationale prudentiële taken te kunnen uitvoeren als om bedrijfsprocessen op een veiligere en efficiëntere manier te laten verlopen;
Herconfiguratie van het internationale monetaire bestel Rol en taken van de EU
59. onderstreept de positieve effecten van een sterker kader voor economische beleidsaansturing in de EU en de eurozone voor de mondiale samenwerking en coördinatie;
60. wijst op het reële belang van versterking en verdieping van de Europese interne markt, niet alleen bij wijze van interne doelstelling, maar ook als een toonaangevend voorbeeld voor andere handelsblokken in de wereld;
61. onderstreept de noodzaak van EU-beleid voor zowel de financiële als de landbouwsector, teneinde mondiale schokken bij de voedselvoorziening en prijsontwikkeling te helpen voorkomen;
62. benadrukt de positieve effecten op de mondiale samenwerking en coördinatie van een meer solide stelsel voor economische beleidsaansturing, waardoor de rol van het stabiliteits- en groeipact in de EU en de eurozone nog verder wordt versterkt;
63. stelt zich op het standpunt dat de EU bij de hervorming van het internationaal monetair en financieel bestel een actieve rol moet vervullen door naar buiten toe krachtiger op te treden middels een efficiëntere en transparantere interne besluitvorming conform de desbetreffende bepalingen van het Verdrag van Lissabon;
64. is verheugd over de oprichting van de vier nieuwe Europese financiële reguleringsorganen, namelijk de Europese Bankautoriteit, de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen, de Europese Autoriteit voor effecten en markten en het Europees Comité voor systeemrisico's, en spreekt de hoop uit dat zij zullen uitgroeien tot sterke en effectieve instanties;
65. is van oordeel dat de noodzaak tot bevordering van billijke internationale concurrentieverhoudingen de EU en andere landen en regionale blokken er niet van mag weerhouden striktere regionale regelingen te treffen om optimaal gebruik te kunnen maken van de door de WTO en andere internationale normeringsinstanties geboden flexibiliteit teneinde de macro-economische fundamenten weer in evenwicht te brengen en de welvaart te verhogen;
66. roept de EU ertoe op zich toe te leggen op verlaging van zijn energieafhankelijkheid teneinde geïmporteerde inflatie te beteugelen en het handelsevenwicht met olieproducerende landen te herstellen;
67. onderstreept dat de productie van mondiale collectieve voorzieningen, zoals klimaatbescherming en de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling, gebaat zou kunnen zijn bij een EU-kader voor gekwalificeerde markttoegang;
68. verzoekt de Commissie met een voorstel te komen tot verbetering van de interne besluitvormingsprocedure van de EU, zodat zij consistenter kan optreden wat betreft haar externe vertegenwoordiging op het gebied van economische en financiële aangelegenheden, om te garanderen dat de EU-vertegenwoordiging democratische verantwoording verschuldigd is aan het Europees Parlement, de lidstaten en de nationale parlementen;
69. verzoekt de G20 of de WTO met klem de mogelijkheid te onderzoeken van een mondiale overeenkomst voor een CO2-heffing op geïmporteerde producten en diensten;
70. brengt in herinnering dat de eurozone overeenkomstig artikel 138 van het Verdrag van Lissabon wordt geacht zich te voorzien van een gezamenlijke externe vertegenwoordiging; dringt er bij de Commissie op aan een daartoe strekkend voorstel in te dienen;
71. onderstreept dat volledige participatie in de wereldeconomie voor Europa van cruciaal belang is om van al zijn mogelijkheden profijt te kunnen trekken, en dat dit het beste kan worden bereikt door op te treden als één entiteit;
72. roept de EU op ervoor te zorgen dat haar handelsbeleid altijd bijdraagt aan eerlijke handel, democratie, fatsoenlijke arbeidsomstandigheden en duurzame ontwikkeling, in overeenstemming met het Verdrag van Lissabon, haar interne agenda en de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling;
o o o
73. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
– gezien artikel 14, lid 3, en de artikelen 23, 24 en 33 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
– gezien het Verdrag van de Verenigde Naties van 1979 inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW),
– gezien artikel 5 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind,
– gezien de artikelen 7, 8, 16, 17, 27 en 30 van het herzien Europees Sociaal Handvest van de Raad van Europa,
– gezien de mededeling van de Commissie van 3 oktober 2008 „Een beter evenwicht tussen werk en privéleven: meer steun voor het combineren van beroep, privéleven en gezinsleven” (COM(2008)0635),
– gezien de mededeling van de Commissie van 21 september 2010 met als titel „Strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2010-2015” (COM(2010)0491),
– gezien het verslag van de Commissie van 3 oktober 2008 over de realisatie van de doelstellingen van Barcelona wat de opvangfaciliteiten voor kinderen onder de leerplichtige leeftijd betreft (COM(2008)0638),
– gezien het verslag van de Commissie van 18 december 2008 over gelijkheid van mannen en vrouwen - 2010 (COM(2009)0694),
– gezien aanbeveling 2008/867/EG van de Commissie van 3 oktober 2008 over de actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten,
– gezien het Pact voor gendergelijkheid voor de periode 2011-2020,
– gezien het EU-platform tegen sociale uitsluiting,
– gezien het verslag van Eurofound van 24 maart 2010 met als titel „Tweede Europese enquête over levenskwaliteit: gezinsleven en werk”,
– gezien zijn resolutie van 13 oktober 2005 over vrouwen en armoede in de Europese Unie(1),
– gezien zijn resolutie van 3 februari 2009 over de bestrijding van discriminatie op grond van geslacht en solidariteit tussen de generaties(2),
– gezien zijn resolutie van 17 juni 2010 over seksespecifieke aspecten van de economische recessie en financiële crisis(3),
– gezien zijn resolutie van 17 juni 2010 over de evaluatie van de resultaten van de routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2006-2010 en aanbevelingen voor de toekomst(4),
– gezien zijn resolutie van 16 februari 2011 „Naar adequate, houdbare en zekere Europese pensioenstelsels”(5),
– gezien zijn resolutie van 8 maart 2011 over de gelijkheid van vrouwen en mannen in de Europese Unie - 2010(6),
– gezien zijn resolutie van 8 maart 2011 over armoede bij vrouwen in de Europese Unie(7),
– gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt van 20 oktober 2010 inzake het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 92/85/EEG van de Raad inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie(8),
– gezien artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0317/2011),
Algemene situatie
A. overwegende dat het aantal tweeoudergezinnen als gevolg van de sociaal-culturele veranderingen en de toenemende arbeidsparticipatie en economische onafhankelijkheid van vrouwen afneemt en het moederschap steeds minder alleen binnen het huwelijk voorkomt; overwegende dat ongehuwde moeders in de ontwikkelde en geïndustrialiseerde landen een steeds belangrijker groep worden en dat steeds meer vrouwen bewust kiezen voor alleenstaand ouderschap;
B. overwegende dat de klemtoon al te vaak wordt gelegd op tienerouderschap als oorzaak van alleenstaand ouderschap, waardoor een verkeerd beeld ontstaat van wie alleenstaande ouders zijn; overwegende dat ongunstige en onjuiste stereotypering het vertrouwen en het zelfbeeld van alleenstaande ouders en hun kinderen ondergraaft;
C. overwegende dat eenoudergezinnen geen homogene groep vormen, maar dat gezinssituatie, financiële draagkracht en sociale achtergrond vaak sterk verschillen;
D. overwegende dat er echter groepen alleenstaande vrouwen zijn die in kwetsbare omstandigheden leven, met alle mogelijke gevolgen van dien voor hun kinderen;
E. overwegende dat alleenstaande - wettelijk of feitelijk gescheiden of ongehuwde - moeders in de ontwikkelde en geïndustrialiseerde landen een steeds belangrijker groep worden, en dat het beleid aan deze nieuwe realiteit moet worden aangepast;
F. overwegende dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat alleenstaande moeders en hun kinderen in redelijke omstandigheden kunnen leven;
G. overwegende dat het overheidsbeleid in veel lidstaten nog niet is aangepast aan de diverse gezinsvormen en -situaties, en dat alleenstaande ouders nog steeds sociaal en economisch worden benadeeld;
H. overwegende dat de keuze voor het ongehuwd moederschap in veel samenlevingen niet als minder of slechter wordt beschouwd, hetgeen wel het geval is in samenlevingen die om uiteenlopende redenen een meer patriarchale inslag hebben;
I. overwegende dat de overgrote meerderheid van de alleenstaande ouders in Europa vrouwen zijn; overwegende dat 85% van de alleenstaande ouders vrouwen in de leeftijd tussen 25 en 64 zijn, hetgeen betekent dat 5% van de vrouwelijke bevolking alleenstaande moeder is; overwegende dat dit percentage in sommige lidstaten oploopt tot 6 à 7,5% (Tsjechische Republiek, Polen , Hongarije en Slovenië) of zelfs 9% (Estland, Letland);
J. overwegende dat de houding en het beleid ten aanzien van alleenstaande moeders in de verschillende regio's van Europa sterk uiteenlopen, waardoor een geografisch onevenwicht ontstaat waarbij noordelijke regio's beschikken over sterkere socialezekerheidsstelsels, zuidelijke regio's rekenen op de steun van de uitgebreide familie en oostelijke regio's een combinatie van beide vormen;
K. overwegende dat de situatie van alleenstaande moeders en het soort bijstand dat zij ontvangen, met inbegrip van gezondheidsdiensten voor henzelf en hun kinderen, verschilt naar gelang van het toegepaste overheidsbeleid en naar gelang van hun wettelijke status (gescheiden, feitelijk gescheiden, ongehuwd of weduwe);
L. overwegende dat alleenstaande moeders vaak hun opleiding onderbreken en door de opvoeding van hun kinderen te weinig tijd en middelen overhouden om zich verder in een beroep te bekwamen, waardoor zij een hoger risico lopen op sociale uitsluiting en armoede;
M. overwegende dat onderwijs en voorlichting van vrouwen en vooral jonge meisjes over hun seksuele en reproductieve rechten van essentieel belang zijn om ongewenste zwangerschappen te voorkomen;
N. overwegende dat vrouwen die hun partner hebben verloren door geweld, met inbegrip van partnergeweld, terrorisme en georganiseerde misdaad, kwetsbaarder zijn voor sociaal isolement en bijzondere aandacht nodig hebben om hun re-integratie in de maatschappij te bevorderen en hen te ondersteunen in hun ouderrol, in het belang van het kind;
O. overwegende dat de bevoegde autoriteiten op Europees niveau over de nodige instrumenten en programma's beschikken om deze bevolkingsgroepen te ondersteunen;
P. overwegende dat talrijke factoren bepalen hoe een kind zich in een eenoudergezin ontwikkelt, dat de meeste kinderen die door een alleenstaande ouder worden opgevoed goed terecht komen, en dat hoe kinderen het er in het leven vanaf brengen afhankelijk is van veel meer factoren dan alleen het type gezin;
Q. overwegende dat besluiten inzake gezinsbeleid de behoeften en belangen van het kind voorop moeten stellen, en ervoor moeten zorgen dat kinderen zich goed kunnen ontwikkelen;
Arbeidssituatie van alleenstaande moeders
R. overwegende dat 69% van de alleenstaande moeders een baan hebben, en dat in 2001 gemiddeld 18% van de alleenstaande moeders deeltijds werkten;
S. overwegende dat de keuze voor deeltijdwerk en de beperkte arbeidsparticipatie van alleenstaande moeders vaak niet vrijwillig is, maar wordt ingegeven door familiale overwegingen;
T. overwegende dat de arbeidsparticipatie van moeders, en met name alleenstaande moeders, verbetert wanneer wordt gezorgd voor goede kinderopvangdiensten, maar dat aanvullend ook andere maatregelen nodig zijn, zoals moederschapsverlof en flexibele werktijdregelingen, die arbeidsparticipatie aanmoedigen en tegelijkertijd het welzijn van moeder en kind bevorderen;
U. overwegende dat mannen met kinderen doorgaans meer werken dan mannen zonder kinderen, terwijl dit bij vrouwen net omgekeerd is; overwegende dat de genderloonkloof, die in de EU gemiddeld 18% bedraagt, toeneemt wanneer vrouwen moeder worden en ook na de pensionering blijft bestaan;
Risico op armoede en sociale uitsluiting
V. overwegende dat eenoudergezinnen kwetsbaarder zijn voor armoede en de reproductie van armoede dan tweeoudergezinnen; overwegende dat volgens de meest recente beschikbare gegevens in 2006 32% van de eenoudergezinnen in de EU-25 door armoede werden bedreigd, terwijl dat cijfer bij tweeoudergezinnen met kinderen slechts 12% bedroeg;
W. overwegende dat vrouwen meer dan mannen een risico op financiële onzekerheid en armoede lopen als gevolg van de situatie op de arbeidsmarkt, omdat vrouwen vaker werkloos zijn, minder loon ontvangen en vaker deeltijdse of laaggeschoolde banen hebben, met name wanneer het gaat om alleenstaande moeders die niet over een eigen inkomen beschikken;
X. overwegende dat het armoederisico van kinderen uit eenoudergezinnen met 19% hoger ligt dan het gemiddelde van de bevolking, en dat de beschikbaarheid van kinderopvangdiensten helpt om armoede - ook bij kinderen - te bestrijden en sociale insluiting te bevorderen;
Combinatie van gezin en beroepsleven
Y. overwegende dat werklast en carrièremogelijkheden het grootst zijn tussen 25 en 40 jaar, wanneer de kinderen nog klein zijn en meer zorg en tijd van de ouders vergen; overwegende dat er een gebrek is aan kwaliteitsvolle, betaalbare voorzieningen voor kinderopvang en dat de openingstijden van crèches en scholen vaak niet afgestemd zijn op de werktijden, hetgeen de grootste hinderpaal vormt om gezin en beroepsleven te combineren;
Z. overwegende dat alleenstaande ouders dubbel zoveel moeilijkheden ondervinden als tweeoudergezinnen, omdat zij de verantwoordelijkheid voor de dagelijkse zorg niet kunnen delen;
AA. overwegende dat goede en betaalbare kinderopvang van cruciaal belang is voor alleenstaande moeders en hun kinderen, met name in de leeftijd van 0 tot 2 jaar; overwegende dat het gebruik van kinderopvangdiensten in de leeftijd van 0 tot 2 jaar varieert van 73% in Denemarken tot slechts 2% in de Tsjechische Republiek of Polen, en dat slechts enkele lidstaten (Denemarken, Nederland, Zweden, België, Spanje, Portugal en het VK) reeds voldoen aan de doelstellingen van Barcelona (kinderopvang voor 33% van de kinderen jonger dan 3 jaar);
AB. overwegende dat alle vrouwen, met inbegrip van alleenstaande moeders, een plaats moeten kunnen vinden op de arbeidsmarkt, aangezien dit de enige manier is om uit een situatie van kwetsbaarheid en armoede op te klimmen; overwegende dat de overheidsinstanties hiervoor alle mogelijke inspanningen moeten doen;
Algemene situatie
1. vraagt meer aandacht voor de situatie van alleenstaande moeders; moedigt de lidstaten aan om overheidsbeleid vast te stellen op het gebied van onderwijs, zorgaanbod, volksgezondheid, werkgelegenheid, sociale zekerheid en huisvesting, om tegemoet te komen aan de behoeften van eenoudergezinnen, met name rekening houdend met de situatie van alleenstaande moeders;
2. verzoekt de Commissie en de lidstaten het werk van alle organisaties en informele netwerken die zich inzetten voor alleenstaande moeders te bevorderen, met name in landen waar weinig of geen specifieke steun voor eenoudergezinnen bestaat; meent dat deze ondersteuning de overheidssteun ter bescherming van alleenstaande moeders in de lidstaten niet kan vervangen, omdat er gezien de geografische en culturele verschillen tussen de lidstaten wat de overheidssteun voor alleenstaande moeders betreft geen pasklaar model voor iedereen bestaat; verzoekt de bevoegde autoriteiten van de lidstaten om hiervoor steunprogramma's op te zetten;
3. moedigt alle initiatieven aan die alleenstaande moeders kunnen helpen; meent dat deze inspanningen erop gericht moeten zijn de zelfstandigheid en onafhankelijkheid van alleenstaande moeders te versterken, hun gevoelens van passiviteit en isolement te verminderen, hun sociale weerbaarheid en hun vaardigheden als ouder te verbeteren, en hun betere toegang te geven tot informatie over hun rechten en mogelijkheden op de arbeidsmarkt;
4. pleit voor meer gendergerichte strategieën, die een beter inzicht kunnen bieden in het verband tussen gender en armoede, en voor investeringen in projecten ten behoeve van eenoudergezinnen;
5. verzoekt de lidstaten verenigingen die zich inzetten voor alleenstaande moeders aan te moedigen om opleidingen te organiseren teneinde de kansen van alleenstaande moeders op de arbeidsmarkt te verbeteren en hun zelfbewustzijn te bevorderen; verzoekt de lidstaten in dit verband steun te geven aan de oprichting van gezinscentra waar alleenstaande moeders tijdelijk onderdak kunnen vinden en terecht kunnen voor advies en opleiding; moedigt de overheidsdiensten in de lidstaten aan specifieke opleidingsprogramma's voor alleenstaande moeders op te zetten met het oog op hun integratie in de arbeidsmarkt, en hiervoor samen te werken met verenigingen die op dit gebied actief zijn;
6. pleit voor de ontwikkeling van interpersoonlijke internet-chatforums, blogs en telefonische hulplijnen die specifiek gericht zijn op alleenstaande moeders, om hun isolement te doorbreken en hen de mogelijkheid te bieden advies, informatie en beste praktijken uit te wisselen, uitgaande van hun individuele behoeften; pleit tevens voor het creëren van telefonische hulplijnen of gratis nummers die hen in staat stellen gemakkelijker contact op te nemen met de sociale diensten;
7. roept de lidstaten op een gemeenschappelijk beleid uit te stippelen op basis van de uitwisseling van beste praktijken in Europa;
8. pleit voor het opzetten van steunmaatregelen, met inbegrip van cursussen om alleenstaande moeders bij te staan met advies over hoe zij het best omgaan met de moeilijke taak om als alleenstaande ouder een kind op te voeden en het een evenwichtig levensritme te geven;
9. verzoekt de bevoegde autoriteiten in de lidstaten te ijveren voor het opzetten van ouderschapscursussen om jonge, alleenstaande ouders zonder financiële middelen voor te bereiden en hen te leren hoe zij beter kunnen omgaan met de taak een kind op te voeden;
10. verzoekt de lidstaten om de nationale organisaties voor gelijke kansen een grotere rol te geven in de bestrijding van discriminerende praktijken tegen alleenstaande moeders op de werkplek;
11. verzoekt de lidstaten steun te verlenen voor huisvesting en te zorgen voor tijdelijke woonoplossingen, met name voor alleenstaande moeders die wegens hun leeftijd niet meer in aanmerking komen voor pleegzorg;
12. verzoekt de Commissie en de lidstaten rekening te houden met de specifieke situatie van alleenstaande moeders in de verschillende Europese landen en bijzondere steun te verlenen aan alleenstaande moeders die tot de meest kwetsbare bevolkingsgroepen behoren;
Arbeidssituatie van alleenstaande moeders
13. onderstreept de noodzaak om alleenstaande moeders (hetzij ongehuwd, weduwe of gescheiden) via financiering uit het Europees Sociaal Fonds of door de lidstaten toegang te geven tot scholing, beroepsopleidingscursussen en specifieke beurzen; onderstreept in het bijzonder het belang om zwangere jonge vrouwen aan te moedigen hun studies verder te zetten, zodat zij een diploma kunnen behalen en hun kansen op behoorlijke werkomstandigheden, een goed loon en financiële onafhankelijkheid kunnen verbeteren, hetgeen de enige manier is om uit de armoede op te klimmen;
14. verzoekt de Europese Commissie om programma's zoals Progress en Equal voor het volgende meerjarig financieel kader verder uit te bouwen, en tegelijkertijd werk te maken van bewustmakingsacties om de participatie van bepaalde economisch kwetsbare groepen zoals alleenstaande moeders te verbeteren en een grotere betrokkenheid van deze groepen aan te moedigen;
15. verzoekt de lidstaten de verborgen werkloosheid bij alleenstaande moeders zorgvuldig te analyseren en de nodige stappen te ondernemen om dit probleem aan te pakken;
16. onderstreept dat moet worden gezorgd voor voldoende betaalbare kwaliteitsdiensten voor de opvang van kinderen en andere zorgafhankelijke personen, met openingstijden die compatibel zijn met een voltijdbaan, en dat alleenstaande moeders met voorrang toegang tot deze voorzieningen moeten krijgen; meent voorts dat de opleidingskansen en de mogelijkheden om werk te zoeken voor alleenstaande moeders aanzienlijk moeten worden verbeterd en hun kansen om actief te blijven op de arbeidsmarkt moeten worden verbeterd; steunt de oprichting van bedrijfscrèches met flexibele openingstijden; dringt erop aan dat de lidstaten de toegang tot kinderopvangdiensten verzekeren en streven naar kinderopvang voor 50% van de kinderen in de leeftijd van 0-3 jaar en 100% van de kinderen in de leeftijd van 3-6 jaar;
17. wijst erop dat de lidstaten meer maatregelen moeten treffen om de arbeidsparticipatie van moeders te verbeteren, omdat dit de meest doeltreffende manier is om hun inkomen te verhogen en aldus het risico op armoede en sociale uitsluiting voor alleenstaande moeders te beperken;
18. onderstreept het belang van een werkgelegenheidsbeleid dat de aanwerving van alleenstaande moeders aanmoedigt en ongerechtvaardigde ontslagen voorkomt;
19. moedigt de lidstaten aan om belastingvoordelen en aanmoedigingssteun te verlenen aan bedrijven die alleenstaande ouders in dienst nemen en/of ter plaatse kinderopvangdiensten voor hun personeel creëren en organiseren;
Risico op armoede en sociale uitsluiting
20. moedigt de lidstaten aan om beste praktijken uit te wisselen met betrekking tot de ondersteuning van eenoudergezinnen, met name in de context van de financiële crisis, die de situatie voor alleenstaande ouders nog bemoeilijkt;
21. verzoekt de lidstaten om in samenwerking met het Europees Instituut voor gendergelijkheid de specifieke behoeften van alleenstaande moeders nader te onderzoeken, informatie daarover te verzamelen en te analyseren, en concrete maatregelen te nemen om deze kwesties aan te pakken en beste praktijken uit te wisselen om de bestaande regelingen te verbeteren;
22. verzoekt de lidstaten acties en maatregelen vast te stellen om alleenstaande moeders tegen de voortdurende dreiging van armoede en sociale uitsluiting te beschermen;
23. verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat alleenstaande moeders aanspraak kunnen maken op huisvestingssteun en dat zij voorrang krijgen bij wachtlijsten voor huurwoningen;
24. verzoekt de lidstaten om gelijke behandeling te waarborgen en een goede levenskwaliteit te verzekeren voor alle kinderen, ongeacht de burgerlijke staat van hun ouders of de gezinsstructuur, door algemene toelagen te verstrekken, zodat de armoede niet wordt doorgegeven aan het kind;
25. verzoekt de lidstaten maatregelen te nemen om discriminatie van alleenstaande moeders en hun kinderen te bestrijden, en verwelkomt dan ook programma's voor overheidssteun en beurzen voor kinderen uit eenoudergezinnen;
26. moedigt de lidstaten aan om financiële steunmaatregelen te nemen ten behoeve van eenoudergezinnen, in de vorm van eenoudersubsidie, belastingvermindering voor eenoudergezinnen of andere belastingmaatregelen voor alleenstaande ouders in overeenstemming met hun nationale wetgeving, alsook opleidingssteun voor alleenstaande mantelzorgers;
27. verzoekt de lidstaten erop toe te zien dat toelagen (kinderalimentatie) van ouders zonder voogdij regelmatig worden betaald;
28. verzoekt de lidstaten om bij de herziening van hun pensioenstelsels rekening te houden met de genderdimensie, inzonderheid de situatie van alleenstaande moeders;
Combinatie van gezin en beroepsleven
29. onderstreept dat de lidstaten en openbare en particuliere organisaties voorrang moeten geven aan een beter evenwicht tussen beroep en gezin door te zorgen voor gezinsvriendelijker arbeidsvoorwaarden zoals flexibele arbeidstijden en telewerk, en door het uitbouwen van voorzieningen voor kinderen, crèches, enz.;
30. wijst erop dat voor een beter evenwicht tussen werk en gezin voor alleenstaande moeders een grotere betrokkenheid van de vaders noodzakelijk is; constateert in dit verband dat co-ouderschap in bepaalde lidstaten nauwelijks bestaat;
31. vraagt dat alle maatregelen en acties ten behoeve van alleenstaande moeders in overeenstemming met het beginsel van gelijke behandeling ook toegankelijk zijn voor alleenstaande vaders;
32. verzoekt de Commissie en de lidstaten om op EU-niveau vergelijkende gegevens te verzamelen over deze kwestie en over de heersende trends, ook met het oog op een vergelijkende studie van socialezekerheidsregelingen en -stelsels;
33. meent dat degenen die hun tijd en vaardigheden gebruiken voor de opvang en opvoeding van kinderen of de verzorging van ouderen, door de maatschappij erkend moeten worden en dat dit kan worden bewerkstelligd door deze mensen eigen rechten toe te kennen, met name wat betreft sociale zekerheid en pensioen;
o o o
34. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
– gelet op artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, artikel 67, hoofdstuk 4 (de artikelen 82-86) en hoofdstuk 5 (de artikelen 87-89) van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
– gezien het programma van Stockholm voor vrijheid, veiligheid en recht(1) , de mededeling van de Commissie „Een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht voor de burgers van Europa – Actieplan ter uitvoering van het programma van Stockholm” (COM(2010)0171) en de mededeling van de Commissie „De EU-interneveiligheidsstrategie in actie: vijf stappen voor een veiliger Europa” (COM(2010)0673),
– gezien de conclusies van de Raad justitie en binnenlandse zaken van 8 en 9 november 2010 over de instelling en tenuitvoerlegging van een EU-beleidscyclus ter bestrijding van de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit,
– gezien Kaderbesluit 2008/841/JBZ van de Raad van 24 oktober 2008 ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit(2),
– gezien het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit, aangenomen door de Algemene Vergadering op 15 november 2000 (resolutie 55/25) en de betreffende protocollen, in het bijzonder het protocol inzake de preventie, bestrijding en bestraffing van mensenhandel, in het bijzonder vrouwenhandel en kinderhandel, het protocol tegen de smokkel van migranten over land, over zee en door de lucht, en het protocol tegen de illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens, onderdelen ervan en munitie,
– gezien Kaderbesluit 2003/577/JBZ van de Raad van 22 juli 2003 inzake de tenuitvoerlegging in de Europese Unie van beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken, Kaderbesluit 2005/212/JBZ van de Raad van 24 februari 2005(3) inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen, en Kaderbesluit 2006/783/JBZ van de Raad van 6 oktober 2006 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen tot confiscatie,
– gezien Besluit 2007/845/JBZ van de Raad van 6 december 2007(4) betreffende de samenwerking tussen de nationale bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen op het gebied van de opsporing en de identificatie van opbrengsten van misdrijven of andere vermogensbestanddelen die hun oorsprong vinden in misdrijven, en gezien het verslag van de Commissie op basis van artikel 8 van dat besluit (COM(2011)0176),
– gezien de conclusies van de Raad (7769/3/10) over confiscatie en ontneming van vermogensbestanddelen,
– gezien Verdrag nr. 198 van de Raad van Europa inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven en terrorismefinanciering,
– gezien de in opdracht van de Commissie verrichte studie „Het beoordelen van de doeltreffendheid van het optreden van de lidstaten bij het vaststellen, opsporen, bevriezen en confisqueren van crimineel vermogen” (2009),
– gezien de studie van het Europees Parlement „De rol van de EU in de bestrijding van de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit”(5),
– gezien de OCTA-verslagen (European Organised Crime Threat Assessment) die elk jaar worden opgesteld door Europol(6), in het bijzonder het verslag over 2011,
– gezien het rapport van Europol, Eurojust en Frontex over de interne veiligheid in de EU (2010),
– gezien de jaarverslagen van het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving over de stand van de drugsproblematiek in Europa,
– gezien de jaarverslagen van de Italiaanse nationale maffiabestrijdingsdienst; gezien de rapporten van het Bundeskriminalamt over de aanwezigheid van de „Ndrangheta in Duitsland, in het bijzonder het meest recente rapport: ”Analyse van de activiteiten in Duitsland van de clan uit San Luca„,
– gezien het in 2008 door Europol opgestelde ROCTA-verslag (Russian Organised Crime Threat Assessment),
– gezien het algemeen verslag van de activiteiten van Europol (2009),
– gezien de in opdracht van het Europees Parlement uitgevoerde studie „Optimalisering van de coördinatie tussen Europese instanties die bevoegd zijn op het gebied van politiële en justitiële samenwerking: naar een Europees openbaar ministerie”,
– gezien Kaderbesluit 2006/960/JBZ van 18 december 2006 betreffende de vereenvoudiging van de uitwisseling van informatie en inlichtingen tussen de rechtshandhavingsautoriteiten van de lidstaten,
– gezien Besluit 2009/426/JBZ van de Raad van 16 december 2008 inzake het versterken van Eurojust en tot wijziging van Besluit 2002/187/JBZ betreffende de oprichting van Eurojust teneinde de strijd tegen ernstige vormen van criminaliteit te versterken(7),
– gezien de jaarlijkse activiteitenverslagen van Eurojust (2002-2010)(8),
– gezien Besluit 2008/976/JBZ van de Raad van 16 december 2008 betreffende het Europees justitieel netwerk(9),
– gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de rol van Eurojust en van het Europees justitieel netwerk bij de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit en het terrorisme in de Europese Unie (COM(2007)0644),
– gezien Besluit 2009/371/JBZ van 6 april 2009 van de Raad tot oprichting van de Europese politiedienst (Europol)(10),
– gezien Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad van 27 november 2008 over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken(11),
– gelet op de overeenkomst van 29 mei 2000 tussen de lidstaten van de Europese Unie betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken(12), het besluit van de Raad van 16 oktober 2001 betreffende het bijbehorende toepassingsprotocol en de overeenkomst van 18 december 1997 inzake wederzijdse bijstand en samenwerking tussen de douaneadministraties (Napels II)(13),
– gezien Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten en de wijzigingsbesluiten daarop(14),
– gezien de mededelingen van de Commissie op grond van artikel 34 van het Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (COM(2005)0063 en COM(2006)0008),
– gezien het verslag over de inwerkingstelling van het Europees aanhoudingsbevel, door de Commissie verspreid op 11 juli 2007 en de informatieve nota van het secretariaat-generaal van de Raad van 11 juni 2008: „Antwoorden op vragen over kwantitatieve informatie inzake de toepassing van het Europees aanhoudingsbevel – 2007”(15),
– gezien zijn aanbeveling aan de Raad over de evaluatie van het Europees aanhoudingsbevel(16),
– gezien Kaderbesluit 2002/465/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake gemeenschappelijke onderzoeksteams(17), en het verslag van de Commissie over de juridische omzetting van het kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 inzake gemeenschappelijke onderzoeksteams (COM(2004)0858),
– gezien de studie van het Europees Parlement uit 2009: „Tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel en gemeenschappelijke onderzoeksteams op nationaal en Europees niveau”(18),
– gezien Richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011(19) inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan, en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad,
– gezien de veertig aanbevelingen van de financiële actiegroep (Financial Action Task Force - FATF) ter bestrijding van het witwassen van geld,
– gezien Richtlijn 2005/60/EG van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme(20),
– gezien Verordening (EG) nr. 1889/2005 van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten(21),
– gezien Verordening (EG) nr. 1781/2006 van 15 november 2006 betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie over de betaler(22),
– gezien Kaderbesluit 2003/568/JBZ van de Raad van 22 juli 2003 inzake de bestrijding van corruptie in de private sector(23) en het verslag van de Commissie aan de Raad op grond van artikel 9 van Kaderbesluit 2003/568/JBZ (COM(2007)0328),
– gelet op het VN-Verdrag tegen corruptie („Verdrag van Merida”),
– gelet op de verdragen van de Raad van Europa inzake strafrechtelijke en burgerrechtelijke bestrijding van corruptie; gezien het Europees verdrag inzake de strijd tegen corruptie waarbij ambtenaren van de Europese Gemeenschappen of van de lidstaten van de Europese Unie betrokken zijn, en gezien het OESO-verdrag inzake de bestrijding van omkoping van buitenlandse ambtenaren bij internationale zakelijke transacties,
– gezien Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004(24) betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten, en de wijzigingen op deze richtlijn,
– gezien de studie van het Europees Parlement: „Financiële instellingen en het inzetten van de Structuurfondsen in Zuid-Italië” (2009),
– gezien de EU-drugsstrategie (2005-2012) en het EU-drugsactieplan (2009-2012),
– gezien het World Drug Report 2010 van het Bureau van de Verenigde Naties voor drugs- en criminaliteitbestrijding (UNODC),
– gezien het jaarverslag 2010 van het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving over de stand van de drugsproblematiek in Europa,
– gezien het onderzoek „Evaluatie van de banden tussen georganiseerde criminaliteit en corruptie” (2010) van het Center for the Study of Democracy in opdracht van de Commissie,
– gezien Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer en de aanbeveling van de Commissie van 13 juni 2007(25) betreffende maatregelen tot handhaving van die verordening,
– gezien de door Transcrime in 2008 uitgevoerde en door de Commissie gefinancierde studie „Afpersing: de noodzaak van een instrument ter bestrijding van georganiseerde criminele activiteiten”,
– gezien de resolutie van de Raad van 25 september 2008 betreffende een algemeen Europees plan ter bestrijding van namaak en piraterij, en de resolutie van de Raad van 23 oktober 2009 inzake een versterkte strategie voor douanesamenwerking,
– gezien Richtlijn 2008/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht(26),
– gezien Schriftelijke verklaring 2/2010 van het Europees Parlement over de inspanningen van de Unie ter bestrijding van corruptie,
– gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2008: „Opbrengsten van georganiseerde criminaliteit: misdaad mag niet lonen” (COM(2008)0766),
– gelet op artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0333/2011),
A. overwegende dat het een primaire doelstelling van de Europese Unie is om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen in te stellen waar criminaliteit wordt voorkomen en bestreden (artikel 3 VWEU), en om een hoog niveau van veiligheid te waarborgen door middel van maatregelen ter voorkoming en bestrijding van criminaliteit, maatregelen inzake coördinatie en samenwerking tussen de politiële en justitiële autoriteiten en andere bevoegde autoriteiten, alsmede door middel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen in strafzaken en, zo nodig, door de onderlinge aanpassing van de strafwetgevingen (artikel 67 VWEU);
B. overwegende dat de georganiseerde criminaliteit aanzienlijke maatschappelijke kosten veroorzaakt, de mensenrechten schendt en democratische beginselen ondermijnt door bijvoorbeeld financiële middelen en arbeidspotentieel te misbruiken en te verspillen, de gemeenschappelijke vrije markt te verstoren, bedrijven en de legale economie aan te tasten, corruptie te bevorderen en het milieu te verontreinigen en schade toe te brengen;
C. overwegende dat rechtbanken en onderzoeken door politie en journalisten alarmerend bewijs hebben geleverd waaruit blijkt dat de georganiseerde criminaliteit in enkele lidstaten diep is doorgedrongen tot de politiek, de publieke sector en de legale economie; overwegende dat dit fenomeen zich ook in de rest van de Europese Unie kan voltrekken, waarbij de positie van de georganiseerde criminaliteit wordt versterkt;
D. overwegende dat het doel en uitgangspunt van de georganiseerde criminaliteit economisch gewin is en dat maatregelen ter voorkoming en bestrijding van het probleem alleen dan effectief kunnen zijn wanneer ze zijn gericht op het identificeren, bevriezen, in beslag nemen en confisqueren van de opbrengsten van criminaliteit; overwegende dat het bestaande rechtskader van de EU niet volstaat om krachtig te kunnen optreden en dat een rechtskader vereist is dat bijvoorbeeld ruimere confiscatie en maatregelen gericht tegen vermogen dat op naam van zetbazen staat, mogelijk maakt; overwegende dat het hergebruik van geconfisqueerd vermogen voor maatschappelijke doeleinden bijdraagt aan een positieve houding ten opzichte van strategieën tegen georganiseerde criminaliteit, aangezien confiscatie van vermogen niet langer beschouwd wordt als louter een manier om middelen te onttrekken aan een criminele organisatie, maar in dubbel opzicht constructief is, doordat confiscatie helpt georganiseerde criminaliteit te voorkomen en tevens economische en maatschappelijke ontwikkeling stimuleert;
E. overwegende dat de criminele organisaties op vele en steeds omvangrijkere gebieden actief zijn, zoals internationale drugshandel, mensenhandel, uitbuiting van mensen, financiële delicten, internationale wapenhandel, namaak, cybercriminaliteit, milieudelicten, de verduistering van overheidsmiddelen, fraude en afpersing, en dat de meeste van deze activiteiten internationaal en pan-Europees van aard zijn; overwegende dat een groot deel van de opbrengsten van deze criminele activiteiten wordt witgewassen;
F. overwegende dat vrouwen en meisjes die illegaal verblijven in een land, kwetsbaarder zijn voor georganiseerde criminaliteit, zoals prostitutie en vrouwenhandel, dan vrouwen en meisjes die EU-burger zijn;
G. overwegende dat weliswaar nog geen omvattende studie voorhanden is, maar dat de in Europa actieve maffiaorganisaties enorme omzetten lijken te behalen, en dan met name de Italiaanse maffiaorganisaties, die, zoals uit vele studies (waaronder die van Eurispes) blijkt, en zoals bevestigd wordt door het gezamenlijke rapport van Eurojust, Europol en Frontex uit 2010, volgens een voorzichtige schatting minstens 135 miljard EUR omzetten – een bedrag dat hoger ligt dan het bruto binnenlands product van zes lidstaten bij elkaar, waarbij het geval van de „Ndrangheta, de maffiaorganisatie die het diepst geworteld is in de lidstaten en in de wereld, exemplarisch is, gezien de jaaromzet van minstens 44 miljard EUR;
H. overwegende dat de dreiging van de georganiseerde misdaad voor de Europese Unie niet bij de EU-grenzen ophoudt en dat bij de bestrijding ervan dan ook rekening moet worden gehouden met de noodzaak van een wereldwijde, internationale aanpak die nauwe samenwerking vereist met derde landen en internationale organen als Interpol en het UNODC;
I. overwegende dat corruptie het belangrijkste chantage- en beloningsinstrument van de georganiseerde criminaliteit vormt om openbare middelen te kunnen onttrekken en te kunnen infiltreren in de lokale politiek, de regering en de private sector;
J. overwegende dat het witwassen van geld een van de meest geniepige kanalen is om illegaal verkregen opbrengsten in de legale economische kringloop te brengen, en tevens een belangrijke fase is zonder welke de crimineel verkregen koopkracht zuiver potentieel blijft en alleen benut kan worden binnen het illegale circuit, maar nooit kan uitgroeien tot echte economische macht; overwegende dat internationale samenwerking en medewerking essentieel zijn om het witwassen van geld effectief te kunnen bestrijden;
K. overwegende dat de internationale drugshandel de voornaamste inkomstenbron is voor de georganiseerde criminaliteit en maffiose organisaties, en hun de basis biedt om een economische en sociale positie te verwerven; overwegende dat de Europese Unie niet alleen een van de belangrijkste afzetmarkten is voor drugs (heroïne, cocaïne, cannabis) maar zelf ook drugs produceert (vooral synthetische drugs); overwegende dat bij drugshandel talrijke, gemakkelijk aanwijsbare, niet-Europese productie- en doorvoerlanden in met name Latijns-Amerika, West-Afrika en Azië betrokken zijn;
L. overwegende dat afpersing en woeker twee praktijken zijn waarmee de georganiseerde criminaliteit de legale economie infiltreert, elke vorm van vrije markt ernstig verstoort en de rechten van burgers, ondernemers, werknemers en beroepsbeoefenaars beknot; voorts overwegende dat uit de door de Commissie gefinancierde studie van Transcrime uit 2008 getiteld „Afpersing: de noodzaak van een instrument ter bestrijding van de activiteiten van de georganiseerde criminaliteit”, is gebleken dat in ten minste de helft van de EU-lidstaten deze vorm van criminaliteit zorgwekkende proporties heeft aangenomen en in de andere helft op grote schaal voorkomt; overwegende dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de verspreiding van afpersing en de mate waarin de georganiseerde criminaliteit controle uitoefent over een gebied en over de economie, de ondernemingen en de politieke activiteiten aldaar; overwegende dat het voor een effectieve bestrijding van afpersing in de eerste plaats noodzakelijk is de slachtoffers aan te moedigen tot het doen van aangifte en erop toe te zien dat officiële instanties actief optreden;
Inleiding
1. is ingenomen met de initiatieven ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit als voorgesteld in het programma van Stockholm, in het bijbehorende actieplan en in de interneveiligheidsstrategie, en hoopt dat de nieuwe trojka van voorzitters de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit als beleidsprioriteit opneemt en streeft naar tastbare resultaten;
2. is ervan overtuigd dat de - al dan niet maffiose - georganiseerde criminaliteit een van de belangrijkste bedreigingen vormt voor de interne veiligheid en de vrijheid van de burgers van de EU; is van mening dat er weliswaar een risico bestaat dat criminele organisaties steeds vaker samenwerken met terroristische organisaties, maar dat de georganiseerde criminaliteit en het terrorisme toch afzonderlijk moeten worden aangepakt, en roept op tot een specifieke, horizontale EU-strategie over deze kwestie die wetgevende en operationele maatregelen, de toewijzing van middelen en een strak tijdsschema bevat; steunt de conclusies van de Raad van 8-9 november 2010 over de EU-beleidscyclus ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit en verzoekt de Raad het besluit te herzien en ervoor te zorgen dat het Parlement betrokken wordt bij de vaststelling van prioriteiten, de discussie over de strategische doelen en de beoordeling van de resultaten van de beleidscyclus;
3. steunt de maatregelen van de lidstaten ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit en moedigt hen aan de rechterlijke macht en de politie te schragen op basis van beproefde en optimaal gebleken methoden, onder meer door een vergelijking te maken tussen de nationale wetgeving en de middelen ter ondersteuning van hun activiteiten, en hiertoe voldoende personele en financiële middelen uit te trekken; verzoekt de lidstaten te streven naar een proactieve benadering van onderzoek, nationale plannen ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit uit te werken en de activiteiten centraal te coördineren door middel van specifieke en adequate structuren, uitgaande van de in bepaalde lidstaten reeds bestaande beste praktijken; verzoekt COSI een jaarvergadering te organiseren waarbij in elk geval de lidstaten aanwezig zijn, alsook de Commissie, de Raad, het Parlement, Europol en Eurojust, en waar de geboekte resultaten en de plannen voor de toekomstige bestrijding van de georganiseerde criminaliteit op EU- en nationaal niveau kunnen worden gepresenteerd;
4. benadrukt dat alle maatregelen ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit de grondrechten volledig moeten eerbiedigen en in verhouding moeten staan tot de nagestreefde doelen, en dat deze doelen overeenkomstig artikel 52 van het Handvest van de grondrechten noodzakelijk moeten zijn in een democratische maatschappij, zonder de vrijheid van het individu overmatig te beknotten, zoals bepaald in het Europees Verdrag voor de rechten van de mensen, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de grondwettelijke beginselen welke de lidstaten gemeen hebben;
5. merkt op dat de Europese Unie en de lidstaten op grond van artikel 222 VWEU wettelijk verplicht zijn de solidariteitsclausule toe te passen, en drukt dan ook zijn diepe bezorgdheid uit over de pogingen van de georganiseerde criminaliteit om op alle niveaus de politiek en regering te infiltreren, alsook de economie en de financiële sector; nodigt de Commissie, de Raad en de lidstaten uit om hun ontmoedigingsbeleid te concentreren op crimineel vermogen, waaronder het vermogen dat dikwijls schuilgaat achter een netwerk van zetbazen, handlangers, politieke instellingen en belangengroepen; benadrukt dat bij de inspanningen ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit ten volle rekening gehouden moet worden met zogeheten witteboordencriminaliteit;
Verbetering van het EU-wetgevingskader
6. merkt op dat internationale criminele netwerken bijzonder actief zijn en dat de georganiseerde criminaliteit groeit in omvang en raffinement, verzoekt de lidstaten de samenwerking en coördinatie te verbeteren en de wettelijke kaders op elkaar af te stemmen, in het bijzonder wat betreft de ontwikkeling van gemeenschappelijke standaardprocedures en typen strafbare feiten, waarbij gebruik wordt gemaakt van de goede praktijken van rechtsstelsels die het verst ontwikkeld zijn op het gebied van bestrijding van de georganiseerde misdaad; verzoekt de lidstaten te zorgen voor tijdige en doeltreffende ratificatie en/of omzetting van alle Europese en internationale wettelijke instrumenten die direct dan wel indirect verband houden met maatregelen ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit;
7. wijst erop dat Kaderbesluit 2008/841/JBZ inzake georganiseerde criminaliteit nauwelijks invloed heeft gehad op de rechtsstelsels van de lidstaten en niet heeft geleid tot significante verbetering van de nationale wetgeving noch van de operationele samenwerking ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit; verzoekt de Commissie dan ook vóór eind 2013 een voorstel voor een richtlijn in te dienen die een concretere definitie van georganiseerde criminaliteit bevat en de belangrijkste kenmerken van het fenomeen beter omschrijft, met bijzondere aandacht voor het sleutelbegrip „organisatie”, en die tevens rekening houdt met nieuwe soorten georganiseerde criminaliteit; verlangt dat in het kader van het delict deelname aan een criminele organisatie en met voldoende aandacht voor de verschillende en specifieke kenmerken van de verschillende nationale rechtsstelsels, een studie wordt verricht naar de afschaffing van de huidige duale benadering (op grond waarvan zowel deelname aan als samenwerking met een criminele organisatie strafbaar zijn); verlangt tevens dat een reeks typische strafbare feiten worden aangewezen die, ongeacht de maximumstraf die hiervoor is voorzien in de rechtsstelsels van de lidstaten, onder dezelfde strafrechtelijke definitie moeten vallen; vraagt tevens om serieuzer onderzoek naar strafbaarstelling van alle vormen van steun aan criminele organisaties;
8. verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk een kadervoorstel in te dienen voor een richtlijn inzake de procedure voor inbeslagneming en confiscatie van de opbrengsten van criminele activiteiten, zoals voorzien in haar Werkprogramma 2011, en verzoekt de Commissie, in het licht van de verplichting om de grondrechten te eerbiedigen, zoals bepaald in het Handvest van de grondrechten en het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, daartoe het volgende:
–
regels op te stellen voor effectieve gebruikmaking van instrumenten als ruimere inbeslagneming en inbeslagneming zonder veroordeling;
–
regels op te stellen betreffende verlichting van de bewijslast na veroordeling van een persoon wegens een bijzonder ernstig delict (waaronder met georganiseerde criminaliteit verband houdende delicten) met betrekking tot de herkomst van het vermogen van de dader;
–
de invoering van instrumenten in nationale rechtsstelsels te stimuleren die strafrechtelijk, civielrechtelijk of fiscaalrechtelijk gezien in voorkomend geval de bewijslast verlichten met betrekking tot de herkomst van vermogen dat in bezit is van een verdachte van een strafbaar feit dat verband houdt met georganiseerde criminaliteit;
–
in haar voorstel voor een richtlijn bepalingen op te nemen op grond waarvan aan derden overgedragen vermogen in beslag genomen en vervolgens geconfisqueerd kan worden; verzoekt bovendien de activiteiten van de zetbaas in deze gevallen als strafbare feiten te aan te merken, aangezien zij tot doel hebben te ontkomen aan de toepassing van maatregelen ter bescherming van het vermogen, of om het begaan van strafbare feiten als heling, witwassen van geld of gebruik van illegaal verkregen geld te vergemakkelijken; verzoekt de Commissie daartoe in haar wetgevingsvoorstellen vast te leggen dat het in het VN-Verdrag van Palermo omschreven en in Kaderbesluit 2008/841/JBZ overgenomen begrip „opbrengst” van een misdrijf ruimer is dan het begrip „winst”; verzoekt de lidstaten om dit concept van meet af aan om te zetten in hun wetgeving zodat alle inkomsten die direct of indirect verband houden met het plegen van strafbare feiten binnen criminele organisaties in beslag genomen of geconfisqueerd kunnen worden;
9. verzoekt de Commissie te aanvaarden en te ondersteunen dat Europese wetgeving inzake het hergebruik van uit misdaad verkregen opbrengsten voor maatschappelijke doeleinden dringend noodzakelijk is, waaronder getuigenbescherming, zodat het vermogen van criminele organisaties of hun handlangers kan worden teruggebracht in legale, schone, transparante en fatsoenlijke economische circuits;
10. is een voorstander van nauwere samenwerking tussen de lidstaten bij de erkenning en deugdelijke uitvoering van bevelen tot beslaglegging en confiscatie; meent dat de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen een cruciaal instrument zijn bij de bestrijding van georganiseerde criminaliteit, en dat ze zo spoedig mogelijk voorzien moeten worden van de noodzakelijke middelen, expertise en bevoegdheden; onderschrijft de analyse van de Commissie van de voornaamste moeilijkheden waar de huidige bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen op stuiten; verzoekt de Commissie te zorgen voor een grotere rol van en meer bevoegdheden voor deze bureaus, en hun flexibelere en uniformere toegang tot informatie te bieden, met inachtneming van de grondrechten en normen inzake gegevensbescherming van de EU;
11. vraagt de Europese Commissie om vóór eind 2013 een studie te verrichten naar de onderzoekspraktijken van de lidstaten ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit, waarbij de aandacht voornamelijk dient uit te gaan naar het gebruik van instrumenten als het aftappen van telefoongesprekken, afluisteren door middel van plaatsing van afluisterapparatuur, doorzoekingen, verlengde inverzekeringstelling, verlengde inbeslagneming, undercoveroperaties en gecontroleerde en gesurveilleerde leveringen; verzoekt de Commissie vóór eind 2014 een voorstel te doen voor een richtlijn inzake gemeenschappelijke onderzoekstechnieken ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit in de zin van artikel 87, lid 2, letter c), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;
12. benadrukt hoe belangrijk het is primaire en secundaire slachtoffers van georganiseerde criminaliteit, getuigen, informanten, klokkenluiders en hun familieleden voldoende bescherming te bieden; is in dit verband ingenomen met het voorstel van de Commissie voor een richtlijn die minimumnormen vastlegt inzake de rechten van, steun aan en bescherming van slachtoffers van criminaliteit, verlangt echter tevens dat EU-wetgeving ook getuigen, informanten, klokkenluiders en hun familieleden bestrijkt; vraagt om gelijke behandeling van alle typen slachtoffers (in het bijzonder slachtoffers van georganiseerde criminaliteit en terrorisme en slachtoffers die geschaad zijn bij de vervulling van hun taken), en vraagt om maatregelen ter uitbreiding van de bescherming van getuigen, informanten en hun familieleden tot na de procesgang; benadrukt dat minderjarige slachtoffers van georganiseerde criminaliteit speciale aandacht, behandeling, bescherming, hulp en begeleiding nodig hebben; verzoekt de Commissie duidelijke richtsnoeren op te stellen ten gunste van getuigen, informanten, klokkenluiders en hun familieleden, waarbij hun een grensoverschrijdende Europese rechtsstatus toegekend wordt en de bescherming die deze personen eventueel genieten in de lidstaten wordt uitgebreid indien het land van herkomst van de informant of de getuige hierom verzoekt; stelt voor een Europees fonds op te richten ter bescherming en ondersteuning van de slachtoffers van georganiseerde criminaliteit en getuigen, en daarbij de door de lidstaten erkende ngo's te steunen die strijden tegen de maffia en afpersing; is ermee ingenomen dat enkele lidstaten wetgeving hebben aangenomen ter verbetering van de bescherming van getuigen en informanten bij zaken die verband houden met georganiseerde criminaliteit (door bijvoorbeeld „verhoor op afstand” mogelijk te maken);
13. verzoekt de Commissie en de lidstaten de rol van verenigingen van familieleden van slachtoffers en hun dialoog met de instellingen te bevorderen, en de oprichting van een forum van deze verenigingen op EU-niveau te stimuleren;
Bestrijding van de diepe worteling van georganiseerde criminaliteit met maffiose structuren in de EU
14. vraagt de Commissie een voorstel in te dienen voor een richtlijn die erop gericht is maffiose of andersoortige criminele vereniging in alle lidstaten strafbaar te stellen, zodat criminele organisaties gestraft kunnen worden die louter van hun bestaan profiteren doordat zij in staat zijn ook zonder concreet geweld of zonder het uiten van concrete bedreigingen te intimideren met het doel misdrijven te plegen en invloed uit te oefenen op de economische sector, de overheid, de openbare-dienstensector en het kiesstelsel;
15. beoogt binnen drie maanden na aanneming van deze resolutie een bijzondere commissie in te stellen die zich buigt over de verspreiding van internationaal opererende criminele en maffiose organisaties en die onder meer tot doel heeft de omvang van het fenomeen en de negatieve sociale en economische invloeden ervan in de EU te onderzoeken, zoals verduistering van overheidsmiddelen door criminele en maffiose organisaties, infiltratie in de publieke sector, en de „besmetting” van de legale economie en het financiële stelsel, alsook een reeks wettelijke maatregelen uit te werken waarmee deze concrete en bekende dreiging voor de EU en haar burgers kan worden aangepakt; verzoekt de Conferentie van voorzitters dan ook overeenkomstig artikel 184 van het Reglement het voorstel in te dienen;
16. verzoekt de Commissie om vóór juni 2013 in samenwerking met Europol en Eurojust een studie te verrichten ter beoordeling van de negatieve invloeden van georganiseerde criminaliteit in de Europese Unie; verzoekt Europol vóór 2012 een thematische OCTA op te stellen over de dreiging die uitgaat van de aanwezigheid van maffiose criminele organisaties in de EU;
17. onderstreept dat uit het in 2011 door Europol gepubliceerde OCTA-rapport (een dreigingsevaluatie van de georganiseerde criminaliteit door de Europese Unie) blijkt dat criminele organisaties zich goed kunnen aanpassen en snel nieuwe illegale markten kunnen identificeren en uitbuiten; acht het daarom noodzakelijk niet alleen de traditionele georganiseerde criminele activiteiten te bestrijden, maar ook bijzondere aandacht te besteden aan nieuwe vormen van georganiseerde criminaliteit;
Verbetering van het functioneren van de op verschillende manieren met de bestrijding van georganiseerde criminele organisaties belaste Europese structuren, en versterking van de banden met andere internationale instellingen
18. verzoekt de lidstaten Besluit 2009/426/JBZ van de Raad inzake het versterken van Eurojust onmiddellijk om te zetten en ten uitvoer te leggen, en zich te houden aan alle daarin opgenomen voorschriften; verlangt dat de lidstaten ervoor zorgen dat hun nationale Eurojust-leden onverwijld op de hoogte worden gebracht van strafbare feiten waarbij tenminste twee lidstaten zijn betrokken en waarbij serieuze aanwijzingen bestaan voor de betrokkenheid van een criminele organisatie; onderstreept hoe belangrijk versterking van Eurojust is voor een efficiëntere bestrijding van de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit in het licht van het initiatiefrecht van Eurojust, in het bijzonder de bevoegdheid tot het starten van onderzoeken, en de bevoegdheden die Eurojust krachtens artikel 85 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zijn toegewezen; verzoekt de Europese instellingen hun politieke invloed op internationaal niveau aan te wenden om een aanzet te geven tot overleg over de vraag of bepaalde ervaringen van de EU, waaronder van Eurojust, op internationaal niveau uitgewisseld kunnen worden, waarbij eventueel de tot nu toe op EU-niveau verworven know-how beschikbaar wordt gesteld;
19. verzoekt de Commissie zo snel mogelijk een effectbeoordeling op te stellen over de toegevoegde waarde van een Europees openbaar ministerie, waarbij onderzocht wordt of de werkingssfeer daarvan uitgebreid kan worden met de bestrijding van de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit, zoals voorzien in artikel 86, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met de gevolgen voor de grondrechten en de rechten van de verdediging in het bijzonder, alsmede met de noodzaak van voorafgaande harmonisatie van de normen van het strafprocesrecht en materieel strafrecht plus van de regels inzake strafrechtelijke bevoegdheid; verzoekt de Commissie alle betrokken belanghebbenden te raadplagen, waaronder het Bureau voor de grondrechten, de Europese toezichthouder voor gegevensbescherming, de Raad van Europa, het Europees Parlement, nationale parlementen en het maatschappelijk middenveld, om de gevolgen van de mogelijke instelling van een Europees openbaar ministerie te bespreken;
20. steunt de in 2009 geformuleerde vijfjarenstrategie voor de ontwikkeling van Europol; verzoekt Europol de ontmoetingen en betrekkingen met het Europees Parlement te intensiveren zodat vorderingen in het kader van deze strategie en eventuele problemen regelmatig gezamenlijk besproken kunnen worden; verzoekt Europol zich daadkrachtiger in te zetten voor de bestrijding van georganiseerde en maffiose criminaliteit door binnen de organisatie een speciale afdeling op te richten en door beter gebruik te maken van de voor dit gebied toegewezen middelen; verzoekt Europol nog nauwer samen te werken met Interpol met het oog op de bestrijding van criminele organisaties op internationaal niveau, met name op het gebied van informatie-uitwisseling; verzoekt Europol de betrekkingen met de bevoegde autoriteiten van derde landen te intensiveren en strategische en operationele overeenkomsten met hen te sluiten;
21. roept de lidstaten en de Commissie op de praktische samenwerking tussen nationale politiediensten te verbeteren, waarbij formele beperkingen zoveel mogelijk worden opgeheven;
22. herhaalt hoe belangrijk betere praktische samenwerking tussen politie en justitie van de lidstaten is voor de uitwisseling van gegevens over criminele organisaties en voor de coördinatie van onderzoeken; verzoekt de Commissie en Eurojust daartoe een doeltreffender netwerk van nationale steunpunten op te zetten; verzoekt de Commissie voorts om jaarverslagen voor te leggen over de geboekte vooruitgang bij de intensievere samenwerking tussen politie en justitie op het gebied van bestrijding van georganiseerde criminaliteit;
23. onderkent dat er, ondanks protocollen en bilaterale overeenkomsten tussen Europol, Eurojust en OLAF, nog steeds veel ruimte bestaat voor verbetering van de samenwerking tussen deze organen; verzoekt Europol, Eurojust, OLAF en de Europese coördinator voor de bestrijding van mensenhandel dan ook concrete en gezamenlijke inspanningen te leveren voor de voortdurende evaluatie en herziening van de samenwerkingsovereenkomsten en deze uit te voeren, in het bijzonder wat betreft de uitwisseling van samenvattingen van zaken, informatie met betrekking tot zaken en strategische informatie en gegevens; is van mening dat de samenwerking tussen Europol, Eurojust en OLAF alleen volledig effectief kan zijn wanneer de verantwoordelijkheden duidelijk verdeeld worden teneinde dubbele inspanningen te voorkomen; verzoekt de Commissie een studie te verrichten naar de slagkracht van instanties in de EU en de lidstaten die de criminaliteit bestrijden;
Ontwikkeling van het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke vonnissen en verbetering van de justitiële en politiële samenwerking binnen de EU en met derde landen
24. is zich ervan bewust dat voor justitiële samenwerking een aantal praktische drempels genomen moet worden, waarbij veel aandacht moet worden besteed aan het informeren en de bewustmaking van de politiële en justitiële autoriteiten, en verzoekt de lidstaten om justitiële en politiële training beleidsprioriteit te maken; nodigt in deze context de Commissie uit de nodige maatregelen te treffen, ook financiële, om de activiteiten van de lidstaten te ondersteunen;
25. onderkent dat justitiële samenwerking - onder meer tussen de lidstaten - een van de pijlers is in de strijd tegen de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit en voor het scheppen van een gemeenschappelijke ruimte van veiligheid en recht; roept de lidstaten nogmaals op hun toezeggingen gestand te doen en alle reeds op Europees niveau bestaande instrumenten voor justitiële samenwerking om te zetten, in het bijzonder het Verdrag betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken van 2000, het bijbehorende protocol van 2001, en het Kaderbesluit inzake gemeenschappelijke onderzoeksteams; is zich ervan bewust dat voor justitiële samenwerking een aantal praktische drempels genomen moet worden waarbij veel aandacht besteed moet worden aan het informeren en de bewustmaking van de justitiële en politiële autoriteiten en strafpleiters, en verzoekt de lidstaten om de training van rechters, openbare aanklagers en politiefunctionarissen, alsook de rechten van de verdediging tot beleidsprioriteit te maken; verzoekt de Commissie tevens passende maatregelen te treffen, waaronder financiële, ter ondersteuning van de activiteiten van de lidstaten;
26. verzoekt de lidstaten en de Commissie inspanningen te blijven leveren voor een effectieve tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel; verzoekt de Commissie te onderzoeken of de in artikel 4 van het kaderbesluit genoemde redenen op grond waarvan weigering van de overlevering mogelijk is, niet herzien kunnen worden met het oog op de verplichtingen van de Unie op het gebied van de grondrechten en in het licht van de ervaringen tot nog toe met latere instrumenten voor wederzijdse erkenning met betrekking tot delicten die doorgaans met georganiseerde criminaliteit in verband worden gebracht, waaronder het delict maffiose vereniging; verzoekt de justitiële autoriteiten in de lidstaten zich er sterk voor te maken dat de door hen uitgevaardigde Europese aanhoudingsbevelen altijd worden doorgestuurd naar Interpol;
27. onderkent het fundamentele belang van de gemeenschappelijke onderzoeksteams voor de bestrijding van de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit en uit zijn bezorgdheid over het feit dat niet volledig gebruik gemaakt wordt van dit onderzoeksinstrument vanwege de ontoereikende omzetting van het betreffende kaderbesluit en de aarzelende houding van een aantal nationale justitiële autoriteiten; verzoekt de Commissie en de Raad de rol van de gemeenschappelijke onderzoeksteams nieuw leven in te blazen door te zorgen voor volledige tenuitvoerlegging van Kaderbesluit 2002/465/JBZ in alle lidstaten en door voldoende financiële steun te bieden; benadrukt dat de door de gemeenschappelijke onderzoeksteams behaalde resultaten op Europees niveau geëvalueerd kunnen worden (bijvoorbeeld op basis van de waarde van de geconfisqueerde goederen) en op nationaal niveau (bijvoorbeeld op basis van de effectiviteit van individuele teamleden), en verzoekt de Commissie deze kwestie aan te pakken in samenwerking met Eurojust en Europol;
28. wijst erop dat grenzen geen belemmering vormen voor de georganiseerde criminaliteit; acht het derhalve noodzakelijk ook de externe dimensie van het fenomeen te integreren in het Europese kader ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit; merkt op dat het van belang is de Europese Dienst voor extern optreden en het gemeenschappelijk Situatiecentrum (Sitcen) hier meer bij te betrekken; vraagt de Europese Commissie steeds effectiever vorm te geven aan de samenwerkingsovereenkomsten op justitieel en onderzoeksgebied met derde landen ter bestrijding van de grensoverschrijdende criminaliteit, en deze constant bij te werken; verlangt bovendien dat bij de opstelling van dergelijke overeenkomsten voldoende rekening wordt gehouden met de specifieke dreigingen die uitgaan van de georganiseerde criminaliteit in de afzonderlijke landen voor de interne en externe veiligheid van de Europese Unie; vraagt Europol om frequentere en meer gedetailleerde analyses van niet-Europese criminele organisaties te verrichten waarvan de activiteiten een directe of indirecte weerslag hebben op de Europese Unie; is van mening dat de handhaving en intensivering van het engagement van de Europese Unie en de internationale instellingen in de Balkanregio essentieel is, met name gelet op maatregelen ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit; vraagt de Europese Commissie om in samenwerking met Europol een gemeenschappelijk project met Interpol op te zetten ter ondersteuning van de oprichting en uitvoering van een regionaal systeem voor uitwisseling van politiële en justitiële informatie met West-Afrika, en daarbij de noodzakelijke knowhow en middelen, ook op het gebied van opleiding en follow-up, ter beschikking te stellen aan de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse staten;
Andere aanbevelingen ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit
29. benadrukt het belang van de bevordering van een cultuur van legaliteit en van een sterkere bewustmaking en grotere kennis van de georganiseerde criminaliteit bij burgers en in de publieke opinie in het algemeen; onderstreept in dit verband de fundamentele rol van een vrije en volledig onafhankelijke pers, die onderzoek kan doen naar en publiceren over de banden tussen de georganiseerde criminaliteit en gevestigde belangen; meent dat bij deze activiteiten de eerbiediging van fundamentele rechten op persoonlijke waardigheid, eer en privacy volledig gegarandeerd moet worden; nodigt de Commissie uit om specifieke actieplannen te formuleren ter bevordering van een cultuur van legaliteit, onder meer via de instelling van specifiek daarvoor bestemde begrotingslijnen;
30. benadrukt dat de Europese instellingen en de lidstaten een holistische aanpak van kinderhandel moeten volgen, waarbij zij gecoördineerde multisectorale maatregelen nemen ter bescherming van de rechten van verhandelde kinderen en van kinderen die het gevaar lopen verhandeld te worden; dringt er bij de lidstaten op aan actief deel te nemen aan de strijd tegen illegale adoptie, en een kader te ontwikkelen dat transparantie en een doeltreffend toezicht op de ontwikkeling van in de steek gelaten en geadopteerde kinderen garandeert;
31. benadrukt het fundamentele belang van transparantie van de publieke sector in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit en vraagt de Commissie de noodzakelijke regels vast te stellen ter verzekering van volledige traceerbaarheid van en volledige controle over de toewijzing en het gebruik van Europese fondsen door zowel de bevoegde instellingen als door burgers en de pers; verlangt dat deze informatie tijdig beschikbaar wordt gesteld via een passende website in een machineleesbaar, vergelijkbaar en open-data format en in ten minste één werktaal van de EU, zodat de informatie goed toegankelijk is en door het maatschappelijk middenveld opnieuw gebruikt en verwerkt kan worden; vraagt de lidstaten vergelijkbare maatregelen te nemen om alle transacties waarbij publieke middelen gebruikt worden transparant te maken, met bijzondere aandacht voor plaatselijke overheden, die vatbaarder zijn voor infiltratie van de georganiseerde criminaliteit, waarbij rekening wordt gehouden met het feit dat maatregelen ter bestrijding van de georganiseerde misdaad inherent geheim zijn;
32. vraagt, met inachtneming van alle mensenrechten en de fundamentele vrijheden, om invoering van een adequaat sanctiestelsel alsook om de vaststelling van passende detentiebepalingen voor misdaden die verband houden met georganiseerde criminaliteit, zowel om het plegen van misdrijven te ontmoedigen als om te voorkomen dat gedetineerden organisaties blijven leiden tijdens het uitzitten van hun straf, of deze organisaties helpen hun doelen te verwezenlijken door verdere misdrijven te begaan;
Maatregelen gericht op specifieke terreinen waar de georganiseerde criminaliteit actief is
33. is overtuigd van de intrinsieke banden tussen georganiseerde criminaliteit en corruptie en herhaalt met klem zijn verzoek bij de aanneming van schriftelijke verklaring 02/2010, zowel wat betreft de instelling van een objectief en meetbaar waarderings- en controlemechanisme voor het beleid van de 27 lidstaten in de strijd tegen corruptie, als wat betreft de uitwerking van een algemeen anticorruptiebeleid van de Europese instellingen; benadrukt dat een proactieve benadering in de strijd tegen corruptie noodzakelijk is en verzoekt de Commissie het accent te leggen op maatregelen ter bestrijding van corruptie in de publieke en in de private sector; is van mening dat prioriteit moet liggen bij de uitwerking van effectieve maatregelen in de strijd tegen corruptie in het kader van het nabuurschapsbeleid, op het gebied van pretoetreding en bij het gebruik van fondsen bestemd voor ontwikkelingshulp, met name door de Europese Investeringsbank en de onder auspiciën van de Europese Dienst voor extern optreden nieuw op te zetten lichamen; verzoekt de Commissie het Parlement te informeren en effectief toezicht te houden op de getroffen maatregelen en de behaalde resultaten;
34. vraagt de lidstaten om onmiddellijk de internationale instrumenten ter bestrijding van corruptie te ratificeren, in het bijzonder het Verdrag van de Verenigde Naties ter bestrijding van corruptie, het burgerrechtelijk Verdrag inzake corruptie en het Verdrag inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie van de Raad van Europa (1999);
35. zet zich in voor de vastlegging van regels die voorkomen dat personen die zijn veroordeeld met een vonnis dat in gezag van gewijsde gaat wegens deelname aan criminele organisaties of wegens misdrijven die normaliter worden gepleegd in het kader van criminele organisaties (mensenhandel, internationale drugshandel, witwassen van geld, fraude, corruptie en afpersing), zich verkiesbaar kunnen stellen voor het Europees Parlement; verzoekt de lidstaten gelijksoortige regels op te stellen voor nationale en lokale verkiezingen;
36. verzoekt de Commissie duidelijke richtsnoeren op te stellen en adequate wetgevingsvoorstellen in te dienen om te voorkomen dat met georganiseerde criminaliteit en maffiose organisaties verbonden ondernemingen deelnemen aan procedures voor overheidsopdrachten en het beheer van overheidsopdrachten; verzoekt de Commissie en de lidstaten te garanderen dat geldstromen in verband met overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten traceerbaar zijn, en de invoering van regels te evalueren waarmee obstructie van door de overheid doorgevoerde selectieprocedures voor de gunning van contracten moet worden bestraft; verzoekt de Commissie erop toe te zien dat artikel 45 van Richtlijn 2004/18/EG volledig en correct wordt toegepast en „self-cleaning”-mechanismen op voorhand uit te sluiten, waarbij zij duidelijk maakt dat veroordelingen van zowel rechtspersonen als natuurlijke personen uitsluiting tot gevolg hebben en erop toeziet dat deze uitsluitingsgronden niet slechts gelden voor de periode van de veroordeling, maar voor altijd of voor een aanzienlijke periode; verzoekt de Commissie voorstellen te doen tot vaststelling van uitsluitingsgronden voor deelname aan procedures voor overheidsopdrachten en van speciale voorzorgsmaatregelen tegen personen tegen wie een onderzoek of een gerechtelijke procedure loopt; verzoekt de reeks strafbare feiten die aanleiding geven tot uitsluiting uit te breiden met alle delicten die normaliter worden gepleegd in het kader van georganiseerde criminaliteit, en vraagt om maatregelen ter voorkoming van omzeiling van de wetgeving door het gebruik van zetbazen en handlangers; verzoekt de lidstaten soortgelijke maatregelen te treffen voor elke vorm van gunning, concessie, licentie of staatssteun, ook indien deze niet onder EU-wetgeving valt; verzoekt de Commissie passende wetgevende en operationele instrumenten (gegevensbanken) te ontwikkelen voor informatie-uitwisseling tussen lidstaten onderling en tussen de lidstaten enerzijds en de Europese instellingen en agentschappen anderzijds, en voor de opstelling van zwarte lijsten teneinde onttrekking van openbare middelen in de Europese Unie te voorkomen;
37. is ingenomen met de aanneming van Richtlijn 2011/36/EU inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel, een fenomeen dat dikwijls samenhangt met georganiseerde criminele activiteiten in de vorm van prostitutie, uitbuiting van arbeid, orgaanverwijdering en slavernij; benadrukt dat snelle en effectieve tenuitvoerlegging van deze richtlijn van zeer groot belang is;
38. dringt er bij de lidstaten en de Europese instellingen op aan rekening te houden met het feit dat de georganiseerde criminaliteit haar eigen activiteiten en haar eigen belangen blijft steunen, onder meer door middel van drugshandel, waarbij zij de wereldwijde afzetmarkt voor illegale drugs probeert uit te breiden met nieuwe markten en nieuwe drugs;
39. verzoekt de Europese Investeringsbank en alle Europese instellingen van de lidstaten voor financiële ontwikkeling hun beleidsmaatregelen op het vlak van offshore financiële centra en niet-coöperatieve rechtsgebieden te verbeteren, met name door een lijst met rechtsgebieden op te stellen waar strikter toezicht nodig is dan de zwarte en grijze lijsten van de OESO, door voor elk land, waar nodig, een specifieke due diligence uit te voeren, door hoe dan ook de steun aan financiële tussenpersonen in rechtsgebieden met een hoog risico te verbieden en door van geregistreerde ondernemingen die in niet-coöperatieve rechtsgebieden en in offshore financiële centra zijn gevestigd te eisen dat zij zich verplaatsen, indien zij voor bepaalde activiteiten financiële steun willen ontvangen; verzoekt de Europese instellingen en de lidstaten zich in te spannen om ervoor te zorgen dat alle veertig aanbevelingen van het Financial Action Task Force op de juiste manier ten uitvoer worden gelegd, door voor elke instelling specifieke beleidsmaatregelen op te stellen, die onder meer voorzien in een strengere due diligence, met name in het geval van politiek gevoelige zaken;
40. benadrukt dat de georganiseerde criminaliteit gebruikmaakt van communicatie- en informatietechnologie voor illegale doeleinden, waarmee delicten worden begaan in verband met identiteitsdiefstal, cybercriminaliteit, fraude, illegaal gokken en manipulatie van sportevenementen; verzoekt in dit verband een coherent Europees wetgevingskader te ontwikkelen; vraagt de EU-instellingen zoveel mogelijk internationale partners te verzoeken het Verdrag inzake computercriminaliteit van 2001 te ratificeren; wijst op de trend dat criminele organisaties in toenemende mate gebruikmaken van de mogelijkheden tot het witwassen van geld of het plegen van vermogensdelicten, hetgeen kan leiden tot een sterkere uitbreiding van criminele activiteiten via internet;
41. vraagt de instellingen om een krachtig signaal op EU- en internationaal niveau teneinde het hoofd te bieden aan alle witwaspraktijken door gebruikmaking van de financiële markten, en vraagt in het bijzonder maatregelen voor kapitaalcontrole te overwegen, zoals het Internationaal Monetair Fonds onlangs heeft gesuggereerd, ervoor te zorgen dat de financiële markten minder makkelijk te doordringen zijn bij kortetermijnoperaties; meer transparantie af te dwingen bij het gebruik van overheidsfondsen, om te beginnen bij de stimuleringsfondsen voor de private sector, en een effectief offensief te starten tegen belastingparadijzen door elk land te verplichten tot financiële rapportage over alle multinationale economische spelers; een multilaterale overeenkomst voor de uitwisseling van belastinggegevens te bevorderen, en tegelijkertijd de definitie van „belastingparadijs” en de lijst van deze geheime rechtsgebieden te herzien; verzoekt de Commissie duidelijke richtsnoeren op te stellen voor traceerbaarheid van geldstromen, teneinde criminaliteit die verband houdt met witwassen van uit illegale activiteiten verkregen geld gemakkelijker op het spoor te kunnen komen; verzoekt de Commissie, in het licht van haar wetgevingsvoorstel ter actualisering van de Witwasrichtlijn, de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven zo breed mogelijk te definiëren en een rechtsgrond te scheppen voor zo ruim mogelijke onderzoeksbevoegdheden op dit gebied; verzoekt in dit verband alle lidstaten te verplichten tot strafbaarstelling van het zogenoemde „self laundering”, dat wil zeggen dat de betrokkene het illegaal verkregen geld zelf witwast; verzoekt de Commissie voorts in haar voorstel de mogelijkheid te overwegen om de strafbaarstelling van het witwassen van geld uit te breiden tot gevallen waarin de dader had kunnen aannemen dat het vermogen afkomstig was uit criminele activiteiten;
42. vraagt de Commissie de omzetting van de EU-richtlijn over de strafrechtelijke bescherming van het milieu door de lidstaten nauwlettend te controleren, en erop toe te zien dat dit tijdig en efficiënt gebeurt; verzoekt de Commissie innovatieve instrumenten te ontwikkelen voor de vervolging van personen die milieudelicten begaan waarbij georganiseerde criminaliteit een rol speelt, door bijvoorbeeld een voorstel in te dienen tot uitbreiding van de positieve ervaring van Italië met het delict „georganiseerde illegale handel in afval”, dat sinds 2011 als delict met grote maatschappelijke gevolgen is aangemerkt, en dus wordt bestreden door het districtsbureau voor maffiabestrijding; verzoekt om krachtiger optreden van de CITES-kantoren en om betere coördinatie van deze kantoren op Europees niveau bij de bestrijding van illegale handel in beschermde en met uitsterven bedreigde dier- en plantsoorten;
43. verzoekt de lidstaten een proactieve aanpak te volgen bij het onderzoeken van afpersingszaken, bijvoorbeeld door middel van stimulansen en financiële steun gericht op voortzetting van de bedrijfsactiviteiten nadat aangifte is gedaan, in combinatie met het starten van onderzoeken op basis van inlichtingenwerk; is van oordeel dat het versterken van de rol van het maatschappelijk middenveld en de partnerschappen met de rechterlijke macht en de politie van essentieel belang is en daarom moet worden aangemoedigd; verzoekt de lidstaten het sluiten van memoranda van overeenstemming tussen de staat en handelaren en ondernemers die klagen over racketeering te stimuleren, zodat zij ondanks de moeilijkheden daaromtrent kunnen werken; verzoekt de Commissie in haar voorstel voor een richtlijn over confiscatie van opbrengsten van georganiseerde criminaliteit de in artikel 3, lid 1, van Kaderbesluit 2005/212/JBZ voorziene maatregelen ook van toepassing te verklaren op het delict afpersing;
44. vraagt de Commissie het rechtskader voor de bestrijding van namaak uit te breiden met specifieke bepalingen inzake de rol van de georganiseerde criminaliteit; steunt de besluiten die zijn neergelegd in de resolutie van de Raad inzake een versterkte strategie voor douanesamenwerking van 23 oktober 2009, met bijzondere aandacht voor de ontwikkeling van nieuwe vormen van samenwerking en nieuwe onderzoekstechnieken, voor een institutionele aanpak op basis van samenwerking tussen douaneautoriteiten, politie en andere bevoegde autoriteiten, en voor verbetering van het huidige samenwerkingsproces, teneinde tot een efficiënte aanpak te komen bij de bestrijding van grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit en de confiscatie van illegale goederen in de hele Europese Unie mogelijk te maken; is van oordeel dat bij de goedkeuring en tenuitvoerlegging van het vijfde actieplan voor samenwerking tussen douanediensten zoveel mogelijk rekening moet worden gehouden met deze aspecten;
o o o
45. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de parlementen van de lidstaten, Europol, Eurojust, de Europese Investeringsbank, Interpol en het UNODC.
Forum op hoog niveau over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp
140k
59k
Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 inzake het vierde forum op hoog niveau over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp (2011/2145(INI))
– gezien de Millenniumverklaring van de Verenigde Naties van 8 september 2000,
– gezien de Europese consensus over ontwikkelingssamenwerking van 2005(1),
– gezien de gedragscode van de Europese Unie inzake complementariteit en taakverdeling in het ontwikkelingsbeleid(2),
– gezien zijn resolutie van 28 september 2006 over meer en beter samenwerken: het pakket voor 2006 over de doeltreffendheid van de EU-ontwikkelingshulp(3),
– gezien zijn resolutie van 22 mei 2008 over het vervolg op de Verklaring van Parijs van 2005 over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp(4),
– gezien de conclusies van 17 november 2009 van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen over een operationeel kader inzake de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp(5),
– gezien de conclusies van 14 juni 2010 van de Raad Buitenlandse Zaken (ministers van Ontwikkelingssamenwerking) over de taakverdeling tussen meerdere landen, waarbij een aantal elementen is toegevoegd of vervangen(6),
– gezien de conclusies van 9 december 2010 van de Raad Buitenlandse Zaken (ministers van Ontwikkelingssamenwerking) over wederzijdse aansprakelijkheid en transparantie: het vierde hoofdstuk van het operationele kader van de EU inzake doeltreffendheid van ontwikkelingshulp(7),
– gezien de geconsolideerde tekst over het operationele kader inzake doeltreffendheid van ontwikkelingshulp van het Secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie van 11 januari 2011(8),
– gezien de Verklaring van Boedapest inzake het vierde forum op hoog niveau over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp in Busan, Zuid-Korea (2011), aangenomen tijdens de 21e Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU in Boedapest,
– gezien de Verklaring van Dili van 10 april 2010 over vredesopbouw en versterking van de Staat,
– gezien de Verklaring van Bogota van 26 maart 2010 over de uitvoering van de beginselen van de actieagenda van Accra (AAA) in de Zuid-Zuidsamenwerking,
– gezien de consensus van Tunis met het oog op doeltreffende ontwikkeling van 4-5 november 2010 met betrekking tot de Afrikaanse agenda voor de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp,
– gezien het rapport van het Comité ontwikkelingshulp (DAC) van de OESO getiteld: „Doeltreffendheid van ontwikkelingshulp: tussentijds verslag over de uitvoering van de Verklaring van Parijs”, van juni 2009,
– gezien het rapport van de Commissie getiteld „Agenda voor doeltreffendheid van hulp: de voordelen van een Europese aanpak” van oktober 2009(9),
– gezien het werkdocument van de Commissie over het EU-actieplan voor gendergelijkheid en empowerment van vrouwen in het kader van ontwikkelingssamenwerking 2010-2015 (SEC(2010)0265) en de conclusies van de Raad van 14 juni 2010 over de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling waarin het EU-actieplan in kwestie wordt gesteund,
– gezien het eindrapport van de Commissie getiteld „Gezamenlijke meerjarenprogrammering” van maart 2011(10),
– gezien de mededeling van de Commissie, getiteld „Versterking van de verantwoordingsplicht van de EU inzake ontwikkelingsfinanciering met het oog op de collegiale toetsing van de officiële ontwikkelingshulp van de EU” van april 2011 (COM(2011)0218),
– gezien het in maart 2010 door de Commissie gestarte initiatief met als titel „Gestructureerde dialoog: voor een doeltreffend partnerschap voor ontwikkeling”, dat erop gericht is na te gaan hoe de maatschappelijke organisaties en plaatselijke autoriteiten in de praktijk op doeltreffender wijze bij de Europese samenwerking kunnen worden betrokken,
– gezien het eindverslag van de evaluatie van de Verklaring van Parijs - tweede fase, dat in mei 2011 is gepubliceerd,
– gezien zijn resolutie van 15 maart 2007 over plaatselijke overheden en ontwikkelingssamenwerking(11),
– gezien artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A7-0313/2011),
A. overwegende dat het vierde forum op hoog niveau (HLF-4) over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp de toekomstige verplichtingen moet vaststellen voor een doeltreffendere ontwikkelingshulp en moet bijdragen aan de invoering van een nieuwe opzet van internationale ontwikkelingshulp voor het vervullen van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDG) voor 2015 en latere jaren;
B. overwegende dat de beginselen van de Verklaring van Parijs (PD) veeleer betrekking hebben op de mechanismen van de steunverlening dan op het uitbouwen van een succesvol ontwikkelingsbeleid; overwegende dat de uitvoering van de actieagenda van Accra inzake doeltreffendheid van de ontwikkelingshulp wordt bemoeilijkt door verschillende factoren: de financiële crisis, de vermindering van de officiële financiële ontwikkelingshulp, de beleidswijziging van bepaalde kapitaalverschaffers die meer resultaten op korte termijn eisen, alsook de komst van nieuwe publieke en private kapitaalverschaffers die geen deel uitmaken van het DAC en waarvan de aanpak niet wordt geregeld door de op consensus gebaseerde samenwerkingsnormen;
C. overwegende dat een steeds groter aandeel van de officiële ontwikkelingshulp afkomstig is van opkomende landen die geen lid zijn van de OESO;
D. overwegende dat uit recente monitoring en evaluaties is gebleken dat ontvangende landen meer inspanningen hebben geleverd dan donorlanden om de verplichtingen van de DP en de AAA na te komen;
E. overwegende dat vroegere conferenties op hoog niveau er niet in zijn geslaagd voldoende politieke pressie of een juridisch bindend kader te creëren; overwegende dat de uitvoering van de PD niet heeft geleid tot de gehoopte afname van de fragmentering van de hulp en dat bij een groot aantal operaties transparantie ontbreekt, bijvoorbeeld op het gebied van steunvoorwaarden;
F. overwegende dat transparantie en aansprakelijkheid basisvoorwaarden zijn voor doeltreffendheid van de ontwikkelingshulp, niet alleen tussen donorlanden en ontvangende landen, maar ook tussen de staat en de maatschappij; overwegende dat in de actieagenda van Accra donorlanden en deelnemende landen overeengekomen zijn te zijner tijd gedetailleerde informatie over huidige en toekomstige hulpstromen te verspreiden, zodat ontwikkelingslanden hun begroting nauwkeuriger kunnen opstellen en hun rekeningen nauwkeuriger kunnen controleren; overwegende dat het voor donorlanden ook van essentieel belang blijft om een sterkere rol van het parlement en een grotere betrokkenheid van lokale overheden en het maatschappelijk middenveld te ondersteunen, teneinde het ontwikkelingsbeleid stevig in het democratische proces te verankeren;
G. overwegende dat de Unie en haar lidstaten voor meer dan de helft bijdragen aan de mondiale officiële ontwikkelingshulp en dat zij dientengevolge een belangrijke rol spelen in het programma over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp;
H. overwegende dat het in de context van het vierde forum van belang is de donorlanden te wijzen op hun verbintenis om tegen 2015 0,7% van hun bnp/bni aan ontwikkelingshulp te besteden, een sterke gendercomponent op te nemen in al hun beleidsmaatregelen en praktijken die verband houden met ontwikkelingslanden, de officiële ontwikkelingshulp strikter te definiëren en de nog altijd geldende beginselen van de actieagenda van Accra in acht te nemen; overwegende dat naast de officiële ontwikkelingshulp ook ontwikkelingspartnerschappen moeten worden opgezet, in het streven naar een ontwikkelingsstrategie die door de betrokken landen zelf wordt beheerd en gestuurd;
I. overwegende dat de situatie op het gebied van ontwikkelingssamenwerking voortdurend verandert en dat de opkomst van nieuwe donorlanden beter tot uiting moet komen in de mechanismen voor de doeltreffendheid van de hulp;
J. overwegende dat alle instrumenten voor ontwikkelingsfinanciering, met inbegrip van innoverende financieringsmechanismen zoals de belasting op financiële transacties of de wereldfondsen voor de financiering van gezondheidszorg en onderwijs, in overeenstemming moeten zijn met de beginselen van de Verklaring van Parijs;
K. overwegende dat de Consensus van Tunis met betrekking tot de Afrikaanse ontwikkelingsagenda ervoor pleit de aandacht te verschuiven van doeltreffende steun naar de ruimere doelstelling van doeltreffende ontwikkeling; overwegende dat de volgende zes factoren van cruciaal belang worden geacht voor de doeltreffende ontwikkeling van Afrika: opbouw van capabele staten, ontwikkeling van democratische verantwoording, bevordering van de Zuid-Zuidsamenwerking, regionaal denken en handelen, samenwerking met nieuwe ontwikkelingspartners, vermindering van de hulpafhankelijkheid;
1. benadrukt de noodzaak van een ambitieus standpunt van de Europese Unie op het HLF-4, dat een substantiële bijdrage kan leveren aan de intensievere en meer volledige uivoering van de verbintenissen inzake de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp; hoopt, rekening houdend met het belang van doeltreffende ontwikkelingshulp voor de verbetering van de levenskwaliteit en het terugdringen van de armoede in de begunstigde landen, alsook voor de verwezenlijking van de MDG, op een vertegenwoordiging op hoog niveau van de Unie in Busan;
2. herinnert eraan dat het eerbiedigen van het beginsel van „democratische eigen verantwoordelijkheid” een essentiële voorwaarde is om de agenda voor de doeltreffendheid van de hulp te verwezenlijken, hetgeen inhoudt dat de ontwikkelingsstrategie door de betrokken landen wordt gestuurd en een afspiegeling is van de verbintenissen van alle nationale actoren;
3. constateert dat de regeringen in de ontwikkelingslanden hun parlement en maatschappelijk middenveld onvoldoende handelingsvrijheid hebben gegeven om daadwerkelijke eigen verantwoordelijkheid mogelijk te maken; dringt er bij de Unie op aan de verbintenissen van Parijs en Accra te versterken door de democratische eigen verantwoordelijkheid voor ontwikkelingsbeleid, -planning en -maatregelen te bevorderen via nauwe betrokkenheid van en volledige verantwoording tegenover alle ontwikkelingspartners;
4. is van mening dat het HLF-4 een succes wordt als het leidt tot een sterke verbintenis tot bevordering van de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp, die zich vertaalt in duidelijke en meetbare doelstellingen voorzien van nauwkeurige tijdschema's voor verwezenlijking; is bezorgd dat noch de PD noch de AAA naar behoren werden uitgevoerd en onderstreept in dat verband het belang van eigen verantwoordelijkheid voor ontwikkeling op basis van een bottom-upbenadering, van niet-gefragmenteerde hulp en van sterke, doeltreffende en onafhankelijke controlemechanismen waarbij de parlementen en het maatschappelijk middenveld zowel op nationaal als op internationaal niveau zijn betrokken; meent dat, wil ontwikkelingshulp doeltreffend zijn, bij de toekenning en beoordeling ervan moet worden gekeken naar de concrete bijdrage tot de verwezenlijking van de ontwikkelingsdoelstellingen, en niet alleen naar input;
5. herinnert eraan dat doeltreffende hulp inhoudt dat arme landen eigen middelen kunnen mobiliseren; dringt er derhalve opnieuw op aan dat de Unie van de strijd tegen belastingparadijzen en belastingontwijking een topprioriteit maakt, en tegelijkertijd alternatieve financieringsbronnen voor ontwikkeling aanboort, onder meer door het invoeren van een belasting op financiële transacties; vraagt de Unie ook meer middelen uit te trekken om de ontwikkelingslanden te ondersteunen bij belastinghervormingen met het oog op doeltreffende, billijke en duurzame belastingstelsels die kunnen helpen om de armoede en de hulpafhankelijkheid terug te dringen;
6. roept de donorlanden en de ontvangende landen op tot het nemen van directe maatregelen tot nakoming van de verbintenissen van de PD en de AAA, die slechts wordt belemmerd door gebrek aan politieke wil, bureaucratie en hoge transactiekosten, bijvoorbeeld op het gebied van het vrijmaken, de voorzienbaarheid, voorwaardelijkheid en transparantie van de ontwikkelingshulp; onderstreept met name de noodzaak voor donorlanden om de verbintenis van Accra na te komen dat bij bilaterale samenwerking op intergouvernementeel niveau zoveel mogelijk wordt gewerkt met de systemen van het betrokken land en om de onvoorspelbaarheid van de hulpstromen aan te pakken; verzoekt donorlanden ook met klem de voorkeur te geven aan aanschaf ter plaatse en in de regio;
7. wijst op de rol van ontwikkelingshulp als stimulerende factor voor inclusieve en duurzame groei met het oog op het terugdringen van armoede en hulpafhankelijkheid en het bevorderen van de werkgelegenheid, waarbij rekening wordt gehouden met de bijzondere kenmerken van elk land, door de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp in de landen die deze hulp het hardst nodig hebben, te vergroten; wijst er tevens op dat hulp moet worden beschouwd als een tijdelijke maatregel die gericht is op het bevorderen van zelfredzaamheid en groei in de ontwikkelingslanden, en niet als een oplossing voor de lange termijn;
8. wijst erop dat deze groei wordt belemmerd door de bestedingspraktijken van de donorlanden, die geen rekening houden met de plaatselijke economie; dringt er dan ook op aan dat de donorlanden voorrang geven aan aanschaf ter plaatse en in de regio, om het lokale economische potentieel te versterken;
9. herinnert eraan dat ontwikkelingshulp niet volstaat om de armoede uit te bannen, en dat deze hulp de oorzaken van de armoede moet aanpakken, veeleer dan de symptomen te verzachten; wijst op de noodzaak van doeltreffender steun in het kader van een breder ontwikkelingsproject, dat de begunstigde landen helpt bij het uitbouwen van een sterke en milieuvriendelijke economie waar de sociale basisdiensten beschikbaar zijn voor alle burgers, en uiteindelijk hun afhankelijkheid van de steun vermindert; wijst in deze context op het belang van een gunstig klimaat dat het scheppen van fatsoenlijke banen, ondernemerschap en innovatie in de begunstigde landen bevordert; vraagt donorlanden bij voorkeur gebruik te maken van het lokale economische potentieel, en actief tot de versterking daarvan bij te dragen;
10. pleit voor een betere internationale coördinatie van de steunverdeling tussen landen, om het probleem van de „troetellanden” (aid darlings) en de stiefmoederlijk behandelde landen aan te pakken; onderstreept dat het doel om de weerslag van hulp te vergroten en een betere kosten-/batenverhouding te verwezenlijken niet mag leiden tot een risicoschuw ontwikkelingsbeleid dat zich alleen concentreert op „gemakkelijke landen”; onderstreept dat de uitroeiing van de armoede en de bestaande behoeften het cruciale criterium moet vormen bij de toekenning van ontwikkelingshulp;
11. onderstreept het belang van een gedifferentieerde aanpak van de doeltreffendheid van de hulp, waarbij rekening wordt gehouden met het ontwikkelingsniveau van de ontvangende landen (minst ontwikkelde landen, kwetsbare landen en landen met een middeninkomen) en hun specifieke behoeften; onderstreept dat het gezien het grote aantal kwetsbare staten en het feit dat zij met 75% van het deficit het verst verwijderd zijn van de MDG, belangrijk is dat aan deze kwestie bijzondere aandacht wordt gegeven;
12. wijst erop dat de betrokkenheid van plaatselijke overheden en het maatschappelijk middenveld bij het ontwikkelingsbeleid essentieel is voor het bereiken van de MDG en voor goed bestuur; constateert met bezorgdheid dat veel maatschappelijke organisaties, hoewel zij in Accra zijn erkend als volwaardige ontwikkelingsactoren, worden geconfronteerd met maatregelen en praktijken die hun rol in het ontwikkelingsproces ondermijnen; roept donorlanden en deelnemende landen meer in het algemeen op nadruk te leggen op een grotere erkenning van de participatie van parlementen, lokale overheden en het maatschappelijk middenveld, en op een transparanter gebruik van nationale systemen;
13. herinnert eraan dat financiële steun niet volstaat om duurzame ontwikkeling te waarborgen en dat de lokale overheden en de plaatselijke particuliere sector zich moeten inzetten om projecten met het oog op de MDG te verwezenlijken; wijst op de rol van particuliere ondernemingen, met name het MKB, bij het creëren van rijkdom en op de verantwoordelijkheid van de staten om de stabiliteit en de rechtsstaat te verzekeren; onderstreept in dit verband het belang van behoorlijk bestuur in de begunstigde landen;
14. onderstreept dat de indicatoren van behoorlijk bestuur, waarvan enkele nog steeds erg controversieel zijn, ook moeten worden besproken, gezien hun nut bij het evalueren van de kwaliteit van de participatiebenaderingen die nodig zijn voor een democratische aanpak;
15. nodigt de deelnemende regeringen uit om decentralisatie-inspanningen (politiek, administratief en fiscaal) te respecteren en te intensiveren en de coördinatie tussen de lokale en nationale processen voor de planning van ontwikkelingssamenwerking met inachtneming van de lokale autonomie te versterken, en aldus bij te dragen aan complementariteit en specialisatie;
16. roept de donorlanden op hun maatregelen beter op elkaar af te stemmen en te harmoniseren, hun procedures te vereenvoudigen en nauwer samen te werken met donateurs uit de particuliere sector;
17. dringt erop aan de Zuid-Zuidsamenwerking en de driehoekssamenwerking te bevorderen en aan te moedigen, omdat deze vormen van samenwerking bijdragen tot een verbetering van de kwaliteit en doeltreffendheid van de steun, de uitwisseling van kennis en de ontwikkeling van het potentieel;
18. herinnert eraan dat alle regeringen, zowel in donorlanden als in ontvangende landen, gebonden zijn door verplichtingen inzake mensenrechten; wijst erop dat deze verplichtingen en de verantwoordingsplicht met betrekking tot de internationale mensenrechtenwetgeving van cruciaal belang zijn voor de doeltreffendheid van de ontwikkeling; roept de Unie dan ook op om in Busan te pleiten voor bindende maatregelen om ervoor te zorgen dat het steunbeleid de mensenrechten eerbiedigt;
19. onderstreept dat een evenwicht moet worden gevonden tussen de het nakomen van bepaalde politieke en fiscale verplichtingen en een benadering op basis van de prestatie-indicatoren, om te voorkomen dat strikte politieke en prestatie-eisen regeringen van deelnemende landen ontmoedigen hun eigen beleid te voeren of met nieuwe, risicovollere benaderingen te experimenteren, omdat zij er de voorkeur aan geven de instructies van de donateurs op te volgen;
20. verwelkomt de invoering van de gedragscode van de Europese Unie inzake taakverdeling in het ontwikkelingsbeleid en benadrukt dat deze beginselen tot nu toe niet volledig zijn toegepast omdat de politieke wil ontbreekt, waardoor het optimale gebruik van Europese ontwikkelingshulp, evenals de mogelijkheid voor de Unie om in de context van het vierde forum een leidende rol te vervullen bij de taakverdeling, wordt belemmerd;
21. roept de Europese Unie op om door middel van een reorganisatieoperatie en een gemeenschappelijk programma het Fast Track-initiatief inzake taakverdeling te bespoedigen, in het bijzonder wat betreft de toepassing van de concentratie per sector; roept de Unie tevens op het gebruik van nationale systemen te bevorderen en aldus de in het kader van de PD aangegane verbintenis na te komen om voortaan de voorkeur te geven aan steunverlening die gericht is op eigen verantwoordelijkheid, met name via begrotingssteun;
22. verwelkomt het initiatief van de Commissie in haar groenboek over begrotingssteun, waarmee in de eerste plaats beoogd wordt de endogene ontwikkeling van de partnerlanden te stimuleren, en vraagt dat de subsidiabiliteitscriteria voor begrotingssteun nauwkeuriger worden omschreven, zodat het risico van eventuele ontsporingen en oneigenlijk gebruik van dit type steun wordt vermeden, waarbij elementen zoals de corruptie-index van landen in aanmerking worden genomen;
23. onderstreept dat de nationale parlementen in de nieuwe opzet van de ontwikkelingshulp een sleutelrol spelen en steun moeten krijgen om hun wettelijke bevoegdheden te vergroten en veranderingen te bevorderen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat zij alle ontwikkelingsuitgaven kunnen onderzoeken;
24. vraagt de nationale parlementen om de landenstrategiedocumenten en de jaarlijkse begroting vast te stellen in overleg met het maatschappelijk middenveld en de lokale overheden, vóór de politieke dialoog met de donateurs, zodat de democratische controle ten volle verzekerd is;
25. herinnert in dat verband aan de in het operationele kader van de Raad van de Europese Unie inzake de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp(12) opgenomen verbintenis, die het mogelijk moet maken dat door de donateurs van de Unie verstrekte financiële steun onderworpen wordt aan een democratische controle in het kader van de procedures van de partnerlanden;
26. vestigt de aandacht op de belangrijke rol van de hoge controle-instanties voor de overheidsfinanciën om de nationale parlementen bij te staan bij het toezicht op de ontwikkelingsuitgaven en om de doeltreffendheid van de hulp te bevorderen;
27. wijst op het risico dat van de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp een erg technische zaak wordt gemaakt; onderstreept de noodzaak om meer de nadruk te leggen op de indicatoren die betrekking hebben op de gevolgen van de hulp voor de ontwikkeling en op de wijze waarop deze hulp daadwerkelijk bijdraagt aan de bestrijding van armoede, de bevordering van gendergelijkheid, de vermindering van ongelijkheid en het creëren van rijkdom; is van mening dat nauwere samenwerking tussen publieke en particuliere partijen op het gebied van ontwikkelingssamenwerking en de integratie van ervaringsgegevens over toepassing van de verbintenissen van de PD en de AAA zullen bijdragen aan de verbetering van het programma inzake de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp;
28. roept de Unie op haar beleid op het gebied van de taakverdeling te herzien, om ervoor te zorgen dat transversale kwesties zoals mensenrechten, sociale integratie, gelijkheid tussen mannen en vrouwen, burgerschap of klimaatverandering niet worden veronachtzaamd;
29. onderstreept dat transparantie bij de steunverlening van essentieel belang is om democratische eigen verantwoordelijkheid en doeltreffendheid van de ontwikkelingssteun te verzekeren; verzoekt de Commissie en de lidstaten derhalve om met betrekking tot de transparantie van de steun een ambitieus standpunt in te nemen en op internationaal niveau te pleiten voor de vaststelling van internationale normen, zoals het Internationaal Initiatief inzake transparantie van ontwikkelingshulp (IATI); verzoekt de lidstaten die dat nog niet hebben gedaan, het IATI te ondertekenen en uit te voeren;
30. onderstreept dat het belangrijk is de mogelijke risico's van een grotere betrokkenheid van de particuliere sector duidelijk te stellen en dat derhalve precieze criteria voor de ondersteuning van projecten in de particuliere sector moeten worden vastgelegd, met sterke effectbeoordelingsmechanismen die moeten worden ontwikkeld om ervoor te zorgen dat investeringen in de particuliere sector duurzaam zijn, stroken met overeengekomen internationale ontwikkelingsdoeleinden en niet leiden tot een terugkeer naar gebonden hulp;
31. meent dat gendergelijkheid een prioriteit moet zijn bij het uittekenen van het ontwikkelingsbeleid; vraagt daarom dat gendergelijkheid volledig wordt geïntegreerd in de agenda voor de doeltreffendheid van de steun en dat vrouwenorganisaties bij alle ontwikkelingsprocessen worden betrokken;
32. onderstreept dat het HLF-4 ook de grondslag moet leggen voor een ruimer, wereldwijd partnerschap voor ontwikkeling, door opkomende donorlanden, met name landen waarvan het ontwikkelingsbeleid niet is onderworpen aan de internationale normen inzake doeltreffendheid van de hulp, nauwer te betrekken; roept de EU op hierbij het voortouw te nemen, om ervoor te zorgen dat hulp uit deze landen in overeenstemming is met de overeengekomen internationale beginselen voor officiële ontwikkelingshulp; is van mening dat dit niet mag leiden tot een afzwakking van de bestaande normen inzake doeltreffendheid van de hulp en de fundamentele beginselen ervan;
33. is van oordeel dat het Europees Parlement, gezien zijn democratische controlefunctie, betrokken moet blijven bij de lopende herdefinitie van het programma inzake de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp, met inbegrip van passende deelname aan de vergadering van Busan;
34. verzoekt de Unie en haar lidstaten bijzondere aandacht te blijven geven aan de kwaliteit van de steunverlening en te pleiten voor een internationale agenda waarin ontwikkeling centraal staat;
35. vraagt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.