Index 
Aangenomen teksten
Dinsdag 15 november 2011 - Straatsburg
Coördinatie van de waarborgen die van vennootschappen worden verlangd (artikel 154 VWEU) ***I
 Verdrag van Athene inzake het vervoer van passagiers en hun bagage over zee - met uitzondering van de artikelen 10 en 11 ***
 Verdrag van Athene inzake het vervoer van passagiers en hun bagage over zee - artikelen 10 en 11 ***
 Euromediterrane luchtvaartovereenkomst EU/Jordanië *
 Overeenkomst EU-Georgië over een gemeenschappelijke luchtvaartruimte ***
 Tijdelijke schorsing van de autonome rechten van het gemeenschappelijk douanetarief op de invoer van bepaalde industrieproducten in de Canarische eilanden *
 Kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie (acties onder contract) *
 Insolventieprocedures in het kader van het vennootschapsrecht van de EU
 Demografische veranderingen en de gevolgen daarvan voor het cohesiebeleid
 Baissetransacties en bepaalde aspecten van kredietverzuimswaps ***I
 Europese statistieken van meerjarige teelten ***I
 Kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie (eigen acties) *
 Deelname van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten aan acties onder contract krachtens het kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie *
 Toepassing van de Richtlijn erkenning beroepskwalificaties
 Consumentenbeleid
 Onlinegokken
 Gezondheid van honingbijen en de bijenteelt
 Regels voor overheidssteun voor diensten van algemeen economisch belang
 Het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting

Coördinatie van de waarborgen die van vennootschappen worden verlangd (artikel 154 VWEU) ***I
PDF 200kWORD 35k
Resolutie
Tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad strekkende tot het coördineren van de waarborgen welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel 54, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken (herschikking) (COM(2011)0029 – C7-0037/2011 – 2011/0011(COD))
P7_TA(2011)0477A7-0348/2011

(Gewone wetgevingsprocedure – herschikking)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0029),

–  gezien artikel 294, lid 2, en artikel 50, lid 2, onder g), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0037/2011),

–  gezien artikel 294, lid 3, en artikel 50, lid 1, en lid 2, onder g), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 15 maart 2011(1),

–  gezien het Interinstitutioneel akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten(2),

–  gezien de artikelen 87 en 55 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A7-0348/2011),

A.  overwegende dat het betreffende voorstel volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere handelingen met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen;

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast, rekening houdend met de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

2.  verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 november 2011 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2012/.../EU van het Europees Parlement en de Raad strekkende tot het coördineren van de waarborgen welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel 54, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken (herschikking)

P7_TC1-COD(2011)0011


(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn 2012/30/EU.)

(1) PB C 132 van 3.5.2011, blz. 113.
(2) PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.


Verdrag van Athene inzake het vervoer van passagiers en hun bagage over zee - met uitzondering van de artikelen 10 en 11 ***
PDF 193kWORD 30k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de toetreding van de Europese Unie tot het Protocol van 2002 bij het Verdrag van Athene inzake het vervoer van passagiers en hun bagage over zee van 1974, met uitzondering van de artikelen 10 en 11 (08663/2011 – C7-0142/2011 – 2003/0132A(NLE))
P7_TA(2011)0478A7-0356/2011

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

–  gezien het ontwerpbesluit van de Raad (08663/2011),

–  gezien het Protocol van 2002 bij het Verdrag van Athene inzake het vervoer van passagiers en hun bagage over zee van 1974 (08663/2011),

–  gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 100, lid 2, artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a) en artikel 218, lid 8, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0142/2011),

–  gezien artikel 81 en artikel 90, lid 7, van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling van de Commissie vervoer en toerisme en het advies van de Commissie juridische zaken (A7-0356/2011),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de toetreding tot het protocol;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Internationale Maritieme Organisatie.


Verdrag van Athene inzake het vervoer van passagiers en hun bagage over zee - artikelen 10 en 11 ***
PDF 193kWORD 30k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de toetreding van de Europese Unie tot het Protocol van 2002 bij het Verdrag van Athene inzake het vervoer van passagiers en hun bagage over zee van 1974, wat betreft de artikelen 10 en 11 (08663/2011 – C7-0143/2011 – 2003/0132B(NLE))
P7_TA(2011)0479A7-0341/2011

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

–  gezien het ontwerp van besluit van de Raad (08663/2011),

–  gezien het Protocol van 2002 bij het Verdrag van Athene inzake het vervoer van passagiers en hun bagage over zee van 1974 (08663/2011),

–  gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 81, lid 1, en artikel 82, lid 2, onder a) en c), juncto artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), en artikel 218, lid 8, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0143/2011),

–  gezien artikel 81 en artikel 90, lid 7, van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling van de Commissie juridische zaken (A7-0341/2011),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de toetreding tot het protocol;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Internationale Maritieme Organisatie.


Euromediterrane luchtvaartovereenkomst EU/Jordanië *
PDF 194kWORD 29k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 over het voorstel voor een besluit van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de sluiting van de Euro-mediterrane luchtvaartovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië, anderzijds (09189/2011 – C7-0122/2011 – 2010/0180(NLE))
P7_TA(2011)0480A7-0347/2011

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

–  gezien het ontwerpbesluit van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen (09189/2011),

–  gezien het voorstel voor een Euromediterrane luchtvaartovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië, anderzijds (14366/2010),

–  gezien het verzoek van de Raad om goedkeuring overeenkomstig artikel 100, lid 2, artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), punt v), en artikel 218, lid 8, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0122/2011),

–  gezien artikel 81 en artikel 90, lid 7, van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling van de Commissie vervoer en toerisme (A7-0347/2011),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië.


Overeenkomst EU-Georgië over een gemeenschappelijke luchtvaartruimte ***
PDF 194kWORD 30k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 over het ontwerp van besluit van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, inzake de sluiting van de Overeenkomst betreffende de totstandbrenging van een Europese gemeenschappelijke luchtvaartruimte tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Georgië, anderzijds (09185/2011 – C7-0124/2011 – 2010/0186(NLE))
P7_TA(2011)0481A7-0344/2011

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

–  gezien het ontwerpbesluit van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen (09185/2011),

–  gezien de ontwerpovereenkomst betreffende de totstandbrenging van een Europese gemeenschappelijke luchtvaartruimte tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Georgië, anderzijds (14370/2010),

–  gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 100, lid 2, artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), punt v, en artikel 218, lid 8, alinea 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0124/2011),

–  gezien artikel 81 en artikel 90, lid 7, van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling van de Commissie vervoer en toerisme (A7-0344/2011),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en van de Republiek Georgië.


Tijdelijke schorsing van de autonome rechten van het gemeenschappelijk douanetarief op de invoer van bepaalde industrieproducten in de Canarische eilanden *
PDF 192kWORD 30k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 over het voorstel voor een verordening van de Raad houdende tijdelijke schorsing van de autonome rechten van het gemeenschappelijk douanetarief op de invoer van bepaalde industrieproducten in de Canarische eilanden (COM(2011)0259 – C7-0146/2011 – 2011/0111(CNS))
P7_TA(2011)0482A7-0357/2011

(Bijzondere wetgevingsprocedure – raadpleging)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2011)0259),

–  gezien artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0146/2011),

–  gezien de artikel 55 en artikel 46, lid 1, van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0357/2011),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel;

2.  verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.  wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;

4.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


Kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie (acties onder contract) *
PDF 331kWORD 81k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het door middel van acties onder contract uit te voeren specifieke programma ter tenuitvoerlegging van het kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie (2012 - 2013) (COM(2011)0073 – C7-0075/2011 – 2011/0043(NLE))
P7_TA(2011)0483A7-0358/2011

(Raadpleging)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2011)0073),

–  gezien artikel 7 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0075/2011),

–  gezien artikel 55 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A7-0358/2011),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.  verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie dienovereenkomstig te wijzigen;

3.  verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.  wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.

Door de Commissie voorgestelde tekst   Amendement
Amendement 1
Voorstel voor een besluit
Overweging 3 bis (nieuw)
(3 bis)  Het ontwerp en de uitvoering van het kaderprogramma (2012 - 2013) moeten zijn gebaseerd op de beginselen van eenvoud, stabiliteit, transparantie, rechtszekerheid, samenhang, excellentie en vertrouwen, indachtig de aanbevelingen van het Europees Parlement in zijn resolutie van 11 november 2010 inzake het vereenvoudigen van de tenuitvoerlegging van de kaderprogramma's voor onderzoek1.
1 Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0401.
Amendement 2
Voorstel voor een besluit
Overweging 8
(8)  Er moeten eveneens passende maatregelen worden genomen ‐ die evenredig zijn met de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen ‐ om de effectiviteit van de verleende financiële steun en van de benutting van deze middelen te controleren teneinde onregelmatigheden en fraude tegen te gaan. Voorts dienen de nodige stappen te worden genomen om verloren gegane middelen, ten onrechte betaalde of onjuist bestede middelen terug te vorderen, overeenkomstig Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002, Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002, Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden en Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF).
(8)  Er moeten eveneens passende maatregelen worden genomen ‐ die evenredig zijn met de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen ‐ om de effectiviteit van de verleende financiële steun en van de benutting van deze middelen te controleren teneinde onregelmatigheden en fraude tegen te gaan. Er moet bijzondere aandacht worden besteed aan de ontwikkeling van contractuele regelingen die het risico op niet-nakoming alsook de spreiding van de risico's en kosten in de tijd verkleinen. Voorts dienen de nodige stappen te worden genomen om verloren gegane middelen, ten onrechte betaalde of onjuist bestede middelen terug te vorderen, overeenkomstig Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002, Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002, Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende debescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden en Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF).
Amendement 3
Voorstel voor een besluit
Artikel 2 – alinea 1 – letter a
a)  Onderzoek inzake kernfusie-energie (waaronder ITER);
a)  Onderzoek inzake kernfusie-energie (waaronder voornamelijk ITER);
Amendement 4
Voorstel voor een besluit
Artikel 6 – lid 2
2.  In het werkprogramma wordt rekening gehouden met relevante onderzoeksactiviteiten die door de lidstaten, geassocieerde staten en Europese en internationale organisaties worden uitgevoerd. Het werkprogramma wordt waar nodig geactualiseerd.
2.  In het werkprogramma wordt rekening gehouden met relevante onderzoeksactiviteiten die door de lidstaten, geassocieerde staten en Europese en internationale organisaties, alsmede het bedrijfsleven worden uitgevoerd. Het werkprogramma wordt waar nodig geactualiseerd.
Amendement 5
Voorstel voor een besluit
Artikel 6 – lid 3
3.  Het werkprogramma specificeert de criteria voor de evaluatie van voorstellen voor acties onder contract in het kader van de financieringssystemen, en voor de selectie van projecten. De criteria zijn excellentie, impact en uitvoering. Aanvullende eisen, wegingen en drempels kunnen nader worden gespecificeerd of aangevuld in het werkprogramma.
3.  Het werkprogramma specificeert de criteria voor de evaluatie van voorstellen voor acties onder contract in het kader van de financieringssystemen, en voor de selectie van projecten. De criteria zijn excellentie, impact en uitvoering. Aanvullende eisen, wegingen en drempels die duidelijk gerechtvaardigd zijn, kunnen nader worden gespecificeerd of aangevuld in het werkprogramma.
Amendement 6
Voorstel voor een besluit
Artikel 7 – lid 2 bis (nieuw)
2 bis. Bij de samenstelling van het in lid 2 bedoelde comité wordt een redelijk evenwicht gewaarborgd tussen het aantal vrouwen en mannen en ook tussen de lidstaten die onderzoeks- en opleidingsactiviteiten uitvoeren inzake kernenergie;

Amendement 7
Voorstel voor een besluit
Bijlage – deel I – afdeling I.A – punt 1 – alinea 3
De O&O-activiteiten ter ondersteuning van de bouw van ITER zullen worden uitgevoerd binnen de associaties op het gebied van kernfusie en het Europese bedrijfsleven. Zij omvatten onder meer de ontwikkeling en het testen van onderdelen en systemen.

De O&O-activiteiten ter ondersteuning van de bouw van ITER zullen worden uitgevoerd binnen de associaties op het gebied van kernfusie en het Europese bedrijfsleven. Zij omvatten onder meer de ontwikkeling, het testen, de validering en het verifiëren van de betrouwbaarheid van onderdelen en betrouwbare systemen.

Amendement 8
Voorstel voor een besluit
Bijlage – deel I – afdeling I.A – punt 2 – streepje 2 bis (nieuw)
– het opzetten van een nieuw satellietexperiment, in het kader van het 8ste kaderprogramma, als aanvulling op de ITER-proefneming, met het oogmerk de faciliteiten te garanderen en de risico's en operationele kosten te beperken, en dat tevens de mogelijkheid biedt om onderzoek te doen naar sleutelelementen van de DEMO-technologie.
Amendement 9
Voorstel voor een besluit
Bijlage – deel I – afdeling I.A – punt 4 – streepje 3
– ook zullen studies naar de sociologische en de economische aspecten van de opwekking van fusie-energie worden gedaan, en er zullen acties worden ondernomen die het grote publiek beter voorlichten over fusie.
– ook zullen studies naar de sociologische en de economische aspecten van de opwekking van fusie-energie worden gedaan, en er zullen acties worden ondernomen die het grote publiek beter voorlichten over fusie. Er zal speciaal op worden gelet dat aan het publiek de juiste informatie wordt doorgegeven, en er zal met specifieke acties voor de efficiëntie van het communicatie- en voorlichtingsprogramma worden gezorgd.
Amendement 10
Voorstel voor een besluit
Bijlage – deel I – afdeling I.A – punt 6
Het feit dat ITER in Europa wordt gebouwd in het internationale kader van de ITER-organisatie, zal ertoe bijdragen dat de nieuwe onderzoeksinfrastructuur een sterke Europese dimensie krijgt.

Het feit dat ITER in Europa wordt gebouwd in het internationale kader van de ITER-organisatie, zal ertoe bijdragen dat de nieuwe onderzoeksinfrastructuur een sterke Europese dimensie krijgt, en impliceert dat er in het kader van het Europees begeleidend programma een nieuwe onderzoeksinfrastructuur wordt gerealiseerd ter ondersteuning van het ITER-experiment.

Amendement 11
Voorstel voor een besluit
Bijlage – deel I – afdeling I.B – inleiding
De algemene doelstelling is het verbeteren van met name de veiligheid, de prestaties, de grondstoffenefficiëntie en de kosteneffectiviteit van kernsplijting en toepassingen van radioactieve straling in de industrie en de geneeskunde. Op vijf hieronder gespecificeerde gebieden zullen acties onder contract voor kernsplijting en stralingsbescherming worden uitgevoerd. Er zijn belangrijke verbanden met onderzoek binnen het zevende kaderprogramma van de Unie dat is vastgesteld bij Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europese Parlement en van de Raad, in het bijzonder op het gebied van energie, Europese normen, onderwijs en opleiding, milieubescherming, gezondheid, materiaalwetenschap, governance, gemeenschappelijke infrastructuur, beveiligings- en veiligheidscultuur. Internationale samenwerking zal van groot belang zijn bij de activiteiten op veel van de activiteitengebieden, in het bijzonder geavanceerde nucleaire systemen die worden onderzocht binnen het „Generation IV International Forum”.

De algemene doelstelling is het verbeteren van met name de veiligheid, de prestaties, de grondstoffenefficiëntie en de kosteneffectiviteit van kernsplijting en toepassingen van radioactieve straling in de industrie en de geneeskunde. Op vijf hieronder gespecificeerde gebieden zullen acties onder contract voor kernsplijting en stralingsbescherming worden uitgevoerd. Er zijn belangrijke verbanden met onderzoek binnen het zevende kaderprogramma van de Unie dat is vastgesteld bij Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europese Parlement en van de Raad, in het bijzonder op het gebied van energie, Europese normen, onderwijs en opleiding, milieubescherming, gezondheid, materiaalwetenschap, governance, gemeenschappelijke infrastructuur, beveiligings- en veiligheidscultuur, en ook met de voorstellen voor kernsplijting in het Europees strategisch plan voor energietechnologie waaraan de Raad in maart 2008 zijn goedkeuring heeft gehecht. Internationale samenwerking zal van groot belang zijn bij de activiteiten op veel van de activiteitengebieden, in het bijzonder geavanceerde nucleaire systemen die worden onderzocht binnen het „Generation IV International Forum”. Doorgaans bedraagt de levensduur van de huidige generatie kerninstallaties die in Europa operationeel zijn, 40 jaar en mogelijke verlengingen van de levensduur worden overwogen. De installaties van generatie III en de toekomstige veilige generatie IV zijn bedoeld om 60 jaar of langer te kunnen functioneren waarbij de kosten van werking en onderhoud ten gevolge van de veroudering tot een minimum worden beperkt.

Amendement 12
Voorstel voor een besluit
Bijlage – deel I – afdeling I.B – inleiding - alinea 1 bis (nieuw)
Er bestaat een duidelijke noodzaak de samenwerking met de IAEA te versterken inzake veiligheidsnormen die op alle nucleaire faciliteiten en activiteiten van toepassing zijn. Deze normen moeten algemeen worden toegepast door ontwerpers, bouwers, operatoren in de stroomopwekking, de geneeskunde, de industrie, het onderzoek en het onderwijs.

Amendement 13
Voorstel voor een besluit
Bijlage – deel I – afdeling I.B – punt 1 - titel
1.  Geologische opberging
1.  Alle opslag met inbegrip van geologische opberging
Amendement 14
Voorstel voor een besluit
Bijlage – deel I – afdeling I.B – punt 1 – alinea 1
Via toepassingsgericht onderzoek een gedegen wetenschappelijke en technische basis creëren om de technologieën en veiligheid van de opberging van verbruikte splijtstof en langlevend radioactief afval in geologische formaties aan te tonen en de ontwikkeling te bevorderen van een gemeenschappelijk Europees standpunt ten aanzien van de belangrijkste kwesties in verband met het beheer en de opberging van afval.

Via toepassingsgericht onderzoek een gedegen wetenschappelijke en technische basis creëren om de technologieën en veiligheid van de opberging van verbruikte splijtstof en langlevend radioactief afval, met inbegrip van langlevende afvalstoffen uit de ontmanteling van civiele kernenergie- en radio-isotopentoepassingen in geneeskunde, industrie, landbouw, onderzoek en onderwijs, in geologische formaties aan te tonen en de ontwikkeling te bevorderen van een gemeenschappelijk Europees standpunt ten aanzien van de belangrijkste kwesties in verband met het beheer en de opberging van afval.

Amendement 15
Voorstel voor een besluit
Bijlage – deel I – afdeling I.B – punt 1 – alinea 2
Geologische opberging: Technische onderzoeken naar en demonstratie van de berging van radioactief afval, de karakterisering ter plaatse van het gastgesteente (in zowel algemene als plaatsspecifieke ondergrondse onderzoekslaboratoria), het leren begrijpen van de omgeving van de bergingsplaats, studies naar relevante processen in het nabije veld (afvalvorm en geconstrueerde barrières) en verre veld (vast gesteente en wegen naar de biosfeer), ontwikkeling van krachtige methoden voor de beoordeling van de werking en de veiligheid, en onderzoek naar bestuurlijke en maatschappelijke aangelegenheden in verband met acceptatie door het publiek.

Geologische opberging: Technische onderzoeken naar en demonstratie van de berging van radioactief afval, de karakterisering ter plaatse van het gastgesteente (in zowel algemene als plaatsspecifieke ondergrondse onderzoekslaboratoria), het leren begrijpen van de omgeving van de bergingsplaats, studies naar relevante processen in het nabije veld (afvalvorm en geconstrueerde barrières) en verre veld (vast gesteente en wegen naar de biosfeer), ontwikkeling van krachtige methoden voor de beoordeling van de werking en de veiligheid, en onderzoek naar bestuurlijke en maatschappelijke aangelegenheden in verband met acceptatie door het publiek. Om doeltreffend te kunnen voorkomen dat er in geval van onvoorziene omstandigheden radioactieve stoffen vrijkomen, is het van cruciaal belang dat er krachtige systemen worden toegepast die de dienst in stand houden met beperkte bedrijfsvoering.

Amendement 16
Voorstel voor een besluit
Bijlage – deel I – afdeling I.B – punt 2 – alinea 2
Veiligheid van nucleaire installaties: Exploitatieveiligheid van bestaande en toekomstige nucleaire installaties, met name het beoordelen en beheren van de levensduur van centrales, veiligheidscultuur (het risico van menselijke en organisatorische fouten tot een minimum beperken), geavanceerde veiligheidsbeoordelingsmethoden, digitale simulatie-instrumenten, instrumenten en controle, en preventie en verzachting van ernstige ongevallen, met daaraan gekoppelde activiteiten om het kennisbeheer te optimaliseren en de vaardigheden in stand te houden.

Veiligheid van nucleaire installaties: Exploitatieveiligheid van bestaande en toekomstige nucleaire installaties, vooral rekening houdend met de onderzoeksimplicaties van het ongeval in Fukushima, met name het beoordelen en beheren van de levensduur van centrales, veiligheidscultuur (het risico van menselijke en organisatorische fouten tot een minimum beperken), geavanceerde veiligheidsbeoordelingsmethoden, digitale simulatie-instrumenten, instrumenten en controle, en preventie en verzachting van ernstige ongevallen, met daaraan gekoppelde activiteiten om het kennisbeheer te optimaliseren en de vaardigheden in stand te houden. Naar aanleiding van het ongeval in Fukushima moeten onder andere de volgende aanvullende activiteiten worden verricht: verbetering van de seismische weerstand, opnieuw definiëren van niet in het ontwerp voorziene ongevallen („beyond design basis accidents”), analyse van veel voorkomende fouten, beter crisisbeheer, het voorkomen van ophoping van waterstof door reacties met heet metaal/stoom, waterstofrecombinatie, ontwerp van filter-/wassystemen die bestand zijn tegen gasoverdruk.

Amendement 17
Voorstel voor een besluit
Bijlage – deel I – afdeling I.B – punt 2 – alinea 3
Geavanceerde nucleaire systemen: Verbeterde efficiëntie van de huidige systemen en splijtstoffen en de studie naar geavanceerde reactorsystemen om hun potentieel, proliferatiebestendigheid en hun impact op de langetermijnduurzaamheid te beoordelen, met inbegrip van basis- en belangrijke horizontale onderzoeksactiviteiten (zoals materiaalwetenschap) en de studie naar de splijtstofcyclus, innovatieve splijtstoffen en afvalbeheersaspecten, waaronder partitionering en transmutatie ten behoeve van het efficiëntere gebruik van splijtstoffen in bestaande reactoren.

Geavanceerde nucleaire systemen: Verbeterde efficiëntie van de huidige systemen en splijtstoffen en de studie naar geavanceerde reactorsystemen om hun potentieel, proliferatiebestendigheid en hun impact op de langetermijnduurzaamheid te beoordelen, met inbegrip van basis- en belangrijke horizontale onderzoeksactiviteiten (zoals materiaalwetenschap) en de studie naar de splijtstofcyclus, innovatieve splijtstoffen en afvalbeheersaspecten, waaronder partitionering en transmutatie ten behoeve van het efficiëntere gebruik van splijtstoffen in bestaande reactoren. De bovenstaande activiteiten moeten gericht zijn op ondersteuning van het Europees initiatief voor duurzame kernenergie (ESNII), gelanceerd op de conferentie over het SET-plan (strategische energietechnologie) tijdens het Belgische voorzitterschap in november 2010, waaronder het ontwerp van de belangrijke demonstratie-eenheden ASTRID, ALLEGRO, ALFRED en MYRRHA.


Insolventieprocedures in het kader van het vennootschapsrecht van de EU
PDF 240kWORD 69k
Resolutie
Bijlage
Resolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende insolventieprocedures in het kader van het vennootschapsrecht van de EU (2011/2006(INI))
P7_TA(2011)0484A7-0355/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien artikel 225 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures(1) (de insolventieverordening),

–  gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 mei 2006(2), 10 september 2009(3) en 21 januari 2010(4),

–  gezien de artikelen 42 en 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en de adviezen van de Commissie economische en monetaire zaken en de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7-0355/2011),

A.  overwegende dat verschillen tussen het insolventierecht in de lidstaten tot concurrentievoordelen of -nadelen leiden en tot problemen voor ondernemingen met grensoverschrijdende activiteiten, die een succesvolle herstructurering van insolvente ondernemingen in de weg kunnen staan; overwegende dat dergelijke verschillen „forum-shopping” in de hand werken; overwegende dat de interne markt gebaat is bij gelijke voorwaarden;

B.  overwegende dat maatregelen moeten worden getroffen om misbruik te voorkomen en een eventuele verspreiding van „forum-shopping” te vermijden, en overwegende dat concurrerende hoofdprocedures vermeden moeten worden;

C.  overwegende dat er bepaalde gebieden van het insolventierecht zijn waar harmonisatie nuttig en haalbaar is, zelfs wanneer de totstandbrenging van materieel insolventierecht op EU-niveau niet mogelijk is;

D.  overwegende dat het insolventierecht van de lidstaten geleidelijk naar elkaar toegroeit;

E.  overwegende dat de insolventieverordening in 2000 is vastgesteld en inmiddels al meer dan negen jaar van kracht is; overwegende dat de Commissie uiterlijk 1 juni 2012 verslag moet uitbrengen over de toepassing van de verordening;

F.  overwegende dat de insolventieverordening het resultaat was van een zeer langdurig onderhandelingsproces, waarbij veel gevoelige onderwerpen buiten beschouwing zijn gelaten, en dat de wijze waarop de verordening een aantal kwesties regelt al achterhaald was op het moment dat zij werd vastgesteld;

G.  overwegende dat er veel veranderd is sinds de inwerkingtreding van de insolventieverordening: 12 nieuwe lidstaten zijn toegetreden tot de Unie en het fenomeen „concern” heeft een hoge vlucht genomen;

H.  overwegende dat insolventie niet alleen voor de betrokken ondernemingen nadelige gevolgen heeft, maar ook voor de economie van de lidstaten, en dat er daarom naar gestreefd moet worden om elke economische actor, elke belastingbetaler en elke werkgever voor de onaangename gevolgen van insolventie te behoeden;

I.  overwegende dat de benadering van insolventieprocedures momenteel meer gericht is op de redding van ondernemingen als alternatief voor liquidatie;

J.  overwegende dat het insolventierecht een instrument moet zijn om ondernemingen op EU-niveau te redden; overwegende dat dergelijke reddingsoperaties waar mogelijk gunstig moeten zijn voor de schuldenaar, de schuldeisers en de werknemers;

K.  overwegende dat een schuldeiser de insolventieprocedure niet mag misbruiken om een collectieve tenuitvoerlegging van zijn vorderingen te verhinderen, en overwegende dat daarom voldoende procedurele waarborgen moeten worden ingevoerd;

L.  overwegende dat een rechtskader moet worden ontwikkeld dat beter is toegesneden op tijdelijk insolvente ondernemingen;

M.  overwegende dat de Commissie in haar mededeling van 3 maart 2010 getiteld „Europa 2020: Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010) 2020) verwijst naar de ontbrekende schakels en knelpunten die de totstandbrenging van een interne markt voor de 21e eeuw in de weg staan, en het volgende vaststelt: „De interne markt moet toegankelijker worden gemaakt voor KMO's. Ondernemerschap moet worden ontwikkeld door concrete beleidsinitiatieven, waaronder een vereenvoudiging van het vennootschapsrecht (faillissementsprocedures, statuut van besloten vennootschap enz.) en initiatieven om ondernemers na een zakelijk fiasco een doorstart te laten maken”;

N.  overwegende dat het insolventierecht tevens regelgeving moet vaststellen voor het sluiten van een onderneming, op een manier die het minst schadelijk en het gunstigst is voor alle betrokkenen wanneer eenmaal is vastgesteld dat de redding van de onderneming waarschijnlijk gaat mislukken of is mislukt;

O.  overwegende dat in elk concreet geval onderzocht moet worden welke redenen ten grondslag liggen aan de insolventie van een onderneming, oftewel dat moet worden vastgesteld of de financiële problemen van een onderneming slechts van voorbijgaande aard zijn of dat de onderneming volledig insolvabel is; overwegende dat het van cruciaal belang is het totale vermogen van een schuldenaar te bepalen en zijn verplichtingen vast te stellen voordat over diens solvabiliteit of insolvabiliteit geoordeeld kan worden;

P.  overwegende dat concerns een wijdverbreid verschijnsel zijn, maar dat op EU-niveau nog geen aandacht is besteed aan hun insolventie; overwegende dat de insolventie van een concern waarschijnlijk voor elk van de leden van het insolvente concern meerdere afzonderlijke insolventieprocedures binnen verschillende rechtsstelsels in gang zet; overwegende dat het concern als geheel waarschijnlijk niet kan worden gereorganiseerd tenzij deze procedures gecoördineerd kunnen worden, en dat het concern wellicht moet worden opgedeeld in zijn samenstellende delen, hetgeen verliezen voor de schuldeisers, de aandeelhouders en de werknemers tot gevolg heeft;

Q.  overwegende dat een sanering bij insolventie van concerns momenteel slechts moeilijk door te voeren in de EU is vanwege de verschillende regelingen die in de lidstaten gelden, waardoor duizenden banen gevaar lopen;

R.  overwegende dat de koppeling van nationale insolventieregisters die zou leiden tot de oprichting van een algemene en volledig toegankelijke EU-databank over insolventieprocedures, schuldeisers, aandeelhouders, werknemers en rechtbanken de mogelijkheid biedt te achterhalen of in een andere lidstaat een insolventieprocedure is geopend, en wat de uiterste termijnen en details voor de indiening van vorderingen zijn; overwegende dat dit kosteneffectief bestuur zou bevorderen en voor meer transparantie zou zorgen;

S.  overwegende dat grensoverschrijdende levenstestamenten („living wills”) juridisch afdwingbaar zouden moeten zijn voor financiële instellingen en dat zij tevens in overweging moeten worden genomen voor alle systeemrelevante vennootschappen, zelfs indien het geen financiële instellingen betreft, hetgeen een belangrijke stap zou betekenen in het proces om een adequate grensoverschrijdende insolventieregeling tot stand te brengen;

T.  overwegende dat bepalingen inzake insolventieprocedures speciale regelingen moeten toestaan met betrekking tot de afsplitsing van levensvatbare onderdelen die essentiële diensten leveren, zoals betalingssystemen en andere mechanismen die in „living wills” worden gedefinieerd; overwegende in dit verband dat lidstaten tevens moeten waarborgen dat in hun insolventiewetgeving passende bepalingen worden opgenomen die speciale regelingen op EU-niveau toestaan voor de opsplitsing van insolvente grensoverschrijdende conglomeraten in levensvatbare onderdelen;

U.  overwegende dat bij insolventieprocedures rekening moet worden gehouden met interne overdrachten binnen een concern, teneinde te waarborgen dat het vermogen in voorkomende gevallen grensoverschrijdend recupereerbaar is zodat een rechtvaardig resultaat kan worden behaald;

V.  overwegende dat de liquidatie van sommige beleggingsmaatschappijen, in het bijzonder verzekeringsmaatschappijen, niet mogelijk is op basis van een momentopname en dat voor deze maatschappijen een oplossing moet worden gevonden met een rechtvaardige spreiding van de activa over een langere tijdsperiode; overwegende dat overdrachten, run-offs of voortzetting van ondernemingen niet verhinderd mogen worden, en een prioriteitsstelling kunnen vereisen;

W.  overwegende dat een besluit om volledige concerns en geen aparte rechtspersonen bij de insolventieprocedure te betrekken resultaatgericht moet zijn en dat daarbij rekening moet worden gehouden met een domino-effect, zoals het in gang zetten van andere afwikkelingsinstrumenten, of de gevolgen voor garantiestelsels die meerdere merken binnen een concern omvatten;

X.  overwegende dat moet worden gekeken naar de precisering van geharmoniseerde bail-in-procedures en normen voor grensoverschrijdende conglomeraten, met inbegrip van met name de omruiling van schulden tegen aandelen („debt-to-equity swaps”);

Y.  overwegende dat het arbeidsrecht weliswaar tot de bevoegdheden van de lidstaten behoort, maar dat het insolventierecht van invloed kan zijn op het arbeidsrecht, en dat in een context van sterkere globalisering en economische crisis het insolventievraagstuk moet worden benaderd uitgaande van het arbeidsrecht, aangezien de verschillende definities van de termen'werkgelegenheid' en „werknemer” in de lidstaten er niet toe moeten leiden dat de rechten van werknemers in geval van insolventie worden afgezwakt; overwegende dat specifieke discussies over insolventie echter geen automatisch voorwendsel moeten zijn voor het vaststellen van arbeidsrecht op EU-niveau;

Z.  overwegende dat Richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever(5) als doel heeft een minimum beschermingsniveau voor werknemers bij insolventie te waarborgen, met behoud van de nodige flexibiliteit voor de lidstaten; overwegende dat er verschillen tussen de lidstaten bestaan wat betreft de uitvoering ervan en dat met deze verschillen rekening moet worden gehouden;

AA.  overwegende het feit dat in Richtlijn 2008/94/EG expliciet staat vermeld dat werknemers in deeltijd, werknemers met een contract van bepaalde duur en uitzendkrachten onder het toepassingsgebied van de richtlijn vallen; overwegende dat ook werknemers die geen standaardcontract hebben sterkere bescherming in geval van insolventie moeten genieten;

AB.  overwegende dat er momenteel een gebrek is aan harmonisatie inzake de rangorde van schuldeisers, waardoor de uitkomst van gerechtelijke procedures minder voorspelbaar is; overwegende dat een sterkere prioriteit moet worden gegeven aan vorderingen van werknemers ten opzichte van vorderingen van andere schuldeisers;

AC.  overwegende dat het toepassingsgebied van Richtlijn 2008/94/EG te breed is en dat in het bijzonder de term „onvervulde aanspraken” te breed kan worden uitgelegd terwijl een aantal lidstaten een strikte definitie van de term „loon” handhaaft (bijvoorbeeld exclusief ontslagvergoeding, bonussen, vergoedingsregelingen, enz.), hetgeen ertoe kan leiden dat aanzienlijke vorderingen niet worden gehonoreerd;

AD.  overwegende dat de lidstaten de bevoegdheid hebben om de begrippen „loon” en „bezoldiging” te definiëren, mits zij de algemene beginselen van gelijkheid en non-discriminatie van werknemers naleven, zodat zij bij elk geval van insolventie dat ten koste kan gaan van de werknemers schadeloos worden gesteld overeenkomstig de sociale doelstelling van Richtlijn 2008/94/EG en met inachtneming van de vast te stellen minimumbedragen;

AE.  overwegende dat het wegens de arbeidscontracten in de hele EU en de verscheidenheid van deze contracten binnen de lidstaten momenteel niet mogelijk is om op Europees niveau een definitie van het begrip „werknemer” vast te stellen;

AF.  overwegende dat uitsluitingen van de werkingssfeer van Richtlijn 2008/94/EG voor zover mogelijk moeten worden vermeden;

AG.  overwegende dat de wetgevingsmaatregelen waarop in deze resolutie wordt aangedrongen moeten berusten op gedetailleerde effectbeoordelingen, zoals het Parlement gevraagd heeft;

1.  verzoekt de Commissie op grond van artikel 50, artikel 81, lid 2, of artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, een of meer voorstellen in te dienen met betrekking tot een Europees kader voor insolventieprocedures voor ondernemingen, op basis van de gedetailleerde aanbevelingen in de bijlage, met het oog op de totstandbrenging van gelijke uitgangsvoorwaarden, en gebaseerd op een grondige analyse van alle haalbare alternatieven;

2.  bevestigt dat de aanbevelingen in overeenstemming zijn met de grondrechten en met het subsidiariteitsbeginsel;

3.  is van oordeel dat de financiële gevolgen van het verlangde voorstel gedekt moeten worden door voldoende middelen uit de begroting;

4.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en bijgaande gedetailleerde aanbevelingen te doen toekomen aan de Commissie en de Raad.

BIJLAGE BIJ DE RESOLUTIE:

GEDETAILLEERDE AANBEVELINGEN BETREFFENDE DE INHOUD VAN HET VERLANGDE VOORSTEL

Deel 1: Aanbevelingen betreffende de harmonisatie van specifieke aspecten van insolventie- en vennootschapsrecht

1.1.  Aanbeveling betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van de opening van insolventieprocedures

Het Europees Parlement stelt voor de voorwaarden waaronder insolventieprocedures geopend kunnen worden te harmoniseren. Het Europees Parlement is van mening dat aspecten van de opening van procedures door middel van een richtlijn als volgt geharmoniseerd moeten worden:

   insolventieprocedures kunnen worden gestart tegen schuldenaars die natuurlijke personen, rechtspersonen of verenigingen zijn;
   insolventieprocedures worden bijtijds geopend om redding van een onderneming in moeilijkheden mogelijk te maken;
   insolventieprocedures kunnen worden geopend met betrekking tot het vermogen van bovengenoemde schuldenaars, het vermogen van organisaties zonder rechtspersoonlijkheid (bijvoorbeeld een Europees economisch samenwerkingsverband), de nalatenschap en het vermogen van een goederengemeenschap;
   bij tijdelijke insolventie kan elke onderneming ter zelfbescherming verzoeken om opening van een insolventieprocedure;
   insolventieprocedures kunnen ook worden geopend na ontbinding van een rechtspersoon of van een organisatie zonder rechtspersoonlijkheid, zolang verdeling van de boedel nog niet heeft plaatsgevonden, of indien er nog vermogen aanwezig is;
   insolventieprocedures kunnen worden geopend door een rechtbank of door een andere bevoegde autoriteit, op schriftelijk verzoek van een schuldeiser of de schuldenaar; het verzoek om opening van de procedure kan worden ingetrokken zolang de procedure niet is geopend of het verzoek niet door een rechtbank is afgewezen;
   een schuldeiser kan verzoeken om opening van een procedure wanneer hij daarbij een juridisch belang heeft en geloofwaardig kan aantonen dat hij een vordering heeft;
   een procedure kan worden geopend wanneer de schuldenaar insolvent is, dat wil zeggen niet in staat is aan de betalingsverplichtingen te voldoen; indien de schuldenaar het verzoek indient, kan de procedure ook worden geopend wanneer insolventie van de schuldenaar dreigt, dat wil zeggen wanneer de schuldenaar waarschijnlijk niet in staat zal zijn om aan de betalingsverplichtingen te voldoen;
   wanneer het een verplicht verzoek tot faillietverklaring door de schuldenaar betreft, moet de procedure binnen een periode van tussen de een en de twee maanden na staking van de betalingen worden geopend indien de rechter niet al een voorlopige procedure heeft geopend of andere passende maatregelen heeft getroffen ter bescherming van het vermogen, en mits voldoende vermogen beschikbaar is ter dekking van de kosten van de insolventieprocedure;
   de lidstaten wordt verzocht regels op te stellen op grond waarvan de schuldenaar aansprakelijk is bij niet-indienen of bij ondeugdelijk indienen, en zij dienen te voorzien in doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties.

1.2  . Aanbevelingen betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van de indiening van vorderingen

Het Europees Parlement stelt voor de voorwaarden waaronder vorderingen in insolventieprocedures moeten worden ingediend te harmoniseren. Het Parlement is van mening dat aspecten van de indiening van vorderingen door middel van een richtlijn als volgt geharmoniseerd moeten worden:

   het tijdstip waarop onvervulde aanspraken worden vastgesteld is het tijdstip waarop de insolvabiliteit van de werkgever begint, dat wil zeggen het tijdstip waarop besloten is een verzoek tot opening van de insolventieprocedure in te dienen, of het tijdstip waarop de opening van de procedure is afgewezen wegens het feit dat de kosten niet gedekt werden;
   schuldeisers dienen binnen een bepaalde termijn hun vordering schriftelijk in bij de curator;
   de lidstaten stellen bovengenoemde termijn binnen een tot drie maanden na bekendmaking van het faillissementsbesluit vast;
   de schuldeiser wordt verzocht documentatie voor te leggen ter staving van zijn vordering;
   de curator stelt een lijst op van alle ingediende vorderingen en deze lijst wordt ter inzage gelegd bij de bevoegde rechtbank in de zin van artikel 2, onder d) van de insolventieverordening;
   te late indieningen, dat wil zeggen indieningen van een schuldeiser die de uiterste termijn voor de indiening van de vordering heeft overschreden, worden geverifieerd, maar kunnen extra kosten voor de schuldeiser in kwestie met zich meebrengen.

1.3.  Aanbevelingen betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het beroep tot nietigverklaring

Het Europees Parlement stelt voor aspecten van het beroep tot nietigverklaring als volgt te harmoniseren:

   de wetten van de lidstaten voorzien in de mogelijkheid handelingen aan te vechten die vóór de opening van de procedure zijn verricht en die schuldeisers benadelen;
   handelingen die het voorwerp van een beroep tot nietigverklaring kunnen zijn, zijn transacties in een situatie van dreigende insolventie, het vestigen van zekerheidsrechten, transacties met verbonden partijen en transacties met het oogmerk schuldeisers te bedriegen;
   de perioden gedurende welke een handeling kan worden aangevochten door middel van een beroep tot nietigverklaring variëren al naar gelang de aard van de betreffende handeling; de periode begint op de datum van het verzoek tot opening van de procedure; de perioden kunnen tussen de drie en de negen maanden bestrijken voor transacties verricht in een situatie van dreigende insolventie, tussen de zes en de twaalf maanden voor het vestigen van zekerheidsrechten, tussen de een en de twee jaar voor transacties met verbonden partijen, en tussen de drie en de vijf jaar voor transacties verricht met het oogmerk schuldeisers te bedriegen;
   in principe berust de bewijslast om aan te tonen dat een handeling kan worden aangevochten bij de partij die stelt dat aanvechting mogelijk is; bij transacties met verbonden partijen berust de bewijslast bij de verbonden persoon.

1.4.  Aanbeveling betreffende de harmonisatie van bepaalde algemene aspecten van de eisen aan de kwalificatie en het werk van de curator

   de curator moet zijn toegelaten door een bevoegd lichaam van een lidstaat of door een bevoegde rechtbank van een lidstaat benoemd zijn, moet van onbesproken gedrag zijn en moet de voor de uitvoering van zijn taken noodzakelijke opleiding hebben afgerond;
   de curator moet bevoegd en gekwalificeerd zijn om de situatie van de organisatie van de schuldeiser in te schatten en bestuurstaken voor de onderneming over te nemen;
   bij opening van een hoofdprocedure inzake insolventie dient de curator binnen een termijn van zes maanden bevoegd te worden verklaard om met terugwerkende kracht te besluiten over de bescherming van het vermogen indien een onderneming haar kapitaal heeft verplaatst;
   de curator moet door middel van aangepaste prioritaire procedures de aan de onderneming verschuldigde bedragen kunnen invorderen voordat de schuldeisers worden voldaan en als alternatief voor de overdracht van vorderingen;
   de curator moet onafhankelijk zijn van de schuldeisers en van andere belanghebbenden bij de insolventieprocedure;
   in geval van een belangenconflict legt de curator zijn functie neer.

1.5.  Aanbeveling betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van herstructureringsplannen

Het Europees Parlement stelt voor aspecten van de vaststelling, gevolgen en inhoud van herstructureringsplannen als volgt te harmoniseren:

   als alternatief voor handelingen overeenkomstig de wettelijke voorschriften kunnen schuldenaren of curatoren een herstructureringsplan indienen;
   het plan moet regelingen bevatten voor de voldoening van de schuldeisers en voor de aansprakelijkheid van de schuldenaar na afronding van de insolventieprocedure;
   het plan moet alle relevante informatie bevatten die de schuldeisers in staat stelt te besluiten of zij het plan kunnen accepteren;
   het plan moet in een bijzondere procedure voor de bevoegde rechter worden goedgekeurd of afgewezen;
   schuldeisers die niet benadeeld zijn door of partijen die geen rol spelen in het plan, mogen niet stemmen over het plan, of mogen in elk geval niet de gelegenheid krijgen de goedkeuring van het plan in de weg te staan.

Deel 2: Aanbevelingen betreffende de herziening van Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures,

2.1.  Aanbeveling betreffende de werkingssfeer van de insolventieverordening

Het Europees Parlement is van mening dat het toepassingsgebied van de insolventieverordening uitgebreid moet worden tot insolventieprocedures waarbij de schuldenaar bezitter blijft of een voorlopige curator is benoemd. Bijlage A van de insolventieverordening moet dienovereenkomstig worden herzien.

2.2.  Aanbeveling betreffende de definitie van „centrum van de voornaamste belangen”

Het Europees Parlement is van mening dat de insolventieverordening een definitie van de term „centrum van de voornaamste belangen” moet bevatten, die dusdanig is geformuleerd dat het frauduleuze „forum-shopping” kan worden tegengegaan. Het Europees Parlement stelt voor een formele, op overweging 13 gemodelleerde definitie in te voegen, die is gericht op de objectieve herkenbaarheid voor derden.

Het Europees Parlement is van mening dat bij de formulering van de definitie rekening gehouden moet worden met de duidelijk herkenbare uitoefening van de activiteiten, de plaats waar het vermogen zich bevindt, het centrum van de operationele of productie-activiteiten, de aanwezigheid van werknemers, enz.

2.3.  Aanbeveling betreffende de definitie van „vestiging” in het kader van een secundaire procedure

Het Europees Parlement is van mening dat de insolventieverordening een definitie moet bevatten van het begrip „vestiging” als elke plaats van handeling waar de schuldenaar met behulp van mensen, goederen en diensten een economische activiteit uitoefent die niet van tijdelijke aard is.

2.4.  Aanbeveling betreffende de samenwerking tussen rechtbanken

Het Europees Parlement is van mening dat artikel 32 van de insolventieverordening moet voorzien in een duidelijke plicht tot kennisgeving en samenwerking, niet alleen tussen curatoren, maar ook tussen rechtbanken.

Bij opening van een insolventieprocedure en een secundaire procedure dient de tijd die het doorlopen van de procedures vergt, geharmoniseerd en verkort te worden.

2.5.  Aanbevelingen betreffende bepaalde aspecten van het beroep tot nietigverklaring

Het Europees Parlement is van mening dat artikel 13 van de insolventieverordening zodanig gewijzigd moet worden dat het artikel geen stimulans vormt voor een grensoverschrijdend beroep tot nietigverklaring, maar helpt voorkomen dat een dergelijk beroep succesvol is door het invoegen van clausules over de keuze van het toepasselijke recht.

In elk geval dient er bij de herziening van de voorschriften betreffende het beroep tot nietigverklaring rekening mee gehouden te worden dat gezonde dochters van insolvente holdingmaatschappijen niet via een beroep tot nietigverklaring in de insolventie meegezogen worden in plaats van in het belang van de schuldeisers verkocht te worden als renderende ondernemingen.

Deel 3: Aanbevelingen betreffende de insolventie van concerns

In het licht van de uiteenlopende integratieniveaus die binnen een concern kunnen bestaan, is het Europees Parlement van mening dat de Commissie een flexibel voorstel moet indienen voor de regulering van de insolventie van concerns, en daarbij rekening moet houden met het volgende:

1.  indien de functionele structuur/eigendomsstructuur dit mogelijk maakt, dient de volgende aanpak te worden gevolgd:

   A. Procedures worden geopend in de lidstaat waar het hoofdkantoor van het concern is gevestigd. De opening van de procedure dient automatisch erkend te worden.
   B. De opening van de hoofdprocedure moet leiden tot schorsing van de in een andere lidstaat geopende procedure tegen andere leden van het concern.
   C. Er wordt één enkele curator benoemd.
   D. In elke lidstaat waarin secundaire procedures worden geopend, moet een commissie worden ingesteld die de belangen van plaatselijke schuldeisers en werknemers behartigt en vertegenwoordigt.
   E. Wanneer niet kan worden vastgesteld welke vermogensbestanddelen aan welke schuldenaar toebehoren, of wanneer het niet mogelijk is de vorderingen binnen een concern te beoordelen, dient het bij wijze van uitzondering mogelijk te zijn het vermogen samen te voegen.

2.  Het instrument dient voor insolventieprocedures met betrekking tot gedecentraliseerde concerns in het volgende te voorzien:

   A. Regels betreffende verplichte coördinatie en samenwerking tussen rechtbanken, tussen rechtbanken en curatoren en tussen curatoren onderling.
   B. Regels betreffende onmiddellijke erkenning van vonnissen betreffende de opening, het verloop en de beëindiging van een insolventieprocedure en van vonnissen die rechtstreeks met deze insolventieprocedure verband houden.
   C. Regels betreffende toegang tot de rechter voor curatoren en schuldeisers.
  D. Regels ter vergemakkelijking en bevordering van het gebruik van diverse vormen van samenwerking tussen rechtbanken ter coördinatie van de insolventieprocedures, en vaststelling van de voorwaarden en waarborgen die op deze vormen van samenwerking van toepassing zijn. Deze hebben gevolgen voor de uitwisseling van informatie, voor de coördinatie van handelingen en voor het vinden van gemeenschappelijke oplossingen:
   uitwisseling van informatie tussen rechtbanken met alle middelen,
   coördinatie van het beheer van en het toezicht op het vermogen en de zaken van de schuldenaar,
   onderhandeling over en goedkeuring en uitvoering van een insolventieovereenkomst betreffende de coördinatie van de procedure,
   de coördinatie van hoorzittingen.
   E. Regels op grond waarvan benoeming van een gemeenschappelijke curator voor alle procedures mogelijk wordt gemaakt en bevorderd. De gemeenschappelijke curator wordt benoemd door de betrokken rechtbanken en wordt bijgestaan door plaatselijke vertegenwoordigers, die een stuurcomité vormen; regels tot vaststelling van de procedure voor samenwerking tussen leden van het stuurcomité.
  F. Regels die grensoverschrijdende insolventieovereenkomsten mogelijk maken en bevorderen en die betrekking hebben op de verdeling van de verantwoordelijkheid voor diverse aspecten van het verloop en het beheer van de procedure tussen de verschillende betrokken rechtbanken en tussen insolventievertegenwoordigers, met inbegrip van:
   verdeling van verantwoordelijkheden tussen de partijen bij de overeenkomst;
   beschikbaarheid en coördinatie van herstelmaatregelen;
   coördinatie van de invordering van vermogensbestanddelen ten bate van schuldeisers in het algemeen;
   indiening en verwerking van vorderingen;
   communicatiemethoden, waaronder taal, frequentie en middelen;
   gebruik en vervreemding van vermogensbestanddelen;
   coördinatie en harmonisatie van de reorganisatieplannen;
   kwesties die specifiek verband houden met de overeenkomst, waaronder wijziging en beëindiging, interpretatie, effectiviteit en geschillenbeslechting;
   beheer van de procedure, in het bijzonder wat betreft schorsing van de procedure of overeenkomsten tussen partijen die geen toegang hebben tot bepaalde rechtshandelingen;
   waarborgen;
   kosten en vergoedingen.

Deel 4: Aanbeveling betreffende de opening van een EU-insolventieregister

Het Europees Parlement stelt voor een EU-insolventieregister te openen in het kader van het Europese e-justitieportaal, dat voor elke grensoverschrijdende geopende insolventieprocedure ten minste de volgende elementen moet bevatten:

   de relevante gerechtelijke beslissingen en vonnissen,
   de benoeming van de curator en de contactgegevens van deze persoon,
   de uiterste termijnen voor de indiening van vorderingen.

Rechtbanken zouden verplicht moeten zijn deze gegevens aan het EU-register te verstrekken.

De informatie moet zijn opgesteld in de officiële taal van de lidstaat waarin de procedure is geopend, en in het Engels.

(1) PB L 160 van 30.6.2000, blz. 1.
(2) Zaak C-341/04 Eurofood IFSC Ltd, [2006] ECR I-3813.
(3) Zaak C-97/08 P Akzo Nobel e.a. / Commissie [2009] ECR I-8237.
(4) Zaak C-444/07 MG Probud Gdynia sp. z.o.o. [2010] ECR I-417.
(5) PB L 283 van 28.10.2008, blz. 36.


Demografische veranderingen en de gevolgen daarvan voor het cohesiebeleid
PDF 138kWORD 61k
Resolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 over demografische verandering en de gevolgen daarvan voor het toekomstig cohesiebeleid van de EU (2010/2157(INI))
P7_TA(2011)0485A7-0350/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien het vijfde verslag over de economische, sociale en territoriale samenhang van het DG REGIO, met name de bladzijden 230-234,

–  gezien de conclusies van het vijfde cohesieverslag: de toekomst van het cohesiebeleid (COM(2010)0642), en het bijbehorende begeleidend document (SEC(2010)1348),

–  gezien het werkdocument van DG REGIO getiteld „Regio's 2020: een beoordeling van de toekomstige uitdagingen voor de EU-regio's” van november 2008 (achtergronddocument bij werkdocument van de diensten van de Commissie SEC(2008)2868)),

–  gezien zijn resolutie van 11 november 2010 over demografische vraagstukken en de solidariteit tussen de generaties(1),

–  gezien zijn resolutie van 21 februari 2008 over de demografische toekomst van Europa(2),

–  gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's getiteld „Meer solidariteit tussen de generaties” van 10 mei 2007 (COM(2007)0244),

–  gezien zijn resolutie van 23 maart 2006 over demografische vraagstukken en de solidariteit tussen de generaties(3),

–  gezien de mededeling van de Commissie getiteld „De demografische toekomst van Europa: probleem of uitdaging?” van 12 oktober 2006 (COM(2006)0571),

–  gezien het Groenboek getiteld „Demografische veranderingen: naar een nieuwe solidariteit tussen de generaties” van 16 maart 2005 (COM(2005)0094),

–  gezien artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0350/2011),

A.  overwegende dat de demografische verandering in de EU en wereldwijd een feit is en dat de omgang hiermee een van de belangrijkste opgaven voor de toekomst is, en dat de bevolking van de EU wereldwijd de oudste is;

B.  overwegende dat de demografische verandering gekenmerkt wordt door de vergrijzing van de bevolking en door aanzienlijke migratiestromen, zowel uit derde landen naar de EU als binnen de EU van oost naar west en van de landelijke gebieden naar de stedelijke gebieden;

C.  overwegende dat vooral bepaalde regio's zich als gevolg van de democratische veranderingen voor nieuwe taken gesteld zien, die echter niet alleen als bedreiging, maar ook als kans moeten worden beschouwd;

D.  overwegende dat DG REGIO van de Commissie in zijn analyse „Regio's 2020” heeft vastgesteld dat de demografische verandering een cruciale uitdaging is;

E.  overwegende dat de demografische verandering plattelandsgebieden en stedelijke gebieden in gelijke mate treft, met gevolgen voor o.a. de beschikbaarstelling van goede infrastructuur en de dienstverlening;

F.  overwegende dat de aanpak van de diverse demografische uitdagingen weliswaar in de eerste plaats een taak is voor de lidstaten, maar dat de regio's proactief moeten optreden en daarbij steun van het Europees niveau nodig hebben;

G.  overwegende dat de lidstaten in het kader van de operationele programma's 2007–2013 30 miljard euro aan structuurgelden uitgetrokken hebben voor maatregelen op het gebied van de demografische verandering, en dat de regionale en lokale autoriteiten een centrale rol spelen bij de aanpak van dit veranderingsproces, zodat het regionaal beleid een cruciaal beleidsinstrument wordt binnen het instrumentarium van de EU,

Algemeen

1.  vindt de stijgende levensverwachting in Europa verheugend; is van mening dat in de publieke opinie vaak alleen de gevaren en niet de kansen van de demografische verandering worden belicht;

2.  is van oordeel dat alle mogelijkheden zorgvuldig moeten worden onderzocht en op een gepaste manier moeten worden benut, ook met de steun die de instrumenten van het cohesiebeleid bieden;

3.  is van mening dat de demografische verandering van regio tot regio zeer uiteenlopende gevolgen heeft, al naargelang zij zich in een snel of traag tempo voltrekt en de betrokken regio een immigratieoverschot heeft of een regio met een krimpende bevolking is, en dat deze gevolgen dus tot uiteenlopende aanpassingsstrategieën nopen en door alle Europese, nationale en regionale autoriteiten op een gecoördineerde manier moet worden aangepakt; stelt vast dat in gebieden met een krimpende bevolking, met name plattelandsgebieden, levenskwaliteit iets anders betekent dan in regio's met een groeiende bevolking, en is derhalve van mening dat verschillende ondersteunende strategieën nodig zijn; is van mening dat arbeidsmigratie een versterkend effect heeft op de demografische verandering en dat de vergrijzing van de bevolking slechts één aspect van dit verschijnsel is;

4.  is van oordeel dat het EFRO en het ESF, kunnen helpen bij de aanpak van de uitdagingen die voortvloeien uit de demografische veranderingen in Europa, namelijk het stijgende aantal ouderen en het dalende aantal jongeren; pleit voor het gebruik van EFRO-middelen om de aanpassing van de woonomstandigheden aan de behoeften van ouderen te ondersteunen, teneinde een hoge bestaanskwaliteit voor de vergrijzende samenleving te garanderen; dringt er bij de lidstaten en de regio's op aan de in het kader van het EFRO en het ESF beschikbare middelen te gebruiken ter ondersteuning van jonge gezinnen;

5.  is van oordeel dat een gunstig politiek klimaat voor gendergelijkheid kan bijdragen aan de aanpak van de demografische uitdagingen; verzoekt daarom om bij de beschouwing van demografische vraagstukken altijd ook aandacht te besteden aan gendergelijkheid;

6.  is van oordeel dat de demografische situatie die er momenteel in op zijn minst een aantal lidstaten op achteruitgaat, discussies zal aanzwengelen over een hervorming van de pensioenstelsels in de nabije toekomst;

Aanpassingen van het structuurbeleid

7.  pleit ervoor dat de lidstaten en de regio's bij de toekenning en verdeling van Europese structuurgelden en bij de vaststelling van effectindicatoren rekening houden met het uiteenlopende regionale ontwikkelingsniveau alsmede demografische indicatoren, bijvoorbeeld de afhankelijkheidsgraad; wijst erop dat de EU het hoogste percentage ouderen ter wereld heeft; is van mening dat de Commissie manieren moet presenteren om ook op pan-Europees niveau de demografische verandering aan te pakken; is van mening dat het, zowel uit een oogpunt van toegang tot infrastructuur en diensten als met het oog op de milieubescherming, essentieel is dat niet alleen de arbeidsmigratie wordt geanalyseerd, maar ook de noodzaak tot het garanderen van de voorwaarden om de inwoners in hun regio's te houden, teneinde een bevolkingsconcentratie in bepaalde stedelijke gebieden te voorkomen;

8.  is van mening dat er met behulp van EU-beleid ook wat de demografische verandering betreft gemeenschappelijke oplossingen en synergieën kunnen worden ontwikkeld; verzoekt de Commissie om de demografische verandering als een horizontale doelstelling te integreren in het toekomstige cohesiebeleid; verzoekt de Commissie tevens er bij het aangaan van investeringspartnerschappen met de lidstaten op aan te dringen dat dit aspect de nodige aandacht krijgt;

9.  moedigt de lidstaten en de regio's ertoe aan bij de uitstippeling van de nationale strategische kaderprogramma's (of bij de opstelling van overeenkomstige documenten) meer dan voorheen plaats in te ruimen voor de demografische verandering en de gevolgen daarvan, en de aanpak hiervan te verheffen tot een horizontale doelstelling; is in dit verband van mening dat de vlaggenschipinitiatieven in het kader van de EU 2020-strategie, inclusief het partnerschap op het gebied van actief en gezond ouder worden, direct kunnen worden afgestemd op de voorkeuren van de bij deze programma's betrokken partners;

10.  pleit voor proactieve maatregelen om te voorkomen dat de demografische verandering negatieve gevolgen heeft, en voor meer technische hulp voor regio's die het zwaarst te lijden hebben onder leegloop en vergrijzing, om te verzekeren dat ze hun absorptiecapaciteit behouden en van de structuurfondsen kunnen profiteren;

11.  is van mening dat openbare en particuliere actoren in Europa de mogelijkheid hebben als pioniers op te treden bij de aanpak van problemen die de demografische verandering en de vergrijzing met zich meebrengen, o.a. door middel van sociale innovaties; wijst erop dat er zowel in de particuliere als de openbare sector in de toekomst steeds meer moet worden geïnvesteerd om de kosten van de vergrijzing te dekken; is van mening dat er op dit gebied steeds meer mogelijkheden ontstaan voor het bedrijfsleven en voor innovaties;

12.  benadrukt dat demografische veranderingen, met name de vergrijzing, een duidelijke impact hebben op de voorziening van sociale infrastructuur, waaronder pensioenstelsels, ouderenzorg en gezondheidszorg, waarbij regionale autoriteiten moeten voldoen aan de veranderende vraag van diverse bevolkingsgroepen;

13.  dringt aan op toekomstige ESF-voorschriften die eenvoudiger te hanteren zijn en kleine organisaties daardoor meer laten profiteren van de financiering en hen in staat stellen innovatieve sociale projecten te ontwikkelen en beheren; roept de Commissie op de financiering van transnationale proefprojecten op EU-niveau voor sociale en werkgelegenheidsvraagstukken in het toekomstige ESF uit te breiden om innovatieve regionale, grensoverschrijdende en macroregionale samenwerking te steunen en zo te kunnen inspelen op de gemeenschappelijke uitdagingen die het gevolg zijn van demografische veranderingen;

Stedelijke ontwikkeling/infrastructuur

14.  moedigt de regio's ertoe aan de structuurfondsen in te zetten om de demografische problematiek te helpen oplossen en de sociale en administratieve diensten – ook in kleine en afgelegen steden en dorpen – beter toegankelijk te maken door het specifieke potentieel van elke regio tot ontwikkeling te brengen en de factoren waardoor mensen daar willen blijven wonen meer gewicht toe te kennen;

15.  verzoekt de Commissie de voorwaarden te versoepelen ter stimulering van gecombineerde financiering uit het EFRO en het ESF voor de ontwikkeling en uitvoering van geïntegreerde stadsontwikkelingsplannen en -strategieën;

16.  is van mening dat, ter voorkoming van leegloop, de ontwikkeling van kind- en gezinsvriendelijke steden die toegankelijk zijn voor personen met een beperking en verminderde mobiliteit, noodzakelijk is; ziet als één van de kenmerken van deze opzet dat werk, woning en recreatiegebieden waar mogelijk niet te ver uit elkaar liggen; verzoekt de regio's bij de stadsplanning te zorgen voor een evenwichtig en harmonieus ontwikkelde mix van wonen, werken en groenvoorziening en voor verbetering van de verbindingen met voorstedelijke gebieden die bestemd zijn voor nieuwe woonwijken; moedigt aan om ook de mogelijkheden van telewerken verder te ontwikkelen;

17.  merkt op dat met name kleine steden in regio's die met leegloop te kampen hebben een belangrijke rol als dienstverleningscentrum vervullen; pleit ervoor om in de toekomstige structuurfondsen rekening te houden met die ankerfunctie, met name door betere coördinatie tussen het ELFPO en het EFRO en het ESF; wijst erop dat leegloop van het platteland op zijn beurt negatieve gevolgen met zich meebrengt voor stedelijke gebieden, en dat economisch en sociaal bloeiende plattelandsgebieden een publiek goed zijn, hetgeen zich zou moeten vertalen in een plattelandsontwikkelingsprogramma met voldoende middelen; verzoekt de lidstaten, regio's en gemeenten voor hun inwoners in alle leeftijdsklassen een compleet en efficiënt dienstennetwerk aan te bieden om ontvolking van het platteland en leegloop tegen te gaan;

18.  wijst erop dat EFRO-middelen ook kunnen worden aangewend om sociale uitsluiting van ouderen tegen te gaan, bijvoorbeeld door de ontwikkeling van specifiek op ouderen afgestemde infrastructuur en diensten die voor iedereen toegankelijk moeten worden gemaakt;

19.  is van mening dat in regio's waar de bevolking krimpt financiële steun voor aanpassingsstrategieën moet worden verstrekt; is van mening dat men zich bij de stads- en regionale planning meer moet instellen op herbestemming van infrastructuur, o.a. door revitalisering en herinrichting van stadscentra, waarbij samenwerking met private partijen van groot belang is; merkt op dat men zich in het gemeentelijk beleid moet richten op de ontwikkeling van ouderenvriendelijke steden; wenst dat het potentieel van stedelijk toerisme en erfgoed wordt onderkend en benut, als een mogelijkheid om nieuwe bewoners aan te trekken in met ontvolking bedreigde gebieden;

20.  verzoekt de regio's innovatieve concepten voor het lokale openbaar vervoer te ontwikkelen als antwoord op onder meer de teruglopende aantallen passagiers in met name plattelandsgebieden; verzoekt de Commissie dergelijke projecten financieel te ondersteunen;

Ouderen, kinderen, gezinnen

21.  pleit ervoor binnen het EFRO prioriteit toe te kennen aan gunstige leningen voor de aanpassing van woningen aan de behoeften van ouderen; stelt voor de mogelijkheid te bieden om onder bepaalde voorwaarden geld beschikbaar te stellen voor zorgwooncomplexen en huizen met meerdere generaties om te voorkomen dat ouderen geïsoleerd raken, om het creatieve potentieel van ouderen te benutten en om zo een hogere levenskwaliteit in een vergrijzende samenleving te waarborgen;

22.  moedigt de lidstaten ertoe aan hun aanbod aan sociale en zorgvoorzieningen aan te passen aan de behoeften van iedereen, met name van gezinnen en kinderen, en om gelden beschikbaar te stellen voor thuiszorg en universele gezondheidszorg voor ouderen, ongeacht hun inkomen, leeftijd of sociale status, zodat de ontvolking van plattelands- en perifere gebieden wordt tegengegaan;

23.  acht overheidsinvesteringen in de gezondheids- en zorgstelsels van groot belang voor de sociale samenhang in Europa; verzoekt de lidstaten ook in plattelandsgebieden goede medische zorg te bieden, bijvoorbeeld in de vorm van regionale medische centra en gezondheidsdiensten, om te voorkomen dat er een medische kaalslag plaatsvindt, door in grensregio's aan te sturen op meer grensoverschrijdende samenwerking tussen klinieken en belanghebbenden, en door de mogelijkheid te overwegen tot gebruik van de structuurfondsen voor de bevordering van aanvullende maatregelen op het gebied van telegeneeskunde en zorg en om actief ouder worden te ondersteunen; verzoekt de Commissie met innovatieve ideeën te komen voor de financiële ondersteuning van dergelijke voorzieningen;

24.  waarschuwt voor eventuele specifieke regionale problemen bij de verstrekking van diensten van algemeen belang, en met name voor een tekort aan geschoold personeel in zorggerelateerde beroepen in bepaalde regio's; is van mening dat deze regio's specifieke regionale strategieën moeten ontwikkelen om te reageren op de behoeften en problemen op het gebied van dienstverlening, en dat zij gebruik moeten maken van ESF-middelen voor het opleiden van zorgwerkers om de kwaliteit van de zorgverlening te kunnen garanderen en te waarborgen dat er nieuwe banen worden gecreëerd, onder meer door middel van omscholingsprogramma's voor werklozen; wijst erop dat een en ander direct bijdraagt aan de bevordering van de werkgelegenheid als EU 2020-doelstelling;

25.  onderstreept dat de voorwaarden moeten worden gecreëerd voor het bewerkstelligen van een evenwicht tussen werk, gezin en privéleven, en dat in deze context waar mogelijk universeel beschikbare, betrouwbare en hoogwaardige dagopvangfaciliteiten moeten worden aangeboden voor kinderen van alle leeftijden, met inbegrip van voorzieningen en mogelijkheden voor voorschools leren, om ontvolking tegen te gaan; erkent tegelijkertijd de waardevolle rol die grootfamilies spelen in de zorg voor kinderen;

26.  is van oordeel dat het belangrijk is dat gezinnen over voldoende betaalbare woonruimte beschikken, om gezinsleven en carrière gemakkelijker met elkaar te kunnen combineren, aangezien steun voor jonge gezinnen kan helpen om het geboortecijfer in de lidstaten te verhogen;

Migratie en integratie

27.  benadrukt dat migratie eventueel bepaalde integratieproblemen zou kunnen veroorzaken;

28.  wijst erop dat de migratie van gekwalificeerde arbeidskrachten vanuit de nieuwe lidstaten naar de oude lidstaten een van de grootste demografische problemen is voor de nieuwe lidstaten en negatieve gevolgen heeft voor de leeftijdsopbouw van hun bevolking; onderstreept verder dat ook medisch personeel migreert, waardoor in de regio's die minder ontwikkeld zijn, het voortbestaan van de gezondheidszorg op termijn wordt bedreigd;

29.  erkent echter dat migratie met name regio's met een negatief migratiesaldo een kans biedt de negatieve gevolgen van demografische veranderingen tegen te gaan, en roept de lidstaten daarom op de integratie van migranten te zien als een uiterst belangrijke beleidsmaatregel;

30.  verzoekt de lidstaten het eens te worden over een gemeenschappelijke strategie voor legale migratie, niet in de laatste plaats omdat Europa, met name in bepaalde sectoren, om demografische redenen afhankelijk is van migratie van geschoolde arbeidskrachten (zowel tussen de lidstaten onderling als van buiten de EU, met name vanuit de buurlanden van de Unie); is van mening dat de lidstaten ernaar moeten streven gekwalificeerde arbeidskrachten te behouden om zo bij te dragen aan een evenwichtige regionale ontwikkeling en de gevolgen van de demografische verandering te temperen;

31.  stelt voor meer geld beschikbaar te stellen voor de integratie van immigranten, om vooroordelen weg te nemen, waarbij opleiding en gezamenlijke uitwisselingsevenementen ondersteund kunnen worden;

Werkgelegenheid

32.  verzoekt de Commissie om het ESF zo in te richten dat rekening wordt gehouden met mensen in alle levensfasen, en ervoor te zorgen dat er sterker gebruik wordt gemaakt van de capaciteiten van beroepskrachten en vrijwilligers om de demografische veranderingen het hoofd te bieden; wijst erop dat de ervaring en kennis van ouderen benut zouden moeten worden, bijvoorbeeld in de vorm van coachingprojecten, zodat de overgang tussen generaties soepel kan verlopen, en dat hiervoor adequate oplossingen zijn vereist; is van mening dat uitwisseling tussen de verschillende generaties kansen biedt die benut moeten worden;

33.  is van mening dat de regio's voor de bestrijding van de jeugdwerkloosheid vastberaden ESF-middelen moeten gebruiken om de maatschappelijke integratie van jongeren te waarborgen en hun de mogelijkheid te geven een geschikt beroep te kiezen; wijst erop dat dit kan worden bereikt door bijvoorbeeld opleidingsinitiatieven voor jongeren en ondernemerschap onder jongeren te steunen;

34.  is van mening dat voortgezette steunverlening nodig is om de participatiegraad onder vrouwen te verhogen; dringt er daarom op aan dat meer vrouwen toegang krijgen tot gekwalificeerde banen en de programma's voor een leven lang leren, mits de verkregen kwalificaties aansluiten bij de behoeften van de arbeidsmarkt; adviseert de lidstaten om stimulansen te ontwikkelen ten behoeve van de werknemers voor speciale projecten die hen moeten helpen bij het combineren van werk en gezin;

35.  benadrukt dat het voor Europese regio's die met demografische uitdagingen worden geconfronteerd, van cruciaal belang is een gunstig klimaat voor een concurrerende en innovatieve particuliere sector te creëren om over de generatiegrenzen heen nieuwe kansen op de arbeidsmarkt te creëren;

Analyse en best practice

36.  is van mening dat demografische ontwikkelingen in de regio's statistisch geregistreerd moeten worden; verzoekt de Commissie met voorstellen te komen om lokale, regionale en nationale databanken over demografische ontwikkelingen vergelijkbaar te maken zodat de gegevens voor heel Europa kunnen worden geëvalueerd en de uitwisseling van goede praktijken tussen landen, regio's en gemeenten kan worden bevorderd;

37.  verzoekt de Commissie de „Demographic Vulnerability Index” te verbeteren en deze om de vijf jaar vast te stellen, om zichtbaar te maken in welke regio's in Europa de demografische verandering bijzonder sterk optreedt; roept de Commissie op proefprojecten op te zetten om de praktijken in de meest problematische regio's in kaart te brengen;

38.  verzoekt de lidstaten en de regionale en lokale overheden om beter met lokale en regionale actoren samen te werken op gebieden die met de demografische verandering verband houden; is van mening dat die samenwerking in grensregio's ook moet inspelen op de wensen en mogelijkheden voor grensoverschrijdende initiatieven; stelt de ontwikkeling van vakgerichte opleidingsprogramma's voor, voor een beter begrip van en inzicht in de problematiek; roept de regio's op de beste praktijken uit te wisselen op het gebied van uitdagingen met betrekking tot de vergrijzing;

39.  stelt de Commissie voor om in het kader van de territoriale samenwerking EU-netwerken te subsidiëren waarin regionale en lokale overheden en spelers uit het maatschappelijk middenveld van elkaar kunnen leren met betrekking tot de aanpak van problemen die uit de demografische verandering voortvloeien;

40.  verzoekt de Commissie naar mogelijkheden op zoek te gaan om voor het idee van „ERASMUS voor lokale en regionale ambtsdragers” een passende nieuwe vorm te vinden en haar idee van een „zomer- of winteruniversiteit” nader toe te lichten, waar vertegenwoordigers van de Europese regio's van gedachten kunnen wisselen over goede ervaringen op het gebied van demografische vraagstukken en mogelijke oplossingen daarvoor;

41.  verzoekt de Commissie beste praktijken te verzamelen, deze te analyseren en te delen met de lidstaten en regio's, zodat deze als voorbeeld kunnen worden gebruikt bij het vormgeven van beleid voor demografische uitdagingen;

42.  verzoekt de lidstaten en de regio's om ervaringen, de beste praktijken en nieuwe methoden uit te wisselen met betrekking tot het voorkomen van de negatieve gevolgen van een demografisch veranderingsproces;

o
o   o

43.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0400.
(2) PB C 184 E van 6.8.2009, blz. 75.
(3) PB C 292 E van 1.12.2006, blz. 131.


Baissetransacties en bepaalde aspecten van kredietverzuimswaps ***I
PDF 199kWORD 36k
Resolutie
Tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende baissetransacties en bepaalde aspecten van kredietverzuimswaps (COM(2010)0482 – C7-0264/2010 – 2010/0251(COD))
P7_TA(2011)0486A7-0055/2011

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0482),

–  gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0264/2010),

–  gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het advies van de Europese Centrale Bank(1),

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),

–  gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 10 november 2011 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gelet op de artikelen 55 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en het advies van de Commissie juridische zaken (A7-0055/2011),

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast(3);

2.  verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 november 2011 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. .../2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende short selling en bepaalde aspecten van kredietverzuimswaps

P7_TC1-COD(2010)0251


(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 236/2012.)

(1) PB C 91 van 23.3.2011, blz. 1.
(2) PB C 84 van 17.03.2011, blz. 34.
(3) Dit standpunt vervangt de amendementen aangenomen op 5 juli 2011 (Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0312).


Europese statistieken van meerjarige teelten ***I
PDF 195kWORD 34k
Resolutie
Tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende Europese statistieken van meerjarige teelten (COM(2010)0249 – C7-0129/2010 – 2010/0133(COD))
P7_TA(2011)0487A7-0188/2011

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2010)0249),

–  gezien artikel 294, lid 2, en artikel 338, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0129/2010),

–  gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 3 oktober 2011 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 55 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A7-0188/2011),

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.  verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 november 2011 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. .../2011 van het Europees Parlement en de Raad betreffende Europese statistieken van meerjarige teelten en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 357/79 van de Raad en Richtlijn 2001/109/EG van het Europees Parlement en de Raad

P7_TC1-COD(2010)0133


(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 1337/2011.)


Kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie (eigen acties) *
PDF 232kWORD 72k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het door het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek door middel van eigen acties uit te voeren specifieke programma ter tenuitvoerlegging van het kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie (2012 tot en met 2013) (COM(2011)0074 – C7-0078/2011 – 2011/0044(NLE))
P7_TA(2011)0488A7-0340/2011

(Raadpleging)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2011)0074),

–  gezien artikel 7 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0078/2011),

–  gezien artikel 55 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A7-0340/2011),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.  verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie dienovereenkomstig te wijzigen;

3.  verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.  wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.

Door de Commissie voorgestelde tekst   Amendement
Amendement 1
Voorstel voor een besluit
Overweging 5
(5)  Bij de uitvoering van dit specifieke programma moet het accent worden gelegd op de bevordering van de mobiliteit en opleiding van onderzoekers, en de bevordering van innovatie, in de Europese Unie. Met name moet het GCO adequate opleiding op het gebied van nucleaire veiligheid en beveiliging verschaffen.
(5)  Bij de uitvoering van dit specifieke programma moet het accent worden gelegd op de bevordering van de mobiliteit en opleiding van onderzoekers, en de bevordering van innovatie, in de Europese Unie. Met name moet het GCO adequate opleiding op het gebied van nucleaire veiligheid en beveiliging verschaffen. Daarnaast moet het GCO helpen bij het toezicht uitoefenen op de kwaliteit en de efficiëntie van de opleiding, alsmede op de coördinatie van bestaande onderwijsprogramma's op het gebied van kernenergie in de Unie, in kandidaat-lidstaten en in buurlanden.
Amendement 2
Voorstel voor een besluit
Overweging 5 bis (nieuw)
(5 bis)  Er moet meer aandacht worden besteed aan en meer begrotingsgeld worden ingezet voor nevenactiviteiten van het zuiver nucleair onderzoek, in het bijzonder op het gebied van investeringen in menselijk kapitaal en acties gericht op het aanpakken van mogelijke tekorten aan vaardigheden in de komende jaren (bijv. financiële steun voor onderzoekers op nucleair vlak) en het daaruit voortvloeiende verlies van leiderschap voor de Unie;
Amendement 3
Voorstel voor een besluit
Overweging 6 bis (nieuw)
(6 bis)  De tenuitvoerlegging van het kaderprogramma (2012-2013) moet stoelen op de beginselen van eenvoud, stabiliteit, transparantie, rechtszekerheid, samenhang, excellentie en vertrouwen, indachtig de aanbevelingen van het Europees Parlement in zijn resolutie van 11 november 2010 inzake het vereenvoudigen van de tenuitvoerlegging van de kaderprogramma's voor onderzoek1.
1Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0401
Amendement 4
Voorstel voor een besluit
Overweging 10 bis (nieuw)
(10 bis)  Het beheer van de Uniefinanciering van onderzoek moet in sterkere mate gebaseerd zijn op vertrouwen en risicotolerantie in alle stadia van de projecten, waarbij voor controleerbaarheid moet worden gezorgd, met flexibele regels van de Unie.
Amendement 5
Voorstel voor een besluit
Overweging 11
(11)  Er moeten eveneens passende maatregelen worden genomen ‐ die evenredig zijn met de financiële belangen van de Europese Unie ‐ om de effectiviteit van de verleende financiële steun en van de benutting van deze middelen te controleren teneinde onregelmatigheden en fraude tegen te gaan. De nodige stappen dienen te worden genomen om verloren gegane middelen, ten onrechte betaalde of onjuist bestede middelen terug te vorderen, overeenkomstig Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002, Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002, Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, Verordening (EG, Euratom) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden en Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF).
(11)  Er moeten eveneens passende maatregelen worden genomen ‐ in verhouding tot de financiële belangen van de Europese Unie ‐ om de effectiviteit van de verleende financiële steun en van de benutting van deze middelen te controleren en zodoende onregelmatigheden en fraude tegen te gaan. Er moet in het bijzonder aandacht worden besteed aan de ontwikkeling van contractuele regelingen die het risico op niet-nakoming alsook de spreiding van de risico's en kosten in de tijd verkleinen. De nodige stappen dienen te worden genomen om verloren gegane middelen, ten onrechte betaalde of onjuist bestede middelen terug te vorderen, overeenkomstig Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002, Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002, Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden en Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF).
Amendement 6
Voorstel voor een besluit
Artikel 2 – alinea 1 – letter c bis (nieuw)
(c bis) ontmanteling
Amendement 7
Voorstel voor een besluit
Artikel 6 – lid 1
1.  De Commissie stelt een meerjarig werkprogramma op voor de uitvoering van het specifieke programma, waarin de in de bijlage genoemde doelstellingen en wetenschappelijke en technologische prioriteiten alsmede het tijdschema voor de uitvoering nader zijn omschreven.
1.  De Commissie stelt een meerjarig werkprogramma op voor de uitvoering van het specifieke programma, waarin de in de bijlage genoemde doelstellingen en wetenschappelijke en technologische prioriteiten, en de benodigde financiële middelen, alsmede het tijdschema voor de uitvoering nader zijn omschreven.
Amendement 8
Voorstel voor een besluit
Bijlage – afdeling 3 – punt 3.1 – punt 3.1.1
Het beheer van verbruikte splijtstof en hoogactief kernafval omvat de verwerking, de conditionering, het vervoer, de tussentijdse opslag en de geologische opberging ervan. Het uiteindelijke doel is voorkomen dat er binnen alle fasen van de zeer lange vervaltijd radionucliden terechtkomen in de biosfeer. Het ontwerp, de beoordeling en het functioneren van de kunstmatige en natuurlijke systemen van barrières op diverse tijdschalen zijn voor deze doelstellingen van essentieel belang en zijn onder andere afhankelijk van het gedrag van splijtstoffen en/of afval in de geologische omgeving. Dergelijke studies vallen onder dit specifieke programma.

Het beheer van verbruikte splijtstof en hoogactief kernafval omvat de verwerking, de conditionering, het vervoer, de tussentijdse opslag en de geologische opberging ervan. Het uiteindelijke doel is voorkomen dat er binnen alle fasen van de zeer lange vervaltijd radionucliden terechtkomen in de biosfeer. Het ontwerp, de beoordeling, het controleren en het functioneren van de kunstmatige en natuurlijke systemen van barrières op diverse tijdschalen zijn voor deze doelstellingen van essentieel belang en zijn onder andere afhankelijk van het gedrag van splijtstoffen en/of afval in de geologische omgeving. Dergelijke studies vallen onder dit specifieke programma.

Amendement 9
Voorstel voor een besluit
Bijlage – afdeling 3 – punt 3.1 – punt 3.1.3
3.1.3.  Fundamenteel actinidenonderzoek
Schrappen

Om deskundigheid en een leidende positie op het gebied van civiele nucleaire technologie te behouden, is het essentieel om interdisciplinair fundamenteel onderzoek te bevorderen naar nucleaire materialen als hulpbronnen waaruit nieuwe technologische innovaties kunnen voortkomen. Dit vereist op zijn beurt echter kennis van de reactie van de zogenaamde „5f- elektronenlaagelementen” (d.w.z. de actiniden) en verbindingen op (gewoonlijk extreme) thermodynamische parameters. Vanwege de kleine experimentele database en de intrinsieke complexiteit van modellering, is onze huidige kennis van deze mechanismen beperkt. Fundamenteel onderzoek van deze problemen is essentieel om het gedrag van deze elementen te begrijpen en om de vooraanstaande positie op het gebied van moderne natuurkunde op het gebied van gecondenseerde materie te behouden. Ontwikkelingen op het gebied van geavanceerde modellering en simulatie zullen worden versterkt om de invloed van de experimentele programma's te vergroten.

Het programma van het GCO betreffende fundamenteel actinidenonderzoek blijft een vooraanstaande positie behouden op het gebied van actinidenfysica en -chemie, waarbij het belangrijkste doel is om experimentele faciliteiten van wereldklasse te verschaffen aan wetenschappers van universiteiten en onderzoekscentra. Hierdoor zullen deze de eigenschappen van actinidenmaterialen kunnen onderzoeken om hun opleiding af te ronden en om een bijdrage te leveren aan de vooruitgang in nucleaire wetenschappen.

Amendement 10
Voorstel voor een besluit
Bijlage – afdeling 3 – punt 3.1 – punt 3.1.6 – alinea 1
In titel II, artikel 3 van het Verdrag is bepaald dat basisveiligheidsnormen moeten worden vastgesteld voor de bescherming van de gezondheid van werknemers en de bevolking tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren. De artikelen 31 tot en met 38 van het Verdrag bevatten voorschriften betreffende de rol van de lidstaten en de Commissie met betrekking tot de bescherming van de gezondheid bij de mens, de controle van radioactiviteitsniveaus in het milieu, emissie naar het milieu en het beheer van nucleair afval. Overeenkomstig artikel 39 van het Verdrag biedt het GCO hulp aan de Commissie bij de uitvoering van deze taak.

In titel II, artikel 3 van het Verdrag is bepaald dat basisveiligheidsnormen moeten worden vastgesteld voor de bescherming van de gezondheid van werknemers en de bevolking tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren. De artikelen 31 tot en met 38 van het Verdrag bevatten voorschriften betreffende de rol van de lidstaten en de Commissie met betrekking tot de bescherming van de gezondheid bij de mens, de controle van radioactiviteitsniveaus in het milieu en emissie naar het milieu. Het GCO gaat samen met zijn internationale partners door met het ontwikkelen van netwerken voor het meten van radioactiviteit in het milieu, en maakt alle bevindingen onmiddellijk openbaar. Overeenkomstig artikel 39 van het Verdrag biedt het GCO hulp aan de Commissie bij de uitvoering van deze taak.

Amendement 11
Voorstel voor een besluit
Bijlage – afdeling 3 – punt 3.1 – punt 3.1.6 – alinea 2
Voor de nieuwe grenswaarden voor radionucliden in drinkwater en voedselingrediënten zal het GCO analysetechnieken ontwikkelen en bijbehorende referentiematerialen aanmaken. In samenwerking met de controlelaboratoria van de lidstaten zullen vergelijkingen tussen laboratoria worden gemaakt om de vergelijkbaarheid van de meegedeelde controlegegevens te beoordelen overeenkomstig de artikelen 35 en 36 van het Verdrag, en om de harmonisatie van de meetsystemen voor radioactiviteit met behulp van referentietestmaterialen te ondersteunen.

Voor de nieuwe grenswaarden voor radionucliden in drinkwater en voedselingrediënten zal het GCO analysetechnieken ontwikkelen en bijbehorende referentiematerialen aanmaken. In samenwerking met de controlelaboratoria van de lidstaten zullen vergelijkingen tussen laboratoria worden gemaakt om de vergelijkbaarheid van de meegedeelde controlegegevens te beoordelen overeenkomstig de artikelen 35 en 36 van het Verdrag, en om de harmonisatie van de meetsystemen voor radioactiviteit met behulp van referentietestmaterialen te ondersteunen. Bij deze activiteiten zal rekening worden gehouden met de overeenkomstig artikel 31 van het Euratom-Verdrag vast te stellen richtlijn van de Raad tot vaststelling van vereisten voor de bescherming van de gezondheid van het publiek betreffende radioactieve stoffen in water bestemd voor menselijke consumptie.

Amendement 12
Voorstel voor een besluit
Bijlage – afdeling 3 – punt 3.2. – punt 3.2.1
De nucleaire veiligheid en de betrouwbaarheid van in bedrijf zijnde installaties wordt voortdurend geoptimaliseerd, om te kunnen voldoen aan de nieuwe uitdagingen die ontstaan door de liberalisering van de markt, uitgebreide exploitatie van kerncentrales en de zogenaamde „wedergeboorte” van de nucleaire sector. Om het veiligheidsniveau van kernreactoren van zowel het westerse als het Russische type te handhaven en te verhogen, moeten geavanceerde en verfijnde methoden voor veiligheidsbeoordeling en bijbehorende analyse-instrumenten worden ontwikkeld en gevalideerd. Bij het GCO wordt gericht experimenteel onderzoek uitgevoerd om het begrip van de onderliggende fysische verschijnselen en processen te verbeteren teneinde de validering en verificatie van deterministische en probabilistische veiligheidsbeoordelingen mogelijk te maken op basis van geavanceerde modellering van installatieprocessen (reactiviteit en thermo-hydraulisch), van componenten onder werkbelasting/veroudering, en van menselijke en organisatorische factoren. Het GCO zal tevens een centrale rol blijven spelen bij de oprichting en exploitatie van het „European Clearinghouse for Operational Experience Feedback” ten behoeve van alle lidstaten. Het zal actuele verslagen uitbrengen betreffende specifieke installatieproblemen en het efficiënt delen en implementeren van feedback met betrekking tot ervaringen met de exploitatie faciliteren teneinde de veiligheid van kerncentrales te vergroten ten behoeve van alle Europese reguleerders.

De nucleaire veiligheid en de betrouwbaarheid van in bedrijf zijnde installaties wordt voortdurend geoptimaliseerd, om te kunnen voldoen aan de nieuwe uitdagingen die ontstaan door de liberalisering van de markt, uitgebreide exploitatie van kerncentrales en de zogenaamde „wedergeboorte” van de nucleaire sector. Om het veiligheidsniveau van kernreactoren van zowel het westerse als het Russische type te handhaven en te verhogen, moeten geavanceerde en verfijnde methoden voor veiligheidsbeoordeling en bijbehorende analyse-instrumenten worden ontwikkeld en gevalideerd. Bij het GCO wordt gericht experimenteel onderzoek uitgevoerd om het begrip van de onderliggende fysische verschijnselen en processen te verbeteren teneinde de validering en verificatie van deterministische en probabilistische veiligheidsbeoordelingen mogelijk te maken op basis van geavanceerde modellering van installatieprocessen (reactiviteit en thermo-hydraulisch), van componenten onder werkbelasting/veroudering, en van menselijke en organisatorische factoren. Het GCO zal tevens een centrale rol blijven spelen bij de oprichting en exploitatie van het „European Clearinghouse for Operational Experience Feedback” ten behoeve van alle lidstaten. Het zal actuele verslagen uitbrengen betreffende specifieke installatieproblemen en het efficiënt delen en implementeren van feedback met betrekking tot ervaringen met de exploitatie faciliteren teneinde de veiligheid van kerncentrales te vergroten ten behoeve van alle Europese reguleerders. Gezien het toenemende belang van de ontmanteling van kerncentrales en de daarbij behorende uitbreidende markt voor en technische aspecten van ontmanteling zal het GCO ook zijn wetenschappelijke deskundigheid op dit gebied vergroten. Het GCO neemt in zijn programma sleutelaspecten van onderzoek en opleiding van deskundigen op het gebied van het ontmantelen van kerncentrales (methoden, on-the-job-opleiding en wetenschappelijke achtergrond) op.


Deelname van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten aan acties onder contract krachtens het kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie *
PDF 313kWORD 71k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 over het voorstel voor een verordening (Euratom) van de Raad tot vaststelling van de regels voor deelname van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten aan acties onder contract ingevolge het kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en voor de verspreiding van onderzoeksresultaten (2012-2013) (COM(2011)0071 – C7-0076/2011 – 2011/0045(NLE))
P7_TA(2011)0489A7-0345/2011

(Raadpleging)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2011)0071),

–  gezien de artikelen 7 en 10 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0076/2011),

–  gezien artikel 55 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A7-0345/2011),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.  verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie dienovereenkomstig te wijzigen;

3.  verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.  wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.

Door de Commissie voorgestelde tekst   Amendement
Amendement 1
Voorstel voor een verordening
Overweging 1
(1)  Het kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie voor 2012-2013, hierna „het kaderprogramma (2012-2013)” genoemd, is aangenomen bij Besluit nr. …/…/Euratom van de Raad van … betreffende het kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie (2012-2013). De uitvoering van het kaderprogramma (2012-2013) en de specifieke programma's ervan, inclusief de gerelateerde financiële aspecten, is de verantwoordelijkheid van de Commissie.
(1)  Het kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie voor 2012-2013, hierna „het kaderprogramma (2012-2013)” genoemd, dat is aangenomen bij Besluit nr. …/…/Euratom van de Raad van … betreffende het kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie (2012-2013), is bedoeld als aanvulling op de overige acties van de Unie op het gebied van onderzoeksbeleid die noodzakelijk zijn voor de tenuitvoerlegging van de Europa 2020-strategie, met name de acties op het gebied van onderwijs, opleiding, concurrentievermogen en innovatie, industrie, werkgelegenheid en milieu. De uitvoering van het kaderprogramma (2012-2013) en de specifieke programma's ervan, inclusief de gerelateerde financiële aspecten, is de verantwoordelijkheid van de Commissie.
Amendement 2
Voorstel voor een verordening
Overweging 4 bis (nieuw)
(4 bis)  Het kaderprogramma (2012-2013) moet bijdragen tot de totstandbrenging van de Innovatie-Unie, een van de kerninitiatieven van de Europa 2020-strategie, door de concurrentie te versterken met het oog op wetenschappelijke excellentie en de toepassing van belangrijke innovaties op het gebied van nucleaire energie te versnellen, met name op het gebied van kernfusie en nucleaire veiligheid, terwijl ook een bijdrage wordt geleverd aan de aanpak van de uitdagingen op het gebied van de energiesector en de klimaatverandering.
Amendement 3
Voorstel voor een verordening
Overweging 4 ter (nieuw)
(4 ter)  De opzet en tenuitvoerlegging van het kaderprogramma (2012-2013) moeten gebaseerd zijn op de beginselen van eenvoud, stabiliteit, transparantie, rechtszekerheid, samenhang, excellentie en vertrouwen, indachtig de aanbevelingen van het Europees Parlement in zijn resolutie van 11 november 2010 inzake het vereenvoudigen van de tenuitvoerlegging van de kaderprogramma's voor onderzoek1.
1 Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0401.
Amendement 4
Voorstel voor een verordening
Overweging 5 bis (nieuw)
(5 bis)  Er moet meer aandacht worden besteed aan en er moeten meer begrotingsmiddelen worden ingezet voor neveninitiatieven van het zuiver nucleair onderzoek, in het bijzonder op het gebied van investeringen in menselijk kapitaal en acties gericht op het aanpakken van mogelijke tekorten aan vaardigheden in de komende jaren (bijv. door middel van financiële steun voor onderzoekers op nucleair gebied) en het daaruit voortvloeiende verlies van leiderschapvoor de Unie ).
Amendement 5
Voorstel voor een verordening
Overweging 6 bis (nieuw)
(6 bis)  Er moet bijzondere aandacht worden besteed aan de ontwikkeling van contractuele regelingen die het risico op niet-nakoming alsook de spreiding van de risico's en kosten in de tijd verkleinen.
Amendement 6
Voorstel voor een verordening
Overweging 8
(8)  Het kaderprogramma (2012-2013) moet de deelname bevorderen van de ultraperifere regio's van de Gemeenschap alsmede van een brede groep ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten.
(8)  Het kaderprogramma (2012-2013) moet de deelname bevorderen van de ultraperifere regio's van de Gemeenschap alsmede van een brede groep ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten, wier onderzoeksactiviteiten gebaseerd moeten zijn op de eerbiediging van de fundamentele ethische beginselen, in het bijzonder deze die zijn verankerd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Amendement 7
Voorstel voor een verordening
Overweging 23 bis (nieuw)
(23 bis)  De implementatie van ITER in Europa, in overeenstemming met de Overeenkomst van 21 november 2006 tot oprichting van de Internationale ITER-Organisatie voor fusie-energie voor de gezamenlijke uitvoering van het ITER-project, moet het centrale element van fusieonderzoeksactiviteiten ingevolge het kaderprogramma (2012-2013) vormen.
Amendement 8
Voorstel voor een verordening
Artikel 11 – alinea 2
Zij mogen ook, overeenkomstig de aard en de doelstellingen van de actie onder contract, aanvullende voorwaarden vaststellen ten aanzien van het type van deelnemer en, voor zover dienstig, vestigingsplaats

Zij mogen ook, overeenkomstig de aard en de doelstellingen van de actie onder contract, aanvullende gerechtvaardigde voorwaarden vaststellen ten aanzien van het type van deelnemer en, voor zover dienstig, vestigingsplaats.

Amendement 9
Voorstel voor een verordening
Artikel 12 – lid 3
3.  Uitnodigingen tot het indienen van voorstellen bevatten duidelijke doelstellingen om ervoor te zorgen dat indieners niet nodeloos reageren.
3.  Uitnodigingen tot het indienen van voorstellen bevatten duidelijke kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen om ervoor te zorgen dat indieners niet nodeloos reageren.
Amendement 10
Voorstel voor een verordening
Artikel 14 – lid 1 – alinea 2
De criteria zijn excellentie, impact en uitvoering. Binnen deze voorwaarden worden in het werkprogramma de evaluatie- en selectiecriteria gespecificeerd en mogen daarin aanvullende eisen, wegingen en drempels worden toegevoegd of verdere details betreffende de toepassing van de criteria worden vastgesteld.

De criteria zijn excellentie, impact en uitvoering. Binnen deze voorwaarden worden in het werkprogramma de evaluatie- en selectiecriteria gespecificeerd en mogen daarin duidelijk gerechtvaardigde, aanvullende eisen, wegingen en drempels worden toegevoegd of verdere details betreffende de toepassing van de criteria worden vastgesteld.

Amendement 11
Voorstel voor een verordening
Artikel 14 – lid 3 bis (nieuw)
3 bis. Alle stadia van het proces moeten worden geoptimaliseerd om vertragingen te voorkomen en een zo groot mogelijke kosteneffectiviteit te bevorderen. Dit omvat toegang tot de ontwerpwerkprogramma's, publicatie van uitnodigingen tot het indienen van voorstellen, opstelling van voorstellen, de selectieprocedures en de tijd die vereist is voor de goedkeuring en uitbetaling van subsidies.

Amendement 12
Voorstel voor een verordening
Artikel 16 – lid 2 – alinea 4
De nodige maatregelen worden genomen om te zorgen voor een redelijk genderevenwicht bij de aanstelling van groepen van onafhankelijke deskundigen.

Bij de aanstelling van groepen van onafhankelijke deskundigen worden de nodige maatregelen genomen om te zorgen voor een redelijk genderevenwicht en een evenwicht tussen lidstaten die onderzoek verrichten en opleidingen verzorgen op nucleair gebied.

Amendement 13
Voorstel voor een verordening
Artikel 16 – lid 2 – alinea 4 bis (nieuw)
De nodige maatregelen worden genomen om bij de aanstelling van groepen onafhankelijke deskundigen te zorgen voor een gepast evenwicht tussen industriële (met inbegrip van KMO's) en academische kringen.

Amendement 14
Voorstel voor een verordening
Artikel 30 – lid 3 – alinea 1 – letter e
e) zij mogen niet omvatten: niet-subsidiabele kosten, met name aanwijsbare indirecte belastingen inclusief belasting over de toegevoegde waarde, heffingen, debetinteresten, voorzieningen voor mogelijke toekomstige verliezen of lasten, wisselverliezen, kosten in verband met kapitaalopbrengsten, in verband met een ander Unieproject gedeclareerde, gemaakte of terugbetaalde kosten, schulden en schuldendienstlasten, buitensporige of ondoordachte kosten, en alle andere kosten die niet voldoen aan de onder a) tot en met d) genoemde voorwaarden.
e) zij mogen niet omvatten: niet-subsidiabele kosten, met name aanwijsbare indirecte belastingen inclusief niet-terugvorderbare belasting over de toegevoegde waarde, heffingen, debetinteresten, wisselverliezen, kosten in verband met kapitaalopbrengsten, in verband met een ander Unieproject gedeclareerde, gemaakte of terugbetaalde kosten, schulden en schuldendienstlasten, buitensporige of ondoordachte kosten, en alle andere kosten die niet voldoen aan de onder a) tot en met d) genoemde voorwaarden.
Amendement 15
Voorstel voor een verordening
Artikel 52 – lid 2 – letter a
a) ingevolge de associatiecontracten en voor niet meer dan 40%: uitgaven van specifieke samenwerkingsprojecten tussen de geassocieerden entiteiten die het raadgevend comité heeft geadviseerd prioritair te steunen en door de Commissie zijn goedgekeurd; de prioritaire steun concentreert zich op acties die relevant zijn voor ITER/DEMO, behalve bij projecten die al prioritaire status hebben verkregen tijdens eerdere kaderprogramma's;
a) ingevolge de associatiecontracten en voor niet meer dan 40%: uitgaven van specifieke samenwerkingsprojecten tussen de geassocieerden entiteiten die het raadgevend comité heeft geadviseerd prioritair te steunen en door de Commissie zijn goedgekeurd; de prioritaire steun concentreert zich op experimenten die gericht zijn op het optimaliseren van de prestaties van ITER en die bijdragen tot de vaststelling van het DEMO-programma;

Toepassing van de Richtlijn erkenning beroepskwalificaties
PDF 159kWORD 76k
Resolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 over de uitvoering van Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (2011/2024(INI))
P7_TA(2011)0490A7-0373/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties(1),

–  gezien zijn resolutie van 19 februari 2009 inzake een Europese beroepskaart voor aanbieders van diensten(2),

–  gezien het arrest van het Hof van 19 januari 2006 in zaak C-330/03, Colegio de Ingenieros de Caminos, Canales y Puertos tegen Administración del Estado (Jurispr. 2006),

–  gezien het verslag over het EU-burgerschap 2010, getiteld „Het wegnemen van de belemmeringen voor de rechten van EU-burgers” (COM(2010)0603),

–  gezien de openbare raadpleging over Richtlijn 2005/36/EG die de Commissie in maart 2011 heeft gestart,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 getiteld „Europa 2020 – Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

–  gezien het op 9 mei 2010 gepubliceerde rapport van dhr. Monti getiteld „Een nieuwe strategie voor de interne markt”,

–  gezien de hoorzitting met de nationale parlementen op 26 oktober 2010 over de omzetting en toepassing van Richtlijn 2005/36/EG,

–  gezien de in opdracht van het Europees Parlement uitgevoerde studie over de erkenning van beroepskwalificaties (PE 447.514),

–  gezien de mededeling van 27 oktober 2010 van de Commissie getiteld „Naar een Single Market Act voor een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen” (COM(2010)0608),

–  gezien het jaarverslag 2010 van Solvit over de ontwikkeling en de prestaties van het Solvit-netwerk in 2010,

–  gezien zijn resolutie van 6 april 2011 over een interne markt voor de Europese burger(3),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 13 april 2011, getiteld „Single Market Act – Twaalf hefbomen om de groei aan te jagen en het vertrouwen te versterken” (COM(2011)0206),

–  gezien het Groenboek van de Commissie van 22 juni 2011 over modernisering van de richtlijn betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (COM(2011)0367),

–  gezien het werkdocument van de Commissie van 5 juli 2011 met een samenvatting van de reacties in het kader van de raadpleging over de modernisering van de richtlijn inzake beroepskwalificaties(4),

–  gezien het werkdocument van de Commissie van 5 juli 2011 over de evaluatie van de richtlijn inzake beroepskwalificaties(5),

–  gezien artikel 48 en artikel 119, lid 2, van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0373/2011),

A.  overwegende dat de demografische veranderingen het steeds belangrijker maken dat beroepsbeoefenaren door de hele Europese Unie mobiel zijn;

B.  overwegende dat de veranderende arbeidsmarkten meer transparantie, grotere vereenvoudiging en flexibeler regels betreffende de erkenning van beroepskwalificaties noodzakelijk maken;

C.  overwegende dat mobiliteit van beroepsbeoefenaren een sleutelfactor is voor economische ontwikkeling en duurzaam economisch herstel;

D.  overwegende dat het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop) verwacht dat de vraag naar hoogopgeleide werknemers in de Europese Unie tussen nu en 2020 met meer dan 16 miljoen banen zal toenemen;

E.  overwegende dat het recht op het krijgen van werk of het aanbieden van diensten in een andere lidstaat een in de Verdragen vastgelegd grondrecht is en een concreet voorbeeld vormt van de manier waarop burgers kunnen profiteren van de interne markt;

F.  overwegende dat het vrije verkeer van personen binnen de EU en het recht op erkenning van verdiensten en beroepsvaardigheden slechts kunnen bestaan als de bestaande onzichtbare barrières zoveel mogelijk worden beperkt en als sommige nationale regels die het gebruik van het recht op gekwalificeerde banen op buitensporige wijze in de weg staan, verdwijnen;

G.  overwegende dat een optimale opzet van het systeem voor de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties een absolute voorwaarde is om iedereen in staat te stellen te profiteren van de voordelen van het vrije verkeer;

H.  overwegende dat de Single Market Act heeft onderstreept dat het moderniseren van het systeem voor de erkenning van beroepskwalificaties van cruciaal belang is voor het aanzwengelen van economische groei en voor het vergroten van het vertrouwen van beroepsuitoefenaren en burgers;

I.  overwegende dat een van de belangrijkste redenen voor de problemen met de erkenning van academische titels of beroepskwalificaties het gebrek aan vertrouwen in de criteria voor de accreditatie en de academische kwalificaties van het land van herkomst is, en dat er daarom dringend maatregelen moeten worden vastgesteld voor automatische erkenning door het uit de weg ruimen van vooroordelen en formele nationale belemmeringen voor erkenning;

J.  overwegende dat sinds 2007 ongeveer 100 000 besluiten met betrekking tot erkenning onder de voorwaarden van de richtlijn zijn genomen, en dat hierdoor 85 000 beroepsuitoefenaren gebruik hebben kunnen maken van het recht op mobiliteit(6);

K.  overwegende dat beroepsuitoefenaren in de gezondheidszorg van alle werknemers in beroepen die in de EU gereglementeerd zijn het meest mobiel zijn, en dat ongeveer 57 200 artsen, verplegers, tandartsen, apothekers, vroedvrouwen en dierenartsen tussen 2007 en 2010 een erkenning hebben gekregen;

L.  overwegende dat er nog altijd een kloof bestaat tussen de verwachtingen van de burgers en de werkelijkheid, gezien het feit dat in 2010 meer dan 16% van alle door SOLVIT behandelde dossiers betrekking had op de erkenning van beroepskwalificaties(7);

M.  overwegende dat het moeilijk is te weten te komen welke autoriteit bevoegd is voor de erkenning van beroepskwalificaties en dat de procedures daarvoor ingewikkeld zijn;

N.  overwegende dat de richtlijn betreffende de toepassing van de rechten van patiënten bij grensoverschrijdende gezondheidszorg bepaalt dat de lidstaten waar de behandeling plaatsvindt er zorg voor dragen dat informatie over het recht om hun beroep uit te oefenen van gezondheidswerkers die zijn ingeschreven in nationale of lokale registers op hun grondgebied beschikbaar wordt gemaakt voor de autoriteiten van andere lidstaten, waarbij informatie wordt uitgewisseld via het informatiesysteem voor de interne markt (IMI);

O.  overwegende dat in 2010 het aantal SOLVIT-dossiers met betrekking tot beroepskwalificaties 220 bedroeg, en dat meer dan twee derde van al deze dossiers afkomstig waren uit slechts vier lidstaten;

P.  overwegende dat Richtlijn 2005/36/EG regels consolideert van 15 eerdere, sinds de jaren zestig goedgekeurde richtlijnen;

Q.  overwegende dat Richtlijn 2005/36/EG niet door alle lidstaten op tijd is omgezet, en pas drie jaar na de oorspronkelijke deadline volledig is geïmplementeerd;

R.  overwegende dat een goede toepassing van deze richtlijn de menselijke dimensie van de interne markt ten goede zal komen;

S.  overwegende dat de invoering van een Europese beroepskaart tot vereenvoudiging en versnelling van het proces van erkenning van beroepskwalificaties kan leiden;

Vereenvoudiging voor burgers

1.  is van mening dat het vrije verkeer van een toenemend aantal hooggekwalificeerde personen en werknemers een van de belangrijkste voordelen van Europese samenwerking en van een concurrerende interne markt is, een belangrijk element vormt voor de ontwikkeling van economieën in de hele EU en een recht van alle Europese burgers is; is stellig van mening dat de mobiliteit van werknemers onder de Europese burgers moet worden aangemoedigd en dat indirecte belemmeringen moeten worden opgeheven, mits er een evenwicht wordt bereikt tussen mobiliteit en de kwaliteit van beroepskwalificaties;

2.  moedigt alle initiatieven aan die gericht zijn op het vergemakkelijken van de grensoverschrijdende mobiliteit ten behoeve van de efficiënte werking van de diensten- en arbeidsmarkten en om de economische groei in de EU te stimuleren; erkent dat het noodzakelijk is Richtlijn 2005/36/EG te moderniseren daar deze een helder en betrouwbaar juridisch kader moet waarborgen;

3.  verzoekt de Commissie en de lidstaten de mobiliteit van beroepsuitoefenaren verder te bevorderen; beschouwt de relatief geringe aantallen mobiele beroepsuitoefenaren een bron van zorg en is van oordeel dat er strategieën moeten worden ontwikkeld om dit probleem aan te pakken; wijst met nadruk op de recente Eurobarometer-enquête, waaruit blijkt dat ruim 50 procent van de jongeren in Europa openstaat voor of enthousiast is over werken in het buitenland(8);

4.  verzoekt de lidstaten de voordelen van de richtlijn bij hun burgers en beroepsuitoefenaren onder de aandacht te brengen;

5.  is van oordeel dat dialoog tussen de betrokken partijen met het oog op het regelmatig aanpassen van de vereisten op het gebied van initiële opleiding, erkenning van ervaring en permanente scholing essentieel is om tot harmonisatie van opleidingen te komen; is daarnaast van oordeel dat het invoeren van een „28-ste regeling” bovenop de nationale regelingen de kwestie van de opleidingsverschillen niet naar tevredenheid zal kunnen oplossen;

6.  wijst erop dat het beginsel van gedeeltelijke toegang door de overgrote meerderheid van de respondenten op de openbare raadpleging van de Commissie wordt afgewezen, in de praktijk moeilijk is te controleren en verduidelijkt moet worden; benadrukt echter dat gedeeltelijke toegang nuttig kan zijn, maar alleen voor die beroepen waarvan de taken duidelijk kunnen worden afgebakend; dringt aan op een gedetailleerde evaluatie van dit beginsel en is van oordeel dat de toepassing ervan per geval moet worden bekeken, maar dat het nooit van toepassing mag zijn op de gereguleerde beroepen met gezondheids- en veiligheidsimplicaties;

7.  verwelkomt het algemene succes van de procedure voor automatische erkenning; onderstreept echter dat het erkenningsproces onder het algemeen systeem op basis van beroepservaring zowel voor de bevoegde autoriteiten, als voor de uitoefenaars van bepaalde beroepen bovenmatig ingewikkeld en tijdrovend is;

8.  onderstreept het belang van het systeem van voorafgaande verklaring, maar wijst erop dat bij de openbare raadpleging van de Commissie in 2011 een groot aantal punten van zorg naar voren is gebracht, en dat meetregelen ter verbetering van de tijdelijke mobiliteit van beroepsuitoefenaars derhalve een belangrijk punt van aandacht moet vormen bij de komende herziening van de richtlijn betreffende de erkenning van beroepskwalificaties; dringt aan op een verdere verduidelijking van het concept van het tijdelijk en incidenteel verrichten van diensten, rekening houdend met het feit dat het onmogelijk is een enkele definitie te formuleren die alle beroepen omvat en dat een dergelijke definitie de subsidiariteit zou ondergraven;

9.  stelt dat bevoegde autoriteiten moeilijkheden ondervinden bij het toepassen van de regeling van voorafgaande verklaring aangezien er geen consistente benadering is van het beoordelen van de tijdelijke en incidentele aard van een dienst en het uitermate moeilijk is controle uit te oefenen op hetgeen de dienstverrichter daadwerkelijk doet; vraagt de Commissie het bepaalde in artikel 7 van de richtlijn aan een evaluatie te onderwerpen en nadere uitleg te verschaffen met betrekking tot bestaande jurisprudentie, in het bijzonder wat betreft beroepen met gezondheids- en veiligheidsimplicaties; verzoekt de Commissie het Parlement van haar bevindingen op de hoogte te stellen;

10.  stelt dat artikel 7, lid 4, van de richtlijn, dat de lidstaten het recht geeft in het geval van beroepen die verband houden met de volksgezondheid of de openbare veiligheid, en waarop de automatische erkenning niet van toepassing is, vóór de eerste dienstverrichting de beroepskwalificaties van de dienstverrichter te controleren, door de overgrote meerderheid van de betrokken partijen van essentieel belang wordt geacht; is evenwel van oordeel dat de lidstaten, teneinde de transparantie te vergroten, zouden moeten verduidelijken welke beroepen in hun ogen verband houden met de volksgezondheid of de openbare veiligheid;

11.  is het eens met de Commissie dat de definitie van „gereglementeerde opleiding” te beperkt is en derhalve de tijdelijke mobiliteit van beroepsuitoefenaars op ongewenste wijze kan beperken; is van oordeel dat de definitie alle opleidingen moet omvatten die het recht bieden het desbetreffende beroep in de lidstaat van herkomst uit te oefenen;

12.  verzoekt de Commissie duidelijk te maken dat een verklaring met het oog op tijdelijke mobiliteit in beginsel op het hele grondgebied van een lidstaat geldig moet zijn, en te beoordelen of een jaarlijkse verklaring nodig is;

13.  dringt erop aan dienstverrichters die hun diensten uitsluitend aanbieden aan consumenten die door hen in andere lidstaten worden begeleid, en die derhalve geen contact met plaatselijke consumenten in de lidstaat van ontvangst hebben (bijvoorbeeld reisleiders, trainers, medische begeleiders van sporters), vrij te stellen van de meldingsplicht zoals bedoeld in artikel 7; is van mening dat dit moet gelden voor alle diensten die niet de volksgezondheid en veiligheid betreffen;

14.  verzoekt de Commissie de verschillende bronnen van informatie die op dit moment voor vragen met betrekking tot de erkenning van beroepskwalificaties beschikbaar zijn - met inbegrip van de nationale contactpunten (NCP's) en beroepsorganen - te coördineren en te consolideren met de „Uw Europa”-portal, waarop de centrale aanspreekpunten zijn aangegeven die beschikbaar zijn uit hoofde van de dienstenrichtlijn; is van mening dat beroepsbeoefenaren hiermee een openbaar toegankelijke interface wordt geboden in hun eigen taal waar zij documenten kunnen uploaden, hun beroepskaart kunnen opvragen en uitprinten en relevante en actuele informatie over de erkenningsprocedure kunnen krijgen, alsmede informatie van administratieve aard over bevoegde autoriteiten, beroepsorganen en de documenten die ze moeten inleveren;

15.  is van oordeel dat de dialoog en de uitwisseling van informatie binnen elk beroep en de samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten en de NCP's moeten worden verbeterd, zowel in, als tussen de lidstaten; verzoekt de Commissie te werken aan bevordering van netwerken van bevoegde autoriteiten en beroepsorganen voor de beroepen met de hoogste mobiliteitsgraad, de uitwisseling van algemene informatie over nationale processen en onderwijsvereisten, en de uitwisseling van optimale werkmethoden, en te onderzoeken op welke wijze tot nauwere samenwerking kan worden gekomen, bijvoorbeeld door middel van gemeenschappelijke platforms; is van mening dat overheidsinstanties en de sociale partners een gestructureerde dialoog moeten aangaan over de vraag op welke wijze jongeren beter in de arbeidswereld kunnen worden geïntegreerd;

16.  verzoekt de lidstaten de doelmatigheid te verbeteren waarmee overheidsinstanties gegevens over de rechten van werknemers en over de procedures met het oog op erkenning van beroepskwalificaties verspreiden, en zo in het kader van de bevordering van de mobiliteit iedere vorm van ontmoedigende bureaucratie te beperken;

17.  vraagt de lidstaten derhalve gebruik te maken van moderne communicatietechnologieën, waaronder databanken en online registratieprocedures, teneinde te waarborgen dat de onder het algemene erkenningsysteem vastgestelde termijnen worden gerespecteerd en dat op het gebied van de toegang tot informatie en de kennis van procedures wezenlijke vooruitgang wordt geboekt;

18.  vindt dat bevoegde autoriteiten verplicht moeten worden alle andere bevoegde autoriteiten voor de respectieve beroepen actuele contactgegevens te verstrekken;

19.  verzoekt de Commissie richtsnoeren vast te stellen voor de termijn waarbinnen de indiener van een compleet dossier een besluit van de bevoegde autoriteit mag verwachten; is van mening dat het inkorten van deze termijn door een groter gebruik van het IMI en het optimaliseren van de procedures ook de mobiliteit ten goede zou komen; verzoekt de lidstaten voldoende middelen ter beschikking te stellen om te zorgen voor erkenning van beroepskwalificaties binnen een redelijke termijn;

20.  verzoekt de lidstaten, de bevoegde autoriteiten en de Commissie voor meer transparantie te zorgen, zodat indieners van een aanvraag of betrokken personen volledig worden ingelicht over de redenen van de niet-erkenning van hun diploma of beroepskwalificatie;

21.  stelt dat de bestaande procedure voor aanmelding van nieuwe diploma's te ingewikkeld is; verzoekt de Commissie de procedure voor de aanmelding van nieuwe diploma's te vereenvoudigen en bijlage V bij de richtlijn sneller aan te passen;

22.  verzoekt de lidstaten, de bevoegde autoriteiten en de Commissie met klem ervoor te zorgen dat de erkenning van diploma's en certificaten gelijke tred houdt met de erkenning van beroepskwalificaties, teneinde een daadwerkelijke interne markt op Europees en internationaal niveau tot stand te brengen en daarmee overlappende regelgeving te voorkomen;

23.  onderstreept dat compensatiemaatregelen, die de bevoegde autoriteiten de mogelijkheid bieden een geschiktheidstest verplicht te stellen en een aanpassingsperiode van ten hoogste drie jaar te eisen, en die van onschatbare waarde zijn voor het waarborgen van de consumenten- en patiëntenveiligheid, moeten worden herzien om hun geschiktheid vast te stellen voor het oplossen van bestaande problemen; dringt aan op betere uitleg en op een evaluatie van de gedragscode ter ondersteuning van de bevoegde autoriteiten;

24.  dringt aan op de ontwikkeling van niet-bindende EU-richtsnoeren betreffende de toepassing van compensatiemaatregelen, in overleg met bevoegde autoriteiten, beroepsorganen, de lidstaten en het Europees Parlement;

25.  onderstreept dat de toetsing van de kwalificatieniveaus zoals bedoeld in artikel 11 voor de autoriteiten bijzonder ingewikkeld en duur is, en voor burgers nauwelijks te begrijpen; wijst erop dat de vijf kwalificatieniveaus zoals bedoeld in artikel 11 vaak tot verwarring leiden met de acht kwalificatieniveaus van het Europees kwalificatiekader; is het eens met de inschatting van de Commissie dat schrapping van artikel 11 en bijlagen II en III zou betekenen dat de bevoegde autoriteiten niet langer op basis van van tevoren vastgestelde kwalificatieniveaus moeten beslissen of de indiener van een aanvraag al dan niet aan de opleidingseisen voldoet, maar zich zouden kunnen concentreren op de vraag of er wezenlijke verschillen tussen de opleidingen bestaan en of compenserende maatregelen nodig zijn; stelt derhalve vast dat schrapping van de kwalificatieniveaus en bijlagen II en III de erkenningsprocedure aanzienlijk zou vereenvoudigen;

26.  wijst erop dat de onderwijsstelsels in de lidstaten nog steeds sterk verschillen; is dan ook van mening dat perioden die als regel worden doorgebracht op beroepsopleidingen in het kader van tweeledige opleidingen, moeten worden meegerekend als de minimumopleidingsperioden die voor aan aantal beroepen vereist zijn;

27.  verzoekt de lidstaten en de bevoegde autoriteiten met steun van de Commissie studies te verrichten met het oog op een Europese classificatie van bevoegdheden, kwalificaties en beroepen, om vast te stellen of de diploma's en beroepen in de verschillende lidstaten overeenkomen met dezelfde bekwaamheden en kwalificaties, en om aldus over een Europees analyse-instrument te beschikken;

28.  is van oordeel dat de gedragscode grotere bekendheid verdient, omdat daarmee de tenuitvoerlegging van de richtlijn - onder andere door het bevorderen van een gemeenschappelijke interpretatie van de bepalingen daarvan - kan worden verbeterd;

Aanpassing van bestaande regelingen

29.  vraagt de Commissie de structuren voor dialoog tussen lidstaten, bevoegde autoriteiten en beroepsorganen nieuw leven in te blazen, om de minimumopleidingseisen voor de sectorale beroepen zo geregeld mogelijk aan te passen in overeenstemming met wetenschappelijke en technische ontwikkelingen, teneinde ervoor te zorgen dat deze bij de bestaande beroepspraktijk aansluiten, en de bestaande classificatie van economische activiteiten op basis van beroepservaring te actualiseren en een eenvoudig mechanisme voor permanente aanpassing van de minimumopleidingseisen te ontwikkelen; verzoekt de Commissie, rekening houdend met de toekomstige ontwikkelingen van de processen van Bologna en Kopenhagen, de invoering te beoordelen van een benadering die uitgaat van bekwaamheid door bij de vaststelling van de minimumopleidingseisen niet alleen naar de duur van de opleiding te kijken, maar ook naar de leerresultaten;

30.  verzoekt de Commissie met klem het proces van modernisering van automatische erkenning niet te versnipperen, zoals wordt voorgesteld in het Groenboek, en ervoor te zorgen dat het Parlement in voldoende mate wordt betrokken bij eventuele andere substantiële wijzigingen aan de richtlijn;

31.  is verheugd over de recente hervormingen die zijn doorgevoerd in het kader van het proces van Bologna en over de voordelen die dit proces voor Europese studenten oplevert op het gebied van mobiliteit en inzetbaarheid op de arbeidsmarkt; moedigt de Commissie aan de lidstaten te helpen bij het transparanter en vergelijkbaarder maken van het Europees puntenoverdrachtssysteem (ECTS), zodat het ECTS een fundamenteel instrument wordt voor het vergemakkelijken van de wederzijdse erkenning van kwalificaties en uiteindelijk ook de mobiliteit;

32.  vraagt de Commissie bij het vaststellen van minimumopleidingseisen rekening te houden met het belang van het standaardiseren van eindtermen en klinische vaardigheden;

33.  verzoekt de Commissie te onderzoeken of het mogelijk is de regeling van automatische erkenning in de toekomst verder uit te breiden;

34.  verzoekt om verdere verduidelijking van de voorgestelde verlenging van de duur van de algemene opleiding als een vereiste voor toelating tot de opleiding tot verpleger en vroedvrouw;

35.  verzoekt om verdere verduidelijking van de voorgestelde schrapping van artikel 21, lid 4, van de richtlijn beroepskwalificaties;

36.  verzoekt de lidstaten een vergelijking van de minimumopleidingseisen uit te voeren en meer onderlinge uitwisselingen en uitwisselingen tussen bevoegde autoriteiten te organiseren met het oog op het nader op elkaar afstemmen van die minimumopleidingseisen;

37.  wijst erop dat het voor de beoordeling van de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2005/36/EG vereist is dat er een lijst van getuigschriften of ander bewijzen van in één of meer lidstaten erkende en tegelijkertijd in andere lidstaten niet erkende officiële bevoegdheden wordt opgesteld; is van mening dat deze lijst ook gevallen moet bevatten van burgers die een titel hebben behaald in een andere lidstaat dan hun land van herkomst en wie bij terugkeer naar hun eigen lidstaat erkenning van hun titel wordt geweigerd;

38.  onderstreept het aanzienlijke aantal gereglementeerde beroepen in de EU en verzoekt de lidstaten de gegrondheid van de classificatie van sommige beroepen te heroverwegen, teneinde vast te stellen of de diploma's en beroepen in de verschillende lidstaten overeenkomen met dezelfde bekwaamheden en kwalificaties; is van mening dat een verlaging van het totale aantal gereglementeerde beroepen in de EU de mobiliteit ten goede zou komen; wijst er echter op dat zo'n classificatie van nut kan zijn in verband met kwesties op het gebied van de consumentenbescherming, in het bijzonder in het geval van medische, juridische en technische beroepen;

39.  is van oordeel dat de mobiliteit van beroepsuitoefenaren het meest gebaat is bij een vermindering van het aantal gereglementeerde beroepen in de EU; verzoekt de Commissie in de herziene versie van de richtlijn een mechanisme op te nemen dat de lidstaten in staat stelt hun regelgeving, met uitzondering van regelgeving met betrekking tot beroepsuitoefenaren in de gezondheidszorg, te toetsen en te schrappen indien deze niet proportioneel is;

Verbetering van volksgezondheid en openbare veiligheid

40.  is van oordeel dat de bescherming van de veiligheid van consumenten en patiënten een cruciaal uitgangspunt moet zijn bij de herziening van de richtlijn en dat het welslagen van deze richtlijn in hoge mate afhangt van het waarborgen van zowel mobiliteit als veiligheid; wijst op de bijzondere status van beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg;

41.  onderstreept dat het voorkomt dat beroepsbeoefenaren hun beroep in de EU blijven uitoefenen ondanks het feit dat zij tijdelijk of definitief zijn geschorst, en dat dit tot ernstige problemen heeft geleid;

42.  dringt aan op de oprichting, binnen het kader van het Informatiesysteem interne markt (IMI) en voor die beroepen die niet reeds onder de dienstenrichtlijn vallen, van een proactief waarschuwingsmechanisme dat verplicht tot het doen uitgaan van een alarmboodschap naar alle lidstaten wanneer actie worden ondernomen tegen de registratie van een beroepsbeoefenaar of van zijn recht diensten te verlenen, mits het waarschuwingsmechanisme geen andere informatie bevat, het vermoeden van onschuld in acht neemt en in overeenstemming is met de bestaande regels inzake gegevensbescherming;

43.  wijst erop dat het publiek en patiënten betere garanties moeten krijgen dat beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg die zijn erkend hun vaardigheden en kennis up-to-date hebben gehouden;

44.  benadrukt dat belanghebbenden aandringen op meer aandacht voor permanente bijscholing (CPD), met inbegrip van (levenslang) formeel, niet-formeel en informeel leren, en op de noodzaak om dit te evalueren; wijst erop dat door de mondiale concurrentie en de verschuiving naar economieën die op kennis zijn gebaseerd nieuwe mogelijkheden voor de ontwikkeling van vaardigheden en onderwijs ontstaan; vraagt de Commissie derhalve om te zoeken naar methoden voor het documenteren van alle vormen van leren, bijvoorbeeld via Europese vaardighedenpaspoorten en het Europees kwalificatieskader, alsook IMI, en een tabel op te stellen om de verschillende CPD-systemen in de lidstaten te kunnen vergelijken; verzoekt de Commissie daarnaast te onderzoeken of compensatiemaatregelen een passende oplossing kunnen zijn voor het probleem van de uiteenlopende niveaus van permanente bijscholing voor werknemers in de gezondheidszorg; moedigt de bevoegde autoriteiten aan tijdens het erkenningsproces informatie over permanente bijscholing te bieden en optimale werkmethoden op dit gebied en informatie over permanente bijscholing uit te wisselen, met name met betrekken tot de sectoren en lidstaten waar permanente bijscholing verplicht is;

45.  onderstreept dat het belangrijk is permanente scholing af te stemmen op de behoeften van de arbeidsmarkten in de lidstaten, teneinde de opleidingsmiddelen voor beroepsbeoefenaars doeltreffender te benutten;

46.  onderstreept dat uitbreiding van de erkenningsprocedure met de kwalificaties van derde landen tot misbruik van het systeem in de vorm van forumshopping zou kunnen leiden en voor de bevoegde autoriteiten in de lidstaten van ontvangst een zeer groot gevaar zou zijn;

47.  wijst erop dat het vermogen om met collega's en patiënten te kunnen communiceren voor beroepsuitoefenaren in de gezondheidszorg van fundamenteel belang is om gevaarlijke of potentieel levenbedreigende situaties te voorkomen;

48.  is van oordeel dat artikel 53 van Richtlijn 2005/36/EG met betrekking tot taalvaardigheden moet worden verduidelijkt, aangezien de Commissie, het Europees Hof van Justitie en de lidstaten nog altijd van mening verschillen over de interpretatie ervan; vraagt daarom de Commissie en de lidstaten de regeling inzake taalvereisten voor beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg te herzien door de bevoegde autoriteiten de flexibiliteit te geven om de technische en conversatietaalvaardigheden van beroepsbeoefenaars vast te stellen en, alleen indien nodig, te testen in het kader van het erkenningsproces; is van mening dat, zonder afbreuk te doen aan de mogelijkheid voor werkgevers om zichzelf te vergewissen van de taalvaardigheden van beroepsuitoefenaren wanneer ze iemand voor een bepaalde baan aanwerven, het evenredigheidsbeginsel in dit opzicht nauwgezet moet worden toegepast, zodat dergelijke tests geen extra belemmering gaan vormen;

49.  is van mening dat taalvaardigheden essentieel zijn voor een soepele integratie van een beroepsbeoefenaar in een ander land, voor het waarborgen van de kwaliteit van de geleverde diensten en het beschermen van de veiligheid van consumenten en patiënten;

50.  onderstreept dat, om patiënten te beschermen, beroepsuitoefenaren die e-healthdiensten aanbieden dezelfde kwaliteits- en veiligheidsnormen moeten hanteren als aanbieders van niet-elektronische gezondheidsdiensten; is daarom van mening dat moet worden verduidelijkt dat de vereisten van deze richtlijn en, indien van toepassing, aanvullende vereisten ook op e-healthdienstverrichters van toepassing zijn;

51.  wijst erop dat de ontwikkeling van e-gezondheid en een stelsel van gezondheidszorg op afstand vereist dat verpleegkundigen en artsen na hun opleiding in staat zijn voor patiënten van verschillende nationaliteiten te zorgen, en dat daarom de samenwerking moet worden bevorderd tussen opleidingscentra, ziekenhuizen en universiteiten in verschillende landen ten behoeve van de beroepsbeoefenaren en afgestudeerden die via deze instrumenten voor de patiënten moeten zorgen;

Integratie van beroepsbeoefenaars en vergroting van het vertrouwen in het systeem

52.  verwelkomt de resultaten van de proefprojecten voor de beroepsbeoefenaarskaart die zijn aangekondigd op het forum voor de interne markt in Krakow; is van oordeel dat beroepsbeoefenaarskaarten een vrijwillig karakter moeten hebben, moeten certificeren dat academische en beroepservaring is verworven en aan het IMI-systeem gekoppeld moeten zijn; is van oordeel dat een beroepsbeoefenaarskaart een nuttig instrument zou kunnen zijn voor het vergroten van de mobiliteit van sommige beroepsbeoefenaars, het vereenvoudigen van administratieve procedures en het vergroten van de veiligheid; vraagt de Commissie vóór de introductie van zo'n kaart aan te tonen dat een vrijwillige kaart een potentiële toegevoegde waarde heeft; onderstreept dat de invoering van zo'n kaart aan bepaalde vereisten inzake veiligheid en gegevensbescherming moet voldoen en hamert erop dat de nodige veiligheidselementen tegen misbruik en fraude moeten worden ingebouwd;

53.  herhaalt dat de onevenwichtige tenuitvoerlegging en handhaving van Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties in EU27 alleen kan worden aangepakt indien alle lidstaten meer vertrouwen en geloof hebben in elkaars systemen;

54.  steunt de uitbreiding van het IMI tot beroepsbeoefenaars die nog niet onder het informatiesysteem zoals bedoeld in het voorstel voor een verordening betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt(9) (de „IMI-verordening”) vallen, alsook tot beroepsuitoefenaars die niet onder Richtlijn 2005/36/EG vallen;

55.  dringt aan op de verplichte introductie van het IMI voor bevoegde autoriteiten, met het oog op het vergemakkelijken van proactieve administratieve samenwerking en het vereenvoudigen van de erkenningsprocedures; is van oordeel dat het IMI verder kan worden verbeterd, bijvoorbeeld door de beschikbare functies uit te breiden om het werk van de nationale autoriteiten te faciliteren; verzoekt de Commissie flankerende structuren betreffende opleiding en technische ondersteuning in het leven te roepen, teneinde het systeem zo doeltreffend mogelijk te maken;

56.  dringt aan op een grotere mobiliteit van afgestudeerden en op inachtneming van de uitspraak in de zaak-Morgenbesser(10); vindt dat de lidstaten onder toezicht betaald werk door afgestudeerden uit andere lidstaten moeten aansporen indien hun eigen staatsburgers dit ook is toegestaan; onderstreept daarnaast dat de beroepservaring die tijdens onder toezicht verricht werk wordt verworven in de lidstaat van herkomst moet worden erkend;

57.  onderstreept dat het concept van gemeenschappelijke platforms, zoals bedoeld in artikel 15 van de richtlijn, geen succes is geweest in de zin dat zulke platforms op dit moment helemaal niet bestaan; is van oordeel dat zij nuttige instrumenten kunnen zijn voor het verbeteren van mobiliteit, en dat zij door de beroepsuitoefenaren zelf moeten worden gedefinieerd en gecontroleerd; verwelkomt het voornemen van de Commissie om dit concept in een herzien artikel te verbeteren; verzoekt de Commissie de lidstaten de nodige ruimte te geven om te kiezen of zij al of niet willen deelnemen aan een gemeenschappelijk platform, en de drempel voor deelname door lidstaten te verlagen;

58.  is van oordeel dat de introductie van gemeenschappelijke platforms afhankelijk moet worden gemaakt van een internemarkttest en dat er parlementair toezicht op moet worden uitgeoefend;

59.  onderstreept dat deze richtlijn ook bepalingen inzake gegevensbescherming zoals bedoeld in Richtlijn 95/46/EG moet bevatten en dat bij hervormingen van de richtlijn ook rekening moet worden gehouden met ontwikkelingen op het vlak van gegevensbescherming; is van oordeel dat recente contactgegevens van de met gegevensbeheer belaste bevoegde autoriteiten beschikbaar moeten zijn, en dat er helder beleid moet worden ontwikkeld met betrekking tot het opslaan en gebruik van gegevens van beroepsbeoefenaars, alsook richtsnoeren betreffende het corrigeren van onjuiste informatie;

60.  wijst erop dat de onderhandelingen tussen de EU en Zwitserland hebben geresulteerd in een overeenkomst betreffende de wijziging van bijlage III van de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en de Zwitserse Confederatie anderzijds inzake het vrij verkeer van personen, teneinde Richtlijn 2005/36/EG daarin op te nemen; geeft aan dat de overeenkomst voorziet in een tijdelijke toepassing van de meeste bepalingen van de richtlijn, met uitzondering van Titel II, waarvoor aanpassingen in Zwitserland nodig zijn, en dat het besluit van de Raad betreffende de hierboven vermelde overeenkomst komt te vervallen indien Zwitserland niet ten laatste 24 maanden na de goedkeuring van de richtlijn de interne procedures voor de tenuitvoerlegging van dit besluit afrondt; zal de ontwikkelingen ten aanzien van dit onderwerp op de voet volgen;

61.  vraagt de Commissie ervoor te zorgen dat een herziene richtlijn met inachtneming van de vastgestelde deadline correct wordt omgezet; dringt er bij de lidstaten op aan de richtlijn de prioriteit te geven die haar toekomt;

o
o   o

62.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB L 255 van 30.9.2005, blz. 22.
(2) PB C 76 E van 25.3.2010, blz. 42.
(3) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0145.
(4) http://ec.europa.eu/internal_market/qualifications/docs/news/20110706-summary-replies-public-consultation-pdq_en.pdf.
(5) http://ec.europa.eu/internal_market/qualifications/docs/news/20110706-evaluation-directive-200536ec_en.pdf.
(6) Europese Commissie, „Evaluation of the Professional Qualifications Directive”, Brussel, 5 juli 2011.
(7) Europese Commissie, DG MARKT, SOLVIT-verslag 2010: Development and Performance of the SOLVIT-network in 2010, (2011).
(8) Europese Commissie - Flash Eurobarometer, „Youth on the Move: Analytical Report, mei 2011.
(9) Voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt („de IMI-verordening”), (COM(2011)0522).
(10) Uitspraak van het Hof van Justitie van 13 november 2003 in zaak C-313/01, Morgenbesser, Jurispr. I-13467.


Consumentenbeleid
PDF 229kWORD 75k
Resolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 over een nieuwe strategie voor consumentenbeleid (2011/2149(INI))
P7_TA(2011)0491A7-0369/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zoals geïntegreerd in de Verdragen middels artikel 6 VEU,

–  gezien artikel 26 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), waarin het navolgende is bepaald:„De interne markt omvat een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd volgens de bepalingen van de Verdragen”,

–  gezien artikel 3, lid 3 VEU, waarin wordt bepaald dat de Unie zich inzet voor'een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen die gericht is op volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang' en voor „een hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu”,

–  gezien artikel 9 VWEU, waarin staat dat de Unie „bij de bepaling en de uitvoering van haar beleid en optreden” rekening houdt „met de eisen in verband met de bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid, de waarborging van een adequate sociale bescherming, de bestrijding van sociale uitsluiting, alsmede een hoog niveau van onderwijs, opleiding en bescherming van de volksgezondheid”,

–  gezien artikel 11 VWEU, waarin het navolgende is bepaald: „De eisen inzake milieubescherming moeten worden geïntegreerd in de omschrijving en uitvoering van het beleid en het optreden van de Unie, in het bijzonder met het oog op het bevorderen van duurzame ontwikkeling”,

–  gezien artikel 12 VWEU, waarin het volgende is bepaald: „Met de eisen terzake van consumentenbescherming wordt rekening gehouden bij het bepalen en uitvoeren van het beleid en het optreden van de Unie op andere gebieden”,

–  gezien artikel 14 VWEU en het daaraan gehechte Protocol nr. 26 over diensten van algemeen (economisch) belang,

–  gezien de mededeling van de Commissie aan de Europese Raad over Europa 2020, een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei (COM(2010)2020),

–  gezien zijn wetgevingsresolutie van 6 juli 2011 over het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1924/2006 en (EG) nr. 1925/2006 en tot intrekking van Richtlijnen 87/250/EEG, 90/496/EEG, 1999/10/EG, 2000/13/EG, 2002/67/EG, 2008/5/EG en Verordening (EG) nr. 608/2004(1),

–  gezien zijn wetgevingsresolutie van 23 juni 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende consumentenrechten(2),

–  gezien het Jaarverslag 2010 van het Europees netwerk van centra voor de consument, Bureau voor Officiële Publicaties van de Europese Unie, 2011,

–  gezien het werkdocument van de Commissiediensten van 7 april 2011 getiteld „Consumer Empowerment in the EU” (SEC(2011)0469),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 11 maart 2011 getiteld „Consumenten thuis op de interne markt”, vijfde editie van het scorebord consumentenvoorwaarden (SEC(2011)0299),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 22 oktober 2010 getiteld „Markten voor de consument laten werken”, vierde editie van het scorebord consumentenmarkten (SEC(2010)1257),

–  onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 oktober 2010 over de financiële, economische en sociale crisis: aanbevelingen voor maatregelen en initiatieven op EU-niveau (tussentijds verslag)(3),

–  gezien zijn resolutie van 21 september 2010 over de voltooiing van de interne markt voor e-handel(4),

–  gezien zijn resolutie van 5 juli 2011 over een efficiëntere en eerlijkere interne handels- en distributiemarkt(5),

–  gezien het verslag van prof. Mario Monti van 9 mei 2010 aan de Commissie over het opnieuw tot leven brengen van de interne markt getiteld „A New Strategy For The Single Market”,

–  gezien zijn resolutie van 20 mei 2010 over het verwezenlijken van een interne markt voor consumenten en burgers(6),

–  gezien zijn resolutie van 9 maart 2010 over consumentenbescherming(7),

–  gezien het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 2 juli 2009 over de toepassing van Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en van de Raad van 27 oktober 2004 betreffende de samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor de handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming (verordening betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming) (COM(2009)0336),

–  gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over de grensoverschrijdende elektronische handel tussen ondernemingen en consumenten in de EU (COM(2009)0557),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 7 juli 2009 aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's inzake een geharmoniseerde methode voor de indeling en rapportage van klachten en vragen van consumenten (COM(2009)0346) en de begeleidende ontwerpaanbeveling van de Commissie (SEC(2009)0949),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 2 juli 2009 betreffende de handhaving van de consumentenwetgeving (COM(2009)0330),

–  gezien de aanbeveling van de Commissie van 29 juni 2009 over maatregelen ter verbetering van de werking van de interne markt(8) en de aanbeveling van de Commissie van 12 juli 2004 betreffende de omzetting in nationaal recht van internemarktrichtlijnen(9),

–  gezien Richtlijn 2009/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 betreffende de veiligheid van speelgoed (speelgoedrichtlijn)(10),

–  gezien Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten, welke verordening bedoeld is om een algemeen kader van regels en beginselen te creëren met betrekking tot accreditatie en markttoezicht(11),

–  gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité getiteld „EU-strategie voor het consumentenbeleid 2007-2013 – Consumenten mondig maken, hun welzijn verbeteren en hun effectief bescherming bieden” (COM(2007)0099) en de resolutie van het Parlement van 20 mei 2008 over de EU-strategie voor het consumentenbeleid 2007-2013(12),

–  gezien het verslag van de afdeling interne markt, productie en consumptie van het Europees Economisch en Sociaal Comité getiteld „Obstakels voor de Europese interne markt 2008”(13),

–  gezien Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming (verordening betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming)(14),

–  gezien zijn resolutie van 12 december 2006 over het gemeenschappelijke standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van het besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een communautair actieprogramma op het gebied van consumentenbeleid (2007-2013)(15),

–  gezien Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van Richtlijn 84/450/EEG van de Raad, Richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (richtlijn oneerlijke handelspraktijken)(16),

–   gezien Richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten(17),

–  gezien artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en het advies van de Commissie economische en monetaire zaken (A7-0369/2011),

A.  overwegende dat EU-burgers een essentiële rol vervullen als consumenten bij het verwezenlijken van de Europa 2020-doelstellingen van slimme, inclusieve en duurzame groei, aangezien consumentenuitgaven meer dan de helft van het bbp van de EU genereren;

B.  overwegende dat volgens de materiële-deprivatie-index 16,3% van de bevolking van de EU het risico loopt in armoede te vervallen en dat dit percentage voor vrouwen hoger ligt (17,1%);

C.  overwegende dat blijkens Speciale Eurobarometer 342 van april 2011 over Consumer Empowerment een ruime meerderheid van de consumenten zelfvertrouwen heeft en over voldoende kennis meent te beschikken, maar dat er ook veel consumenten zijn die onvoldoende op de hoogte zijn van de elementaire consumentenwetgeving;

D.  overwegende dat consumenten niet één homogene groep vormen, aangezien er aanzienlijke verschillen bestaan tussen consumenten, of het nu gaat om consumentenvaardigheden, bekendheid met wetgeving, assertiviteit of de bereidheid verhaal te zoeken;

E.  overwegende dat blijkens Speciale Eurobarometer 342 van april 2011 over Consumer Empowerment vrouwen meer tijd spenderen aan winkelen (gemiddeld 3,7 uur per week) dan mannen (2,8 uur);

F.  overwegende dat, volgens de vijfde editie van het scorebord consumentenvoorwaarden van maart 2011, consumenten in de EU nog steeds te maken hebben met sterk uiteenlopende voorwaarden;

G.  overwegende dat de ontevredenheid van de consumenten over het functioneren van financiële diensten ten dele te wijten is aan de slechte adviezen die zij krijgen, en het feit dat volgens het scorebord consumentenmarkten de meeste consumenten hun rechten op het gebied van financiële diensten niet kennen en 98% niet de meest geschikte beleggingsoptie kiest, waarmee geraamde kosten van 0,4% van het bbp van de EU gemoeid zijn;

H.  overwegende dat de openbaarmaking van informatie in alle sectoren van de financiële dienstverlening noodzakelijk en belangrijk is voor de consumenten; overwegende dat in de strategie moet worden erkend dat het op zichzelf niet voldoende is om voor concurrerende markten te zorgen waarop de consumenten beslissingen kunnen nemen die hun belang het best dienen; overwegende dat het met het oog op een efficiëntere openbaarmaking van belang is dat de informatie in officiële EU- en streektalen wordt verstrekt;

I.  overwegende dat categorieën van personen die bijzonder kwetsbaar zijn als gevolg van een mentale, lichamelijke of psychologische handicap, hun leeftijd of hun goedgelovigheid, zoals kinderen, teenagers en ouderen, of kwetsbaar zijn geworden als gevolg van hun sociale en financiële situatie (bijvoorbeeld mensen met zeer grote schulden) bijzondere bescherming moeten krijgen;

J.  overwegende dat de EU doelstellingen heeft vastgesteld voor de terugdringing van CO2-emissies en heeft opgeroepen tot meer duurzame consumptiepatronen;

K.  overwegende dat een goed functionerende interne markt consumenten meer keus zou moeten bieden aan hoogwaardige producten en diensten tegen concurrerende prijzen en tegelijkertijd een hoge mate van consumenten- en milieubescherming zou moeten verzekeren;

L.  overwegende dat de interne markt moet groeien zonder afbreuk te doen aan de consumentenbescherming, en tegelijkertijd het vrije verkeer van diensten behoort te garanderen en moet waarborgen dat de bescherming van de werknemers voldoende aandacht krijgt;

M.  overwegende dat mondige consumenten beter in staat zijn een oordeel omtrent kwaliteit te vormen en vast te stellen wat de beste prijzen en voorwaarden zijn, en op die manier mededinging en innovatie stimuleren;

N.  overwegende dat voor de Europese consument vele voordelen, zoals lagere prijzen en een breder aanbod aan producten en diensten, zouden voortvloeien uit een volledig geïntegreerde interne markt;

O.  overwegende dat detailhandelaren volgens het scorebord consumentenvoorwaarden van maart 2011 onvoldoende bekend zijn met de elementaire consumentenrechten in de EU, wat de consumenten schade kan berokkenen, en bovendien gevolgen kan hebben voor de bereidheid van deze detailhandelaren om grensoverschrijdend zaken te doen;

P.  overwegende dat alle stakeholders (waaronder de Commissie, nationale rechtshandhavingsinstanties, consumentenorganisaties en de particuliere sector) zich harder moeten inspannen om de doelstelling van een hoog niveau aan consumentenbescherming en empowerment te verwezenlijken, aangezien de doeltreffendheid van het toezicht op de openbare markt en rechtshandhaving van doorslaggevend belang zijn om te verhinderen dat illegale of onveilige producten op de Europese markt komen c.q. om deze producten van de markt te nemen;

Q.  overwegende dat, gezien de huidige teruggang van de economie, strenge en consequente rechtshandhaving des te belangrijker is, aangezien de crisis gevolgen heeft voor de keuzevrijheid van de consument;

R.  overwegende dat het Europees Parlement en nationale parlementen een bijdrage moeten leveren tot een effectievere omzetting en handhaving van wetgeving inzake consumentenbescherming door nauw met elkaar te blijven samenwerken;

S.  overwegende dat het Europees Parlement en de nationale parlementen gehouden zijn de gezondheid en het welzijn van de EU-burgers te beschermen;

Belangrijkste doelstellingen

1.  verwelkomt het initiatief van de Commissie om een consumentenagenda te starten, en benadrukt dat de Commissie een proactief beleid moet voorstellen voor het vaststellen van slimme regelgeving, met de bedoeling om zo een samenhangend juridisch kader tot stand te brengen; doet voorts de oproep om alle toekomstige maatregelen inzake consumentenbeleid te baseren op een holistische aanpak en de consument centraal te stellen in de eengemaakte markt;

2.  benadrukt dat beleidsprioriteiten moeten worden gekoppeld aan en ondersteund door statistieken van het consumentenscorebord; roept de Commissie op in haar beleidsstrategie ten aanzien van consumenten rekening te houden met de onlangs gepubliceerde twintig belangrijkste zorgpunten van burgers en bedrijven met betrekking tot de eengemaakte markt;

3.  verwelkomt de voorstellen van de Commissie in haar werkprogramma voor 2012 met het oog op de herziening van het consumentenbeleid en de wetgevingsstrategie, waarin initiatieven van alle bevoegde diensten van de Commissie zijn samengevoegd; merkt met name op dat het nodig is ervoor te zorgen dat consumenten in de hele EU kunnen rekenen op de volledige bescherming die wordt geboden door belangrijke wetgeving, zoals de richtlijnen betreffende oneerlijke handelspraktijken en consumentenkrediet;

4.  is verheugd over de strategische benadering van de consumentenbescherming, waarbij geput wordt uit de ervaringen die met de strategie voor de periode 2007-2013 zijn opgedaan; onderstreept dat in het kader van de Europa 2020-strategie voor een betere aansluiting moet worden gezorgd tussen het consumentenbeleid en sociale en milieudoelstellingen;

5.  benadrukt de noodzaak van de juiste tenuitvoerlegging en handhaving van bestaande wetgeving (in het bijzonder de nieuwste richtlijn inzake consumentenrechten), samen met de verspreiding van adequate informatie over de rechten en plichten van alle partijen; benadrukt verder dat het huidige acquis na de aanneming van de richtlijn consumentenrechten en andere geplande nieuwe initiatieven opnieuw moet worden onderzocht;

6.  benadrukt de noodzaak van een samenhangende uitvoering van het beleid op het gebied van consumentenbescherming en stelt in dat verband voor opnieuw de gedachten te laten gaan over de manier waarop deze portefeuille binnen de Commissie is verdeeld;

7.  verzoekt de Commissie voor een betere coördinatie te zorgen tussen haar beleidsmaatregelen die gevolgen hebben voor de consument;

8.  verzoekt de Commissie en de lidstaten de internationale samenwerking en de uitwisseling van informatie over consumentenbescherming met landen buiten de EU te intensiveren;

9.  benadrukt de talloze uitdagingen waarmee de consumentenagenda wordt geconfronteerd, waaronder het mondiger maken van de consument en vermindering van de ongelijkheid, het stimuleren van duurzame consumptie, het terugdringen van de blootstelling van consumenten aan gevaarlijke producten en het beschermen van consumenten, met name kinderen, tegen misleidende reclame; roept beleidsmakers op grondig na te denken over manieren om slimmere strategieën te ontwerpen die consumenten de informatie verschaffen die ze nodig hebben en die ze werkelijk kunnen gebruiken, zonder daarbij ondernemingen extra lasten op te leggen;

10.  roept de Commissie op te zorgen voor speciale bescherming voor groepen consumenten die kampen met mentale, fysieke of psychologische problemen of die door hun leeftijd gemakkelijk te beïnvloeden zijn en hierdoor extra kwetsbaar zijn, of die als gevolg van hun sociale en financiële situatie kwetsbaar zijn geworden; steunt het werk van de Commissie op het gebied van de gedragseconomie, omdat dit essentieel is om te bereiken dat maatregelen ter bescherming van de consument in de praktijk effect sorteren;

11.  dringt bij de Commissie aan op betere criteria en afspraken met het oog op de uitvoering van meer effectbeoordelingen en, waar nodig, op herziening van EU-wetgeving die gevolgen heeft voor het consumentenbeleid, en op de vaststelling van goede praktijken aan de hand waarvan de lidstaten de bestaande wetgeving correct ten uitvoer kunnen leggen;

Naar een mondige consument

12.  neemt kennis van de aanzienlijke toename van de e-handel, die inmiddels van groot belang is voor de consument (40% van de EU-burgers koopt online); wijst erop dat het vertrouwen van consumenten en detailhandelaren moet worden versterkt, met name ten aanzien van grensoverschrijdende onlineaankopen en -handel, door hun respectieve rechten en verplichtingen duidelijk af te bakenen;

13.  betreurt het dat er een grote kloof bestaat tussen binnenlandse en grensoverschrijdende onlineaankopen; stelt vast dat volgens het consumentenscorebord 44% van de consumenten aangeeft dat onzekerheid met betrekking tot hun rechten hen ontmoedigt om goederen uit andere lidstaten te kopen, en dat het niet of te laat leveren en fraude de belangrijkste obstakels voor grensoverschrijdende transacties zijn; roept daarom op tot het formuleren van een EU-consumentenstrategie die groei en innovatie in de sector detailhandel steunt, met bijzondere aandacht voor de voltooiing van de eengemaakte digitale markt, om de EU-consumenten op die manier te helpen grensoverschrijdende aankopen te doen;

14.  wijst erop dat het vertrouwen van de consument een belangrijk economisch potentieel vertegenwoordigt, zowel voor wat betreft de binnenlandse handel als voor wat betreft de grensoverschrijdende (online)handel;

15.  benadrukt dat de consumenten moeten worden geïnformeerd over hun rechten en plichten en dat volledige eerbiediging van de rechten van de consument moet worden gegarandeerd als het gaat om het gebruik van internet en intellectuele-eigendomsrechten, met gelijktijdige bescherming van persoonsgegevens en de persoonlijke levenssfeer;

16.  benadrukt dat persoonlijke gegevens van consumenten een substantiële economische waarde vertegenwoordigen, bijvoorbeeld databanken met consumentenprofielen voor gerichte reclame; wijst erop dat gebruikers zich meestal niet bewust zijn van de waarde van de gegevens die ze vrijwillig beschikbaar stellen aan ondernemingen; vraagt de Commissie een toereikende mate van concurrentie te waarborgen op de markt voor onlinereclame en zoekmachines, en overeenkomstig de bestaande wetgeving inzake gegevensbescherming toezicht uit te oefenen op het gebruik van de gegevens door de betrokken bedrijven;

17.  benadrukt de noodzaak om consumenten en handelaren te voorzien van meer transparante en vergelijkbare informatie (bijvoorbeeld door opgave van de prijs per eenheid en nauwkeurige, transparante websites voor prijsvergelijking) alsmede betekenisvolle en effectieve etikettering van producten;

18.  onderstreept het belang van etikettering en verzoekt de Commissie in dat verband rekening te houden met de groeiende vraag bij consumenten naar informatie over bijvoorbeeld eerlijke handel, de CO2-voetafdruk, recyclingmogelijkheden en -varianten en oorsprongsaanduiding;

19.  onderstreept de noodzaak om te zorgen voor algemene toegang tot snelle breedband- en telecommunicatienetwerken en ruime onlinetoegang tot goederen en diensten, door onder meer distributiebeperkingen weg te nemen, de geografische versnippering aan te pakken en elektronische betaaldiensten te ontwikkelen;

20.  benadrukt dat in de consumentenagenda de markt voor inhoud voor digitale producten, bijvoorbeeld e-boeken, moet worden belicht;

21.  onderstreept dat de consument mondiger moet worden gemaakt door hem nuttige, gerichte en begrijpelijke informatie te verstrekken; stelt dat de EU en de nationale autoriteiten alsmede consumentenorganisaties en ondernemingen meer moeten doen om de voorlichting aan consumenten te verbeteren; verzoekt de Commissie met voorstellen te komen voor „consumentvriendelijke” wetgeving voor de interne markt, om te garanderen dat in het kader van de werking van de interne markt ten volle rekening wordt gehouden met de belangen van de consument;

22.  roept de Commissie en de lidstaten op om adequate ondersteuning en capaciteitsontwikkeling te bieden aan consumentenorganisaties in elke lidstaat, zodat zij een grotere rol krijgen en over meer middelen beschikken en de mogelijkheden van de consument daardoor worden vergroot;

23.  benadrukt de noodzaak consumenten al heel jong te leren hoe de informatie die op producten is aangebracht, moet worden geïnterpreteerd en hoe daarmee moet worden omgegaan; verzoekt de Commissie de Europese logo's (in het bijzonder de CE-markering van overeenstemming, het Europese milieukeurmerk, de Möbiusband voor recycling en risicoaanduidingen) beter herkenbaar en meer voor de hand liggend te maken, aangezien de herkenningsgraad van deze logo's kennelijk nog steeds onbevredigend is;

24.  verzoekt de Commissie in alle lidstaten voorlichtingscampagnes over de CE-markering van overeenstemming en haar betekenis te organiseren, om ervoor te zorgen dat consumenten goed begrijpen wat dit symbool inhoudt (of niet inhoudt), hun informatievoorziening te verbeteren en professionals zo goed mogelijk voor te lichten over de veiligheid van producten;

25.  is van mening dat het maatschappelijk middenveld, samen met consumentenorganisaties en ondernemingen met meer innovatieve oplossingen moet komen voor de verspreiding van informatie over de interne markt, zodat burgers ten volle kunnen profiteren van de bestaande mogelijkheden; benadrukt de belangrijke rol die het maatschappelijk middenveld speelt voor kmo's en consumenten, met name degenen in de meest kwetsbare posities, zoals jongeren of mensen zonder toegang tot internet, bij het slechten van de bestaande taalkundige, technologische en administratieve barrières en beperkingen in de lidstaten;

26.  betreurt het dat verandering van provider of tarief nog steeds lastig is in bepaalde sectoren, waardoor de keuzevrijheid van consumenten wordt belemmerd en de concurrentie wordt verstoord; roept de Commissie op om deze kwestie nader te bekijken en ervoor te zorgen dat consumenten van alle voordelen van de interne markt kunnen profiteren;

27.  verzoekt de Commissie om de overgebleven belemmeringen voor het overstappen van consumenten naar een andere bank te bekijken en na te gaan hoe deze kunnen worden weggenomen, bijvoorbeeld door de invoering van een communautair systeem voor de portabiliteit van bankrekeningnummers;

28.  merkt op dat de consument met bankrekeningen belang hecht aan transparante banktarieven, kortere transactietermijnen en eenvoudiger procedures voor het verplaatsen van bankrekeningen;

29.  constateert dan ongeveer 30 miljoen EU-burgers geen toegang hebben tot basisbankdiensten en verzoekt de Commissie een voorstel in te dienen, zoals aangekondigd in de Single Market Act en in haar werkprogramma voor 2011;

Consumentenbescherming en productveiligheid

30.  benadrukt de noodzaak om consumentenbeleid te ontwerpen waarin rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van kwetsbare groepen consumenten;

31.  dringt aan op een duidelijke koppeling tussen de strategie en het programma voor het mededingingsbeleid en vraagt om een geïntegreerd optreden om dit te bewerkstelligen, zodat de consumenten kunnen profiteren van diensten die beter op hun behoeften zijn toegesneden en tegen betere voorwaarden worden verleend;

32.  benadrukt dat het algemene veiligheidsniveau van consumentenproducten in the EU dringend moet worden verhoogd, met name in het kader van de komende herziening van de richtlijn algemene productveiligheid; verzoekt de Commissie in samenwerking met de bevoegde EU-agentschappen nader onderzoek te doen naar de gevolgen van chemische stoffen voor de gezondheid van de consument, antibioticaresistentie en nanotechnologie, uitgaande van de bestaande EU-wetgeving terzake;

33.  benadrukt voorts de noodzaak om de veiligheidsnormen voor speelgoed te verhogen, en spoort de lidstaten aan om de nieuwe speelgoedrichtlijn snel in eigen wetgeving om te zetten en volledig ten uitvoer te leggen;

34.  verzoekt de Commissie een gemeenschappelijk beoordelings- en etiketteringssysteem, zoals aangegeven in zijn resolutie over een interne markt voor ondernemingen en groei, te ontwikkelen op basis van de volledige levenscyclus van het product, met name om de systemen te vereenvoudigen en te harmoniseren, de kosten van versnippering voor het bedrijfsleven en consumenten te bezweren en misleidende reclame te vermijden;

35.  verlangt betere garanties voor productveiligheid, vooral bij e-handel in de interne markt;

36.  roept ertoe op om het RAPEX-kennisgevingssysteem te versterken en effectiever en transparanter te maken voor consumenten, om te zorgen voor een beter algemeen bewustzijn van de risico's die specifieke consumentenproducten met zich meebrengen en bedrijven en douaneautoriteiten in staat te stellen snel de juiste maatregelen te treffen;

37.  wijst in dit verband op het belang van transparante, betrouwbare markten, de verbetering van de professionele normen en de voorkoming van belangenconflicten bij de verlening van financiële diensten aan consumenten, alsmede op de essentiële rol van financieel onderwijs;

38.  onderstreept het belang van toegang tot financieel onderwijs en financiële advisering en dringt aan op betere regelgeving inzake diensten van financieel adviseurs;

39.  wijst erop dat de nieuwe Europese toezichthoudende autoriteiten (ETA's) uitdrukkelijke bevoegdheden en verantwoordelijkheden hebben ten aanzien van de consumentenbescherming op het gebied van de financiële diensten, en verwacht dat dit in de strategie tot uiting komt en dat de mogelijkheden van de ETA's op het gebied van de consumentenbescherming worden versterkt, uitgaande van de bestaande goede praktijken bij nationale instanties en met een adequate inbreng van belanghebbenden, met name consumentenvertegenwoordigers;

40.  dringt aan op de totstandbrenging van een hoog niveau van consumentenbescherming in de hele EU om de interne markt voor financiële dienstverlening verder te kunnen uitbouwen en protectionistische praktijken tegen te gaan;

41.  verzoekt om toewijzing van gerichte financiering aan consumentspecifieke onderzoeksprojecten, met name op het gebied van consumentengedrag en gegevensverzameling, die moeten helpen beleid op te zetten dat beantwoordt aan de behoeften van consumenten;

42.  stelt voor uitgebreidere steun te verlenen aan Europees onderzoek in sectoren van de toekomst, zoals groene en ethisch verantwoorde consumptie, maar ook het gezamenlijk gebruik van consumptiegoederen voor dagelijks gebruik (auto's, fietsen, huishoudelijke apparaten, etc.);

43.  roept de Commissie op te blijven werken aan de verkoop van goederen en oneerlijke contractvoorwaarden, een herziening van de regels voor oneerlijke handelspraktijken, de richtlijn consumentenkrediet, de richtlijn misleidende reclame en de algemenere vraag of de regels voor oneerlijke handelspraktijken ook moeten gelden voor de onderlinge relaties tussen bedrijven; verzoekt de lidstaten met klem de regels en wetgeving voor de interne markt, met name de richtlijn consumentenrechten, de richtlijn elektronische handel en de verordening betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan de consumenten, volledig en op de juiste wijze ten uitvoer te leggen;

44.  roept de Commissie op om in de consumentenagenda te belichten hoe belangrijk normalisatie is om, bijvoorbeeld op het gebied van diensten, complexe processen en complexe informatie voor consumenten te vereenvoudigen; roept de Commissie op om te garanderen dat zowel consumentenorganisaties als nationale autoriteiten bij deze belangrijke taak worden betrokken;

Naar een socialer en duurzamer consumentenbeleid in Europa

45.  verzoekt de Commissie in de consumentenagenda ook een onderdeel „toegankelijkheid voor de consument” op te nemen om ervoor te zorgen dat kwetsbare groepen toegang hebben tot de essentiële producten en diensten die ze nodig hebben; wijst erop dat dit een duidelijk voorbeeld is van de sociale dimensie van het consumentenbeleid;

46.  wijst erop dat ouderen en personen met een handicap zich nog altijd voor veiligheids- en toegankelijkheidsproblemen gesteld zien voor wat betreft mainstreamproducten en -diensten: wijst er in dit verband op dat normen met succes gebruikt kunnen worden om producten en diensten voor zoveel mogelijk consumenten toegankelijk te maken, ongeacht leeftijd of fysieke gesteldheid;

47.  verzoekt de Commissie in de consumentenagenda rekening te houden met het genderperspectief, aansluitend bij haar toezegging om gendermainstreaming als integraal onderdeel van de beleidsvorming te gaan toepassen; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de consumentenagenda alle discriminatie op basis van geslacht bij de toegang tot en levering van goederen en diensten uitsluit;

48.  roept de Commissie op om aandacht te besteden aan de vraag hoe de particuliere consumptie duurzamer kan worden teneinde innovatie, economische groei en een koolstofarme economie te bevorderen overeenkomstig de doelstelling die is vastgelegd in de Europa 2020-strategie; is van mening dat er speciale aandacht moet worden besteed aan slimme energiesystemen: het gebruik van nieuwe technologieën moet alle gebruikers van het netwerk in staat stellen deel te nemen aan de interne markt voor energie, teneinde energie te besparen en de kosten van energie te verminderen of te verlichten, en tegelijkertijd de levering van energie aan kwetsbare consumenten zeker te stellen;

49.  verzoekt de Commissie, de lidstaten en belanghebbenden om hun inspanningen onderling af te stemmen om consumenten beter te informeren over efficiëntere manieren om voedsel te kopen en te consumeren, teneinde verspilling van voedsel te voorkomen en te bestrijden;

50.  benadrukt hoe belangrijk het is om het effect van de liberalisering op de tevredenheid van de consument te evalueren, en dringt in dit verband aan op een beoordeling van de werking van de energiemarkt;

Handhaving van consumentenrechten en verhaal

51.  moedigt de Commissie aan om verdere ondersteuning en meer ruchtbaarheid te geven aan het werk van de Europese consumentencentra (ECC-net), die een centrale rol moeten spelen bij het informeren van consumenten over hun rechten en het bieden van ondersteuning wanneer zij een klacht indienen; benadrukt de onmisbare bijdrage die het grensoverschrijdende handhavings- en samenwerkingsnetwerk (SCB-netwerk) levert met het oog op de juiste handhaving van wetgeving inzake consumentenbescherming en de verbetering van de samenwerking tussen de bevoegde nationale autoriteiten;

52.  verzoekt de Commissie al haar bevoegdheden uit hoofde van de Verdragen aan te wenden voor het verbeteren van de omzetting, toepassing en handhaving van alle consumentgerelateerde EU-wetgeving; verzoekt de lidstaten hun inspanningen te verhogen om deze wetgeving volledig en goed ten uitvoer te leggen;

53.  vraagt om meer toegankelijke en effectievere verhaalmechanismen, zoals alternatieve geschillenbeslechting, collectieve vorderingen of geschillenbeslechting online, om consumenten in de gehele EU mondiger te maken; spreekt zijn bezorgdheid uit over het feit dat het huidige ontbreken van mogelijkheden om een schadevergoeding af te dwingen een groot hiaat is in het rechtsstelsel, aangezien dit handelaren de mogelijkheid geeft illegaal gegenereerde winst te behouden;

54.  vraagt om toegankelijke en effectieve verhaalmechanismen voor de Europese consument, die essentieel zijn voor het wegnemen van hindernissen op de interne markt, met name voor de e-handel, en verzoekt de Commissie met een of meer voorstellen te komen die volgens de gewone wetgevingsprocedure moeten worden behandeld om het Parlement van een behoorlijke inbreng te verzekeren;

55.  is verheugd over de lopende werkzaamheden met het oog op de ontwikkeling van een Europees systeem van alternatieve geschillenbeslechting, waarbij gebruik wordt gemaakt van bestaande nationale en door ondernemingen gehanteerde systemen, teneinde een hoog niveau van consumentenbescherming te combineren met eerlijke handelsvoorwaarden voor ondernemers;

56.  verzoekt de Commissie haar voordeel te doen met de goede praktijken uit de lidstaten, zoals het ombudsmanmodel uit de Noordse landen, en te overwegen aan ECC-net rechtsbevoegdheid te verlenen op het gebied van beslechting van consumentengeschillen;

57.  is van mening dat een dergelijk systeem de interne markt ten goede zal komen en een eerlijk stelsel zal opleveren voor verhaal door de consument in grensoverschrijdende geschillen, waardoor het vertrouwen tussen consument en bedrijfsleven zal toenemen en kostbare geschillen voor zowel het bedrijfsleven als de consument worden vermeden;

58.  verzoekt de Commissie een interinstitutioneel debat te starten over de juiste weg voorwaarts als het gaat om de verbetering van de juridische bescherming van consumenten bij hun markttransacties, met inachtneming van de in de richtlijn consumentenrechten vastgestelde benadering;

59.  benadrukt dat het komende meerjarig financieel kader voor de periode na 2013 toereikende middelen moet bevatten voor maatregelen ter verwezenlijking van de doelstellingen die zijn geformuleerd in dit verslag en in de nieuwe consumentenagenda; wijst erop dat consumentenorganisaties de consumenten alleen in alle lidstaten van de EU kunnen vertegenwoordigen als de garantie wordt gegeven dat zij daartoe voldoende middelen krijgen van de EU;

o
o   o

60.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, en de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0324.
(2) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0293.
(3) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0376..
(4) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0320.
(5) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0307..
(6) PB C 161 E van 31.5.2011, blz.84.
(7) PB C 349 E van 22.12.2010, blz. 1.
(8) PB L 176 van 7.7.2009, blz. 17.
(9) PB L 98 van 16.04.05, blz. 47.
(10) PB L 170 van 30.6.2009, blz. 1.
(11) PB L 218 van 13.8.2008, blz. 30.
(12) PB C 279 E van 19.11.2009, blz. 17.
(13) http://www.eesc.europa.eu/smo/news/Obstacles_December-2008.pdf.
(14) PB L 364 van 9.12.2004, blz. 1.
(15) PB C 317 E van 23.12.2006, blz.61.
(16) PB L 149 van 11.6.2005, blz. 22.
(17) PB L 373 van 21.12.2004, blz. 37.


Onlinegokken
PDF 222kWORD 74k
Resolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 over onlinegokken op de interne markt (2011/2084(INI))
P7_TA(2011)0492A7-0342/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 24 maart 2011, getiteld „Groenboek Onlinegokken op de interne markt” (COM(2011)0128),

–  gezien de artikelen 51, 52 en 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gehechte protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid,

–  gezien de relevante jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie(1),

–  gezien de conclusies van de Raad van 10 december 2010 en de voortgangsverslagen van de Franse, Zweedse, Spaanse en Hongaarse Raadsvoorzitterschappen over het kader voor kansspelen en weddenschappen in de lidstaten van de Europese Unie,

–  gezien zijn resolutie van 10 maart 2009 over de integriteit van online gokken(2),

–  gezien zijn resolutie van 8 mei 2008 over het Witboek over sport(3),

–  gezien Richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten(4),

–  gezien Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van Richtlijn 84/450/EEG van de Raad, Richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad(5),

–  gezien Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten(6),

–  gezien Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme(7),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 6 juni 2011 getiteld „De bestrijding van corruptie in de Europese Unie” (COM(2011)0308),

–  gezien Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens(8),

–  gezien Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie(9),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 18 januari 2011 getiteld „Ontwikkeling van de Europese dimensie van de sport” (COM(2011)0012),

–  gezien Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde(10),

–  gezien Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt(11),

–  gezien Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt(12),

–  gezien artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de adviezen van de Commissie economische en monetaire zaken en de Commissie juridische zaken (A7-0342/2011),

A.  overwegende dat de sector voor onlinegokken gestaag groeit en dat dit zich tot op zekere hoogte onttrekt aan het toezicht van de nationale overheden van de burgers aan wie deze diensten worden aangeboden; dat het hier niet gaat om een markt als alle andere gezien de gevaren die deze markt met zich brengt voor de consumentenbescherming en de strijd tegen de georganiseerde misdaad;

B.  overwegende dat er vanwege het subsidiariteitsbeginsel geen specifiek Europees rechtsinstrument voor de regulering van onlinegokken is;

C.  overwegende dat gokdiensten zijn onderworpen aan een aantal EU-wetgevingshandelingen, zoals de richtlijn audiovisuele media, de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, de richtlijn betreffende verkoop op afstand, de witwasrichtlijn, de gegevensbeschermingsrichtlijn, de richtlijn inzake privacy en elektronische communicatie, en de richtlijn betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde;

D.  overwegende dat de goksector in de diverse lidstaten verschillend wordt gereguleerd, en dat dit het de gereguleerde aanbieders niet alleen moeilijk maakt om legale gokdiensten grensoverschrijdend aan te bieden, maar het ook de regelgevende instanties moeilijk maakt om de consument te beschermen en illegaal onlinegokken en de criminaliteit die daarmee verbonden kan zijn, op EU-niveau te bestrijden;

E.  overwegende dat de toegevoegde waarde van een Europese aanpak van de strijd tegen misdaad en fraude, met name op het gebied van de instandhouding van de integriteit van de sport en de bescherming van gokkers en consumenten van aanzienlijk belang is;

F.  overwegende dat artikel 56 VWEU de vrijheid van dienstverrichting garandeert, maar dat onlinegokken vanwege zijn specifieke aard was uitgesloten van de richtlijnen inzake e-commerce, diensten en consumentenrechten;

G.  overwegende dat het Europees Hof van Justitie weliswaar een aantal belangrijke wettelijke vraagstukken ten aanzien van onlinegokken in de EU heeft opgehelderd, doch dat ten aanzien van een aantal andere vraagstukken, die alleen op politiek niveau kunnen worden opgelost, rechtsonzekerheid blijft bestaan; dat deze rechtsonzekerheid heeft geleid tot een aanzienlijke toename in het aanbod aan illegale kansspelen en de grote risico's die daarmee gepaard gaan;

H.  overwegende dat onlinegokken bij gebreke van adequate regulering kan leiden tot een groter verslavingsrisico dan traditioneel fysiek op een specifieke plaats gokken, onder meer als gevolg van de gemakkelijkere toegang en het ontbreken van sociale controle;

I.  overwegende dat consumenten moeten worden voorgelicht over de potentiële schade van onlinegokken en moeten worden beschermd tegen de gevaren op dit vlak, met name verslaving, fraude, bedrog en minderjarig gokken;

J.  overwegende dat kansspelen een aanzienlijke bron van inkomsten zijn, die de meeste lidstaten gebruiken voor goede doelen en doelen van algemeen belang zoals sportactiviteiten;

K.   overwegende dat het van cruciaal belang is de integriteit van de sport te waarborgen door de strijd tegen corruptie en wedstrijdmanipulatie op te voeren;

L.  overwegende dat het voor het bereiken van deze doelen onontbeerlijk is om mechanismen in te stellen voor de controle op sportwedstrijden en geldstromen alsmede mechanismen voor een gemeenschappelijk toezicht op EU-niveau;

M.  overwegende dat samenwerking op internationaal niveau tussen alle belanghebbende partijen (instellingen, sportfederaties, exploitanten van weddenschappen) eveneens van groot belang is voor het uitwisselen van goede praktijken;

1.  prijst zich gelukkig dat de Commissie het initiatief heeft genomen tot lancering van een openbare raadpleging in het kader van het groenboek over onlinegokken zodat met een pragmatische en realistische instelling kan worden nagedacht over de toekomst van deze sector in Europa;

2.  is verheugd dat de Commissie duidelijk heeft laten weten dat het beleidsproces dat is ingezet met het groenboek op geen enkele manier gericht is op een deregulering of liberalisering van onlinegokken;

3.  herinnert aan het groeiende economische belang van de sector onlinegokken, waar de jaarlijkse omzet in 2008 boven de 6 miljard euro is uitgekomen, wat 45% van de wereldmarkt is; deelt de mening van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat het hier om een economische activiteit met specifieke kenmerken gaat; wijst erop dat deze groei eveneens hogere sociale kosten met zich meebrengt die het gevolg zijn van compulsief gokken of illegale praktijken;

4.  is van mening dat een doelmatige regulering van de onlinegoksector met name:

   (a) de natuurlijke goklust van de bevolking in banen moet leiden,
   (b) de illegale goksector moet bestrijden,
   (c) een doeltreffende bescherming van gokkers moet waarborgen, met speciale aandacht voor kwetsbare groepen, zoals met name jongeren,
   (d) verslavingsrisico's bij kansspelen moet voorkomen,
   (e) ervoor moet zorgen dat het gokken volgens de regels en op eerlijke, verantwoorde en transparante wijze geschiedt,
   (f) moet zorgen voor de bevordering van specifieke maatregelen om de integriteit van de sportieve concurrentie te verzekeren,
   (g) moet zorgen dat een groot deel van de overheidsinkomsten uit gokken wordt benut ter bevordering van doelen van algemeen belang of liefdadigheidsdoeleinden, en
   (h) moet zorgen dat kansspelen vrij zijn van criminaliteit, fraude en alle vormen van witwassen;

5.  is van mening dat deze regulering de aantrekkelijkheid van sportwedstrijden voor de consument en het publiek zou waarborgen en de geloofwaardigheid van sportuitslagen en het prestige van de sportwedstrijden zou verzekeren;

6.  onderstreept het standpunt van het Europees Hof van Justitie(13), dat internet slechts een kanaal is waarlangs kansspelen kunnen worden aangeboden, waarbij verfijnde technologie kan worden gebruikt om de consumenten te beschermen en de openbare orde te handhaven, wat niet wegneemt dat de lidstaten kunnen blijven kiezen voor een eigen benadering van de regulering van onlinegokken en dat zij de mogelijkheid behouden het verstrekken van bepaalde diensten aan de consument te beperken of te verbieden;

Subsidiariteitsbeginsel en toegevoegde Europese waarde

7.  benadrukt dat elke regulering van deze sector, gezien de uiteenlopende tradities en cultuur in de lidstaten, in overeenstemming moet zijn met en moet berusten op het beginsel van subsidiariteit, een „actieve subsidiariteit” die samenwerking tussen nationale instanties behelst; is niettemin van mening dat dit beginsel eerbiediging van de regels van de interne markt impliceert, voor zover die overeenkomstig de jurisprudentie van het EHvJ inzake kansspelen van toepassing zijn;

8.  is van mening dat een aantrekkelijk, goed gereguleerd aanbod aan gokdiensten, zowel op internet als via traditionele fysieke gokkanalen, noodzakelijk is om ervoor te zorgen dat de consument zich niet tot aanbieders wendt die niet aan de nationale vergunningsvoorschriften voldoen;

9.  is derhalve geen voorstander van een Europees rechtsinstrument dat de hele goksector op uniforme wijze reguleert, maar is wel van mening dat op sommige vlakken een Europese aanpak in aanvulling op nationale regelgeving zinvol zou zijn, gezien de grensoverschrijdende aard van onlinegokdiensten;

10.  erkent de vrijheid van de lidstaten om, met inachtneming van de basisbeginselen van non-discriminatie en proportionaliteit uit het VEU, vast te stellen hoe het gokken georganiseerd wordt; respecteert in dit verband het besluit van een aantal lidstaten om alle of bepaalde vormen van onlinegokken te verbieden, dan wel een staatsmonopolie in die sector aan te houden, hetgeen in overeenstemming is met de jurisprudentie van het Hof van Justitie, zolang hun aanpak coherent is;

11.  wijst erop dat het Europese Hof van Justitie bij diverse gelegenheden heeft uitgesproken dat het verlenen van exclusieve rechten aan een aanbieder die is onderworpen aan strenge overheidscontrole een manier kan zijn om de consument beter te beschermen tegen fraude en om criminaliteit in de sector onlinegokken doeltreffender te bestrijden;

12.  wijst erop dat onlinegokken een bijzonder soort economische activiteit is waarop de internemarktvoorschriften, met name de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverlening, niet onbeperkt van toepassing kunnen zijn; erkent echter de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin wordt beklemtoond dat nationale controles op consistente, evenredige en niet-discriminerende wijze moeten worden vastgesteld en toegepast;

13.  onderstreept dat enerzijds de aanbieders van onlinegokspelen zich in alle gevallen moeten houden aan de wetgeving van de lidstaat waar zij de gokspelen exploiteren en dat anderzijds de lidstaten het recht moeten behouden om maatregelen te nemen om illegaal onlinegokken aan te pakken door toepassing van de nationale wetgeving en het van de markt weren van illegale aanbieders;

14.  is van mening dat het beginsel van de wederzijdse erkenning van vergunningen niet van toepassing is in de goksector, maar dringt er op grond van de beginselen van de interne markt op aan dat lidstaten die de onlinegoksector openstellen voor concurrentie voor alle of bepaalde onlinegokdiensten, moeten zorgen voor transparantie en niet-discriminerende mededinging; dringt er in dit verband op aan dat de lidstaten een vergunningenmodel invoeren, waarmee elke Europese aanbieder van gokdiensten die voldoet aan de door de gastlidstaat vastgestelde voorwaarden een vergunning kan aanvragen; beveelt aan dat in lidstaten die een vergunningenstelsel toepassen, aanvraagprocedures worden ingevoerd waarmee administratieve lasten kunnen worden verminderd dankzij het voorkomen van onnodige duplicatie van voorschriften en controles, met behoud van het primaat van de toezichthouder in de lidstaat waar de vergunning is aangevraagd; acht het daarom noodzakelijk het wederzijds vertrouwen tussen de nationale toezichthouders te versterken door middel van nauwere administratieve samenwerking; respecteert voorts het besluit van sommige lidstaten om het aantal exploitanten en de soorten en hoeveelheden aangeboden kansspelen te beperken om de consumenten te beschermen en criminaliteit te voorkomen, op voorwaarde dat deze beperkingen evenredig zijn en bedoeld zijn om de activiteiten in die sector op coherente en stelselmatige wijze te beperken;

15.  verzoekt de Commissie om overeenkomstig het beginsel van „actieve subsidiariteit” alle mogelijke instrumenten of maatregelen op EU-niveau te onderzoeken om kwetsbare consumenten te beschermen, verslaving te voorkomen en illegale kansspelexploitanten te bestrijden, onder meer via formele samenwerking tussen nationale regelgevende instanties, gemeenschappelijke normen voor exploitanten of een kaderrichtlijn; is van mening dat een tussen Europese regelgevers en exploitanten overeengekomen gedragscode voor onlinegokken een eerste stap zou kunnen zijn;

16.  is van oordeel dat een pan-Europese gedragscode voor onlinegokken de rechten en plichten van zowel aanbieders als consumenten moet omvatten; is van mening dat een dergelijke gedragscode ertoe moet bijdragen dat er verantwoorde kansspelen worden aangeboden, dat een hoge mate van bescherming voor de spelers, met name ten aanzien van minderjarigen en overige kwetsbare personen, wordt gegarandeerd, dat zowel op EU- als op nationaal niveau mechanismen ter bestrijding van cybercriminaliteit, fraude en misleidende reclame worden ondersteund, en dat uiteindelijk een kader van beginselen en regels wordt geboden dat ervoor zorgt dat de consument overal in de EU dezelfde mate van bescherming geniet;

17.  benadrukt dat de lidstaten meer actie moeten ondernemen om te voorkomen dat illegale aanbieders hun kansspelen online aanbieden, bijvoorbeeld door een zwarte lijst op te stellen van illegale aanbieders van kansspelen; verzoekt de Commissie te onderzoeken of er bindende rechtsinstrumenten kunnen worden voorgesteld waarmee banken, creditcardmaatschappijen en deelnemers aan andere betaalsystemen in de EU worden gedwongen om op grond van nationale zwarte lijsten transacties tussen hun klanten en ongeautoriseerde aanbieders van kansspelen te blokkeren, zonder gewettigde transacties te hinderen;

18.  erkent het recht van de lidstaten om te voorzien in een breed scala van repressieve maatregelen tegen het illegale aanbod van onlinegokdiensten; steunt, met het oog op de verhoging van de efficiëntie van de bestrijding van het illegale onlinegokaanbod, de invoering van een regelgevingsbeginsel volgens hetwelk een onderneming die gokspelen aanbiedt enkel actief mag zijn (of een aanvraag kan indienen voor de vereiste nationale vergunning) in een lidstaat indien deze onderneming de wetgeving in een van de andere lidstaten niet schendt;

19.  verzoekt de Commissie als hoedster van de Verdragen en de lidstaten door te gaan met het verrichten van doelmatige controles op de naleving van de EU-wetgeving;

20.  merkt op dat er met betrekking tot sinds 2008 lopende inbreukzaken meer vooruitgang mogelijk was geweest en dat er bij het Europees Hof van Justitie nog nooit een zaak tegen een lidstaat aanhangig is gemaakt; dringt er bij de Commissie op aan haar onderzoek naar de mogelijke inconsistenties van de wetgevingen van de lidstaten inzake kansspelen (offline en online) met het VWEU voort te zetten en waar nodig de inbreukprocedures die reeds vanaf 2008 lopen, voort te zetten, ten einde alsnog voor de vereiste consistentie te zorgen; herinnert de Commissie eraan dat zij als „hoedster van de Verdragen” de plicht heeft snel te reageren op klachten over schending van de vrijheden die in de Verdragen zijn neergelegd;

Samenwerking tussen regelgevende instanties

21.  dringt aan op forse uitbreiding van de samenwerking tussen nationale regelgevende instanties, die voldoende bevoegdheden moeten krijgen om, met de Commissie als coördinator, gemeenschappelijke normen te ontwikkelen en gezamenlijk op te treden tegen exploitanten van onlinegokspelen die zonder de vereiste nationale vergunning opereren; meent dat eenzijdige nationale oplossingen niets opleveren, met name wanneer het gaat om het identificeren van gokkers die op de zwarte lijst staan en het bestrijden van witwaspraktijken, fraude met weddenschappen en andere vormen van georganiseerde misdaad; is in dit verband van mening dat de instelling van een regulerende instantie met voldoende bevoegdheden in elke lidstaat een noodzakelijke stap is richting een betere samenwerking op het gebied van regelgeving; is van oordeel dat het informatiesysteem voor de interne markt als basis kan dienen voor doelmatiger samenwerking tussen nationale regelgevende instanties; neemt kennis van de initiatieven van nationale regelgevende instanties om nauwer samen te werken, bijvoorbeeld in het GREF-netwerk (GREF - Gaming Regulators European Forum) en het Europees Regelgevingsplatform; roept op tot hechtere samenwerking en betere coördinatie tussen de EU-lidstaten, Europol en Eurojust in de strijd tegen illegaal gokken, fraude, witwaspraktijken en andere financiële criminaliteit op het vlak van onlinegokken;

22.  is van mening dat de verschillende vormen van onlinegokken - zoals snelle interactieve kansspelen die met een frequentie van enkele seconden moeten worden gespeeld, weddenschappen en loterijen met een wekelijkse trekking - van elkaar verschillen en verschillende oplossingen vereisen, aangezien bepaalde vormen van gokken meer mogelijkheden bieden voor misbruik dan andere; wijst er met name op dat de mogelijkheid om geld wit te wassen afhankelijk is van de vraag hoe sterk de identificatie is, om welk soort spel het gaat en welke de beschikbare betaalmethoden zijn, waardoor het voor bepaalde soorten spelen nodig is in real time toezicht te houden op het spel en strengere controles uit te voeren dan bij andere soorten spelen;

23.  benadrukt dat de kwestie van de bescherming van voor onlinegokken geopende klantenrekeningen in geval van insolventie van de dienstverlener, moet worden behandeld; stelt dan ook voor dat alle toekomstige regelgeving tot doel moet hebben tegoeden te beschermen wanneer boetes worden opgelegd aan of rechtszaken worden aangespannen tegen de websites in kwestie;

24.  verzoekt de Commissie om consumenten, die het slachtoffer zijn geworden van illegale praktijken, te ondersteunen en juridische bijstand te verlenen;

25.  dringt aan op de invoering van voor heel Europa geldende eenvormige minimumnormen voor elektronische identificatie; is van mening dat registratie zodanig moet worden verricht dat de identiteit van de speler wordt vastgesteld en tegelijkertijd wordt geverifieerd dat de gokker over maximaal één spelersrekening per gokbedrijf beschikt; benadrukt dat deugdelijke registratie- en verificatiesystemen bijzonder belangrijk zijn om het misbruiken van onlinegokken, bijvoorbeeld voor het witwassen van geld, te voorkomen;

26.  is van oordeel dat de EU gemeenschappelijke normen moet vaststellen om de consumenten, en met name kwetsbare en jonge gokkers, te beschermen tegen de negatieve aspecten van onlinegokken; benadrukt in dit verband dat er controle- en beschermingsmechanismen moeten worden ingevoerd voordat gokactiviteiten worden gestart, zoals onder meer leeftijdsverificatie, beperkingen voor elektronische betalingen en overmakingen tussen gokrekeningen, en de verplichting voor exploitanten om mededelingen te plaatsen inzake wettelijke leeftijdsgrenzen, risicovol gedrag, compulsief gokken en nationale contactpunten voor onlinegokspelen;

27.  eist dat er op doeltreffende wijze tegen probleemgokken wordt opgetreden, onder andere door een spelverbod en verplichte, zij het door de klant zelf vastgestelde, uitgavenmaxima voor een bepaalde periode; benadrukt dat bovendien moet worden bepaald dat, indien het uitgavenplafond kan worden verhoogd, een bepaalde wachttijd moet gelden voordat die verhoging effectief wordt;

28.  benadrukt dat gokverslaving een gedragsstoornis is waar in bepaalde landen tot 2% van de bevolking mee te kampen heeft; vraagt dan ook dat een studie wordt uitgevoerd naar de omvang van dit probleem in de verschillende lidstaten van de Europese Unie, die als basis kan dienen voor een omvattende strategie voor de bescherming van consumenten tegen deze vorm van verslaving; is van mening dat er, zodra er een spelersrekening wordt geopend, omvattende en precieze informatie beschikbaar moet worden gesteld over gokspelen, verantwoord gokken en opties om gokverslaving te behandelen;

29.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om nota te nemen van bestaande studies op dit gebied, zich te concentreren op onderzoek naar de frequentie, het ontstaan en de behandeling van gokverslaving en statistische informatie over alle kanalen (online en offline) van de goksector en over gokverslaving te verzamelen en openbaar te maken teneinde alomvattende gegevens te bieden over de gehele goksector in de EU; onderstreept het belang van statistieken uit onafhankelijke bronnen, met name ten aanzien van gokverslaving;

30.  roept de Commissie op om de aanzet te geven tot de oprichting van een netwerk van nationale organisaties die zich bekommeren om gokverslaafden, teneinde de uitwisseling van ervaringen en beproefde praktijken mogelijk te maken;

31.  merkt op dat de gokmarkt volgens een onlangs gepubliceerd onderzoek(14) de sector is waarin het ontbreken van een mechanisme voor alternatieve geschillenbeslechting het vaakst als een gemis wordt gevoeld; pleit er daarom voor dat nationale regelgevende instanties mechanismen voor alternatieve geschillenbeslechting voor de onlinegoksector in het leven roepen;

Gokken en sport: de noodzaak de integriteit te waarborgen

32.  stelt vast dat het risico op fraude bij sportwedstrijden weliswaar altijd heeft bestaan, maar sinds de opkomst van de onlineweddenschappen is toegenomen en een risico vormt voor de integriteit van de sport; is derhalve van mening dat een gemeenschappelijke definitie van sportmanipulatie en -fraude moet worden opgesteld en dat fraude met weddenschappen in heel Europa strafrechtelijk moet worden vervolgd;

33.  verzoekt om instrumenten om de grensoverschrijdende politiële en justitiële samenwerking te versterken, met deelname van alle instanties van de lidstaten die belast zijn met het voorkomen, opsporen en onderzoeken van wedstrijdmanipulatie in relatie met sportweddenschappen; verzoekt de lidstaten in dit verband te overwegen om speciale aanklagers aan te stellen met primaire verantwoordelijkheid voor het onderzoek naar gevallen van wedstrijdmanipulatie; dringt aan op een kader voor samenwerking met organisatoren van sportwedstrijden om de uitwisseling van informatie te bevorderen tussen sportrechtbanken en statelijke onderzoeks- en vervolgingsinstanties, bijvoorbeeld door het opzetten van nationale netwerken en contactpunten die speciaal zijn belast met gevallen van wedstrijdmanipulatie; is van mening dat dit in voorkomend geval in samenwerking met de exploitanten van gokspelen zou moeten gebeuren;

34.  is daarom van mening dat er op Europees niveau een eenvormige definitie van sportfraude moet worden geformuleerd, die wordt opgenomen in het strafrecht van alle lidstaten;

35.  maakt zich zorgen over de verbanden tussen criminele organisaties en de opkomst van wedstrijdmanipulatie in verband met online weddenschappen, waarvan de winsten weer worden gebruikt voor andere criminele activiteiten;

36.  merkt op dat diverse Europese landen reeds strikte wetgeving hebben aangenomen tegen het witwassen van geld via sportweddenschappen, tegen sportfraude (die als specifiek strafbaar feit wordt ingedeeld) en tegen belangenconflicten tussen aanbieders van sportweddenschappen en sportclubs, -teams of actieve sportlieden;

37.  merkt op dat online aanbieders met een vergunning in de EU reeds een rol spelen bij het blootleggen van potentiële gevallen van corruptie binnen de sport;

38.  wijst op het belang van educatie voor het beschermen van de integriteit van de sport; verzoekt de lidstaten en de sportbonden derhalve te zorgen voor passende voorlichting en educatie van sportlieden en consumenten, vanaf jonge leeftijd en op alle niveaus (zowel amateur- als profsport);

39.  beseft hoe belangrijk de bijdrage van de gokinkomsten is voor de financiering van alle niveaus van de professionele en amateursport in de lidstaten, met inbegrip van maatregelen om de integriteit van sportcompetities te beschermen tegen gemanipuleerde weddenschappen; verzoekt de Commissie te zoeken naar alternatieve financieringsregelingen waarbij, met inachtneming van de praktijken in de lidstaten, de opbrengsten van sportweddenschappen stelselmatig zouden kunnen worden gebruikt om de integriteit van sportcompetities te beschermen tegen gemanipuleerde weddenschappen, daarbij overwegende dat financieringsmechanismen niet mogen leiden tot een situatie waarvan slechts een zeer kleine groep professionele, veelvuldig op televisie uitgezonden sporten profiteert, terwijl andere sporten, en met name de breedtesporten, minder van sportweddenschappen afkomstige middelen zouden gaan ontvangen;

40.  blijft van mening dat sportweddenschappen een vorm van commerciële exploitatie van sportwedstrijden zijn; beveelt aan dat sportcompetities beschermd worden tegen elke vorm van ongeautoriseerd commercieel gebruik, met name door de erkenning van de eigendomsrechten van organisatoren van sportevenementen, niet alleen om voor billijke inkomsten te zorgen die ten goede komen aan alle niveaus van de professionele en de amateursport, maar ook als middel om wedstrijdmanipulatie doeltreffender te bestrijden;

41.  benadrukt dat juridisch bindende overeenkomsten tussen de organisatoren van sportwedstrijden en de aanbieders van onlinegokdiensten voor een evenwichtiger verhouding tussen deze partijen zouden zorgen;

42.  wijst op het belang van transparantie in de onlinegoksector; denkt hierbij aan jaarlijkse rapportageverplichtingen in het kader waarvan onder meer zou moeten worden aangetoond welke activiteiten van algemeen belang en/of sportevenementen met gokopbrengsten gefinancierd en/of gesponsord worden; vraagt de Commissie de mogelijkheid van verplichte jaarlijkse rapportage te onderzoeken.

43.  wijst op de noodzaak van een betrouwbaar alternatief voor illegale gokdiensten; benadrukt de noodzaak van pragmatische oplossingen ten aanzien van reclame voor en sponsoring van sportevenementen door aanbieders van onlinegokdiensten; is van mening dat gemeenschappelijke reclamenormen moeten worden vastgesteld die kwetsbare consumenten voldoende beschermen, maar tegelijkertijd sponsoring van internationale evenementen mogelijk maken;

44.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om samen met alle belanghebbenden in de sport te zoeken naar passende mechanismen om de integriteit van de sport te bewaren en om breedtesporten te financieren;

o
o   o

45.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) Met name de arresten in de volgende zaken: Schindler 1994 (C-275/92), Gebhard 1995 (C-55/94), Läärä 1999 (C-124/97), Zenatti 1999 (C-67/98), Anomar 2003 (C-6/01), Gambelli 2003 (C-243/01), Lindman 2003 (C-42/02), Fixtures Marketing Ltd v OPAP 2004 (C-444/02), Fixtures Marketing Ltd v Svenska Spel AB 2004 (C-338/02), Fixtures Marketing Ltd v Oy Veikkaus Ab 2005 (C-46/02), Stauffer 2006 (C-386/04), Unibet 2007 (C-432/05), Placanica e.a. 2007 (C-338/04, C-359/04 en C-360/04), Commissie v Italië 2007 (C-206/04), Liga Portuguesa de Futebol Profissional 2009 (C-42/07), Ladbrokes 2010 (C-258/08), Sporting Exchange 2010 (C-203/08), Sjöberg en Gerdin 2010 (C-447/08 en C-448/08), Markus Stoß e.a. 2010 (C-316/07, C-358/07, C-359/07, C-360/07, C-409/07 en C-410/07), Carmen Media 2010 (C-46/08) en Engelmann 2010 (C-64/08).
(2) PB C 87 E van 1.4.2010, blz. 30.
(3) PB C 271 E van 12.11.2009, blz. 51.
(4) PB L 95 van 15.4.2010, blz. 1.
(5) PB L 149 van 11.6.2005, blz. 22.
(6) PB L 144 van 4.6.1997, blz. 19.
(7) PB L 309 van 25.11.2005, blz. 15.
(8) PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.
(9) PB L 201 van 31.7.2002, blz. 37.
(10) PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1.
(11) PB L 376 van 27.12.2006, blz. 36.
(12) PB L 178 van 17.7.2000, blz. 1.
(13) Carmen Media 2010 (C-46/08).
(14) Studie „Cross-Border Alternative Dispute Resolution in the European Union”, 2011, http://www.europarl.europa.eu/activities/committees/studies/download.do?language=en&file=41671.


Gezondheid van honingbijen en de bijenteelt
PDF 220kWORD 68k
Resolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 over de gezondheid van honingbijen en de problemen van de bijenteeltsector (2011/2108(INI))
P7_TA(2011)0493A7-0359/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn resolutie van 25 november 2010 over de situatie in de bijenteelt(1),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 6 december 2010 over de gezondheid van honingbijen (COM(2010)0714),

–  gezien de conclusies van de Raad van 17 mei 2011 over de gezondheid van honingbijen,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 3 mei 2011, getiteld „Onze levensverzekering, ons natuurlijk kapitaal: een EU-biodiversiteitsstrategie voor 2020” (COM(2011)0244),

–  gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (Integrale-GMO-verordening)(2), die speciale bepalingen vaststelt voor de bijenteelt in de Europese Unie,

–  gezien het wetenschappelijk rapport van de EFSA van 11 augustus 2008 en het door de EFSA in opdracht gegeven en goedgekeurde wetenschappelijke rapport van 3 december 2009 die beide gaan over de sterfte onder bijen en de bewaking van bijen in Europa,

–  gezien het arrest van het Europees Hof van Justitie in zaak C-442/09(3) inzake de etikettering van honing die genetisch gemodificeerd materiaal bevat,

–  gezien Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad(4),

–  gezien Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden(5),

–  gezien zijn resolutie van 8 maart 2011 over „Het proteïnetekort in de EU: welke oplossing voor een allang bestaand probleem?”(6),

–  gezien artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0359/2011),

A.  overwegende dat de bijenteelt als economische en sociale activiteit een cruciale rol in de duurzame ontwikkeling van plattelandsgebieden speelt en banen creëert, en een belangrijke ecosysteemdienst verleent via bestuiving, hetgeen bijdraagt tot verbetering van de biodiversiteit door de genetische verscheidenheid van planten te behouden;

B.  overwegende dat de bijenteelt en biodiversiteit wederzijds afhankelijk zijn; overwegende dat bijenkolonies door middel van de bestuiving van planten bijdragen aan het ontstaan van ecologisch, economisch en maatschappelijk gezien waardevolle goederen voor iedereen en daarbij de continuïteit van de voedselvoorziening waarborgen en de biodiversiteit in stand houden, en dat bijenhouders derhalve met hun bijenkolonies een milieudienst van de eerste orde leveren en bovendien een duurzaam productiemodel op het platteland waarborgen; overwegende dat „weidegrond voor bijen”, diverse foerageergebieden en bepaalde landbouwgewassen (koolzaad, zonnebloemen, e.d.) bijen de rijke voeding bieden die zij nodig hebben om hun immuunsysteem in stand te houden en gezond te blijven;

C.  overwegende dat er gevreesd wordt dat er in verband met de hoge aanloopkosten in de bijenhouderij steeds minder mensen in deze sector gaan werken, met als gevolg dat er te weinig bijenkolonies zijn om belangrijke landbouwgewassen te bestuiven;

D.  overwegende dat zowel in de EU als in andere delen van de wereld sprake is van een afname van de bijenvolken; overwegende dat het aantal bestuivende soorten, die bijdragen tot de productiviteit van de landbouw, afneemt; overwegende dat, als deze trend zich duidelijk versterkt, de landbouwers in de EU, alsmede elders in de wereld, genoodzaakt kunnen zijn een beroep te doen op bestuiving met hulp van de mens, hetgeen tot een verdubbeling van de uitgaven voor bestuiving zou leiden; overwegende dat de wetenschap en de veterinaire praktijk thans nauwelijks doeltreffende preventie- of bestrijdingsmethoden tegen bepaalde schadelijke organismen en ziekten paraat hebben, omdat er in de afgelopen decennia onvoldoende onderzoek- en ontwikkelingswerkzaamheden zijn geweest naar nieuwe bijengeneesmiddelen, wat te wijten is aan de beperkte omvang van deze markt en de navenant geringe belangstelling van grote farmaceutische bedrijven; overwegende dat het beperkte aantal geneesmiddelen waarmee de Varroa destructor-mijt kan worden bestreden, in vele gevallen niet langer doeltreffend is,

E.  overwegende dat een groot aantal letale en subletale factoren van invloed zijn op de gezondheid van individuele bijen en kolonies, waarbij veel factoren onderling samenhangen; overwegende dat het beperkte aantal op de markt verkrijgbare geneesmiddelen waarmee de Varroa destructor-mijt kan worden bestreden in veel gevallen niet langer voldoende doeltreffend is, doordat resistentie optreedt; overwegende dat het gebruik van bestrijdingsmiddelen, de veranderende klimaat- en milieuomstandigheden, het verlies aan plantendiversiteit, verandering van het grondgebruik, verkeerde beheerspraktijken in de bijenteelt en de aanwezigheid van invasieve soorten de immuunsystemen van de kolonies verzwakken en opportunistische pathologieën bevorderen; overwegende dat de blootstelling van honingbijen aan bestrijdingsmiddelen zowel direct als indirect plaatsvindt, bijvoorbeeld via verwaaiing, oppervlaktewater, guttatie, nectar en stuifmeel;

F.  overwegende dat de bijenhouders kunnen bijdragen tot het behoud van de gezondheid en het welzijn van hun bijen, zij het dat de milieukwaliteit daarbij een belangrijke factor voor het welslagen vormt;

G.  overwegende er wordt gepleit voor een minimaal gebruik van diergeneeskundige producten en werkzame stoffen alsmede handhaving van een gezond immuunsysteem van de kolonies, maar dat resistentieproblemen blijven bestaan; overwegende dat werkzame stoffen en geneesmiddelen niet door bijen gemetaboliseerd worden en dat Europese producenten rekenen op schone honing die geen residuen bevat en van hoge kwaliteit is;

H.  overwegende dat een groot aantal Europese bijenhouders amateur is en geen beroepsimker;

Onderzoek en verbreiding van wetenschappelijke kennis

1.  verzoekt de Commissie om verhoging van het niveau van de steun die in het kader van het komende kaderprogramma (KP8) wordt gegeven aan onderzoek in verband met de gezondheid van honingbijen en het onderzoek te concentreren op technologische ontwikkelingen en ziektepreventie en -bestrijding, in het bijzonder op de gevolgen van milieufactoren voor het immuunsysteem van bijenkolonies en de interactie met pathologieën, op de omschrijving van duurzame landbouwpraktijken, op de bevordering van de toepassing van alternatieven die geen gebruik maken van chemische stoffen (te weten preventieve landbouwmethoden als wisselbouw en biologische bestrijding) en op verdere bevordering over de gehele linie van geïntegreerde bestrijdingsmethoden en de ontwikkeling van diergeneeskundige producten ter bestrijding van de oorzaken van de ziekten die thans bij honingbijen in de EU optreden, met name de Varroa destructor-mijt, omdat deze de belangrijkste ziekteverwekker is en moet worden bestreden met een grotere verscheidenheid aan werkzame stoffen, gezien haar grote vermogen om resistentie te ontwikkelen, en ter bestrijding van endoparasieten en andere opportunistische ziekten;

2.  acht het van belang dat er op korte termijn maatregelen worden genomen om de gezondheid van bijen te beschermen, met inachtneming van de bijzondere kenmerken van de bijenteeltsector, de verschillende betrokken partijen en de beginselen van evenredigheid en subsidiariteit;

3.  spreekt nogmaals zijn bezorgdheid uit dat de toenemende sterfte onder honingbijen en wilde bestuivers in Europa, indien niet onder controle gebracht, een zware negatieve weerslag zal hebben op de landbouw, de voedselproductie en continuïteit van de voedselvoorziening, de biodiversiteit, de duurzaamheid van het milieu en op ecosystemen;

4.  vraagt de Commissie in nauwe samenwerking met de imkersverenigingen de instelling van passende nationale toezichtstelsels te bevorderen en op EU-niveau geharmoniseerde normen te ontwikkelen die vergelijking mogelijk maken; onderstreept de noodzaak van jaarlijks te herziene en bij te werken uniforme identificatie en registratie van bijenkasten op nationaal niveau; beklemtoont dat de middelen voor de identificatie en registratie niet afkomstig mogen zijn uit het budget voor de programma's ter verbetering van de productie en de afzet van honing in de Europese Unie (Verordening van de Raad (EG) nr. 1221/97(7));

5.  verzoekt de Commissie om steun voor een Europees netwerk van „referentiebijenkorven” om na te gaan hoe de gezondheid van bijen beïnvloed wordt door milieuomstandigheden, teeltmethoden en landbouwmethoden;

6.  dringt er bij de Europese Commissie op aan om de driejarenprogramma's op grond van de verklaringen van alle lidstaten over het aantal daadwerkelijk getelde bijenkorven op te stellen, en niet aan de hand van schattingen;

7.  is verheugd over de oprichting van het EU-referentielaboratorium voor bijengezondheid dat zich dient te richten op activiteiten die niet bestreken worden door de bestaande netwerken van deskundigen of nationale laboratoria en voor een synthese moet zorgen van de totale kennis die hun onderzoek heeft opgeleverd;

8.  onderstreept dat het nodig is diagnostische laboratoria en veldonderzoek op nationaal niveau te ondersteunen en wijst erop dat overlappingen bij de financiering moeten worden vermeden;

9.  verzoekt de Commissie samen met vertegenwoordigers van de bijensector een stuurcomité in te stellen dat haar bij de vaststelling van het jaarlijkse werkprogramma van het EU-referentielaboratorium helpt; betreurt dat het eerste jaarlijkse werkprogramma van het EU-referentielaboratorium is gepresenteerd zonder voorafgaand overleg met de betrokken partijen;

10.  doet een beroep op de Commissie het wetenschappelijk onderzoek naar de gezondheid van honingbijen te blijven steunen en daarbij voort te bouwen op de goede voorbeelden van de COST-actie Coloss en de initiatieven BeeDoc en STEP en de lidstaten aan te sporen het wetenschappelijk onderzoek op dit gebied te steunen; benadrukt niettemin dat de betrekkingen met de bijenhouders en hun organisaties moeten worden geïntensiveerd;

11.  verzoekt de Commissie overlap bij de inzet van financiële middelen te voorkomen teneinde de doeltreffendheid te vergroten en economische en ecologische meerwaarde voor zowel imkers als boeren te genereren; verzoekt de Commissie de lidstaten ertoe aan te sporen meer geld in onderzoek te steken;

12.  verzoekt de lidstaten te bevorderen dat nationale monitoringnetwerken voor de fenologie van honingdragende planten worden ingesteld en er toezicht op te houden;

13.  dringt er bij de Commissie op aan actief te stimuleren dat de lidstaten, laboratoria, bijenhouders, landbouwers, industrie en wetenschappers meer informatie uitwisselen over ecotoxicologisch onderzoek over de gezondheid van honingbijen om onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek op basis van zo veel mogelijk informatie mogelijk te maken; verzoekt de Commissie tot deze procedure bij te dragen door haar desbetreffende website in alle officiële talen van de lidstaten in kwestie beschikbaar te stellen;

14.  is verheugd over het initiatief van de Commissie „Betere opleidingen voor veiliger voedsel”, maar wenst dat de looptijd tot na 2011 wordt verlengd en het aantal deelnemers van nationale autoriteiten wordt uitgebreid;

15.  dringt aan op steun voor opleidingsprogramma's voor bijenhouders betreffende ziektepreventie en -bestrijding en voor boeren en houtvesters inzake botanische kennis, bijenvriendelijk bestrijdingsmiddelengebruik en de effecten van pesticiden en niet-chemische landbouwmethoden om onkruid te tegen te gaan; verzoekt de Commissie in samenwerking met de imkersverenigingen richtsnoeren voor de diergeneeskundige behandeling van bijenkasten voor te stellen;

16.  verzoekt de nationale autoriteiten en de vertegenwoordigende organisaties in de lidstaten de verspreiding van passende wetenschappelijke en technische kennis over de gezondheid van bijen onder de bijenhouders te steunen; wijst op de behoefte aan een permanente dialoog tussen bijenhouders, landbouwers en de desbetreffende autoriteiten;

17.  onderstreept dat het noodzakelijk is te waarborgen dat dierenartsen adequaat worden opgeleid en bijenhouders de mogelijkheid krijgen dierenartsen te raadplegen en dat bijenteeltspecialisten bij de nationale veterinaire autoriteiten worden ingeschakeld;

Diergeneesmiddelen

18.  erkent dat de ontwikkeling van innovatieve en effectieve behandelingen tegen de varroa-mijt, die jaarlijkse verliezen van ongeveer 10% veroorzaakt, van groot belang is; is van mening dat de steun voor toegestane veterinaire behandelingen moet worden verhoogd om de negatieve effecten van ziekten en plagen te beperken; verzoekt de Commissie gezamenlijke richtsnoeren in te voeren inzake veterinaire behandeling in de sector, en wijst erop dat deze naar behoren moet worden ingezet; dringt aan op de invoering van richtsnoeren voor het gebruik van stoffen en/of preparaten op basis van organische zuren en etherische oliën en andere voor biologische bestrijding toegelaten stoffen;

19.  dringt er bij de lidstaten op aan financiële steun te verlenen aan het onderzoek, de ontwikkeling en het testen in de praktijk van nieuwe diergeneesmiddelen voor bijen, met name aan kmo's, gezien het feit dat de bijenteelt door middel van de bestuiving van planten bijdraagt aan het behoud van de biodiversiteit en aan het algemeen welzijn en dat de diergeneeskundige kosten die de bijenhouders momenteel moeten dragen hoog zijn in vergelijking tot die van andere veeteeltbranches;

20.  benadrukt dat het noodzakelijk is om de farmaceutische industrie stimulansen te bieden om nieuwe geneesmiddelen te ontwikkelen voor de bestrijding van bijenziekten;

21.  wenst dat de Commissie soepeler regels opstelt voor de toelating en beschikbaarheid van diergeneesmiddelen voor honingbijen, waaronder geneesmiddelen van plantaardige oorsprong en geneesmiddelen die geen gezondheidseffecten voor insecten hebben; is verheugd over het Commissievoorstel betreffende de herziening van de richtlijn diergeneesmiddelen, maar wijst erop dat de geringe beschikbaarheid daarvan niet als voorwendsel mag dienen voor het registreren/in de handel brengen van antibiotica voor de behandeling van andere opportunistische pathologieën in honingbijenkolonies, gezien de effecten op de kwaliteit van de bijenproducten en resistentie;

22.  verheugt zich over het voornemen van de Commissie om door middel van het zogenaamde watervalsysteem maximale residulimieten in te voeren voor het gebruik van geneesmiddelen om een einde te maken aan de huidige rechtsonzekerheid, die verhindert dat zieke bijen worden behandeld;

23.  dringt aan op een zodanige verandering van de regelgeving dat het Europees Geneesmiddelenbureau in een geest van bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten gedurende een zekere overgangsperiode exclusiviteit kan garanderen voor het vervaardigen en op de markt brengen van nieuwe werkzame stoffen in innovatieve diergeneesmiddelen voor bijen;

24.  verzoekt de Commissie de mogelijkheid te onderzoeken om bij de volgende herziening van het Veterinair Fonds van de Europese Unie de dekking van dat fonds uit te breiden tot bijenziekten;

25.  is verheugd dat de Commissie voornemens is een uitgebreide diergezondheidswet voor te leggen; verzoekt de Commissie de draagwijdte en de financiering van het Europees veterinair beleid aan te passen aan de specifieke kenmerken van bijen en bijenteelt, om te zorgen voor een efficiëntere strijd tegen de ziekten van bijen via de toereikende beschikbaarheid van doeltreffende en gestandaardiseerde geneesmiddelen in alle lidstaten en steunverlening voor bijengezondheid in het kader van het Europees veterinair beleid; verzoekt de Commissie voor meer harmonisatie tussen de lidstaten te zorgen en haar inspanningen te concentreren op de bestrijding en beheersing van varroase in de EU;

26.  ondersteunt de teeltprogramma's die zich concentreren op tolerantie ten aanzien van ziekten en parasieten, in het bijzonder de varroa-mijt;

Gevolgen van de moderne landbouw voor bijen

27.  onderstreept dat de Europese Unie onlangs, met grote inzet van het Europees Parlement, nieuwe strengere regels voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en het duurzaam gebruik ervan heeft opgesteld, om de veiligheid daarvan voor mens en milieu te waarborgen; wijst erop dat deze regels aanvullende strenge criteria voor de veiligheid van bijen omvatten; verzoekt de Commissie het Parlement te informeren over de succesvolle uitvoering van de nieuwe regelgeving;

28.  vraagt de Commissie te bevorderen dat de methodieken voor de risicobeoordeling van pesticiden verbeteren om de gezondheid van kolonies en de populatieontwikkeling te beschermen, en te zorgen voor adequate beschikbaarheid van de resultaten en methodologie van ecotoxicologisch onderzoek die bij de toelatingsdossiers gevoegd zijn;

29.  wijst op het belang van duurzame landbouw en verzoekt de lidstaten zo spoedig mogelijk over te gaan tot omzetting en volledige uitvoering van Richtlijn 2009/128/EG inzake duurzaam gebruik van pesticiden, en met name artikel 14 daarvan, waarin wordt bepaald dat het per 2014 voor alle boeren in de EU verplicht zal zijn geïntegreerde bestrijding van schadelijke organismen toe te passen, en bijzondere aandacht te schenken aan het gebruik van pesticiden die de gezondheid van bijenvolken aantasten;

30.  verzoekt de Commissie op basis van betrouwbare en reële tests met geharmoniseerde protocollen de chronische en subletale toxiciteit en de toxiciteit voor larven te betrekken bij de risicobeoordeling van pesticiden overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, die sinds 14 juni 2011 van kracht is; verzoekt de Commissie voorts bijzondere aandacht te schenken aan het gebruik van specifieke bestrijdingsmiddelen die onder bepaalde omstandigheden de gezondheid van bijenvolken aantastten; verzoekt de Commissie het onderzoek naar de mogelijke interacties tussen werkzame stoffen en pathogenen en tussen werkzame stoffen onderling te intensiveren; wijst erop dat ook alle applicatiemethoden erbij betrokken moeten worden;

31.  stelt met tevredenheid vast dat de deskundigen van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid een onafhankelijke evaluatie uitvoeren van de aan de industrie gestelde eisen met betrekking tot het verstrekken van informatie over de afzonderlijke pesticiden;

32.  is er voorstander van dat in een geest van samenwerking tussen bijentelers, landbouwers en overheid een systeem wordt ingesteld ter bevordering van aan bijentelers gerichte vooraankondiging van pesticidegebruik, vooral bij het sproeien vanuit de lucht (bijv. tegen muggen), en een systeem voor verstrekking op verzoek van informatie over de locatie van bijenkasten ten tijde van dergelijke operaties; dringt voorts aan op betere informatie-uitwisseling via een gegevensbank op internet tussen bijentelers en boeren, bijvoorbeeld ten aanzien van het plaatsen van bijenkasten in de nabijheid van akkers;

33.  verzoekt de lidstaten na te gaan of het nuttig is vakken als bijen houden en gezondheid van bijen in de opleiding tot landbouwer op te nemen;

34.  vraagt de Commissie onder speciale verwijzing naar het EFSA-project uit 2009 met de titel „Sterfte onder bijen en bewaking van bijen in Europa” opdracht te geven voor objectief onderzoek naar de mogelijke negatieve gevolgen van genetische gemodificeerde gewassen en monoculturen voor de gezondheid van honingbijen;

Aspecten van productie en voedselveiligheid, beschermde oorsprongsbenamingen

35.  vraagt de Commissie voortdurend toe te zien op de diergezondheidssituatie in landen waar bijen vandaan komen, de strengste eisen aan de diergezondheid te stellen en een passend systeem in te stellen om toezicht te houden op teeltmateriaal uit derde landen, teneinde de introductie in de EU te voorkomen van exotische bijenziekten en -parasieten als de Aethina tumida-kevers en de Tropilaelaps-mijten; verzoekt de Commissie en de lidstaten in samenwerking met de imkersverenigingen te zorgen voor meer transparantie met betrekking tot frequentie, percentage, kenmerken en vooral de resultaten van de veiligheidscontroles die aan de controlepunten aan de grenzen worden uitgevoerd;

36.  dringt aan op een voorlopige actiedrempel (RPA) van 10 ppb voor in de Europese Unie toegelaten diergeneeskundige producten, gezien de verschillende analysemethoden in de diverse lidstaten;

37.  vraagt de Commissie om „geen-actiedrempels” (NAL) of „actiedrempels” (RPA) of maximale residulimieten (MRL's) in honing en andere bijenteeltproducten op te nemen voor stoffen welke voor de Europese bijenteeltsector niet mogen worden toegelaten en om de veterinaire grenscontroles en controles op de interne markt te harmoniseren, aangezien in het geval van honing de invoer van producten van slechte kwaliteit, vervalste producten of surrogaten de markt verstoren en de prijzen en de eindkwaliteit op de interne EU-markt voortdurend onder druk zetten, wat voorkomen moet worden door te zorgen dat voor de producten en producenten van de EU dezelfde spelregels gelden als voor die van derde landen; stelt daarbij vast dat de MRL's rekening moeten houden met residuen die afkomstig zijn van goede veterinaire praktijken;

38.  verzoekt de Commissie om een nieuwe versie of wijziging van de bijlagen bij Richtlijn 2001/110/EG van de Raad(8) (honingrichtlijn) ter verhoging van de normen van de EU-productie door het vaststellen van duidelijke wettelijke definities voor alle bijenteeltproducten, met inbegrip van honingvariëteiten en het omschrijven van de belangrijke parameters voor de kwaliteit van honing, zoals het proline- en saccharase-gehalte, een laag HMF-niveau of een lage vochtigheid, en van kenmerken waarmee vervalsing op het spoor kan worden gekomen (zoals het glycerinegehalte, de suikerisotopenverhouding (C13/C14), het pollenspectrum en het aroma en het suikergehalte van honing); dringt aan op steun voor onderzoek naar doeltreffende methoden om vervalsing van honing op te sporen; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de controle van de natuurlijke kenmerken van honing die wordt uitgevoerd bij Europese producten, ook wordt uitgevoerd bij de producten uit derde landen;

39.  dringt bij de Commissie aan op harmonisering van de etiketteringsvoorschriften met de bepalingen van de verordening betreffende landbouwkwaliteitsprogramma's en op invoering van de verplichting om op het etiket van ingevoerde en in de EU geproduceerde bijenteeltproducten het land van oorsprong te vermelden of, in het geval van mengsels van producten met een verschillende oorsprong, op de verplichte vermelding op het etiket van de diverse landen van oorsprong;

40.  vraagt, in de geest van het nieuwe kwaliteitsbeleid van de EU, bijentelers, de organisaties die hen vertegenwoordigen en commerciële bedrijven om een beter gebruik te maken van de etiketteringsregelingen van de EU voor de aanduiding van oorsprong (BOB- of BGA-aanduidingen) voor bijenteeltproducten, wat zou kunnen bijdragen tot de betaalbaarheid van de activiteiten in de bijenteelt en verzoekt de Commissie in nauwe samenwerking met de verenigingen van bijentelers kwaliteitsbenamingen voor te stellen en de rechtstreekse verkoop van bijenteeltproducten op de lokale markten te bevorderen;

41.  vraagt dat actie wordt ondernomen om de consumptie van Europese honing en bijenteeltproducten te stimuleren, inclusief door honingsoorten te promoten met kenmerken die specifiek zijn voor bepaalde variëteiten en geografische gebieden;

Maatregelen in verband met de instandhouding van de biodiversiteit en de komende herziening van het gemeenschappelijk landbouwbeleid

42.  dringt aan op raadpleging van bijenhouders door de Europese en nationale autoriteiten bij de opstelling van de bijenteeltprogramma's en de desbetreffende wetgeving teneinde de doeltreffendheid en de tijdige uitvoering van deze programma's te garanderen; verzoekt de Commissie aanzienlijk meer financiële middelen ter beschikking te stellen door de huidige steunverlening aan de bijenteelt in het kader van het GLB na 2013 uit te breiden en te zorgen voor het voortbestaan en de continue verbetering van de steunprogramma's voor de bijenteeltsector (Verordening (EG) nr. 1221/97), en de ontwikkeling van gezamenlijke projecten aan te moedigen en vraagt de lidstaten technische bijstand aan de bijenhouderij te verlenen; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat het cofinancieringsstelsel verenigbaar is met de toekenning van rechtstreekse steun in het kader van de eerste pijler van het GLB (facultatieve toepassing van het huidige artikel 68 van het GLB) door de lidstaten die dat nodig achten; benadrukt dat het noodzakelijk is jongeren aan te moedigen imker te worden; vraagt de Commissie om een vangnet of een gemeenschappelijk verzekeringssysteem voor de bijenteelt voor het opvangen van de gevolgen van crisissituaties voor bijenhouders;

43.  dringt er bij de Commissie op aan om in het kader van de nieuwe EU-strategie voor biodiversiteit financiële middelen voor de bijenteelt als prioriteit en/of met een hoger bedrag ter beschikking te stellen voor alle in het kader van het GLB ingediende projecten en acties die uitsluitend betrekking hebben op subsoorten en ecotypen van Apis mellifera die in een gebied inheems zijn;

44.  verzoekt de Commissie om bij de vaststelling de voor de Europese bijenteelt bestemde steunmaatregelen en financiële steun in het kader van de komende hervorming van het GLB rekening te houden met het algemeen ecologisch en maatschappelijk belang van honingbijenkolonies, daar de bijen voor bestuiving zorgen, en met de milieudienst die bijenhouders met het beheren van hun bijenkolonies leveren;

45.  merkt op dat het totale aantal bijentelers in de EU volgens het verslag van de Commissie van 28 mei 2010 licht is gestegen in vergelijking met 2004; wijst erop dat deze stijging volgens het verslag louter aan de toetreding van Bulgarije en Roemenië toe te schrijven is en dat er zonder de bijentelers uit deze landen een aanzienlijke daling van het aantal bijentelers in de EU zou zijn geweest; is van mening dat dit aangeeft dat de situatie in de bijenteelt in de EU ernstig is en dat de sector hulp behoeft en dat concrete maatregelen moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat bijentelers hun activiteiten voortzetten;

46.  verzoekt de Commissie de mogelijkheid te onderzoeken een speciale regeling voor hulp aan bijentelers in te stellen in het kader van de regeling voor rechtstreekse steun, bijvoorbeeld via betalingen voor bijenkolonies, om de bijenteelt in de EU te beschermen, ervoor te zorgen dat bijentelers hun activiteiten voortzetten, jongeren aan te moedigen om bijenteler te worden en ervoor te zorgen dat bijen als bestuivers blijven optreden;

47.  verzoekt de Commissie duurzame landbouwmethoden via het gemeenschappelijk landbouwbeleid te bevorderen, boeren aan te sporen overeenkomstig Richtlijn 2009/128/EG eenvoudige landbouwmethoden toe te passen, en in de geest van de nieuwe biodiversiteitsstrategie van de EU de speciaal op de bijenhouderij gerichte agrarische milieuprogramma's te versterken; verzoekt de lidstaten in hun plattelandsontwikkelingsprogramma's milieumaatregelen voor de landbouw op te nemen die afgestemd zijn op de bijeenteelt en boeren aan te sporen aan dit soort maatregelen mee te werken om te bevorderen dat „bijenvriendelijk” grasland aan veldranden behouden blijft, en intensief geïntegreerdeproductiemethoden toe te passen uitgaande van een holistische benadering van de landbouw en met maximale gebruikmaking van biologische bestrijding;

48.  bevestigt dat de Commissie de honingbij als gedomesticeerde soort beschouwt en dat de bijenteelt dus een vorm van dierhouderij is, waardoor het mogelijk is betere gezondheids-, welzijns- en beschermingsmaatregelen(9) te nemen en de informatievoorziening over de bescherming van wilde bestuivers te verbeteren; verlangt dan ook dat er een strategie wordt vastgesteld om de gezondheid van bijen te beschermen en dat de bijensector wordt opgenomen in de landbouw- en diergezondheidswetgeving, met inachtneming van de specifieke kenmerken van de bijenhouderij, met name met het oog op compensatie voor bijentelers die te maken hebben met bijensterfte;

49.  roept alle belanghebbenden in de bijenteelt ertoe op de kansen te benutten die geboden worden door het huidige gemeenschappelijk landbouwbeleid en de komende hervorming daarvan, waarbij terdege rekening wordt gehouden met de producentenorganisaties in de gehele landbouw;

Behoud van de biodiversiteit bij bijen

50.  dringt er bij de Commissie op aan met toepassing van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad(10) (Habitatrichtlijn) de staat van instandhouding te bepalen van de soort Apis mellifera en deze indien nodig in de bijlagen bij de genoemde richtlijn op te nemen; verzoekt de Commissie, gezien de dringende noodzaak de soort Apis mellifera en de diverse subsoorten die in de Europese Unie voorkomen, te beschermen, de mogelijkheid te onderzoeken een specifiek programma of een specifieke regeling te creëren binnen het financiële instrument Life+ op grond waarvan een pan-Europees project kan worden ingesteld om opnieuw voor wilde populaties van deze soort te zorgen;

51.  dringt er bij de Commissie op aan met toepassing van Richtlijn 92/65/EEG van de Raad(11) op zijn minst tijdelijk de invoer van levende bijen en soorten van het geslacht Bombus uit derde landen te verbieden, teneinde het binnenbrengen van exotische ziekten te voorkomen, vooral gezien het feit dat er in de Europese Unie geen tekort aan genetisch materiaal voor de bijenteelt is, als we bedenken wat de belangrijkste subsoort is waaruit de momenteel in de bijenteelt gebruikte rassen en variëteiten zijn voortgekomen;

52.  wijst erop dat maatregelen ten behoeve van de biodiversiteit ook onontbeerlijk zijn in andere sectoren dan de landbouw; wijst erop dat wegbermen, spoorbermen, open stroken in het bos voor leidingen voor energietransport en particuliere en openbare tuinen aanzienlijke oppervlakten vormen, waar een met een doordacht beheer de hoeveelheid stuifmeel en nectar voor bijen en andere bestuivende insecten sterk kan worden verhoogd; is van mening dat de bedoelde ontwikkeling moet passen in het kader van een harmonieuze ruimtelijke ordening waarbij met name de verkeersveiligheid gegarandeerd is;

o
o   o

53.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0440.
(2) PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.
(3) PB C 24 van 30.1.2010, blz. 28.
(4) PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1.
(5) PB L 309 van 24.11.2009, blz. 71.
(6) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0084.
(7) PB L 173 van 1.7.1997, blz. 1.
(8) PB L 10 van 12.1.2002, blz. 47.
(9) Door initiatieven als de EU-strategie voor diergezondheid (2007-2013) die een enkel en duidelijk regelgevingskader moet bieden voor diergezondheid, komt er verbetering in de coördinatie en het doelmatig gebruik van hulpmiddelen door betrokken Europese agentschappen, en wordt het belang van behoud en verbetering van diagnosteringscapaciteit nog eens benadrukt.
(10) PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7.
(11) PB L 268 van 14.9.1992, blz. 54.


Regels voor overheidssteun voor diensten van algemeen economisch belang
PDF 141kWORD 57k
Resolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 over de hervorming van de EU-staatssteunregels voor diensten van algemeen economisch belang (2011/2146(INI))
P7_TA(2011)0494A7-0371/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien de artikelen 14 en 106 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en Protocol nr. 26 bij ditzelfde Verdrag,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 23 maart 2011: De hervorming van de EU-staatssteunregels voor diensten van algemeen economisch belang (COM(2011)0146),

–  gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 23 maart 2011 over de toepassing van de EU-staatssteunregels op diensten van algemeen economisch belang sinds 2005 en de uitkomsten van de publieke raadpleging (SEC(2011)0397),

–  gezien de door de Commissie georganiseerde publieke raadpleging van 2010 over overheidssteun: voorschriften voor diensten van algemeen economisch belang,

–  gezien de Gids van 7 december 2010 voor de toepassing van de EU-regels inzake staatssteun, overheidsopdrachten en de eengemaakte markt op diensten van algemeen economisch belang, en met name sociale diensten van algemeen belang (SEC(2010)1545),

–  gezien Richtlijn 2006/111/EG van de Commissie van 16 november 2006 betreffende de doorzichtigheid in de financiële betrekkingen tussen lidstaten en openbare bedrijven en de financiële doorzichtigheid binnen bepaalde ondernemingen(1),

–  gezien Beschikking 2005/842/EG van de Commissie van 28 november 2005 betreffende de toepassing van artikel 86, lid 2, van het Verdrag op staatssteun in de vorm van compensaties voor de openbare dienst die wordt toegekend aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen(2),

–  gezien de communautaire kaderregeling inzake staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst(3),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 19 januari 2001: Diensten van algemeen belang in Europa(4),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 26 september 1996: Diensten van algemeen belang in Europa(5),

–  gezien het advies van het Comité van de Regio's van 1 juli 2011: Hervorming van de EU-staatssteunregels voor diensten van algemeen economisch belang(6),

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 15 juni 2011 inzake de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's betreffende de hervorming van de EU-staatssteunregels voor diensten van algemeen economisch belang(7),

–  gezien het arrest van het Europees Hof van Justitie van 24 juli 2003, Altmark Trans GmbH en Regierungspräsidium Magdeburg/Nahverkehrsgesellschaft Altmark GmbH(8),

–  gezien zijn resoluties van 5 juli 2011 over de toekomst van sociale diensten van algemeen belang(9), van 14 maart 2007 over sociale diensten van algemeen belang in de Europese Unie(10), van 27 september 2006 over het Witboek van de Commissie over diensten van algemeen belang(11), van 14 januari 2004 over het Groenboek over diensten van algemeen belang(12), van 13 November 2001 over de mededeling van de Commissie over „Diensten van algemeen belang in Europa”(13) en van 17 december 1997 over de mededeling van de Commissie over „Diensten van algemeen belang in Europa”(14),

–  gezien artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en de adviezen van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A7–0371/2011),

A.  overwegende dat diensten van algemeen economisch belang (DAEB's) hoog op de ranglijst van gemeenschappelijk waarden van de Unie staan en de grondrechten en de maatschappelijke, economische en territoriale samenhang ten goede komen, en dus van wezenlijk belang zijn voor de bestrijding van maatschappelijke ongelijkheid, en in toenemende mate ook voor duurzame ontwikkeling;

B.  overwegende dat DAEB's een belangrijke bijdrage leveren aan het economische prestatievermogen en het concurrentievermogen van de lidstaten en daarmee niet alleen economische crises helpen voorkomen en overwinnen, maar ook in het belang zijn van de algemene economische welvaart;

C.  overwegende dat een geslaagde omzetting van de Europa 2020-strategie door het leveren van DAEB's ondersteund wordt en dat deze diensten met name op het gebied van werkgelegenheid, educatie en maatschappelijke integratie kunnen bijdragen aan het behalen van de groeidoelstellingen, om uiteindelijk het overeengekomen hoge niveau van productiviteit, werkgelegenheid en sociale cohesie te bereiken;

D.  overwegende dat kosteneffectieve oplossingen van concurrerende particuliere ondernemingen noodzakelijk zijn voor de burger en essentieel zijn tegen de achtergrond van de begrotingssituatie;

E.  overwegende dat DAEB's diensten zijn die zonder ingrijpen van de overheid niet altijd of niet altijd in ontoereikende mate zouden worden aangeboden;

F.  overwegende dat sociale diensten van algemeen belang (SDAB's) een belangrijke rol spelen bij het waarborgen van grondrechten en een wezenlijke bijdrage leveren aan gelijke kansen;

G.  overwegende dat de huidige EU-wetgeving een ontheffing van de kennisgevingsplicht voor ziekenhuizen en sociale huisvesting mogelijk maakt, d.w.z. voor DAEB's die fundamentele maatschappelijke behoeften vervullen;

H.  overwegende dat de artikelen 106 en 107 VWEU de rechtsgrondslag voor de hervorming van de staatssteunregels voor DAEB's vormen, en dat artikel 14 VWEU het Europees Parlement en de Raad in staat stelt volgens de gewone wetgevingsprocedure bij verordeningen de beginselen en voorwaarden voor het functioneren van DAEB's, en met name diensten van economische en financiële aard, vast te stellen;

I.  overwegende dat met Protocol nr. 26 bij het Verdrag van Lissabon een hoog niveau van kwaliteit, veiligheid en betaalbaarheid, gelijke behandeling en de bevordering van de algemene toegang en van de rechten van de gebruiker schriftelijk zijn neergelegd en de essentiële rol van DAEB's uitdrukkelijk wordt erkend,

J.  overwegende dat de lidstaten en hun overheidsdiensten beter in staat zijn om hun de burgers adequaat te dienen en dat het dus hun verantwoordelijkheid is om de precieze omvang van DAEB's en de wijze waarop deze geleverd worden, vast te stellen, en overwegende dat in artikel 1 van Protocol nr. 26 van het Verdrag van Lissabon de ruime discretionaire bevoegdheden van de nationale, regionale en lokale autoriteiten om DAEB's te beheren, te laten verrichten en te organiseren, uitdrukkelijk wordt erkend;

K.  overwegende dat compensatiebedragen alle door de staat of uit overheidsmiddelen toegekende voordelen omvatten, in welke vorm dan ook;

1.  neemt kennis van de door de Commissie geplande hervorming die tot doel heeft meer duidelijkheid te scheppen omtrent de toepassing van de voorschriften inzake DAEB-steun waarbij rekening wordt gehouden met de verscheidenheid van DAEB's;

2.  vraagt dat de Commissie meer duidelijkheid verschaft over de relatie tussen de internemarktregels en de openbaredienstverlening en dat zij erop toeziet dat het subsidiariteitsbeginsel wordt toegepast bij de omschrijving, de organisatie en de financiering van openbare diensten;

3.  onderstreept de verbeteringen ten aanzien van toepassing en begrijpelijkheid die als gevolg van de in 2005 genomen maatregelen, het zogeheten Altmark-pakket, kunnen worden bereikt; wijst erop dat uit de openbare raadplegingen echter gebleken is dat de rechtsinstrumenten nog duidelijker, eenvoudiger, evenrediger en effectiever moeten zijn;

4.  beklemtoont dat de uitkomsten van de openbare raadpleging erop wijzen dat behalve de administratieve lasten ook de onzekerheden en misverstanden, in het bijzonder in verband met de basisbegrippen van de staatssteunregels voor DAEB's, zoals formele toewijzing, redelijke winst, onderneming, economische en niet-economische diensten of relevantie voor de interne markt, tot niet-naleving van de regels bijgedragen kunnen hebben;

5.  is verheugd over het voornemen van de Commissie om de definitie van niet-economische en economische activiteiten in de context van DAEB's te verduidelijken teneinde meer rechtszekerheid te verschaffen en klachten bij het Hof van Justitie van de EU en door de Commissie ingeleide inbreukprocedures te voorkomen; verzoekt de Commissie nadere toelichting te geven over het vierde criterium dat het Hof van Justitie in het arrest-Altmark hanteert, en ervoor de zorgen dat de methode voor de berekening van redelijke winst voldoende duidelijk is en aangepast is aan de verscheidenheid van DAEB's; vraagt de Commissie daarom geen limitatieve lijst te gebruiken; stelt voor dat de Commissie zich niet beperkt tot het simpelweg herhalen van de rechtspraak van het Hof van Justitie, maar relevante criteria verschaft om de gehanteerde begrippen te begrijpen en toe te passen; vraagt de Commissie in detail toe te lichten wat zij onder een echte DAEB verstaat;

6.  is bezorgd over de extra vereisten die de Commissie wil opleggen om te voorkomen dat de ontwikkeling van de handel wordt beïnvloed in een mate die ingaat tegen de belangen van de Unie, en meent dat dit tot rechtsonzekerheid zal leiden;

7.  stelt zich nadrukkelijk op het standpunt dat een „machtigingsbesluit” een waarborg van transparantie is die moet worden gehandhaafd om de burgers meer inzicht te geven, maar dat de mogelijkheden voor mandatering (via een machtigingsbesluit) moeten worden uitgebreid, met name door de regels op dat gebied flexibeler toe te passen; dringt erop aan dat een project vergezeld van een doelstellingenovereenkomst als een machtigingsbesluit wordt beschouwd;

8.  onderstreept dat de hervorming van de EU-staatssteunregels absoluut rekening moet houden met de bijzondere rol van DAEB's en het subsidiariteitsbeginsel strikt moet eerbiedigen, daar de verantwoordelijkheid voor het aanbieden, verzorgen, financieren en organiseren van DAEB's volgens Protocol nr. 26 bij het Verdrag van Lissabon in de eerste plaats bij de lidstaten en hun nationale, regionale en lokale overheden ligt, die een ruime discretionaire bevoegdheid en keuzevrijheid hebben;

9.  beklemtoont dat er bij de herziening van de voorschriften in het bijzonder op gelet moet worden dat de gebruikte gemeenschappelijke concepten en begrippen duidelijk toegesneden zijn op de aard van de openbare diensten en de diversiteit aan organisatievormen en betrokken partijen en er rekening gehouden moet worden met het feitelijke risico dat de handel tussen de lidstaten er gevolgen van kan ondervinden;

10.  onderstreept dat de specificiteit van DAEB's op regionaal en lokaal niveau, die geen invloed hebben op de mededinging op de interne markt, een vereenvoudigde en transparante procedure rechtvaardigt die een bevorderend effect heeft op de innovatie en de participatie van het midden- en kleinbedrijf (mkb);

11.  steunt het concept van drempelwaarden voor ontheffing van de kennisgevingsplicht bij compensatie door de overheid voor DAEB's en de daaruit voortvloeiende geringere administratieve belasting; stelt voor, gezien de resultaten van de raadpleging, de drempelwaarden voor toepassing van de DAEB-beschikking te verhogen;

12.  onderstreept dat in artikel 14 van het VWEU en in het aan het Verdrag van Lissabon toegevoegde Protocol nr. 26 het specifieke karakter van DAEB's erkend wordt en erkent de bijzondere rol van de nationale, regionale en lokale overheden; onderstreept dat de hervorming van de EU-staatssteunregels voor DAEB's slechts een deel vormt van de noodzakelijke verduidelijking van de wetsbepalingen betreffende DAEB's via een samenhangend Europees wetgevingskader; merkt op dat alle rechtsinstrumenten voor voldoende rechtszekerheid moeten zorgen; vraagt de Commissie om, zoals zij in de Single Market Act heeft toegezegd, vóór eind 2011 een mededeling te presenteren met maatregelen om DAEB's en SDAB's een kader te geven dat ze in staat stelt hun taken te vervullen;

13.  onderstreept dat de bepalingen inzake verbod en controle op staatssteun overeenkomstig artikel 106, lid 2, van het VWEU voor met het verrichten van openbare diensten belaste ondernemingen slechts gelden voor zover de toepassing van deze bepalingen de vervulling, in feite of in rechte, van de hun door de nationale, regionale of lokale overheid toevertrouwde bijzondere taak niet verhindert; onderstreept in dit verband dat artikel 14 van het VWEU duidelijk bepaalt dat de Unie en de lidstaten er in het kader van hun onderscheiden bevoegdheden en binnen het toepassingsgebied van de Verdragen zorg voor dragen dat deze diensten functioneren op basis van beginselen en voorwaarden die hen in staat stellen hun taken te vervullen; dringt er daarom op aan bij de hervorming van de EU-staatssteunregels rekening te houden met deze twee artikelen en te waarborgen dat de compensatie voor DAEB's niet in excessieve mate op de openbare financiën weegt of tot een lage kwaliteit van dienstverlening leidt;

14.  is van oordeel dat het toekomstig voorstel van de Commissie over EU 2020-projectobligaties een belangrijke motor kan en moet zijn voor de ontwikkeling van diensten van algemeen belang, zowel in de lidstaten als op EU-niveau; onderstreept dat daartoe ingestelde procedures expliciet opgenomen dienen te worden in een overeenkomstig de gewone wetgevingsprocedure vast te stellen kader voor projectsubsidiabiliteit;

15.  acht het uiterst belangrijk dat compensaties voor DAEB's niet tot concurrentieverstoring leiden of schade toebrengen aan andere, niet-gesubsidieerde bedrijven die in dezelfde sectoren of markten opereren;

16.  verklaart dat compensatie voor de nettokosten van de verrichting van openbare diensten voor met het beheer van die diensten belaste ondernemingen een economische en financiële voorwaarde is voor de correcte uitvoering van de hen door de overheid toegekende specifieke taken, vooral in deze tijden van crisis waarin de openbare diensten als automatische stabiliserende factor een essentiële rol spelen in de bescherming van de meest kwetsbare Europese burgers en er zo toe bijdragen de sociale impact van de crisis te beperken;

17.  wenst in dat verband te benadrukken dat de ontwikkeling van samenwerkingsverbanden tussen overheidsinstanties, door het samenbrengen van de noodzakelijke middelen, kan leiden tot een efficiënter gebruik van de overheidsmiddelen en tot de modernisering van de openbare diensten, en dit in antwoord op de nieuwe behoeften van de burgers in de gebieden; benadrukt ook het belang van grensoverschrijdende samenwerking;

18.  onderstreept met nadruk dat openbare diensten van hoge kwaliteit en voor alle lagen van de bevolking toegankelijk moeten zijn; spreekt in dit verband zijn bezorgdheid uit over de restrictieve benadering van de Commissie, die wat staatssteun voor sociale-woningbouwcorporaties betreft, de door deze corporaties verleende diensten alleen als SDAB's beschouwt als ze uitsluitend ten goede komen aan kansarme personen of groepen, aangezien een dergelijke nauwe interpretatie haaks staat op het hogere doel van sociale mix en universele toegang;

19.  is van mening dat een hoogwaardige dienstverlening gestoeld is op de mensenrechten van de Europese burgers, en deze op rechten gebaseerde benadering moet worden versterkt;

20.  vraagt aandacht voor het feit dat aanpassing van de infrastructuur – vooral in regio's waar deze het meest ontbreekt en met name op de gebieden energie, telecommunicatie en openbaar vervoer – aanzienlijke investeringen zal vergen om in de toekomst de levering van intelligente energie- of breedbanddiensten mogelijk te maken;

21.  roept de Commissie op bij de in aanmerking te nemen kosten van compensatie ook de investeringen in infrastructuur mee te tellen die nodig zijn voor het functioneren van DAEB's; herinnert de Commissie eraan dat de verlening van DAEB's soms meer afhankelijk is van publieke investeringssteun voor de lange termijn dan van jaarlijkse exploitatiesubsidies;

22.  roept de Commissie op om bij de onderhandelingen over bilaterale handelsovereenkomsten de publieke dienstverlening door DAEB's en SDAB's in partnerlanden te accepteren;

Vereenvoudiging/evenredigheid

23.  is ingenomen met het voornemen van de Commissie om in het kader van een meer gediversifieerde benadering de toepassing van staatssteunregels dusdanig te vereenvoudigen dat de administratieve belasting voor de overheden en dienstverleners in een adequate verhouding staat tot de potentiële gevolgen van de maatregelen voor de mededinging op de interne markt;

24.  dringt er daarom op aan de voorschriften zodanig te formuleren dat een correcte toepassing wordt gewaarborgd en dat de overheidsinstanties en de met het aanbieden van diensten van algemeen belang belaste ondernemingen geen onnodige lasten wordt opgelegd, zodat zij hun bijzondere taak naar behoren kunnen vervullen; vraagt de Commissie in dit verband de voorschriften en verplichtingen inzake compensaties voor DAEB's begrijpelijker en voorspelbaarder te maken om voor meer rechtszekerheid voor overheidsinstanties en dienstverleners te zorgen;

25.  vraagt de Commissie in het kader van de voorgenomen vereenvoudiging van de voorschriften inzake staatssteun de regels voor de controle op overcompensatie flexibeler en transparanter te maken en met name de maatregelen ter preventie van overcompensatie te verbeteren; stelt daartoe voor om bij overeenkomsten voor meerdere jaren pas aan het einde van de looptijd en in ieder geval met tussenpozen van ten hoogste drie jaar een controle op overcompensatie uit te voeren, en transparante criteria vast te stellen voor de berekening van compensaties voor DAEB's, daar dit de dienstverleners en de overheidsinstanties veel tijd en geld zou besparen;

26.  roept de Commissie op bij overheidsinstanties en ondernemingen na te gaan of de Gids voor de toepassing van de EU-regels inzake staatssteun, overheidsopdrachten en de eengemaakte markt op diensten van algemeen economisch belang, en met name sociale diensten van algemeen belang van 7 december 2010 effectief aan zijn doel beantwoordt; vraagt de Commissie overheidsinstanties en dienstverleners zo nodig een didactisch instrument te verstrekken als leidraad voor een goede toepassing van deze regels;

27.  vraagt de Commissie de machtigingsregels te vereenvoudigen; vraagt dat een oproep tot het indienen van projecten vergezeld van een doelstellingenovereenkomst als machtigingsbesluit wordt beschouwd;

Maatschappelijke dienstverlening

28.  roept de Commissie op voor SDAB's, waarbij geen wezenlijke beïnvloeding van de handel tussen de lidstaten te verwachten is, een speciale de-minimisregeling in te voeren; stelt daartoe voor om voor dit type sociale diensten passende hogere drempelwaarden in te voeren;

29.  steunt de handhaving van de bestaande vrijstelling zonder drempels voor ziekenhuizen en sociale huisvesting; neemt met voldoening kennis van de aankondiging van de Commissie ook voor andere sectoren van de SDAB's een ontheffing van de kennisgevingsplicht te willen invoeren; vraagt de Commissie ervoor te zorgen dat compensatie voor alle DAEB's die in fundamentele sociale behoeften voorzien, als omschreven door de lidstaten, zoals ouderenzorg, gehandicaptenzorg, zorg voor en sociale inclusie van kansarmen en kinderen, jeugdzorg, gezondheidszorg en toegang tot de arbeidsmarkt, van de kennisgevingsplicht worden vrijgesteld;

30.  is van mening dat de bijzondere taak en de aard van SDAB's beschermd en duidelijk gedefinieerd moeten worden; roept de Commissie dan ook op na te gaan hoe dit doel het doeltreffendst bereikt zou kunnen worden, rekening houdend met de mogelijkheid van specifieke voorschriften per sector;

Lokale diensten

31.  is ingenomen met het voornemen van de Commissie om bij staatssteun voor met het verrichten van DAEB's belaste ondernemingen een de-minimisregel in te voeren waar gezien het lokale karakter van de taak slechts te verwaarlozen gevolgen voor de handel tussen de lidstaten te verwachten zijn en zeker is dat de compensatie alleen wordt gebruikt voor het functioneren voor de DAEB in kwestie; verzoekt de Commissie te beoordelen of ook DAEB's in de sector cultuur en onderwijs bij een speciale regeling zouden moeten worden betrokken;

32.  roept de Commissie op passende drempelwaarden voor een de-minimisregel voor compensatie voor met het verrichten van DAEB's belaste ondernemingen voor te stellen, om deze diensten in een vereenvoudigde procedure te behandelen en daarmee de aanzienlijke administratieve belasting voor deze aanbieders van diensten te verminderen, zonder negatieve effecten op de interne markt; suggereert als mogelijk uitgangspunt een combinatie van omvang van de compensatie en omzet van de onderneming die door de lokale instantie met het verrichten van DAEB's is belast; is voorts van mening dat een drempelwaarde voor een periode van drie belastingjaren misschien geschikter zou zijn om voor de nodige flexibiliteit te zorgen;

33.  herinnert eraan dat de status van verrichters van DAEB's uiteen kan lopen, zo zijn er verenigingen, stichtingen, vrijwilligers- en gemeenschapsorganisaties, non-profitorganisaties of sociale ondernemingen; herinnert eraan dat sommige daarvan uitsluitend op lokaal niveau actief zijn, geen commerciële activiteiten verrichten en de eventuele winsten op diensten van algemeen belang op lokaal niveau herinvesteren;

Kwaliteit en efficiency

34.  onderstreept de bijzondere betekenis van een hoge kwaliteit van DAEB's en de noodzaak van universele toegang; wijst er in dit verband op dat de bevoegdheid van de Commissie volgens de mededingingsregels van het VWEU beperkt blijft tot de controle op staatssteun voor het verrichten van DAEB's en dat deze regels geen rechtsgrond vormen voor het vaststellen van kwaliteits- en efficiencycriteria op Europees niveau; is van mening dat kwaliteit en efficiency van DAEB's met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel moeten worden omschreven;

o
o   o

35.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB L 318 van 17.11.2006, blz. 17.
(2) PB L 312 van 29.11.2005, blz. 67.
(3) PB C 297 van 29.11.2005, blz. 4.
(4) PB C 17 van 19.1.2001, blz. 4.
(5) PB C 281 van 26.9.1996, blz. 3.
(6) PB C 259 van 2.9.2011, blz. 40.
(7) PB C 248 van 25.8.2011, blz. 149.
(8) Zaak C-280/00, Jurispr.[2004] I-07747.
(9) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0319.
(10) PB C 301 E van 13.12.2007, blz. 140.
(11) PB C 306 E van 15.12.2006, blz. 277.
(12) PB C 92 E van 16.4.2004, blz. 294.
(13) PB C 140 E van 13.6.2002, blz. 153.
(14) PB C 14 van 19.1.1998, blz. 74.


Het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting
PDF 225kWORD 137k
Resolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 over het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting (2011/2052(INI))
P7_TA(2011)0495A7-0370/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 3, lid 3, alsmede het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 9, 148, 160 en 168,

–  gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name de artikelen 1, 16, 21, 23, 24, 25, 30, 31 en 34,

–  gezien het herziene Europees Sociaal Handvest, in het bijzonder artikel 30 (recht op bescherming tegen armoede en uitsluiting), artikel 31 (recht op huisvesting) en artikel 16 (recht van het gezin op sociale, juridische en economische bescherming),

–  gezien Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming(1),

–  gezien Richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep(2),

–  gezien Besluit nr. 1098/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 inzake het Europees Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting (2010)(3),

–  gezien de conclusies van de Raad Werkgelegenheid, Sociaal beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken van 8 juni 2010 over „Rechtvaardigheid en gezondheid in alle beleidsmaatregelen: solidariteit in de gezondheidszorg”(4),

–  gezien de verklaring van de Raad van 6 december 2010 over „Het Europees Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting: samenwerken voor armoedebestrijding in 2010 en daarna”(5),

–  gezien de conclusies van de Raad Werkgelegenheid, Sociaal beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken van 7 maart 2011(6),

–  gezien het advies van het Comité voor sociale bescherming van 15 februari 2011 over het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting - Vlaggenschipinitiatief van de Europa 2020-strategie(7),

–  gezien het verslag van het Comité voor sociale bescherming van 10 februari 2011 met als titel „Beoordeling van de sociale dimensie van de Europa 2020-strategie”(8),

–  gezien het advies van het Comité voor sociale bescherming met als titel „Solidariteit in de gezondheidszorg: over verkleining van de ongelijkheid op gezondheidsgebied in de EU”(9),

–  gezien het advies van het Comité van de Regio's over het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting(10),

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting(11),

–  gezien de aanbeveling van de Commissie van 3 oktober 2008 over de actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten(12),

–  gezien de mededeling van de Commissie met als titel „Solidariteit in de gezondheidszorg: verkleining van de ongelijkheid op gezondheidsgebied in de EU” (COM(2009)0567),

–  gezien de mededeling van de Commissie met als titel „Strategie voor een doeltreffende tenuitvoerlegging van het Handvest van de grondrechten door de Europese Unie” (COM(2010)0573),

–  gezien de Europese strategie inzake handicaps 2010-2020: een hernieuwd engagement voor een onbelemmerd Europa (COM(2010)0636),

–  gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over een EU-kader voor de nationale Roma-integratiestrategieën tot 2020 (COM(2011)0173),

–  gezien de mededeling van de Commissie aan de Europese Raad met als titel „Europa 2020, een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

–  gezien zijn resolutie van 4 oktober 2001 over de werelddag van de Verenigde Naties voor de uitbanning van armoede(13),

–  gezien zijn resolutie van 9 oktober 2008 over de bevordering van sociale integratie en bestrijding van armoede, met inbegrip van armoede onder kinderen, in de EU(14),

–  gezien zijn resolutie van 6 mei 2009 over de actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten(15),

–  gezien zijn resolutie van 19 februari 2009 over de sociale economie(16),

–  gezien zijn resolutie van 16 juni 2010 over EU 2020(17),

–  gezien zijn resolutie van 20 mei 2010 over de bijdrage van het cohesiebeleid aan de verwezenlijking van de Lissabon- en EU 2020-doelstellingen(18),

–  gezien zijn resolutie van 6 juli 2010 over het bevorderen van de toegang van jongeren tot de arbeidsmarkt en het versterken van de positie van stagiair en leerling(19),

–  gezien zijn standpunt van 8 september 2010 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten: Deel II van de geïntegreerde richtsnoeren van Europa 2020(20),

–  gezien zijn resolutie van 20 oktober 2010 over de financiële, economische en sociale crisis: aanbevelingen voor maatregelen en initiatieven op EU niveau(21),

–  gezien zijn resolutie van 20 oktober 2010 over de rol van het minimuminkomen bij de bestrijding van armoede en de bevordering van een inclusieve samenleving in Europa(22),

–  gezien zijn resolutie van 16 februari 2011 over het groenboek van de Commissie met als titel „Naar adequate, houdbare en zekere Europese pensioenstelsels”(23),

–  gezien zijn resolutie van 8 maart 2011 over armoede bij vrouwen in de Europese Unie(24),

–  gezien zijn resolutie van 7 september 2010 over de rol van de vrouw in een vergrijzende samenleving(25),

–  gezien zijn resolutie van 7 juli 2011 over de regeling voor de verstrekking van levensmiddelen aan de meest behoeftigen in de Unie(26),

–  gezien zijn resolutie van 9 maart 2011 over de EU-strategie voor de integratie van de Roma(27),

–  gezien zijn schriftelijke verklaringen van 22 april 2008 over het uit de wereld helpen van dakloosheid(28) en van 16 december 2010 over een EU-strategie inzake dakloosheid(29),

–  gezien de slotaanbevelingen van de Europese Consensusconferentie over dak- en thuisloosheid van 9 en 10 december 2010,

–  gezien zijn resolutie van 14 september 2011 over een EU-strategie inzake dakloosheid(30),

–  gezien zijn resolutie van 25 oktober 2011 over mobiliteit en integratie van gehandicapten en de Europese strategie inzake handicaps 2010-2020(31),

–  gezien de conclusies van de Raad over het Europees Pact voor gendergelijkheid voor de periode 2011-2020(32),

–  gezien de Strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2010-2015 (COM(2010)0491,

–  gezien zijn resolutie van 17 juni 2010 over de genderaspecten van de economische neergang en de financiële crisis(33),

–  gezien zijn resolutie van 5 juli 2011 over de toekomst van sociale diensten van algemeen belang(34),

–  gezien zijn resolutie van 19 oktober 2010 over vrouwen in onzeker dienstverband(35),

–  gezien de uitgave van Eurostat uit 2010 getiteld „Combating poverty and social exclusion - A statistical portrait of the European Union 2010”,

–  gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting: een Europees kader voor sociale en territoriale samenhang (COM(2010)0758),

–  gezien artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Begrotingscommissie, de Commissie cultuur en onderwijs en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0370/2011),

Cijfers

A.  overwegende dat 116 miljoen mensen in de Europese Unie een armoederisico lopen en 42 miljoen (dat wil zeggen 8 %) „in ernstige mate te lijden [hebben] onder materiële deprivatie en […] zich een aantal behoeften die in Europa onmisbaar worden geacht voor een menswaardig bestaan niet [kunnen] veroorloven”(36); overwegende dat armoede de onaanvaardbare afspiegeling is van een ongelijke verdeling van de rijkdommen, inkomsten en middelen binnen een welvarende Europese economie; overwegende dat de meest kwetsbare bevolkingsgroepen, zoals ouderen en personen met een handicap, het ergst door de financiële, economische en sociale crisis zijn getroffen; overwegende dat de genomen of te nemen bezuinigingsmaatregelen in de Europese Unie de werkgelegenheid en de sociale bescherming niet in het gedrang mogen brengen, de situatie van de meest kansarmen niet erger mogen maken en miljoenen mensen die er nu nog in slagen door hun werk of pensioenuitkering te overleven of in hun behoeften en hun bestaan te voorzien, niet met werkloosheid, bestaansonzekerheid of armoede mogen bedreigen, in het bijzonder door het knippen in de begroting van overheidsdiensten en de socialebijstandsuitkeringen; overwegende dat door de verharding van de voorwaarden en de sancties in het sociaal activeringsbeleid als antwoord op de crisis de meest kwetsbaren verder in moeilijkheden komen, terwijl er weinig behoorlijk werk wordt aangeboden; overwegende dat de kloof tussen arm en rijk in de loop van de crisis steeds groter wordt;

Schending van de grondrechten

B.  overwegende dat de nieuwe strategie voor de tenuitvoerlegging van het Handvest van de grondrechten van de Commissie er onder andere op gericht is de meest kansarmen beter toegang tot de grondrechten te geven; dat dit handvest integraal moet worden nageleefd en dat grote armoede een schending van de mensenrechten en een grove aantasting van de menselijke waardigheid inhoudt, en stigmatisering en onrechtvaardigheid in de hand werkt; overwegende dat de centrale doelstelling van de regelingen voor inkomenssteun erin moet bestaan om mensen uit de armoede te halen, opdat zij een waardig leven kunnen leiden;

Niet nagekomen verplichtingen

C.  overwegende dat de armoede en de sociale uitsluiting tussen 2000 en 2008 zijn toegenomen en ook andere bevolkingsgroepen hebben getroffen, ondanks de toezeggingen van de Unie die samenhangen met de doelstelling de armoede in de EU uiterlijk tegen 2010 uit te roeien, zoals tijdens de top van Lissabon op 23 en 24 maart 2000 werd overeengekomen, of die samenhangen met de te boeken vooruitgang zoals afgesproken op de Europese Raad van 7 tot en met 9 december 2000 in Nice; dat armoede en uitsluiting niet kunnen worden teruggedrongen en dat niet voor inclusieve groei kan worden gezorgd zonder bestrijding van de ongelijkheden en de diverse vormen van discriminatie, of zonder de garantie op ontplooiing van de nationale economieën en op solidariteit met de zwakste groepen in de samenleving, en daarmee een rechtvaardige en adequate verdeling van de welvaart van het land;

D.  overwegende dat boerenbedrijven en in het bijzonder kleine bedrijven en jonge boeren rechtstreeks een armoederisico lopen, nu zij worden bedreigd met de gevolgen van de economische crisis en de extreme schommelingen in de grondstofprijzen;

- 20 miljoen

E.  overwegende dat in de Europa 2020-strategie als één van de vijf belangrijkste doelstellingen de „soepele” doelstelling, d.w.z. zonder sanctiemogelijkheden, is opgenomen te zorgen voor een vermindering met 20 miljoen van het aantal met armoede bedreigde personen op basis van drie door de lidstaten overeengekomen indicatoren (armoederisicocijfer na sociale overdrachten, index voor ernstige materiële deprivatie en percentage personen dat leeft in een huishouden met een zeer lage arbeidsintensiteit of in werkloze huishoudens); overwegende dat vergeleken met de 116 miljoen mensen die met armoede worden bedreigd en met de 42 miljoen mensen die in ernstige mate te lijden hebben onder materiële deprivatie, deze doelstelling, waarmee zeker het belang van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting wordt onderkend, meteen al miljoenen mensen in Europa in de kou laat staan, met alle risico van drempeleffecten waardoor de zwaksten buiten het beleid vallen dat gericht is op het behalen van kwantitatieve resultaten; overwegende dat wanneer niet wordt uitgegaan van de situaties die het moeilijkst zijn op te lossen, het opgezette beleid hen niet zal bereiken; overwegende dat het Europees platform tegen armoede één van de zeven kerninitiatieven van de Europa 2020-strategie is;

F.  overwegende dat de sociale ongelijkheden in enkele lidstaten zijn toegenomen, in het bijzonder ten gevolge van de financiële ongelijkheid op het vlak van de verdeling van de inkomens en van de rijkdom, ongelijkheden op de arbeidsmarkt en een onzekere maatschappelijke positie en ongelijkheden in de toegang tot de sociale voorzieningen van de staat, zoals sociale zekerheid, gezondheidszorg, onderwijs, rechtspraak en andere;

Verband tussen economie en armoede

G.  overwegende dat armoede, door het feit dat deze in de EU-lidstaten sinds vele jaren op een hoog niveau ligt, een steeds grotere invloed op de economie heeft, de groei ondermijnt, de tekorten van de overheidsbegrotingen doet toenemen en het Europese concurrentievermogen doet dalen, en dat deze fenomenen zelf leiden tot armoede en werkloosheid, in het bijzonder van lange duur, waardoor één op drie werklozen wordt getroffen, en dat deze situatie nog erger is in de landen met de meest kwetsbare economieën; overwegende dat de handhaving van de sociale rechten in de Unie van essentieel belang is voor de bestrijding van de armoede;

H.  overwegende dat armoede moet worden gezien als een schending van de mensenrechten en daarom bewijst hoeveel er nog moet worden gedaan om de doelstellingen van artikel 3, lid 3 van het EU-Verdrag te behalen;

I.  overwegende dat bij elk bezuinigingsbeleid verstandig te werk moet worden gegaan en anticyclische investeringen binnen grote politieke prioriteiten mogelijk moeten zijn;

J.  overwegende dat structurele hervormingen van cruciaal belang zijn voor het Europese concurrentievermogen, het scheppen van banen en de bestrijding van de armoede;

De meervoudige dimensie van armoede

K.  overwegende dat armoede een verschijnsel is met vele aspecten dat een geïntegreerde respons vereist, waarbij rekening wordt gehouden met de levensfasen en de multidimensionele behoeften van personen, en een respons die eveneens gebaseerd is op een gegarandeerde toegang tot rechten, middelen en diensten, zoals ook weergegeven in de gemeenschappelijke doelstellingen van de open coördinatiemethode voor sociale bescherming en sociale inclusie (2006), teneinde in de basisbehoeften te voorzien en sociale uitsluiting te voorkomen;

L.  overwegende dat het met het Europees Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting (2010) is gelukt het publiek bewust te maken van deze problematiek en te zorgen voor een politiek engagement;

Fatsoenlijk werk/werkende armen

M.  overwegende dat groei en werk alleen niet volstaan om personen uit de armoede te halen, dat de segmentering van de arbeidsmarkt toegenomen is, dat de arbeids- en levensomstandigheden er vooral door de financiële crisis sterk op achteruitgegaan zijn, dat de onzekerheid op arbeidsgebied, die moet worden bestreden, toeneemt, dat het bestaan van werkende armen de laatste jaren steeds meer wordt erkend, maar dat het een probleem blijft dat niet voldoende onderkend lijkt te worden in het licht van de uitdagingen waarvoor dit onze samenlevingen stelt, en dat het aantal werkende armen aanzienlijk is gestegen, en dat nu 8 procent van de actieve bevolking met een baan armoede lijdt en 22 procent van de personen die het risico lopen in de armoede te vervallen een baan heeft(37); overwegende dat het toegang hebben tot waardige en gelijke arbeidsomstandigheden een stap in de goede richting is om armoede en sociale uitsluiting van geïsoleerde gezinnen en mensen een halt toe te roepen;

N.  overwegende dat laag- of ongeschoolde mensen echter gevoeliger zijn voor de risico's van de arbeidsmarkt en een grotere kans lopen op onzeker en slecht betaald werk en armoede;

Dakloosheid

O.  overwegende dat dakloosheid één van de extreemste vormen van armoede en deprivatie is en nog steeds in alle EU-lidstaten voorkomt; overwegende dat er in alle lidstaten van de Europese Unie om verschillende redenen veel mensen dakloos zijn en dat er specifieke maatregelen getroffen moeten worden om hun sociale integratie te bevorderen; overwegende dat volgens de Eurobarometer bijna één op de vier Europeanen van mening is dat de buitensporig hoge kosten van fatsoenlijke huisvesting één van de belangrijkste oorzaken van armoede zijn, en dat bijna negen op de tien Europeanen vindt dat armoede in de weg staat aan het vinden van een fatsoenlijke woning; overwegende dat de overheid het contact met haar burgers verliest wanneer deze hun huis kwijtraken, en dat dit niet alleen elke vorm van hulp aan deze groep bemoeilijkt, maar ook een indicatie is dat zij in een sterk versneld proces van individuele uitsluiting terecht zullen komen;

P.  overwegende dat armoede ook samenhangt met de toegankelijkheid en kwaliteit van sociale voorzieningen, zoals gezondheidsdiensten, cultuur, huisvesting en onderwijs;

Q.  overwegende dat het niet voorhanden zijn van huisvesting, of mensonwaardige huisvesting, als een ernstige aantasting van de menselijke waardigheid moet worden beschouwd, met grote gevolgen voor alle overige rechten;

Korf met fundamentele behoeften en diensten

R.  overwegende dat een armoedegrens op 60% van het mediane nationale inkomen een dringend gewenste, nuttige en nodige indicator is van relatieve armoede, maar moet worden aangevuld met andere indicatoren zoals het concept en de berekening van een „korf met fundamentele goederen en diensten” op nationaal niveau (die slechts een onmiddellijk antwoord biedt op de specifieke situatie van mensen die in armoede leven) en de door de Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken (EPSCO) van juni 2010 overeengekomen indicatoren (armoederisico, materiële deprivatie en huishoudens met een zeer lage arbeidsintensiteit) ten behoeve van overheidsbeleid op dit vlak;

Sociale bescherming

S.  overwegende dat sociale bescherming, inclusief de stelsels waarbij wordt voorzien in een minimuminkomen, één van de fundamentele elementen is van moderne democratieën en verregaande waarborgen biedt op het vlak van het recht van elk individu op sociale, economische, politieke en culturele deelname aan de samenleving en een sleutelrol speelt als economische stabilisator, waardoor de impact van de crisissen beperkt blijft, en een rol speelt bij de levenslange herverdeling, zodat zij fungeert als verzekering tegen sociale risico's, en armoede en sociale uitsluiting voorkomt en verlicht gedurende de hele levenscyclus;

T.  overwegende dat volgens de OESO van 20% tot 40% van de socialebijstandsuitkeringen geen gebruik wordt gemaakt;

Gezondheid

U.  overwegende dat armoede en sociale uitsluiting een doorslaggevende sociale factor zijn voor de gezondheidstoestand(38) en de leefomstandigheden, met inbegrip van de levensverwachting, met name gelet op de invloed van kinderarmoede op de gezondheid en het welzijn van het kind, en dat de verschillen op het gebied van gezondheid tussen rijken en armen groot blijven voor wat betreft de toegang tot betaalbare medische dienstverlening, inkomen en vermogen, en op bepaalde gebieden blijven toenemen;

V.  overwegende dat bepaalde groepen in de samenleving, zoals eenoudergezinnen, oudere vrouwen, minderheden, personen met een handicap en daklozen het meest kwetsbaar zijn en het grootste risico lopen in armoede te vervallen;

W.  overwegende dat het beginsel van non-discriminatie als een hoeksteen van de grondrechten moet worden beschouwd, ook als het gaat om discriminatie naar sociale afkomst;

Ouderen

X.  overwegende dat het aantal afhankelijke personen door de vergrijzing van onze samenleving in de nabije toekomst aanzienlijk zal toenemen; overwegende dat ouderen, met name vrouwen, in verschillende landen een groter armoederisico lopen dan de bevolking als geheel, door de inkomensdaling bij de pensionering en ook andere factoren, bijvoorbeeld lichamelijke afhankelijkheid, eenzaamheid en sociale uitsluiting; overwegende dat de verbreking van de sociale band tussen de generaties een groot probleem in onze maatschappijen is;

Y.  overwegende dat het pensioenbeleid een fundamentele rol speelt bij armoedebestrijding;

Gender

Z.  overwegende dat vrouwen algemeen genomen kwetsbaarder voor armoede zijn dan mannen door diverse factoren, bijvoorbeeld de genderdiscriminatie op arbeidsgebied die leidt tot blijvende salarisverschillen tussen de seksen, de verschillende pensioenen als gevolg hiervan, maar eveneens door onderbrekingen van de loopbaan om voor afhankelijke personen te zorgen, en discriminatie op de werkvloer; overwegende dat in Europa slechts 63% van de vrouwen werkt vergeleken met 76% van de mannen, en dat er een gebrek is aan ondersteunende netwerken en concrete maatregelen om personen die werken te helpen bij het combineren van werk en gezinsleven, zoals met name financieel toegankelijke opvangvoorzieningen;

AA.  overwegende dat armoede een verschillend effect heeft op vrouwen en mannen, jongens en meisjes, omdat arme vrouwen en meisjes het vaak moeilijker vinden om geschikte sociale diensten en een inkomen te verkrijgen;

AB.  overwegende dat het platform geen rekening houdt met de genderspecifieke factoren waar mannen en vrouwen mee te maken hebben, en er onvoldoende aandacht wordt geschonken aan de feminisering van de armoede;

AC.  overwegende dat het effect van de beloningsverschillen tussen vrouwen en mannen op het inkomen dat zij gedurende hun leven verdienen erop duidt dat vrouwen een lager pensioen hebben en overwegende dat vrouwen daardoor meer dan mannen worden getroffen door langdurige en extreme armoede: 22% van de vrouwen van 65 jaar en ouder loopt het risico om tot armoede te vervallen vergeleken met 16% van de mannen;

AD.  overwegende dat 20% van de kinderen een armoederisico loopt tegen 17% van de Europese bevolking als geheel en gezinnen met lage inkomens één van de meest aan armoede blootgestelde groepen zijn;

AE.  overwegende dat het gezinsbeleid in het kader van het beleid ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting van essentieel belang is;

AF.  overwegende dat de eerste signalen van schooluitval als een belangrijk teken van cyclische armoede moeten worden beschouwd;

Jongeren

AG.  overwegende dat de werkloosheid onder jongeren, die al groter was dan voor andere leeftijdscategorieën, in de EU sinds de crisis enorm is toegenomen, en nu zelfs meer dan 20% bedraagt en in alle lidstaten inmiddels een kritiek niveau heeft bereikt, met alle risico dat zij in hun vroegste jeugd al in armoede vervallen; overwegende dat deze zorgwekkende situatie dringend vraagt om politieke, economische en sociale antwoorden en dat dit in combinatie met de demografische veranderingen zal zorgen voor een toenemend tekort aan vaardigheden; overwegende dat beroepsopleiding van cruciaal belang kan zijn voor de intreding van jongeren en laaggeschoolde werkkrachten op de arbeidsmarkt, maar eveneens overwegende dat het bemachtigen van een baan geen garantie is op ontsnapping aan de armoede en dat vooral jongeren het risico lopen in de categorie van werkende armen terecht te komen;

Migranten

AH.  overwegende dat migranten en personen die behoren tot etnische minderheden uiterst kwetsbare werkkrachten zijn die zwaar zijn getroffen door de economische crisis en als gevolg daarvan door grotere armoede en sociale uitsluiting, aangezien zij door hun herkomst of afkomst dan wel hun opleiding eerder zijn aangewezen op onzeker werk; overwegende dat arbeidsmigranten dezelfde arbeidsvoorwaarden, beloning, opleidingsmogelijkheden en sociale bescherming moeten genieten als de onderdanen van het land waar zij hun werkzaamheden uitoefenen;

AI.  overwegende dat het armoedecijfer van personen met een handicap 70% hoger ligt dan het gemiddelde, en dat zij het onderwerp moeten zijn van een gerichte strategie waarmee de nadruk wordt gelegd op de toegevoegde waarde die zij bieden als zij eenmaal zijn geïntegreerd in de arbeidsmarkt;

Roma

AJ.  overwegende dat een aanzienlijk deel van de Europese Roma gemarginaliseerd is en in betreurenswaardige sociaaleconomische omstandigheden leeft en veelal is blootgesteld aan ernstige discriminatie en uitsluiting op alle mogelijke terreinen, evenals andere gemarginaliseerde gemeenschappen;

AK.  overwegende dat de toenemende armoede in de EU momenteel verergerd wordt door de economische en financiële crisis en de uit de pan rijzende voedselprijzen, terwijl er tegelijkertijd nagenoeg geen voedseloverschotten meer zijn in de EU, en dat 43 miljoen mensen momenteel bedreigd worden door voedselarmoede; overwegende dat de in 1987 in het leven geroepen regeling voor voedselverstrekking aan de meest behoeftigen in de Unie aan 13 miljoen mensen voedselhulp verstrekt middels zo'n 240 voedselbanken en dankzij gaven afkomstig uit de distributieketens in 19 lidstaten; overwegende dat het recente arrest T-576/08 van het Europees Hof van Justitie, waarin wordt bepaald dat de aankoop van voedsel op de markt voor deze regeling wederrechtelijk is, de voedselhulp aan de meest behoeftigen gezien de toenemende afhankelijkheid van de regeling van aankopen op de markt op losse schroeven zet en dat de nietigverklaring door het Hof van artikel 2 van Verordening (EG) nr. 983/2008 onmiddellijke negatieve gevolgen lijkt te hebben voor de regeling in 2012 en daarna, mogelijk met abrupte stopzetting van de voedselhulp aan de meest behoeftigen in 19 lidstaten tot gevolg;

AL.  overwegende dat de niet te onderschatten kostenposten van huishoudens voor huisvesting en energie, die de afgelopen tien jaar zijn gestegen, als één van de belangrijkste risicofactoren voor armoede moeten worden beschouwd;

AM.  overwegende dat mantelzorgers voor het leeuwendeel van de zorg in de EU instaan;

AN.  overwegende dat het feit dat mensen die in armoede leven geen toegang kunnen verkrijgen tot basisbankdiensten, zoals opneming, overschrijving of domiciliëring, de terugkeer op de arbeidsmarkt en in de samenleving in aanzienlijke mate afremt;

Deelname

1.  vraagt de Commissie de georganiseerde civiele maatschappij en alle betrokken partijen, zoals ngo's, organisaties uit de sociale economie, dienstverleners, deskundigen op het gebied van sociale innovatie en de sociale partners, alsmede de in armoede levende mensen zelf, in samenwerking met de organisaties waarbinnen zij zich vrij uiten en die kennis en ervaring hebben opgebouwd, nauwer te betrekken bij de uitwerking van een Europese strategie op alle bestuursniveaus (Europees, nationaal, regionaal en lokaal), met name door het opzetten van nationale platforms tegen armoede en sociale uitsluiting in elke lidstaat; vraagt de Commissie de samenwerking tussen lokale, regionale en nationale overheden en de Europese instellingen, en met name het Europees Parlement, te versterken; is van mening dat synergieën op alle actoren betrekking moeten hebben, inclusief kmo's en bedrijfsleiders; vraagt meer bijeenkomsten op nationaal niveau van mensen die in armoede en sociale uitsluiting leven en de formalisering van hun deelname en bijdrage aan de jaarlijkse conventie inzake armoede en sociale uitsluiting, als centraal onderdeel van deze conventie, en pleit voor een gepaste en regelmatige follow-up van de aldus tot stand gebrachte aanbevelingen;

2.  verzoekt de Commissie om een coördinerende rol op zich te nemen en de EU-lidstaten de weg te wijzen bij de aanpak van de bestaande problemen en de bestrijding van de armoede en sociale uitsluiting, daarbij echter niet vergetend dat de armoedebestrijding in hoofdzaak een zaak is van nationaal beleid, alsook om de nodige solidariteit en technische bijstand te bieden;

3.  verzoekt het platform voor armoedebestrijding ook te laten dienen om de nationale organisaties die bevolkingsgroepen vertegenwoordigen die een groter risico lopen in armoede te vervallen, op Europees niveau te verenigen, voorzover zij dit nog niet zijn;

Co-opleiding

4.  vraagt dat er op het niveau van de Europese instellingen en de regeringen van de lidstaten door organisaties met concrete ervaring op het gebied van armoedebestrijding seminars worden georganiseerd om meer bekendheid aan het fenomeen armoede te geven en dat er experimenten worden gehouden met co-opleiding op het gebied van vraagstukken over armoede en sociale uitsluiting waarbij zowel Europese ambtenaren worden betrokken als mensen die „in het echte leven” ervaring hebben opgedaan met armoedebestrijding;

5.  verlangt van de lidstaten dat zij alle lagen van de samenleving van het cultureel erfgoed laten profiteren en niet op de culturele sector bezuinigen omdat die een waarborg voor sociale integratie en een bron van hoogwaardige werkgelegenheid is;

6.  wijst nogmaals op de doorslaggevende rol van vrijwilligerswerk en actief burgerschap als instrument van samenhang en actie ter bestrijding van economische, maatschappelijke en milieuverschillen, en om burgers aan te moedigen zich in het openbare leven in te zetten via sport, cultuur, schone kunsten en maatschappelijke en politieke activiteit;

7.  verlangt dat de toegang van leden van achterstandsgroepen tot mobiliteitsprogramma's op het gebied van onderwijs en arbeid gewaarborgd is, en dat er voor deze programma's meer geld wordt uitgetrokken; wijst erop dat met het initiatief „Jeugd in beweging” wordt beoogd de mobiliteit van alle leerlingen, stagiairs en studenten te stimuleren en de erkenning van formeel en informeel verworven beroepskwalificaties te bevorderen;

8.  moedigt initiatieven aan waarbij ook mensen van verschillende generaties betrokken zijn, om de digitale achterstand van personen uit probleemgroepen te verkleinen door hun toegang tot informatie- en communicatietechnologieën te verschaffen, in aansluiting op de digitale agenda voor Europa;

9.  verzoekt de lidstaten onderricht in nieuwe technologieën te bevorderen door dat van meet af aan in het leerplan op te nemen;

Evaluatiemechanisme

10.  verzoekt om de instelling van een mechanisme voor kritische en regelmatige evaluatie, waarbij het Europees Parlement, het Comité van de Regio's en het Europees Economisch en Sociaal Comité worden betrokken, uitgaande van duidelijk omschreven indicatoren op nationaal en Europees niveau, waarmee de vele aspecten van armoede kunnen worden geëvalueerd en de vooruitgang kan worden gemeten die wordt geboekt door de lidstaten met betrekking tot het halen van de doelstelling de armoede terug te dringen en de omzetting hiervan in subdoelstellingen door de lidstaten, die rekening houdt met de onderverdeling naar geslacht en leeftijd, aangezien er door het ontbreken van een precieze definitie van armoede te veel speelruimte is voor de lidstaten waardoor een risico bestaat op afwijkende interpretaties; verzoekt de Commissie om de verbetering van de nationale en Europese indicatoren met betrekking tot de onderlinge vergelijkbaarheid van nationale statistieken inzake armoede bij kwetsbare personen, en om in samenwerking met Eurostat het produceren van preciezere en regelmatiger statistieken aan te moedigen in het kader van een volledig scorebord over armoede en sociale uitsluiting, aan de hand waarvan met name kan worden afgelezen hoeveel mensen met minder dan 50% en 40% van het mediaan inkomen moeten leven, en op basis daarvan jaarlijks te evalueren hoe het er met de armoede binnen de EU voorstaat, waarbij de statistische benadering aangevuld zou moeten worden met een kwalitatieve en participatieve benadering; vraagt de Commissie ervoor te zorgen dat het ten uitvoer gelegde beleid aan iedereen ten goede komt en niet alleen aan hen die in de buurt van de armoedegrens leven;

11.  vraagt dat de Commissie/Eurostat zich voorziet van een volledig scorebord voor armoede en sociale uitsluiting, en de statistieken aanvult met een kwalitatieve en participerende benadering, uitgesplitst naar geslacht en leeftijd, om het probleem van de armoede onder oudere vrouwen te belichten; hoopt dat een volledig operationeel zijnd Europees Instituut voor gendergelijkheid zal helpen het tekort aan naar geslacht uitgesplitste gegevens op te lossen;

12.  pleit voor de verbetering en onderlinge vergelijkbaarheid van nationale statistieken inzake armoede middels de totstandbrenging van indicatoren op Europees niveau;

13.  vraagt dat er gelet op de huidige crisissituatie met spoed een gedetailleerde en geactualiseerde studie wordt uitgevoerd naar het aantal mensen dat in armoede leeft en het aantal mensen dat in de komende maanden in armoede dreigt te vervallen;

  14 vraagt de Commissie een jaarverslag op te stellen over de door de lidstaten geboekte vooruitgang in het terugdringen van de armoede en sociale uitsluiting, en dit verslag aan het Europees Parlement te presenteren;

Horizontale sociale clausule

15.  vraagt de Commissie volledig rekening te houden met de horizontale sociale clausule die is opgenomen in artikel 9 van het VWEU, inhoudende dat de EU rekening houdt met de eisen die worden gesteld aan het bevorderen van een hoog niveau van werkgelegenheid, het waarborgen van een adequate sociale bescherming, de bestrijding van sociale uitsluiting alsmede een hoog niveau van onderwijs, opleiding en bescherming van de volksgezondheid, en verzoekt de Commissie de rol van het platform met betrekking tot de beoordeling van de tenuitvoerlegging van de clausule te preciseren; vraagt om verdergaande analyse van de sociale impact van het Europees beleid, ook wanneer dit niet op initiatief van de Commissie plaatsvindt, maar van de Europese Raad, zoals het Euro Plus-pact; is van mening dat met een dergelijke verdergaande analyse van de toepassing van deze clausule voorkomen kan worden dat de sociale normen in Europa naar beneden worden bijgesteld en de ontwikkeling van een gemeenschappelijk sociaal fundament in Europa kan wordt vereenvoudigd; vraagt dat de uitvoering van deze sociale-impactanalyse gebeurt samen met de organisaties die zich met de bestrijding van armoede bezighouden en dat bij het uitvoeren ervan rekening wordt gehouden met de armste bevolkingsgroepen in Europa als referentiepunt; is van oordeel dat het Europees Parlement, het Comité van de Regio's, het Europees Economisch en Sociaal Comité en de diensten van de Commissie die met sociale vraagstukken zijn belast, onder verantwoordelijkheid van een directeur-generaal die onder het secretariaat-generaal van de Europese Commissie ressorteert, bij deze analyse betrokken zouden moeten zijn;

Begroting

16.  vraagt de Commissie nader aan te geven onder welke begrotingslijnen het platform valt, onder andere ten opzichte van het ESF en in het licht van haar bijdrage aan dit kerninitiatief, door middel van het financieren van de als politieke prioriteiten aan te merken preventie van schooluitval en bestrijding van armoede onder kinderen, vrouwen, ouderen en arbeidsmigranten, alsmede aan te geven wat de omvang van de daarvoor toegekende middelen is; vraagt de Commissie aan te geven welke voorstellen op het gebied van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting zij voornemens is te doen in het meerjarig begrotingskader 2014-2020, teneinde te zorgen voor de adequate financiering van de initiatieven ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting; vraagt de Commissie aan te geven welke financiële steun nodig is voor de overeengekomen thematische prioriteiten, alsook om de lidstaten aan te sporen de maatschappelijke actoren die op nationaal niveau betrokken zijn bij de nationale hervormingsprogramma's, het kerninitiatief „Europees platform tegen armoede” en de nationale strategieën voor sociale bescherming en sociale inclusie financieel te steunen; adviseert de voortzetting en extra budgettaire ondersteuning van Europese programma's waarmee kan worden bijgedragen aan de diverse aspecten van de bestrijding van sociale uitsluiting, armoede en sociaaleconomische ongelijkheden, met inbegrip van de ongelijkheden op gezondheidsgebied (kaderprogramma onderzoek, programma Progress);

17.  neemt kennis van het feit dat de Commissie in de ontwerpbegroting 2012 voor het kerninitiatief „Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting” een verhoging van 3,3% heeft geraamd ten opzichte van het vorige jaar; verzoekt de Commissie om een nadere toelichting op de bijdrage van het Europees Sociaal Fonds (ESF) aan dit kerninitiatief en op specifieke maatregelen ten aanzien van prioriteiten als het bestrijden van armoede onder kinderen, vrouwen, ouderen en migrerende werknemers alsmede het voorkomen van schooluitval; betreurt in deze context het gebrek aan duidelijkheid en de overlapping van de diverse instrumenten en begrotingslijnen waarmee de Europa 2020-doelstellingen via de EU-begroting moeten worden gerealiseerd;

Voedselhulpprogramma voor de minstbedeelden

18.  kan zich niet vinden in de beslissing van de Commissie de begroting voor het voedselhulpprogramma voor de minstbedeelden in de Europese Unie in 2012 van 500 miljoen euro naar 113,5 miljoen euro naar beneden bij te stellen; betreurt deze situatie ten zeerste, die zich voordoet in de huidige context van ernstige economische en sociale crisis; verzoekt de Commissie en de Raad derhalve een manier te vinden om het voedselhulpprogramma voor de minstbedeelden tijdens de resterende jaren van de financieringsperiode (2012 en 2013) en tijdens de nieuwe financieringsperiode 2014-2020 voort te zetten op een rechtsgrondslag die niet door het Hof van Justitie van de Europese Unie kan worden aangevochten, en het jaarlijkse financieringsplafond van 500 miljoen euro te handhaven om ervoor te zorgen dat mensen die afhankelijk zijn van voedselhulp geen voedselgebrek krijgen;

De open coördinatiemethode (OCM) voor sociale kwesties

19.  vraagt dat de open coördinatiemethode voor sociale kwesties wordt versterkt en juist toegepast op het domein van de armoede, met name via nationale strategieën voor sociale inclusie en bescherming die gemeenschappelijk worden ontwikkeld, uitgevoerd en geëvalueerd, op basis van de gezamenlijk vastgestelde doelstellingen, door middel van de nationale platforms tegen armoede en door het uitwisselen van goede praktijken op het gebied van beleid voor effectieve toegang tot de grondrechten, en door de tenuitvoerlegging van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het (niet door alle lidstaten geratificeerde) herziene Sociaal Handvest, in het bijzonder de artikelen 30 en 31; benadrukt dat in dit kader nog steeds waarde moet worden gehecht aan de werkzaamheden van het Comité voor sociale bescherming van de Raad; vraagt dat het platform zorgt voor de bevordering en de follow-up van de deelname van lokale overheden, ondernemingen uit de sociale economie en andere lokale actoren aan de opstelling en tenuitvoerlegging van de nationale strategische verslagen;

Korf met fundamentele goederen en diensten

20.  vraagt de Commissie om in overleg met de Europese Centrale Bank een voorstel te doen voor de vaststelling van de gemeenschappelijke principes voor de definitie van de „korf met fundamentele goederen en diensten” die noodzakelijk zijn om voor iedereen een waardig leven te garanderen, en wijst erop dat deze onmiddellijke behoeften niet kunnen worden vervuld zonder de eerbiediging van de menselijke waardigheid en een effectieve toegang voor iedereen tot alle grondrechten – van burgerlijke, politieke, economische, sociale en culturele aard – zonder uitzondering; vraagt verduidelijking van de prijsstabiliteitsdoelstelling om toe te laten dat rekening wordt gehouden met nationale omstandigheden die niet noodzakelijk een aanzienlijke impact hebben op de indicatoren voor het eurostelsel;

21.  roept ertoe op dat de Commissie werkgelegenheid van het Europees Parlement een expliciete rol in het platform krijgt, met name voor het bewaken van de doeltreffendheid van het platform, het beleid van de EU en de lidstaten ter vermindering van armoede en sociale uitsluiting, tegen de achtergrond van de Europa 2020-strategie;

22.  verzoekt dat het platform de mogelijkheid biedt zo nauwkeurig mogelijk de toegang tot die behoeften (per plaats en betreffende groep) volgens de verschillende hulpmechanismen voor armen in kaart te brengen;

23.  vraagt de Commissie de doelstellingen en de inhoud van de jaarlijkse conventie inzake armoede te specificeren, die onder meer zouden kunnen bestaan uit de uitwisseling van goede praktijken en de directe betrokkenheid van mensen die in armoede leven; stelt voor om die ontmoeting ten minste te laten plaatsvinden gedurende de hele week van de internationale dag voor de uitbanning van de armoede (17 oktober);

24.  is van mening dat de verbetering van de kwaliteit en de vergelijkbaarheid van de nationale statistieken binnen het platform om de tendensen van ongelijkheden en welzijn te meten, de basis vormt voor de verbetering van het EU-beleid op dit terrein;

25.  vraagt de Commissie ervoor te zorgen dat het platform rekening houdt met de resultaten van het Europees jaar van de uitbanning van de armoede (2010) en het Europees jaar voor de solidariteit tussen generaties (2012);

Aanbeveling van 2008

26.  is verheugd over de aankondiging van de Commissie van een mededeling over de uitvoering van de aanbeveling van de Commissie van 2008 over de strategie voor actieve inclusie en verzoekt dat deze met name een tijdschema van de uitvoering van haar drie onderdelen omvat, met een meerjarig werkprogramma voor invoering op nationaal en EU-niveau; spreekt zijn bezorgdheid uit over het uitstel van de mededeling over actieve insluiting naar 2012 en vraagt de Commissie om de publicatie van de mededeling nog in 2011 te doen plaatsvinden; vraagt een expliciete toezegging van de Raad, de Commissie en het Parlement om alle beleid te mobiliseren in de strijd tegen armoede en te waarborgen dat het economisch, werkgelegenheids- en sociale insluitingsbeleid bijdragen aan de uitbanning van armoede in plaats van de toename ervan;

27.  herinnert aan de drie onderdelen van de Europese strategie voor de actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten in de aanbeveling van de Commissie van 2008:

   voldoende inkomensondersteuning, de lidstaten moeten het grondrecht van personen op voldoende inkomen en uitkeringen erkennen in het kader van omvattende en coherente inspanningen voor de strijd tegen sociale uitsluiting;
   arbeidsmarkten die inclusie bevorderen, de lidstaten moeten effectieve steun bieden aan personen die kunnen werken, zodat zij (weer) een baan kunnen vinden en houden die bij hun beroepsbekwaamheden past;
   toegang tot kwaliteitsdiensten, de lidstaten moeten behoeftige personen goede sociale steun garanderen, teneinde de economische en sociale inclusie te bevorderen;

Verwezenlijking van de fundamentele rechten

28.  verzoekt dat het platform gericht zal zijn op de totstandbrenging van de rechten die een waardig leven voor iedereen waarborgen, met name op het gebied van arbeid, huisvesting, gezondheidsbescherming, sociale zekerheid en een toereikend niveau van welzijn, rechtvaardigheid, onderwijs, opleiding en cultuur, bescherming van jeugd en gezin; vraagt om de uitvoering door het Bureau voor de grondrechten van een studie over de effectieve toegang van de allerarmsten tot alle grondrechten en over de discriminatie waar zij onder lijden en over andere rechten die in door de lidstaten ondertekende internationale conventies en documenten verankerd zijn, met deelname van de ngo's via welke sociaal uitgesloten personen zich vrij uitdrukken, en met het uitgangspunt dat de verwezenlijking van het recht op huisvesting noodzakelijk is voor de volledige verwezenlijking van de andere grondrechten, waaronder de politieke en sociale rechten;

29.  Vraagt de Raad een afdeling over „Extreme armoede en grondrechten” op te nemen in de thematische gebieden in het volgende meerjarig kader van het Bureau voor de grondrechten.

Dakloosheid

30.  is van mening dat de situatie van de daklozen bijzondere aandacht verdient en bijkomende maatregelen vereist, door de lidstaten of door de Commissie, teneinde hen tegen 2015 volledig te integreren; dat houdt in dat er op EU-niveau vergelijkbare gegevens en betrouwbare statistieken moeten worden ingezameld, dat ze jaarlijks bekend moeten worden gemaakt en dat er tegelijkertijd informatie moet worden verstrekt over de geboekte vooruitgang en de doelstellingen die vervat zijn in de nationale en EU-strategieën voor de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting; vraagt de Commissie om urgent een EU-strategie voor daklozen op te stellen op basis van het gezamenlijk verslag van de Commissie en de Raad inzake sociale bescherming en sociale uitsluiting van 2010, de slotaanbevelingen van de Europese consensusconferentie over dakloosheid (2010) en de resolutie van het Europees Parlement over de EU-dakloosheidsstrategie; vraagt de Commissie om een gedetailleerd tijdschema te ontwikkelen voor de uitvoering van deze strategie voor de periode 2011-2020; verzoekt het platform de uitwisseling van goede praktijken te bevorderen, om te voorkomen dat openbare instellingen het contact met daklozen verliezen;

31.  vraagt het Comité voor sociale bescherming om ieder jaar een controle uit te voeren op de voortgang van de lidstaten op het gebied van dakloosheid, op basis van de nationale thematische jaarverslagen over dakloosheid (2009) en volgens het gezamenlijk verslag van de Commissie en de Raad inzake sociale bescherming en sociale uitsluiting (2010);

Onderwijs/opleiding

32.  is van mening dat het alleen mogelijk is om daadwerkelijk aan de armoede te ontsnappen als de instrumenten voor sociale bescherming versterkt worden en het onderwijs en de opleidingen op alle niveaus worden verbeterd; ondersteunt de ontwikkeling van systemen voor meer inclusief onderwijs die schoolverlaten tegengaan en kansarme jongeren toegang bieden tot hogere onderwijsniveaus om de overdracht van armoede tussen generaties tegen te gaan; steunt de toegang tot erkenning van ervaring en tot permanente educatie op het vlak van armoedevermindering via integratie in de arbeidsmarkt, met name voor achtergestelde groepen, teneinde hun toegang tot fatsoenlijke kwaliteitsbanen te vereenvoudigen; acht de juiste uitvoering en verdieping van programma's voor een leven lang leren derhalve van essentieel belang, alsmede de samenwerking tussen de lidstaten op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding en regelingen voor geïndividualiseerde hulp bij het zoeken naar werk, en onderstreept dat deze maatregelen ten behoeve van de meest kwetsbare groepen in moeilijke sociale situaties moeten worden versterkt; beveelt aan een EU-strategie te ontwikkelen ter bestrijding van het fenomeen van werkende armen, kwaliteitsbanen te creëren en beginselen vast te leggen voor kwaliteitswerk;

Fatsoenlijk werk/werkende armen

33.  wijst erop dat de verspreiding van slechte arbeidscontracten in de meeste lidstaten de segmentering van de arbeidsmarkt dreigt te vergroten en de bescherming van de allerarmsten dreigt te verminderen; onderstreept derhalve dat naast beroepsopleiding en permanente educatie de schepping van nieuwe banen moet worden verwezenlijkt door de eerbiediging van de grondbeginselen van de IAO, door de verwezenlijking van het concept van degelijk werk en kwaliteitsbanen (degelijke arbeidsvoorwaarden, recht op werk, veiligheid en gezondheid van de werknemers, sociale bescherming, vertegenwoordigingsbevoegdheid en bevoegdheid tot gesprekken met werknemers), alsmede door de toepassing van gelijke beloningen voor mannen en vrouwen en een gelijke behandeling van werknemers uit de EU en uit derde landen die legaal op het grondgebied van de Unie verblijven; roept de lidstaten op om zich sterker in te spannen voor een daadwerkelijke, effectieve bestrijding van zwart werk, een verschijnsel dat niet alleen enorme negatieve economische gevolgen heeft voor de levensvatbaarheid van de socialezekerheidsstelsels maar ook haaks staat op de beginselen inzake waardig werk, en dat toegang tot sociale zekerheid onmogelijk maakt, waardoor grote armoederisico's ontstaan; vraagt de Commissie om het fenomeen van werkende armen aan te pakken en om zekere banen te scheppen, en te zorgen dat regelingen voor flexcontracten correct worden toegepast, zodat er geen misbruik kan plaatsvinden;

34.  benadrukt dat de belangrijkste thema's voor jonge mensen bestaan uit onafhankelijkheid, toegang tot zorg en een fatsoenlijke woning voor een redelijke prijs, waarbij ze in staat zijn om zelf opleidingen te kiezen, te werken en tot bloei te komen; roept de lidstaten daarom op om leeftijdsdiscriminatie uit te bannen uit minimuminkomensregelingen, bijvoorbeeld het niet van toepassing zijn van minimuminkomens op jongeren omdat zij te weinig sociale bijdragen zouden betalen;

35.  benadrukt dat er behoefte is aan specifieke bijkomende uitkeringen voor achtergestelde groepen (personen met een handicap of met een chronische ziekte, eenoudergezinnen of grote gezinnen) om bijkomende uitgaven te kunnen betalen, met name voor geïndividualiseerde ondersteuning, het gebruik van specifieke uitrustingen, medische zorg en sociale steun;

36.  roept de lidstaten op de efficiëntie van de openbare tewerkstellingsdiensten te verhogen door onder meer effectievere analyses te maken van de arbeidsmarktbehoeften, daar werkgelegenheid de eerste stap is om armoede en sociale uitsluiting te voorkomen en te bestrijden;

37.  benadrukt dat de overgang van school, beroepsopleiding of hoger onderwijs naar een baan beter moet worden voorbereid en direct moet aansluiten op onderwijs of opleiding; wijst daarom op de doorslaggevende betekenis van de doelmatige uitvoering van het initiatief „Europese Jeugdgarantie” en de ontwikkeling daarvan tot een instrument voor actieve opneming op de arbeidsmarkt; is van mening dat sociale partners, lokale en regionale autoriteiten en jongerenorganisaties betrokken moeten zijn bij de ontwikkeling van een duurzame strategie ter vermindering van jeugdwerkloosheid, waarbij de formele erkenning van behaalde kwalificaties een plaats moet hebben;

38.  beveelt de lidstaten aan om in overleg met de sociale partners ervoor te zorgen dat bij de toepassing van de beginselen inzake flexizekerheid op de arbeidsmarkt in de praktijk aan soepelheid en veiligheid van werknemers hetzelfde gewicht wordt toegekend, en om de participatie van deze werknemers aan beroepsonderwijs te verbeteren door stimuleringsmaatregelen te treffen;

39.  wijst er nogmaals op dat vrouwen meer risico lopen om in extreme armoede terecht te komen dan mannen omdat de sociale beschermingssystemen ontoereikend zijn en vrouwen nog steeds gediscrimineerd worden, in het bijzonder op de arbeidsmarkt, wat specifieke en meervoudige beleidsmaatregelen vergt op basis van gender en van de concrete situatie;

40.  vraagt de lidstaten meer middelen te wijden aan het efficiënter maken van de openbare arbeidsdiensten;

41.  vraagt de Commissie de regels en procedures te versoepelen voor de controle op de financiering van de vergoedingen voor openbare dienstverplichtingen van lokale overheden die lokale openbare diensten voor hulp aan de meest achtergestelde personen organiseren;

42.  dringt erop aan dat de kennis, ervaring en de informele kunde en vaardigheden van arme, maatschappelijk buitengesloten mensen die in problematische omstandigheden verkeren en/of van traditionele gemeenschappen, worden benut en dat er daartoe systemen voor de nuttige toepassing van niet-formeel en informeel verworven kennis worden opgezet, en dat voorts wordt bepaald op welke wijze deze kunnen bijdragen tot hun opneming in de arbeidsmarkt;

Migranten

43.  vraagt, met volledige eerbiediging van de diverse praktijken, collectieve overeenkomsten of de wet in de verschillende lidstaten, alsook van het subsidiariteitsbeginsel, gelijkheid wat rechten en sociale bescherming betreft voor iedereen binnen elke lidstaat, ongeacht of ze EU-burgers of onderdanen van derde landen zijn; roept de lidstaten op te strijden tegen illegaal werk en zwart werk;

44.  vraagt met name maatregelen die gericht zijn op integratie op het gebied van taal en cultuur van het gastland teneinde sociale uitsluiting tegen te gaan;

45.  verzoekt de Commissie en de lidstaten de samenwerking met derde landen op cultureel en onderwijsgebied te intensiveren om armoede en sociale uitsluiting in die landen terug te dringen, het ontwikkelingsproces te steunen en tevens migratie om louter economische redenen tegen te gaan;

46.  is van mening dat het bestaan van werkende armen wijst op onbillijke arbeidsomstandigheden en verzoekt om de krachten te bundelen om daar iets aan te doen zodat de lonen in het algemeen en de minimumlonen in het bijzonder, of ze bij wet of in collectieve overeenkomsten worden vastgesteld, een waardige levensstandaard kunnen garanderen;

47.  stelt vast dat het hebben van een baan niet genoeg is om aan de armoede te ontkomen en dat er verdere maatregelen nodig zijn ter bestrijding van het verschijnsel van arme werkenden en om ervoor te zorgen dat mensen beschikken over een duurzame en goede baan;

48.  verzoekt de lidstaten op alle mogelijke manieren de deelname van vrouwen aan de arbeidsmarkt te stimuleren, een wetgeving inzake gelijke beloning door te voeren en meer aandacht te besteden aan de kwestie van passende pensioenen voor vrouwen;

49.  beveelt aan dat een passende belasting voor zeer hoge beloningen wordt ingesteld om bij te dragen aan de financiering van systemen voor sociale bescherming en bescherming van het minimuminkomen en voor de verkleining van de inkomensverschillen;

Personen met een handicap

50.  beveelt de lidstaten aan nieuwe maatregelen te nemen voor de integratie van kwetsbare en sociaal uitgesloten groepen, en met name van personen met een handicap, in bedrijven, waaronder bedrijven van de sociale economie en overheidsdiensten, teneinde de inclusie te bevorderen, vooral in economisch zwakkere en sociaal kwetsbaardere regio's, of de bestaande wetgeving te verdiepen, zoals de richtlijn uit 2000 betreffende de indienstneming van gehandicapten; beveelt de lidstaten aan te waarborgen dat personen met een handicap deelnemen aan onderwijs vanaf jonge leeftijd, door het opheffen van bestaande barrières en door hen bij te staan; beveelt de lidstaten aan te zorgen voor de bevordering van een toegankelijke omgeving voor personen met een handicap en speciale aandacht te besteden aan de situatie in het onderwijs en bij de verzorging van jonge kinderen, om te verhinderen dat kinderen met een handicap meteen al aan het begin definitief en hopeloos afhaken; verzoekt de Commissie en de lidstaten actiever beste praktijken uit te wisselen door de veelzijdige maatregelen tot integratie van personen met een handicap op de arbeidsmarkt door te voeren; beveelt de lidstaten aan te zorgen voor toegang tot gezondheidszorg en maatschappelijke diensten voor ouderen en personen met een handicap;

Gender

51.  uit scherpe kritiek op het feit dat er in het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting van de Commissie volledig wordt voorbijgegaan aan het genderaspect van armoede en sociale uitsluiting;

52.  benadrukt dat vrouwen in plattelandsgebieden vaak niet als deel van de beroepsbevolking worden gezien, hoewel hun bijdrage aan het dagelijks werk in de landbouw net zo belangrijk is als de bijdrage van mannen, zodat zij sociaal uitgesloten worden van hun rechten als werknemer en kwetsbaar zijn voor armoede;

53.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om het genderspecifiek perspectief als essentieel onderdeel een plaats te geven in alle communautaire beleidsmaatregelen en nationale programma's om armoede uit te bannen en sociale uitsluiting te bestrijden; stelt dat de lidstaten bovendien bij hun plannen om uit de recessie te komen rekening houden met de genderdimensie;

54.  wijst, rekening houdend met de betekenis van preventief beleid ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting, op het belang van in maatschappelijk opzicht effectieve en toereikende uitkeringen om kwetsbare maatschappelijke groepen (zoals gehandicapten, eenoudergezinnen, werklozen, enzovoort) maar ook speciale maatschappelijke bevolkingsgroepen (zoals kinderrrijke gezinnen) te ondersteunen;

55.  verzoekt de lidstaten de bescherming van werknemers die als gevolg van een ziekte, arbeidsongeval of beroepsziekte arbeidsongeschikt zijn geworden te verbeteren, en zodoende te vermijden dat zij in een precaire situatie terechtkomen; wenst derhalve dat de nationale wetgevingen worden versterkt opdat werkgevers de verplichting hebben een nieuwe arbeidsplaats te vinden voordat zij het arbeidscontract mogen beëindigen;

56.  roept het platform op te werken aan de vaststelling van een specifieke status van werknemers met een handicap die hen op lange termijn een baan garandeert;

57.  spoort de lidstaten ertoe aan om, in het kader van de inspanningen tot versterking van de arbeidsparticipatie van met name vrouwen via maatregelen voor het combineren van beroeps- en gezinsleven, de toegang tot kwalitatief hoogwaardige en betaalbare zorginstanties te verbeteren, daar een groot deel van de EU-burgers buiten de arbeidsmarkt blijft omdat zij moeten zorgen voor een familielid, waardoor hun armoederisico toeneemt;

Gebruik van middelen

58.  erkent dat, waar mogelijk, de doeltreffendheid, de impact, de coördinatie en de kosten-batenverhouding moet worden geëvalueerd van de Europese fondsen, met name van het Europees Sociaal Fonds (ESF), om te kunnen zorgen voor de verwezenlijking van de doelstelling de armoede terug te dringen, ook al is dit niet de eerste doelstelling van deze fondsen, door middel van een vermindering van de economische verschillen, de onevenwichtige welvaartsverdeling en verschillen in levensstandaard tussen EU-lidstaten en -regio's, en daarmee het bevorderen van economische en sociale cohesie; is van mening dat projecten waarbij doelstellingen en strategieën op het gebied van werkgelegenheid en actieve inclusie worden gecombineerd, prioritair zijn, zoals bijvoorbeeld projecten gericht op de versterking van de solidariteit tussen generaties op lokaal en regionaal niveau, of projecten die specifiek bijdragen aan gendergelijkheid en de actieve inclusie van kwetsbare groepen; benadrukt het belang van daadwerkelijke solidariteitsmaatregelen, zoals versterking, vervroegde overmaking en vermindering van het aandeel van de lidstaten bij de cofinanciering van begrotingsmiddelen, om waardige banen te scheppen, de productiesectoren te ondersteunen en armoede en sociale uitsluiting te bestrijden, en alle nieuwe afhankelijkheden te vermijden; benadrukt het belang van steun voor de strijd tegen armoede en sociale uitsluiting met het oog op toegang tot kwaliteitsbanen en non-discriminatie, door een toereikend inkomen te verzekeren en de toegang tot kwaliteitsdienstverlening te bevorderen;

59.  benadrukt de cruciale rol van het cohesiebeleid en de structuurfondsen om de werkgelegenheid en de sociale integratie te bevorderen, en de armoede aan te pakken zowel in stedelijke gebieden, waar de meeste kansarmen wonen, als in plattelandsgebieden; onderstreept de belangrijke bijdrage van het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) om armoede te voorkomen bij werknemers die door de crisis zijn getroffen, en van de Europese Progress-microfinancieringsfaciliteit bij de ondersteuning van het ondernemerschap; dringt erop aan dat elk fonds in het volgende meerjarig financieel kader (MFK) zijn specifieke functie behoudt;

60.  onderstreept dat het ESF het belangrijkste instrument blijft op het gebied van sociale inclusie en is van mening dat het versterkt moet worden om adequaat te kunnen inspelen op de doelstellingen van de EU 2020-strategie en van het Europees platform tegen armoede;

61.  is van mening dat instrumenten als de Progress-microfinancieringsfaciliteit en het Grundtvig-programma een belangrijke rol spelen in het voorkomen van armoede en sociale uitsluiting en is van oordeel dat deze moeten worden ontwikkeld op basis van een grondige analyse;

62.  vraagt de Commissie om prioritaire gebieden aan te wijzen voor EU-uitgaven, zodat financiering doeltreffender gericht kan worden op microregio's en/of wijken waar de bewoners het hardst door armoede en sociale uitsluiting getroffen worden;

63.  acht dat het EFG, dat de kans biedt specifieke en geïndividualiseerde hulp te bieden aan werknemers die zijn ontslagen als gevolg van de crisis of de globalisering, op lange termijn na 2013 moet blijven ingezet worden en dat de financiering ervan uit de Europese begroting volledig moet worden gegarandeerd, zowel in verplichtingen als in betalingen;

Economisch bestuur/Europees semester

64.  roept de lidstaten ertoe op nationale hervormingsprogramma's voor te stellen die met de doelstelling van het platform en met de doelstellingen van de Unie op het vlak van sociale en duurzame ontwikkeling stroken, en in overeenstemming met de vaststelling van de Commissie dat armoede voor „Europa in de 21e eeuw inacceptabel” is de loonindexeringssystemen en collectieve arbeidsovereenkomsten niet in twijfel te trekken en hun capaciteit op het gebied van investeringen en sociale uitgaven niet in het kader van het economisch bestuur op irrationele en ongegronde wijze te beperken, en tegelijkertijd de duurzaamheid van de overheidsfinanciën en de creatie van werk dat loont te waarborgen, wetende dat de vermindering van de armoede een essentieel uitvloeisel is van intelligente, duurzame en inclusieve groei; vraagt om een opheldering van de status van de nationale actieplannen voor sociale inclusie, en met name van hun integratie in de nationale hervormingsprogramma's in het kader van de EU 2020-strategie; roept de Commissie op om landspecifieke aanbevelingen op te stellen om de armoedereductiedoelstelling te halen, met name in geval van mislukking, aangezien een sterkere inzet, de actieve deelname van alle partijen en de beschikbaarstelling van alle middelen nodig zijn om de armoede en de grote armoede op middellange termijn beduidend te verminderen en om een laag armoedeniveau of zelfs de uitroeiing van de armoede in uiterlijk 2020 te bereiken; stelt voor dat de Commissie op Europees niveau richtsnoeren voor de lidstaten opstelt om ervoor te zorgen dat de territoriale overheden en de andere betrokken partijen daadwerkelijk deelnemen aan de voorbereiding van de nationale hervormingsprogramma's; merkt op dat de „territoriale pacten” in potentie het meest volledige en coherente mechanisme zijn om de territoriale overheden bij dit proces te betrekken, zoals in het vijfde cohesieverslag wordt voorgesteld; is van mening dat de doelstelling van de Europa 2020-strategie om te zorgen voor een vermindering met 20 miljoen van het aantal met armoede bedreigde personen enkel kan worden bereikt indien de genomen of te nemen bezuinigingsmaatregelen in de Unie de werkgelegenheid en de sociale bescherming niet in het gedrang brengen, met name voor de meest behoeftigen;

65.  is van mening dat de lidstaten zich moeten richten op vertaling van de doelstellingen voor reductie van sociale uitsluiting/armoede in ambitieuze nationale en regionale doelstellingen, een specifieke doelstelling moeten opnemen voor kinderarmoede alsook specifieke strategieën met een multidimensionele aanpak van kinder- en gezinsarmoede;

66.  verzoekt dat alle ngo's en kleine organisaties worden gesteund in hun strijd voor de grondrechten, teneinde de benodigde menselijke investering te intensiveren, de deelname van mensen die in armoede leven mogelijk te maken en hen beter te informeren over hun toegang tot rechten en justitie;

67.  verwelkomt het voorstel voor wereldwijde subsidies, waarmee een aantal kleinere ngo's en stichtingen geholpen kan worden in hun inspanningen tegen armoede;

68.  spoort de lidstaten ertoe aan zo snel mogelijk het voorstel goed te keuren en aan te nemen voor een richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid (COM(2008)0426); roept de Commissie op om het overwinnen van technische moeilijkheden binnen de Raad te blijven ondersteunen, zodat er snel een overeenkomst kan worden bereikt, en de kloof in de bestaande wetgeving te dichten, aangezien deze momenteel niet alle aspecten afdekt, met het oog op de uitbanning van de diverse vormen van discriminatie, waaronder ook discriminatie op grond van sociale achtergrond;

69.  stelt voor dat in de acties die in het platform worden voorgesteld de gevolgen van meervoudige discriminatie worden erkend en dat er beleidsgerichte maatregelen worden ingevoerd zoals die welke momenteel op stapel staan in bijvoorbeeld de Spaanse en Roemeense wetgeving, en in het bijzonder dat het begrip gendermainstreaming wordt ontwikkeld om meervoudige discriminatie aan te pakken;

70.  verzoekt om de toepassing van gelijke beloningen voor mannen en vrouwen en een gelijke behandeling van werknemers uit de EU en uit derde landen;

71.  dringt er bij de Commissie op aan na te gaan hoe negatieve discriminatie op basis van sociale achtergrond het beste bestreden kan worden;

Sociale economie

72.  is tevreden met de bereidheid van de Commissie om door middel van verschillende initiatieven beter rekening te houden met de rol van actoren van de sociale economie – zoals omschreven in de resolutie van het Parlement van 19 februari 2009 over de sociale economie – met name door haar intentie om het juridisch kader met betrekking tot bedrijven van de sociale economie te verduidelijken (voor ondersteuningsfondsen, stichtingen en coöperatieve verenigingen), opdat deze bedrijven zonder obstakels en in rechtszekerheid volledig kunnen bijdragen tot de terugdringing van de armoede en de sociale uitsluiting, door vernieuwende en duurzame oplossingen te bieden voor de behoeften van burgers, daarbij onderstrepend dat de sociale economie zich niet beperkt tot dit activiteitengebied; is echter bezorgd over het ontbreken van een verwijzing naar het statuut van Europese vereniging, terwijl de verenigingssector een belangrijke speler is in de armoedebestrijding; onderstreept echter dat de thans voorgestelde maatregelen ten behoeve van de sociale economie, met name de organisaties en ondersteuningsfondsen, niet in overeenstemming zijn met de omvang van haar bijdrage aan het beleid van bestrijding van armoede en sociale exclusie en aan de Europese economie en het Europees sociaal model, en in het algemeen met haar reactie op de gevolgen van de economische en sociale crisis; onderstreept met name zijn eisen en verwachtingen voor wat betreft sociale diensten van algemeen belang zoals herbevestigd in het kader van de resolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over de toekomst van sociale diensten van algemeen belang; neemt nota van haar voorstellen voor herziening van de communautaire bepalingen op het gebied van openbare aanbestedingen en staatssteun en herhaalt zijn eis om deze aan te passen aan de specifieke kenmerken van de aan sociale diensten van algemeen belang toegewezen taken en aan hun organisatiestructuur; steunt de schepping van kwaliteitsbanen en regelingen voor geïndividualiseerde hulp bij het zoeken naar werk via bedrijven die kansarmen een baan bieden en bedrijven van de sociale economie omwille van hun deskundigheid op het gebied van maatschappelijke en beroepsintegratie van achtergestelde personen; herhaalt zijn verzoek om sectoriële wetgevingsinitiatieven over de kwaliteit en toegankelijkheid van de sociale diensten van algemeen belang, met name op het gebied van gezondheidszorg, onderwijs, openbaar vervoer, energie, water en communicatie;

73.  benadrukt het belang van sociale, gezondheids-, zorg- en onderwijsdiensten bij het overbruggen van gebreken in vaardigheden, het bevorderen van de sociale integratie van mensen en het bestrijden van armoede en sociale uitsluiting; brengt in herinnering dat zij in staat zijn om nieuwe banen te creëren en roept op tot een krachtige en duurzame investering in en ontwikkeling van deze cruciale diensten en infrastructuur; ziet uit naar het actieplan van de Commissie om de achterstand in de opleiding van nieuwe professionele zorgverleners aan te pakken;

74.  roept op tot krachtige steun voor kwaliteit en toegankelijkheid van sociale dienstverlening, vooral in de zorg en langetermijnzorg, en op het vlak van onderwijs, vervoer, energie, water en communicatie;

Huisvesting

75.  beveelt de lidstaten een proactief beleid aan op het gebied van behoorlijke huisvesting, om universele toegang tot huisvesting van goede kwaliteit voor een betaalbare prijs of onder preferentiële aankoopvoorwaarden te garanderen, waarbij de toegang tot essentiële gezondheids- en veiligheidsdiensten gegarandeerd is, en om het verlies aan huisvesting te voorkomen, aangezien het ontbreken ervan een ernstige schending van de waardigheid betekent, alsook een proactief beleid op het gebied van energie, door ervoor te zorgen dat meer gebruik van hernieuwbare energiebronnen wordt gemaakt en dat de energie-efficiëntie wordt verbeterd, teneinde de energiearmoede te bestrijden; vraagt om extra aandacht voor huisvesting voor migranten, die vaak worden uitgebuit en gedwongen zijn in onbewoonbare woningen te wonen; herinnert aan het bestaan van protocol 26 van het Verdrag van Lissabon over sociale huisvesting en roept op tot naleving van de bepalingen die hierin zijn vervat, met name op het gebied van de vrijheid van de lidstaten om deze te organiseren, met inbegrip van de financieringskwestie; moedigt de lidstaten aan speciale huisvestingsprogramma's uit te voeren en mogelijkheden te benutten voor daklozen, om de meest basale levensstandaard te bieden aan de meest kwetsbare groep in de samenleving;

76.  beveelt de lidstaten aan hun aanbod aan sociale en zeer sociale woningen van goede kwaliteit te ontwikkelen, teneinde voor iedereen, en met name de meest achtergestelde personen, toegang tot een degelijke woning voor een betaalbare prijs te garanderen; is van mening dat het voor de maatschappij duurder is om personen die uit hun woning zijn gezet nieuwe huisvesting te geven dan om hen in hun woning te houden; beveelt derhalve aan een beleid ter voorkoming van het uitzetten van huurders uit te voeren, met name door het waarnemen van de huur en huurachterstanden van personen die dreigen te worden uitgezet door de overheid;

77.  brengt het verband in herinnering tussen wonen in achterstandswijken, toenemende armoede en sociale uitsluiting enerzijds en toenemende gezondheidsproblemen anderzijds; beschouwt daarom de Europese maatregelen voor achterstandswijken als een kostenefficiënte manier om uitsluiting te bestrijden en zorgkosten te verlagen, en roept de Commissie op om deze maatregelen in het volgende cohesiebeleid en andere EU-programma's uit te breiden;

78.  verzoekt om de verhoging van de EFRO-middelen die zijn gericht op de financiering van maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie in de sociale huisvesting, teneinde de energiearmoede te bestrijden;

79.  onderstreept de belangrijke inspanningen die moeten worden geleverd door de EU en de lidstaten om de energiekosten in de huishoudelijke uitgaven te reduceren, ten eerste door voor leveringszekerheid te zorgen om zich te wapenen tegen omvangrijke prijsschommelingen op de energiemarkt, en ten tweede door hun beleid voor steun aan de energie-efficiëntie in huishoudens te versterken;

Roma

80.  vraagt dat de Roma en de organisaties die hen vertegenwoordigen en met hen werken actief worden betrokken bij het opstellen en invoeren van de nationale strategieën voor Roma-integratie voor 2020, zodat deze kunnen bijdragen aan het bereiken van de EU-armoededoelstelling; vraagt de EU en de lidstaten de Europese strategie voor de integratie van de Roma zo spoedig mogelijk ten uitvoer te leggen en vraagt de lidstaten voor het eind van het jaar hun maatregelen voor de integratie van de Roma voor te stellen in overeenstemming met het Europees kader voor de coördinatie van de nationale strategieën voor de integratie van de Roma zoals voorgesteld door de Commissie in april 2011; onderstreept dat de inclusie en de integratie van de Roma net zoals de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting extra inspanningen vereist om hun volledige integratie te realiseren en tegen 2020 een einde te maken aan de veel voorkomende discriminatie waar zij het slachtoffer van zijn; vraagt dat de Roma en andere gemarginaliseerde gemeenschappen zoals immigranten worden betrokken bij alle beleidsmaatregelen van de Unie of de lidstaten die zijn gericht op hun sociale inclusie;

81.  benadrukt het belang van sociale, gezondheids-, zorg- en onderwijsdiensten bij het overbruggen van gebreken in vaardigheden, bevorderen van de sociale integratie van mensen en het bestrijden van armoede en sociale uitsluiting; roept in herinnering dat zij in staat zijn om nieuwe banen te creëren en roept op tot een krachtige en duurzame investering in en ontwikkeling van deze cruciale diensten en infrastructuur; ziet uit naar het actieplan van de Commissie om de achterstand in de opleiding van nieuwe professionele zorgverleners aan te pakken;

82.  vraagt om rekening te houden met de belangen van het gehandicapte deel van de bevolking bij het plannen, besteden en controleren van EU-fondsen, vooral bij de ondersteuning van onderwijs, opleiding, werkgelegenheid en zelfstandig wonen (vervoer en communicatie);

Kinderen

83.  vraagt dat bij de strijd tegen armoede bij kinderen wordt gefocust op preventie, door voor gelijke toegang tot onderwijs- en opvangvoorzieningen van hoge kwaliteit voor kleine kinderen te zorgen, zodat kinderen hun schoolloopbaan niet met meerdere nadelen beginnen, en tot andere regelingen voor kinderen (activiteitencentra in schoolperiodes en in vakantie, enz., buitenschoolse, culturele en sportactiviteiten, enz., kinderopvang), via een correcte territoriale dekking door deze diensten en centra, en vraagt om financiële steun aan diensten die hebben bewezen dat ze hun beloften hebben waargemaakt, en een systematische integratie van beleid voor de ondersteuning van arme gezinnen in alle relevante actiegebieden, door een universele benadering te combineren met gerichte maatregelen voor de meest kwetsbare gezinnen, met name gezinnen met gehandicapte kinderen, eenoudergezinnen en grote gezinnen; verzoekt dat bijzondere aandacht wordt geschonken aan ouder-kindrelaties in programma's voor de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting, teneinde te voorkomen dat kinderen door de gevolgen van ernstige armoede in een inrichting worden geplaatst;

84.  beklemtoont dat alle kinderen en jongeren volgens het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind recht op onderwijs hebben, hetgeen tevens geldt voor kinderen en jongeren die niet over een verblijfsvergunning voor het land van verblijf beschikken;

85.  herinnert eraan dat duizenden kinderen van hun ouders gescheiden zijn als gevolg van hun leefomstandigheden (geen huisvesting) of doordat hun ouders in ernstige armoede leven (in materieel, sociaal en cultureel opzicht) en daardoor niet de steun hebben ontvangen die zij nodig hebben om hun ouderlijke verantwoordelijkheid uit te oefenen;

86.  vraagt om bijzondere aandacht voor de toekomst van jongeren en een duidelijke strategie voor de bevordering van de toegang voor jongeren tot een eerste degelijke baan die in overeenstemming is met hun opleidingsniveau;

87.  onderstreept dat er voor de bestrijding van armoede een holistische en coherente aanpak nodig is die alle beleidssectoren omvat; herhaalt dat het bijzonder belangrijk is dat de activiteiten met betrekking tot preventie en bestrijding van armoede op zowel Europees als nationaal niveau worden versterkt;

88.  stelt vast dat de kinderarmoede op een integralere manier bestreden moet worden, en onderstreept tegelijkertijd de resultaten die zijn behaald met betrekking tot het vaststellen van „gemeenschappelijke beginselen”, zoals blijkt uit de conclusies van de Raad Werkgelegenheid van 6 december 2010, waarin wordt opgeroepen om de bestrijding van de kinderarmoede als prioriteit aan te merken;

89.  moedigt de bereidheid van de Commissie aan om in de loop van 2012 een aanbeveling over kinderarmoede te presenteren;

90.  ondersteunt de conclusies van de Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken van juni die een geïntegreerde strategie voorstaat tegen kinderarmoede en ter bevordering van kinderwelzijn, gericht op een toereikend gezinsinkomen, toegang tot dienstverlening waaronder basisonderwijs en kinderopvang, en deelname van kinderen; vraagt een gedetailleerd tijdschema voor de uitvoering van de voorgestelde mededeling in 2012;

91.  benadrukt het belang van de structuurfondsen, met name het Europees Sociaal Fonds, als belangrijk instrument voor het ondersteunen van de lidstaten bij de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting; vraagt de lidstaten om meer medegefinancierde acties ter ondersteuning van diensten zoals kinderopvang, ouderopvang en zorg voor afhankelijke personen;

92.  vraagt de Commissie om ervoor te zorgen dat de met de lidstaten overeengekomen bezuinigingen niet in de weg staan van of onzekerheid veroorzaken ten opzichte van het bereiken van de EU 2020-doelstelling om 20 miljoen mensen een uitweg uit de armoede te bieden;

93.  roept op tot bestrijding van de vicieuze armoedecirkel teneinde bestendiging van armoede in volgende generaties te voorkomen;

94.  verzoekt de lidstaten de rol van kunstenaars bij maatschappelijke integratie en armoedebestrijding op zijn juiste waarde te schatten, met name door hun werkomgeving en status te bevorderen;

Minimuminkomen

95.  wenst dat de Commissie, volledig in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel, een raadpleging opstart over de mogelijkheid tot een wetgevingsinitiatief inzake het voor de economische ontwikkeling zinvol en mogelijk minimuminkomen, waarmee armoede kan worden voorkomen en voor een basis kan worden gezorgd om waardig te leven, volledig en zonder beperking deel te nemen aan de samenleving en vooruitgang te boeken bij een zoektocht naar werk of opleiding, en die een rol als automatische stabilisator voor de economie vervult, met eerbiediging van de diverse praktijken, collectieve overeenkomsten of de wet in de verschillende lidstaten, aangezien de definitie van een minimuminkomen een bevoegdheid van de lidstaten is; wenst dat de Commissie de lidstaten helpt beste praktijken te delen over het minimuminkomen en moedigt de lidstaten aan om minimuminkomensvoorzieningen op nationaal niveau te ontwikkelen op basis van ten minste 60% van het mediane inkomen van elke lidstaat;

Niet-gebruik

96.  wijst op het feit dat volgens de OESO van 20 à 40% van de uitkeringen geen gebruik wordt gemaakt; verzoekt de lidstaten hun stelsels voor inkomensondersteuning en sociale uitkeringen te evalueren teneinde het ontstaan van verborgen armoede te voorkomen, door de transparantie te vergroten, door de uitkeringsgerechtigden zo doeltreffend mogelijk te informeren over hun rechten, door doeltreffendere adviesdiensten in te stellen, door de procedures te vereenvoudigen en door maatregelen en beleidsinitiatieven uit te voeren tegen stigmatisering en discriminatie waar ontvangers van het minimuminkomen mee te maken hebben;

97.  vraagt dat de lidstaten afdoende ondersteuning, opleiding en respijtzorg aan mantelzorgers bieden, zodat ouderen en hulpbehoevenden thuis kunnen blijven wonen zolang zij dat willen;

98.  vraagt de Commissie te evalueren in hoeverre schuldenproblemen bijdragen aan armoede, en de uitwisseling van praktijken met betrekking tot de instrumenten voor de bestrijding van schuldenproblemen binnen het platform te bevorderen;

Ouderen - mantelzorgverlof

99.  is van mening dat in alle lidstaten programma's voor de verzorging van ouderen, waaronder thuiszorgprogramma's, moeten worden ontwikkeld en herbekeken om te voorkomen dat ouderen uitgesloten raken of in de armoede terechtkomen en voegt hieraan toe dat ook de verzorging van ouderen door familieleden moet worden aangemoedigd en indien mogelijk financieel moet worden ondersteund, in overeenstemming met de doelstelling een duurzame samenleving te bevorderen, vooral met het oog op grotere steun voor actief ouder worden en voor solidariteit tussen de generaties, ter aanmoediging van de toegankelijkheid en de solidariteit en ter verbetering van de kwaliteit van langetermijnzorg; vraagt de Commissie na te gaan of een richtlijn over mantelzorgverlof hieraan zou kunnen bijdragen;

100.  vraagt de Commissie de nodige aandacht te besteden aan de ontwikkeling van sociale innovatie, aan steun voor op feiten gebaseerd sociaal beleid, en aan een degelijkere toepassing van effectbeoordelingen met toegevoegde waarde die in staat zijn oplossingen aan te dragen die leiden tot innovatie en op het gebied van demografische processen tegelijkertijd duurzaam zijn;

101.  benadrukt het belang van het ontwikkelen van beleidsvoorstellen in de lidstaten om de problemen van armoede en uitsluiting aan te pakken, zoals dakloosheid en drugs- of alcoholverslaving; roept op tot een doeltreffendere uitwisseling van ervaringen op deze gebieden tussen de lidstaten;

102.  onderstreept dat het belangrijk is om maatregelen te nemen waarmee vrijwilligersorganisaties makkelijker toegang krijgen tot Europese financiering;

103.  verzoekt de Commissie rekening te houden met het verslag van het Europees Parlement over het groenboek over de toekomst van de pensioenen in Europa;

104.  beveelt de lidstaten aan een adequaat minimumpensioen in te voeren opdat ouderen een waardig leven kunnen leiden;

105.  verzoekt de Commissie om het armoederisico voor vrouwen – dat voortkomt uit onzeker, tijdelijk en laagbetaald werk – doeltreffend te bestrijden middels een Europees kader van richtsnoeren en beginselen betreffende de toereikendheid en de duurzaamheid van de pensioenstelsels; wijst er voorts op dat de sociale voorzieningen beter afgestemd moeten worden op de persoonlijke en gezinsomstandigheden, en dat moederschap en zorgtaken beter in aanmerking moeten worden genomen;

o
o   o

106.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de parlementen en regeringen van de lidstaten.

(1) PB L 180 van 19.7.2000, blz. 22.
(2) PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.
(3) PB L 298 van 7.11.2008, blz. 20.
(4) Raad van de EU, persmededeling 10560/10 (presse 156), 3019e zitting van de Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken, Luxemburg, 7 en 8 juni 2010.
(5) Raad van de EU, 3053e zitting van de Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken, Brussel, 6 december 2010.
(6) Raad van de EU, persmededeling 7360/11 (presse 52), 3073e zitting van de Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken, Brussel, 7 maart 2011.
(7) Advies van het Comité voor sociale bescherming aan de Raad van de Europese Unie, 6491/11, SOC 124, 15 februari 2011.
(8) Verslag van het Comité voor sociale bescherming aan de Raad van de Europese Unie, 6624/11 ADD 1 SOC 135 ECOFIN 76 SAN 30, van 18 februari 2011.
(9) Advies van het Comité voor sociale bescherming aan de Raad van de Europese Unie, 9960/10, SOC 357 SAN 122, van 20 mei 2010.
(10) PB C 166 van 7.6.2011, blz. 18.
(11) PB C 248 van 25.8.2011, blz. 130.
(12) PB L 307 van 18.11.2008, blz. 11.
(13) PB C 87 E van 11.4.2002, blz. 253.
(14) PB C 9 E van 15.1.2010, blz. 11.
(15) PB C 212 E van 5.8.2010, blz. 23.
(16) PB C 76 E van 25.3.2010, blz. 16.
(17) PB C 236 E van 12.8.2011, blz. 57.
(18) PB C 161 E van 31.5.2011, blz. 120.
(19) Aangenomen teksten P7_TA(2010)0262.
(20) PB C 308 E van 20.10.2011, blz. 116.
(21) Aangenomen teksten P7_TA(2010)0376.
(22) Aangenomen teksten P7_TA(2010)0375.
(23) Aangenomen teksten P7_TA(2011)0058.
(24) Aangenomen teksten P7_TA(2011)0086.
(25) PB C 308 E van 20.10.2011, blz. 49.
(26) Aangenomen teksten P7_TA(2011)0338.
(27) Aangenomen teksten P7_TA(2011)0092.
(28) PB C 259 E van 29.10.2009, blz. 19.
(29) Aangenomen teksten P7_TA(2010)0499.
(30) Aangenomen teksten P7_TA(2011)0383.
(31) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0453.
(32) Conclusies van de Raad van 7 maart 2011 te Brussel.
(33) PB C 236 E van 12.8.2011, blz. 79.
(34) P7_TA(2011)0319.
(35) P7_TA(2010)0365.
(36) Het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting (COM(2010)0758).
(37) Eurostat (2009), Verslag van het Comité voor sociale bescherming van 10 februari 2011 met als titel „Beoordeling van de sociale dimensie van de Europa 2020-strategie”.
(38) Commissie voor sociale gezondheidsdeterminanten (2008). „Closing the Gap in a Generation: Health Equity through action on the social determinants of health”. Eindverslag van de WHO-commissie voor sociale gezondheidsdeterminanten. Genève, Wereldgezondheidsorganisatie.

Juridische mededeling - Privacybeleid