Index 
Aangenomen teksten
Donderdag 17 november 2011 - Straatsburg
Steun van de EU voor het Internationaal Strafhof
 Verdere ontwikkeling van een geïntegreerd maritiem beleid ***I
 Kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie *
 De EU-VS-top van 28 november 2011
 Open Internet en webneutraliteit in Europa
 De uitbanning van clustermunitie
 Modernisering van BTW-wetgeving ter versterking van de digitale binnenmarkt
 Onderhandelingen over de associatieovereenkomst EU-Georgië
 Gendermainstreaming in de werkzaamheden van het Europees Parlement
 Bestrijding van illegale visserij op mondiaal niveau
 Iran - recente gevallen van schendingen van de mensenrechten
 Egypte, in het bijzonder het geval van blogger Alaa Abdel Fatah
 De noodzaak van via nummer 112 toegankelijke noodhulpdiensten

Steun van de EU voor het Internationaal Strafhof
PDF 163kWORD 78k
Resolutie van het Europees Parlement van 17 november 2011 over steun van de EU voor het Internationaal Strafhof: aangaan van uitdagingen en overwinnen van moeilijkheden (2011/2109(INI))
P7_TA(2011)0507A7-0368/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof (ICC) dat op 1 juli 2002 in werking is getreden,

–  gezien het VN-Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide, dat op 12 januari 1951 in werking is getreden,

–  gezien zijn vorige resoluties over het Internationaal Strafhof, met name die van 19 november 1998(1), 18 januari 2001(2), 28 februari 2002(3), 26 september 2002(4) en 19 mei 2010(5),

–  gezien zijn vorige resoluties over Jaarverslagen over de mensenrechten in de wereld, waarvan de meest recente van 16 december 2010 dateert(6),

–  gezien het Gemeenschappelijk Standpunt 2003/444/GBVB van de Raad van 16 juni 2003 over het Internationaal Strafhof(7),

–  gezien Besluit 2011/168/GBVB van de Raad van 21 maart 2011 over het Internationaal Strafhof(8),

–  gezien het actieplan van 4 februari 2004 en het actieplan voor de follow-up van het besluit betreffende het Internationaal Strafhof van 12 juli 2011,

–  gezien de Overeenkomst tussen het Internationaal Strafhof en de Europese Unie inzake samenwerking en bijstand(9),

–  gezien de Europese veiligheidsstrategie (EVS) van 2003 die op 12 december 2003 onder de titel „Een veilig Europa in een betere wereld” door de Europese Raad is aangenomen,

–  gezien het programma Stockholm 2010-2014 „Een open en veilig Europa ten dienste en ter bescherming van de burger” (december 2009)(10) en het Actieplan ter uitvoering van het programma van Stockholm van april 2010 (COM (2010)0171),

–  gezien Besluit 2002/494/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 tot instelling van een Europees netwerk van aanspreekpunten inzake personen die verantwoordelijk zijn voor genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven(11), en Besluit 2003/335/JBZ van de Raad van 8 mei 2003 inzake opsporing en vervolging van genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven(12),

–  gezien Resolutie 1593 van de Veiligheidsraad van de VN over Soedan/Darfur (2005) en Resolutie 1970 (2011) over Libië,

–  gezien artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0368/2011),

A.  overwegende dat rechtvaardigheid, de rechtsstaat en de bestrijding van straffeloosheid de pijlers van een duurzame vrede vormen omdat zij garanderen dat de mensenrechten en de fundamentele vrijheden in acht worden genomen;

B.  overwegende dat per september 2011, 117 landen het Statuut van Rome hebben geratificeerd; overwegende dat niettemin een universele ratificatie een primaire doelstelling moet blijven;

C.  overwegende dat het universele karakter van het begrip rechtvaardigheid impliceert dat zij zonder uitzondering en zonder met twee maten te meten wordt toegepast; overwegende dat er nergens een toevluchtsoord mag zijn voor diegenen die verantwoordelijk zijn voor genocide, misdrijven tegen de menselijkheid, buitengerechtelijke executies, oorlogsmisdrijven, marteling, massale verkrachtingen of gedwongen verdwijningen;

D.  overwegende dat rechtvaardigheid als een onontbeerlijk element moet worden beschouwd bij het ondernemen van pogingen om vrede tot stand te brengen en conflicten op te lossen;

E.  overwegende dat het behoud van de onafhankelijkheid van het ICC van doorslaggevend belang is voor niet alleen diens volledige effectiviteit maar ook de bevordering van het universele karakter van het Statuut van Rome;

F.  overwegende dat het ICC het eerste permanente internationale gerechtelijke orgaan is dat in staat is personen ter verantwoording te roepen voor genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven, en derhalve een doorslaggevende bijdrage levert aan de instandhouding van de mensenrechten en aan het internationaal recht door straffeloosheid te bestrijden, een cruciale afschrikwekkende rol te spelen en een duidelijk signaal af te geven dat straffeloosheid voor deze misdrijven niet door de vingers zal worden gezien;

G.  overwegende dat de behartiging van het „belang van een goede rechtsbedeling” ongeacht politieke overwegingen (artikel 53 van het Statuut van Rome) het grondbeginsel van het Strafhof is; overwegende dat het ICC een centrale rol speelt bij de bevordering van internationale gerechtigheid en zodoende bijdraagt tot veiligheid, rechtvaardigheid en de rechtsstaat en tot vredesbehoud en grotere internationale veiligheid;

H.  overwegende dat het ICC rechtsmacht heeft ten aanzien van misdrijven die zijn begaan na de inwerkingtreding van het Statuut van Rome op 1 juli 2002;

I.  overwegende dat overeenkomstig de preambule van het Statuut van Rome, alsmede het complementariteitsbeginsel, het Strafhof alleen optreedt indien de nationale rechtbanken niet daadwerkelijk bereid of bij machte zijn om dit te doen, zodat in eerste instantie de partijstaten verantwoordelijk zijn voor de vervolging van oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid en genocide; overwegende dat samenwerking tussen de partijstaten bij het Statuut van Rome en met regionale organisaties van het hoogste belang is, met name in gevallen waarin de bevoegdheid van het Strafhof wordt betwist;

J.  overwegende dat het door het ICC gevoerde beleid van „positieve complementariteit” de nationale rechtbanken betere mogelijkheden biedt om oorlogsmisdrijven te onderzoeken en te vervolgen;

K.  overwegende dat het ICC momenteel in zeven landen strafrechtelijke onderzoeken heeft lopen (Oeganda, Democratische Republiek Congo, de Dafur-regio van Soedan, de Centraal-Afrikaanse Republiek, Kenia, Libië en Ivoorkust) en publiekelijk heeft verklaard dat het momenteel informatie analyseert aangaande vermeende misdrijven die in een aantal andere gevallen zouden zijn gepleegd; overwegende dat twee zaken (Darfur en Libië) door de VN-Veiligheidsraad naar het ICC zijn verwezen, drie zaken (Oeganda, de Democratische Republiek Congo en de Centraal-Afrikaanse Republiek) door de betrokken partijstaten zelf naar het Strafhof zijn verwezen, terwijl er twee zaken (Kenia en Ivoorkust) zijn die eigener beweging door de Aanklager zijn geopend;

L.  overwegende dat het merendeel van de 17 door het ICC uitgevaardigde aanhoudingsbevelen nog niet ten uitvoer is gelegd, met inbegrip van die tegen Joseph Kony en andere leiders van het Verzetsleger van de Heer naar aanleiding van de situatie in het noorden van Oeganda, tegen Bosco Ntaganda van de Democratische Republiek Congo, tegen Ahmad Muhammad Harun, Ali Muhammad Ali Abd al-Rahman en president Omar Hassan Ahmad al-Bashir van Soedan, tegen Saif al-Islam Kadhafi en Abdullah al-Senussi van Libië;

M.  overwegende dat een eerlijk proces, een behoorlijke rechtsgang en inachtneming van de rechten van de slachtoffers tot de fundamentele beginselen van het Statuut van Rome behoren;

N.  overwegende dat het Internationaal Strafhof ernaar streeft slachtoffers en getroffen gemeenschappen in meest algemene zin en met het oog op herstel recht te doen, onder meer via activiteiten die gericht zijn op hun participatie, bescherming, juridische vertegenwoordiging en voorlichting;

O.  overwegende dat het Strafhof slachtoffers participatierechten toekent die vergezeld gaan van voorzieningen voor getuigenbescherming;

P.  overwegende dat het ICC op grond van de regeling voor herstelbetalingen aan slachtoffers van de misdrijven die onder de bevoegdheid van het Strafhof vallen een unieke gerechtelijke instelling op internationaal niveau is;

Q.  overwegende dat het welslagen van de herstelbetalingsprocedures die vanaf 2011 worden ingesteld, afhankelijk is van vrijwillige bijdragen van donoren, het incasseren van aan veroordeelden op te leggen boetes en van verbeurdverklaring van hun bezittingen;

R.  overwegende dat het Internationaal Strafhof momenteel wordt verzocht een snel toenemend aantal onderzoeken, strafzaken en gerechtelijke vooronderzoeken aan te pakken, terwijl sommige staten die partij zijn bij het Statuut van Rome de begroting van het ICC ongewijzigd willen laten of zelfs willen verlagen;

S.  overwegende dat de EU en haar lidstaten zich vanaf het begin trouwe bondgenoten van het ICC hebben getoond en het ICC voortdurend politiek, diplomatiek, financieel en logistiek hebben gesteund, door o.a. de universaliteit van zijn rechtsmacht te bepleiten, en de integriteit van het Statuut van Rome verdedigen ten einde de onafhankelijkheid van het ICC te beschermen en te bevorderen;

T.  overwegende dat de bestrijding van straffeloosheid alleen kans van slagen heeft, wanneer alle staten die partij zijn volledig samenwerken met het ICC en wanneer alle staten die geen partij zijn bijstand verlenen aan deze gerechtelijke instelling;

De noodzaak om het Internationaal Strafhof beter te steunen via politiek en diplomatiek optreden

1.  betuigt nogmaals zijn volledige steun aan het ICC, het Statuut van Rome en het internationale strafrechtsstelsel die als hoofddoelstelling hebben genocide, oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid niet ongestraft te laten;

2.  betuigt nogmaals zijn volledige steun aan het Parket van de Aanklager; zijn bevoegdheden om eigener beweging onderzoeken te openen en de vorderingen die het maakt bij het instellen van nieuwe onderzoeken;

3.  dringt er bij de staten die partij zijn en de staten die geen partij zijn bij het Statuut van Rome op aan om geen druk uit te oefenen op het Strafhof, teneinde zijn onafhankelijkheid te beschermen en te waarborgen en ervoor te zorgen dat recht wordt gesproken op basis van wetten en niet zozeer op basis van politieke overwegingen;

4.  onderstreept het belang van het universaliteitsbeginsel en verzoekt de EDEO, de lidstaten van de EU en de Commissie hun krachtige inspanningen ter bevordering van de universele ratificatie van het Statuut van Rome en het Verdrag betreffende de privileges en immuniteiten van het Internationaal Strafhof (APIC) en nationale uitvoeringswetgeving voort te zetten;

5.  is verheugd dat de EU en de meeste lidstaten tijdens de herzieningsconferentie, specifieke toezeggingen hebben gedaan en pleit ervoor dat deze toezeggingen tijdig worden nagekomen en dat hierover tijdens de voor 12 t/m 21 december 2011 in New York geplande volgende Vergadering van Staten die Partij zijn bij het Statuut verslag wordt uitgebracht;

6.  is verheugd over de aanneming van wijzigingen in het Statuut van Rome, zoals die betreffende het misdrijf van agressie, en verzoekt alle EU-lidstaten deze wijzigingen te ratificeren en in hun nationale wetgeving over te nemen;

7.  juicht het toe dat de EU haar gemeenschappelijk standpunt over het ICC via de goedkeuring van een besluit op 21 maart 2011 heeft herzien; stelt vast dat in dit nieuwe besluit rekening is gehouden met de problemen waarmee het ICC wordt geconfronteerd en benadrukt dat dit besluit voor de EU en haar lidstaten een goede basis vormt om het ICC te helpen deze problemen aan te pakken;

8.  is bovendien verheugd over het op 12 juli 2011 overeengekomen herziene EU-actieplan voor de follow-up van het besluit betreffende het Internationaal Strafhof, waarin effectieve en concrete maatregelen worden uitgestippeld waarmee de EU haar steun aan het ICC in de toekomst kan vergroten en moedigt het Voorzitterschap van de Raad evenals de Commissie, de EDEO en de lidstaten aan om de tenuitvoerlegging van het actieplan als prioriteit aan te merken;

9.  benadrukt dat volledige en snelle samenwerking tussen de partijstaten, met inbegrip van de EU-lidstaten, en het Strafhof van essentieel belang blijft voor de doeltreffendheid en het succes van het internationale strafrechtsstelsel;

10.  dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan tijdig te voldoen aan alle verzoeken van het ICC om bijstand en samenwerking, teneinde onder meer de tenuitvoerlegging van nog hangende aanhoudingsbevelen en de verstrekking van informatie te waarborgen, met inbegrip van verzoeken om hulp bij het identificeren, bevriezen en inbeslagnemen van financiële activa van verdachten;

11.  dringt er bij alle EU-lidstaten die zulks nog niet hebben gedaan, op aan om nationale wetgeving inzake samenwerking vast te stellen en met het ICC kaderovereenkomsten te sluiten betreffende de handhaving van de uitspraken van het Strafhof en met betrekking tot onderzoekskwesties, het verzamelen van bewijzen, het vinden, beschermen en hervestigen van getuigen, de aanhouding, uitlevering en het in verzekerde bewaring houden van beschuldigden, de huisvestiging van op borgtocht vrijgelaten beschuldigden en de detentie van veroordeelden; verzoekt de lidstaten onderling samen te werken via hun politieke, justitiële en andere relevante mechanismen, teneinde een adequate ondersteuning van het ICC te waarborgen;

12.  moedigt de EU-lidstaten aan om artikel 83 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te wijzigen door de onder de jurisdictie van het ICC vallende misdrijven toe te voegen aan de lijst van misdrijven waarvoor de EU bevoegd is; dringt er bij de EU-lidstaten op aan om op het gebied van identificatie en inbeslagneming van activa van door het ICC aangeklaagde personen bevoegdheden over te dragen aan de EU, ongeacht het feit dat de gerechtelijke procedures door het ICC worden ingeleid; verzoekt de EU-lidstaten samen te werken bij de uitwisseling van relevante informatie via de bestaande nationale bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen en via het Camden Assets Recovery Inter-Agency Network (CARIN);

13.  dringt er bij de EU-lidstaten op aan de bepalingen van het Statuut van Rome en van het Verdrag betreffende de privileges en immuniteiten van het Internationaal Strafhof (APIC) over te nemen in hun nationale wetgeving;

14.  juicht het toe dat op de toetsingconferentie van Kampala amendementen op het Statuut van Rome zijn aangenomen die betrekking hebben op het misdrijf agressie en verzoekt alle EU-lidstaten deze amendementen te ratificeren en in hun nationale wetgeving op te nemen; beveelt aan, omwille van de versterking van de universaliteit van het Statuut van Rome, aan te dringen op een gemeenschappelijke nadere omschrijving van de desbetreffende strafbare feiten om te bepalen wanneer sprake is van met het internationaal recht strijdige agressie;

15.  merkt op dat het Strafhof op grond van de resultaten van de conferentie van Kampala zijn jurisdictie ten aanzien van het misdrijf agressie pas kan uitoefenen na januari 2017, aangezien de partijstaten dan een besluit dienen te nemen over de inwerkingstelling van die jurisdictie;

16.  is verheugd over de bijdrage die sommige EU-lidstaten leveren aan de bestrijding van straffeloosheid met betrekking tot de meest ernstige misdrijven die de mensheid kent, doordat zij universele jurisdictie uitoefenen; moedigt alle EU-lidstaten aan dit eveneens te doen; beveelt aan dat de rol van het EU-netwerk van aanspreekpunten inzake personen die verantwoordelijk zijn voor genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven om de samenwerking tussen de wethandhavingsautoriteiten van de EU bij de vervolging van ernstige misdrijven te faciliteren, versterkt blijft worden;

17.   onderstreept de fundamentele rol van de internationale strafrechtspleging bij de bestrijding van straffeloosheid en het onderzoek naar schendingen van het internationaal recht betreffende het illegaal inzetten en rekruteren van kindsoldaten; verzet zich ertegen dat kinderen onder de vijftien worden ingelijfd bij of geworven worden voor het leger, en is ten zeerste gekant tegen alle vormen van misbruik van kinderen bij oorlogshandelingen; wijst erop hoe belangrijk het is dat de rechten van kinderen op een ongestoorde jeugd, onderwijs, lichamelijke integriteit, veiligheid en seksuele autonomie worden gewaarborgd;

18.  roept op tot instelling van effectief beleid en sterkere mechanismen die ervoor zorgen dat de betrokkenheid van slachtoffers bij het Internationaal Strafhof duidelijke effecten sorteert, waaronder beter toegankelijke psychologische, medische en juridische begeleiding en goed toegankelijke getuigenbeschermingsprogramma's; benadrukt het belang van bewustmaking van seksueel geweld in conflictgebieden door middel van juridische programma's, het in kaart brengen van genderspecifieke misdrijven bij gewapende conflicten, en de bijscholing van advocaten, rechters en activisten op het gebied van het Statuut van Rome en van internationale jurisprudentie inzake genderspecifieke misdrijven tegen vrouwen en kinderen;

19.  dringt er bij de Europese Unie en haar lidstaten op aan voor opleidingsprogramma's te zorgen, bedoeld voor, maar niet beperkt tot, opsporingsambtenaren van politie, aanklagers, rechters en militaire functionarissen, en gericht op ten eerste de bepalingen van het Statuut van Rome en het relevante internationale recht en ten tweede het voorkomen, opsporen, onderzoeken en vervolgen van schendingen van deze beginselen;

20.  neemt kennis van de Overeenkomst tussen het Internationaal Strafhof en de Europese Unie inzake samenwerking en bijstand; verzoekt de EU-lidstaten om het beginsel van universele jurisdictie toe te passen ter bestrijding van straffeloosheid en misdrijven tegen de menselijkheid en wijst op het belang hiervan voor de doeltreffendheid en het welslagen van het internationale strafrechtsysteem;

21.  spoort de EU en haar lidstaten met klem aan alle diplomatieke gelegenheden en instrumenten te benutten om een effectieve samenwerking met het ICC te bepleiten, vooral wanneer het erom gaat nog lopende aanhoudingsbevelen uit te voeren;

22.  spoort de EU en haar lidstaten met klem aan om met steun van de EDEO en in navolging van de bestaande richtlijnen van de VN en het ICC een reeks strikte interne richtsnoeren op te stellen die getoetst worden door het Parket van de Aanklager, voor een gedragscode die ambtenaren van de EU en van de lidstaten in acht moeten nemen bij onderlinge contacten met personen die door het ICC gezocht worden, met name indien deze personen nog steeds officiële ambten bekleden, ongeacht hun positie en ongeacht de vraag of zij onderdanen zijn van staten die al dan niet partij zijn bij het Statuut van Rome;

23.  verzoekt de EU en haar lidstaten om in het geval dat een partnerland een persoon uitnodigt tegen wie het ICC een aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, of zich bereid verklaart die persoon toe te staan zijn grondgebied te bezoeken, op dat gastland onverwijld zware druk uit te oefenen teneinde ofwel die persoon aan te houden of een aanhouding te ondersteunen of ten minste te verhinderen dat die persoon zich naar dat land verplaatst; merkt op dat dergelijke uitnodigingen onlangs zijn verzonden aan de Soedanese president Omar al-Bashir door o.a. Tsjaad, China, Djibouti, Kenia en Maleisië;

24.  erkent het recente besluit van het ICC om aanhoudingsbevelen uit te vaardigen tegen Saif al-Islam Kadhafi en het hoofd van de inlichtingendienst, Abdullah al-Senussi van Libië, wegens beschuldiging van misdrijven tegen de menselijkheid sinds het begin van de opstand in het land; onderstreept dat indien het lukt hen gevangen te nemen en vervolgens te doen terechtstaan voor het ICC, dit een cruciale stap zal zijn naar beëindiging van de straffeloosheid in de regio;

25.  is ernstig verontrust over het feit dat ICC-landen als Tsjaad, Djibouti en Kenia onlangs president al-Bashir van Soedan hebben ontvangen zonder hem aan te houden en hem aan het Strafhof over te dragen, hoewel het buiten kijf staat dat zij wettelijk verplicht zijn hem uit hoofde van het Statuut van Rome aan te houden en over te dragen;

26.  benadrukt het belang van een krachtdadig optreden van de EU om zulke gevallen van niet-samenwerking met het ICC tegen te gaan, te verhinderen of te veroordelen; herhaalt dat de EU (en de lidstaten) een intern protocol op moeten stellen waarin concrete standaardmaatregelen zijn uitgestippeld met behulp waarvan zij tijdig en consequent kunnen reageren op gevallen van niet-samenwerking met het Strafhof, zo nodig in overleg met mechanismen van andere relevante instellingen, zoals de Vergadering van Staten die Partij zijn;

27.  merkt op dat Afrikaanse landen een grote rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van het ICC en acht hun ondersteuning en nauwe samenwerking onontbeerlijk voor de doeltreffende werking en de onafhankelijkheid van het Internationaal Strafhof;

28.  verzoekt de Afrikaanse landen die partij zijn bij het Statuut van Rome van het ICC, hun plichten uit hoofde van het statuut na te komen en zich, in overeenstemming met de oprichtingsakte van de Afrikaanse Unie, actief in te zetten om de zwaarste misdadigers van de wereld voor hun daden ter verantwoording te roepen door tijdens bijeenkomsten van de Afrikaanse Unie (AU) te laten zien dat zij volledig achter het Internationaal Strafhof staan en dringt er bij de AU op aan de spiraal van straffeloosheid voor de meest ernstige misdrijven te doorbreken en de slachtoffers van de wreedheden bij te staan; steunt het verzoek van het ICC om een verbindingsbureau met de Afrikaanse Unie te openen in Addis Abeba;

29.  dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan het werk van het ICC en de bepalingen van het Statuut van Rome te mainstreamen in hun ontwikkelingsprogramma's ter versterking van de rechtsstaat; verzoekt de EU en haar lidstaten de nodige technische, logistieke en financiële steun en expertise te verstrekken aan ontwikkelingslanden die slechts over beperkte middelen beschikken om hun nationale wetgeving aan de beginselen van het Statuut van Rome aan te passen en met het ICC samen te werken, ongeacht of deze landen het statuut al dan niet hebben geratificeerd; moedigt de EU en haar lidstaten bovendien aan steun te verlenen voor scholingsprogramma's voor de politiële, justitiële, militaire en administratieve autoriteiten van ontwikkelingslanden om deze voor te lichten over de bepalingen van het Statuut van Rome;

30.  moedigt de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU aan om op haar volgende zitting een debat te voeren over de strijd tegen straffeloosheid in het kader van internationale ontwikkelingssamenwerking en hierover een dialoog te starten, zoals bepleit in verschillende resoluties en in artikel 11, lid 6, van de gewijzigde Overeenkomst van Cotonou, teneinde de strijd tegen straffeloosheid en de versterking van de rechtsstaat te mainstreamen in de bestaande programma's en maatregelen voor ontwikkelingssamenwerking;

31.  spoort de EDEO en de diplomatieke diensten van de EU-lidstaten aan om systematisch en effectief gebruik te maken van hun diplomatieke instrumenten teneinde meer steun aan het ICC te genereren en een verdere ratificatie en implementatie van het Statuut van Rome te bevorderen; constateert dat deze instrumenten o.a. demarches, politieke en andere verklaringen, ICC-clausules in overeenkomsten met derde landen en politieke en mensenrechtendialogen omvatten; adviseert om op basis van de evaluatie van de resultaten gepaste stappen te ondernemen;

32.  benadrukt dat het ICC haar aandacht niet alleen dient te richten op gewapende conflicten en zich proactiever moet opstellen bij het onderzoek naar gevallen van nijpende mensenrechtenkwesties die escaleren tot misdrijven tegen de menselijkheid, en situaties waarin de autoriteiten in het betrokken land aantoonbaar niet bereid zijn verdachten op te sporen, te vervolgen en te bestraffen;

33.  dringt erop aan dat de hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitter en de EU-lidstaten diplomatieke acties initiëren om de leden van de VN-Veiligheidsraad aan te moedigen zaken naar het ICC te verwijzen met het oog op de opening van een onderzoek in zaken waarin functionarissen van staten die geen partij zijn bij het Statuut en die verdacht worden van betrokkenheid bij misdrijven tegen de menselijkheid, nog steeds straffeloosheid genieten, zoals in recente gevallen in Iran, Syrië, Bahrein en Jemen;

34.  erkent dat de EU de taak heeft de wereldwijde ratificatie van het Statuut van Rome en het Verdrag betreffende de privileges en immuniteiten van het ICC (APIC) te bevorderen en is ingenomen met de recente toetreding tot/ratificatie van het Statuut van Rome van/door Tunesië, de Filippijnen, de Malediven, Grenada, Moldavië, Saint Lucia en de Seychellen, waardoor het aantal ledenlanden in totaal tot 118 is opgelopen; roept meer landen in Azië, Noord-Afrika, het Midden-Oosten en Afrika bezuiden de Sahara op eveneens partij te worden bij het Statuut van Rome;

35.  dringt er bij de EU, en met name de EDEO, op aan zich in haar betrekkingen met derde landen te blijven inzetten voor de erkenning van de universaliteit van het Statuut van Rome en van het APIC, voor de bestrijding van straffeloosheid, alsmede voor de samenwerking met en steun aan het ICC, ook in het kader van de Overeenkomst van Cotonou en de dialoog tussen de EU en andere regionale organisaties, zoals de Afrikaanse Unie, de Arabische Liga, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) en de Associatie van Zuidoost-Aziatische staten (ASEAN); onderstreept de noodzaak om de ratificatie en toepassing van het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof te bevorderen in het kader van de bilaterale dialogen van de EU inzake mensenrechten met derde landen;

36.  verzoekt de Commissie en de EDEO er op systematischer wijze naar te streven dat een ICC-clausule wordt opgenomen in mandaten voor onderhandeling en overeenkomsten met derde landen;

37.  verzoekt de EU-leiders om alle landen die nog geen partij bij het Statuut van Rome zijn ertoe te bewegen partij te worden bij dit statuut; waarbij de nadruk met name moet komen te liggen op de permanente leden en de niet-permanente van de VN-Veiligheidsraad;

38.  juicht het toe dat de Verenigde Staten als waarnemer aan de Vergadering van Staten die Partij zijn bij het ICC hebben deelgenomen en hoopt dat zij spoedig zullen toetreden;

39.  juicht het recente toetreden van Tunesië tot het Statuut van Rome toe en hoopt dat dit voor andere Noord-Afrikaanse en Midden-Oostenlanden een stimulans zal zijn om dit voorbeeld te volgen; is bovendien verheugd over de recente ratificatie van het Statuut van Rome door de Filippijnen waarmee het aantal Aziatische staten dat deelneemt aan de rechtspleging door het Strafhof is toegenomen en waarmee het belangrijke signaal wordt afgegeven dat steeds meer Aziatische landen zich aansluiten bij het Strafhof, alsmede over de recente ratificatie van het Statuut van Rome door de Malediven en de recente wet van het parlement van Kaapverdië inzake de ratificatie van het Statuut van Rome, en hoopt dat de regering van dit land onverwijld tot ratificatie zal overgaan; hoopt dat alle Latijns-Amerikaanse landen zich zullen aansluiten bij het ICC;

40.  dringt er bij Turkije als enige kandidaat-lidstaat die dit nog niet gedaan heeft, op aan zo spoedig mogelijk partij bij het Statuut van Rome en het Verdrag betreffende de privileges en immuniteiten van het ICC (APIC) te worden en onderstreept dat het noodzakelijk is dat alle toekomstige en potentiële kandidaat-landen alsook de partnerlanden van het Europees Nabuurschapsbeleid (ENB) hetzelfde doen;

41.  verzoekt de EU en de EU-lidstaten om versterking van de capaciteiten en de politieke wil van derde landen – met name ICC-probleemlanden en landen die het voorwerp zijn van een voorlopig onderzoek door het ICC – om nationale procedures in te stellen inzake genocide, oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid; dringt er in dit verband bij de Europese Unie en haar lidstaten op aan om steun te verlenen aan de hervormingsprocessen en de nationale capaciteitsopbouw die tot doel hebben een onafhankelijke rechterlijke macht, de ordehandhaving en het gevangeniswezen te versterken in alle landen die rechtstreeks te maken hebben met vermeende ernstige internationale misdrijven;

42.  onderstreept dat de doeltreffendheid van de complementariteit van het ICC gelegen is in het feit dat de partijstaten de hoofdverantwoordelijkheid dragen voor het onderzoeken en vervolgen van oorlogsmisdrijven, genocide en misdrijven tegen de menselijkheid; is bezorgd over het feit dat niet alle EU-lidstaten wetgeving hebben ingevoerd waarin deze misdrijven in het kader van het nationale recht worden gedefinieerd als misdrijven ten aanzien waarvan hun nationale rechtbanken jurisdictie kunnen uitoefenen;

43.  dringt er bij de landen die zulks nog niet hebben gedaan op aan volledige en doeltreffende uitvoeringswetgeving vast te stellen in transparant overleg met het maatschappelijk middenveld, en hun nationale gerechtelijke instanties te voorzien van de nodige instrumenten om deze misdrijven te kunnen onderzoeken en vervolgen;

44.  bevestigt andermaal dat de EU en haar lidstaten meer diplomatieke initiatieven moeten ontplooien onder staten die geen partij bij het Statuut van Rome zijn en onder regionale organisaties (bv. de AU, de ASEAN en de Arabische Liga) om meer begrip voor de taken van het ICC te kweken, d.w.z. vervolging van oorlogsmisdadigers en plegers van misdrijven tegen de menselijkheid en van genocide, onder meer door de ontwikkeling van een specifieke hierop toegesneden communicatiestrategie, en meer steun te bepleiten voor het ICC en zijn taken, met name in VN-fora zoals de VN-Veiligheidsraad;

45.  bevestigt dat diplomatieke steun van de EU-lidstaten aan de taken van het ICC en zijn werkzaamheden binnen de VN-fora, met inbegrip van de Algemene Vergadering van de VN en de VN-Veiligheidsraad, van cruciaal belang is;

46.  benadrukt dat diplomatieke inspanningen ontplooid moeten blijven worden om de leden van de VN-Veiligheidsraad aan te sporen zaken tijdig naar het ICC te verwijzen overeenkomstig artikel 13, onder b, van het Statuut van Rome, zoals onlangs werd geïllustreerd met hun unanieme verwijzing van de situatie in Libië naar het ICC; hoopt tevens dat de VN-Veiligheidsraad zich zal onthouden van de opschorting van onderzoek of vervolging als bedoeld in artikel 16 van het Statuut van Rome;

47.  verzoekt de leden van de VN-Veiligheidsraad en van de Algemene Vergadering van de VN gepaste methoden en middelen te zoeken met behulp waarvan de VN het ICC financiële middelen kan toewijzen om de kosten te dekken die gemoeid zijn met het openen van onderzoeken en strafvervolgingen in zaken die door de VN-Veiligheidsraad naar het ICC zijn verwezen, overeenkomstig artikel 115 van het Statuut van Rome;

48.  verzoekt de EU-lidstaten erop toe te zien dat coördinatie en samenwerking met het ICC in de taakomschrijving van de speciale vertegenwoordigers van de EU (SVEU) wordt opgenomen; verzoekt de hoge vertegenwoordiger een „SVEU voor internationaal humanitair recht en internationale Justitie” te benoemen die wordt belast met het bevorderen en uitdragen van de steun die de EU biedt aan de bestrijding van straffeloosheid en aan het ICC, en de integratie daarvan in het buitenlands beleid van de EU;

49.  verzoekt de EDEO ervoor te zorgen dat het ICC in alle prioritaire gebieden van het buitenlands beleid van de EU wordt opgenomen, door systematisch rekening te houden met de bestrijding van straffeloosheid en met het complementariteitsbeginsel in de bredere context van ontwikkelingshulp en bijstand ter bevordering van de rechtsstaat, en met name om landen van het zuidelijke Middellandse-Zeegebied die zich in een overgangsfase bevinden, aan te moedigen het Statuut van Rome te ondertekenen en te ratificeren;

50.  bevestigt dat de EU ervoor dient te zorgen dat de EDEO over de nodige kennis en capaciteit op hoog niveau beschikt om van het ICC een echte prioriteit te kunnen maken; beveelt aan dat de EDEO voor voldoende personeel zorgt, zowel in Brussel als in de delegaties van ambtenaren die belast zijn met internationale rechtskwesties, en dat de EDEO en de Europese Commissie de opleiding van personeel op het gebied van internationale rechtspleging en ICC-aangelegenheden verder uitbreiden door uitwisselingsprogramma's tussen EU- en ICC-personeel op touw te zetten om wederzijdse institutionele kennis te bevorderen en een intensievere samenwerking tot stand te brengen;

51.  verzoekt alle partijen bij het Internationaal Strafhof, de Europese Unie en het Internationaal Strafhof zelf, met inbegrip van het parket van de aanklager, met klem alles in het werk te stellen om de plegers van seksuele misdrijven tegen de menselijkheid te vervolgen en te straffen, te weten de specifieke categorie van misdrijven tegen de menselijkheid die onder de materiële bevoegdheid van het Internationaal Strafhof vallen (artikel 7 van het Statuut van Rome) waarbij het gaat om verkrachting, seksuele slavernij, gedwongen prostitutie, gedwongen zwangerschap, gedwongen sterilisatie en enige andere vorm van seksueel geweld van vergelijkbare ernst, alsmede om feiten in verband met vervolging op grond van geslacht; constateert dat deze seksuele misdrijven bijzonder verwerpelijk zijn en dat zij tegelijkertijd en op grote schaal zowel misdrijven tegen de menselijkheid als oorlogsmisdrijven (artikel 8 van het Statuut van Rome) kunnen zijn, en dat zij gericht zijn tegen de zwakste bevolkingsgroepen, vrouwen, kinderen en burgers in landen die reeds door conflictsituaties en/of voedseltekorten, ja zelfs hongersnood verzwakt zijn;

52.  dringt er met het oog op de komende verkiezing van zes nieuwe rechters en een nieuwe Aanklager tijdens de zitting van december 2011 van de Vergadering van Staten die Partij zijn bij het ICC bij de EU-lidstaten op aan via een eerlijk, transparant en op verdiensten gebaseerde procedure de hoogst gekwalificeerde kandidaten te verkiezen en daarbij een geografisch en genderevenwicht in acht te nemen en landen uit regio's die van de minimumverkiezingsvereisten profiteren, zoals de groep van Latijns-Amerikaanse en Caribische landen (GRULAC), aan te moedigen hiervan gebruikt te maken en voldoende kandidaten te benoemen, om zo voor een evenwichtige vertegenwoordiging van de regio's in het college van rechters te zorgen; constateert dat de verkiezing van een nieuwe openbare aanklager van het hoogste belang is voor een effectief optreden en de legitimiteit van het ICC, en spreekt zijn waardering uit voor het werk van de benoemingscommissie die door het bureau van de Vergadering van de Staten die Partij zijn is ingesteld;

53.  is verheugd over de voorstellen voor de oprichting van een adviescomité dat alle nominaties van nieuwe rechters ontvangt en beoordeelt, als bepaald in artikel 36, lid 4, van het Statuut van Rome, alsmede de oprichting van een benoemingscomité voor de Aanklager van het ICC, en is van mening dat de werkzaamheden van het benoemingscomité niet dienen te worden beïnvloed door politieke overwegingen;

De noodzaak om de verdere financiële en logistieke ondersteuning van het ICC te waarborgen

54.  juicht de financiële en logistieke steun die de EU en de afzonderlijke lidstaten tot nu toe aan het ICC hebben verstrekt toe en beveelt aan de huidige vormen van steun via het reguliere, uit bijdragen van de partijstaten gefinancierde budget van het ICC of via het uit EU-middelen gefinancierde Europees instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR) voort te zetten, met name op de volgende gebieden: gerichte acties aan de basis die tot doel hebben slachtoffers en getroffen gemeenschappen te helpen; procesvertegenwoordiging; herhuisvesting van getuigen; participatie en bescherming van slachtoffers/getuigen, met speciale aandacht voor de behoeften van vrouwelijke en jonge tot zeer jonge slachtoffers; steun waarmee het ICC urgente operationele kosten kan dekken die uit nieuwe onderzoeken voortvloeien; dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan de inspanningen van het ICC om zijn aanwezigheid ter plekke te versterken, te steunen in het besef dat zijn aanwezigheid ter plekke van cruciaal belang is om meer begrip en steun voor zijn taken te kweken, alsmede om gemeenschappen die het slachtoffer zijn van onder de ICC-jurisdictie vallende misdrijven erbij te betrekken en te steunen; is bezorgd dat het gebrek aan middelen een obstakel blijft voor de optimale werking van het Internationaal Strafhof;

55.  benadrukt dat het Statuut van Rome grote gevolgen heeft voor de slachtoffers, personen en gemeenschappen die getroffen zijn door onder de ICC-jurisdictie vallende misdrijven; is van oordeel dat de gerichte acties van het Strafhof aan de basis van cruciaal belang zijn om meer begrip voor de taken van het ICC te kweken en meer steun voor het ICC en zijn taken te genereren en om verwachtingen te sturen en de betrokken gemeenschappen in staat te stellen de internationale strafrechtspraak en de werkzaamheden van het Strafhof te volgen en te begrijpen;

56.  beveelt aan dat de EU en haar lidstaten voor een adequate financiering van het ICC-fonds voor slachtoffers blijven zorgen (om mogelijke toewijzingen van herstelbetalingen in de toekomst aan te vullen en de huidige bijstandsactiviteiten voort te zetten) en bijdragen aan het nieuwe speciale ICC-fonds voor herhuisvesting en aan het fonds voor bezoeken van familieleden van gevangenen op de zetel van het Strafhof in Den Haag, aan het rechtsbijstandsprogramma en aan de kosten die gemoeid zijn met het handhaven en uitbreiden van de aanwezigheid ter plekke van het ICC;

57.  spreekt zijn volledige steun uit voor de inspanningen van het ICC om zijn aanwezigheid ter plekke uit te breiden en te versterken, aangezien dit essentieel is voor een betere vervulling van zijn taken, met inbegrip van onderzoeken, gerichte acties aan de basis die tot doel hebben slachtoffers en getroffen gemeenschappen te helpen, getuigenbescherming en het faciliteren van de uitoefening van de rechten van slachtoffers op participatie en herstel, en die bovendien een cruciale factor is bij de versterking van de slagkracht van het ICC en van zijn mogelijkheden om sterke en positieve resultaten te boeken;

58.  spoort de EU aan voor gepaste en stabiele steun te zorgen ten behoeve van maatschappelijke organisaties die zich binnen het Europees instrument voor democratie en mensenrechten van de EU (EIDHR) bezighouden met ICC-gerelateerde kwesties en moedigt de EU-lidstaten en bestaande Europese stichtingen aan hun steun aan die organisaties te handhaven;

59.  moedigt de EU-lidstaten en de EDEO aan besprekingen te starten over een herziening van de huidige financiële instrumenten van de EU, met name het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF), teneinde na te gaan hoe zij aanvullende activiteiten in de begunstigde landen beter kunnen steunen met het doel de strijd tegen straffeloosheid in deze landen te versterken;

60.  erkent de huidige inspanningen van de Commissie om een „EU-complementariteitsgereedschapskist” op poten te zetten om de nationale mogelijkheden om vermeende internationale misdrijven te onderzoeken en te vervolgen, uit te breiden en dringt er bij de Commissie op aan voor de uitvoering ervan te zorgen teneinde complementariteit-gerelateerde activiteiten in de hulpprogramma's op te nemen en een betere coherentie tussen de diverse EU-instrumenten tot stand te brengen;

61.  verzoekt de ICC-landen hun krachten te verenigen om de processen op nationaal niveau die betrekking hebben op de ernstigste misdrijven, zoals oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid en genocide, beter te doen verlopen;

62.  is verheugd over het initiatief dat de Commissie heeft genomen tot de organisatie van een in april 2011 gehouden seminar voor Europese en Afrikaanse maatschappelijke organisaties over internationale rechtspleging; neemt nota van de aanbevelingen naar aanleiding van het seminar en verzoekt de Commissie dergelijke bijeenkomsten te blijven steunen;

63.  herinnert eraan dat het Europees Parlement als een van de eerste instellingen zijn steun heeft uitgesproken aan het ICC en wijst op zijn essentiële rol bij het toezicht op de EU-maatregelen die in deze kwestie zijn genomen; pleit voor het opnemen van een hoofdstuk over de bestrijding van straffeloosheid en het ICC in het jaarverslag van het EP over de mensenrechten in de wereld en stelt daarnaast voor dat het Europees Parlement een proactievere rol gaat spelen door de bestrijding van straffeloosheid en het ICC te mainstreamen in alle beleidsmaatregelen en instellingen van de EU, met inbegrip van de werkzaamheden van alle commissies, werkgroepen en delegaties voor de betrekkingen met derde landen;

o
o   o

64.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) PB C 379 van 7.12.1998, blz. 265.
(2) PB C 262 van 18.09.2001, blz. 262.
(3) PB C 293 E van 28.11.2002, blz. 88.
(4) PB C 273 E van 14.11.2003, blz. 291.
(5) PB C 161 E van 31.05.2011, blz. 78.
(6) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0489.
(7) PB L 150 van 18.6.2003, blz. 67.
(8) PB L 76 van 22.03.2011, blz. 56.
(9) PB L 115 van 28.4.2006, blz.50.
(10) PB C 115 van 04.05.2010, blz. 1.
(11) PB L 167 van 26.6.2002, blz. 1.
(12) PB L 118 van 14.5.2003, blz. 12.


Verdere ontwikkeling van een geïntegreerd maritiem beleid ***I
PDF 204kWORD 38k
Resolutie
Tekst
Bijlage
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 november 2011 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een programma ter ondersteuning van de verdere ontwikkeling van een geïntegreerd maritiem beleid (COM(2010)0494 – C7-0292/2010 – 2010/0257(COD))
P7_TA(2011)0508A7-0163/2011

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0494),

–  gezien artikel 294, lid 2, en artikel 43, lid 2, artikel 74, artikel 77, lid 2, artikel 91, lid 1, artikel 100, lid 2, artikel 173, lid 3, artikel 175, artikel 188, artikel 192, lid 1, artikel 194, lid 2, en artikel 195, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0292/2010),

–  gezien het advies van de Commissie juridische zaken over de voorgestelde rechtsgrondslag,

–  gelet op artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 16 februari 2011(1),

–  gezien het advies van het Comité van de Regio's van 27 januari 2011(2),

–  gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 6 oktober 2011 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de artikelen 55 en 37 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme en de adviezen van de Commissie visserij, de Begrotingscommissie, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0163/2011),

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.  hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke verklaring van het Parlement, de Raad en de Commissie die als bijlage bij onderhavige resolutie is gevoegd;

3.  hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke verklaring van het Parlement en de Raad die als bijlage bij onderhavige resolutie is gevoegd;

  4 verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

5.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 17 november 2011 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. .../2011 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een programma ter ondersteuning van de verdere ontwikkeling van een geïntegreerd maritiem beleid

P7_TC1-COD(2010)0257


(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 1255/2011)

BIJLAGE

Gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie

Overeenkomstig artikel 9 bedraagt de financiële enveloppe voor de uitvoering van het Programma ter ondersteuning van de verdere ontwikkeling van het GMB voor 2011-13 40 000 000 EUR. Dit bedrag is samengesteld uit 23 140 000 EUR afkomstig uit de begroting 2011 zonder dat de beschikbare marge van rubriek 2 van het meerjarig financieel kader wordt aangesproken, een bedrag van 16 660 000 EUR, met inbegrip van een toewijzing voor technische bijstand, opgenomen in de ontwerpbegroting en door de Raad goedgekeurd tijdens zijn lezing van de begroting 2012, en een extra bedrag van 200 000 EUR voor technische bijstand, op te nemen in de begroting 2013.

De begroting van 2011 dient daartoe te worden gewijzigd om de noodzakelijke nomenclatuur te creëren en de kredieten in de reserve op te nemen. In de vastgestelde begrotingen voor 2012 en 2013 moeten de desbetreffende bedragen voor die jaren worden opgenomen.

Gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad

Het Europees Parlement en de Raad sluiten niet uit dat in toekomstige programma's na 2013 wordt voorzien in gedelegeerde handelingen op grondslag van Commissievoorstellen ter zake.

(1) PB C 107 van 6.4.2011, blz. 64.
(2) PB C 104 van 2.4.2011, blz. 47.


Kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie *
PDF 357kWORD 109k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 november 2011 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie (2012-2013) (COM(2011)0072 – C7-0077/2011 – 2011/0046(NLE))
P7_TA(2011)0509A7-0360/2011

(Raadpleging)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2011)0072),

–  gezien artikel 7 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0077/2011),

–  gezien artikel 55 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en het advies van de Begrotingscommissie (A7-0360/2011),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.  acht het bedrag dat in het voorstel is vastgesteld als voornaamst referentiepunt niet verenigbaar met het plafond van rubriek 1a van het huidige meerjarig financieel kader (MFK) 2007-2013; neemt kennis van het Commissievoorstel(1) het huidige MFK te herzien op de grondslag van de punten 21 tot en met 23 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer(2) (IA) om de onvoorziene extra uitgaven ten behoeve van ITER voor de jaren 2012 en 2013 op te vangen; is bereid, op de grondslag van alle middelen waarin het IA voorziet, onderhandelingen aan te knopen met de andere arm van de begrotingsautoriteit, om uiterlijk eind 2011 snel tot overeenstemming te komen over de financiering van het onderzoeksprogramma van Euratom; wijst er andermaal op dat het gekant is tegen iedere vorm van omleiding van kredieten uit het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013)(3), zoals in voornoemd Commissievoorstel wordt voorgesteld;

3.  verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie dienovereenkomstig te wijzigen;

4.  verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

5.  wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

6.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.

Door de Commissie voorgestelde tekst   Amendement
Amendement 1
Voorstel voor een besluit
Overweging 4 bis (nieuw)
(4 bis)  Het ontwerp en de uitvoering van het kaderprogramma (2012-2013) moeten gebaseerd zijn op de beginselen van eenvoud, stabiliteit, doorzichtigheid, rechtszekerheid, samenhang, excellentie en vertrouwen indachtig de aanbevelingen van het Europees Parlement in zijn resolutie van 11 november 2010 inzake het vereenvoudigen van de tenuitvoerlegging van de kaderprogramma's voor onderzoek1.
1 Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0401.
Amendement 2
Voorstel voor een besluit
Overweging 5 bis (nieuw)
(5 bis)  Aan verbetering van de veiligheid van kerninstallaties en, indien van toepassing, aan veiligheidsaspecten moet voorrang worden gegeven daar kerntechnische voorvallen grensoverschrijdende gevolgen kunnen hebben;
Amendement 3
Voorstel voor een besluit
Overweging 6 bis (nieuw)
(6 bis)  Doel van het Europees initiatief voor duurzame kernenergie (ESNII) is dat er tussen 2035 en 2040 snelle neutronenreactoren van de vierde generatie met gesloten splijtstofkringloop worden ingezet. Het volgt drie technische ontwikkelingslijnen en omvat vier hoofdprojecten: het (natriumgekoelde) prototype ASTRID, de (gasgekoelde) demonstratie-eenheid ALLEGRO, het (loodgekoelde) demonstratiemodel ALFREDO en als ondersteunende infrastructuur voor laatstgenoemde techniek de (lood-bismutgekoelde) snelle neutronenbestralingsinstallatie MYRRHA.
Amendement 4
Voorstel voor een besluit
Overweging 6 ter (nieuw)
(6 ter)  Binnen het zevende kaderprogramma van Euratom (2007 – 2011) zijn drie grote Europese samenwerkingsinitiatieven gestart op het gebied van nucleaire wetenschap en technologie: het Technologieplatform inzake duurzame kernenergie (SNETP), het Technologieplatform Implementatie van eindberging (IGDTP) en het Multidisciplinair Europees Lage Dosis Initiatief (MELODI). SNETP en IGDTP sluiten beide nauw aan op de doelen van het SET-plan.
Amendement 5
Voorstel voor een besluit
Overweging 6 quater (nieuw)
(6 quater)  Gezien het ongeval in de kernenergiecentrale te Fukushima in Japan als gevolg van de aardbeving en de vloedgolf van 11 maart 2011 is aanvullend onderzoek noodzakelijk op het gebied van de veiligheid van kernsplijting, om te burgers van de Unie ervan te overtuigen dat de veiligheid van kerninstallaties in de Unie nog steeds voldoet aan de strengste internationale normen. Voor deze aanvullende werkzaamheden moeten de kredieten die zijn uitgetrokken voor kernsplijting worden opgetrokken.
Amendement 6
Voorstel voor een besluit
Overweging 9 bis (nieuw)
(9 bis)  Een overeenkomst over aanvullende financiering van ITER uitsluitend via overdracht van in 2011 niet gebruikte restbedragen uit het meerjarig financieel kader (MFK) en zonder bedragen uit het zevende kaderprogramma van de EU (2007-2013) om te leiden naar het kaderprogramma (2012-2013) zou het mogelijk maken het programma in 2011 snel goed te keuren.
Amendement 7
Voorstel voor een besluit
Overweging 11
(11)  Volgens de conclusies van de Raad over de behoefte aan competenties op nucleair gebied, vastgesteld tijdens zijn vergadering van 1 en 2 december 2008, is het van essentieel belang binnen de Gemeenschap een hoog opleidingsniveau op nucleair gebied te handhaven.
(11)  Volgens de conclusies van de Raad over de behoefte aan competenties op nucleair gebied, vastgesteld tijdens zijn vergadering van 1 en 2 december 2008, is het van essentieel belang binnen de Gemeenschap een hoog opleidingsniveau en adequate arbeidsomstandigheden op nucleair gebied te handhaven.
Amendement 8
Voorstel voor een besluit
Overweging 14 bis (nieuw)
(14bis)  De Commissie, de Europese Raad , de Raad en de lidstaten moeten een procedure op gang brengen tot wijziging van het Euratom-Verdrag, ter consolidering van de Verdragsbepalingen over voorlichting aan en medewetgevingsbevoegdheden van het Europees Parlement in verband met Euratomonderzoek en milieubescherming, ten einde o.a. toekomstige begrotingsprocedures te versoepelen.
Amendement 9
Voorstel voor een besluit
Overweging 16
(16)  Dit besluit dient voor de gehele duur van het kaderprogramma (2012-2013) de financiële middelen vast te stellen die in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure voor de begrotingsautoriteit het voornaamste referentiepunt vormen in de zin van punt 37 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer.
(16)  Dit besluit dient voor de gehele duur van het kaderprogramma (2012-2013) de financiële middelen vast te stellen die in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure voor de begrotingsautoriteit het voornaamste referentiepunt vormen in de zin van punt 37 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (IA). Om in het MFK voor de jaren 2012 en 2013 te voldoen aan de behoeften van het Kaderprogramma (2012-2013) moet het MFK worden aangepast door het plafond van rubriek 1a te verhogen. Indien er geen andere MFK-restbedragen uit 2011 beschikbaar zijn voor overdracht naar 2012 en 2013, moet het flexibiliteitsinstrument overeenkomstig punt 27 van het IA worden ingezet.
Amendement 10
Voorstel voor een besluit
Overweging 16 bis (nieuw)
(16bis)  Voor het MFK 2014-2020 moeten de voor het ITER-project bestemde kredieten voor de gehele programmaperiode worden vastgesteld, zodat alle meerkosten boven het EU-aandeel van 6 600 000 000 EUR ten behoeve van de bouw van ITER, die volgens de huidige planning in 2020 voltooid dient te zijn, buiten de MFK-plafonds moeten worden gefinancierd („afscherming”);
Amendement 11
Voorstel voor een besluit
Overweging 18
(18)  De internationale en wereldwijde dimensie van de Europese onderzoeksactiviteiten is belangrijk met het oog op het verkrijgen van wederzijdse voordelen. Het kaderprogramma (2012-2013) dient open te staan voor deelname door landen die hiertoe de nodige overeenkomsten hebben gesloten, en, op het niveau van projecten en op basis van wederzijds voordeel, door entiteiten van derde landen en door internationale organisaties voor wetenschappelijke samenwerking.
(18)  De internationale en wereldwijde dimensie van de Europese onderzoeksactiviteiten is belangrijk met het oog op het verkrijgen van wederzijdse voordelen. Het kaderprogramma (2012-2013) dient enerzijds dan ook open te staan voor deelname door landen die hiertoe de nodige overeenkomsten hebben gesloten, en, op het niveau van projecten en op basis van wederzijds voordeel, door entiteiten van derde landen en door internationale organisaties voor wetenschappelijke samenwerking. Anderzijds houdt dit ook in dat de internationale partners, in het bijzonder in verband met het ITER-project, hun financiële verplichtingen ten volle moeten nakomen.
Amendement 12
Voorstel voor een besluit
Artikel 2 – lid 1
1.  Het kaderprogramma (2012-2013) draagt bij tot de verwezenlijking van de algemene doelstellingen die zijn genoemd in artikel 1 en artikel 2, sub a), van het Verdrag en draagt bovendien, voortbouwend op een Europese Onderzoeksruimte, bij tot de realisatie van de Innovatie-Unie.
1.  Het kaderprogramma (2012-2013) draagt bij tot de verwezenlijking van de algemene doelstellingen die worden genoemd in artikel 1 en artikel 2, letter a), van het Verdrag, met bijzondere nadruk op nucleaire veiligheid, beveiliging en stralingsbescherming en draagt voorts, voortbouwend aan een Europese Onderzoeksruimte, bij tot de realisatie van de Innovatie-Unie.
Amendement 13
Voorstel voor een besluit
Artikel 2 – lid 2 bis (nieuw)
2 bis. Via het kaderprogramma (2012-2013) wordt een bijdrage geleverd tot tenuitvoerlegging van het SET-plan. In verband met de daaruit voortvloeiende maatregelen moet rekening worden gehouden met de strategische onderzoeksagenda van de drie bestaande Europese technologieplatformen voor kernenergie: SNETP, IGDTP en MELODI.

Amendement 14
Voorstel voor een besluit
Artikel 3 – alinea 1 – inleidende formule
Het maximumbedrag voor de tenuitvoerlegging van het kaderprogramma (2012-2013) is 2 560 270 000 euro. Dit bedrag wordt als volgt verdeeld (in euro):

Het maximumbedrag voor de tenuitvoerlegging van het kaderprogramma (2012-2013) is 2 100 270.000 EUR. Dit bedrag wordt als volgt verdeeld (in EUR):

Amendement 30
Voorstel voor een besluit
Artikel 3 – alinea 1 – letter a – streepje 1
– onderzoek inzake fusie-energie 2 208 809 000;
– onderzoek inzake fusie-energie 1 748 809 000; dit bedrag omvat de kredieten die noodzakelijk zijn voor de voortzetting van het JET-programma in Culham;
Amendement 16
Voorstel voor een besluit
Artikel 3 – alinea 1 – letter a – streepje 2
– kernsplijting en stralingsbescherming 118 245 000;
– kernsplijting,in het bijzonder veiligheid, beter beheer van kernafval en stralingsbescherming 118 245 000;
Amendement 17
Voorstel voor een besluit
Artikel 3 – alinea 1 – letter b – streepje 1
– nucleaire activiteiten van het GCO 233 216 000
– nucleaire activiteiten van het GCO in verband met nucleaire veiligheid, milieubescherming en ontmanteling 233 216 000
Amendement 18
Voorstel voor een besluit
Artikel 4 – alinea 1 bis (nieuw)
Bijzondere aandacht gaat uit naar de ontwikkeling van contractuele regelingen die het risico op niet-nakoming alsook de spreiding van risico's in de tijd verkleinen;

Amendement 19
Voorstel voor een besluit
Artikel 6 – lid 1 bis (nieuw)
1 bis. Bijzondere aandacht gaat uit naar neveninitiatieven van het eigenlijke nucleair onderzoek, met name voor wat betreft de investering in personeel en adequate arbeidsomstandigheden en werkzaamheden die gericht zijn op het aanpakken van het gevaar dat er de komende jaren een gebrek aan vaardigheden ontstaat;

Amendement 20
Voorstel voor een besluit
Artikel 6 – lid 2 bis (nieuw)
2 bis. De lidstaten en de Commissie moeten een overzicht opstellen van beroepskwalificaties, opleiding en vaardigheden op het nucleaire gebied in de Unie, waarin een algemeen beeld wordt gegeven van de huidige toestand en waardoor het mogelijk wordt de juiste oplossingen te bepalen en ten uitvoer te leggen;

Amendement 21
Voorstel voor een besluit
Bijlage I – deel I.A – afdeling 3 – punt 2
Met een speciaal programma op het gebied van fysica en technologie worden de JET-faciliteit (Joint European Torus) en andere voor ITER relevante installaties voor magnetische opsluiting geëxploiteerd. Daarbij worden specifieke cruciale ITER-technologieën beoordeeld, ITER-projectkeuzen geconsolideerd en wordt de inwerkingstelling van ITER voorbereid.

Met een speciaal programma op het gebied van fysica en technologie worden de JET-faciliteit (Joint European Torus) en andere voor ITER relevante installaties voor magnetische opsluiting geëxploiteerd (inclusief, eventueel, door middel van nieuwe experimenten die ten uitvoer moeten worden gelegd en die tegelijk met ITER moeten worden uitgevoerd). Daarbij worden specifieke cruciale ITER-technologieën beoordeeld, ITER-projectkeuzen geconsolideerd en wordt de inwerkingstelling van ITER voorbereid.

Amendement 22
Voorstel voor een besluit
Bijlage I – deel I.B. – afdeling 1 – Doelstelling
Totstandbrenging van een hechte wetenschappelijke en technische basis ter bespoediging van de praktische ontwikkelingen voor een veiliger beheer van radioactieve afvalstoffen met een lange levensduur, ter verbetering van met name de veiligheid, de grondstoffenefficiëntie en de kosteneffectiviteit van kernenergie en de verzekering van een robuust en maatschappelijk aanvaardbaar systeem voor de bescherming van mens en milieu tegen de effecten van ioniserende straling.

Totstandbrenging van een hechte wetenschappelijke en technische basis ter bespoediging van de praktische ontwikkelingen voor een veiliger beheer van radioactieve afvalstoffen met een lange levensduur, ter verbetering van met name de veiligheid, de grondstoffenefficiëntie en de kosteneffectiviteit van kernenergie en de verzekering van een robuust en maatschappelijk aanvaardbaar systeem voor de bescherming van mens en milieu tegen de effecten van ioniserende straling. Bij de ontmanteling van verouderde systemen moet bijzondere aandacht worden geschonken aan langlevend kernafval.

Amendement 23
Voorstel voor een besluit
Bijlage I – deel I.B – afdeling 3 – punt 5
Steun voor het behoud en de verdere ontwikkeling van wetenschappelijke deskundigheid en menselijke capaciteit teneinde op langere termijn de beschikbaarheid van voldoende gekwalificeerde onderzoekers, ingenieurs en medewerkers in de nucleaire sector te waarborgen.

Aanhoudende steun voor het behoud en de ontwikkeling van het bevoegde personeel dat nodig is om de onafhankelijkheid van de Unie op nucleair gebied te behouden, en het niveau van nucleaire veiligheid consequent te waarborgen en te verbeteren. Het is van wezenlijke betekenis nucleaire deskundigheid met betrekking tot stralingsbescherming en ontmanteling van kerninstallaties in de Unie te houden, daar kernenergie een sleutelrol zal blijven spelen in het energiepakket van de Unie, met inbegrip van ontmanteling en werkzaamheden in verband met het beheer van langlevend afval.

Amendement 24
Voorstel voor een besluit
Bijlage I – deel II – afdeling 2 – paragraaf 2
Om dit doel te bereiken bestaat er een duidelijke behoefte aan de ontwikkeling van kennis, vaardigheden en competenties teneinde de vereiste wetenschappelijke, onafhankelijke en betrouwbare geavanceerde expertise te bieden ter ondersteuning van het beleid van de Unie op de terreinen van veiligheid van kerninstallaties en de splijtstofcyclus, nucleaire veiligheidscontrole en beveiliging. De door de klant aangestuurde steun voor het beleid van de Unie zoals in de opdracht van het GCO opgenomen, wordt aangevuld met een proactieve rol binnen de Europese onderzoeksruimte bij het ondernemen van kwalitatief hoogwaardige onderzoeksactiviteiten in nauw contact met het bedrijfsleven en andere organen en het ontwikkelen van netwerken met openbare en particuliere instellingen in de lidstaten.

Om dit doel te bereiken bestaat er een duidelijke behoefte aan de ontwikkeling van kennis, vaardigheden en competenties teneinde de vereiste wetenschappelijke, onafhankelijke en betrouwbare geavanceerde expertise te bieden ter ondersteuning van het beleid van de Unie op de terreinen nucleaire waarborgen en beveiliging. De opdracht van het GCO wordt aangevuld met een proactieve rol binnen de Europese onderzoeksruimte bij het ondernemen van kwalitatief hoogwaardige onderzoeksactiviteiten in nauw contact met het bedrijfsleven en andere organen en het ontwikkelen van netwerken met openbare en particuliere instellingen in de lidstaten. Zijn rol als informatieverstrekker aan de bevolking wordt uitgebreid.

Amendement 25
Voorstel voor een besluit
Bijlage I – deel II – afdeling 3 – punt 3
3.  Nucleaire beveiliging biedt verdere ondersteuning met het oog op het verwezenlijken van de verbintenissen van de Gemeenschap, met name ontwikkeling van methoden voor het toezicht op de splijtstofkringloopfaciliteiten, de uitvoering van het aanvullende protocol inclusief milieubemonstering en geïntegreerde veiligheidscontrole en het voorkomen van onttrekking van nucleair en radioactief materiaal ten behoeve van de illegale handel in dergelijk materiaal, inbegrepen nucleair forensisch onderzoek.
3.  Nucleaire beveiliging biedt verdere ondersteuning met het oog op het verwezenlijken van de verbintenissen van de Gemeenschap, met name ontwikkeling van methoden voor het toezicht op de splijtstofkringloopfaciliteiten, de uitvoering van het aanvullende protocol inclusief milieubemonstering en geïntegreerde veiligheidscontrole en het voorkomen van onttrekking van nucleair en radioactief materiaal ten behoeve van de illegale handel in dergelijk materiaal, inbegrepen nucleair forensisch onderzoek. Er moet gebruik worden gemaakt van zo goed mogelijke instrumenten voor het toezicht op alle civiele nucleaire activiteiten, met inbegrip van vervoerswerkzaamheden of opslagplaatsen van radioactief materiaal.
Amendement 28
Voorstel voor een besluit
Bijlage II – inleiding – alinea 1 bis (nieuw)
Het beheer van de Europese financiering van onderzoek moet in iedere fase van projecten meer op vertrouwen gebaseerd en risicotolerant zijn ten opzichte van deelnemers, en tegelijkertijd verantwoordingsplicht waarborgen via soepele voorschriften van de Unie om zo mogelijk de aansluiting op bestaande uiteenlopende nationale regelgevingen en erkende boekhoudmethoden te verbeteren.

Amendement 29
Voorstel voor een besluit
Bijlage II – inleiding – alinea 1 ter (nieuw)
Er moet bij de waarborging van een gezond financieel beheer van de onderzoekkredieten van de Unie evenwicht worden gevonden tussen vertrouwen en toezicht – tussen het nemen van risico's en de gevaren die risico's met zich meebrengen.

Amendement 26
Voorstel voor een besluit
Bijlage II – punt 2 – letter a – punt 1
Ondersteuning van onderzoeksprojecten die worden uitgevoerd door consortia met deelnemers uit verschillende landen, gericht op het ontwikkelen van nieuwe kennis, nieuwe technologie, producten of gemeenschappelijke middelen voor onderzoek. De omvang, het bereik en de interne organisatie van de projecten kan variëren per gebied en per onderwerp. De projecten kunnen uiteenlopen van gerichte onderzoeksacties van kleine of middelgrote omvang tot grootschalige integrerende projecten waarbij voor het bereiken van een bepaalde doelstelling omvangrijke middelen worden ingezet. Ondersteuning van opleiding en loopbaanontwikkeling van onderzoekers zal in de projectwerkplannen worden opgenomen.

Ondersteuning van onderzoeksprojecten die worden uitgevoerd door consortia met deelnemers uit verschillende landen, gericht op het ontwikkelen van nieuwe kennis, nieuwe technologie, producten of gemeenschappelijke middelen voor onderzoek. De omvang, het bereik en de interne organisatie van de projecten kan variëren per gebied en per onderwerp. De projecten kunnen uiteenlopen van gerichte onderzoeksacties van kleine of middelgrote omvang tot grootschalige integrerende projecten waarbij voor het bereiken van een bepaalde doelstelling omvangrijke middelen worden ingezet. Ondersteuning van opleiding en loopbaanontwikkeling van onderzoekers zal in de projectwerkplannen worden opgenomen. Van het ontwerpwerkprogramma zullen normeringswerkzaamheden deel vormen.

Amendement 27
Voorstel voor een besluit
Bijlage II – punt 2 – letter a – punt 3
Steun voor activiteiten voor de coördinatie van coördinerende of ondersteunende onderzoeksactiviteiten (netwerken, uitwisselingen, transnationale toegang tot onderzoeksinfrastructuren, studies, conferenties, bijdragen tijdens het opzetten van een nieuwe infrastructuur, enz.) of ter bevordering van de ontwikkeling van personele middelen (bijv. netwerken en ontwikkelen van opleidingstrajecten). Deze acties kunnen ook op een andere wijze dan via uitnodigingen tot het indienen van voorstellen worden uitgevoerd.

Steun voor activiteiten ten behoeve van de coördinatie van coördinerend of ondersteunend onderzoek (netwerken, uitwisselingen, transnationale toegang tot onderzoeksinfrastructuren, studies, conferenties, deelname aan normeringsorganen, bijdragen tijdens het opzetten van een nieuwe infrastructuur, enz.) of ter bevordering van de ontwikkeling van personele middelen (bijv. netwerken en ontwikkelen van opleidingstrajecten). Deze acties kunnen ook op een andere wijze dan via uitnodigingen tot het indienen van voorstellen worden uitgevoerd.

(1) COM (2011)0226.
(2) PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.
(3) PB L 412 van 30.12.06, blz. 1.


De EU-VS-top van 28 november 2011
PDF 127kWORD 45k
Resolutie van het Europees Parlement van 17 november 2011 over de EU-VS-top van 28 november 2011
P7_TA(2011)0510RC-B7-0577/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn eerdere resoluties over de trans-Atlantische betrekkingen,

–  gezien artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat, hoewel tal van mondiale uitdagingen op het gebied van buitenlands beleid, veiligheid, ontwikkeling en milieu om gezamenlijk optreden en trans-Atlantische samenwerking vragen, de huidige economische crisis naar voren is gekomen als de belangrijkste uitdaging die nu moet worden aangepakt;

B.  overwegende dat de EU en de VS samen de helft van de wereldeconomie uitmaken en dat hun partnerschap van 4,28 biljoen USD de grootste, meest geïntegreerde en langdurigste economische relatie ter wereld is en een drijvende kracht achter de wereldwijde economische welvaart;

C.  overwegende dat de aanhoudende financiële en economische crises, zowel in Europa als in de Verenigde Staten, de stabiliteit en voorspoed van onze economieën en de welvaart van onze burgers bedreigt en dat nauwere economische samenwerking tussen Europa en de Verenigde Staten om deze crises te bestrijden nooit zo noodzakelijk is geweest als nu;

D.  overwegende dat het gebod om thuis vrijheid en veiligheid te vrijwaren niet mag leiden tot het opofferen van kernbeginselen met betrekking tot burgerlijke vrijheden en de noodzaak vast te houden aan gemeenschappelijke mensenrechtennormen;

E.  overwegende dat het trans-Atlantisch partnerschap berust op gedeelde centrale waarden als vrijheid, democratie, de mensenrechten en de rechtsstaat, en op gemeenschappelijke doelstellingen als sociale vooruitgang en betrokkenheid, open en geïntegreerde economieën, duurzame ontwikkeling en vreedzame oplossing van conflicten, en dat het de hoeksteen vormt van de veiligheid en stabiliteit in de Euro-Atlantische regio;

Banen en groei

1.  is verheugd over de uitkomst van de G20-top die op 3 en 4 november 2011 is gehouden in Cannes, in het bijzonder over hetgeen besloten is met betrekking tot het actieplan voor groei en banen, de hervormingen ter versterking van het internationaal monetair stelsel, de permanente inspanningen ter verbetering van de financiële regelgeving en de beloften om de multilaterale handel te bevorderen en het protectionisme tegen te gaan; acht het noodzakelijk dat beide partners tijdens de topontmoeting EU-VS beloven het voortouw te nemen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de G20-toezeggingen; neemt kennis van de bespreking in het kader van de G20 van een reeks opties op het gebied van innoverende financiering en van het feit dat de EU voortgaat met de ontwikkeling van de idee van een belasting op financiële transacties;

2.  verzoekt de autoriteiten in de EU en de VS een gezamenlijk trans-Atlantisch initiatief voor banen en groei te ontwikkelen en te starten, inclusief een routekaart voor de bevordering van handel en investeringen;

3.  verzoekt de EU en de VS een mechanisme voor vroegtijdige waarschuwing in te stellen om protectionisme in de onderlinge betrekkingen op te sporen en te beletten; herinnert eraan dat het voor de trans-Atlantische handel belangrijk is dat er open markten zijn voor aanbestedingen, met gelijke toegang voor alle aanbieders, met name kleine en middelgrote ondernemingen, en verzoekt de VS daarom geen „buy American”-bepalingen in te voeren; benadrukt dat de GPA (van de WTO) van belang is om te zorgen voor de hierboven bedoelde open en evenwichtige toegang tot beide markten;

4.  benadrukt het feit dat het proces van de Trans-Atlantische Economische Raad (Transatlantic Economic Council, TEC) moet worden versterkt voor het halen van deze doelstellingen, met name de ontwikkeling van gemeenschappelijke normen voor nieuwe gebieden waar regelgeving nodig is, zoals nanotechnologie, of opkomende economische sectoren als technologie voor elektrische voertuigen; dringt er bij de EU en de VS op aan dat zij de vertegenwoordigers van de trans-Atlantische wetgeversdialoog (Transatlantic Legislators' Dialogue, TLD) ten volle en rechtstreeks bij de TEC betrekken, aangezien de parlementsleden de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van en de controle op tal van TEC-besluiten delen met de overeenkomstige uitvoerende instanties;

5.  zet de EU en de VS ertoe aan ervaringen en goede praktijken uit te wisselen wat methoden betreft voor de stimulering van ondernemerschap, o.a. met steun voor starters, en bij de afhandeling van faillissementen;

6.  onderstreept het feit dat de samenwerkingsinspanningen moeten worden opgevoerd in het kader van een partnerschap voor onderzoek en innovatie;

7.   benadrukt het feit dat een gezamenlijke routekaart van de EU en de VS moet worden vastgesteld en uitgevoerd voor grondstoffen voor de periode tot 2050, met de nadruk op zeldzame aardmetalen, die moet zorgen voor een bevordering van de samenwerking op het gebied van een efficiënt gebruik van de hulpbronnen, innovatie met betrekking tot de technologie voor de winning en recyclage van grondstoffen en onderzoek op het gebied van substitutie; vraagt een trans-Atlantische strategie ter bevordering van de mondiale governance op het gebied van grondstoffen via gezamenlijke inspanningen als een Internationaal Grondstoffenforum naar het voorbeeld van het Internationaal Energieforum;

8.  benadrukt het feit dat samenwerking op het gebied van de bevordering van energie-efficiëntie, hernieuwbare energiebronnen en strenge normen inzake nucleaire veiligheid wereldwijd belangrijk is en is tevreden met de voorgezette coördinatie van de programma's voor de energie-efficiëntie-etikettering van kantoorapparatuur en de samenwerking inzake de ontwikkeling van energietechnologie;

9.  verzoekt de Commissie de onderhandelingen met de VS op het gebied van productveiligheid te laten vorderen en is tevreden met de vaststelling van een rechtsgrond voor onderhandelingen van het Amerikaanse Comité voor de veiligheid van consumentenproducten met de EU over een akkoord voor de verbetering van de uitwisseling van informatie over gevaarlijke producten, verwondingen en corrigerende maatregelen die zowel in de EU-lidstaten als in de VS zijn genomen;

Mondiale governance, buitenlands beleid en ontwikkeling

10.  herinnert eraan dat vrije en open democratieën vrede en stabiliteit bevorderen en de beste waarborg zijn voor de mondiale veiligheid en verzoekt de EU en de VS voort de samenwerking te intensiveren om vrede te bevorderen, met name in het Midden-Oosten, en de ontluikende democratieën in Noord-Afrika te steunen;

11.  verzoekt de EU en de VS met klem aan te dringen op hervatting van de rechtstreekse onderhandelingen tussen Israël en de Palestijnen met volledige eerbiediging van het internationaal recht, om te komen tot een tweestatenoplossing, met als basis de grenzen van 1967 en Jeruzalem als hoofdstad van beide staten, waarbij een veilige staat Israël en een onafhankelijke, democratische en levensvatbare staat Palestina zij aan zij leven in vrede en veiligheid; verzoekt de lidstaten en de VS in te gaan op de legitieme eis van de Palestijnen om een vertegenwoordiging te krijgen als staat bij de Verenigde Naties als resultaat van onderhandelingen in het kader van de VN;

12.   pleit met name voor een gezamenlijk initiatief van EU en VS om de Israëlische regering te bewegen tot intrekking van haar besluit - in reactie op de toetreding van Palestina tot de UNESCO - de bouw van 2000 eenheden op de westelijke oever te bespoedigen en de aan Palestijnse Nationale Autoriteit af te dragen belastingontvangsten in te houden;

13.  veroordeelt krachtig het escalerende gebruik van geweld in Syrië en steunt de inspanningen van de VS en de EU-lidstaten in de VN-Veiligheidsraad om een resolutie goed te keuren waarmee het gebruik van dodelijk geweld door het Syrische regime wordt veroordeeld en wordt opgeroepen om hieraan een einde te maken en waarmee sancties worden vastgesteld, voor het geval aan deze oproep geen gevolg wordt gegeven; is tevreden met de schorsing door de Arabische Liga van Syrië als lid en met de oproepen van koning Abdullah van Jordanië aan president Bashar al-Assad om af te treden;

14.  verzoekt zowel de EU als de VS de Libische overgangsautoriteiten te blijven steunen in al hun inspanningen om een inclusieve en democratische maatschappij op te bouwen; benadrukt tegelijk het feit dat deze steun afhankelijk moet zijn van de eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat en van politieke participatie voor alle burgers, met name vrouwen;

15.  is zeer bezorgd door de aantijgingen in het recentste rapport van het Internationaal Atoomagentschap (International Atomic Energy Agency, IAEA) met betrekking tot de vooruitgang die is geboekt door Iran in de richting van het verwerven van de nodige know-how voor het ontwerp en de bouw van een kernwapen;betreurt het feit dat Iran, ondanks het feit dat het voortdurend benadrukt dat zijn kernprogramma uitsluitend bedoeld is voor vreedzame doeleinden inzake energieopwekking voor civiel gebruik, niet volledig met het IAEA samenwerkt;is van mening dat de EU en de VS nauw moeten blijven samenwerken, ook binnen de P5+1, om de druk op Iran hoog te houden, en dat zij alle politieke, diplomatieke en economische middelen moeten inzetten, inclusief sancties, om Iran te overtuigen om zijn internationale verplichtingen op het gebied van non-proliferatie na te komen en om de bedreiging die het land voor de internationale veiligheid vormt, in te perken;

16.  benadrukt het feit dat de EU en de VS samen 90% van de mondiale ontwikkelingshulp op het gebied van gezondheid en 80% van de hulp tout court beheren; is tevreden met de herstart van de ontwikkelingsdialoog tussen de EU en de VS in september 2011, omdat er nog maar vijf jaar overblijven om de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling te halen;

17.  verzoekt de EU en de VS aan te dringen op actie in het kader van de G20 om meer mondiale samenwerking tot stand te brengen met betrekking tot de aanpak van ongeoorloofde speculatie op voedselprijzen en buitensporige schommelingen van de mondiale voedselprijzen; benadrukt dat de G20 ook landen die niet tot de G20 behoren daarbij moet betrekken om wereldwijde convergentie te waarborgen;

18.  onderstreept dat de top ook moet dienen voor het uitwisselen van standpunten en het verbeteren van de coördinatie van het beleid ten aanzien van derde landen, in het bijzonder de BRIC's;

19.  benadrukt het feit dat de klimaatverandering een mondiaal probleem is en verzoekt de Commissie te proberen om van de VS een ambitieus engagement te verkrijgen voor de komende conferentie van Durban, om ervoor te zorgen dat een gedetailleerd mandaat wordt overeengekomen om de onderhandelingen voor een algemene mondiale klimaatovereenkomst tegen 2015 te kunnen afronden; maakt zich in verband hiermee zorgen over wet nr. 2594, die onlangs door het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden is goedgekeurd en waarin een verbod wordt vastgesteld voor Amerikaanse luchtvaartmaatschappijen om deel te nemen aan het emissieverhandelingsstelsel van de EU; verzoekt de Amerikaanse Senaat deze wet niet goed te keuren en roept op tot een constructieve dialoog over dit thema;

20.  verzoekt de top EU-VS in de gesprekken over economie oog te hebben voor kwesties als klimaatbescherming, hulpbronnenschaarste en -efficiëntie, zekerheid van de energiebevoorrading, innovatie en concurrentievermogen; herhaalt dat internationaal gecoördineerde actie helpt koolstofweglekeffecten in de betrokken sectoren, en met name in de energie-intensieve sectoren, tegen te gaan;

Vrijheid en veiligheid

21.  erkent dat alle passagiers- en goederenstromen in de trans-Atlantische zone moeten worden onderworpen aan behoorlijke en proportionele veiligheidsmaatregelen;

22.  verzoekt de VS in verband hiermee zich af te wenden van ruime, algemene beperkingen als het scannen van alle containers of een verbod op vloeistoffen aan boord van vliegtuigen en te kiezen voor gerichtere benaderingen op basis van het risico, bijvoorbeeld regelingen met veilige exploitanten en het scannen van vloeistoffen;

23.  is in verband hiermee tevreden met de start in maart 2011 van onderhandelingen over de overeenkomst tussen de EU en de VS over de bescherming van persoonsgegevens; neemt nota van de aankondiging van de Commissie van de afloop van de onderhandelingen over een PNR-overeenkomst tussen de EU en de VS, die door het Parlement nauwkeurig zal worden bekeken in het licht van de eisen vastgelegd in zijn resoluties van 5 mei 2010(1) en 11 november 2010(2);

24.  onderstreept het belang van een degelijke uitvoering van de tussen de EU en de VS gesloten overeenkomsten over uitlevering en wederzijdse rechtsbijstand en de bilaterale instrumenten op dit gebied;

25.  herhaalt dat de EU de VS er op politiek en technisch niveau op moet blijven wijzen hoe belangrijk zij het vindt dat de vier resterende EU-lidstaten zo spoedig mogelijk tot het visumvrijstellingsprogramma worden toegelaten;

26.  benadrukt het feit dat de integriteit van het mondiale internet en de vrijheid van communicatie moeten worden beschermd, door geen unilaterale maatregelen te nemen tot intrekking van Internet Protocol (IP)-adressen of domeinnamen;

27.  houdt rekening met de concrete voorstellen van verschillende commissies van het Europees Parlement en verzoekt de delegatie van het Europees Parlement bij de TLD om gebruik te maken van hun bijdrage;

o
o   o

28.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, het Congres van de Verenigde Staten, de covoorzitters van de trans-Atlantische wetgeversdialoog en de covoorzitters en het secretariaat van de Trans-Atlantische Economische Raad.

(1) PB C 81 E van 15.3.2011, blz. 70.
(2) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0397.


Open Internet en webneutraliteit in Europa
PDF 127kWORD 45k
Resolutie van het Europees Parlement van 17 november 2011 over het open internet en netneutraliteit in Europa
P7_TA(2011)0511B7-0572/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 19 april 2011 over het open internet en netneutraliteit in Europa (COM(2011)0222),

–  gezien de vragen van 12 oktober en 14 oktober 2011 aan de Raad over het open internet en netneutraliteit in Europa (O-000243/2011 – B7-0641/2011 en O-000261/2011 – B7-0653/2011),

–  gezien de verklaring van de Commissie van 18 december 2009 over netneutraliteit(1),

–  gezien artikel 1, lid 8, onder g), van Richtlijn 2009/140/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 tot wijziging van Richtlijn 2002/21/EG inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische communicatienetwerken en -diensten, Richtlijn 2002/19/EG inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten, en Richtlijn 2002/20/EG betreffende de machtiging voor elektronische communicatienetwerken en -diensten,

–  gezien de artikelen 20, lid 1, onder b), 21, lid 3, onder c) en d), en 22, lid 3, van Richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische communicatienetwerken en -diensten, zoals gewijzigd door Richtlijn 2009/136/EG,

–  gezien Verordening (EG) nr. 1211/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 tot oprichting van het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie (BEREC) en het Bureau,

–  gezien zijn resolutie van 6 juli 2011 getiteld Breedband in Europa: investeren in digitale groei(2),

–  gezien de Mededeling van de Commissie van 19 mei 2010 over de Digitale Agenda voor Europa (COM(2010)0245),

–  gezien de conclusies van de Raad van 31 mei 2010 over de „Digitale Agenda voor Europa”,

–  gezien de Mededeling van de Commissie van 13 april 2011 getiteld „Akte voor de interne markt: Twaalf hefbomen voor het stimuleren van de groei en het versterken van het vertrouwen ”Samen werk maken van een nieuwe groei'' (COM(2011)0206),

–  gezien de top over „Open internet en netneutraliteit in Europa”, die het Europees Parlement en de Commissie op 11 november 2010 samen in Brussel hebben georganiseerd,

–  gezien de in mei 2011 in opdracht van de IMCO-commissie gepubliceerde studie met als titel „Network Neutrality: Challenges and responses in the EU and in the US” (IP/A/IMCO/ST/2011-02),

–  gezien het advies van de Europese toezichthouder voor gegevensbescherming van 7 oktober 2011 over netneutraliteit, „traffic management” en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en persoonsgegevens,

–  gezien artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 2, van het Reglement,

A.  overwegende dat de Raad van plan is tijdens de zitting van de Raad Vervoer, Telecommunicatie en Energie op 13 december 2011 conclusies aan te nemen met betrekking tot het open internet en netneutraliteit in Europa;

B.  overwegende dat de EU-lidstaten tegen 25 mei 2011 hadden moeten voldoen aan het nieuwe EU-telecompakket 2009 en dat de Commissie al de nodige maatregelen heeft getroffen om ervoor te zorgen dat de beginselen van het EU-Verdrag en van het „acquis communautaire” in acht worden genomen;

C.  overwegende dat het Europees Parlement de Commissie ertoe heeft opgeroepen de neutraliteit en het open karakter van het internet te beschermen en eindgebruikers beter in staat te stellen om informatie op te vragen en te verspreiden, en gebruik te maken van de applicaties en diensten van hun keuze;

D.  overwegende dat de Commissie het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie (BEREC) heeft verzocht een onderzoek in te stellen naar de belemmeringen om van exploitant te wisselen, naar de mogelijkheden om internetverkeer te blokkeren of af te knijpen, en naar de transparantie en kwaliteit van de dienstverlening in de lidstaten;

E.  overwegende dat het open karakter van het internet een essentiële aanjager is geweest voor concurrentievermogen, economische groei en innovatie, die heeft geleid tot spectaculaire ontwikkelingen op het vlak van online toepassingen, inhoud en diensten, en dus ook van de groei in het aanbod van en de vraag naar inhoud en diensten; tevens heeft het gefungeerd als een cruciale versneller in het vrije verkeer van kennis, ideeën en informatie, ook in landen waar de toegang tot onafhankelijke media beperkt is;

F.  overwegende dat er derde landen zijn die mobiele breedbandaanbieders hebben belet legale websites en VoIP- of videotelefonietoepassingen te blokkeren die concurreerden met hun eigen spraak- of videotelefoniediensten;

G.  overwegende dat internetdiensten op grensoverschrijdende schaal worden aangeboden en dat het internet het zenuwcentrum is van de mondiale economie;

H.  overwegende dat breedband en internet, zoals ook wordt onderstreept in de digitale agenda voor Europa, met name belangrijke aanjagers zijn voor de economische groei, nieuwe banen en de versterking van het concurrentievermogen van Europa op mondiaal niveau;

I.  overwegende dat Europa alleen door het stimuleren van een goed functionerende interne digitale markt in staat zal zijn de mogelijkheden van de digitale economie volledig te benutten;

1.  is verheugd over de mededeling van de Commissie en deelt haar analyse, in het bijzonder wat betreft de noodzaak van het handhaven van het open en neutrale karakter van het internet als een belangrijke drijfveer van innovatie en consumentenvraag, en het feit dat moet worden gewaarborgd dat het internet kwalitatief hoogwaardige diensten kan blijven aanbieden, binnen een kader dat de grondrechten bevordert en eerbiedigt;

2.  merkt op dat er volgens de analyse van de Commissie in dit stadium geen duidelijke behoefte is aan bijkomende regulering op het gebied van netneutraliteit op Europees niveau;

3.  wijst evenwel op het potentieel van anticoncurrerend en discriminerend gedrag bij „traffic management”, met name van de kant van verticaal geïntegreerde ondernemingen; is verheugd over het voornemen van de Commissie om de resultaten van de onderzoeken van BEREC naar praktijken die mogelijkerwijs de netneutraliteit in de lidstaten negatief beïnvloeden, openbaar te maken;

4.  verzoekt de Commissie de consistente toepassing en handhaving van het bestaande EU-regelgevingskader voor de telecommunicatiesector te garanderen, en binnen zes maanden na de bekendmaking van de resultaten van de onderzoeken van BEREC te bekijken of aanvullende regelgeving nodig is voor het waarborgen van de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van toegang tot informatie, de vrijheid van keuze van consumenten en mediapluralisme, om daadwerkelijke concurrentie en innovatie tot stand te brengen, en om burgers, het bedrijfsleven en overheidsdiensten zo breed mogelijk in het genot te stellen van de voordelen van het gebruik van het internet, en onderstreept dat elk Europees voorstel voor regelgeving op het gebied van netneutraliteit altijd het onderwerp van een effectbeoordeling moet zijn;

5.  staat positief tegenover de activiteiten van het BEREC op dit terrein en roept de lidstaten, en met name de NRI's, ertoe op nauw samen te werken met het BEREC;

6.  verzoekt de Commissie om samen met BEREC en de lidstaten de ontwikkeling van praktijken op het gebied van „traffic management” en interconnectie-overeenkomsten, met name het blokkeren of afknijpen of bovenmatig duur maken van VoIP en file sharing, alsook concurrerentiebelemmerende gedragingen en bovenmatige kwaliteitsvermindering, nauw in de gaten te houden, zoals vereist door het EU-regelgevingskader voor de telecommunicatiesector, en verzoekt de Commissie er derhalve op toe te zien dat aanbieders van internetdiensten de mogelijkheid voor personen om een dienst te gebruiken teneinde inhoud, toepassingen of diensten van hun keuze, ongeacht bron of doel, te gebruiken, te verzenden, te plaatsen, te ontvangen of aan te bieden, niet blokkeren, belemmeren of reduceren, en die personen niet discrimineren;

7.  verzoekt de Commissie het Parlement te informeren over bestaande praktijken op het gebied van „traffic management”, de interconnetiemarkt en netwerkcongestie, alsook over het verband met achterblijvende investeringen; verzoekt de Commissie het onderwerp „apparatuurneutraliteit” verder te onderzoeken;

8.  dringt bij de Commissie, de lidstaten en het BEREC aan op een consistent beleid op het gebied van netneutraliteit en op de effectieve tenuitvoerlegging van het nieuwe EU-telecompakket;

9.  onderstreept dat oplossingen voor de kwestie netneutraliteit alleen effectief kunnen zijn wanneer sprake is van een consistente Europese benadering; verzoekt de Commissie in dit verband de goedkeuring van nationale regels inzake netneutraliteit nauwlettend in de gaten te houden, en daarbij met name te bekijken wat de gevolgen daarvan zijn voor de respectieve nationale markten en de interne markt; is van oordeel dat door de Commissie geformuleerde, voor de hele EU geldende richtsnoeren, waaronder met betrekking tot de mobiele markt, die tot doel hebben ervoor te zorgen dat de bepalingen van het telecompakket inzake netneutraliteit correct en op consistente wijze worden toegepast en gehandhaafd, voor alle betrokken partijen goed zouden zijn;

10.  wijst met nadruk op het belang van samenwerking en coördinatie tussen de lidstaten en met name tussen de NRI's, alsook met de Commissie, zodat de EU ten volle van het potentieel van het internet kan profiteren;

11.  vestigt de aandacht op de ernstige problemen die kunnen optreden wanneer afbreuk wordt gedaan aan het netneutraliteitsbeginsel, en die bijvoorbeeld de vorm kunnen aannemen van concurrentiebelemmerend gedrag, innovatieobstakels, beperking van de vrijheid van meningsuiting en pluralisme in de media, verzwakking van het consumentenbewustzijn en inbreuken op de privacy, die nadelig zullen uitvallen voor zowel bedrijven en consumenten als voor de democratische samenleving in haar geheel, en herinnert aan het advies van de Europese toezichthouders voor gegevensbescherming over de invloed van praktijken op het vlak van „traffic management” op de vertrouwelijkheid van communicaties;

12.  wijst er nog eens op dat het EU-telecompakket gericht is op bevordering van de vrijheid van meningsuiting, niet-discriminerende toegang tot inhoud, toepassingen en diensten, en effectieve concurrentie, en dat derhalve alle maatregelen in de sfeer van netneutraliteit – los van de bestaande concurrentiewetgeving – gericht moeten zijn op het aanpakken van eventuele concurrentievervalsende praktijken, en moeten resulteren in investeringen en de toepassing van nieuwe innovatiegerichte businessmodellen voor de online economie moeten faciliteren;

13.  beschouwt het netneutraliteitsbeginsel als een belangrijke voorwaarde om een innovatiegericht internetecosysteem tot stand te kunnen brengen en om ten behoeve van de Europese burgers en ondernemers een gelijk speelveld te kunnen waarborgen;

14.  is van mening dat effectieve concurrentie in de sector elektronische communicatiediensten, transparantie met betrekking tot „traffic management” en kwaliteit van de dienstverlening, in combinatie met het gemakkelijk kunnen veranderen van provider, noodzakelijke minimumvoorwaarden zijn om netneutraliteit te kunnen garanderen, zodat de vrije keuze en gebruiksmogelijkheden van de eindgebruiker verzekerd zijn;

15.  erkent dat er behoefte is aan een doordacht systeem voor „traffic management” om te waarborgen dat de connectiviteit van de eindgebruiker niet wordt verstoord door congestieproblemen; in dit verband kunnen providers, onder toezicht van nationale regelgevende instanties, procedures voor het meten en vormgeven van internetverkeer gebruiken, teneinde de functionale capaciteit en stabiliteit van het netwerk te handhaven en aan vereisten op het gebied van de kwaliteit van de diensten te voldoen; verzoekt de bevoegde nationale autoriteiten met klem alles te doen wat zij krachtens de richtlijn universele diensten kunnen om minimumnormen voor de kwaliteit van diensten op te leggen en is van oordeel dat het waarborgen van kwaliteit bij de doorgifte van urgente diensten geen argument mag zijn om concessies te doen op het punt van de te leveren inspanningsverplichting;

16.  verzoekt de bevoegde nationale autoriteiten met klem ervoor te zorgen dat interventies op het gebied van „traffic management” niet leiden tot concurentiebelemmerende praktijken of schadelijke discriminatie; is van mening dat gespecialiseerde (of beheerde) diensten niet mogen leiden tot aantasting van het beginsel van een robuuste toegang tot het internet op basis van een inspanningsverplichting, waarmee innovatie en de vrijheid van meningsuiting worden bevorderd, voor concurrentie wordt gezorgd en voorkomen wordt dat er een nieuwe digitale kloof ontstaat;

Consumentenbescherming

17.  dringt aan op transparantie bij „traffic management”, met inbegrip van een betere informatieverschaffing aan eindgebruikers, en onderstreept dat consumenten in staat moeten worden gesteld gefundeerde keuzes te maken en over te stappen op een andere provider die het best aansluit bij hun behoeften en voorkeuren, waaronder op het gebied van downloadsnelheid en -volume en -diensten, en herinnert er in dit verband aan dat het belangrijk is consumenten duidelijke, effectieve, betekenisvolle en vergelijkbare informatie te geven over alle relevante commerciële praktijken met een vergelijkbaar effect, in het bijzonder voor mobiel internet;

18.  verzoekt de Commissie aanvullende richtsnoeren op te stellen met betrekking tot het recht om van provider te veranderen, teneinde te voldoen aan de transparantievereisten en een situatie van gelijke rechten van consumenten in de hele Europese Unie dichterbij te brengen;

19.  wijst erop dat er van consumentenzijde vragen zijn gerezen omtrent de discrepantie tussen geadverteerde en feitelijk geleverde snelheden voor internetverbindingen; roept de lidstaten er in dit verband toe op het verbod op misleidende reclame op een consistente manier te handhaven;

20.  erkent dat er manieren moeten worden gevonden om het vertrouwen van de burger in de onlineomgeving te versterken; dringt er derhalve bij de Commissie en de lidstaten op aan door te gaan met de ontwikkeling van educatieve programma's ter verbetering van de ICT-vaardigheden van de consument en om digitale uitsluiting tegen te gaan;

21.  verzoekt de Commissie om consumentenvertegenwoordigers en maatschappelijke organisaties uit te nodigen actief en op voet van gelijkheid met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven deel te nemen aan de discussies over de toekomst van het internet in de EU;

o
o   o

22.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) PB C 308 van 18.12.2009, blz. 2.
(2) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0322.


De uitbanning van clustermunitie
PDF 118kWORD 38k
Resolutie van het Europees Parlement van 17 november 2011 over de uitbanning van clustermunitie
P7_TA(2011)0512RC-B7-0588/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien het Verdrag inzake clustermunitie, dat op 1 augustus 2010 in werking is getreden en dat op 8 november 2011 door 111 staten was goedgekeurd (108 ondertekenende staten, waaronder 3 lidstaten van de EU, 63 ratificeringen, waaronder 19 lidstaten van de EU en 3 toetredingslanden),

–  gezien ontwerpprotocol VI inzake clustermunitie van 26 augustus 2011 bij het Verdrag inzake een verbod op of beperking van het gebruik van bepaalde conventionele wapens die geacht kunnen worden een uitzonderlijk schadelijke of ongedifferentieerde werking te hebben (CCW),

–  gezien de resolutie die de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties over het CCM heeft goedgekeurd op 2 december 2008,

–  gezien de mededeling van de secretaris-generaal van de VN aan de tweede vergadering van de staten die partij zijn bij het CCM, die is gedaan door de heer Sergio Duarte, hoge vertegenwoordiger voor ontwapening, op 13 september 2011 in Beiroet,

–  gezien de verklaringen die de vice-voorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid, Catherine Ashton, heeft afgelegd, met name over het CCM op 1 augustus 2010 en over de berichten over het gebruik van clustermunitie in Libië op 29 april 2011,

–  gezien zijn resolutie van 20 november 2008 over het Verdrag inzake clustermunitie(1),

–  gezien zijn resolutie van 8 juli 2010 over de inwerkingtreding van het Verdrag inzake clustermunitie (CCM) en de rol van de EU(2),

–  gezien zijn resolutie van 7 juli 2011 over de vooruitgang op het gebied van mijnbestrijding(3),

–  gezien artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat clustermunitie, gezien het grote oppervlak waarover haar dodelijke werking zich doorgaans doet gelden, ernstige risico's voor de burgerbevolking met zich meebrengt en dat dergelijke munitie in gebieden waar conflicten hebben gewoed achteraf vaak leidt tot veel ernstige verwondingen en doden onder de burgerbevolking doordat niet-ontplofte, achtergebleven clustermunitie vaak door kinderen en andere nietsvermoedende onschuldige personen wordt aangetroffen;

B.  overwegende dat de steun van de meeste EU-lidstaten, van interparlementaire initiatieven en van maatschappelijke organisaties doorslaggevend is geweest voor de succesvolle afronding van het „Proces van Oslo”, dat heeft geresulteerd in de inwerkingtreding van het Verdrag inzake clustermunitie (CCM); overwegende dat 22 EU-lidstaten partij zijn bij het CCM, en dat vijf EU-lidstaten het CCM noch hebben ondertekend, noch geratificeerd;

C.  overwegende dat het CCM staten die partij bij het verdrag zijn verbiedt clustermunitie te gebruiken, te ontwikkelen, te produceren, op andere wijze te verwerven, op te slaan of te houden, dan wel deze munitie direct of indirect aan anderen over te dragen, alsook anderen aan te sporen of ertoe te brengen deel te nemen aan enige activiteit die op grond van het verdrag aan een verdragsluitende partij is verboden;

D.  overwegende dat met het CCM een nieuwe humanitaire norm wordt vastgesteld voor de bijstand aan slachtoffers, onder wie personen die de rechtstreekse gevolgen van clustermunitie hebben ondervonden, evenals hun gezinnen en gemeenschappen;

E.  overwegende dat tekst van ontwerpprotocol VI bij het CCW, waarover tijdens de vierde toetsingsconferentie van het CCW zal worden gediscussieerd, juridisch niet verenigbaar met, noch aanvullend op het CCW is; overwegende dat de staten die partij zijn bij het CCM, wettelijk verplicht zijn alle munitie te vernietigen, maar dat met het ontwerpprotocol alleen clustermunitie van vóór 1980 zal worden verboden, dat het protocol voorziet in een lange overgangsperiode waardoor de uitvoering van het verdrag op zijn minst 12 jaar kan worden uitgesteld en het gebruik van clustermunitie met slechts één zelfvernietigingsmechanisme is toegestaan en dat staten wordt toegestaan gebruik te maken van clustermunitie met een zogeheten mislukkingspercentage van 1% of minder;

F.  overwegende dat sinds de ondertekening van het CCW clustermunitie volgens berichten recent is gebruikt tegen de burgerbevolking in Cambodja, Thailand en Libië, en dat nu dringend stappen moeten worden ondernomen om ervoor te zorgen dat niet-ontplofte clustersubmunitie wordt verwijderd, teneinde meer doden of gewonden te voorkomen;

1.  dringt er bij de EU-lidstaten op aan geen protocol bij het CCW aan te nemen, goed te keuren of vervolgens te ratificeren op grond waarvan het gebruik van overeenkomstig het CCM verboden clustermunitie toegestaan zou zijn, en dringt er bij de Raad en de EU-lidstaten op aan tijdens de komende vierde, van 14 tot en met 25 november 2011 in Genève te houden toetsingsconferentie van het CCW dienovereenkomstig te handelen;

2.  betreurt ten zeerste het feit dat de ontwerptekst van protocol VI, die tijdens die conferentie zal worden besproken, een bedreiging vormt voor de duidelijke en degelijke, met het CCM ingestelde internationale norm op het gebied van humanitaire wetgeving, waarmee clustermunitie in het algemeen verboden wordt, en dat deze de bescherming van burgers zal verzwakken;

3.  dringt er bij de staten op aan te erkennen dat er humanitaire gevolgen en een hoge politieke prijs verbonden zijn aan de ondersteuning van het voorgestelde ontwerpprotocol, dat vol uitzonderingen en achterpoortjes zit die het gebruik van clustermunitie mogelijk maken;

4.  roept de EU-lidstaten en kandidaat-lidstaten die geen partij zijn bij het CCM ertoe op zo spoedig mogelijk tot het CCM toe te treden, en de staten die partij zijn bij het CCM het verdrag zo spoedig mogelijk te ratificeren;

5.  is van mening dat protocol VI bij het CCW niet met het CCM verenigbaar is en dat de EU-lidstaten die het CCM hebben ondertekend wettelijk verplicht zijn zich krachtig tegen de invoering van protocol VI te verzetten en deze af te wijzen;

6.  dringt er bij de vice-voorzitter / hoge vertegenwoordiger krachtig op aan de EU-lidstaten aan hun wettelijke verplichting overeenkomstig het CCM te herinneren; verzoekt de vice-voorzitter / hoge vertegenwoordiger bijzondere nadruk te leggen op de thematische doelstellingen van een beperking van het gevaar van clustermunitie en er daarom voor te zorgen dat de Unie partij bij het CMM wordt, hetgeen na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon mogelijk is;

7.  is tevreden met het feit dat vijftien staten die partij zijn bij het CCM en die het CCM hebben ondertekend, de vernietiging van hun voorraden hebben voltooid en dat twaalf andere deze vernietiging uiterlijk op de voor hen geldende uiterste datum voltooien zullen, en dat opruimingsoperaties aan de gang zijn in achttien landen en drie andere gebieden;

8.  dringt er bij de EU-lidstaten die zich nog niet bij het CCM hebben aangesloten maar de humanitaire gevolgen van clustermunitie voor de bevolking willen beperken, op aan om in afwachting van toetreding strenge en transparante nationale maatregelen te nemen, onder meer door met spoed een moratorium op het gebruik, de productie en de overbrenging van clustermunitie in te stellen, en op zo kort mogelijke termijn een begin te maken met de vernietiging van clustermunitievoorraden;

9.  roept de EU-lidstaten die het CCM hebben ondertekend ertoe op wetgeving goed te keuren om het verdrag op nationaal niveau ten uitvoer te leggen; dringt er bij de EU-lidstaten op aan transparantie te betrachten bij hun bemoeiingen om aan deze resolutie gevolg te geven en regelmatig verslag uit te brengen, bijvoorbeeld bij het parlementen, over de activiteiten die zij in het kader van het CCM ontwikkelen;

10.  verzoekt de Raad en de Commissie om, in het bijzonder in het kader van de handelsbetrekkingen van de EU met haar buren, in overeenkomsten met derde landen – naast de standaardclausule inzake non-proliferatie van massavernietigingswapens – ook een verwijzing naar het verbod op clustermunitie als standaardclausule op te nemen;

11.  verzoekt de Raad en de Commissie de bestrijding van clustermunitie een integrerend onderdeel te laten uitmaken van de externe steunprogramma's van de EU, teneinde derde landen te kunnen ondersteunen bij de vernietiging van munitievoorraden en om ze humanitaire bijstand te verlenen;

12.  roept de EU-lidstaten, de Raad en de Commissie ertoe op stappen te ondernemen om de levering van clustermunitie door staten aan niet-gouvernementele actoren te ontmoedigen;

13.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vice-voorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de EU-lidstaten en de kandidaat-lidstaten, de secretaris-generaal van de VN en de Clustermunitiecoalitie.

(1) PB C 16 E van 22.1.2010, blz. 61.
(2) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0285.
(3) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0339.


Modernisering van BTW-wetgeving ter versterking van de digitale binnenmarkt
PDF 116kWORD 36k
Resolutie van het Europees Parlement van 17 november 2011 over de modernisering van de btw-wetgeving ter stimulering van de digitale interne markt
P7_TA(2011)0513RC-B7-0608/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien de vraag van 30 september 2011 aan de Commissie over de modernisering van de btw-wetgeving ter stimulering van de digitale interne markt (O-000226/2011 – B7-0648/2011),

–  gezien de artikelen 113 en 167 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

–  gezien Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde(1),

–  gezien Richtlijn 2008/8/EG van 12 februari 2008 tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG wat betreft de plaats van een dienst(2),

–  gezien de mededeling van de Commissie getiteld „EU 2020: Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

–  gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Een digitale agenda voor Europa” (COM(2010)0245),

–  gezien het groenboek van de Commissie over de toekomst van de btw (COM(2010)0695),

–  gezien zijn resolutie van 12 mei 2011 over „Het potentieel van culturele en creatieve industrieën vrijmaken”(3),

–  gezien zijn resolutie van 13 oktober 2011 over de toekomst van de btw(4),

–  gezien de richtlijnen van de OESO inzake de neutraliteit van het btw-stelsel,

–  gezien artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat het vlaggenschipinitiatief van de EU 2020-strategie voorziet in het creëren van een digitale interne markt;

B.  overwegende dat de digitale interne markt van de EU nog altijd versnipperd is;

C.  overwegende dat de economische crisis de vooruitzichten op economische groei zwaar heeft aangetast en dat de digitale economie het potentieel heeft om in de komende jaren een belangrijke bijdrage te leveren aan de welvaart van Europa;

D.  overwegende dat de Internet Tax Freedom Act in de Verenigde Staten, die in 1998 in werking is getreden en sindsdien steeds verder is uitgebreid, en die het federale en plaatselijke overheden verbiedt discriminerende belastingtarieven toe te passen voor onlineverkoop, aanzienlijke gevolgen heeft gehad voor de elektronische handel en heeft bijgedragen tot de oprichting van bedrijven die thans de wereldmarkt domineren;

E.  overwegende dat de Europese Unie moet gebruikmaken van het potentieel van de interne markt door online en grensoverschrijdende handel tussen de lidstaten te vergemakkelijken;

F.  overwegende dat de Commissie zich momenteel beraadt over de toekomst van de btw, en daarbij ook rekening dient te houden met de EU 2020-strategie;

1.  wijst erop dat de bestaande regelgeving, en met name bijlage 3 van Richtlijn 2006/112/EG, een belemmering vormt voor de ontwikkeling van nieuwe digitale diensten en dat zij bijgevolg indruist tegen de in de digitale agenda vastgelegde doelstellingen;

2.  is van mening dat de btw-tarieven voor boeken duidelijk laten zien op welke punten de bestaande wetgeving tekortschiet, aangezien de lidstaten weliswaar verlaagde btw-tarieven kunnen toepassen voor de levering van boeken langs fysieke weg, maar dat voor e-boeken een standaardtarief van ten minste 15% geldt; is van mening dat deze vorm van discriminatie niet valt te verantwoorden, gezien de potentiële groei van dit marktsegment;

3.  benadrukt dat de EU zich ambitieus moet opstellen en verder dient te gaan dan alleen maar het rechtzetten van tegenstrijdigheden in het bestaande regelgevingskader; is van mening dat bij de herziening van de btw-regels het aanmoedigen van bedrijven om nieuwe pan-Europese onlinediensten aan te bieden een prioriteit moet zijn;

4.  wijst er echter op dat de EU maatregelen moet ontwikkelen die zijn toegesneden op de eigen behoeften; is van mening dat, met het oog op de ontwikkeling van een echte interne markt, de EU-regelgeving de lidstaten in de gelegenheid zou kunnen stellen om tijdelijk een verlaagd btw-tarief voor langs elektronische weg verleende diensten van culturele aard toe te passen;

5.  is van mening dat deze nieuwe dienstencategorie, die zou moeten worden opgenomen in de huidige bijlage 3 van Richtlijn 2006/112/EG, zou zich kunnen uitstrekken tot de levering van online diensten zoals tv, muziek, boeken, kranten en tijdschriften door een binnen de EU gevestigde leverancier aan om het even welke in de EU woonachtige consument;

6.  wijst erop dat de digitale verspreiding van culturele, journalistieke en creatieve inhoud auteurs en leveranciers van inhoud in staat stelt nieuwe en grotere doelgroepen te bereiken; is van mening dat Europa vaart moet zetten achter de creatie, productie en distributie (op alle platforms) van digitale inhoud, en dat de toepassing van een verlaagd btw-tarief voor online beschikbare culturele inhoud de groei ongetwijfeld kan stimuleren;

7.  vestigt de aandacht op de OESO-beginselen inzake belastingheffing op elektronische handel, waarover in 1998 in Ottawa overeenstemming is bereikt en waarin wordt bepaald dat regels inzake verbruiksbelastingen zoals btw, ertoe moeten leiden dat de belasting moet worden geheven in het rechtsgebied waar het gebruik plaatsvindt; wijst erop dat overeenkomstig Richtlijn 2008/8/EG de OESO-beginselen met ingang van 1 januari 2015 voor de EU gaan gelden;

8.  is van mening dat een herziening van de btw-wetgeving waarbij de lidstaten meer flexibiliteit wordt geboden bij de vaststelling van verlaagde btw-tarieven hand in hand moet gaan met de toepassing van de beginselen van Richtlijn 2008/8/EG; wijst er evenwel op dat het beginsel van belastingheffing in de lidstaat waar het verbruik plaatsvindt zo spoedig mogelijk moet gaan gelden, zodat alle lidstaten in gelijke mate kunnen profiteren van de digitale interne markt; benadrukt dat elke herziening moet leiden tot vereenvoudiging van het btw-stelsel, zoals bijvoorbeeld een „one-stop-shop” voor de btw en het uitbannen van dubbele belastingheffing;

9.  verzoekt derhalve de Commissie na te gaan of Richtlijn 2008/8/EG kan worden herzien, zodat kan worden bepaald dat btw uiterlijk vanaf 1 januari 2015 overeenkomstig het bestemmingbeginsel wordt betaald;

10.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1.
(2) PB L 44 van 20.2.2008, blz. 11.
(3) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0240.
(4) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0436.


Onderhandelingen over de associatieovereenkomst EU-Georgië
PDF 145kWORD 59k
Resolutie van het Europees Parlement van 17 november 2011 met de aanbevelingen van het Europees Parlement aan de Raad, de Commissie en de EDEO betreffende de onderhandelingen over de associatieovereenkomst EU-Georgië (2011/2133(INI))
P7_TA(2011)0514A7-0374/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien de lopende onderhandelingen tussen de EU en Georgië over de sluiting van een associatieovereenkomst,

–  gezien de conclusies van de buitengewone Europese Raad van 1 september 2008 en de conclusies van de Raad Externe Betrekkingen van de Europese Unie van 15 september 2008,

–  gezien de conclusies van de Raad over Georgië van 10 mei 2010 waarin de onderhandelingsrichtsnoeren worden goedgekeurd,

–  gezien de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen Georgië en de Europese Unie, die op 1 juli 1999 in werking is getreden,

–  gezien het wapenstilstandsakkoord van 12 augustus 2008 dat door bemiddeling van de EU tot stand is gekomen en door Georgië en de Russische Federatie is ondertekend, en de uitvoeringsovereenkomst van 8 september 2008,

–  gezien de toespraak van Micheil Saakasjvili, president van Georgië, van 23 november 2010 tot het Europees Parlement,

–  gezien de gezamenlijke verklaring van de topontmoeting van het Oostelijk Partnerschap op 7 mei 2009 in Praag,

–  gezien de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken over het Oostelijk Partnerschap van 25 oktober 2010,

–  gezien de gezamenlijke mededeling over „Inspelen op de veranderingen in onze buurlanden” van 25 mei 2011,

–  gezien het gemeenschappelijk actieplan EU-Georgië in het kader van het Europees nabuurschapsbeleid (ENB), ondersteund door de samenwerkingsraad EU-Georgië van 14 november 2006, waarin de strategische en specifieke doelstellingen zijn opgenomen die zijn gebaseerd op afspraken over gedeelde waarden en de daadwerkelijke verwezenlijking van politieke, economische en institutionele hervormingen,

–  gezien het voortgangsverslag van de Commissie over Georgië, dat is aangenomen op 25 mei 2011,

–  gezien de overeenkomsten inzake vereenvoudigde visumverplichtingen en overname tussen de EU en Georgië die op 1 maart 2011 in werking zijn getreden,

–  gezien de gezamenlijke verklaring inzake een mobiliteitspartnerschap tussen de EU en Georgië van 30 november 2009,

–  gezien de belangrijkste aanbevelingen van de Commissie met betrekking tot de voorbereiding van Georgië voor de opening van DCFTA-onderhandelingen met Georgië die in 2009 zijn gedaan,

–  gezien de ondertekening van de overeenkomst tussen de EU en Georgië over de bescherming van geografische aanduidingen van landbouwproducten en levensmiddelen van 14 juli 2011,

–  gezien de ondertekening van de overeenkomst betreffende een gemeenschappelijke luchtvaartruimte tussen de EU en haar lidstaten en Georgië van 2 december 2010,

–  gezien speciaal verslag nr. 13/2010 van de Europese Rekenkamer over de resultaten van het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument in de Zuid-Kaukasus,

–  gezien zijn resoluties over Georgië van 3 september 2008(1), over de noodzaak van een EU-strategie voor de Zuid-Kaukasus van 20 mei 2010(2) en over de herziening van het Europees nabuurschapsbeleid - oostelijke dimensie van 7 april 2011(3),

–  gezien artikel 90, lid 4, en artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A7-0374/2011),

A.  overwegende dat door het Oostelijk Partnerschap een politiek kader van betekenis is ontstaan voor de verdieping van de betrekkingen, de versnelling van de politieke samenwerking en de bevordering van de economische integratie tussen de EU en Georgië, doordat het de politieke en sociaaleconomische hervormingen ondersteunt en de toenadering tot de EU vergemakkelijkt;

B.  overwegende dat het Oostelijk Partnerschap voorziet in de versterking van de bilaterale betrekkingen door middel van nieuwe associatieovereenkomsten, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke situatie en aspiraties van elk partnerland en zijn vermogen de hieruit voortvloeiende verplichtingen na te leven;

C.  overwegende dat de actieve betrokkenheid van Georgië en de naleving van gedeelde waarden en beginselen, waaronder democratie, de rechtsstaat, goed bestuur en de eerbiediging van de mensenrechten, van wezenlijk belang zijn voor het proces zelf en voor het welslagen van de onderhandelingen en de tenuitvoerlegging van de associatieovereenkomst, met duurzame gevolgen voor de ontwikkeling van het land;

D.  overwegende dat aanpassing van de wetgeving een belangrijk instrument is voor de stimulering van samenwerking tussen de EU en Georgië;

E.  overwegende dat Georgië een van de best presterende partners in het Oostelijk Partnerschap is wat betreft het goedkeuren van hervormingen, hoewel er nog steeds problemen zijn ten aanzien van hun uitvoering; overwegende dat verdere verbeteringen noodzakelijk zijn op het gebied van de hervormingen van het rechtsstelsel en op het gebied van de arbeidsrechten, de rechten van vrouwen en de integratie van minderheden;

F.  overwegende dat het nog steeds niet opgeloste conflict tussen Rusland en Georgië de stabiliteit en ontwikkeling van Georgië belemmert; overwegende dat Rusland de Georgische gebieden Abchazië en het Tsinvali-gebied/Zuid-Ossetië blijft bezetten, in weerwil van de fundamentele normen en beginselen van het volkenrecht; overwegende dat er in deze gebieden etnische zuiveringen en gedwongen demografische veranderingen hebben plaatsgevonden onder effectief toezicht van de bezettingsmacht, die verantwoordelijk is voor de mensenrechtenschendingen in deze gebieden;

G.  overwegende dat de EU in haar gezamenlijke mededeling „Inspelen op de veranderingen in onze buurlanden” te kennen heeft gegeven een actievere rol te willen spelen bij het oplossen van conflicten; overwegende dat de toezichtmissie van de EU (EUMM) ter plaatse een belangrijke rol vervult en dat de bijzonder vertegenwoordiger van de EU voor de Zuidelijke Kaukasus en de crisis in Georgië covoorzitter is bij de gesprekken in Genève; overwegende dat deze gesprekken tot dusver weinig resultaat hebben opgeleverd;

H.  overwegende dat de EU de nadruk legt op het recht van Georgië om zich aan te sluiten bij internationale organisaties of allianties, onder eerbiediging van het volkenrecht, en dat het vast gelooft in het beginsel dat geen enkel derde land een veto kan uitspreken over het soevereine besluit van een land tot toetreding tot een internationale organisatie of alliantie, dan wel het recht heeft een democratisch gekozen regering te destabiliseren;

I.  overwegende dat er bij de onderhandelingen met Georgië over de associatieovereenkomst snel vooruitgang wordt geboekt, maar dat de onderhandelingen over de diepe en brede vrijhandelszone (DCFTA) nog steeds niet zijn begonnen;

1.  beveelt in het kader van de lopende onderhandelingen over de associatieovereenkomst, de Raad, de Commissie en de EDEO aan:

o
o   o

   a) ervoor te zorgen dat de onderhandelingen met Georgië in een gestaag tempo doorgaan;
   b) de noodzakelijke maatregelen te nemen om er ook voor te zorgen dat de associatieovereenkomst een volledig en op de toekomst gericht kader vormt voor de verdere ontwikkeling van de betrekkingen met Georgië tijdens de komende jaren;
   Politieke dialoog en samenwerking
   c) Georgië als Europese staat en de Georgische aspiraties, met inbegrip van die welke zijn gebaseerd op artikel 49 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, te erkennen en de EU-toezeggingen en lopende onderhandelingen met Georgië te baseren op een Europees perspectief, dat een waardevol instrument is bij de tenuitvoerlegging van hervormingen als een noodzakelijke katalysator voor de steun van de bevolking voor deze hervormingen, die het streven van Georgië naar gemeenschappelijke waarden en de beginselen van democratie, de rechtsstaat, mensenrechten en goed bestuur zouden kunnen schragen;
   d) de EU-steun aan de soevereiniteit en territoriale integriteit van Georgië op te voeren en te waarborgen dat de overeenkomst na sluiting op het gehele grondgebied van Georgië van toepassing is; met het oog hierop actief te blijven werken aan een oplossing voor het conflict, onder meer dank zij de EUMM, waarvan het mandaat onlangs verlengd is tot 15 september 2012;
   e) erop aan te dringen dat er een veilige en waardige terugkeer van alle binnenlandse ontheemden en vluchtelingen naar hun vaste woonplaats moet plaatsvinden en dat gedwongen demografische veranderingen onaanvaardbaar zijn;
   f) de nadruk te leggen op het belang van interetnische en godsdienstige verdraagzaamheid; hun voldoening uit te spreken over recente wetgeving van het Georgische parlement betreffende de registratie van religieuze organisaties alsook over positieve actiemaatregelen van de Georgische regering op onderwijsgebied om nationale minderheden beter te integreren;
   g) de Georgische regio's Abchazië en het Tsinvali-gebied/Zuid-Ossetië te erkennen als bezette gebieden;
   h) de gesprekken met de Russische Federatie op te voeren om ervoor te zorgen dat deze alle bepalingen van de wapenstilstandsovereenkomst van 12 augustus 2008 tussen Rusland en Georgië onvoorwaardelijk naleeft, met name de bepaling dat Rusland de EUMM volledige en onbeperkte toegang verleent tot de bezette gebieden Abchazië en het Tsinvali-gebied/Zuid-Ossetië; de aandacht te vestigen op de noodzaak om in de genoemde Georgische gebieden stabiliteit te bewerkstelligen;
   i) Rusland op te roepen zijn erkenning van de afgescheiden Georgische regio's Abchazië en het Tsinvali-gebied/Zuid-Ossetië te herzien, de bezetting van deze Georgische gebieden te beëindigen en de soevereiniteit en territoriale integriteit van Georgië volledig te eerbiedigen, evenals de onschendbaarheid van de internationaal erkende grenzen van dit land zoals deze door het volkenrecht, het VN-Handvest, de slotakte van de Conferentie van Helsinki over veiligheid en samenwerking in Europa en de desbetreffende resoluties van de VN-Veiligheidsraad zijn vastgelegd;
   j) hun voldoening uit te spreken over de unilaterale verbintenis van Georgië om geen geweld te gebruiken om de controle over de regio's Abchazië en Zuid-Ossetië terug te krijgen, zoals president Saakasjvili op 23 november 2010 aan het Europees Parlement heeft verklaard, en Rusland op te roepen om op dit streven te reageren door evenmin geweld tegen Georgië te gebruiken; tevens hun voldoening uit te spreken over de strategie van Georgië ten aanzien van de bezette gebieden en het actieplan voor betrokkenheid als een belangrijk instrument voor de verzoening, en de nadruk te leggen op de noodzaak voor een verdiepte dialoog en mens-tot-mens contacten met de plaatselijke bevolkingen van Abchazië en Zuid-Ossetië om een verzoening mogelijk te maken;
   k) hun voldoening uit te spreken over het tussen de Russische en Georgische regering bereikte akkoord over de toelating van Rusland tot de Wereldhandelsorganisatie (WTO), in de hoop dat Abchazië en Zuid-Ossetië in dit akkoord als integrerende delen van Georgië worden behandeld;
   l) Georgië en Rusland te verzoeken om, zo nodig met bemiddeling door een voor beide zijden aanvaarbare derde partij, en zonder vooraf voorwaarden te stellen, directe gesprekken over een reeks onderwerpen aan te gaan, waarbij dit een aanvulling, maar geen vervanging, van het bestaande proces van Genève mag zijn;
   m) hun verontrusting kenbaar te maken over de terroristische aanvallen in Georgië sedert het afgelopen jaar en Georgië en Rusland te verzoeken samen te werken bij het onderzoek van bovengenoemde terroristische aanvallen; er bij Georgië en Rusland op aan te dringen een einde te maken aan hun retorische uitspraken over bombardementen en steun aan het terrorisme teneinde een klimaat van vertrouwen te scheppen voor dit onderzoek;
   n) hun voldoening uit te spreken over het tussen Georgië en de Russische Federatie bereikte akkoord over de toelating van Rusland tot de WTO, waarin ook een regeling is opgenomen voor het toezicht op de handel tussen beide landen;
   Justitie, vrijheid en veiligheid
   o) hun voldoening uit te spreken over de significante vooruitgang die Georgië heeft bereikt op het gebied van democratische hervormingen, waaronder de verbetering van democratische instellingen, met name de ombudsman, de bestrijding van corruptie en de hervorming van de rechterlijke macht, alsook op het gebied van economische hervormingen en liberalisering; Georgië geluk te wensen met de vermindering van de totale misdaadcijfers en met name van de aantallen ernstige misdaden in het land;
   p) er bij de Georgische regering op aan te dringen op uitgebreidere schaal een constructieve dialoog met de oppositionele krachten aan te gaan en door te gaan met de ontwikkeling van een democratisch milieu waarin vrijheid van meningsuiting mogelijk is en met name de openbare media voor alle politieke partijen openstaan;
   q) er bij de Georgische regering op aan te dringen de fysieke omstandigheden in de gevangenissen en detentiecentra verder te verbeteren, volledige steun te blijven geven aan de ombudsman van Georgië, die verantwoordelijk is voor het toezicht op schending van de mensenrechten, en te overwegen om het organisaties van het maatschappelijk middenveld en niet-gouvernementele mensenrechtenorganisaties gemakkelijker te maken personen in gevangenissen en detentiecentra te bezoeken;
   r) de tenuitvoerlegging van de overeenkomsten inzake vereenvoudigde visumverplichtingen en overname en van het mobiliteitspartnerschap EU-Georgië te evalueren; te overwegen dan de visumdialoog EU-Georgië te zijner tijd op te starten, teneinde tot een liberalisering van de visumplicht te komen; te waarborgen dat de overeenkomst de vooruitgang in de richting van visumliberalisering weerspiegelt die op het tijdstip van de afronding van de onderhandelingen over de overeenkomst is bereikt;
   s) in de overeenkomst clausules op te nemen over de bescherming en bevordering van de mensenrechten, overeenkomstig de hoogste internationale en Europese normen, onder volledige gebruikmaking van het kader van de Raad van Europa en de OVSE, waarbij met name de nadruk wordt gelegd op de rechten van ontheemden en personen die tot nationale en andere minderheden behoren;
   t) te erkennen dat Georgië bij de tenuitvoerlegging van het actieplan voor ontheemden zeer veel werk heeft verricht, met name wat betreft toegang tot huisvesting;
   u) de Georgische autoriteiten aan te moedigen om volledige en doeltreffende wetgeving ter bestrijding van discriminatie aan te nemen en uit te voeren die zowel strookt met de inhoud en de geest van de EU-wetgeving als met het Handvest van de grondrechten van de EU, onder meer bepalingen tegen discriminatie op grond van seksuele gerichtheid en genderidentiteit;
   v) in de overeenkomst het belang van waarborging van fundamentele vrijheden, de rechtsstaat, goed bestuur en de voortdurende bestrijding van corruptie te benadrukken en de hervorming van de rechtspraak als een van de prioriteiten te blijven ondersteunen, teneinde het vertrouwen van de burgers in de rechterlijke macht te vergroten, en de noodzaak te benadrukken een volledig onafhankelijk justitieel apparaat te ontwikkelen, waarbij ook stappen moeten worden ondernomen om ervoor te zorgen dat opvallende gevallen van usurpatie op het gebied van politiek, mensenrechten en eigendom eerlijk worden onderzocht;
   w) er bij de Georgische regering op aan te dringen vrije media, vrijheid van meningsuiting en pluriformiteit van de media te bevorderen, onafhankelijke en objectieve berichtgeving van de media toe te laten, zonder politieke en economische druk, voor een geloofwaardige en doeltreffende uitvoering van maatregelen ter bescherming van journalisten te zorgen, en te zorgen voor transparantie van de eigendomsverhoudingen van de media, in het bijzonder met betrekking tot de omroepmedia, alsook voor vrije toegang tot publieke informatie;
   x) in de overeenkomst een hoofdstuk op te nemen over de bescherming van de rechten van het kind, waarin voorzien wordt in het toesnijden van de desbetreffende Georgische wetgeving op het Verdrag over de rechten van het kind;
   y) het belang te onderstrepen een volledige gendergelijkheid te bereiken, met name met betrekking tot de enorme kloof tussen de beloning van mannen en van vrouwen;
   Economie en sectorale samenwerking
   z) de DCFTA-onderhandelingen zo spoedig mogelijk op te starten en in deze context de nodige steun te verlenen aan de partners van Georgië om onderhandelingen te voeren en de DCFTA vervolgens ten uitvoer te leggen na een nauwkeurige en diepgaande evaluatie van zijn gevolgen op sociaal en milieugebied;
   aa) steun te verlenen aan de onverwijlde opening van DCFTA-onderhandelingen zodra Georgië gevolg heeft gegeven aan de belangrijkste aanbevelingen die door de Commissie zijn geformuleerd en door de EU-lidstaten zijn goedgekeurd, zodat Georgië de betrekkingen met zijn grootste handelspartner verder kan intensiveren, hetgeen noodzakelijk is om de economische groei in Georgië in stand te houden, alsmede om de economische crisis en de schade als gevolg van de oorlog met Rusland in 2008 te boven te komen;
   ab) Georgië aan te moedigen om verdere voortgang te maken bij het verbeteren van zijn wetgeving en de doeltreffendheid van zijn instellingen, alsook bij de vaststelling van strenge normen voor de kwaliteitscontrole op zijn producten, teneinde aan de voorwaarden van de Europese Commissie te voldoen;
   ac) erop aan te dringen dat Georgië voldoende financiële en technische steun krijgt om de noodzakelijke wetgevende en institutionele hervormingen met het oog op de DCFTA voort te zetten en de tenuitvoerlegging van de belangrijkste aanbevelingen, zoals uiteengezet in het actieplan EU-Georgië, te bespoedigen;
   ad) te onderstrepen hoe belangrijk het voor de EU is dat Georgië zorgt voor de adequate verwijdering van giftig en radioactief afval op zijn grondgebied, hetgeen een essentiële voorwaarde is voor het vergemakkelijken van het handelsverkeer, inzonderheid wat landbouwproducten betreft, teneinde de voedselveiligheid te waarborgen;
   ae) in de overeenkomst verbintenissen op te nemen om te voldoen aan de arbeidsrechten en -normen van de Internationale Arbeidsorganisatie, met name de overeenkomsten 87 en 98, en aan het Sociaal Handvest van de EU, evenals ten aanzien van de ontwikkeling van een werkelijke, gestructureerde en niet-discriminerende sociale dialoog in de praktijk en het faciliterend effect dat een toenadering van Georgië in de richting van het sociaal acquis van de EU op EU-perspectieven voor het land zou hebben;
   af) de Georgische autoriteiten te verzoeken zich meer vast te leggen op het gebied van het arbeidsbeleid en de sociale cohesie en door te gaan met het verwezenlijken van een klimaat dat eerbiediging van de EU-normen van de sociale markteconomie bevordert;
   ag) rekening te houden met de aanzienlijke inspanningen die de Georgische regering de afgelopen jaren heeft ontplooid om de economie van het land open te stellen door invoering van zeer lage industriële tarieven, goedkeuring van een voor het bedrijfsleven en investeringen bevorderlijk wet- en regelgevingskader en handhaving van de rechtsstaat;
   ah) een reeks verplichtingen op te nemen met betrekking tot belangrijke handelsgerelateerde hoofdstukken zoals niet-tarifaire belemmeringen, handelsbevordering, regels van oorsprong, sanitaire en fytosanitaire maatregelen, intellectuele eigendomsrechten, investeringen en mededingingsbeleid, en daarnaast onder het actieplan ressorterende maatregelen te voltooien;
   ai) Georgië aan te sporen hervormingen door te voeren om het ondernemingsklimaat te verbeteren, zijn stelsel voor belastinginning en zijn mechanisme voor het beslechten van contractuele geschillen te verbeteren, en tegelijkertijd ook de sociale verantwoordelijkheid van bedrijven en duurzame ontwikkeling te bevorderen, te blijven investeren in zijn infrastructuur, met name overheidsdiensten, en bestaande ongelijkheden te bestrijden, inzonderheid in plattelandsgebieden, en te pleiten voor nauwere samenwerking tussen deskundigen van de EU-lidstaten en hun tegenhangers in Georgië om de tenuitvoerlegging van hervormingen in het land te bevorderen en de beste EU-bestuurservaringen in de dagelijkse praktijk te delen;
   aj) brede sectorale samenwerking aan te moedigen; met name de voordelen duidelijk naar voren te brengen en convergentie van de regelgeving op dit gebied te stimuleren;
   ak) in de overeenkomst bepalingen op te nemen over de mogelijkheid van deelname van Georgië aan programma's en agentschappen van de EU, hetgeen een fundamenteel instrument is voor de bevordering van Europese normen op alle niveaus;
   al) de nadruk te leggen op de noodzaak van duurzame ontwikkeling, onder meer via bevordering van het gebruik van hernieuwbare energiebronnen en inachtneming van een efficiënt energiegebruik, waarbij rekening wordt gehouden met de EU-doelstellingen op het gebied van de klimaatverandering; de rol van Georgië te onderstrepen bij de verbetering van de continuïteit van de energievoorziening in de EU door prioritaire projecten en beleidsmaatregelen voor de ontwikkeling van de zuidelijke corridor te stimuleren (NABUCCO, AGRI, trans-Kaspische pijplijn, White Stream, EAOTC);
   am) de Georgische autoriteiten aan te moedigen en bij te staan bij hun investeringsprogramma voor extra nieuwe-generatie capaciteit in waterkrachtcentrales overeenkomstig de EU-normen, hetgeen een instrument is om zijn energiebehoeften te diversifiëren;
   Andere vraagstukken
   an) het Europees Parlement te raadplegen over de bepalingen over parlementaire samenwerking;
   ao) te voorzien in duidelijke criteria voor de uitvoering van de associatieovereenkomst, evenals in controlemechanismen, waaronder regelmatige verslagen aan het Europees Parlement;
   ap) Georgië financieel en technisch voldoende te ondersteunen om ervoor te zorgen dat het land de verplichtingen kan nakomen die voortvloeien uit de onderhandelingen over de associatieovereenkomst en de volledige tenuitvoerlegging ervan, door uitgebreide programma's voor institutionele opbouw te blijven uitvoeren; meer fondsen beschikbaar te stellen ter ontwikkeling van de bestuurscapaciteit van de lokale en regionale autoriteiten met behulp van de maatregelen van het Oostelijk partnerschap, voor partnerschapprogramma's, raadpleging op hoog niveau, opleidingsprogramma's en uitwisselingsprogramma's voor werknemers, en ook voor stage- en studiebeursplaatsen voor beroepsopleidingsdoeleinden;
   aq) overeenkomstig de gemeenschappelijke mededeling „Inspelen op de veranderingen in onze buurlanden” de EU-steun aan de maatschappelijke organisaties en de media in Georgië uit te breiden, om deze in staat te stellen intern toezicht te houden op de hervormingen en de verplichtingen waartoe de regering zich heeft verbonden en ervoor te zorgen dat de regering hierover meer rekenschap aflegt;
   ar) het onderhandelingsteam van de EU aan te moedigen de goede samenwerking met het Europees Parlement voort te zetten en het voortdurend op de hoogte te houden, op basis van schriftelijke documentatie, van de vooruitgang van de onderhandelingen, overeenkomstig artikel 218, lid 10, van het VWEU, waarin staat dat het Parlement in iedere fase van de procedure onverwijld en ten volle wordt geïnformeerd;

2.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie met de aanbevelingen van het Europees Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de EDEO en, ter informatie, aan Georgië.

(1) PB C 295 E van 4.12.2009, blz. 26.
(2) PB C 161 E van 31.5.2011, blz. 136.
(3) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0153.


Gendermainstreaming in de werkzaamheden van het Europees Parlement
PDF 137kWORD 56k
Resolutie van het Europees Parlement van 17 november 2011 over gendermainstreaming in de werkzaamheden van het Europees Parlement (2011/2151(INI))
P7_TA(2011)0515A7-0351/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien de in september 1995 in Peking gehouden vierde Wereldvrouwenconferentie, de verklaring van Peking en het in Peking onderschreven actieprogramma, alsmede de daaropvolgende slotdocumenten,

–  gezien artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, waarin gemeenschappelijke waarden van de lidstaten worden benadrukt, zoals pluralisme, non-discriminatie, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid, solidariteit en gelijkheid van mannen en vrouwen,

–  gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name de artikelen 1, 2, 3, 4, 5, 21 en 23,

–  gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,

–  gezien het VN-Verdrag van 1979 inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen,

–  gezien het Europees pact voor gendergelijkheid (2011-2020), dat in maart 2011 door de Europese Raad werd aangenomen(1),

–  gezien de mededeling van de Commissie „Strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2010-2015” (COM(2010)0491),

–  gezien het in 2009 door het Zweedse voorzitterschap van de Europese Unie opgestelde uitvoerige verslag „Peking +15: het actieprogramma en de Europese Unie”, waarin de obstakels worden gedefinieerd die volledige verwezenlijking van gendergelijkheid op dit moment in de weg staan,

–  gezien de conclusies van de Raad van 2-3 juni 2005, waarin de lidstaten en de Commissie worden opgeroepen de institutionele mechanismen voor de bevordering van gendergelijkheid te versterken en een beoordelingskader te creëren voor de uitvoering van het actieprogramma van Peking, zodat consistenter en systematischer toezicht kan worden gehouden op de voortgang,

–  gezien zijn resolutie van 15 juni 1995 over de vierde Wereldvrouwenconferentie te Peking – Gelijke rechten, ontwikkeling en vrede(2), van 10 maart 2005 over de follow-up van de vierde Wereldvrouwenconferentie – Het actieplatform Peking +10(3), en van 25 februari 2010 over Peking +15 – het VN-actieprogramma voor gendergelijkheid(4),

–  gezien zijn resolutie van 13 maart 2003 over gendermainstreaming in het Europees Parlement(5),

–  gezien zijn resolutie van 18 januari 2007 over de geïntegreerde benadering van de gelijkheid van mannen en vrouwen in de werkzaamheden van de commissies(6),

–  gezien zijn resolutie van 22 april 2009 over de geïntegreerde benadering van gendergelijkheid in het kader van de werkzaamheden van de commissies en delegaties(7),

–  gezien zijn resolutie van 7 mei 2009 over gendermainstreaming in de externe betrekkingen van de EU en haar vredesopbouw/natievorming(8),

–  gezien het pionierswerk van de Raad van Europa op het gebied van gendermainstreaming en met name de „Verklaring over de verwezenlijking van gendergelijkheid” van de 119e zitting van het Comité van ministers(9),

–  gezien artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0351/2011),

A.  overwegende dat gendermainstreaming méér inhoudt dan het bevorderen van gelijkheid via specifieke maatregelen om vrouwen – of in bepaalde gevallen de ondervertegenwoordigde sekse – te ondersteunen, en eerder betekent dat al het beleid en alle maatregelen in het algemeen op het verwezenlijken van gendergelijkheid moeten worden toegespitst;

B.  overwegende dat de VN het nieuwe orgaan „UN Women” heeft opgericht, dat vanaf 1 januari 2011 in het kader van de verklaring en het actieprogramma van Peking een aanvulling vormt op de institutionele regelingen van het VN-systeem voor gendergelijkheid en meer zeggenschap voor vrouwen(10);

C.  overwegende dat artikel 8 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie het beginsel van gendermainstreaming onderschrijft, door te stellen dat de Unie er bij elk optreden naar streeft de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen op te heffen en de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen;

D.  overwegende dat het beginsel van gendergelijkheid is vastgelegd in artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, waarin wordt bepaald dat de Unie berust op de waarden eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, met inbegrip van de rechten van personen die tot een minderheid behoren, en dat de lidstaten deze waarden gemeen hebben in een samenleving die gekenmerkt wordt door pluralisme, non-discriminatie, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid, solidariteit en gelijkheid van vrouwen en mannen;

E.  overwegende dat het genderperspectief in sommige gevallen het best in de wetgevings- en beleidswerkzaamheden van het Parlement kan worden verwerkt via gerichte amendementen op ontwerpverslagen, die in de vorm van gendermainstreamingamendementen bij de ten principale bevoegde commissie worden ingediend – een strategie die sinds 2009 al actief door de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid wordt toegepast;

F.  overwegende dat deze procedure succesvol is toegepast voor de gendermainstreaming van de recente resolutie van 18 mei 2010 betreffende „Sleutelcompetenties voor een veranderende wereld: uitvoering van het werkprogramma onderwijs en opleiding 2010(11)”, en van 8 juni 2011 betreffende de tussentijdse herziening van het zevende kaderprogramma van de Europese Unie voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie(12);

G.  overwegende dat de lidstaten partij zijn bij alle belangrijke internationale kaders voor gendergelijkheid en vrouwenrechten, en dat er op EU-niveau verschillende beleidsdocumenten bestaan; overwegende echter dat de praktische inzet voor het bevorderen van gendermainstreaming en meer zeggenschap van vrouwen moet worden verhoogd, omdat de tenuitvoerlegging van de bestaande beleidsdocumenten maar traag vordert en de begrotingsmiddelen voor genderkwesties niet toereikend zijn;

H.  overwegende dat de Commissie, naast haar strategie voor gelijkheid tussen mannen en vrouwen (2010-2015), kernactiviteiten heeft vastgesteld die door ieder directoraat-generaal afzonderlijk moeten worden uitgevoerd – een aanwijzing dat de EU zich ontwikkelt naar een meer holistische en coherente aanpak van gendermainstreaming(13);

I.  overwegende dat de Commissie zich er binnen het kader van haar Vrouwenhandvest(14) toe heeft verbonden het genderperspectief gedurende haar hele mandaat in al haar beleid krachtiger toe te passen;

J.  overwegende dat het Europees Instituut voor gendergelijkheid belast is met de ontwikkeling, analyse, beoordeling en verspreiding van methodologische hulpmiddelen om de verwerking van gendergelijkheid in al het EU-beleid en het daaruit voortkomende nationale beleid te ondersteunen en om gendermainstreaming in alle instellingen en organen van de EU te bevorderen(15);

K.  overwegende dat er nauw met het Europees Instituut voor gendergelijkheid moet worden samengewerkt bij de verspreiding van de juiste methodologische hulpmiddelen met het oog op een doeltreffender beoordeling van de toepassing van gendermainstreaming in de werkzaamheden van het Parlement;

L.  overwegende dat de Commissie ernaar streeft gendermainstreaming als onlosmakelijk onderdeel van haar beleidsvorming toe te passen – onder meer door het uitvoeren van gendereffectbeoordelingen en evaluatieprocedures – en daartoe een „Gids voor gendereffectbeoordelingen” heeft opgesteld(16);

M.  overwegende dat het gendermainstreamingbeleid in het kader van een duale aanpak voor het bereiken van gendergelijkheid een aanvulling is op specifieke beleidsmaatregelen voor gelijkheid en positieve actie, en geen vervanging daarvan;

N.  overwegende dat discriminatie op grond van geslacht of gender negatieve gevolgen kan hebben voor transgenders, en overwegende dat genderidentiteit in toenemende mate deel uitmaakt van het beleid en de werkzaamheden met betrekking tot gendergelijkheid van het Europees Parlement, de Commissie en verschillende lidstaten;

O.  overwegende dat de meeste parlementaire commissies belang hechten aan gendermainstreaming (bijvoorbeeld in het kader van hun wetgevingswerkzaamheden, hun betrekkingen met de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid, het opstellen van actieprogramma's voor gelijkheid enz.), hoewel een klein aantal commissies hier zelden of nooit belangstelling voor toont;

1.  legt zich erop toe regelmatig beleidsplannen aan te nemen en uit te voeren voor gendermainstreaming in het Parlement, met de algemene doelstelling gelijkheid tussen mannen en vrouwen te bevorderen door het genderperspectief daadwerkelijk en doeltreffend in alle beleidsmaatregelen en activiteiten te verwerken, en zo de verschillende effecten van maatregelen voor mannen en vrouwen te beoordelen, bestaande initiatieven op elkaar af te stemmen, en doelstellingen, prioriteiten en de daarvoor bestemde middelen vast te stellen;

2.  bevestigt dat zijn beleidsplan voor gendermainstreaming voor de komende drie jaar voornamelijk gericht moet zijn op een consequentere en doeltreffendere toepassing van gendermainstreaming in alle werkzaamheden van het Parlement, met de nadruk op de volgende prioriteiten:

   a) een aanhoudende inzet van het Bureau van het Parlement, via de werkzaamheden van de Groep op hoog niveau voor gendergelijkheid en diversiteit;
   b) een duale aanpak van gendermainstreaming in de werkzaamheden van het Parlement, bestaande uit enerzijds doeltreffende werkzaamheden van de bevoegde commissie en anderzijds de verwerking van het genderperspectief in de werkzaamheden van andere commissies en delegaties;
   c) bewustzijn van de noodzaak van een genderevenwicht bij besluitvormingsprocedures, dat kan worden bereikt door een betere vertegenwoordiging van vrouwen in de bestuursorganen van het Parlement, in de diensten van politieke fracties, commissies en delegaties, en in missies in het algemeen, zoals verkiezingsobservaties, en door een betere vertegenwoordiging van mannen op gebieden waar zij ondervertegenwoordigd zijn;
   d) de verwerking van genderanalyse in alle stadia van de begrotingsprocedure, om ervoor te zorgen dat de behoeften en prioriteiten van vrouwen en mannen als gelijkwaardig worden beschouwd en dat de effecten van de toekenning van EU-middelen op vrouwen en mannen worden geëvalueerd;
   e) een doeltreffend pers- en informatiebeleid waarin gendergelijkheid systematisch in aanmerking wordt genomen en genderspecifieke stereotypen worden vermeden;
   f) de voortzetting van regelmatige besprekingen in de plenaire vergadering van de geboekte voortgang op het gebied van gendermainstreaming in de werkzaamheden van de parlementaire commissies en delegaties;
   g) aandacht voor de behoefte aan passende financiële en personele middelen, zodat de organen van het Parlement worden voorzien van de nodige instrumenten (met inbegrip van instrumenten voor genderanalyse en -beoordeling), passende deskundigheid op het gebied van gender (onderzoek en documentatie, geschoold personeel, deskundigen) en genderspecifieke gegevens en statistieken; verzoekt het secretariaat te zorgen voor een regelmatige uitwisseling van optimale werkmethoden, netwerkmogelijkheden en training op het gebied van gendermainstreaming en genderbewust budgetteren voor de personeelsleden van het Europees Parlement;
   h) een verdere ontwikkeling van het netwerk voor gendermainstreaming van het Parlement, waarvoor iedere commissie één lid heeft benoemd dat belast is met de toepassing van gendermainstreaming in de werkzaamheden van de betreffende commissie;
   i) aandacht voor het feit dat bij de behandeling van onderwerpen die verband houden met gendermainstreaming specifieke terminologie en definities moeten worden gebruikt, in overeenstemming met internationale normen;
   j) methodologische en analytische steun van het Europees Instituut voor gendergelijkheid;

3.  verzoekt zijn bevoegde commissie te bestuderen hoe de door de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid gevolgde procedure met betrekking tot het benadrukken van de genderspecifieke effecten op een bepaald beleidsterrein via de goedkeuring van amendementen op verslagen – in overeenstemming met de door de ten principale bevoegde commissie vastgelegde termijnen en procedures – het best kan worden opgenomen in het Reglement;

4.  verzoekt de voor het meerjarig financieel kader (MFK) en de structuurfondsen bevoegde parlementaire commissies om vóór de aanneming van het MFK te onderzoeken wat de gendergerelateerde effecten zijn van de voorgestelde prioritaire uitgaven, inkomstenbronnen en bestuursinstrumenten met het oog op een genderbewust MFK na 2013, en om erop toe te zien dat in de basisverordeningen van alle EU-financieringsprogramma's gendergelijkheidsdoelstellingen zijn vastgelegd en dat zij specifieke begrotingslijnen bevatten voor het verwezenlijken van deze doelstellingen;

5.  feliciteert het netwerk voor gendermainstreaming van het Parlement en de parlementaire commissies die gendermainstreaming in hun werkzaamheden hebben toegepast, en roept de overige commissies op ook te waarborgen dat zij zich voor gendermainstreaming zullen inzetten en deze strategie in hun werkzaamheden zullen toepassen;

6.  benadrukt dat de parlementaire commissies van de nodige instrumenten moeten worden voorzien om een duidelijk beeld te krijgen van gendermainstreaming, zoals naar geslacht uitgesplitste indicatoren, gegevens en statistieken, en dat begrotingsmiddelen vanuit het oogpunt van gendergelijkheid moeten worden toegewezen, op zodanige wijze dat de commissies worden aangemoedigd gebruik te maken van de intern aanwezige deskundigheid (in het secretariaat van de bevoegde commissie, de beleidsondersteunende afdeling, bibliotheek enz.) en van de externe deskundigheid in andere lokale, regionale, nationale en supranationale instellingen (zowel publieke als particuliere), in kleine, middelgrote en grote bedrijven en universiteiten die actief zijn op het gebied van gendergelijkheid;

7.  is ingenomen met de specifieke initiatieven die een aantal parlementaire commissies op dit vlak hebben genomen, waaronder het initiatiefverslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling over de rol van vrouwen in de landbouw en in plattelandsgebieden, en de door de Commissie visserij georganiseerde openbare hoorzitting over de rol van vrouwen in de duurzame ontwikkeling van visserijgebieden;

8.  concludeert op grond van de enquête onder de voorzitters en vicevoorzitters die binnen de parlementaire commissies belast zijn met gendermainstreaming dat de werkzaamheden van de commissies op dit gebied erg variëren en op vrijwillige basis worden uitgevoerd, waarbij er op sommige terreinen bijzonder veel aandacht aan gender wordt geschonken en op andere terreinen weinig of geen;

9.  is ingenomen met de werkzaamheden van de interparlementaire delegaties en de verkiezingswaarnemingsmissies, alsook met hun inspanningen in de betrekkingen met parlementen van derde landen om kwesties op het gebied van gendergelijkheid en zeggenschap van vrouwen aan te pakken door systematischer toezicht te houden op problemen als vrouwenbesnijdenis en moedersterfte, nauwer samen te werken met de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid bij de planning van gezamenlijke vergaderingen, en relevante informatie uit te wisselen;

10.  verzoekt de Commissie om genderongelijkheden consequenter en systematischer aan te pakken bij de programmering en uitvoering van alle beleidsmaatregelen, en benadrukt dat de gendermainstreaming op alle beleidsterreinen moet worden verbeterd om de doelstellingen van gendergelijkheid te bereiken;

11.  herhaalt dat de aandacht vooral moet uitgaan naar genderverhoudingen tussen mannen en vrouwen die ongelijkheden tussen de seksen in de hand werken en in stand houden;

12.  is van oordeel dat genderidentiteit ook deel moet uitmaken van de gendermainstreamingwerkzaamheden van het Parlement, en dat in dit kader ook moet worden onderzocht welke effecten beleidsmaatregelen op transgenders hebben; verzoekt de Commissie om bij al haar werkzaamheden en beleidsmaatregelen op het gebied van gendergelijkheid rekening te houden met genderidentiteit;

13.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de Raad van Europa.

(1) Bijlage bij de conclusies van de Raad van 7 maart 2011.
(2) PB C 166 van 3.7.1995, blz. 92.
(3) PB C 320 E van 15.12.2005, blz. 247.
(4) PB C 348 E van 21.12.2010, blz. 11.
(5) PB C 61 E van 10.3.2004, blz. 384.
(6) PB C 244 E van 18.10.2007, blz. 225.
(7) PB C 184 E van 8.7.2010, blz. 18.
(8) PB C 212 E van 5.8.2010, blz. 32.
(9) 119e zitting van het Comité van ministers te Madrid, 12 mei 2009.
(10) Resolutie 64/289 van de Algemene Vergadering van de VN van 21 juli 2010 over de algehele samenhang van het VN-bestel.
(11) PB C 161 E van 31.5.2011, blz. 8.
(12) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0256.
(13) Werkdocument van de diensten van de Commissie over „Maatregelen voor het uitvoeren van de strategie voor gelijkheid tussen vrouwen en mannen 2010-2015” (SEC(2010)1079/2).
(14) Mededeling van de Commissie over „Een grotere inzet voor de gelijkheid van vrouwen en mannen: een Vrouwenhandvest” (COM(2010)0078).
(15) Verordening (EG) nr. 1922/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees Instituut voor gendergelijkheid (PB L 403 van 30.12.2006, blz. 9).
(16) http://ec.europa.eu/social/BlobServlet?docId=4376&langId=en.


Bestrijding van illegale visserij op mondiaal niveau
PDF 152kWORD 67k
Resolutie van het Europees Parlement van 17 november 2011 over de bestrijding van illegale visserij op mondiaal niveau - de rol van de EU (2010/2210(INI))
P7_TA(2011)0516A7-0362/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 10 december 1982,

–  gezien het Verdrag inzake biologische diversiteit en de Verklaring van Rio betreffende milieu en ontwikkeling, aangenomen op de VN-conferentie over milieu en ontwikkeling van juni 1992,

–  gezien de overeenkomst van de Voedsel- en landbouworganisatie (FAO) om de naleving van de internationale instandhoudings- en beheersmaatregelen door vissersvaartuigen op volle zee te bevorderen, die is goedgekeurd op de 27ste zitting van de FAO-conferentie van november 1993 („Nalevingsovereenkomst”),

–  gezien de Overeenkomst over de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 10 december 1982 die betrekking hebben op de instandhouding en het beheer van de grensoverschrijdende en de over grote afstanden trekkende visbestanden (de „VN-Overeenkomst inzake visbestanden”, ofte wel UNFSA, van augustus 1995),

–  gezien de gedragscode voor verantwoordelijke bevissing van de FAO, door de FAO-conferentie goedgekeurd in oktober 1995,

–  gezien het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden van juni 1998 (Verdrag van Aarhus),

–  gezien het internationaal actieplan van de FAO om illegale, niet-aangegeven en niet-gereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen (IPOA-IUU), dat in juni 2001 door de FAO-Raad bekrachtigd is,

–  gezien de mededeling van de Commissie over het actieplan van de Gemeenschap ter bestrijding van illegale, niet-aangegeven en niet-gereglementeerde visserij van mei 2002 (COM(2002)0180),

–  gezien de slotverklaring van de Wereldtopconferentie over duurzame ontwikkeling van 26 augustus tot 4 september 2002 in Johannesburg,

–  gezien zijn resolutie van 15 februari 2007 over de uitvoering van het EU-Actieplan ter bestrijding van illegale, niet-aangegeven en niet-gereglementeerde visserij(1),

–  gezien Verordening (EG) nr. 1005/2008 van de Raad van 29 september 2008 houdende de totstandbrenging van een communautair systeem om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen (de „IUU-verordening”(2), Verordening (EG) nr. 1006/2008 van de Raad van 29 september 2008 betreffende machtigingen voor visserijactiviteiten van communautaire vissersvaartuigen buiten de communautaire wateren en de toegang van vaartuigen van derde landen tot de communautaire wateren (de „visserijmachtigingsverordening”)(3) en Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad van 20 november 2009 tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen (de „controleverordening”)(4),

–  gezien de overeenkomst van de FAO inzake havenstaatmaatregelen om illegale, niet-aangegeven en niet-gereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen, die op de 36ste zitting van de FAO-conferentie van november 2009 in Rome is goedgekeurd,

–  gezien het rapport uit 2011 van het VN-Bureau voor drugs- en misdaadbestrijding (UNODC) over de transnationale georganiseerde misdaad in de visserijsector,

–  gezien het in opdracht van de Commissie door het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek (JRC) opgestelde Reference Report „Deterring Illegal Activities in the Fisheries Sector - Genetics, Genomics, Chemistry and Forensics to Fight IUU Fishing and in Support of Fish Product Traceability”, dat in 2011 is gepubliceerd;

–  gezien de VN-conferentie over duurzame ontwikkeling die in juni 2012 in Brazilië zal plaatsvinden,

–  gezien artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie visserij en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0362/2011),

A.  overwegende dat 71% van het aardoppervlak met water bedekt is, waar 16 keer zoveel kooldioxide wordt vastgelegd als op het land, en dat de wereldzeeën een fundamentele rol spelen in het klimaat- en biosysteem van de gehele aarde en daarnaast aan een aanzienlijk deel van de wereldbevolking voedsel, levensonderhoud, energie en vervoersroutes leveren;

B.  overwegende dat illegale, niet-aangegeven en niet-gereglementeerde visserij (IUU-visserij) naar verluidt een omvang van tussen de 11 en 26 miljoen ton per jaar heeft, hetgeen ten minste 15% van de mondiale vangsten uitmaakt, zodat een in economisch, sociaal en ecologisch opzicht duurzaam beheer van de mariene bestanden onmogelijk is;

C.  overwegende dat in de overeenkomst die gesloten is op de Tiende Conferentie van de partijen bij het Verdrag inzake biologische diversiteit (Nagoya, oktober 2010), de internationale verplichting is vastgelegd om het verlies aan biodiversiteit in 2020 ten minste met de helft te hebben teruggebracht;

D.  overwegende dat de wereldzeeën 90% van alle habitats op aarde herbergen;

E.  overwegende dat tweederde van de oceanen niet onder de jurisdictie van staten valt en dat er geen omvattend beleid voor het beheer van de internationale wateren bestaat maar alleen een lappendeken van regelingen die hoofdzakelijk op de zeventiende-eeuwse beginselen van de vrijheid der zee berusten, waardoor milieubeginselen die al heel lang voor lucht en land gelden voor de zeeën buiten beschouwing blijven;

F.  overwegende dat de overeenkomst van de FAO inzake havenstaatmaatregelen om illegale, niet-aangegeven en niet-gereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen onder meer tot doel heeft om goedkope havens uit te bannen, die een toevluchtsoord zijn voor IUU-vaartuigen en de toegangspoort vormen voor de handel in illegaal gevangen vis;

G.  overwegende dat het nieuwe EU-controlepakket, bestaande uit de IUU-verordening, de controleverordening en de visserijmachtigingsverordening, een alomvattend instrumentarium vormt om deze plaag te bestrijden, omdat daarmee duidelijk aangegeven is welke verantwoordelijkheden de vlaggenstaat, de kuststaat, de havenstaat en de marktstaat zowel binnen als buiten de EU dragen;

H.  overwegende dat de EU de grootste importeur van visproducten ter wereld is en een van de mondiale visserijgrootmachten, waardoor zij een grote verantwoordelijkheid draagt om een hoofdrol te spelen bij de mobilisering van de internationale gemeenschap in de strijd tegen IUU-visserij;

1.  is van oordeel dat de IUU-visserij een van de ernstigste bedreigingen voor de biodiversiteit in de wereldzeeën vormt;

2.  is ervan overtuigd dat IUU-visserij wereldwijd een enorm milieu- en economisch probleem vormt, zowel in zoet als in zout water, waardoor het visserijbeheer ondermijnd wordt, de visstand en de voedselvoorziening bedreigd worden en de markt verstoord wordt, met niet te voorziene sociale en economische gevolgen voor de samenleving als geheel, ook in de ontwikkelingslanden;

3.  beklemtoont dat de IUU-visserij en de daaraan verbonden commerciële activiteiten een vorm van oneerlijke concurrentie vormen voor vissers en andere marktdeelnemers die legaal te werk gaan, en economische problemen veroorzaken voor visserijgemeenschappen, consumenten en de sector als geheel;

4.  onderstreept dat de EU mondiaal de leiding heeft genomen met het nieuwe Europese controlepakket, bestaande uit de IUU-verordening, de controleverordening en de visserijmachtigingsverordening; stelt dat het een breed en veelomvattend instrumentarium vormt om deze plaag te bestrijden, omdat daarmee duidelijk aangegeven is welke verantwoordelijkheden de vlaggenstaat, de kuststaat, de havenstaat en de marktstaat zowel binnen als buiten de EU dragen, ook voor het handelen van hun burgers; verlangt dat deze instrumenten ferm worden toegepast;

5.  dringt aan op sterkere coördinatie tussen Commissie, Communautair Bureau voor visserijcontrole en lidstaten met het oog op betere informatievergaring en -uitwisseling en bijstand bij een strikte en transparante toepassing van de EU-visserijwetgeving;

6.  is van mening dat de vlaggenstaat ervoor verantwoordelijk moet blijven dat schepen de relevante beheers- en andere regels naleven met betrekking tot het vergaren en doorgeven van vangst- en inspanningsgegevens en voor het waarborgen van traceerbaarheid, onder andere door validatie van vangstcertificaten, aangezien het delegeren aan een andere staat de strijd tegen IUU-visserij kan ondermijnen;

7.  bepleit dat de Commissie en de controle-instanties in de lidstaten de beschikking krijgen over voldoende personele, financiële en technologische middelen om deze verordeningen volledig te kunnen handhaven;

8.  benadrukt dat het voor de geloofwaardigheid van de EU noodzakelijk is dat de Commissie en de lidstaten overtreders van de EU-regels opsporen en bestraffen en wijst er in dit verband op dat er nog wel een en ander gedaan moet worden voordat de bestrijding van de IUU-visserij binnen de EU en daarbuiten bevredigend is;

9.  verzoekt de lidstaten en de Commissie ervoor te zorgen dat illegale visserij op zee en in binnenwateren wordt bestreden, en wijst erop dat moet worden nagegaan of de controlemechanismen en de toepassing daarvan voldoende zijn;

10.  dringt erop aan dat de herziening van het gemeenschappelijk visserijbeleid wordt gebruikt om te zorgen voor stimulansen die legale visserij bevorderen, ten voordele van de vissers, het milieu, consumenten en producenten in de EU;

11.  verzoekt de Commissie voor het eind van 2012 na te gaan of de recreatievisserij in de EU van zodanige omvang is dat zij wel degelijk als IUU-visserij kan worden aangeduid;

12.  verzoekt de Commissie en de lidstaten samen te werken aan de oprichting van een „Europese kustwacht” om de gemeenschappelijke controle- en inspectiecapaciteit te verhogen en om effectief te kunnen optreden tegen de huidige en toekomstige bedreigingen op zee, zoals terrorisme, piraterij, IUU-visserij, smokkel en verontreiniging;

13.  spoort de Commissie aan haar inspanningen ter bevordering van de uitwisseling van informatie met het oog op integratie van het maritieme toezicht voort te zetten, met name informatie gericht op harmonisatie van de kustwachttaken op Europees niveau;

14.  is van mening dat er voor de uitvoering van de doelstellingen van de EU op het gebied van bestrijding van IUU-visserij voldoende middelen ter beschikking moeten komen – met name financiële middelen – zodat de lidstaten over voldoende middelen beschikken om de van kracht zijnde verordeningen te kunnen uitvoeren; wijst er tevens op dat de eventuele toekomstige invoering van nieuwe methoden (zoals elektronische traceringssystemen) vereist dat op de EU-begroting voldoende middelen worden uitgetrokken om deze te kunnen implementeren;

15.  verzoekt de Commissie jaarlijks een beoordeling te geven van de prestaties van de lidstaten bij de implementatie van de voorschriften van het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) waarin de punten die voor verbetering in aanmerking komen worden aangegeven, en alle middelen te baat te nemen om volledige naleving te bereiken, inclusief het bij name noemen van lidstaten die in gebreke blijven, teneinde tot een betrouwbaar en transparant controlebeleid van de EU te komen;

16.  is er verheugd over dat de Commissie heeft besloten een visvergunning met punten in te voeren, een extra instrument dat de lidstaten kunnen gebruiken om in elke fase van de afzetketen onregelmatigheden op te sporen en bij overtredingen strenge sancties op te leggen;

17.  wijst erop dat visbestanden, vissersvloten en het daarmee gemoeide kapitaal hogelijk mobiel zijn en dat de vismarkt wereldomspannend is, zodat IUU-visserij alleen kan worden aangepakt als er internationaal wordt samengewerkt, zowel bilateraal als multilateraal, en als er tijdig uitvoerige en nauwkeurige informatie over vissersvaartuigen, hun activiteiten en vangsten en ander relevante zaken wordt uitgewisseld;

18.  verlangt dat de EU er met klem op aandringt dat derde landen de IUU-visserij daadwerkelijk bestrijden, onder meer door te streven naar ondertekening, ratificatie en uitvoering van de FAO-Overeenkomst inzake havenstaatmaatregelen, de VN-Overeenkomst inzake visbestanden, de Nalevingsovereenkomst van de FAO en het VN-Verdrag inzake het recht van de zee, alsook de verschillende vangstdocumentatieregelingen die reeds zijn vastgesteld door de regionale visserijorganisaties (RVO's) in de context van handelsverdragen, partnerschapsovereenkomsten op visserijgebied en het ontwikkelingsbeleid van de EU;

19.  dringt erop aan dat de regels van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) inzake de belangrijkste arbeidsrechten worden toegepast op alle derde landen waarmee de EU een partnerschapsovereenkomst op visserijgebied heeft gesloten, in het bijzonder met het oog op de sociale dumping die plaatsvindt in het kader van IUU-visserij;

20.  beklemtoont dat de beperkingen bij toezicht, controle en bewaking van visserijactiviteiten inmiddels achterhaald zijn door technologische vooruitgang, waaronder ontwikkelingen op het gebied van ruimtevaart- en satelliettechnologie, en dat de sleutel tot de bestrijding van IUU-visserij nu in de eerste plaats gelegen is in de politieke bereidheid van regeringen om doeltreffend en verantwoord op te treden;

21.  verzoekt de lidstaten rechtsvervolging in te stellen tegen schepen, eigenaren, bedrijven en personen die bij IUU-visserij betrokken zijn, met inbegrip van het combineren van IUU-vis met legaal gevangen vis, zoals ook daders van milieu- of economische misdrijven vervolgd worden, en bij veroordeling zware sancties op te leggen, waaronder definitieve intrekking van visvergunningen en ontzegging van de toegang tot havenfaciliteiten in geval van ernstige delicten of recidive;

22.  betreurt het dat er EU-subsidies zijn verstrekt aan schepen die eerder betrapt waren op illegaal vissen;

23.  vezoekt de Commissie de voorwaarden voor alle vormen van financiële steun te wijzigen zodat eigenaren van schepen waarvan is aangetoond dat ze illegaal gevist hebben, financieel worden gestraft en geen financieringsmogelijkheden meer krijgen;

24.  dringt er bij de Commissie op aan geen steun uit het Europees Visserijfonds te geven aan vaartuigen die bij IUU-activiteiten betrokken zijn;

25.  benadrukt dat de visserijsector van meer verantwoordelijkheidsbesef blijk moet geven, als voorwaarde voor duurzaam gebruik van voedselbronnen uit de zee; acht het van essentieel belang dat de transparantie bij alle aspecten en activiteiten van de visserijsector wordt verbeterd en dat er overeenstemming wordt bereikt over internationale criteria om de werkelijke economische eigendom van vissersschepen evenals hun visrechten te kunnen vaststellen en over de voorwaarden voor de bekendmaking daarvan alsmede de controle op vissersschepen die in de internationale wateren vissen;

26.  is van mening dat de Europese Unie een voorbeeld moet zijn door het vaststellen en bevorderen van een transparantiebeleid bij de besluitvorming over visserijbeheer door internationale organisaties en derde landen waarmee de EU visserijrelaties onderhoudt;

27.  is van oordeel dat een visserij die de op internationaal, regionaal en nationaal niveau vastgestelde maatregelen eerbiedigt en die gebaseerd is op een verantwoord en duurzaam gebruik van hulpbronnen, bevorderlijk is voor de economische groei en het scheppen van werkgelegenheid zowel binnen de EU als in de ontwikkelingslanden, terwijl de IUU-visserij ernstige gevolgen op economisch, sociaal en milieugebied heeft en deze gevolgen des te schadelijker voor de ontwikkelingslanden zijn, omdat een dergelijke visserij de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDG) in de weg staat, met name MDG 1, 7 en 8;

28.  onderstreept het grensoverschrijdende karakter van de visserijactiviteiten en de noodzaak om ter bestrijding van de IUU-visserij op bilateraal en multilateraal niveau samen te werken, opdat de maatregelen ter bestrijding van de IUU-visserij door iedereen op transparante, niet-discriminerende en billijke wijze worden toegepast, met inachtneming van de financiële, technische en menselijke capaciteiten van de ontwikkelingslanden, met name die van de kleine eilandstaten;

29.  verzoekt de Commissie toe te zien op de samenhang in haar beleid, opdat het ontwikkelingsbeleid ter bestrijding van armoede geïntegreerd is in het EU-beleid ter bestrijding van IUU-visserij, tezamen met overwegingen van milieu- en handelsbeleid;

30.  onderstreept het rechtstreekse verband tussen de IUU-visserij en het bestuursniveau van een land en dringt erop aan dat elke maatregel inzake externe steun vergezeld gaat van de vastberaden politieke wil van het begunstigde land om de IUU-visserij in zijn wateren te verbieden en meer in het algemeen de governance in de visserijsector te verbeteren;

31.  spoort de Commissie en de lidstaten aan de financiële, technologische en technische ondersteuning van bewakings-, controle- en toezichtsprogramma's voor de wateren van ontwikkelingslanden, waaronder officiële ontwikkelingshulp en partnerschapsovereenkomsten op visserijgebied, uit te breiden, en daarbij de voorkeur te geven aan regionale programma's boven bilaterale; pleit daarnaast voor meer coördinatie tussen alle Europese en andere donoren bij het financieren van dergelijke programma's;

32.  is voorts van mening dat de EU de samenwerking in het kader van de partnerschapsovereenkomsten op visserijgebied te baat moet nemen om de IUU-visserij beter te bestrijden;

33.  verzoekt de Commissie voor zover nodig het budget voor de visserijsector in de overeenkomsten met ontwikkelingslanden te verhogen, opdat deze hun institutionele, menselijke en technische capaciteiten ter bestrijding van de IUU-visserij kunnen uitbreiden en zich beter kunnen houden aan de regels van de mondiale en regionale visserijorganisaties en aan de Europese wetgeving;

34.  onderstreept de noodzaak om het maatschappelijk middenveld te laten participeren en de bedrijven in de visserijsector meer verantwoordelijkheidsgevoel bij te brengen, opdat zij erop toezien dat legale visserijmethoden worden gehanteerd en hun medewerking aan de autoriteiten verlenen bij de bestrijding van IUU-visserij, in het kader van maatschappelijk verantwoord en milieubewust ondernemen;

35.  verzoekt de Commissie de mogelijkheid te onderzoeken om de FAO-Overeenkomst inzake havenstaatmaatregelen, de VN-Overeenkomst inzake visbestanden en de Nalevingsovereenkomst van de FAO toe te voegen aan de thans aan herziening onderhevige lijst van instrumenten waaraan kandidaten voor het Algemeen Preferentiestelsel Plus zich dienen te houden; verlangt intrekking van de exportvergunning van alle landen die producten verhandelen die afkomstig zijn uit IUU-visserij; is van mening dat er samenwerking met die landen gezocht moet worden om de handel in deze producten te verbieden;

36.  wijst erop dat het vraagstuk van de IUU-visserij onlosmakelijk verbonden is met dat van de overeenkomsten inzake economisch partnerschap, in het kader van de handel die onder de regels van de WTO valt; wijst met nadruk op het probleem van het afwijken van de oorsprongsregels voor bepaalde verwerkte visserijproducten, in het bijzonder in het geval van Papoea-Nieuw-Guinea, dat de traceerbaarheid van deze producten verhindert en daarmee de weg openstelt voor IUU-visserij;

37.  stelt dat de EU in de regionale visserijorganisaties (RVO's) waar zij deel van uitmaakt de volgende doelstellingen moet nastreven:

   opstelling, voor alle vangsten die onder een RVO vallen, van registers van tot visserij gemachtigde vissersschepen, met inbegrip van hulpvaartuigen, en van lijsten van schepen die IUU bedrijven (zwarte lijsten), die geregeld moeten worden bijgewerkt, waaraan ruime bekendheid moet worden gegeven en die voorwerp van coördinatie tussen de RVO's moeten zijn,
   versterking van de handhavingscomités van de RVO's om de prestaties van de verdragsluitende partijen na te gaan en zo nodig effectieve sancties op te leggen,
   uitbreiding van de lijst specifieke maatregelen die de verdragsluitende partijen als vlaggenstaat, kuststaat, havenstaat, marktstaat of staat van werkelijke economische eigendom binnen een RVO moeten nemen,
   vaststelling van programma's voor adequate inspectie en waarneming op zee,
   verbod op overladen op zee,
   opzetten van vangstdocumentatieregelingen, te beginnen met de voornaamste vissoort van elke RVO,
   verplicht gebruik van elektronische middelen als VMS, elektronische logboeken en andere traceermogelijkheden waar van toepassing,
   regelmatige verplichte beoordelingen van de prestaties van de afzonderlijke RVO's met als vereiste dat de aanbevelingen worden opgevolgd,
   financiëlebelangenverklaringen met betrekking tot visserijbedrijven voor hoofden van delegaties bij RVO's, waar belangenverstrengeling denkbaar is;

38.  verlangt dat het RVO-netwerk met spoed wordt uitgebreid zodat alle visserij op volle zee eronder komt te vallen, ofwel door oprichting van nieuwe RVO's, ofwel door verruiming van het mandaat van de bestaande RVO's; is van oordeel dat het mondiale karakter van IUU-visserij noopt tot sterk uitgebreide samenwerking tussen RVO's op het vlak van informatie-uitwisseling en sancties tegen schepen en verdragsluitende partijen;

39.  is van mening dat het recht om op volle zee te vissen, voor zover onder internationaal recht mogelijk, afhankelijk moet worden gesteld van de vraag of de desbetreffende staat lid is van de relevante internationale organisaties en of de staat alle door deze organisaties vastgestelde beheersmaatregelen volledig ten uitvoer legt;

40.  merkt op dat de FAO de primaire bron is voor wetenschappelijke kennis en aanbevelingen bij de behandeling van wereldwijde visserij- en aquacultuurvraagstukken, daar de ontwikkeling en het beheer van de visserij beter verweven zijn met behoud van biodiversiteit en milieubescherming;

41.  is ronduit voorstander van het lopende FAO-initiatief om een mondiaal register van vissersvaartuigen, koelschepen en hulpschepen op te zetten, met verplichte inschrijving, waarin schepen boven 10 GT zo spoedig mogelijk moeten worden opgenomen;

42.  bepleit de spoedige ontwikkeling van een systeem voor de beoordeling van de prestaties van vlaggenstaten, waar de FAO thans aan werkt, als middel om staten die zich niet aan hun internationale verplichtingen houden onder druk te zetten; dringt aan op een doeltreffend mechanisme om sancties op te leggen aan staten die er niet voor zorgen dat schepen die onder hun vlag varen geen IUU-visserij ondersteunen of bedrijven en zich aan alle voorschriften houden; verzoekt de lidstaten de marktinstrumenten bestemd voor de strijd tegen illegale visserij billijjk en duidelijk toe te passen, en daarbij andere landen niet te discrimineren; steunt het besluit van de FAO om internationaal overleg te organiseren over de prestaties van vlaggenstaten gelet op hun internationale verplichtingen;

43.  roept op tot urgente maatregelen om een einde te maken aan het gebruik van „goedkope vlaggen” waarmee vissersschepen ongestraft illegaal kunnen opereren, met als slachtoffer het mariene ecosysteem, visbestanden, kustgemeenschappen, voedselzekerheid, met name in ontwikkelingslanden, en de legaal werkende visserijsector;

44.  benadrukt dat ervoor moet worden gezorgd dat EU-belangen niet betrokken zijn bij enige vorm van illegale visserij en roept de lidstaten daarom op te waarborgen dat hun burgers IUU-visserij niet ondersteunen of bedrijven;

45.  steunt de inspanningen van de Commissie om een openbaar register in te stellen met de identiteit van scheepseigenaren van wie is aangetoond dat zij hebben deelgenomen aan IUU-visserij; is van mening dat dit register moet aansluiten bij het register dat het Communautair Bureau voor visserijcontrole in Vigo bijhoudt;

46.  is van oordeel dat er onmiddellijk onafhankelijke beoordelingen van de prestaties van vlaggenstaten en RVO's moeten worden uitgevoerd door een organisatie die onder de VN valt;

47.  beseft dat het ontbreekt aan internationale samenwerking bij de aanpak van de negatieve gevolgen van andere menselijke activiteiten dan de visserij, die ook van invloed zijn op het zeemilieu; verzoekt de Commissie de oprichting te bepleiten van een internationale organisatie om in deze leemte te voorzien, wellicht onder auspiciën van de VN;

48.  wijst erop dat het begrip marktstaatverantwoordelijkheid nader moet worden uitgewerkt om de markt voor IUU-producten te kunnen uitschakelen; is van mening dat de EU met spoed in overleg moet treden met andere belangrijke marktstaten, zoals de VS, Japan en China, over mogelijkheden voor onderlinge samenwerking en de spoedige ontwikkeling van internationale juridische instrumenten om de handel in IUU-vis tot staan te brengen, te vervolgen en te bestraffen, in overeenstemming met de WTO-regels en binnen het systeem van de VN;

49.  benadrukt dat het behoud en de ontwikkeling van de Europese visserijsector deels afhangt van een stringente IUU-controle op de visserijproducten die op de Europese en mondiale markt worden verhandeld; benadrukt het belang van deze sector voor ruimtelijke ordening, voedselveiligheid en het behoud van werkgelegenheid en de natuurlijke rijkdommen in de communautaire wateren;

50.  stelt dat de Europese Unie reeds over instrumenten beschikt om de illegale visserij te bestrijden en is ervan overtuigd dat als zij deze op adequate wijze gebruikt, het afschrikkend effect zonder meer in de praktijk zichtbaar zal zijn, aangezien de EU een van de grootste vismarkten ter wereld is; verlangt derhalve dat er geen EU-uitvoercertificaten worden verstrekt, dan wel dat deze worden ingetrokken, in geval van landen of verdragsluitende partijen die geen medewerking verlenen aan de RVO's bij het opzetten van instrumenten zoals vangstdocumentatieregelingen of havenstaatmaatregelen;

51.  beklemtoont dat een van de belangrijkste wapens in de strijd tegen IUU-visserij het handelswapen is; betreurt derhalve eens te meer het gebrek aan samenwerking tussen DG MARE en DG TRADE, aangezien DG MARE alsmaar meer doelstellingen vaststelt ter bestrijding van IUU-visserij, terwijl DG TRADE er uitsluitend naar lijkt te streven om de communautaire markten steeds verder open te stellen voor invoer , ongeacht herkomst en garanties ten aanzien van controle, door tariefpreferenties en ontheffing van oorsprongsregels te verlenen, hetgeen er alleen maar toe leidt dat de Europese markten in handen komen van vloten en landen die op zijn minst bekend staan als tolerant ten aanzien van de IUU-visserij;

52.  is in dit verband van mening dat de markt en met name de importeurs moeten worden aangesproken op hun daden, aangezien de hoofdoorzaak van IUU-visserij wellicht in de markt gelegen is;

53.  onderstreept dat de consument er altijd zeker van moet kunnen zijn dat het product dat hij koopt legaal gevangen is;

54.  verzoekt zowel de Commissie als de lidstaten de consumenten beter voor te lichten over de verschillende keurmerkregelingen, zoals die van de Marine Stewardship Council, waardoor transparantie ontstaat en de consument de garantie krijgt dat hij duurzame en legaal aan land gebrachte vis koopt;

55.  staat volledig achter de nieuwe richtsnoeren die de FAO-visserijcommissie (COFI) in februari 2011 heeft vastgesteld en waarmee wordt beoogd het etiketteringssysteem voor visserijproducten te harmoniseren teneinde illegale visserij tegen te gaan; stelt dat het etiket onder andere duidelijke informatie moet bevatten over de handels- en wetenschappelijke benaming van de vis, het visserijtype en vooral het gebied waarin de visserij heeft plaatsgevonden;

56.  spoort de Commissie aan de totstandbrenging van een mondiale vangstdocumentatieregeling na te streven;

57.  verzoekt de Commissie en de lidstaten steun te verlenen aan de ontwikkeling en het gebruik van technieken voor volledige en doeltreffende tracering van visserijproducten in de gehele toeleveringsketen, waaronder satellietbewaking van vissersschepen en hulpvaartuigen en elektronische tags, alsook het opzetten van een mondiale vis-DNA-databank en andere genetische databanken voor de identificatie van visproducten en hun geografische oorsprong, zoals beschreven in het rapport van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek (JRC) getiteld „Deterring Illegal Activities in the Fisheries Sector - Genetics, Genomics, Chemistry and Forensics to Fight IUU Fishing and in Support of Fish Product Traceability”;

58.  spoort de Commissie en de Raad aan de middelen voor bestrijding van corruptie en georganiseerde misdaad op alle niveaus te verhogen;

59.  is ingenomen met het recente rapport van het VN-Bureau voor drugs- en misdaadbestrijding (UNODC) over de transnationale georganiseerde misdaad in de visserijsector en de daarin gegeven uiteenzetting over de wijze waarop misdaadsyndicaten hun invloed in de visserij uitbreiden, zowel aan de toeleveringszijde (beschikbaarstelling van schepen, bemanningen, brandstof, enz.) als aan de afzetzijde (verkoop, vervoer);

60.  is verontrust over criminele activiteiten als uitbuiting van mensen en mensenhandel, witwassen, corruptie, heling, belastingontduiking en douanefraude door degenen die betrokken zijn bij IUU-visserij, wat als een vorm van internationale georganiseerde misdaad moet worden beschouwd; beklemtoont dat er behoefte is aan een bredere, geïntegreerde aanpak van de strijd tegen IUU-visserij, met inbegrip van controle op handel en invoer;

61.  onderschrijft de aanbevelingen van het UNODC-rapport ten volle, met name wat betreft uitbreiding van de internationale samenwerking bij de opsporing van criminele activiteiten op zee, verbetering van de transparantie wat betreft de eigendom en activiteiten van vissersschepen en het tegengaan van zowel verkoop als exploitatie van vissersschepen door ondernemingen waarvan de economisch eigenaars niet te traceren zijn;

62.  wijst erop dat het door zeer vele staten geratificeerde VN-Verdrag tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad de verdragsluitende partijen verplicht samen te werken op het vlak van opsporing, vervolging en berechting van internationaal georganiseerde misdrijven, waardoor belangrijke synergieën kunnen ontstaan om IUU-visserij tegen te gaan;

63.  is van mening dat IUU-visserij een van de belangrijkste aandachtspunten van Interpol moet worden en dat Interpol over de middelen en opsporingsbevoegdheden moet kunnen beschikken om de transnationale aspecten van IUU-visserij te onderzoeken en bestrijden;

64.  verzoekt de Commissie om de Amerikaanse Lacey-wet te bestuderen en te bepalen of elementen daarvan nuttig kunnen zijn in de Europese context, met name de aansprakelijkheid van wederverkopers wat betreft de legale herkomst van de vis;

65.  roept de Commissie op om bovenstaande principes, waar van toepassing, in de bilaterale visserijovereenkomsten op te nemen;

66.  bepleit dat de EU voorstelt het internationale beheer van de oceanen tot speerpunt van de Wereldtopconferentie over duurzame ontwikkeling (Brazilië, 2012) uit te roepen, ter gelegenheid van het dertigjarig bestaan van het VN-Verdrag inzake het recht van de zee;

67.  wijst erop dat de strijd tegen illegale visserij op mondiaal niveau absoluut noodzakelijk is voor een duurzame mondiale ontwikkeling en derhalve zonder meer duidelijk zichtbaar moet worden opgenomen in de partnerschapsovereenkomsten op visserijgebied, de doelstellingen van het handelsbeleid en het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid en de prioriteiten op het gebied van het extern beleid van de Europese Unie;

68.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de parlementen van de lidstaten, de secretariaten van de RVO's waar de EU partij bij is en de Visserijcommissie van de FAO.

(1) PB C 287 E van 29.11.2007, blz. 502.
(2) PB L 286 van 29.10.2008, blz. 1.
(3) PB L 286 van 29.10.2008, blz. 33.
(4) PB L 343 van 22.12.09, blz. 1.


Iran - recente gevallen van schendingen van de mensenrechten
PDF 217kWORD 50k
Resolutie van het Europees Parlement van 17 november 2011 over Iran – recente gevallen van schending van de mensenrechten
P7_TA(2011)0517RC-B7-0594/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn eerdere resoluties over Iran, met name diegene die betrekking hebben op de mensenrechten, in het bijzonder die van 7 september 2010 en 20 januari 2011,

–  gezien resolutie nr. 16/9 van de VN-Mensenrechtenraad, waarbij een mandaat wordt ingesteld voor een speciaal rapporteur voor de mensenrechtensituatie in Iran,

–  gezien de 123 aanbevelingen die zijn gedaan na de universele periodieke doorlichting van de Mensenrechtenraad van februari 2010,

–  gezien de aanwijzing op 17 juni 2011 door de voorzitter van de VN-Mensenrechtenraad van de heer Ahmed Shaheed speciaal rapporteur voor de mensenrechtensituatie in Iran en het tussentijdse verslag van de speciaal rapporteur aan de 66e zitting van de Algemene Vergadering van de VN over de mensenrechtensituatie in Iran van 23 september 2011,

–  gezien het verslag van de secretaris-generaal van de VN aan de 66e zitting van de Algemene Vergadering van de VN over de mensenrechtensituatie in de Islamitische Republiek Iran van 15 september 2011,

–  gezien het verslag van het Iraanse Documentatiecentrum voor de mensenrechten over het gebruik van verkrachting als foltermethode door de Iraanse gevangenisautoriteiten van 10 juni 2011,

–  gezien de verklaringen van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 15 en 26 september 2011 over de detentie van mensenrechtenadvocaat Nasrin Sotoudeh en de arrestatie van zes onafhankelijke filmmakers en van 18 oktober 2011 over de straffen die zijn opgelegd aan filmmaker Jafar Panahi en actrice Marzieh Vafamehr,

–  gezien de verstrenging van de restrictieve maatregelen van de EU op 10 oktober 2011 als reactie op ernstige mensenrechtenschendingen in Iran,

–  gezien de op 18 december 2007 en 18 december 2008 aangenomen resoluties 62/149 respectievelijk 63/168 van de Algemene Vergadering van de VN over een moratorium op de toepassing van de doodstraf,

–  gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, het Verdrag voor de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie en het Verdrag inzake de rechten van het kind, die alle door Iran zijn ondertekend,

–  gezien de grondwet van de Islamitische Republiek Iran, en met name de artikelen 23 t/m 27 en 32 t/m 35 hiervan, waar de vrijheid van meningsuiting, vergadering en vereniging en het recht zijn godsdienst te beoefenen, alsmede fundamentele rechten voor aangeklaagden en gedetineerden worden gegarandeerd,

–  gezien artikel 122, lid 5, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de huidige mensenrechtensituatie in Iran wordt gekenmerkt door een permanent patroon van systematische schending van de grondrechten; overwegende dat verdedigers van de mensenrechten (met name voorvechters van de rechten van vrouwen, kinderen en minderheden), journalisten, bloggers, kunstenaars, studentenleiders, advocaten, vakbondslui en milieuactivisten nog steeds leven onder grote druk en met een permanent risico van arrestatie;

B.  overwegende dat de meest urgente kwesties betrekking hebben op geaccumuleerde tekortkomingen wat de rechtsbedeling betreft, praktijken die neerkomen op foltering of wrede of onterende behandeling van gedetineerden, inclusief verkrachting, de ongelijke behandeling van vrouwen, de vervolging van religieuze en etnische minderheden en het gebrek aan burger- en politieke rechten, met name het pesten en intimideren van verdedigers van de mensenrechten, advocaten en actoren van de civiele maatschappij;

C.  overwegende dat de hoeveelheid terechtstellingen in Iran tijdens de eerste helft van 2011 van het land de belangrijkste toediener van de doodstraf per capita maken, in contrast met de mondiale trend van afschaffing van de doodstraf;

D.  overwegende dat Iran, ondanks het feit dat het het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten heeft ondertekend en de terechtstelling van personen onder 18 jaar officieel verbiedt, volgens diverse berichten meer jonge delinquenten terechtstelt dan enig ander land;

E.  overwegende dat de Iraanse autoriteiten tot dusver hun VN-verplichtingen niet zijn nagekomen en weigeren met de speciaal rapporteur samen te werken; overwegende dat in het tussentijdse verslag melding wordt gemaakt van „een patroon van systemische schending” en een „geïntensiveerde” campagne van mishandeling, alarm wordt geslagen over het toenemende gebruik van de doodstraf voor kleine delicten, zonder behoorlijk proces, en wordt aangegeven dat tot dusver in 2011 op zijn minst 200 officiële terechtstellingen hebben plaatsgehad en 146 geheime terechtstellingen in de oostelijke stad Mashad; overwegende dat in 2010 in Iran meer dan 300 mensen in het geheim zijn terechtgesteld;

F.  overwegende dat de familieleden van Iraniërs die in de gevangenis zitten of tegen wie een proces loopt, ook worden gearresteerd, ondervraagd en gepest, buiten Iran en in de EU; overwegende dat duizenden Iraniërs het land zijn ontvlucht en een schuilplaats hebben gevonden in de buurlanden;

G.  overwegende dat de oppositieleiders Mir Hossein Mousavi en Mehdi Karroubi illegaal huisarrest hebben gekregen en op willekeurige wijze opgesloten zitten sinds 14 februari 2011; overwegende dat deze leiders, samen met hun politiek actieve echtgenoten, gedurende bepaalde perioden onder dwang zijn afgevoerd naar onbekende locaties en zijn beroofd van elk contact met vrienden en familie, waarbij zij ernstig gevaar hebben gelopen te worden gefolterd;

H.  overwegende dat in februari en maart 2011 honderden mensen zijn gearresteerd en op zijn minst drie personen zijn gestorven, toen duizenden demonstranten de straat zijn opgegaan om de bewegingen voor de democratie in de Arabische buurlanden te ondersteunen en te protesteren tegen de detentie van oppositieleiders Mir Hossein Mousavi en Mehdi Karroubi;

I.  overwegende dat in april 2011 de veiligheidsdiensten tientallen protestanten hebben gedood, vooral etnische Arabieren, en tientallen anderen hebben gearresteerd in de zuidwestelijke provincie Khuzestan en overwegende dat tientallen mensen zijn gearresteerd en verwond bij milieuprotesten in de provincie West-Azerbeidzjan tegen de opdroging van het Urmia-meer;

J.  overwegende dat de druk op religieuze minderheden, met name de Bahai-gemeenschap, op bekeerlingen en op dissidente Shia-geleerden blijft toenemen; overwegende dat de Bahai-gemeenschap, hoewel zij de grootste niet-islamitische minderheid vormt, te lijden heeft onder hevige discriminatie, inclusief de ontzegging van toegang tot onderwijs, en overwegende dat de gerechtelijke procedure tegen de zeven gedetineerde leiders voortgaat en meer dan 100 leden van de gemeenschap gearresteerd blijven; overwegende dat volgens berichten in de eerste helft van 2011 op zijn minst 207 christenen zijn gearresteerd; overwegende dat soennitische moslims voort worden gediscrimineerd in de wetgeving en in de praktijk en dat hun wordt belet hun recht hun godsdienst te beoefenen volledig uit te oefenen; overwegende dat nog steeds een door de staat ondersteunde lastercampagne tegen Nematullahi-soefi's (Shia) wordt gevoerd, waarbij alle vormen van mysticisme worden afgebeeld als zijnde satanisch en de soefi-aanbidders worden vervolgd, met als flagrantste voorbeeld de gewapende aanval in Kavar in september 2011, waarbij één persoon is gedood en anderen ernstig zijn verwond;

K.  overwegende dat moslims die zich hebben bekeerd tot een andere godsdienst, zijn gearresteerd en dat het de bedoeling is met artikel 225 van het ontwerpstrafwetboek de doodstraf voor veroordeelde mannelijke geloofsverzakers verplicht te maken; overwegende dat de protestantse dominee Yousef Nadarkhani nog steeds het gevaar loopt te worden terechtgesteld wegens geloofsverzaking;

L.  overwegende dat de Iraanse Revolutionaire Garde, de geheime diensten en de Basij-militie bij de strenge en brutale repressie in Iran een actieve rol spelen;

M.  overwegende dat leden van de gemeenschap van lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen en transseksuelen te maken krijgen met pesterijen, vervolging, wrede straffen en zelfs de doodstraf; overwegende dat deze mensen te maken krijgen met discriminatie op grond van hun seksuele geaardheid, inclusief op het gebied van de toegang tot werk, huisvesting, onderwijs en gezondheidszorg, en met sociale uitsluiting;

N.  overwegende dat de gevangenisstraffen die zijn opgelegd aan de prominente studentenactivisten Bahareh Hedayat, Mahdieh Golroo en Majid Tavakoli, zijn verlengd met zes maanden nadat de betrokkenen „propaganda tegen het regime” ten laste is gelegd; overwegende dat op 15 september 2011 politiek activist en doctoraalstudent Somayeh Tohidlou 50 zweepslagen heeft gekregen na de uitzitting van een gevangenisstraf van een jaar in de Evin-gevangenis; overwegende dat mevrouw Tohidlou al een gevangenisstraf van 70 dagen had uitgezeten; overwegende dat beide gevangenisstraffen en de 50 zweepslagen waren opgelegd als straf voor bloggen en andere internetactiviteiten; overwegende dat op 9 oktober 2011 studentenactivist Payman Aref 74 zweepslagen heeft gekregen alvorens te worden vrijgelaten uit de gevangenis, wegens de tenlastelegging van belediging van de Iraanse president;

O.  overwegende dat een gevangenisstraf van zes jaar, die in beroep is bevestigd, is opgelegd aan de prominente Iraanse filmmaker Jafar Panahi; overwegende dat een veroordeling tot een jaar opsluiting en 90 zweepslagen is uitgesproken tegen prominente actrice Marzieh Vafamehr, wegens haar betrokkenheid bij een film waarin de moeilijke omstandigheden worden getoond waarin kunstenaars in Iran opereren; overwegende dat de Iraanse autoriteiten op 17 september 2011 zes onafhankelijke makers van documentaire films, Mohsen Shahrnazdar, Hadi Afarideh, Katayoun Shahabi, Naser Safarian, Shahnam Bazdar en Mojtaba Mir Tahmaseb, hebben gearresteerd, op de beschuldiging dat zij werken voor de Perzische dienst van de BBC en zich bezighouden met spionage voor deze nieuwsdienst;

P.  overwegende dat sinds 2009 tientallen advocaten zijn gearresteerd wegens uitoefening van hun beroep, onder hen Nasrin Soutoudeh, Mohammad Seifzadeh, Houtan Kian en Abdolfattah Soltani; overwegende dat laureaat van de Nobelprijs voor de vrede Shirin Ebadi effectief is gedwongen in ballingschap te gaan nadat de autoriteiten haar centrum voor verdedigers van de mensenrechten hebben gesloten en overwegende dat advocaten die de verdediging op zich nemen van politieke gevangenen en gewetensbezwaarden, steeds meer persoonlijk gevaar lopen;

Q.  overwegende dat de Iraanse autoriteiten hebben meegedeeld te werken aan een internet dat parallel is met en ontworpen om uiteindelijk het open mondiale internet te vervangen en dat voldoet aan de islamitische beginselen, waarbij zij de beschrijving hanteren van halal-netwerk; overwegende dat het halal-internet de Iraanse autoriteiten effectief 100% controle zou geven over alle internetverkeer en -inhoud, met als gevolg een ernstige schending van de vrijheid van meningsuiting en een beperking van de toegang tot informatie- en communicatienetwerken;

R.  overwegende dat volgens vele berichten EU-bedrijven of in de EU gevestigde bedrijven de Iraanse autoriteiten technische assistentie verlenen en op maat gemaakte technologie verstrekken, die gebruikt wordt om verdedigers van de mensenrechten en activisten (online) op te sporen en te volgen en die als instrument voor schending van de mensenrechten wordt gehanteerd;

1.  spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over de voortdurend verslechterende mensenrechtensituatie in Iran, het toenemende aantal politieke gevangenen, het permanent hoge aantal terechtstellingen, inclusief van jongeren, de wijd verspreide praktijken van folteren, oneerlijke processen en buitensporige bedragen voor borgtocht, en de strenge beperkingen van de vrijheid van informatie, meningsuiting, vergadering, geloof, onderwijs en verkeer;

2.  brengt hulde aan de moed van alle Iraniërs die strijden voor de verdediging van de fundamentele vrijheden, de mensenrechten en de democratische beginselen en die de wens uitdragen om in een maatschappij te leven die vrij is van onderdrukking en intimidatie;

3.  veroordeelt krachtig het gebruik van de doodstraf in Iran en verzoekt de Iraanse autoriteiten om overeenkomstig resoluties 62/149 en 63/138 van de Algemene Vergadering van de VN een moratorium af te kondigen op terechtstellingen, in afwachting van de afschaffing van de doodstraf;

4.  vraagt dat het Iraanse strafwetboek wordt gewijzigd om de oplegging van lijfstraffen door gerechtelijke en bestuurlijke autoriteiten te verbieden; herinnert eraan dat de toediening van lijfstraffen – hetgeen neerkomt op foltering – onverenigbaar is met artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten; veroordeelt krachtig de geseling van studentenactivisten Somayeh Tohidlou en Payman Aref;

5.  is bereid extra sancties te ondersteunen voor personen die zich schuldig hebben gemaakt aan mensenrechtenschendingen; verzoekt de EU-lidstaten die permanent lid zijn van de VN-Veiligheidsraad, de kwestie ter sprake te brengen van de instelling van een onderzoek om na te gaan of de door de Iraanse autoriteiten begane misdaden neerkomen op misdaden tegen de mensheid;

6.  verzoekt de Iraanse autoriteiten alle politieke gevangenen vrij te laten, met inbegrip van de politieke leiders Mir-Hussein Mousavi en Mehdi Karroubi, de mensenrechtenadvocaten Nasrin Sotoudeh en Abdolfattah Soltani, de studentenactivisten Bahareh Hedayat, Abdollah Momeni, Mahdieh Golroo en Majid Tavakoli, de journalist Abdolreza Tajik, dominee Yousef Nadarkhani, de filmmakers Jafar Panahi en Mohammad Rasoulof en alle andere personen die worden genoemd in het verslag van de speciaal rapporteur van de VN voor de mensenrechtensituatie in Iran, Ahmed Shaheed;

7.  betreurt ten zeerste het gebrek aan billijkheid en transparantie van de rechtspleging en aan adequate beroepsopleiding voor degenen die hierbij zijn betrokken en verzoekt de Iraanse autoriteiten eerlijke en open procedures te garanderen;

8.  dringt er bij de Iraanse regering op aan de door de VN aangewezen speciaal rapporteur Ahmed Shaheed onmiddellijk in Iran toe te laten om de voortdurende mensenrechten in het land aan te pakken; merkt op dat het volledige ontbreken van samenwerking van de regering met de speciaal rapporteur volgens diens mandaat en de voortdurende weigering van de regering om de speciaal rapporteur tot het land toe te laten een aanwijzing zijn dat zij niet de intentie heeft significante stappen te ondernemen om de mensenrechtensituatie te verbeteren;

9.  verzoekt de Iraanse autoriteiten te tonen dat zij zich volledig inzetten voor samenwerking met de internationale gemeenschap om de mensenrechtensituatie in Iran te verbeteren en verzoekt de Iraanse regering al haar verplichtingen na te komen, zowel de verplichtingen overeenkomstig het internationale recht als de verplichtingen overeenkomstig de internationale verdragen die zij heeft ondertekend; benadrukt het feit dat vrije en eerlijke verkiezingen belangrijk zijn;

10.  verzoekt de Iraanse autoriteiten onmiddellijk de gevangen gehouden leden van de Iraanse kunstenaarsgemeenschap vrij te laten en een eind te maken aan de vervolging, door detentie of andere vormen van intimidatie, waarvan deze gemeenschap het slachtoffer is; merkt op dat de behandeling in kwestie onverenigbaar is met de internationale principes inzake de mensenrechten waar Iran vrijwillig zijn handtekening onder heeft geplaatst; wijst erop dat het recht op vrije meningsuiting door het maken van kunst en door te schrijven, is vastgelegd in artikel 19 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, dat Iran heeft ondertekend;

11.  verzoekt de Iran stappen te ondernemen om ervoor te zorgen dat het recht op vrijheid van religie of geloof volledig wordt geëerbiedigd, inclusief door ervoor te zorgen dat de wetgeving en de praktijk volledig stroken met artikel 8 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, en wijst erop dat in dit artikel ook wordt voorgeschreven dat het recht van een persoon om van religie te veranderen, als hij of zij dit wenst, onvoorwaardelijk en volledig moet worden gegarandeerd;

12.  verzoekt Iran onmiddellijk stappen te ondernemen om ervoor te zorgen dat de leden van de Bahai-gemeenschap worden beschermd tegen discriminatie op elk gebied, dat schendingen van hun rechten onmiddellijk worden onderzocht, dat diegenen die schuldig worden bevonden, worden vervolgd en dat de leden van de gemeenschap een effectieve schadevergoeding krijgen;

13.  veroordeelt Iran wegens het illegaal verstoren van de signalen van de Perzische dienst van de BBC en Deutsche Welle TV die afkomstig zijn van de satellieten Hotbird en Eutelsat W3A en verzoekt Eutelsat te stoppen met de dienstverlening aan de zenders van de Iraanse staats-tv zolang Iran de Eutelsatdiensten blijft gebruiken om onafhankelijke tv-programma's te blokkeren;

14.  spreekt zijn bezorgdheid uit over het gebruik van (Europese) censurerings-, filterings- en controletechnologie voor toezicht op en censurering van de informatie- en communicatiestromen en om burgers, met name verdedigers van de mensenrechten, op te sporen, zoals onlangs met Creativity Software; verzoekt de Europese bedrijven hun verantwoordelijkheid op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen op te nemen door geen goederen, technologie en diensten aan Iran te leveren die de burger- en de politieke rechten van de Iraanse burgers in gevaar kunnen brengen;

15.  benadrukt het feit dat vrije toegang tot informatie en tot communicatiemiddelen en ongecensureerde toegang tot het internet (internetvrijheid) universele rechten zijn die onontbeerlijk zijn voor democratie en vrije meningsuiting en die zorgen voor transparantie en naleving van de verantwoordingsplicht, overeenkomstig de verklaring van de VN-Mensenrechtenraad van 6 mei 2011;

16.  verzoekt de Iraanse autoriteiten alle wetgeving in te trekken of te wijzigen waarbij wordt voorzien in, of die kan leiden tot, discriminatie tegen en vervolging en bestraffing van personen wegens hun seksuele geaardheid of genderidentiteit en ervoor te zorgen dat iedereen die wordt vastgehouden louter op grond van seksuele activiteiten met instemming van de betrokkenen of op grond van zijn seksuele geaardheid, onmiddellijk onvoorwaardelijk wordt vrijgelaten;

17.  verzoekt de lidstaten een veilige schuilplaats te bieden aan Iraanse burgers die hun land zijn ontvlucht, bijvoorbeeld via het „Shelter City”-initiatief;

18.  verzoekt de Iraanse autoriteiten vreedzaam protest te accepteren en de talrijke problemen waarmee het Iraanse volk te maken krijgt, aan te pakken; spreekt met name zijn bezorgdheid uit over de nakende milieuramp in het gebied van het Urmia-meer en vraagt een doortastend optreden van de overheid om te proberen het regionale milieu, waarvan miljoenen Iraniërs afhankelijk zijn, te stabiliseren;

19.  vraagt de vertegenwoordigers van de EU en de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid de Iraanse autoriteiten aan te moedigen de mensenrechtendialoog weer aan te knopen;

20.  dringt er bij de Europese dienst voor extern optreden (EDEO) op aan te focussen op de EU-burgers in de Iraanse gevangenissen en alles in het werk te stellen om te zorgen voor hun welzijn en vrijlating;

21.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, het bureau van de Opperste Leider, de voorzitter van het Iraanse Hooggerechtshof en de regering en het parlement van Iran.


Egypte, in het bijzonder het geval van blogger Alaa Abdel Fatah
PDF 117kWORD 38k
Resolutie van het Europees Parlement van 17 november 2011 over Egypte, in het bijzonder de zaak van de blogger Alaa Abd El-Fattah
P7_TA(2011)0518RC-B7-0595/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn eerdere resoluties, in het bijzonder van 17 februari 2011(1) over de situatie in Egypte en van 27 oktober 2011(2) over de situatie in Egypte en Syrië, met name die van de christelijke gemeenschappen,

–  gezien de associatieovereenkomst tussen de EU en Egypte, met name artikel 2 daarvan,

–  gezien de artikelen 10, 18 en 19 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,

–  gezien artikel 14, lid 1, en artikel 18 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966, waarbij Egypte partij is,

–   gezien de artikelen 6 en 9 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) van 1950,

–   gezien de VN-Verklaring inzake de uitbanning van alle vormen van intolerantie en discriminatie op grond van religie en overtuiging van 1981,

–  gezien de EU-richtsnoeren inzake verdedigers van de mensenrechten,

–  gezien de verklaring van 10 oktober 2011 van Catherine Ashton, hoge vertegenwoordiger van de EU, over het geweld in Egypte,

–  gezien de conclusies van de op 21 februari 2011 gehouden zitting van de Raad Buitenlandse Zaken, waarop hoge vertegenwoordiger Catherine Ashton was verzocht verslag uit te brengen over de ondernomen stappen en de concrete voorstellen tot verdere aanscherping van de maatregelen van de Europese Unie met betrekking tot de bevordering en verdediging van de vrijheid van godsdienst en overtuiging,

–  gezien de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken van 10 oktober 2011 en de conclusies van de Europese Raad over Egypte van 23 oktober 2011,

–  gezien zijn jaarverslagen over de situatie van de mensenrechten in de wereld en in het bijzonder zijn resolutie van 16 december 2010 over het Jaarverslag over de mensenrechten in de wereld in 2009,

–  gelet op artikel 122, lid 5, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de militaire aanklager op 30 oktober 2011 de blogger dhr. Alaa Abd El-Fattah dagvaardde om ondervraagd te worden, en vervolgens het bevel gaf voor zijn voorlopige opsluiting gedurende 15 dagen in de gevangenis van Bab El Khalq in Caïro, na hem te hebben beschuldigd van „aanzetten tot geweld tegen de strijdkrachten”, „aanvallen op militair personeel en beschadiging van eigendommen van het leger” tijdens het recente bloedbad van Maspero, dat begon als vreedzame demonstratie voor de rechten van Koptische christenen op 9 oktober 2011 in Caïro, en waarbij tenminste 25 Egyptische burgers zijn gedood en meer dan 300 gewond zijn geraakt; overwegende dat 30 andere burgers zijn opgesloten in verband met dezelfde rechtszaak;

B.  overwegende dat het militair hof van beroep op 3 november 2011 de opsluiting van dhr. Alaa Abd El-Fattah voor een periode van 15 dagen bevestigde, waarna hij is overgebracht na de Tora-gevangenis en zijn opsluiting op 13 november is verlengd met 15 dagen, in afwachting van verder onderzoek;

C.  overwegende dat dhr. Alaa Abd El-Fattah weigerde om vragen van het militair hof over de gebeurtenissen te beantwoorden, en verklaarde dat hij slechts vragen zou beantwoorden van een onpartijdige civiele rechtbank en dat het militair hof niet beschikte over de legitimiteit en jurisdictie om burgers te ondervragen;

D.  overwegende dat eenieder het recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een bij wet opgerichte, bekwame, onafhankelijke en onpartijdige rechtbank;

E.  overwegende dat Alaa Abd El-Fattah in 2006 onder het regime van Mubarak reeds 45 dagen gevangen had gezeten na te hebben deelgenomen aan een demonstratie voor de invoering van een onafhankelijke rechterlijke macht;

F.  overwegende dat de gedetineerde blogger Maikel Nabil Sanad doorgaat met zijn hongerstaking en in kritieke toestand verkeert; overwegende dat het militair hof van beroep op 11 oktober 2011 besloot om zijn veroordeling tot drie jaar gevangenisstraf ongedaan te maken en de opdracht voor een nieuw proces heeft gegeven; overwegende dat op de tweede zitting van deze nieuwe procedure op 1 november 2011 zijn rechtszaak is uitgesteld tot 13 november 2011, en vervolgens op die dag wederom is uitgesteld tot 27 november 2011, aangezien hij opnieuw weigerde samen te werken met de militaire rechtbank omdat hij tegenstander is van de berechting van burgers door militaire rechtbanken;

G.  overwegende dat Egypte een kritieke overgangsperiode op weg naar democratie doormaakt en aanzienlijke uitdagingen en moeilijkheden het hoofd moet bieden in dit proces;

H.  overwegende dat de sociale media een belangrijke rol hebben gespeeld in de Arabische lente, ook in Egypte; overwegende dat bloggers, journalisten en mensenrechtenactivisten in Egypte voortdurend worden lastiggevallen en geïntimideerd;

I.  overwegende dat volgens berichten van mensenrechtenorganisaties sinds maart 2011 meer dan 12 000 burgers door militaire rechtbanken zijn berecht; overwegende dat burgers die zijn gearresteerd onder de noodtoestand berecht blijven worden door militaire rechtbanken, die niet voldoen aan minimumnormen op het gebied van een eerlijke rechtsgang en het recht op verdediging; overwegende dat de overgrote meerderheid van de Egyptische mensenrechtenorganisaties, verenigingen van juristen en politici van alle politieke richtingen hebben aangedrongen op de berechting van burgers door civiele rechtbanken, en op de waarborging van een eerlijke rechtsgang;

J.  overwegende dat de Europese Unie herhaaldelijk heeft verklaard gehecht te zijn aan de vrijheid van meningsuiting, gedachte, geweten en godsdienst en heeft benadrukt dat regeringen overal ter wereld de plicht hebben deze vrijheden te waarborgen;

1.  dringt er bij de Egyptische autoriteiten op aan te zorgen voor de onmiddellijke vrijlating van dhr. Alaa Abd El-Fattah, die gevangen zit omdat hij weigert vragen te beantwoorden over de gebeurtenissen op 9 oktober 2011 die hem worden gesteld door de militaire rechtbank, waarvan hij de onpartijdigheid en legitimiteit bestrijdt; verzoekt de Egyptische autoriteiten te waarborgen dat bloggers, journalisten en mensenrechtenactivisten in Egypte niet het slachtoffer worden van directe of indirecte pesterijen of intimidatie;

2.  veroordeelt krachtig de gerechtelijke intimidatie van dhr. Alaa Abd El-Fattah door de militaire gerechtelijke autoriteiten; herhaalt zijn oproep aan de hoge militaire raad (SCAF) om de noodtoestand onverwijld op te heffen en een einde te maken aan de berechting van burgers door militaire rechtbanken, en alle gewetens- en politieke gevangenen die door militaire rechtbanken in hechtenis worden gehouden onmiddellijk vrij te laten; benadrukt dat burgers niet berecht mogen worden door militaire rechtbanken, die niet voldoen aan fundamentele normen op het gebied van een eerlijke rechtsgang;

3.  verzoekt de Egyptische autoriteiten te zorgen voor onpartijdige rechterlijke instanties als bedoeld in artikel 10 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948: „Een ieder heeft, in volle gelijkheid, recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie bij het vaststellen van zijn rechten en verplichtingen en bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging”;

4.  herhaalt zijn oproep voor een onafhankelijk, grondig en transparant onderzoek naar het bloedbad van Maspero, dat begon als vreedzame demonstratie voor de rechten van Koptische christenen op 9 oktober 2011 in Caïro, waarbij dit onderzoek moet worden uitgevoerd door een onafhankelijke en onpartijdige gerechtelijke instantie, met als doel het ter verantwoording roepen van de schuldigen, en spreekt nogmaals zijn medeleven uit met de slachtoffers en hun familieleden; verzoekt de Egyptische autoriteiten met klem de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de verschillende onderzoeken te waarborgen door te zorgen voor degelijk toezicht;

5.  drukt wederom zijn solidariteit uit met het Egyptische volk in deze kritieke periode van democratische overgang in het land, en blijft hun legitieme democratische aspiraties steunen; roept de Egyptische autoriteiten op de volledige eerbiediging van alle fundamentele rechten te waarborgen, waaronder de vrijheid van gedachte, van geweten, van godsdienst, van meningsuiting en internet, van vreedzame vergadering en van vereniging;

6.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, en de regering van de Arabische Republiek Egypte.

(1) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0064.
(2) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0471.


De noodzaak van via nummer 112 toegankelijke noodhulpdiensten
PDF 64kWORD 30k
Verklaring van het Europees Parlement van 17 november 2011 over de noodzaak van via nummer 112 bereikbare noodhulpdiensten
P7_TA(2011)0519P7_DCL(2011)0035

Het Europees Parlement,

–  gezien het feit dat bij Besluit 91/396/EEG van de Raad van 29 juli 1991 het alarmnummer 112 is ingesteld voor de hele Europese Unie, en dat dit versterkt is door Richtlijn 98/10/EG inzake de toepassing van Open Network Provision (ONP) op spraaktelefonie en inzake de universele telecommunicatiedienst in een door concurrentie gekenmerkt klimaat,

–  gezien Richtlijn 2009/136/EG tot wijziging van Richtlijn 2002/22/EG inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en -diensten,

–  gezien artikel 123 van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de meeste noodhulpdiensten nog steeds uitsluitend via stemgeluid toegankelijk zijn, waardoor miljoenen burgers zoals doven, hardhorenden en spraakgehandicapten en personen die opbellen in omstandigheden die discretie vereisen, uitgesloten zijn van levensreddende dienstverlening;

B.  overwegende dat de Europese Unie het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap heeft geratificeerd en haar strategie inzake gehandicapten voor de periode 2010-2020 alsook de digitale agenda heeft aangenomen, en aldus het universeel ontwerp heeft verstevigd;

1.  verzoekt de Commissie wetgevende en op normalisatie gerichte voorstellen te doen om de 112-diensten volledig toegankelijk te maken voor alle burgers, en voorrang te geven aan diensten via gebarentaal met gebruikmaking van videotechnieken en diensten op de grondslag van tekst, om ervoor te zorgen dat doven, hardhorenden en spraakgehandicapte gebruikers worden opgenomen;

2.  verzoekt de Commissie de ontwikkeling te bevorderen van volledig toegankelijke en betrouwbare 112-diensten van de volgende generatie die, met gebruikmaking van het concept totale communicatie, onafhankelijk zijn van netwerken en apparatuur;

3.  verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring, met de namen van de ondertekenaars(1), te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen van de lidstaten.

(1) De lijst van ondertekenaars is gepubliceerd in Bijlage 1 bij de notulen van 17 november 2011 (P7_PV(2011)11-17(ANN1)).

Juridische mededeling - Privacybeleid