Index 
Aangenomen teksten
Donderdag 1 december 2011 - Brussel
Beschikbaarstelling van middelen uit het flexibiliteitsinstrument
 Begroting 2012: gemeenschappelijke tekst
 Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2011 : eigen middelen, geïntegreerd maritiem beleid, Griekenland, ESF, Palestina
 Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: aanvraag EGF/2011/005 PT/Norte-Centro, automobielsector, Portugal
 Verzoek om opheffing van de immuniteit van het parlementslid Georgios Toussas
 Verzoek om verdediging van de parlementaire immuniteit van Luigi de Magistris
 Terugvorderbare steun en financiële instrumentering ***I
 Het financiële beheer voor bepaalde lidstaten die ten aanzien van hun financiële stabiliteit ernstige moeilijkheden ondervinden of daardoor worden bedreigd (EFRO en ESF) ***I
 Wijziging van Beschikking 2002/546/EG wat de toepassingsduur betreft *
 Wijziging van Beschikking 2007/659/EG wat de toepassingsduur betreft en het jaarlijkse contingent dat in aanmerking komt voor het verlaagde accijnstarief *
 Jaarverslag ECB 2010
 Aanpak van voortijdig schoolverlaten
 Financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking - begeleidende maatregelen voor de bananensector ***III
 Vaststelling van een financieringsinstrument voor de samenwerking met geïndustrialiseerde landen ***III
 Financieringsinstrument ter bevordering van democratie en mensenrechten in de wereld ***III
 Financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking ***III
 Statistische registratie van het goederenvervoer over de weg ***I
 Regio Kaliningrad en bepaalde Poolse administratieve districten ***I
 Toetredingsverdrag: verdrag betreffende de toetreding van de Republiek Kroatië ***
 Verzoek van Kroatië om toetreding tot de Europese Unie
 Wijzigingen op het Reglement in verband met een gedragscode voor de leden van het Europees Parlement op het gebied van financiële belangen en belangenconflicten
 Verzoeken om verdediging van de parlementaire immuniteit van Viktor Uspaskich
 Europees semester voor economische beleidscoördinatie
 Forum voor de interne markt
 De wereldwijde aanpak door de EU van HIV/AIDS
 Onderhandelingen over de associatieovereenkomst EU-Oekraïne
 Modernisering douane

Beschikbaarstelling van middelen uit het flexibiliteitsinstrument
PDF 199kWORD 35k
Resolutie
Bijlage
Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2011 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het flexibiliteitsinstrument ten behoeve van de EU 2020-strategie en het Europees nabuurschapsbeleid, in overeenstemming met punt 27 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (COM(2011)0373 – C7-0164/2011 – 2011/2126(BUD))
P7_TA(2011)0520A7-0353/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien de ontwerpbegroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2012 (COM(2011)0300), door de Commissie gepresenteerd op 20 april 2011,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0373 – C7-0164/2011),

–  gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer(1), en met name punt 27 hiervan,

–  gezien zijn standpunt van 26 oktober 2011 over het ontwerp van algemene begroting 2012(2),

–  gezien de gezamenlijke conclusies over de begroting 2012 aangenomen op 19 november 2011,

–  gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0353/2011),

A.  overwegende dat de maxima van het meerjarig financieel kader, met name voor subrubriek 1a en voor rubriek 4, het niet toelaten prioriteiten van de Unie te financieren zonder daarbij de bestaande instrumenten en beleidsvormen op de helling te zetten;

B.  overwegende dat de Commissie in de nota van wijzigingen nr. 1/2012 had voorgesteld een bedrag van 153 343 576 EUR uit het flexibiliteitsinstrument beschikbaar te stellen ter compensatie van de aanvulling van het Europees nabuurschapsbeleid in rubriek 4;

C.  overwegende dat het voor de begroting 2012 bijeengekomen bemiddelingscomité heeft ingestemd met de beschikbaarstelling van een totaalbedrag van 200 miljoen EUR aan middelen uit het flexibiliteitsinstrument, boven de maxima van de rubrieken 1a en 4;

1.  wijst erop dat, ondanks de beperkte verhoging van de vastleggingskredieten voor een beperkt aantal begrotingsposten en een aantal verlagingen van andere posten, de maxima van subrubriek 1a en rubriek 4 geen passende financiering van door het Parlement en de Raad gesteunde geselecteerde prioriteiten toelaten;

2.  stemt daarom in met de beschikbaarstelling van totaalbedrag van 200 miljoen EUR aan middelen uit het flexibiliteitsinstrument ter financiering van de EU 2020-strategie in rubriek 1a en van het Europees nabuurschapsbeleid in rubriek 4;

3.  herhaalt dat het gebruik van het flexibiliteitsinstrument, zoals bedoeld in punt 27 van het IIA van 17 mei 2006, eens te meer aantoont dat de begroting van de Unie absoluut flexibeler moet worden;

4.  hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

5.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

6.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het flexibiliteitsinstrument

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit 2012/3/EU.)

(1) PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.
(2) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0461.


Begroting 2012: gemeenschappelijke tekst
PDF 551kWORD 343k
Resolutie
Bijlage
Bijlage
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 1 december 2011 over de door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke tekst in het kader van de begrotingsprocedure 2012 (17470/2011 ADD 1, 2, 3, 4, 5 – C7-0446/2011 – 2011/2020(BUD))
P7_TA(2011)0521A7-0414/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien de door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke tekst (17470/2011 ADD 1, 2, 3, 4, 5 – C7-0446/2011) en de aan deze resolutie gehechte verklaringen van het Parlement, de Raad en de Commissie,

–  gezien zijn resolutie van 26 oktober 2011 over de ontwerpbegroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2012, zoals gewijzigd door de Raad - alle afdelingen(1), en de erin opgenomen begrotingsamendementen,

–  gezien de ontwerpbegroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2012, door de Commissie goedgekeurd op 20 april 2011 (COM(2011)0300),

–  gezien het standpunt over de ontwerpbegroting van de Europese Unie, door de Raad vastgesteld op 25 juli 2011 (13110/2011),

–  gezien de nota's van wijzigingen nr. 1/2012, 2/2012 en 3/2012 bij de ontwerpbegroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2012, door de Commissie ingediend op respectievelijk 17 juni 2011, 16 september 2011 en 25 oktober 2011,

–  gezien artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

–  gezien Besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen(2),

–  gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(3),

–  gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer(4),

–  gezien de artikelen 75 quinquies en 75 sexies van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van zijn delegatie in het bemiddelingscomité (A7-0414/2011),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke tekst, die uit de volgende documenten bestaat:

   lijst van ongewijzigde begrotingslijnen ten opzichte van de ontwerpbegroting of het standpunt van de Raad;
   samenvattende cijfers per rubriek van het meerjarig financieel kader;
   cijfers per lijn voor alle begrotingsonderdelen;
   geconsolideerd document met de cijfers en de definitieve tekst van alle lijnen die tijdens de bemiddeling werden gewijzigd;

2.  bevestigt de gezamenlijke verklaringen van het Parlement, de Raad en de Commissie die zijn opgenomen in de gezamenlijke conclusies waarover het bemiddelingscomité overeenstemming heeft bereikt en die als bijlage aan deze resolutie zijn gehecht;

3.  verzoekt zijn Voorzitter te constateren dat de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2012 definitief is vastgesteld en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

4.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de overige betrokken instellingen en de nationale parlementen.

BIJLAGE

19.11.2011

Begroting 2012 – Gezamenlijke conclusies

Deze gezamenlijke conclusies hebben betrekking op drie onderwerpen:

   1. Begroting 2012
   2. Begroting 2011 – Gewijzigde begroting 6/2011
   3. Gezamenlijke verklaringen

1.  Begroting 2012

1.1.  „Afgesloten” lijnen

Tenzij verder in deze conclusies anders is vermeld, worden alle begrotingslijnen bevestigd die noch de Raad noch het Parlement in hun respectieve lezing hebben geamendeerd en waarvoor het Parlement met de amendementen van de Raad heeft ingestemd.

Voor de andere begrotingslijnen heeft het bemiddelingscomité de volgende conclusies vastgesteld:

1.2.  Horizontale kwesties

Gedecentraliseerde agentschappen

De totale bijdrage van de EU in 2012 (bestaande uit in de begroting 2012 op te nemen kredieten en beschikbare bestemmingsontvangsten, zowel voor vastleggings- als voor betalingskredieten) voor de gedecentraliseerde agentschappen wordt met 1% verlaagd ten opzichte van de ontwerpbegroting (OB) als gewijzigd door nota van wijzigingen nr. 3/2012. Evenwel wordt de totale bijdrage van de EU (zowel voor vastleggings- als voor betalingskredieten) op het niveau van de OB vastgesteld voor FRONTEX (titel 1 & 2), het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO), de Europese Bankautoriteit (EBA), de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen (EAVB) en de Europese Autoriteit voor effecten en markten (EAEM). Zie voor FRONTEX (titel 3) punt 1.3 hieronder, rubriek 3a.

Ten opzichte van de ontwerpbegroting van de Commissie leidt dit tot een totale verlaging van de EU-bijdrage aan de volgende gedecentraliseerde agentschappen van EUR 6,1 miljoen, zoals weergegeven in onderstaande tabel:

in miljoen EUR

Begrotingsonderdeel

Naam van het gedecentraliseerd agentschap

Totale EU-bijdrage in 2012 (kredieten en bestemmingsontvangsten): vastleggingskredieten

Begroting 2012

Oorspronkelijk bedrag

Herzien bedrag

Verlaging begroting 2012

02 03 03

Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) – Chemische stoffen

p.m.

p.m.

p.m.

02 05 02

Europees GNSS-Agentschap (Galileo)

10,600

10,494

- 0,106

04 04 03

Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (EUROFOUND)

20,590

20,384

- 0,206

04 04 04

Europees Agentschap voor veiligheid en gezondheid op het werk (EU-OSHA)

14,830

14,682

- 0,148

06 02 01

Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (EASA)

35,214

34,862

- 0,352

06 02 02

Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (EMSA)

waarvan maatregelen tegen verontreiniging (06 02 02 03)

53,565

20,000

53,229

20,000

- 0,336

-

06 02 08

Europees Spoorwegbureau (ESB)

25,260

25,007

- 0,253

09 02 03

Europees Agentschap voor netwerk- en informatiebeveiliging (ENISA)

8,420

8,336

- 0,084

09 02 04

Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie (BEREC) – Bureau

4,336

4,293

- 0,043

15 02 25

Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (CEDEFOP)

17,610

17,434

- 0,176

17 03 10

Europees Geneesmiddelenbureau (EMA)

waarvan weesgeneesmiddelen (17 03 10 03)

39,188

4,488

38,841

4,488

- 0,347

-

32 04 10

Europees Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators (ACER)

7,315

7,242

- 0,073

33 06 03

Instituut voor gendergelijkheid (EIGE)

7,820

7,742

- 0,078

Subtotaal

Rubriek 1a

- 2.203

07 03 09

Europees Milieuagentschap (EMA)

36,676

36,309

- 0,367

07 03 60

Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) – Biociden

2,756

2,728

- 0,028

07 03 70

Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) – Voorafgaande geïnformeerde toestemming

1,470

1,455

- 0,015

11 08 05

Communautair Bureau voor visserijcontrole (CBVC)

9,310

9,217

- 0,093

Subtotaal

Rubriek 2

- 0,502

18 02 11

Agentschap voor het operationele beheer van grootschalige IT-systemen

20,000

19,800

- 0,200

18 05 02

Europese Politiedienst (Europol)

84,500

83,655

- 0,845

18 05 05

Europese Politieacademie (EPA)

8,536

8,451

- 0,085

18 05 11

Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving (EWDD)

15,708

15,551

- 0,157

33 02 03

Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (FRA)

20,400

20,196

- 0,204

33 03 02

EUROJUST

33,300

32,967

- 0,333

Subtotaal

Rubriek 3a

- 1,824

17 03 03

Europees Centrum voor ziektepreventie en –bestrijding (ECDC)

57,300

56,727

- 0,573

17 03 07

Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA)

77,122

76,351

- 0,771

Subtotaal

Rubriek 3b

- 1,344

15 02 27

Europese Stichting voor opleiding (ETF)

20,247

20,045

- 0,202

Subtotaal

Rubriek 4

- 0,202

31 01 09

Vertaalbureau

p.m.

p.m.

p.m.

Subtotaal

Rubriek 5

p.m.

Totaal

Netto-impact

- 6,076

Wat de in de begroting 2012 op te nemen kredieten betreft, zullen de bovenstaande verlagingen voor elk agentschap per begrotingsartikel proportioneel worden uitgesplitst volgens het aandeel in de ontwerpbegroting van de twee betrokken begrotingsposten (bijdrage aan titel 1 & 2 en bijdrage aan titel 3).

Het aantal ambten voor alle gedecentraliseerde agentschappen is vastgesteld op het door de Commissie in de ontwerpbegroting voorgestelde niveau, als gewijzigd door nota van wijzigingen nr. 3/2012.

Uitvoerende agentschappen

De EU-bijdrage (zowel voor vastleggings- als voor betalingskredieten) en het aantal ambten voor de uitvoerende agentschappen worden vastgesteld op het in de ontwerpbegroting voorgestelde niveau, met uitzondering van de „afgesloten” begrotingslijn voor de EU-bijdrage aan het Uitvoerend agentschap voor concurrentievermogen en innovatie uit het Marco Polo-programma (06 01 04 32).

Proefprojecten/voorbereidende acties

Er wordt een omvattend pakket van 70 proefprojecten/voorbereidende acties (PP/VA), met inbegrip van twee projecten/acties in afdeling X (EDEO) van de begroting, goedgekeurd voor een bedrag van EUR 105,4 miljoen aan vastleggingskredieten, met inbegrip van alle PP/VA's die het Parlement, de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden hebben voorgesteld. Wanneer een proefproject of een voorbereidende actie gedekt blijkt te zijn door een bestaande rechtsgrond, kan de Commissie voorstellen de kredieten over te schrijven naar de overeenkomstige rechtsgrond om de uitvoering van de actie te vergemakkelijken. Verder is overeenstemming bereikt over de wijzigingen aan de begrotingstoelichting voor het proefproject „Europees vredesinstituut” in afdeling X (EDEO), zoals weergegeven in de bijlage.

Wat de betalingskredieten voor de proefprojecten en voorbereidende acties betreft, zijn specifieke regels vastgesteld in punt 1.4 hieronder.

Dit pakket is volledig in overeenstemming met de maxima voor proefprojecten en voorbereidende acties waarin het IIA voorziet.

1.3.  Uitgavenrubrieken van het financieel kader - vastleggingskredieten (5)

Met inachtneming van de bovenstaande conclusies betreffende de „afgesloten” begrotingslijnen, de agentschappen en de proefprojecten en voorbereidende acties, heeft het bemiddelingscomité overeenstemming bereikt over de volgende punten:

Rubriek 1a

De vastleggingskredieten worden vastgesteld op het niveau dat de Commissie in de ontwerpbegroting heeft voorgesteld, maar met wijzigingen voor de volgende programma's en acties:

in miljoen EUR

Begrotingsonderdeel

Naam

Verhoging/verlaging van de vastleggingskredieten

OB 2012

Begroting 2012

Verschil

02 02 01

KCI – Programma voor ondernemerschap en innovatie

148,6

156,1

+ 7,5

02 04 01 01

Ruimtevaartonderzoek

250,3

251,3

+ 1,0

02 04 01 02

Veiligheidsonderzoek

242,1

243,0

+ 0,9

04 03 04

Eures

19,5

20,6

+ 1,1

04 03 15

Europees Jaar voor actief ouder worden (reeds afgesloten)

-

2,7

+ 2,7

08 02 01

Samenwerking – Gezondheid

637,2

639,5

+ 2,3

08 03 01

Samenwerking – Voeding, landbouw en biotechnologie

311,6

312,8

+ 1,2

08 04 01

Samenwerking – Nanowetenschappen, nanotechnologieën, materialen en nieuwe productietechnologieën

499,2

501,0

+ 1,8

08 05 01

Samenwerking – Energie

166,0

178,3

+ 12,3

08 06 01

Samenwerking – Milieu (inclusief klimaatverandering)

279,8

280,9

+ 1,1

08 07 01

Samenwerking – Vervoer (inclusief luchtvaart)

322,6

323,8

+ 1,2

08 08 01

Samenwerking – Sociaaleconomische wetenschappen en geesteswetenschappen

92,1

92,4

+ 0,3

08 09 01

Samenwerking – Risicodelende financieringsfaciliteit (RDFF)

197,3

198,0

+ 0,7

08 10 01

Ideeën

1 547,5

1 564,9

+ 17,4

08 12 01

Capaciteiten – Onderzoeksinfrastructuren

50,0

50,2

+ 0,2

08 13 01

Capaciteiten – Onderzoek ten behoeve van KMO's

238,6

251,2

+ 12,6

08 14 01

Capaciteiten - Kennisregio's

20,0

20,1

+ 0,1

08 15 01

Capaciteiten – Onderzoekspotentieel

66,4

66,6

+ 0,2

08 16 01

Capaciteiten – Wetenschap in de maatschappij

44,6

44,8

+ 0,2

08 17 01

Capaciteiten – Internationale samenwerkingsactiviteiten

32,0

32,1

+ 0,1

08 19 01

Capaciteiten – Ondersteuning van de coherente ontwikkeling van het onderzoeksbeleid

13,1

13,1

+ 0,0

09 04 01 01

Ondersteuning van samenwerking bij onderzoek op het gebied van de informatie- en communicatietechnologie (ICT – Samenwerking)

1 240,4

1 244,5

+ 4,1

09 05 01

Capaciteiten – Onderzoeksinfrastructuren

31,2

31,3

+ 0,1

10 02 01

Niet-nucleaire activiteiten van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek (GCO)

31,4

31,5

+ 0,1

15 02 02

Erasmus Mundus

103,8

105,6

+ 1,9

15 02 22

Een leven lang leren

1 058,5

1 110,5

+ 52,0

15 07 77

Burgers

886,4

905,7

+ 19,3

32 04 06

KCI – Intelligente energie

122,3

129,8

+ 7,5

32 06 01

Onderzoek – Energie

147,6

162,6

+ 15,0

Subtotaal

Verhogingen

+ 165,0

- waarvan verhogingen voor KIC

+ 15,0

- waarvan verhogingen voor KP7

+ 92,0

04 03 07

Analyses, studies en bewustmaking (reeds afgesloten)

4,9

2,2

- 2,7

Verlagingen ondersteunende uitgaven (diverse lijnen – reeds afgesloten)

- 0,5

Subtotaal

Verlagingen

- 3,2

Totaal

Netto-impact

+ 161,8

Marge rubriek 1a

- 50,0

De impact op de betalingskredieten van de overeengekomen verhogingen en verlagingen van de vastleggingskredieten zoals in bovenstaande tabel weergegeven, wordt toegelicht in punt 1.4 hieronder.

Uit het Flexibiliteitsinstrument zal een bedrag van EUR 50,0 miljoen ter beschikking worden gesteld voor de Europa 2020-strategie.

Zonder afbreuk te doen aan de gezamenlijke verklaring over de financiering van het ITER-project zoals omschreven in punt 3.4 hieronder, wordt een bedrag van EUR 417,9 miljoen aan vastleggingskredieten voor ITER (begrotingsartikel 08 20 02) in de reserve geplaatst.

Rubriek 1b

De vastleggingskredieten worden vastgesteld op het in de ontwerpbegroting voorgestelde niveau, met uitzondering van begrotingslijn 13 03 31 „Technische bijstand en verspreiding van informatie over de EU-strategie voor de Oostzeeregio en een betere kennis inzake de strategie voor macroregio's”, waarvoor een bedrag van EUR 2,5 miljoen aan vastleggingen wordt overeengekomen. Bijgevolg bedraagt de marge onder het uitgavenmaximum voor rubriek 1b EUR 8,4 miljoen.

Rubriek 2

De vastleggingskredieten worden vastgesteld op het niveau dat de Commissie in de ontwerpbegroting heeft voorgesteld, zoals gewijzigd door nota van wijzigingen nr. 3/2012, maar met wijzigingen voor de volgende programma's en acties:

in miljoen EUR

Begrotingsonderdeel

Naam

Verhoging/verlaging van de vastleggingskredieten

OB 2012

Begroting 2012

Verschil

Verhoging van de kredieten voor landbouw in nota van wijzigingen 3/2012

- waarvan steun aan voorlopig erkende telersgroepen (post 05 02 08 11)

150,0

195,0

+ 115,5

+ 45,0

Verlaging van de kredieten voor landbouw in nota van wijzigingen 3/2012

- 201,2

Subtotaal

Nettoverlaging van de kredieten voor landbouw in nota van wijzigingen 3/2012

- 85,7

05 07 01 06

Goedkeuring van rekeningen

- 69,0

- 200,0

- 131,0

05 02 12 08

Schoolmelk

81,0

90,0

+ 9,0

Subtotaal

Netto-impact van de wijzigingen

- 122,0

Marge rubriek 2

834,2

De impact op de betalingskredieten van de overeengekomen verhogingen en verlagingen van de vastleggingskredieten zoals in bovenstaande tabel weergegeven, wordt toegelicht in punt 1.4 hieronder.

In lijn met de bereikte politieke overeenkomst over de „Programma's voor hulpbehoevenden” (post 05 02 04 01), worden de hiertoe bestemde kredieten die zich momenteel in de reserve bevinden op de betrokken lijn geplaatst.

De drie instellingen zijn het eens over de gezamenlijke verklaring zoals omschreven in punt 3.3 hieronder.

Rubriek 3a

De vastleggingskredieten worden vastgesteld op het niveau dat de Commissie in de ontwerpbegroting heeft voorgesteld, maar met wijzigingen voor de volgende programma's en acties overeenkomstig het door de Raad en het Parlement afgesproken niveau („afgesloten” lijnen):

in miljoen EUR

Begrotingsonderdeel

Naam

Verhoging/verlaging van de vastleggingskredieten

OB 2012

Begroting 2012

Verschil

18 02 03 02

Frontex – Titel 3

50,5

59,5

+ 9,0

18 03 03

Europees Vluchtelingenfonds

93,5

102,5

+ 9,0

33 02 05

Daphne

17,5

19,5

+ 2,0

Subtotaal

Verhogingen

+ 20,0

18 01 04 16

Preventie, paraatheid en beheersing van de gevolgen van terrorisme – Ondersteunende uitgaven (reeds afgesloten)

0,3

0,2

- 0,10

33 01 04 01

Grondrechten en burgerschap – Ondersteunende uitgaven (reeds afgesloten)

0,35

0,3

- 0,05

33 01 04 03

Strafrecht – Ondersteunende uitgaven (reeds afgesloten)

0,4

0,35

- 0,05

33 01 04 04

Civiel recht – Ondersteunende uitgaven (reeds afgesloten)

0,3

0,25

- 0,05

Subtotaal

Verlagingen

- 0,25

Totaal

Netto-impact

+ 19,75

Marge rubriek 3a

38,2

De impact op de betalingskredieten van de overeengekomen verlagingen van de vastleggingskredieten zoals in bovenstaande tabel weergegeven, wordt toegelicht in punt 1.4 hieronder.

Rubriek 3b

De vastleggingskredieten worden vastgesteld op het niveau dat de Commissie in de ontwerpbegroting heeft voorgesteld, maar met de overeengekomen wijzigingen voor de volgende programma's en acties:

in miljoen EUR

Begrotingsonderdeel

Naam

Verhoging/verlaging van de vastleggingskredieten

OB 2012

Begroting 2012

Verschil

15 05 06

Speciale jaarlijkse evenementen

p.m.

1,5

+ 1,5

15 05 55

Jeugd in actie

134,6

139,6

+ 5,0

16 02 02

Multimedia-acties

30,5

31,5

+ 1,0

16 03 04

Communiceren over Europa in partnerschap

12,7

13,0

+ 0,3

Subtotaal

Verhogingen

+ 7,8

Verlagingen ondersteunende uitgaven (diverse lijnen – reeds afgesloten)

- 0,3

Subtotaal

Verlagingen

- 0,3

Totaal

Netto-impact

+ 7,5

Marge rubriek 3b

1,6

De impact op de betalingskredieten van de overeengekomen verhogingen en verlagingen van de vastleggingskredieten zoals in bovenstaande tabel weergegeven, wordt toegelicht in punt 1.4 hieronder.

Rubriek 4

De vastleggingskredieten worden vastgesteld op het niveau dat de Commissie in de ontwerpbegroting heeft voorgesteld, met inbegrip van nota van wijzigingen nr. 1/2012, maar met de overeengekomen wijzigingen voor de volgende programma's en acties:

in miljoen EUR

Begrotingsonderdeel

Naam

Verhoging/verlaging van de vastleggingskredieten

OB 2012

Begroting 2012

Verschil

19 08 01 02

ENPI – Palestina, MEPP, UNRWA

200,0

200,0

GB6

19 04 03

Verkiezingswaarneming

35,1

38,0

+ 2,9

19 06 01 01

Stabiliteitsinstrument

225,0

232,8

+ 7,8

19 09 01

Latijns-Amerika

352,6

364,3

+ 11,7

19 10 01 01

Azië

506,4

520,9

+ 14,5

22 02 07 03

Turks-Cypriotische gemeenschap

25,0

28,0

+ 3,0

Subtotaal

Verhogingen

39,9 + GB6

01 03 02

Macro-economische bijstand (reeds afgesloten)

105,0

95,6

- 9,45

04 06 01

IPA – Menselijk potentieel

114,2

112,2

- 2,0

05 05 02

IPA – Plattelandsontwikkeling

237,5

234,5

- 3,0

05 06 01

Internationale landbouwovereenkomsten (reeds afgesloten)

6,5

6,4

- 0,1

07 02 01

Multilaterale activiteiten op milieugebied (reeds afgesloten)

2,3

2,2

- 0,1

19 05 01

Geïndustrialiseerde niet-lidstaten (reeds afgesloten)

25,0

24,0

- 1,0

19 10 01 02

Afghanistan

199,9

198,9

- 1,0

19 11 01

Evaluatie van de resultaten, follow-up en audit (reeds afgesloten)

15,6

14,0

- 1,6

19 11 02

Voorlichtingsprogramma's gericht op derde landen

12,5

11,5

- 1,0

19 11 03

De EU in de wereld

5,0

2,5

- 2,5

20 02 01

Buitenlandse handelsbetrekkingen (reeds afgesloten)

9,8

7,3

- 2,5

20 02 03

Aid for trade – Multilaterale initiatieven (reeds afgesloten)

4,5

3,8

- 0,7

21 06 03

Aanpassingssteun voor de landen van het Suikerprotocol

186,4

174,8

- 11,6

21 07 04

Grondstoffenovereenkomsten (reeds afgesloten)

5,9

3,4

-2,5

21 08 01

Evaluatie van de resultaten, follow-up en audit (reeds afgesloten)

11,7

9,6

- 2,2

21 08 02

Bewustmaking inzake ontwikkelingskwesties (reeds afgesloten)

10,8

9,9

- 0,9

22 02 10 02

Informatie en communicatie voor derde landen

11,0

10,0

- 1,0

23 02 03

Paraatheid bij rampen (reeds afgesloten)

35,2

34,8

- 0,4

19 01 04 04

GBVB – Ondersteunende uitgaven (reeds afgesloten)

0,75

0,5

- 0,25

Verlagingen EP ondersteunende uitgaven (diverse lijnen)

177,3

168,0

- 9,25

Subtotaal

Verlagingen

- 53,0

Totaal

Netto-impact

- 13,1

Marge rubriek 4

- 150,0

De impact op de betalingskredieten van de overeengekomen verhogingen en verlagingen van de vastleggingskredieten zoals in bovenstaande tabel weergegeven, wordt toegelicht in punt 1.4 hieronder.

Uit het Flexibiliteitsinstrument zal een bedrag van EUR 150,0 miljoen ter beschikking worden gesteld voor het Europees nabuurschapsbeleid. Verder is overeenstemming bereikt over de vervroegde terbeschikkingstelling van vastleggingskredieten uit de begroting 2011 voor Palestina, zoals is beschreven in punt 2 hieronder.

Rubriek 5

Wat de kredieten voor en de lijst van het aantal ambten voor alle instellingen betreft, wordt het standpunt van het Europees Parlement goedgekeurd. Daarnaast worden ook de verhogingen goedgekeurd die zijn voorgesteld in nota van wijzigingen nr. 2/2012. Ten slotte wordt een bedrag van EUR 10,4 miljoen toegevoegd voor de pensioenen. Bijgevolg bedraagt de marge onder het uitgavenmaximum voor rubriek 5 EUR 474,4 miljoen.

1.4.  Betalingskredieten

De betalingskredieten in de begroting 2012 zijn vastgesteld op in totaal EUR 129 088,043 miljoen. Als onderdeel van het globale compromis heeft het bemiddelingscomité overeenstemming bereikt over de gezamenlijke verklaring betreffende de betalingen, zoals uiteengezet in punt 3.1 hieronder.

De volgende methode wordt toegepast om de overeengekomen verlaging van de totale betalingen ten opzichte van de ontwerpbegroting (zoals gewijzigd door de nota's van wijzigingen) te verdelen over de rubrieken en begrotingslijnen, teneinde het globale compromis over de vastleggingen te vertalen in overeenkomstige betalingen en het totale niveau van de betalingen gelijkmatig te spreiden over de rubrieken.

1.  Het uitgangspunt voor de berekening is het totale niveau van de betalingen zoals hierboven vermeld, namelijk EUR 129 088,043 miljoen in 2012.

2.  Ten tweede houdt de methode rekening met het overeengekomen niveau van de vastleggingskredieten voor niet-gesplitste kredieten.

Per definitie zijn de vastleggingskredieten voor dit soort uitgaven gelijk aan de betalingskredieten, waarop de volgende stappen niet van toepassing zijn.

Analoog hiermee geldt hetzelfde voor de gedecentraliseerde agentschappen, waarvoor de EU-bijdrage in de betalingskredieten is vastgesteld op het in punt 1.2 hierboven voorgestelde niveau.

3.  Ten derde worden de betalingskredieten voor proefprojecten en voorbereidende acties als volgt vastgesteld:

o Afdeling III (Commissie): de betalingskredieten voor alle nieuwe proefprojecten en voorbereidende acties worden vastgesteld op 50% van de overeenkomstige vastleggingen of op het voorgestelde niveau indien dit lager is; bij de verlenging van bestaande proefprojecten en voorbereidende acties is het niveau van de betalingen het niveau dat in de ontwerpbegroting is vastgelegd plus 50% van de overeenkomstige nieuwe vastleggingen, of het voorgestelde niveau indien dit lager is;

o Afdeling X (EDEO): de betalingskredieten voor de proefprojecten en voorbereidende acties worden vastgesteld op het door het Europees Parlement voorgestelde niveau.

4.  Ten vierde worden, naast de overeengekomen verhogingen en verlagingen van vastleggingskredieten voor gesplitste uitgaven, zoals hierboven omschreven in het ontwerpcompromisvoorstel per rubriek van het financieel kader, de volgende specifieke bedragen voor betalingskredieten overeengekomen:

a.  Rubriek 1a: de betalingskredieten voor het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering worden vastgesteld op EUR 50 miljoen; de betalingskredieten voor het Europees Jaar voor actief ouder worden en solidariteit tussen de generaties worden vastgesteld op het niveau dat de Raad en het Parlement zijn overeengekomen („afgesloten” lijn);

b.  Rubriek 2: de betalingskredieten voor Internationale visserijovereenkomsten worden vastgesteld op het niveau dat is voorgesteld in nota van wijzigingen nr. 3/2012;

c.  Rubriek 3b: de betalingskredieten voor Speciale jaarlijkse evenementen worden vastgesteld op het niveau dat is voorgesteld in het standpunt van het Parlement;

d.  Rubriek 4: de betalingskredieten voor de Reserve voor noodhulp worden vastgesteld op EUR 90 miljoen; de betalingskredieten voor Palestina worden vastgesteld op het niveau dat is voorgesteld in de ontwerpbegroting; de betalingskredieten voor Macro-financiële bijstand worden vastgesteld op het niveau dat de Raad en het Parlement zijn overeengekomen („afgesloten” lijn); de betalingskredieten voor de landen van het Suikerprotocol worden vastgesteld op het niveau dat de Raad en het Parlement zijn overeengekomen („afgesloten” lijn wat de betalingskredieten betreft);

5.  De totale verlaging van de betalingskredieten die over de rubrieken en de begrotingslijnen moet worden verdeeld, komt overeen met:

  a. het in punt 1 hierboven overeengekomen totale niveau van de betalingen, min:
   b. de ontwerpbegroting zoals gewijzigd door de nota's van wijzigingen nr. 1/2012, 2/2012 en 3/2012, gecombineerd met de impact op de betalingen van de in punt 2 t/m 4 hierboven ondernomen stappen.

Deze totale verlaging van het niveau van de betalingen (5a - 5b) wordt vervolgens verdeeld over de begrotingslijnen voor gesplitste uitgaven onder de uitgavenrubrieken, en dit volgens onderstaande verdeelsleutel die rekening houdt met een beperkte herschikking van de verlaging van de betalingskredieten ten voordele van rubriek 1a en afkomstig van de rubrieken 2 en 4:

a.  Rubriek 1a: 31,00 %;

b.  Rubriek 1b: 38,45 %;

c.  Rubriek 2: 21,25 %;

d.  Rubriek 3a: 1,00 %;

e.  Rubriek 3b: nul %;

f.  Rubriek 4: 8,30 %.

6.  Zonder afbreuk te doen aan de in de punten 2 t/m 4 hierboven vastgestelde bedragen, worden de verlagingen per rubriek als bepaald in punt 5 hierboven vervolgens gespreid over de begrotingslijnen, met inbegrip van „afgesloten” lijnen, op grond van het gewicht van de betalingskredieten voor de afzonderlijke betrokken begrotingslijnen in de ontwerpbegroting zoals gewijzigd door de nota's van wijzigingen nr. 1/2012, 2/2012 en 3/2012.

Als uitzondering op deze regel wordt evenwel voorgesteld de totale verlaging voor rubriek 1b proportioneel te verdelen volgens het standpunt van de Raad, d.w.z. met behoud van de ontwerpbegroting voor de convergentiedoelstelling.

1.5.  Begrotingstoelichting

Voor alle door het Europees Parlement of de Raad aangebrachte wijzigingen aan de tekst geldt dat deze de reikwijdte van een bestaande rechtsgrond niet kunnen wijzigen of uitbreiden.

1.6.  Nieuwe begrotingslijnen

Tenzij anders vermeld in de gezamenlijke conclusies waarover het bemiddelingscomité overeenstemming heeft bereikt of in gezamenlijke overeenkomsten van beide takken van de begrotingsautoriteit in het kader van hun respectieve lezing (nieuw artikel 04 03 15 „Europees Jaar voor actief ouder worden en solidariteit tussen de generaties”), blijft de begrotingsnomenclatuur die de Commissie in haar ontwerpbegroting en nota's van wijzigingen heeft voorgesteld ongewijzigd, met uitzondering van proefprojecten en voorbereidende acties.

Er is overeenstemming over de splitsing van artikel 16 03 02 over post 16 03 02 01 (rubriek 3b) „Communicatie door de vertegenwoordigingen van de Commissie” en post 16 03 02 02 (rubriek 5) „Europese publieke ruimten”, zoals voorgesteld door het Europees Parlement.

1.7.  Reserves

Alle door het Europees Parlement goedgekeurde reserves worden behouden. Het bedrag van de reserve op lijn 26 01 20 (EPSO) wordt met 50% verlaagd, en dit is ook het geval voor de reserves op lijn A4 01 01 en lijn A4 02 01 01.

2.  Begroting 2011

Het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2011 wordt goedgekeurd met de volgende wijzigingen:

in miljoen EUR

Begrotingsonderdeel

Naam

Verhoging/verlaging van de vastleggingskredieten

OGB 6/2011

Verschil

GB 6/2011

04 02 20

ESF – Operationele technische bijstand

+ 3,25

-

+ 3,25

19 08 01 02

ENPI – Palestina, MEPP, UNRWA

+ 60,4

+ 39,6

+ 100,0

21 06 07

Begeleidende maatregelen in de bananensector

-

+ 13,4

+ 13,4

Subtotaal

Verhogingen

+ 63,7

+ 53,0

+ 116,7

01 03 02

Macro-financiële bijstand

- 51,4

- 53,0

- 104,4

05 06 01

Internationale landbouwovereenkomsten

- 0,1

-

- 0,1

07 11 01

Multilaterale en internationale klimaatovereenkomsten

- 0,2

-

- 0,2

14 03 03

Internationale organisaties op het gebied van belastingen en douane

- 0,1

-

- 0,1

15 02 03

Samenwerking met derde landen op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding

- 6,3

-

- 6,3

21 07 03

FAO-bijdrage

- 0,3

-

- 0,3

21 07 04

Grondstoffenovereenkomsten

- 2,0

-

- 2,0

Subtotaal

Verlagingen

- 60,4

- 53,0

- 113,4

Totaal

Netto-impact

+ 3,25

-

+ 3,25

in miljoen EUR

Begrotingsonderdeel

Naam

Verhoging/verlaging van de betalingskredieten

OGB 6/2011

GB 6/2011

04 02 17

ESF – Convergentie

+ 204,0

+ 226,35

04 02 19

ESF – Regionaal concurrentievermogen

+ 204,0

+ 226,35

04 02 20

ESF – Operationele technische bijstand

+ 0,3

+ 0,3

08 04 01

Samenwerking – Nanowetenschappen, nanotechnologieën

+ 82,0

+ 82,0

09 04 01

Samenwerking – ICT

+ 60,0

+ 60,0

Subtotaal

Verhogingen

+ 550,3

+ 595,0

05 04 05 01

Plattelandsontwikkeling

p.m.

- 395,0

Subtotaal

Verlagingen

p.m.

- 395,0

Totaal

Netto-impact

+550,3

+ 200,0

Zoals voorgesteld door de Commissie, wordt de verlaging van de betalingskredieten voor programma's voor plattelandsontwikkeling gebruikt ter dekking van de uitstaande betalingsbehoeften voor het Europees Sociaal Fonds (ESF).

Overeenkomstig de gezamenlijke verklaring betreffende het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2011 (Solidariteitsfonds van de Europese Unie) zoals omschreven in punt 3.2 hieronder, wordt een bedrag van EUR 38 miljoen aan betalingskredieten uit programma's voor plattelandsontwikkeling herschikt en gebruikt ter financiering van de betalingskredieten voor het ter beschikking stellen van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie, zoals blijkt uit onderstaande tabel:

in miljoen EUR

Begrotingsonderdeel

Naam

Verhoging/verlaging van de betalingskredieten

OGB 7/2011

13 06 01

Solidariteitsfonds –Lidstaten

+ 38,0

Subtotaal

Verhogingen

+ 38,0

05 04 05 01

Plattelandsontwikkeling

- 38,0

Subtotaal

Verlagingen

- 38,0

Totaal

Netto-impact

0

3.  Gezamenlijke verklaringen

Als onderdeel van de overeenkomst over de begroting 2012 en het OGB 6/2011 zoals hierboven omschreven, is overeenstemming bereikt over de volgende gezamenlijke verklaringen:

3.1.  Gezamenlijke verklaring betreffende de betalingskredieten

Rekening houdend met de huidige inspanningen voor begrotingsconsolidatie in de lidstaten, hebben de Raad en het Europees Parlement overeenstemming bereikt over een verlaging van het niveau van de betalingskredieten voor 2012 ten opzichte van de ontwerpbegroting van de Commissie. Zij vragen de Commissie een gewijzigde begroting in te dienen teneinde daarin om bijkomende betalingskredieten te verzoeken indien zou blijken dat de kredieten in de begroting 2012 niet volstaan om de uitgaven onder subrubriek 1a (Concurrentievermogen voor groei en werkgelegenheid), subrubriek 1b (Cohesie voor groei en werkgelegenheid), rubriek 2 (Instandhouding en beheer van natuurlijke hulpbronnen), rubriek 3 (Burgerschap, vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid) en rubriek 4 (De EU als mondiale partner) te dekken.

Meer bepaald verzoeken de Raad en het Europees Parlement de Commissie met klem uiterlijk eind september 2012 geactualiseerde cijfers over de stand van zaken en de ramingen met betrekking tot de betalingskredieten in subrubriek 1b en plattelandsontwikkeling in rubriek 2 voor te leggen en zo nodig ter zake een ontwerp van gewijzigde begroting in te dienen.

De Raad en het Europees Parlement zullen zo spoedig mogelijk een standpunt ten aanzien van een ontwerp van gewijzigde begroting innemen om te voorkomen dat er een tekort aan betalingskredieten ontstaat. Voorts zeggen de Raad en het Europees Parlement toe dat zij eventuele overschrijvingen van betalingskredieten, ook die welke tussen rubrieken van het financieel kader plaatsvinden, snel zullen behandelen, opdat optimaal gebruik wordt gemaakt van de in de begroting opgenomen betalingskredieten en deze worden aangepast aan de concrete uitvoering en behoeften.

3.2.  Gezamenlijke verklaring betreffende het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2011

De Raad en het Europees Parlement nemen kennis van het voornemen van de Commissie om op 21 november 2011 een ontwerp van gewijzigde begroting (OGB 7/2011) in te dienen voor het ter beschikking stellen van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie, die naar verwachting EUR 38 miljoen zal bedragen, zowel voor vastleggings- als voor betalingskredieten. De betalingskredieten zullen worden herschikt uit „Programma's voor plattelandsontwikkeling” (post 05 04 05 01).

De Raad en het Europees Parlement zullen proberen vóór eind 2011 een standpunt over het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2011 in te nemen, overeenkomstig hun respectieve interne procedures.

3.3.  Gezamenlijke verklaring betreffende preventieve maatregelen bij toekomstige crises in de sector fruit en groenten

De E-coli crisis heeft aangetoond dat er behoefte is aan een geschikt mechanisme om marktcrises in de EU te beheersen. In deze context verbinden de Raad en het Parlement zich ertoe om snel te handelen ten aanzien van desbetreffende overschrijvingsverzoeken van de Commissie of, na onderzoek van de mogelijkheid om goedgekeurde kredieten te herverdelen, ten aanzien van een gewijzigde begroting die de Commissie moet voorstellen in geval van een uitzonderlijke marktcrisis in de sector fruit en groenten waarvoor specifieke noodmaatregelen moeten worden vastgesteld zoals bepaald in artikel 191 van Verordening (EG) nr. 1234/2007 („Integrale-GMO-verordening”), in de geest van het voorstel van de Commissie om te beschikken over mechanismen om toekomstige crises via producentenorganisaties te voorkomen.

3.4.  Gezamenlijke verklaring betreffende de financiering van het ITER-project

Het Europees Parlement en de Raad komen overeen om op 23 november 2011 „s middags in trialoog met de Commissie bijeen te komen om het probleem van de bijkomende kosten voor het ITER-project in 2012-2013 aan te pakken, teneinde voor het eind van het jaar overeenstemming te bereiken.

Het Europees Parlement en de Raad verzoeken de Commissie bij te dragen aan het bereiken van overeenstemming over de bijkomende financieringsbehoeften voor het ITER-project door rekening te houden met de bezorgdheid van beide takken van de begrotingsautoriteit.

Bijlage

Gewijzigde begrotingstoelichting:

Proefproject Afdeling X (EDEO)

Goedgekeurde tekst (wijzigingen zijn in VET en CURSIEFgemarkeerd)

Proefproject ‐ Europees vredesinstituut

Voortbouwend op het in 2009 goedgekeurde Concept inzake versterking van de bemiddelings- en dialoogcapaciteit van de EU heeft het proefproject opties en de eraan gerelateerde kosten en baten te analyseren en te onderzoeken om doeltreffend tegemoet te komen aan de behoeften van de EU op het gebied van vredesbemiddeling.

Voortbouwend op eerdere en voortdurende inspanningen met betrekking tot het vredesinstituut en rekening houdend met bestaande studies, met inbegrip van studies van het Europees Parlement, en met bestaande hiertoe ontwikkelde businessplannen, moet deze kosten-batenanalyse vragen onderzoeken zoals de mogelijke institutionele structuur, met inbegrip van kostenstructuren, beheerssystemen en financieringseisen.

Met het proefproject moeten met name de mogelijkheden worden bekeken van een optimale benutting van het potentieel van, en van de realisatie van synergie met, de bestaande capaciteit binnen de EDEO, andere EU-instellingen, het Instituut voor veiligheidsstudies van de Europese Unie, de Europese veiligheids- en defensieacademie, de lidstaten en hun nationale entiteiten die betrokken zijn bij vredesbemiddeling, alsook andere belanghebbenden.

De doelstellingen van het vredesinstituut dienen te stoelen op de fundamentele waarden en doelstellingen van de Europese Unie, zoals vastgelegd in de verdragen.

Zonder afbreuk te doen aan de resultaten van het proefproject, kunnen de taken van het vredesinstituut bestaan uit advies, onderzoek opleiding, . bemiddeling en informele diplomatie met het oog op conflictpreventie en de vreedzame oplossing van conflicten, lessen die getrokken zijn uit en beste praktijken die tot stand zijn gekomen bij de uitvoering en het beheer van EU-missies op de gebieden in kwestie, contact met de ruimere academische,onderzoeks- en NGO-gemeenschap en voorlichting op de terreinen in kwestie. Bij het onderzoek in het kader van het proefproject moet met name worden gefocust op de vraag hoe een eventueel onafhankelijk instituut kan zorgen voor een versterking van de capaciteit zowel van de EDEO als van de ruimere EU op de genoemde terreinen en hoe de bestaande middelen in nauw overleg met de bevoegde EU-instellingen optimaal kunnen worden benut.

Voorbereidende actie Afdeling III (Commissie)

Grensoverschrijdende journalistiek (begrotingslijn 16 02 06)

Aan het eind van de toelichting wordt de volgende alinea toegevoegd:

Deze voorbereidende actie voor Europese onderzoeksbeurzen voor journalisten heeft ten doel grensoverschrijdend journalistiek onderzoek in de hele Unie makkelijker te maken en te ontwikkelen. Er zullen vergelijkende uitnodigingen tot het indienen van voorstellen uitgaan om gemeenschappelijke onderzoekprojecten te selecteren waarbij journalisten uit ten minste twee Europese lidstaten betrokken zijn en die een grensoverschrijdende of Europese dimensie hebben die in een nationaal, regionaal of lokaal perspectief wordt gezet. De resultaten van het geselecteerde journalistieke onderzoek worden ten minste in elk van de deelnemende lidstaten gepubliceerd.

Hiertoe zal een haalbaarheidsstudie worden verricht om nieuwe manieren te vinden om dit project te lanceren. Deze studie moet op zoek gaan naar manieren waarop onafhankelijke, kritische journalistiek door de EU kan worden gesubsidieerd, waarbij de onafhankelijkheid van informatie gewaarborgd is.

(1) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0461.
(2) PB L 163 van 23.6.2007, blz. 17.
(3) PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.
(4) PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.
(5) De onder dit punt opgenomen samenvattende tabellen per rubriek van het financieel kader houden geen rekening met de verlaging van de kredieten voor de gedecentraliseerde agentschappen en met het overeengekomen pakket voor de proefprojecten en voorbereidende acties (zie punt 1.2 hierboven).


Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2011 : eigen middelen, geïntegreerd maritiem beleid, Griekenland, ESF, Palestina
PDF 207kWORD 38k
Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2011 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2011 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011, afdeling III – Commissie (17631/2011 – C7-0440/2011 – 2011/2267(BUD))
P7_TA(2011)0522A7-0407/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met name artikel 314, en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, met name artikel 106 bis,

–  gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(1), en met name op de artikelen 37 en 38 daarvan,

–  gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011, definitief vastgesteld op 15 december 2010(2),

–  gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer(3),

–  gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2011 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011, ingediend door de Commissie op 18 oktober 2011 (COM(2011)0674),

–  gezien het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2011, vastgesteld door de Raad op 30 november 2011 (17631/2011 – C7-0440/2011),

–  gezien de artikelen 75 ter en 75 sexies van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0407/2011),

A.  overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2011 bij de algemene begroting 2011 onder meer betrekking heeft op een verhoging van de vastleggingskredieten in rubriek 1 en rubriek 4 met respectievelijk 3,25 miljoen EUR en 113,4 miljoen EUR, op een verhoging van de betalingskredieten met 550,3 miljoen EUR om behoeften in rubriek 1 te dekken, en op een actualisering van de geraamde ontvangsten;

B.  overwegende dat de Raad het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2011 zodanig heeft gewijzigd dat het nettototaal van de verhoging van de betalingskredieten tot 200 miljoen EUR is herleid;

C.  overwegende dat het Parlement in de loop van de begrotingsprocedure 2011 herhaaldelijk heeft benadrukt dat het algemene, door de Raad aanbevolen niveau van de betalingen dat werd vastgesteld voor het begrotingsjaar 2011 niet volstond om in alle algemeen erkende behoeften te voorzien;

D.  overwegende dat beide takken van de begrotingsautoriteit tijdens de bemiddelingsprocedure over de begroting voor 2011 tot een gemeenschappelijke verklaring inzake betalingskredieten zijn gekomen waarin het Parlement en de Raad zich ertoe verbinden „te voorkomen dat er een tekort aan betalingskredieten ontstaat”;

E.  overwegende dat de betalingsbehoeften al gedeeltelijk gedekt worden door de algemene overschrijving van betalingskredieten (DEC 34/2011) voor een totaalbedrag van 719,2 miljoen EUR, en overwegende dat de Commissie binnenkort een nieuwe algemene overschrijving zal moeten voorstellen om zoveel mogelijk tegemoet te komen aan de behoeften die niet door het akkoord over het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2011 gedekt worden, wat neerkomt op een bedrag van 1 047 miljoen EUR vanaf 18 november 2011, teneinde te voldoen aan de wettelijke verplichtingen van de Unie inzake betalingskredieten;

F.  overwegende dat de voorgestelde verhoging van de betalingskredieten met 200 miljoen EUR slechts een fractie vormt van de 1 642 miljoen EUR aan vastgestelde bijkomende behoeften die tussen 18 november 2011 en het einde van 2011 moeten worden gedekt;

G.   overwegende dat de verhogingen in rubriek 4 voor financiële bijstand aan Palestina, het vredesproces en UNRWA, en voor begeleidende maatregelen voor de bananensector afkomstig zijn van een herschikking van de ongebruikte kredieten voor de macrofinanciële bijstand, en deel uitmaken van het door het bemiddelingscomité bereikte akkoord over de begroting voor 2012;

H.  overwegende dat een deel van de verhoging van de ontvangsten, met name een bedrag van 435 miljoen EUR, voortkomt uit boetes en rente op late betalingen en dus uit de handhaving van het mededingingsbeleid;

1.  neemt kennis van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2011 en van verdere herbeoordelingen die hebben geleid tot een actualisering van de behoeften voor de betalingskredieten en van mogelijke herschikkingen van vastleggingskredieten;

2.  merkt op dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2011, zoals gewijzigd door de Raad, in de lijn ligt van het door het bemiddelingscomité bereikte akkoord, dat zowel betrekking heeft op de begroting voor 2012 als op het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2011;

3.  betreurt ten stelligste dat de Commissie en de lidstaten in een sfeer van wantrouwen onderhandelden over het niveau van de bijkomende betalingskredieten die de Commissie nodig had om in 2011 aan de wettelijke verplichtingen van de Unie te voldoen; verzoekt de Commissie om zowel de beide takken van de begrotingsautoriteit als de burgers in te lichten over de impact van dit akkoord op de tenuitvoerlegging van bestaande programma's; toont zich met name bezorgd over de gevolgen van dit besluit voor de tenuitvoerlegging van de structuurfondsen en van het Cohesiefonds in de lidstaten, alsook van belangrijke programma's in de rubriek „duurzame groei”;

4.  benadrukt dat de houding van de Raad in strijd is met de processen van het Europees Semester en met het streven naar een beter economisch bestuur in Europa, waarbij samenhang tussen en complementariteit van de begrotingen van de Unie en de lidstaten voorop moet staan; vindt de houding van de Raad des te verontrustender gelet op het feit dat er, als de Unie herstelt van de sociaaleconomische crisis, toekomstgerichte investeringen nodig zullen zijn;

5.  toont zich bereid om, samen met de Raad en de Commissie, een inventaris op te maken om mogelijke tekortkomingen en tekorten bij de uitvoering van de huidige meerjarenprogramma's aan de orde te stellen, in het bijzonder bij de programma's in rubrieken 1a en 1b;

6.  herhaalt nadrukkelijk dat het gedeelte van de ontvangsten dat voortkomt uit boetes en rente op late betalingen, met andere woorden uit de handhaving van het mededingingsbeleid, wat een exclusieve bevoegdheid van de Unie is, rechtstreeks moet terugvloeien naar en worden geherinvesteerd in de begroting van de Unie, en niet aan de lidstaten mag worden terugbetaald in het kader van het saldo;

7.  keurt het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2011 zonder wijzigingen goed en verzoekt zijn Voorzitter te constateren dat de gewijzigde begroting nr. 6/2011 definitief is vastgesteld en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

8.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.

(1) PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.
(2) PB L 68 van 15.3.2011.
(3) PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.


Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: aanvraag EGF/2011/005 PT/Norte-Centro, automobielsector, Portugal
PDF 207kWORD 39k
Resolutie
Bijlage
Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2011 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2011/005 PT/Norte-Centro, automobielsector, Portugal) (COM(2011)0664 – C7-0334/2011 – 2011/2262(BUD))
P7_TA(2011)0523A7-0395/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2011)0664 – C7-0334/2011),

–  gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer(1) (IIA van 17 mei 2006), en met name punt 28,

–  gezien Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering(2) (EFG-verordening),

–  gezien de trialoogprocedure overeenkomstig punt 28 van het IIA van 17 mei 2006,

–  gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

–  gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0395/2011),

A.  overwegende dat de Europese Unie passende wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, ten einde hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

B.  overwegende dat het EFG sinds 1 mei 2009 ook is opengesteld voor aanvragen om bijstand voor werknemers die zijn ontslagen als rechtstreeks gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis;

C.  overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd op het overleg van 17 juli 2008, en met eerbiediging van het IIA van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om gebruik te maken van het EFG;

D.  overwegende dat Portugal om steun heeft gevraagd in verband met 726 gedwongen ontslagen, waarbij voor alle betrokkenen om steun wordt gevraagd, in drie bedrijven die vallen onder afdeling 29 van de NACE Rev. 2 („Vervaardiging van auto's, aanhangwagens en opleggers”) in de NUTS II-regio's Norte (PT11) en Centro (PT16) in Portugal;

E.  overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit die zijn vastgelegd in de EFG-verordening;

1.  verzoekt de betrokken instellingen zich de nodige inspanningen te getroosten om de procedurele en budgettaire regelingen te verbeteren ten einde de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen; waardeert in dit opzicht de verbeterde procedure die de Commissie heeft aangenomen naar aanleiding van het verzoek van het Parlement voor het versnellen van de toekenning van subsidies, met als doel de begrotingsautoriteit de beoordeling door de Commissie van de subsidiabiliteit van een EFG-aanvraag voor te leggen samen met het voorstel voor de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG; hoopt dat verdere verbeteringen aan de procedure zullen worden aangebracht in het kader van de komende herzieningen van het EFG en dat grotere doelmatigheid en transparantie van het EFG zullen worden bereikt;

2.  brengt in herinnering dat de instellingen zich ertoe verbonden hebben een probleemloze en snelle procedure te garanderen voor de goedkeuring van de besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, met als doel tijdelijk en eenmalig individuele steun te verlenen aan werknemers die als gevolg van de globalisering en de financiële en economische crisis werkloos geworden zijn; benadrukt de rol die het EFG kan vervullen om ontslagen werknemers te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt, met name de kwetsbaarste en laagst opgeleide werknemers;

3.  beklemtoont dat er overeenkomstig artikel 6 van de EFG-verordening op moet worden toegezien dat het EFG de terugkeer van ontslagen werknemers op de arbeidsmarkt steunt; wijst er voorts op dat EFG-steun alleen actieve arbeidsmarktmaatregelen dient te medefinancieren die werkgelegenheid voor de lange termijn opleveren; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, of van maatregelen ter herstructurering van bedrijven of bedrijfstakken;

4.  wijst erop dat de informatie die is ontvangen over het gecoördineerde pakket met op het individu afgestemde diensten die door het EFG moeten worden gefinancierd, gegevens bevat over de verenigbaarheid en complementariteit met acties die worden gefinancierd uit de structuurfondsen; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om in haar jaarverslagen ook een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen;

5.  wijst op het feit dat er, na herhaalde verzoeken van het Parlement, in de begroting voor 2011 voor het eerst 47 608 950 EUR aan betalingskredieten is opgenomen onder begrotingslijn 04 05 01 van het EFG; herinnert eraan dat het EFG gecreëerd is als een afzonderlijk specifiek instrument met eigen doelstellingen en termijnen, en dat het bijgevolg ook een specifieke toewijzing verdient, waardoor wordt vermeden dat, zoals in het verleden gangbaar was, een beroep wordt gedaan op overschrijvingen van andere begrotingslijnen, die schadelijk kunnen zijn voor de verwezenlijking van de verschillende beleidsdoelen;

6.  verwelkomt de voorgenomen verhoging van de betalingskredieten op de EFG-begrotingslijn door middel van een verzoek via de globale overschrijving, en dat zal worden gebruikt ter dekking van het voor onderhavige aanvraag benodigde bedrag van 1 518 465 EUR;

7.  hecht zijn goedkeuring aan het aan deze resolutie gehechte besluit;

8.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

9.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2011/005 PT/Norte-Centro, automobielsector, Portugal)

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit 2012/4/EU.)

(1) PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.
(2) PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.


Verzoek om opheffing van de immuniteit van het parlementslid Georgios Toussas
PDF 110kWORD 32k
Besluit van het Europees Parlement van 1 december 2011 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Georgios Toussas (2011/2057(IMM))
P7_TA(2011)0524A7-0410/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien het aan het Parlement voorgelegde verzoek om opheffing van de immuniteit van Georgios Toussas, dat op 9 februari 2011 werd ingediend door de onderzoeksrechter Ilias Stavropoulos van de arrondissementsrechtbank te Piraeus, afdeling 7, en van de ontvangst waarvan op 9 maart 2011 ter plenaire vergadering kennis werd gegeven,

–  na Georgios Toussas op 19 september 2011 te hebben gehoord, overeenkomstig artikel 7, lid 3, van zijn Reglement,

–  gezien artikel 9 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, en op artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,

–  gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 mei 1964, 10 juli 1986, 15 en 21 oktober 2008 en 19 maart 2010(1),

–  gezien artikel 62 van de grondwet van de Helleense Republiek,

–  gezien artikel 6, lid 2, en artikel 7 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A7-0410/2011),

A.  overwegende dat de onderzoeksrechter in de arrondissementsrechtbank van Piraeus, afdeling 7, gevraagd heft om opheffing van de immuniteit van Georgios Toussas, lid van het Europees Parlement, met het oog op de strafrechtelijke procedure die is ingesteld op vordering van het Openbaar Ministerie bij de arrondissementsrechtbank van Piraeus in verband met een beschuldiging van fraude ter zake van een bedrag van meer dan EUR 147 000 (artikel 390 van of the het Griekse wetboek van strafrecht en artikel 1 van wet nr. 1608/1950) naar aanleiding waarvan een gerechtelijk onderzoek werd gelast, (artikelen 246, 248 en 250 van het Griekse wetboek van strafvordering);

B.  overwegende dat de onderzoeksrechter voornemens is Georgios Toussas op te roepen om als verdachte een verklaring af te leggen en zich te verantwoorden voor hetgeen hem ten laste wordt gelegd, overeenkomstig de artikelen 270, 271 en 273 van het Griekse Wetboek van Strafvordering;

C.  overwegende dat het daarom raadzaam is in dit geval de opheffing van de parlementaire immuniteit aan te bevelen;

1.  besluit de immuniteit van Georgios Toussas op te heffen;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de desbevoegde autoriteiten van de Helleense Republiek en aan Georgios Toussas.

(1) Zaak 101/63, Wagner/Fohrmann en Krier, Jurispr. 1964, blz. 195; zaak 149/85, Wybot/Faure e.a., Jurispr. 1986, blz. 2391; zaak T-345/05, Mote/Parlement, Jurispr. 2008, blz. II-2849; gevoegde zaken C-200/07 en C-201/07, Marra/De Gregorio en Clemente, Jurispr. 2008, blz. I 7929; zaak T-42/06, Gollnisch/Parlement (PB C 134 van 22.5.2010, blz. 29).


Verzoek om verdediging van de parlementaire immuniteit van Luigi de Magistris
PDF 111kWORD 33k
Besluit van het Europees Parlement van 1 december 2011 over het verzoek om verdediging van de immuniteit en de voorrechten van Luigi De Magistris (2011/2076(IMM))
P7_TA(2011)0525A7-0412/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien het verzoek van Luigi De Magistris om verdediging van zijn immuniteit in het kader van de procedure voor de rechtbank van Napels (Italië), dat op 31 maart 2011 werd ingediend, en van de ontvangst waarvan op 6 april 2011 ter plenaire vergadering kennis werd gegeven,

–  gezien de schriftelijke bewijsstukken die werden ingediend door Luigi De Magistris, overeenkomstig artikel 7, lid 3, van zijn Reglement,

–  gezien artikel 8 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie en artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,

–  gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 mei 1964, 10 juli 1986, 15 en 21 oktober 2008, 19 maart 2010 en 6 september 2011(1),

–  gezien artikel 6, lid 3, en artikel 7 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A7-0412/2011),

A.  overwegende dat een lid van het Europees Parlement, Luigi De Magistris, een verzoek om verdediging van zijn parlementaire immuniteit heeft ingediend in verband met een rechtszaak aangespannen bij een Italiaanse rechtbank;

B.  overwegende dat het verzoek van Luigi De Magistris betrekking heeft op een dagvaarding voor de rechtbank van Napels die aan hem is betekend namens Bagnoliafutura SpA, een bedrijf dat gevestigd is in Napels en betrokken is bij design en bodemsanering, in verband met persberichten die door hem werden uitgegeven en gepubliceerd op zijn website;

C.  overwegende dat er, volgens de dagvaarding, in uitlatingen in deze persberichten sprake is van smaad, waarop een eis tot schadevergoeding is ingediend;

D.  overwegende dat de persberichten op de website werden gepubliceerd toen Luigi de Magistris lid van het Europees Parlement was, na verkozen te zijn tijdens de verkiezingen voor het Europees Parlement van 2009;

E.  overwegende dat Luigi De Magistris in deze persberichten informatie heeft gepubliceerd met betrekking tot een schriftelijke vervolgvraag aan de Europese Commissie, waarin hij verzocht om bijkomende informatie betreffende onregelmatigheden bij overheidsopdrachten die in mei 2009 werden vastgesteld door de Commissie, en overwegende dat hij eveneens verzocht om meer informatie betreffende een vermeende verspilling van overheidsmiddelen in de regio van Napels, waar Bagnoliafutura haar commerciële activiteiten uitoefent;

F.  overwegende dat, overeenkomstig artikel 8 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, tegen de leden van het Europees Parlement geen opsporing kan plaatsvinden, en zij niet kunnen worden aangehouden of vervolgd op grond van de mening of de stem die zij in de uitoefening van hun ambt hebben uitgebracht;

G.  overwegende dat overeenkomstig de gangbare praktijk bij het Parlement, het feit dat een privaatrechtelijke of bestuursrechtelijke procedure is ingeleid of dat bepaalde aspecten ervan onder het privaat- of bestuursrecht vallen, er niet noodzakelijkerwijs toe leidt dat de door dat artikel verleende immuniteit niet van toepassing is;

H.  overwegende dat de feiten in deze zaak, zoals voorgesteld in de dagvaarding en de door Luigi de Magistris bij de Commissie juridische zaken ingediende schriftelijke bewijsstukken, erop wijzen dat de uitlatingen rechtstreeks en duidelijk verband houden met de uitvoering door Luigi de Magistris van zijn taken als lid van het Europees Parlement;

I.  overwegende dat Luigi De Magistris bij de publicatie van de persberichten in kwestie bijgevolg handelde in de uitoefening van zijn functie als lid van het Europees Parlement;

1.  besluit de immuniteit en de voorrechten van Luigi De Magistris te verdedigen;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de bevoegde autoriteit van de Italiaanse Republiek en aan Luigi De Magistris.

(1) Zaak 101/63 Wagner v Fohrmann en Krier [1964] Jurispr. 195, zaak 149/85 Wybot v Faure e.a. [1986] Jurispr. 2391, zaak T.-345/05 Mote v Parlement [2008] Jurispr. II-2849, gevoegde zaken C-200/07 en C-201/07 Marra v De Gregorio en Clemente [2008] Jurispr. I-7929, zaak T-42/06 Gollnisch v Parlement (nog niet gepubliceerd in Jurispr.) en zaak C-163/10 Patriciello (nog niet gepubliceerd in Jurispr.).


Terugvorderbare steun en financiële instrumentering ***I
PDF 198kWORD 34k
Resolutie
Tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 1 december 2011 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad wat terugvorderbare steun en financiële instrumentering betreft (COM(2011)0483 – C7-0215/2011 – 2011/0210(COD))
P7_TA(2011)0526A7-0380/2011

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0483),

–  gezien artikel 294, lid 2, en artikel 177 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0215/2011),

–  gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(1),

–  gezien het advies van het Comité van de Regio's,

–  gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 16 november 2011 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 55 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling en het advies van de Commissie begrotingscontrole (A7-0380/2011),

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.  verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 1 december 2011 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. .../2011 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad wat terugvorderbare steun, financiële instrumentering en bepaalde voorschriften aangaande de uitgavenstaat betreft

P7_TC1-COD(2011)0210


(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 1310/2011.)

(1) Advies van 27 oktober 2011 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).


Het financiële beheer voor bepaalde lidstaten die ten aanzien van hun financiële stabiliteit ernstige moeilijkheden ondervinden of daardoor worden bedreigd (EFRO en ESF) ***I
PDF 199kWORD 33k
Resolutie
Tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 1 december 2011 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad wat betreft sommige bepalingen in verband met het financiële beheer voor bepaalde lidstaten die ten aanzien van hun financiële stabiliteit ernstige moeilijkheden ondervinden of daardoor worden bedreigd (COM(2011)0482 – C7-0221/2011 – 2011/0211(COD))
P7_TA(2011)0527A7-0383/2011

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0482),

–  gezien artikel 294, lid 2, en artikel 177 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0221/2011),

–  gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(1),

–  na raadpleging van het Comité van de Regio's,

–   gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 16 november 2011 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

–  gezien artikel 55 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0383/2011),

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.  verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 1 december 2011 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. .../2011 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad wat betreft sommige bepalingen in verband met het financiële beheer voor bepaalde lidstaten die ten aanzien van hun financiële stabiliteit ernstige moeilijkheden ondervinden of daardoor worden bedreigd

P7_TC1-COD(2011)0211


(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 1311/2011.)

(1) Advies van 27 oktober 2011 (nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt).


Wijziging van Beschikking 2002/546/EG wat de toepassingsduur betreft *
PDF 193kWORD 29k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 1 december 2011 over het voorstel voor een besluit van de Raad tot wijziging van Beschikking 2002/546/EG wat de toepassingsduur betreft (COM(2011)0443 – C7-0233/2011 – 2011/0192(CNS))
P7_TA(2011)0528A7-0381/2011

(Bijzondere wetgevingsprocedure – raadpleging)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2011)0443),

–  gezien artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0233/2011),

–  gezien artikel 55 en artikel 46, lid 1, van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0381/2011),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel;

2.  verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.  wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;

4.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


Wijziging van Beschikking 2007/659/EG wat de toepassingsduur betreft en het jaarlijkse contingent dat in aanmerking komt voor het verlaagde accijnstarief *
PDF 193kWORD 30k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 1 december 2011 over het voorstel voor een besluit van de Raad tot wijziging van Beschikking 2007/659/EG wat de toepassingsduur betreft en het jaarlijkse contingent dat in aanmerking komt voor het verlaagde accijnstarief (COM(2011)0577 – C7-0311/2011 – 2011/0248(CNS))
P7_TA(2011)0529A7-0382/2011

(Bijzondere wetgevingsprocedure – raadpleging)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2011)0577),

–  gezien artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0311/2011),

–  gezien artikel 55 en artikel 46, lid 1, van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0382/2011),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel;

2.  verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.  wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;

4.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


Jaarverslag ECB 2010
PDF 141kWORD 58k
Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2011 over het Jaarverslag 2010 van de ECB (2011/2156(INI))
P7_TA(2011)0530A7-0361/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien het Jaarverslag 2010 van de ECB,

–  gezien artikel 284 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

–  gezien artikel 15 van de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank,

–  gezien zijn resolutie van 2 april 1998 over de democratische verantwoording in de derde fase van de EMU(1),

–  gezien zijn resolutie van 23 november 2010 over het Jaarverslag 2009 van de ECB(2),

–  gezien artikel 119, lid 1 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A7-0361/2011),

A.  overwegende dat de eurozone zich in 2010 heeft hersteld, dat de groei van het bbp voor dat jaar uitkwam op 1,7% en in 2011 naar verwachting 1,6% zal bedragen, nadat hij in 2009 met 4,2% was teruggevallen, hoewel sommige internationale organisaties hebben gewaarschuwd voor een mogelijke mondiale economische vertraging;

B.  overwegende dat het gemiddelde totale overheidstekort in de eurozone in 2010 is opgelopen tot 6,0% van het bbp en dat de gemiddelde schuldenlast 85,1% van het bbp beliep, terwijl de respectieve cijfers voor 2007 uitkwamen op 0,7% en 66,2%, en dat de schuldenlast van de VS op 101,1% van het bbp stond en die van Japan op 212,71%;

C.  overwegende dat de gemiddelde jaarlijkse GICP-inflatie in 2010 in de eurozone 1,6% bedroeg en dat het gemiddelde groeitempo van M3 over hetzelfde jaar is blijven hangen op 0,6%;

D.  overwegende dat de ECB op 10 mei 2010 heeft aangekondigd dat het Eurosysteem via het Programma voor de effectenmarkten zou overgaan tot tijdelijke interventies op de secundaire markten van de eurozone voor overheidsschuldpapier, en dat de effectieve boekwaarde van de aldus verrichte aankooptransacties begin september 2011 129 miljard euro bedroeg; overwegende dat deze effecten met een korting zijn aangekocht;

E.  overwegende dat de ECB op 4 juni 2009 heeft besloten over te gaan tot het opzetten van een programma voor de aankoop van gedekte obligaties op de primaire en secundaire markten ten bedrage van 60 miljard euro, dat naar verwachting tegen eind juni 2010 volledig ten uitvoer zou zijn gelegd;

F.  overwegende dat de ECB eind 2010 voor 480 miljard euro aan door activa gedekte effecten en voor 360 miljard euro aan niet-verhandelbare financiële instrumenten aanhield, en dat deze beide categorieën samen 44% van haar totale tegoeden uitmaakten;

G.  overwegende dat de hardnekkige geruchten omtrent de herstructurering van schulden en het effect daarvan op de financiële markten en de economie in ruimere zin tot gevolg zouden kunnen hebben dat het tempo van de uitfasering van de niet-conventionele maatregelen van de ECB opnieuw wordt vertraagd; daarnaast echter overwegende dat er voor het beheer van staatsschulden een coherente, duurzame oplossing buiten de ECB om moet worden gevonden;

H.  overwegende dat de rente in de eurozone in 2010 het hele jaar op 1% is blijven staan, maar dat zij inmiddels in april 2011 met 25 basispunten is opgetrokken en in juli 2011 nogmaals met 25 basispunten is verhoogd, waardoor zij op 1,5% is uitgekomen;

I.  overwegende dat in artikel 282 van het VWEU is bepaald dat het handhaven van prijsstabiliteit het hoofddoel van de ECB is en dat de ECB het algemeen economisch beleid ter verwezenlijking daarvan moet helpen ondersteunen, en daarnaast tevens wijzende op de activiteiten die het Europees Comité voor systeemrisico's (ECSR) onder auspiciën van de ECB ontplooit ten behoeve van de financiële stabiliteit;

Inleiding

1.  is verheugd over het feit dat de ECB tot dusver opmerkelijk succesvol is geweest in haar beleid om de GICP-inflatie op nagenoeg 2% te handhaven, in weerwil van de macrofinanciële schokken die zich hebben voorgedaan en van de volatiliteit van de grondstofprijzen, terwijl het bbp in de Unie al die tijd op een laag gemiddelde is blijven hangen;

2.  is bezorgd over het effect van renteverhogingen op de economische groei in de eurozone; wijst er daarnaast op dat het toch al trage herstel in de eurozone hierdoor zou kunnen worden belemmerd, met name in de zwakste economieën;

3.  onderstreept dat de GICP-inflatie op maandbasis sinds begin 2010 weliswaar meestal boven de 2% is gebleven, maar dat het bij het monetaire beleid vooral gaat om toekomstverwachtingen, en dat de lage inflatieverwachtingen de geloofwaardigheid en onafhankelijkheid van de ECB alleen maar ten goede kunnen komen;

4.  benadrukt dat de particuliere schuld – evenals de kredietzeepbellen en in sommige gevallen de overheidsschuld – al vóór de financiële crisis tot een onhoudbaar niveau waren aangegroeid, en dat er in deze sfeer sprake was van een explosieve ontwikkeling, met alle risico's van dien; bovendien was de stijging van de overheidsschuld mede te wijten aan de noodzaak om de particuliere – en met name de financiële – sector te redden;

5.  is van mening dat naast de GICP-index ook de activaprijsontwikkelingen en de kredietgroei in de EU en de lidstaten cruciale indicatoren zijn voor een effectief toezicht op de financiële stabiliteit binnen de EMU en in ruimere zin de EU;

6.  merkt op dat de schuldquote in de eurozone veel lager is dan die van de VS en Japan;

7.  vertrouwt op de kracht van de economie in de eurozone en gelooft in het belang van de euro als internationale munt;

8.  herinnert eraan dat het hoofddoel van de ECB volgens artikel 282 van het VWEU het handhaven van prijsstabiliteit is en dat dit de financiële stabiliteit en de liquiditeitsvoorziening op de financiële markten helpt waarborgen; merkt op dat financiële instabiliteit een ernstige bedreiging voor de prijsstabiliteit op de middellange termijn oplevert omdat de transmissiemechanismen van het monetaire beleid daardoor niet goed kunnen functioneren; ervaart het als een positieve ontwikkeling dat op 1 januari 2011 onder auspiciën van de ECB het ECSR is opgericht; feliciteert de ECB met de beslissende rol die zij heeft gespeeld door noodmaatregelen te treffen tot behoud van de marktstabiliteit;

9.  wijst erop dat de Raad uit hoofde van artikel 127, lid 6, van het VWEU volgens een bijzondere wetgevingsprocedure bij verordeningen, na raadpleging van het Europees Parlement en de Europese Centrale Bank, met eenparigheid van stemmen kan besluiten aan de Europese Centrale Bank specifieke taken op te dragen betreffende het beleid op het gebied van het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en andere financiële instellingen, met uitzondering van verzekeringsondernemingen;

10.  onderstreept dat de terugkoop van obligaties op de secundaire markten te rechtvaardigen valt door het nagestreefde doel, namelijk het herstel van een monetair beleid dat daadwerkelijk effect sorteert in een tijd dat sommige marktsectoren uitzonderlijk slecht functioneren, zoals nu het geval is; deze terugkoopoperaties gaan gepaard met programma's ter neutralisering van de liquiditeitsbalans;

11.  is ernstig verontrust over de niet-aflatende financiële onrust in de EU en het voortbestaan van substantiële macrofinanciële onevenwichtigheden tussen de economieën van de eurozone, alsook over de deflatoire druk die zich in veel lidstaten van de eurozone manifesteert;

12.  wijst er eens te meer op dat het aanhoudende en zelfs toenemende gebrek aan economische convergentie nog steeds een structureel probleem is voor het gecentraliseerde monetaire beleid dat in de eurozone wordt gevoerd; onderstreept dat het effect van het monetaire beleid aanzienlijk verschilt tussen de lidstaten van de eurozone; deze asymmetrische situatie zal zich wellicht nog verder verscherpen indien de ECB de rente blijft verhogen, aangezien in diverse lidstaten voornamelijk aan de kortetermijnrente geïndexeerde leningen worden verstrekt; is er derhalve van overtuigd dat er behoefte is aan een gemeenschappelijk, door de EU aangestuurd begrotingsbeleid;

13.  dringt er bij de Commissie op aan een Europese stichting voor kredietrating op te richten en de voor- en nadelen van tijdelijke opschorting van kredietratings voor landen die een EU/IMF-herstelprogramma volgen te evalueren; betreurt voorts dat er in de kredietratingsfeer momenteel sprake is van een oligopoliesituatie en dringt aan op maatregelen om de concurrentie tussen ratingbureaus te stimuleren en te bewerkstelligen dat er meer van dergelijke bureaus komen;

14.  verzoekt de Commissie de voorwaarden te creëren voor de oprichting van een Europees Monetair Fonds om ervoor te zorgen dat het IMF niet bij het toekomstig Europees kredietbeleid hoeft te worden betrokken, zodat de lidstaten minder afhankelijk worden van andere internationale organisaties en markten;

15.  beschouwt de toetreding van Estland tot de eurozone als een positief bewijs van de vitaliteit van de euro als gemeenschappelijke munt;

16.  is bezorgd over de mondiale monetaire ontwikkelingen en de externe waarde van de euro omdat niet-conventionele liquiditeitsinjecties in de meeste OESO-landen significante overloopeffecten teweegbrengen; is van mening dat een veel strakkere internationale coördinatie noodzakelijk is om het mondiaal monetair systeem stabieler te maken;

Crisisbeheersing

17.  is zeer te spreken over de vastberaden en proactieve opstelling die de ECB consistent aan de dag heeft gelegd sinds het begin van de crisis in 2007, met name in de tumultueuze situatie op de financiële markten in 2007, 2008 en 2010 en recenter nog tijdens de zomer van 2011, toen enkele belangrijke economieën in de EU als gevolg van de voortdurende besluiteloosheid van de lidstaten in de problemen kwamen, waardoor de ECB wordt gedwongen bij de aanpak van de heersende schuldencrisis een apert politieke rol te vervullen;

18.  merkt op dat het gevoerde monetaire beleid ten dele verantwoordelijk is voor het ontstaan van de activazeepbellen die het gevolg waren van de onhoudbare kredietgroei in de jaren die aan de crisis voorafgingen;

19.  neemt kennis van de crisisbeheersingsvoorstellen die de ECB heeft geformuleerd, zowel met betrekking tot economische beleidsaansturing als in het kader van de bankensaneringsregeling;

20.  betreurt het uitblijven van een adequaat economisch beleidskader van de EU voor crisisbeheersing en de aarzelende houding die de Commissie en de lidstaten bij de bestrijding van de crisis aan de dag hebben gelegd, met name de lidstaten waar hervormingen nodig zijn, en dringt er bij de Raad en de Commissie op aan snel te komen met de uitgebreide en ingrijpende maatregelen die noodzakelijk zijn om de stabiliteit van de euro veilig te stellen;

21.  is ernstig bezorgd over de continue druk op de markten voor overheidsobligaties in de eurozone die wordt weerspiegeld in de steeds verdere verbreding van de spreads gedurende de afgelopen twee jaar; wijst erop dat de vlucht naar veiligheid die is teweeggebracht door de golven van paniek tijdens de heersende financiële crisis bijzonder verstorende effecten heeft gehad en heeft geleid heeft tot kostbare negatieve externaliteiten; spreekt zijn waardering uit voor de inspanningen die de ECB middels haar Programma voor de effectenmarkten heeft geleverd om de spreads voor kwetsbare lidstaten terug te dringen;

22.  neemt nota van de herstructurering van de Griekse schuld door middel van een in EU-verband gecoördineerd vrijwillig omwisselingsaanbod; is van mening dat de op de top van 21 juli 2011 gemaakte afspraak tot verlaging van de Griekse schuldenlast de houdbaarheid van de overheidsschuld hoegenaamd niet heeft hersteld;

23.  merkt op dat het schuldafbouwproces in delen van de particuliere sector en in de meeste lidstaten onverminderd doorgaat, maar dat excessieve schuldniveaus in de overheidssector nog steeds een wijdverbreid verschijnsel zijn, en dat deze met name voortvloeien uit de maatregelen die zijn getroffen om de gevolgen van de financiële crisis op te vangen;

24.  herinnert eraan dat de overheidsschuldratio in de eurozone vóór het uitbreken van de financiële crisis in de periode van 1999 tot 2007 was teruggelopen van 72% tot 67% van het bbp, en dat de schuldenlast van huishoudens en bedrijven en de hefboomfinancieringen in de financiële sector over diezelfde periode juist een forse stijging te zien gaven; wijst er met nadruk op dat de schuldenlast per huishouden in de eurozone over die periode van 52% tot 70% van het bbp opliep en dat de schuldpositie van de financiële instellingen tijdens dezelfde periode steeg van minder dan 200% van het bbp tot ruim 250%; erkent dat sommige lidstaten zoals Griekenland en Italië belangrijke uitzonderingen waren op deze algemene trends;

25.  wijst erop dat de hefboomratio van de ECB – gemeten naar eigen vermogen in verhouding tot activa – in snel tempo toeneemt, ook al kan de hefboomratio op centrale banken niet op dezelfde wijze worden toegepast als op commerciële banken; attendeert er echter op dat het balanstotaal van de ECB tegen medio augustus 2011 al met ca. 10% was teruggelopen ten opzichte van het hoogtepunt, hoewel het sindsdien weer snel is gestegen; merkt op dat er weliswaar sprake is van een substantiële verhoging van de balanstotalen van andere centrale banken, maar dat de hefboomratio van de ECB die van andere vergelijkbare centrale banken overtreft, met uitzondering van de centrale banken die kwantitatieve verruimingsprogramma's hebben opgezet zoals de Federal Reserve en de Bank of England;

26.  wijst erop en beschouwt het als positief dat de door de ECB doorgevoerde balansverruiming geen inflatoir effect heeft gehad; wijst erop dat de ECB steeds meer optreedt als centrale tegenpartij tussen de banken van de eurozone, hetgeen een tijdelijke verschuiving weerspiegelt van de intermediaire rol welke zij vervult op de interbancaire markt naar die binnen het Eurosysteem, en daarnaast wijst op een toename van de omvang van de op termijn vervallende effecten die worden aangehouden binnen het Eurosysteem; merkt voorts op dat het ter beschikking stellen van liquiditeit aan solvabele banken niet noodzakelijkerwijs tot een verruiming van de geldhoeveelheid leidt en dat de getroffen buitengewone maatregelen een tijdelijk karakter hebben; is ervan overtuigd dat al deze ontwikkelingen er, in combinatie met externe factoren, voor hebben voor gezorgd dat de inflatie constant rond de 2% is gebleven;

27.  constateert eens te meer met bezorgdheid dat veel banken in de eurozone bij ontstentenis van een goed functionerende interbankenmarkt al te zwaar leunen op de liquiditeit van de ECB; merkt op dat het Eurosysteem in 2010 nog voor 488 miljard euro aan door activa gedekte effecten als onderpand accepteerde, maar dat de criteria om effecten op onderpand van activa nog voor krediettransacties in het Eurosysteem aanvaard te krijgen aanzienlijk zijn aangescherpt, hetgeen op termijn zou moeten leiden tot een verlaging van de aldus geaccepteerde bedragen;

28.  onderstreept dat het Eurosysteem heeft geweigerd de methode bekend te maken die wordt gebruikt ter bepaling van de „theoretische prijs” van probleemactiva die in aanmerking komen voor de door hem in het kader van de verbeterde kredietfaciliteiten opgezette liquiditeitsoperaties; wijst erop dat derhalve niet kan worden nagetrokken of de ECB daarbij al dan niet als een soort begrotingsinstantie heeft gefungeerd; verzoekt de ECB in dit verband de waarderingsmethoden die zij gedurende de gehele crisis heeft gehanteerd bekend te maken;

29.  onderstreept dat de ECB zich, gezien het ontbreken van een adequaat crisisbeheersingsplan voor de eurozone, gedwongen zag risico's te nemen waarop zij niet berekend was;

30.  verzoekt de ECB meer transparantie aan de dag te leggen omtrent de kwaliteit en kwantiteit van de effecten, met inbegrip van door activa gedekte waardepapieren, die zij als zekerheid aanvaardt en omtrent de andere verhandelbare en niet-verhandelbare effecten die zij voor monetaire doeleinden aanhoudt, alsmede omtrent effecten die niet voor monetaire doeleinden worden aangehouden;

31.  onderkent de noodzaak van niet-conventionele monetairbeleidsmaatregelen en wijst op het tijdelijke karakter daarvan, maar dringt tevens aan op uitfasering van deze programma's van zodra de financiële markten zijn gestabiliseerd en de staatsschuldencrisis is opgelost, met dien verstande dat er een communautair systeem moet worden ingesteld om adequaat met financiële instabiliteit te kunnen omgaan; dringt aan op maatregelen die zijn gericht op een betere integratie van het economisch aansturingsbeleid;

32.  roept de ECB ertoe op, in het kader van het Programma voor de effectenmarkten een disconteringmechanisme in te voeren dat kan worden bijgesteld naarmate een bepaald effect door de meeste ratingbureaus verder wordt gedegradeerd, en erop toe te zien dat zij als ECB niet met al teveel riskante activa wordt opgescheept; is daarnaast van mening dat de ECB zich zou moeten beraden op de mogelijkheid om het door haar toegepaste beleid om tenminste twee ratingkwalificaties te verlangen alvorens zij een effect als onderpand accepteert niet alleen verplicht te stellen voor door activa gedekte waardepapieren, maar ook voor alle andere vormen van onderpand waarvoor momenteel slechts één rating is vereist, en dringt er bij de ECB op aan een eigen systeem voor risicobeoordeling te ontwikkelen;

33.  onderstreept dat de condities die gelden voor banken welke in het kader van het Target2-afwikkelingssysteem bijzondere voorwaarden genieten, en meer in het algemeen de liquiditeitsverschaffingsfaciliteiten van de ECB wat de kredietrisico's betreft alleen de ECB zelf aangaan; dringt er derhalve op aan dat het publiek door de ECB regelmatiger wordt geïnformeerd over de middels het Target2-afwikkelingssysteem geregistreerde geldstromen tussen de centrale banken van de eurozone, niet alleen ter wille van de transparantie maar ook om meer duidelijkheid te verschaffen omtrent de recente ontwikkelingen, zodat deze stromen niet ten onrechte worden geïnterpreteerd als transfers die permanent van landen met een overschot op de lopende rekening naar tekortlanden onderweg zijn;

34.  is bezorgd over de verregaande looptijd- en valutamismatches tussen diverse systeemrelevante en niet-systeemrelevante bankinstellingen in de eurozone;

35.  acht het in de huidige noodsituatie dringend noodzakelijk strikte aanvullende voorwaarden vast te stellen en openbaar te maken met betrekking tot de liquiditeitsvoorzieningen van de ECB, inclusief prudentiële voorwaarden die verder gaan dan de intern gehanteerde en niet openbaar gemaakte regels en afwaarderingspercentages voor waardepapieren die als onderpand worden geaccepteerd voor haar herfinancieringstransacties;

36.  verzoekt de ECB te onderzoeken of bindende reservevereisten naast het rentetarief een aanvullend instrument zouden kunnen zijn om de financiële stabiliteit te handhaven zonder het herstel in het gedrang te brengen;

37.  merkt op dat de bewerkstelliging van een steile rentestructuur een van de gevolgen is geweest van het in de VS en de EU voor en tijdens de crisis gevoerde monetaire beleid, waardoor de bankensector in staat wordt gesteld zich sneller te herkapitaliseren met de hulp van spaarders en kortetermijnkapitaalverschaffers;

38.  wijst met nadruk op de consistent strikte beleidskoers die de ECB jarenlang heeft aangehouden om het economisch beleid in het belang van Europa strakker te kunnen aansturen;

Economische en financiële beleidsaansturing

39.  dringt aan op hechtere integratie van het macrotoezicht op het financieel systeem binnen de monetaire beleidscontext, om recht te doen aan de verschillen tussen landen die deel uitmaken van de eurozone en niet-eurolanden; dringt aan op de nadere uitwerking van een geïntegreerd analysekader voor de gezamenlijke beoordeling van de gevolgen van het gevoerde macroprudentiële en monetaire beleid en roept op tot verdere verruiming van het macroprudentieel beleidsinstrumentarium van het ECSR, met inachtneming van de specifieke nationale, juridische en andere financiële systeemkenmerken;

40.  dringt doelmatigheidshalve aan op een forse uitbreiding van de middelen voor de nieuwe architectuur voor financieel toezicht, en verlangt voorts dat er met behulp van effectbeoordelingen een doorlopende analyse wordt opgemaakt van de doeltreffendheid van de nieuwe architectuur voor financieel toezicht en dat de mogelijkheid wordt onderzocht tot instelling op lange termijn van één enkele Europese financiële toezichthouder, waaronder zowel de bestaande Europese toezichthoudende autoriteiten als het Europees Comité voor systeemrisico's zouden moeten ressorteren;

41.  wijst op de noodzaak tot aanstelling van een – eventueel uit de rangen van de Commissie te selecteren – gemeenschappelijke Europese minister van Financiën in de zin van het op 2 juni 2011 in Aken door Jean-Claude Trichet geformuleerde voorstel; is van mening dat op een adequate manier invulling moet worden gegeven aan de democratische legitimiteit van dit voorstel; merkt in dit verband op dat begrotingsbeleid in een monetaire unie een zaak is die niet alleen de lidstaten aangaat, maar waaraan ook tal van grensoverschrijdende overloopeffecten zijn verbonden, en dat de huidige crisis duidelijk de grenzen heeft laten zien van een volledig gedecentraliseerd begrotingsbeleid; is van mening dat de aan te stellen Europese minister van Financiën democratische verantwoording moet afleggen aan het Europees Parlement; onderstreept dat voor het zetten van een verdere stap in de richting van een budgettaire unie volgens de communautaire methode meer democratische betrokkenheid en op langere termijn eventueel een Verdragsherziening noodzakelijk zijn, maar onderkent dat er binnen de bestaande context op korte termijn ruimte is voor een krachtigere aansturing van het economisch beleid;

42.  onderstreept de noodzaak van een gemeenschappelijke Europese schatkist om de ECB te ontheffen van haar pseudobudgettaire rol; stelt zich op het standpunt dat deze Europese schatkist gestalte zou kunnen krijgen middels een aanpassing van het EU-Verdrag;

43.  juicht het toe dat via het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM) de mogelijkheid is gecreëerd om op de secundaire markten staatsobligaties op te kopen, aangezien dit voor de ECB onder de huidige omstandigheden een taakverlichting zou kunnen betekenen;

44.  betreurt in dit verband dat het ESM buiten de EU-Verdragen om is opgericht en verzoekt de Commissie derhalve de inrichting voor te stellen van een permanent crisisbeheersingsmechanisme op basis van de communautaire regelgeving (bijvoorbeeld in de vorm van een Europees Monetair Fonds);

45.  wijst erop dat het absoluut noodzakelijk is de bepalingen van het economisch governancepakket op korte termijn uit te voeren en toe te passen; dringt in dat verband aan op de consequente en evenwichtige toepassing van het Europees Stabiliteits- en groeipact en van een automatisch mechanisme om landen die er begrotingstekorten op nahouden sancties op te leggen;

46.  spreekt de verwachting uit dat de Commissie vóór eind 2011 verslag uitbrengt over de instelling van een systeem voor de gemeenschappelijke uitgifte onder hoofdelijke aansprakelijkheid van Europese overheidsobligaties of euro-effecten, en dat zij dit verslag waar nodig vergezeld laat gaan van wetgevingsvoorstellen;

Externe dimensie

47.  verzoekt de Commissie, gelet op het feit dat de ECB, het IMF en de Commissie gezamenlijk onderzoeksmissies in bepaalde lidstaten verrichten, met voorstellen te komen voor het instellen van één enkele externe vertegenwoordiging van de eurozone overeenkomstig artikel 138 VWEU, met name bij van het IMF;

Transparantie en verantwoording

48.  beveelt aan dat de ECB haar werkzaamheden transparanter maakt teneinde de legitimiteit en voorspelbaarheid daarvan te vergroten; dringt er eens te meer op aan dat er samenvattingen van de notulen van de vergaderingen van de Raad van Bestuur van de ECB worden gepubliceerd;

49.  dringt overeenkomstig de verslagen van de Rekenkamer aan op meer transparantie en verantwoordingsplicht ten aanzien van de onderbouwing van besluiten met betrekking tot aanwervingsprocedures, salarissen en bonusevaluaties;

50.  juicht het toe dat de ECB ten overstaan van het EP heeft toegezegd haar verantwoordingsplicht gestand te zullen doen en wijst op de bijzonder constructieve rol die de ECB op het hoogste niveau en middels haar personeelsleden in het kader van de medebeslissingsprocedure heeft vervuld;

o
o   o

51.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Eurogroep en de Europese Centrale Bank.

(1) PB C 138 van 4.5.1998, blz. 177.
(2) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0418.


Aanpak van voortijdig schoolverlaten
PDF 164kWORD 82k
Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2011 over bestrijding van voortijdig schoolverlaten (2011/2088(INI))
P7_TA(2011)0531A7-0363/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien artikel 165 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 14 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

–  gezien het Verdrag inzake de rechten van het kind van de Verenigde Naties, in het bijzonder de artikelen 23, 28 en 29,

–  gezien Besluit nr. 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren(1),

–  gezien de mededeling van de Commissie „Doelmatigheid en rechtvaardigheid in de Europese onderwijs- en opleidingsstelsels” (COM(2006)0481),

–  gezien de mededeling van de Commissie „Jeugd in beweging - een initiatief om jongeren ten volle te betrekken bij het realiseren van slimme, duurzame en inclusieve groei in de Europese Unie” (COM(2010)0477),

–  gezien de mededeling van de Commissie „Voortijdig schoolverlaten aanpakken: een essentiële bijdrage aan de Europa 2020-agenda” (COM(2011)0018),

–  gezien het voorstel van de Commissie voor een aanbeveling van de Raad inzake beleid ter bestrijding van voortijdig schoolverlaten (COM(2011)0019),

–  gezien de mededeling van de Commissie „Opvang en onderwijs voor jonge kinderen: de beste voorbereiding van al onze kinderen op de wereld van morgen” (COM(2011)0066),

–  gezien de mededeling van de Commissie „Een EU-kader voor de nationale strategieën voor integratie van de Roma tot 2020” (COM(2011)0173),

–  gezien de conclusies van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen op 21 november 2008 , betreffende het voorbereiden van jongeren op de 21ste eeuw: een agenda voor Europese samenwerking op schoolgebied(2),

–  gezien de conclusies van de Raad van 12 mei 2009 betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding („ET 2020”)(3),

–  gezien de conclusies van de Raad van 26 november 2009 over het onderwijs aan kinderen met een migrantenachtergrond(4),

–  gezien de conclusies van de Raad van 11 mei 2010 over de sociale dimensie van onderwijs en opleiding(5),

–  gezien zijn resolutie van 1 februari 2007 over discriminatie van jonge vrouwen en meisjes in het onderwijs(6),

–  gezien zijn resolutie van 16 januari 2008 over de mededeling „Naar een EU-strategie voor de rechten van het kind”(7),

–  gezien zijn resolutie van 23 september 2008 over de verbetering van de kwaliteit van de lerarenopleiding(8),

–  gezien zijn resolutie van 18 mei 2010 over sleutelcompetenties voor een veranderende wereld: uitvoering van het werkprogramma onderwijs en opleiding 2010(9),

–  gezien zijn resolutie van 18 mei 2010, getiteld „Een EU-strategie voor jongeren – Investeringen en empowerment”(10),

–  gezien zijn resolutie van 9 maart 2011 over een Europese Roma-strategie(11),

–  gezien zijn resolutie van 12 mei 2011 over voorschools leren in de Europese Unie(12),

–  gezien artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7-0363/2011),

A.  overwegende dat jongeren, willen zij ten volle kunnen participeren in de maatschappij en zich op bevredigende wijze als persoon en burger kunnen ontplooien, een breed scala aan kennis en essentiële vaardigheden moeten hebben, waaronder het vermogen tot effectief communiceren, werken in teams, probleemoplossend denken en kritisch omgaan met informatie;

B.  overwegende dat onderwijs aan jongeren bijdraagt tot hun persoonlijke ontwikkeling, hun integratie in de gemeenschap verbetert en hun verantwoordelijkheidsgevoel en initiatief bevordert;

C.  overwegende dat de EU-lidstaten, evenals steden en regio's en sociaaleconomische groepen in de samenleving, verschillende schooluitvalpercentages kennen, en dat een reeks complexe factoren deze percentages beïnvloedt;

D.  overwegende dat het terugdringen van het aantal voortijdige schoolverlaters tot minder dan 10% en het verhogen van het aantal jongeren met een hoger onderwijsdiploma of equivalent daarvan tot ten minste 40% een van de vijf kerndoelstellingen van de Europa 2020-strategie is;

E.  overwegende dat de lidstaten in 2003 de 10%-doelstelling overeengekomen zijn, maar dat slechts zeven van hen deze norm hebben gehaald, en dat het gemiddelde aantal voortijdige schoolverlaters in 2009 14,4% bedroeg;

F.  overwegende dat het aantal voortijdige schoolverlaters in het afgelopen decennium weliswaar gestaag is gedaald, maar dat in de meeste lidstaten nog steeds sprake is van een versnipperde en slecht gecoördineerde aanpak van het probleem;

G.  overwegende dat 24,1% van alle vijftienjarigen in de lidstaten slecht presteert op het gebied van leesvaardigheid;

H.   overwegende dat lezen een onmisbaar basisinstrument is voor iedere jongere om op school verder te komen, maar ook om werk te vinden, informatie te begrijpen en te analyseren, correct te communiceren en deel te nemen aan culturele activiteiten, overwegende dat er zodoende specifieke maatregelen nodig zijn voor het opvullen van lacunes in de leesvaardigheid;

I.  overwegende dat voortijdig schoolverlaten niet alleen ernstige gevolgen heeft voor de economische groei maar ook voor de sociale cohesie van de EU, voor het Europese competentiereservoir en voor de sociale stabiliteit, aangezien voortijdig schoolverlaten schade toebrengt aan de loopbaan en het welzijn van jongeren en een laag opleidingsniveau tevens een van de belangrijkste oorzaken van armoede is en een negatief effect op de gezondheid heeft;

J.  overwegende dat voortijdig schoolverlaten op fundamentele wijze bijdraagt aan werkloosheid, armoede en sociale uitsluiting;

Kenmerken van voortijdig schoolverlaten

1.  benadrukt dat de fundamenten voor de toekomstige onderwijscarrière en het welzijn van een kind in de vroege jeugd worden gelegd en kunnen helpen een kind vertrouwd te maken met een leven lang leren, onderstreept dat de vroege jeugd een periode is waarin een open houding, het leren van vreemde talen en het kunnen aangaan van sociale contacten - noodzakelijke bagage voor de maatschappij van morgen - moeten worden aangemoedigd, zodat het kind vanaf jonge leeftijd gemakkelijker kan integreren op school en in de maatschappij, waarmee voortijdig schoolverlaten kan worden bestreden; herhaalt de in de resolutie over voorschools onderwijs in de EU geformuleerde oproep tot ontwikkeling van een Europees kader voor voorschools onderwijs en kinderopvang vanaf zo jong mogelijke leeftijd, met name door middel van gratis openbare crèches en kinderdagverblijven;

2.  merkt op dat voortijdig schoolverlaten vooral voorkomt onder kinderen uit arme en kansarme milieus, en onder kinderen uit migrantengezinnen, en vaak verband houdt met armoede en sociale uitsluiting;

3.  stelt voor taalkundige ondersteuning te bieden aan studenten met een migrantenachtergrond;

4.  benadrukt in dit verband dat maatregelen getroffen moeten worden zodat Romakinderen en kinderen zonder papieren toegang tot onderwijs moeten krijgen;

5.  merkt op dat 20% van de Romakinderen helemaal niet naar school gaat en 30% het schoolsysteem voortijdig verlaat; benadrukt dat voortijdig schoolverlaten weliswaar vaker voorkomt bij jongens dan bij meisjes, maar dat traditionale Romagemeenschappen een speciaal geval vormen, omdat daar, vanwege de traditie om jong te trouwen, schooluitval vaker en op jongere leeftijd voorkomt bij meisjes (rond 12-13 jaar) dan bij jongens (rond 14-15 jaar); is van mening dat bij traditionele Romagemeenschappen aanvullende positieve maatregelen genomen moeten worden om een einde te maken aan schooluitval ten gevolge van deze schadelijke tradities;

6.  merkt op dat ineffectief beleid inzake het evenwicht tussen werk en privéleven bijdraagt aan voortijdig schoolverlaten en schooluitval in het algemeen, en dat derhalve meer inspanningen geleverd moeten worden om dit beleid te verbeteren;

7.  wijst erop dat zich van generatie op generatie eenzelfde patroon voordoet, namelijk de sterke tendens dat kinderen van voortijdige schoolverlaters zelf voortijdige schoolverlaters worden; benadrukt dat de gezinssituatie een belangrijke invloed uitoefent op de schoolprestaties en motivatie van kinderen;

8.  merkt op dat de rol van het gezin en de band tussen ouders en kinderen tijdens de vroege jeugd van cruciaal belang zijn voor een goede integratie in het onderwijs;

9.  waarschuwt voor het feit dat specifieke leerproblemen en verwante problemen het risico verhogen dat kinderen die hiermee te kampen hebben, voortijdig de school verlaten;

10.  spoort de lidstaten aan voor kinderen met leerproblemen naschoolse en buitenschoolse activiteiten op te zetten, zodat zij de vaardigheden kunnen ontwikkelen die op de arbeidsmarkt van hen worden verwacht;

11.  benadrukt dat voortijdig schoolverlaten de toegang tot hoogwaardige permanente educatie in de weg kan staan;

12.  wijst in dit kader op de door de OESO uitgevoerde PISA-enquêtes, waarin wordt geconstateerd dat leerlingen in onderwijsstelsels met een geringere verticale en horizontale differentiatie minder vaak blijven zitten of van school gestuurd worden; wijst erop dat de OESO stelt dat zittenblijven en van school gestuurd worden vooral schadelijk zijn voor kinderen die afkomstig zijn uit een kansarm milieu;

13.  wijst erop dat volgens de OESO differentiatie in verschillende schooltypes op vroege leeftijd leidt tot meer sociaaleconomische ongelijkheid als het gaat om onderwijskansen, zonder dat dat binnen de desbetreffende onderwijsstelsels gepaard gaat met een verbetering van de gemiddelde prestaties;

14.  wijst in dit verband op de conclusie van de OESO dat uit de resultaten van PISA blijkt dat het veranderen van school vanwege slechte schoolprestaties, gedragsproblemen of bijzondere leerbehoeften en het voor alle vakken opsplitsen van leerlingen op basis van capaciteit, de prestaties van onderwijsstelsels negatief beïnvloeden;

15.  benadrukt in dit kader dat volgens de OESO sociaaleconomisch achtergestelde leerlingen vaak dubbel benadeeld worden omdat zij naar scholen gaan die kampen met sociaal-economische achterstanden op allerlei gebieden, en waar minder gekwalificeerde docenten werken;

Behoefte aan een persoonlijke aanpak

16.  benadrukt dat gelijke kansen in het onderwijs en toegang tot hoogwaardig onderwijs voor personen uit alle sociale, etnische en religieuze milieus, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt op grond van geslacht of beperking, cruciaal is om een gelijkwaardiger, krachtige en innovatieve maatschappij op te bouwen die de samenhang bevordert en niemand buitensluit; benadrukt dat de publieke dienstverlening op dit gebied een grote rol speelt;

17.  meent dat onderwijs op school een van de beste manieren is om iedereen een gelijke kans te bieden op succes en de mogelijkheid om kennis en vaardigheden op te doen die integratie op de arbeidsmarkt mogelijk maken, zodat de cyclus die zich van generatie op generatie herhaalt, doorbroken kan worden; roept op om de beschikbare onderwijsondersteuning beter te coördineren, de toegankelijkheid ervan te vergroten en meer maatschappelijke dienstverlening en gezinsondersteuning te bieden;

18.  roept op tot een persoonlijke en integratiegerichte benadering van onderwijs vanaf het voorschools onderwijs en de kinderopvang, waarin, indien noodzakelijk, plaats is voor gerichte ondersteuning van leerlingen die de school voortijdig dreigen te verlaten, en van jongeren met een handicap of beperking;

19.  roept op tot meer inspanningen om ervoor te zorgen dat deze persoonlijke aanpak specifiek ten goede komt aan leerlingen die als gevolg van bijvoorbeeld dyslexie, dyspraxie, dyscalculie of ADHD met leerproblemen te kampen hebben;

20.  merkt op dat problemen die tot voortijdige schooluitval leiden dikwijls hun wortels hebben buiten de school, en dat deze benoemd en aangepakt moeten worden;

21.  stelt voor dat elke middelbare school en instelling voor beroepsonderwijs los van het onderwijzend personeel voorzien in een begeleidingssysteem waar leerlingen met problemen deze in een vertrouwelijke sfeer kunnen bespreken; onderstreept dat het begeleidend personeel voldoende moet zijn opgeleid om begeleiding te bieden en, met het oog daarop, permanent gebruik moet kunnen maken van bijscholing in specifieke vaardigheden;

22.  moedigt aan tot vroegtijdig reageren wanneer zich leerproblemen voordoen en adviseert efficiënte mechanismen voor vroege signalering en follow-upprocedures in te voeren om te voorkomen dat problemen escaleren; merkt op dat dit alleen gerealiseerd kan worden wanneer scholen, ouders en vooraanstaande personen in de gemeenschap multilateraal met elkaar communiceren en nauwer samenwerken, en wanneer lokale ondersteunende netwerken worden opgericht waarbij, indien nodig, onderwijsmediators betrokken zijn;

23.  is van mening dat voorzien moet worden in adviesdiensten van ouders, aangezien het gezin grote invloed heeft op de intellectuele en sociale ontwikkeling van leerlingen;

24.  benadrukt dat kinderen en jongeren dikwijls falen omdat de lesprogramma's niet zijn aangepast aan de behoeften van kinderen en aan hun maatschappelijk bepaalde interesses; merkt op dat een te rigide en uniform onderwijssysteem een individuele benadering van de leerling belemmert en de koppeling van het onderwijs aan dagelijkse behoeften moeilijk maakt;

25.  pleit ervoor dat scholen voorzien in beter loopbaanadvies, hoogwaardige stageregelingen, culturele en studiereizen en uitwisselingen organiseren, en het opdoen van ervaring met het ondernemerschap mogelijk maken, zodat leerlingen vertrouwd raken met de arbeidsmarkt en beter gefundeerde beroepskeuzes kunnen maken; benadrukt dat loopbaanadviseurs een passende en doorlopende scholing moeten volgen met het oog op proactieve begeleiding van voortijdige schoolverlaters;

26.  erkent dat duidelijk beleid nodig is dat is gericht op de integratie van zintuiglijk gehandicapte leerlingen in het reguliere onderwijs, en spoort de lidstaten aan af te stappen van hun op gescheiden speciaal onderwijs gebaseerde beleid;

27.  herinnert aan de cruciale rol die vrijwilligerswerk speelt bij de bevordering van maatschappelijke integratie, en verzoekt de lidstaten zoveel mogelijk gebruik te maken van de Europese vrijwilligersdienst als een factor in de persoonlijke educatieve en professionele ontwikkeling;

28.   beveelt aan mentorsystemen op scholen in te voeren zodat leerlingen kennis kunnen maken met oud-leerlingen en zo van gedachten kunnen wisselen over verschillende studie- en beroepsmogelijkheden;

29.  onderkent dat zittenblijven zwakke leerlingen kan stigmatiseren en niet per definitie tot betere resultaten leidt; benadrukt dat beperking van het zittenblijven in lidstaten waar dit veelvuldig voorkomt en vervanging van het zittenblijven door individuele flexibele ondersteuning een doeltreffender manier is om voortijdig schoolverlaten tegen te gaan;

30.  merkt op dat informatie- en communicatietechnologie (ICT) positieve effecten kan hebben binnen gestructureerde onderwijsomstandigheden en de motivatie en het leren kunnen stimuleren; stelt voor dat de lidstaten de toegang van leerlingen tot ICT vanaf de eerste schooljaren bevorderen en uitbreiden en bijscholingsprogramma's voor docenten ontwikkelen;

31.  merkt op dat sociale en financiële druk op kansarme gezinnen ertoe kan leiden dat leerlingen voortijdig de school verlaten om te gaan werken en zo het gezinsinkomen aan te vullen; verzoekt de lidstaten de invoering van een systeem voor inkomensafhankelijke financiële steun voor degenen die dit nodig hebben in overweging te nemen, om dit probleem te bestrijden; spoort de lidstaten aan financiële steun te bieden aan ouders die tijd en liefde steken in de opvoeding van kleine kinderen, hetgeen in de toekomst van nut is voor de samenleving, aangezien geïnvesteerd wordt in menselijk kapitaal waarvan de waarde dikwijls wordt onderschat;

32.  stelt voor andere herverdelingsmaatregelen in te voeren, zoals verstrekking van gratis maaltijden op school, gratis schoolboeken en een gratis basale sportuitrusting teneinde de gevolgen van sociale ongelijkheid terug te dringen en het risico op stigmatisering dat deze leerlingen lopen, te bestrijden;

33.  wijst erop dat gehandicapte leerlingen extra ondersteuning moeten krijgen om het risico dat zij voortijdig de school verlaten te verkleinen en ervoor te zorgen dat zij een behoorlijk diploma halen;

34.  onderstreept het cruciale belang van hoogwaardige openbare schoolsystemen die kosteloos onderwijs verzorgen, toegankelijk zijn voor iedereen en functioneren in een veilige en stimulerende omgeving;

35.  pleit voor bijzondere inspanningen om pesten en geweld op school te voorkomen en aan te pakken;

36.  wijst er nogmaals op hoe belangrijk het is ervoor te zorgen dat meer leerlingen het eerste deel van het secundair onderwijs afronden, en daarbij het behalen van een startkwalificatie te bevorderen;

Gedeelde verantwoordelijkheid

37.  onderstreept dat vele actoren kunnen helpen voorkomen dat kinderen voortijdig van school af gaan; wijst erop dat dit niet alleen ouders en alle betrokkenen bij het onderwijs zijn, maar ook nationale en lokale overheden, en roept al deze actoren op nauwer samen te werken, ook met plaatselijke diensten voor gezondheidszorg en maatschappelijk werk; merkt op dat een geïntegreerde aanpak doeltreffend kan zijn om de betreffende personen te helpen diverse barrières te overwinnen die goede schoolprestaties en het vinden van werk in de weg staan; onderstreept in dit verband het belang van studiebeurzen, die kinderen uit kansarme milieus dezelfde mogelijkheden bieden als andere kinderen;

38.  moedigt de lidstaten aan maatregelen te nemen tegen de stereotypen van mensen uit de zwakste sociaal-culturele milieus, die hen in een vroeg stadium doen kiezen voor korte beroepsopleidingen, ondanks de schoolprestaties van hun kinderen;

39.  stelt voor dat strategieën ter bestrijding van voortijdig schoolverlaten uitgaan van een analyse van de voornaamste oorzaken van voortijdig schoolverlaten die wordt uitgevoerd door de betreffende lokale en regionale overheden en die verschillende groepen leerlingen, scholen, regio's en gemeenten omvat;

40.  benadrukt dat de bijzondere relatie tussen ouders en kinderen versterkt moet worden, aangezien deze van cruciaal belang is voor de ontwikkeling en toekomstige stabiliteit van kinderen en het vlot doorlopen van de school; onderstreept dat het zorgen voor kleine kinderen meerwaarde heeft voor de samenleving en het mogelijk maakt de kosten terug te dringen die verband houden met jeugddelinquentie, criminaliteit, depressiviteit en andere uit stabiliteitsverlies voortkomende problemen die tot voortijdig schoolverlaten leiden;

41.  benadrukt dat jongeren, waaronder voortijdige schoolverlaters zelf, betrokken moeten worden bij discussies over de opzet en uitvoering van beleid en programma's ter bestrijding van voortijdig schoolverlaten; merkt op dat actieve deelname van leerlingen, bijvoorbeeld via leerlingenraden, hen kan motiveren doordat zij vaker het gevoel krijgen betrokken te worden bij discussies die draaien om hun eigen schoolprestaties;

42.  benadrukt dat de effectiviteit van de huidige nationale strategieën gedetailleerd onderzocht moeten worden, zodat dit kan dienen als mogelijke informatiebron voor een uitwisseling van ervaringen en beste praktijken tussen de lidstaten;

43.  pleit ervoor dat de lidstaten de ouders verantwoordelijk maken voor de opleiding van hun kinderen tot hun achttiende verjaardag, waarmee de leerplicht met twee jaar wordt verlengd van de zestiende tot de achttiende verjaardag van het kind, of tot het einde van de middelbareschoolopleiding;

44.  erkent dat het moeilijk kan zijn om de door verschillende actoren in de lidstaten genomen interventiemaatregelen in kaart te brengen, maar dat dit moet worden aangemoedigd met het oog op de uitwisseling van goede praktijken; benadrukt dat een betere coördinatie tussen deze verschillende diensten binnen de hele EU noodzakelijk is, evenals een betere coördinatie binnen de lidstaten tussen nationale, regionale en lokale overheden;

45.  verzoekt de Commissie en de lidstaten beleid op te zetten en te ontwikkelen dat voorziet in vroegtijdige identificatie van personen die het grootste risico lopen voortijdige schoolverlaters te worden;

46.  merkt op dat het gericht aanbieden van hoogwaardig voorschools onderwijs en kinderopvang door hoogopgeleid personeel leidt tot een vermindering van het aantal voortijdige schoolverlaters;

47.  moedigt de lidstaten aan te investeren in bijscholing van docenten en goed opgeleid personeel voor zowel voorschools als verplicht onderwijs, en onderwijssystemen en programma's voor de permanente ontwikkeling van vaardigheden van docenten regelmatig te herzien en te actualiseren; benadrukt hoe belangrijk het is dat kinderen al op jonge leeftijd in aanraking komen met een schoolse omgeving en stelt voor onderwijsassistenten aan te stellen op scholen, die werken met leerlingen die niet goed kunnen meekomen, en die, samen met ondersteunend personeel, docenten bijstaan in hun werk en gehandicapte kinderen helpen bij hun opleiding op een reguliere school of op een speciale school voor gehandicapte kinderen;

48.  benadrukt het fundamentele belang van aanvullende remedial teaching ter ondersteuning van leerlingen met leerproblemen en wijst op het belang van het stimuleren en steunen van leerlingen die zich thuis en op school in de steek gelaten voelen; spoort de lidstaten aan te investeren in de opleiding en maatschappelijke ondersteuning van moeders die tijdens de eerste levensjaren van hun kinderen besluiten thuis te blijven om voor ze te zorgen;

49.  herinnert de lidstaten eraan dat zij verplicht zijn nationale actieplannen in te dienen, en verzoekt de Commissie het Parlement binnen een jaar een overzicht, beoordeling en evaluatie van deze actieplannen voor te leggen;

50.  benadrukt dat positieve verhoudingen tussen leerlingen en docenten van groot belang zijn om jongeren te betrekken bij het leerproces; moedigt de lidstaten derhalve aan in goede lerarenopleidingen te investeren zodat zij over de nodige vaardigheden beschikken om hun leerlingen actief bij de les te betrekken en te motiveren;

51.  verzoekt opleidingsinstellingen voor leraren programma's op te zetten voor de permanente ontwikkeling van vaardigheden van docenten, waarin het werken met de risicovolle groep leerlingen, die vaak absent zijn en weinig motivatie hebben om te leren, wordt geïntegreerd in pedagogische, psychologische en methodologische activiteiten, en meer methodologische handleidingen beschikbaar te maken voor docenten en ouders;

52.  wijst erop dat educatieve interactietherapie gebruikt moet worden om de oorzaken en symptomen van leerproblemen van kinderen aan te kunnen pakken met behulp van educatieve en onderwijsmiddelen, met het oog op het uitbannen van schooluitval en de gevolgen daarvan;

53.  onderkent dat docenten de sociale vaardigheden en tijd nodig hebben die vereist zijn om verschillende leerstijlen te kunnen onderkennen en ondersteunen, evenals de vrijheid en de ruimte om in overleg met leerlingen verschillende onderwijs- en leermethoden toe te kunnen passen;

54.  wijst erop dat leerlingen zo vroeg mogelijk attent gemaakt moeten worden op de diverse carrièremogelijkheden die voor hen open staan en adviseert scholen en universiteiten samenwerkingsverbanden aan te gaan met plaatselijke overheden, organisaties en verenigingen, zodat leerlingen de gelegenheid krijgen mensen te ontmoeten die werkzaam zijn op verschillende terreinen en tevens meer over ondernemerschap te leren;

55.  benadrukt het belang van de juiste grootte van klassen en groepen en van een stimulerende leeromgeving voor jongeren, waar niemand wordt buitengesloten;

56.  wijst er voorts op dat frequente wisselingen van docenten, een schoolsysteem waarbij de ene klas „s ochtends les krijgt en de andere ”s middags en slecht functionerende lesroosters het effectieve leren negatief beïnvloeden en een negatieve houding ten opzichte van het verplichte onderwijs in de hand werken;

Verschillende benaderingen van leren

57.  onderkent dat iedereen recht heeft op een leven lang leren, waar niet alleen formeel onderwijs toe behoort, maar ook niet-formeel en informeel leren;

58.  verzoekt de lidstaten en regionale overheden met bevoegdheden op onderwijsgebied op niet-formele en informele wijze verworven kennis te erkennen en te valideren, en daarbij de terugkeer van mensen in het onderwijssysteem te vergemakkelijken;

59.  onderstreept dat sport, culturele activiteiten, vrijwilligerswerk en actief burgerschap een nuttig forum kan bieden voor niet-formele vorming en een leven lang leren;

60.  benadrukt dat gevarieerde onderwijstrajecten belangrijk zijn voor leerlingen, waarbij algemeen onderwijs en beroepsonderwijs worden gecombineerd, en is ervan overtuigd dat een juiste combinatie van deze twee, afhankelijk van de leeftijd en de sterke punten van leerlingen, hun de meeste kans biedt op een goede baan; herinnert er in dit verband aan hoe belangrijk het is dat de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt en tussen verschillende onderwijssystemen wordt gestimuleerd; benadrukt tevens het belang van mogelijkheden een tweede Europese taal te leren om de mobiliteit van jongeren te bevorderen en jongeren te motiveren interesses en perspectieven buiten hun eigen vertrouwde omgeving te ontwikkelen;

61.  onderstreept de meerwaarde van voor ouders bedoelde initiatieven en programma's waarmee zij in het kader van een leven lang leren kunnen werken aan hun eigen opleiding en zo hun kinderen beter kunnen begeleiden bij het leren thuis;

62.  roept op onderwijsmiddelen te actualiseren en gebruik te maken van de potentiële voordelen van digitale onderwijsmethoden, en verlangt dat aandacht wordt geschonken aan kwalificaties als taalbeheersing of digitale geletterdheid, die noodzakelijk zijn voor de toekomstige banen;

63.  roept de lidstaten op rekening te houden met de eisen van de arbeidsmarkt en maatregelen te treffen ter verhoging van de status van beroepskwalificaties, waarbij tevens de samenwerking tussen instellingen voor beroepsonderwijs en bedrijven wordt versterkt, zodat studenten met verschillende capaciteiten het beroepsonderwijs als realistische optie gaan zien;

64.  benadrukt dat het beginsel „leren te leren” tot de kern van alle lesprogramma's moet behoren; merkt op dat actieve onderwijsmethoden cruciaal zijn om meer jongeren aan het leerproces te laten deelnemen en hen aan te moedigen hun kennis uit te breiden, en stelt voor nieuwe technologische toepassingen op te nemen, zoals het internet van dingen, teneinde de motivatie en prestaties van leerlingen te verbeteren;

65.  benadrukt hoe belangrijk het is activiteiten buiten het onderwijssysteem te ontwikkelen en te steunen; is van mening dat toegang voor alle kinderen tot buitenschoolse activiteiten – van sportieve, culturele of gewoon ontspannende aard – spijbelen en voortijdig schoolverlaten kan terugdringen en van buitengewoon belang is voor de ontwikkeling van het kind;

66.  benadrukt dat buitenschoolse activiteiten binnen de school ontwikkeld moeten worden, aangezien dit bijdraagt aan een positief imago van de leeromgeving; erkent dat voortijdig schoolverlaten onder meer kan worden tegengegaan door leerlingen meer stimulansen te bieden om naar school te gaan;

67.  onderkent dat jongerenorganisaties een grote rol spelen bij het tegengaan van voortijdig schoolverlaten doordat zij niet-formele vorming bieden waaraan jongeren belangrijke vaardigheden, verantwoordelijkheidsbesef en meer zelfvertrouwen ontlenen;

68.  onderkent het feit dat in alle EU-lidstaten zelden alle leerlingen voldoende lees-, schrijf- en rekenvaardigheid verwerven, hetgeen bijdraagt aan voortijdig schoolverlaten; beklemtoont dat de lidstaten dringend doelen moeten stellen om te waarborgen dat alle leerlingen die de basisschool verlaten kunnen lezen, schrijven en rekenen op een niveau dat in overeenstemming is met hun leeftijd; is bovendien van mening dat de lidstaten programma's voor lees-, schrijf- en rekenvaardigheid moeten opzetten zodat leerlingen die tijdens hun formele schoolopleiding achterstand op die gebieden hebben opgelopen deze zo snel mogelijk kunnen wegwerken;

Tweedekansoplossingen

69.  verzoekt de lidstaten een methode te ontwikkelen om voortijdige schoolverlaters te re-integreren in het schoolsysteem door passende programma's op te zetten zoals „tweedekansscholen” die een aangepaste leeromgeving bieden om jongeren het vertrouwen in zichzelf en in hun leervermogen te doen hervinden;

70.  merkt op dat passende regelingen getroffen moeten worden voor het identificeren en volgen van de betreffende leerlingen, bewustmaking en het meten van de resultaten, willen deze re-integratiemaatregelen degenen bereiken die daar het meest behoefte aan hebben;

71.  benadrukt dat programma's die gericht zijn op de individuele behoeften van voortijdige schoolverlaters de beste resultaten boeken op het gebied van re-integratie; verzoekt de onderwijsinstellingen bij het ontwikkelen van programma's de behoeften en rechten van de betreffende personen te eerbiedigen;

72.  benadrukt dat het noodzakelijk is op lokaal niveau activiteiten te organiseren om schoolverlaters aan te moedigen weer naar school te gaan en te zorgen voor een gunstig klimaat voor voortijdige schoolverlaters die van plan zijn naar school terug te keren;

73.  merkt op dat de verschillende re-integratiemaatregelen van de lidstaten zelden geëvalueerd zijn; verzoekt de lidstaten derhalve hun re-integratieprogramma's door te lichten en te beoordelen en streefdoelen vast te stellen met het oog op verbeteringen;

74.  benadrukt dat onderzoek gedaan moet worden naar het verband tussen zittenblijven en het percentage voortijdige schoolverlaters, en wijst op het belang van individuele programma's voor individuele leerlingen;

75.  verzoekt de lidstaten meer tweedekansscholen op te richten en daarbij enerzijds het curriculum en de materiële en technische voorzieningen van deze scholen te verbeteren en anderzijds de capaciteiten van het onderwijzend personeel te vergroten, aangezien deze scholen een belangrijk instrument blijken te zijn voor de re-integratie van diegenen die door de mazen van het formele onderwijsstelsel zijn geglipt;

Het onderwijssysteem en werkgelegenheid

76.  wijst erop dat een daling van het percentage voortijdige schoolverlaters tot ten hoogste 10% conform het kerndoel van EU 2020 zal leiden tot een vermindering van de jeugdwerkloosheid en een stijging van de arbeidsparticipatie, aangezien momenteel 52% van de schoolverlaters geen werk kan vinden, en wetenschappers schatten dat het aantal banen voor laag- en ongeschoolden de komende jaren nog verder zal afnemen; wijst erop dat uitsluitend een daling van het percentage voortijdige schoolverlaters met slechts 1% 500.000 gekwalificeerde potentiële werknemers zou kunnen opleveren;

77.  stelt zich op het standpunt dat voortijdig schoolverlaten leidt tot gemiste kansen voor jongeren en een verlies van sociaal en economisch potentieel voor de EU als geheel; benadrukt dat de Europese landen zich deze enorme verspilling van talent in combinatie met de huidige demografische veranderingen niet kunnen veroorloven en wijst erop dat deze trend moet worden gezien tegen de achtergrond van de Europese arbeidsmarkt en concurrentiepositie, waar hoogopgeleiden betere kansen hebben; stelt dat verbetering van het opleidingsniveau daarom zal bijdragen aan het keren van deze trend, aangezien hogere kwalificatieniveaus leiden tot „intelligente groei” en het aanpakken van een van de belangrijkste risicofactoren voor werkloosheid en armoede de weg zal vrijmaken voor „inclusieve groei”;

78.  benadrukt dat er een verband bestaat tussen voortijdig schoolverlaten en jeugdwerkloosheid; constateert dat in 2009 meer dan de helft van de voortijdige schoolverlaters in de EU werkloos was en dat voortijdig schoolverlaten kan leiden tot een grote afhankelijkheid van onzekere banen en het probleem van structurele werkloosheid onder de bevolking in het algemeen kan verergeren;

79.  merkt op dat voortijdige schoolverlaters minder snel actief betrokken zullen zijn bij sociaal en economisch ondernemerschap, hetgeen negatieve gevolgen heeft voor de economie en de maatschappij;

80.  benadrukt dat het belangrijk is voortijdig schoolverlaten aan te pakken, niet in de laatste plaats vanwege de demografische ontwikkelingen in de EU;

81.  merkt op dat de economische en sociale gevolgen van voortijdig schoolverlaten op de lange termijn een groot risico op armoede met zich meebrengen en dat het terugdringen van voortijdig schoolverlaten een manier is om sociale uitsluiting onder jongeren te voorkomen; is daarom van mening dat het terugdringen van het aantal voortijdige schoolverlaters een cruciale maatregel is bij de verwezenlijking van de doelstelling van zowel nationale als Europese strategieën om ten minste 20 miljoen mensen voor het risico van armoede te behoeden, en dringt er bij de lidstaten op aan de leerplicht niet te verkorten;

82.  roept werkgevers op om waar mogelijk jonge werknemers die geen hoger middelbareschooldiploma hebben behaald te stimuleren een diploma te halen, door middel van intern beleid voor het combineren van studie en werk; wijst er in dit verband op dat deelname van leerlingen aan het Leonardo da Vinci-programma gestimuleerd moet worden;

83.  verzoekt de lidstaten daarom zo snel mogelijk beleid vast te stellen om banen te creëren op basis van nieuwe vaardigheden;

84.  benadrukt dat het belangrijk is onderwijsstelsels beter af te stemmen op de vereisten van de arbeidsmarkt; wijst erop dat leerlingen, gezien het feit dat het in de toekomst zelden zal voorkomen dat iemand zijn hele leven in één sector werkzaam is, een breed scala aan vaardigheden moeten verwerven, zoals creativiteit, creatief denken, algemene vaardigheden en het vermogen om snel en flexibel op veranderende omstandigheden en vereisten te reageren;

85.  dringt er bij de lidstaten op aan om met ondersteuning van de Commissie doeltreffend op te treden om het fenomeen „NEET” (Not in Education, Employment or Training) in kaart te brengen en aan te pakken;

86.  stelt voor om naast het blijven volgen van onderwijs de mogelijkheden om stage te lopen bij een bedrijf te verruimen;

87.  benadrukt dat de lidstaten - voor een betere afstemming op de behoeften van zowel het individu als de arbeidsmarkt - hun onderwijs- en opleidingsstelsels verder zouden moeten verbeteren, onder meer door lacunes in basisvaardigheden aan te pakken (lezen, schrijven en rekenen), beroepsonderwijs en -opleidingen te stimuleren, en door middel van maatregelen om de overstap van het onderwijs naar de arbeidsmarkt te vergemakkelijken;

88.  merkt op dat voortijdig schoolverlaten vaker voorkomt bij jongens en dat het gevaar bestaat dat er een onderklasse wordt gecreëerd van ongeschoolde of lager opgeleide jonge mannen zonder baan, die op de arbeidsmarkt en binnen de maatschappij in het algemeen kansarm zijn; dringt er bij de lidstaten op aan bijzondere aandacht te schenken aan jongens die moeilijkheden ondervinden bij de aanpassing aan de schoolomgeving, en de leerplicht niet te verkorten;

89.  verzoekt de Commissie, gezien het feit dat laagopgeleiden vaker kortdurende en onzekere banen hebben, te waarborgen dat inspanningen die erop gericht zijn voortijdige schoolverlaters in staat te stellen op de arbeidsmarkt terug te keren altijd vergezeld gaan van aanvullende opleidingsprogramma's om hun toekomstige arbeidsmogelijkheden te verbeteren;

90.  benadrukt dat investeringen in herscholing en in modernisering van beroepsopleidingen belangrijk zijn om voortijdige schoolverlaters te helpen bij hun integratie op de arbeidsmarkt;

91.  benadrukt dat het noodzakelijk is hogere eisen te stellen aan de vaardigheden die worden aangeleerd in technische beroepsopleidingen en specialisaties beter aan te laten sluiten op de vereisten van de arbeidsmarkt, aangezien afstemming van het onderwijs op de arbeidsmarkt een wezenlijke schakel vormt in de aanpak van voortijdig schoolverlaten;

92.  is van mening dat in de strijd tegen schooluitval onderwijsbeleid gekoppeld moet worden aan beleid dat zich richt op economisch herstel, en dus op het creëren van duurzame arbeidsplaatsen, ter voorkoming van voortijdig schoolverlaten, kortdurende en onzekere banen en een versnelde uittocht van gekwalificeerd personeel;

93.  doet de aanbeveling kinderen reeds op jonge leeftijd les te geven in NICT (nieuwe informatie- en communicatietechnologie) en taaltechnologie, aangezien dit bijzonder nuttige communicatiemiddelen zijn die door jongeren gemakkelijk kunnen worden aangeleerd;

EU-beleid

94.  waardeert het voorstel van de Commissie voor een aanbeveling van de Raad inzake beleid ter bestrijding van voortijdig schoolverlaten, waarin zij een kader voor omvattend beleid op dit terrein voorstelt, een analyse van de oorzaken van voortijdig schoolverlaten op lokaal en nationaal niveau in iedere lidstaat en een beoordeling van de doeltreffendheid van de bestaande maatregelen en de samenhang tussen preventie-, interventie- en compensatiebeleid in de strijd tegen dit fenomeen;

95.  is van mening dat, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, een Europees kader voor brede strategieën om voortijdig schoolverlaten aan te pakken de lidstaten een nuttig richtsnoer kan bieden om hun bestaand beleid op de juiste manier te verbeteren en hun nationale hervormingsprogramma's te ontwikkelen;

96.  waarschuwt voor de schadelijke effecten van de mogelijke bezuinigingen in het onderwijs ten gevolge van de economische crisis en de budgettaire besparingen die de lidstaten momenteel doorvoeren, omdat daardoor de aantallen voortijdige schoolverlaters in de EU verder zullen stijgen;

97.  benadrukt dat met hogere investeringen ten behoeve van de strijd tegen voortijdig schoolverlaten op termijn bereikt kan worden dat jongeren niet meer op een uitkering hoeven terug te vallen;

98.  is in het kader van de begroting van de Europese Unie 2012 voorstander van het voorgestelde proefproject voor de jeugd, dat zich ten doel stelt jongeren, en met name voortijdige schoolverlaters, een plaats op de arbeidsmarkt te garanderen;

99.  is er voorstander van om middelen uit de Structuurfondsen, en met name het Europees Sociaal Fonds, gericht, doeltreffend en samenhangend in te zetten met het oog op volledige uitvoering van de jongerenstrategieën voor met name voortijdige schoolverlaters, om hun integratie in de maatschappij te bevorderen door middel van specifieke programma's in alle lidstaten en om onderwijs van hoge kwaliteit voor iedereen te waarborgen en voortijdig schoolverlaten en schoolverzuim te voorkomen;

100.  merkt op dat het probleem van het voortijdig schoolverlaten van land tot land en van regio tot regio verschilt, en dat er daarom niet één zaligmakende oplossing bestaat;

101.  is ingenomen met en steunt de door de Raad aangekondigde plannen inzake het in kaart brengen van de sociale kenmerken van voortijdige schoolverlaters door in alle lidstaten gegevens te verzamelen; verzoekt de Commissie dit initiatief te steunen;

102.  verzoekt de lidstaten grondig onderzoek te doen naar het probleem van voortijdig schoolverlaten om de belangrijkste oorzaken op nationaal, regionaal en lokaal niveau bloot te leggen, waarbij zij terdege rekening houden met de eisen inzake gegevensbescherming;

103.  merkt evenwel op dat meer omvattende, consistentere en meer samenhangende gegevens van de lidstaten vereist zijn om de onderliggende oorzaken van voortijdig schoolverlaten te kunnen analyseren;

104.  roept op meer middelen beschikbaar te stellen voor en de toegang te vergemakkelijken tot het EU-programma „Een leven lang leren”, dat de mobiliteit van leerlingen en docenten vergroot, de uitwisseling van beste praktijken bevordert en bijdraagt aan betere onderwijs- en leermethoden; verzoekt efficiënter gebruik te maken van de middelen uit de Structuurfondsen voor de uitvoering van maatregelen ter preventie van schooluitval;

105.  benadrukt het belang van het EU-programma „Een leven lang leren” en de vier subprogramma's Comenius, Erasmus, Leonardo da Vinci en Grundtvig, waarbij vooral Comenius een sleutelrol speelt bij de bestrijding van het probleem van voortijdig schoolverlaten;

106.  verzoekt de Commissie de bekendheid van het Comenius-actieprogramma voor individuele mobiliteit van leerlingen te bevorderen, hetgeen kan bijdragen aan terugdringing van voortijdig schoolverlaten;

o
o   o

107.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, en de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) PB L 327 van 24.11.2006, blz. 45.
(2) PB C 319 van 13.12.2008, blz. 20.
(3) PB C 119 van 28.5.2009, blz. 2.
(4) PB C 301 van 11.12.2009, blz. 5.
(5) PB C 135 van 26.5.2010, blz. 2.
(6) PB C 250 E van 25.10.2007, blz. 102.
(7) PB C 41 E van 19.2.2009, blz. 24.
(8) PB C 8 van 14.1.2010, blz. 12.
(9) PB C 161 E van 31.5.2011, blz. 8.
(10) PB C 161 E van 31.5.2011, blz. 21.
(11) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0092.
(12) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0231.


Financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking - begeleidende maatregelen voor de bananensector ***III
PDF 211kWORD 38k
Resolutie
Bijlage
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 1 december 2011 over de door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke ontwerptekst van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1905/2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (PE-CONS 00059/2011 – C7-0379/2011 – 2010/0059(COD))
P7_TA(2011)0532A7-0403/2011

(Gewone wetgevingsprocedure: derde lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien de door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke ontwerptekst en de daarop betrekking hebbende verklaringen van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PE-CONS 00059/2011 – C7-0379/2011),

–  gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(1) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0102),

–  gezien zijn in tweede lezing geformuleerde standpunt(2) inzake het standpunt van de Raad in eerste lezing(3),

–  gezien het advies van de Commissie over de amendementen van het Parlement op het standpunt van de Raad in eerste lezing (COM(2011)0179),

–  gezien het standpunt van de Raad in tweede lezing,

–  gezien artikel 294, lid 13, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 69 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van zijn delegatie in het bemiddelingscomité (A7-0403/2011),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke ontwerptekst;

2.  verklaart bereid te zijn om bij wijze van compromis het compromispakket te accepteren, aangezien de resterende looptijd van de huidige instrumenten vrij kort is; betreurt dat het vanwege de starre opstelling van de Raad niet mogelijk was de tekst van het DCI/BAM-instrument verder te verbeteren, met name voor wat betreft de rol van het Parlement in strategische beslissingen, ten aanzien waarvan gelijke zeggenschap tussen de medewetgevers essentieel is; onderstreept dat dit resultaat geen precedent vormt voor de toekomstige onderhandelingen over de externe financieringsinstrumenten voor de periode na 2013; verklaart dat het, overeenkomstig de criteria van artikel 290, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, erop aan zal dringen dat er, telkens wanneer het gaat om strategische beleidsbeslissingen over de financiering en programmering met betrekking tot deze instrumenten, gebruik wordt gemaakt van gedelegeerde handelingen;

3.  bevestigt de bij deze resolutie gevoegde gemeenschappelijke verklaring van het Parlement en de Raad;

4.  neemt kennis van de bij deze resolutie gevoegde verklaring van de Commissie;

5.  verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

6.  verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan, samen met de daarop betrekking hebbende verklaringen van het Parlement, de Raad en de Commissie, in het Publicatieblad van de Europese Unie;

7.  verzoekt zijn Voorzitter deze wetgevingsresolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Bijlage bij de wetgevingsresolutie

Verklaring van de Commissie voor het programma van begeleidende maatregelen voor de bananensector binnen het instrument voor ontwikkelingssamenwerking

Met betrekking tot het specifieke geval van de begeleidende maatregelen voor de bananensector en in het licht van de grondgedachte en de doelstellingen van het programma zoals verwoord in artikel 17 bis van het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking, bevestigt de Europese Commissie dat zij, bij het berekenen van de indicatieve bedragen per land, een objectieve, uniforme methode zal hanteren die rekening houdt met het belang van de bananensector en met de situatie op economisch en ontwikkelingsgebied van ieder ontvangend land.

De Commissie verklaart dat zij voornemens is een methode te hanteren waarin aan de eerste twee criteria ongeveer even veel gewicht wordt toegekend, terwijl het derde criterium zal dienen als ontwikkelingscoëfficiënt. Doel van deze methode is, in alle ontvangende landen een gelijk belang toe te kennen aan het niveau van hun bananenhandel met de Europese Unie en aan het belang van de bananenuitvoer naar de Unie voor de economie van elk ontvangend land. Het relatieve ontwikkelingsniveau is mede bepalend voor de toewijzingen aan landen met lagere ontwikkelingsniveaus, overeenkomstig de ontwikkelingsdoelstellingen van de Unie zoals die zijn vastgelegd in de Verdragen en het instrument voor ontwikkelingssamenwerking.

Verklaring van het Europees Parlement en de Raad betreffende het gebruik van gedelegeerde handelingen in het toekomstig meerjarig financieel kader (MFK) 2014-2020

Het Europees Parlement en de Raad nemen nota van de mededeling van de Commissie „Een begroting voor Europa 2020” (COM(2011)0500(4)), met name wat het voorgestelde gebruik van gedelegeerde handelingen in de toekomstige externe financieringsinstrumenten betreft, en zijn in afwachting van wetgevingsvoorstellen, die grondig zullen worden bestudeerd.

(1) Aangenomen teksten van 21.10.2010, P7_TA(2010)0382.
(2) angenomen teksten van 3.2.2011, P7_TA(2011)0030.
(3) PB C 7 E van 12.1.2011, blz. 17.
(4) In haar mededeling Een begroting voor Europa 2020 (COM (2011)0500) verklaart de Commissie het volgende:„Bovendien zal in de toekomstige basisbesluiten voor de verschillende instrumenten worden voorgesteld om zoveel mogelijk gebruik te maken van gedelegeerde handelingen met het oog op een flexibeler beheer van de beleidsvormen tijdens de financieringsperiode, met inachtneming van de prerogatieven van de beide wetgevende takken.”alsmede„Er wordt ook geoordeeld dat de democratische controle van de externe steun moet worden verbeterd. Dit kan worden bereikt door gebruikmaking van gedelegeerde besluiten overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag voor bepaalde aspecten van de programma's, waarbij niet alleen de medewetgevers op gelijke voet worden geplaatst, maar ook grotere flexibiliteit in de programmering verzekerd is. Voor het EOF wordt voorgesteld de controle op één lijn te brengen met het DCI, zonder de specificiteit van het instrument uit het oog te verliezen.”.


Vaststelling van een financieringsinstrument voor de samenwerking met geïndustrialiseerde landen ***III
PDF 211kWORD 38k
Resolutie
Bijlage
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 1 december 2011 over de door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke ontwerptekst van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1934/2006 van de Raad tot vaststelling van een financieringsinstrument voor de samenwerking met geïndustrialiseerde landen en andere landen en gebieden met een hoog inkomen (PE-CONS 00056/2011 – C7-0376/2011 – 2009/0059(COD))
P7_TA(2011)0533A7-0401/2011

(Gewone wetgevingsprocedure: derde lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien de door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke ontwerptekst en de daarop betrekking hebbende verklaringen van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PE-CONS 00056/2011 – C7-0376/2011),

–  gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(1) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2009)0197),

–  gezien zijn in tweede lezing geformuleerde standpunt(2) inzake het standpunt van de Raad in eerste lezing(3),

–  gezien het advies van de Commissie over de amendementen van het Parlement op het standpunt van de Raad in eerste lezing (COM(2011)0167),

–  gezien het standpunt van de Raad in tweede lezing,

–  gezien artikel 294, lid 13, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 69 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van zijn delegatie in het bemiddelingscomité (A7-0401/2011),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke ontwerptekst;

2.  bevestigt de gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad die als bijlage bij onderhavige resolutie is gevoegd;

3.  neemt kennis van de verklaring van de Commissie die als bijlage bij onderhavige resolutie is gevoegd;

4.  verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

5.  verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan, samen met de daarop betrekking hebbende verklaringen van het Parlement, de Raad en de Commissie, in het Publicatieblad van de Europese Unie;

6.  verzoekt zijn Voorzitter deze wetgevingsresolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Bijlage bij de wetgevingsresolutie

Verklaring van het Europees Parlement en de Raad betreffende het gebruik van gedelegeerde handelingen in het toekomstig meerjarig financieel kader (MFK) 2014-2020

Het Europees Parlement en de Raad nemen nota van de mededeling van de Commissie „Een begroting voor Europa 2020” (COM(2011)0500(4)), met name wat het voorgestelde gebruik van gedelegeerde handelingen in de toekomstige externe financieringsinstrumenten betreft, en zijn in afwachting van wetgevingsvoorstellen, die grondig zullen worden bestudeerd.

Verklaring van de Commissie ad artikel 16

De verordening heeft betrekking op de financiering van een aantal specifieke buiten de werkingssfeer van de officiële ontwikkelingshulp (ODA) vallende activiteiten in landen die worden bestreken door het instrument voor ontwikkelingssamenwerking (IOS) (Verordening (EG) nr. 1905/2006). De verordening is als eenmalige oplossing voor deze kwestie bedoeld.

De Commissie bevestigt opnieuw dat de uitbanning van armoede, met inbegrip van de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling, de hoofddoelstelling van haar ontwikkelingssamenwerking is en een prioriteit blijft.

Zij herinnert eraan dat het in artikel 16 vastgestelde financieel referentiebedrag voor de landen van bijlage II zal worden besteed met gebruikmaking van de daarvoor bedoelde begrotingslijnen die voor andere activiteiten dan officiële ontwikkelingshulp zijn bestemd.

Voorts bevestigt de Commissie dat zij voornemens is het financieel referentiebedrag dat in artikel 38 van het instrument voor ontwikkelingssamenwerking (Verordening (EG) nr. 1905/2006) is vastgesteld voor de periode 2007-2013, alsook de bepalingen in diezelfde verordening betreffende het voldoen aan de criteria voor ODA, in acht te nemen. Zij wijst erop dat dit referentiebedrag op basis van de huidige financiële programmering in 2013 zal worden overschreden.

In dit verband is de Commissie voornemens ontwerp-begrotingen op te stellen waarmee wordt gezorgd voor progressie in de ontwikkelingshulp voor Azië en Latijns-Amerika uit hoofde van IOS-Verordening (EG) nr. 1905/2006 gedurende de periode tot 2013, zodat de thans uit hoofde van het IOS en de EU-begroting geprogrammeerde ODA-bedragen in het algemeen niet aangetast worden.

(1) Aangenomen teksten van 21.10.2010, P7_TA(2010)0381.
(2) Aangenomen teksten van 3.2.2011, P7_TA(2011)0033.
(3) PB C 7 E van 12.1.2011, blz. 1.
(4) In haar mededeling Een begroting voor Europa 2020 (COM (2011)0500) verklaart de Commissie het volgende: „Bovendien zal in de toekomstige basisbesluiten voor de verschillende instrumenten worden voorgesteld om zoveel mogelijk gebruik te maken van gedelegeerde handelingen met het oog op een flexibeler beheer van de beleidsvormen tijdens de financieringsperiode, met inachtneming van de prerogatieven van de beide wetgevende takken.” alsmede „Er wordt ook geoordeeld dat de democratische controle van de externe steun moet worden verbeterd. Dit kan worden bereikt door gebruikmaking van gedelegeerde besluiten overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag voor bepaalde aspecten van de programma's, waarbij niet alleen de medewetgevers op gelijke voet worden geplaatst, maar ook grotere flexibiliteit in de programmering verzekerd is. Voor het EOF wordt voorgesteld de controle op één lijn te brengen met het DCI, zonder de specificiteit van het instrument uit het oog te verliezen.”.


Financieringsinstrument ter bevordering van democratie en mensenrechten in de wereld ***III
PDF 208kWORD 35k
Resolutie
Bijlage
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 1 december 2011 over de door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke ontwerptekst van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1889/2006 tot vaststelling van een financieringsinstrument voor bevordering van democratie en mensenrechten in de wereld (PE-CONS 00058/2011 – C7-0378/2011 – 2009/0060B(COD))
P7_TA(2011)0534A7-0404/2011

(Gewone wetgevingsprocedure: derde lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien de door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke ontwerptekst en de daarop betrekking hebbende verklaring van het Europees Parlement en de Raad (PE-CONS 00058/2011 – C7-0378/2011),

–  gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(1) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2009)0194),

–  gezien zijn in tweede lezing geformuleerde standpunt(2) inzake het standpunt van de Raad in eerste lezing(3),

–  gezien het advies van de Commissie over de amendementen van het Parlement op het standpunt van de Raad in eerste lezing (COM(2011)0170),

–  gezien het standpunt van de Raad in tweede lezing,

–  gezien artikel 294, lid 13, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 69 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van zijn delegatie in het bemiddelingscomité (A7-0404/2011),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke ontwerptekst;

2.  bevestigt de gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad die als bijlage bij onderhavige resolutie is gevoegd;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

4.  verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan, samen met de daarop betrekking hebbende verklaring van het Parlement en de Raad, in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.  verzoekt zijn Voorzitter deze wetgevingsresolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Bijlage bij de wetgevingsresolutie

Verklaring van het Europees Parlement en de Raad betreffende het gebruik van gedelegeerde handelingen in het toekomstig meerjarig financieel kader (MFK) 2014-2020

Het Europees Parlement en de Raad nemen nota van de mededeling van de Commissie „Een begroting voor Europa 2020” (COM(2011)0500(4)), met name wat het voorgestelde gebruik van gedelegeerde handelingen in de toekomstige externe financieringsinstrumenten betreft, en zijn in afwachting van wetgevingsvoorstellen, die grondig zullen worden bestudeerd.

(1) Aangenomen teksten van 21.10.2010, P7_TA(2010)0380.
(2) Aangenomen teksten van 3.2.2011, P7_TA(2011)0031.
(3) PB C 7 E van 12.1.2011, blz. 14.
(4) In haar mededeling Een begroting voor Europa 2020 (COM (2011)0500) verklaart de Commissie het volgende: „Bovendien zal in de toekomstige basisbesluiten voor de verschillende instrumenten worden voorgesteld om zoveel mogelijk gebruik te maken van gedelegeerde handelingen met het oog op een flexibeler beheer van de beleidsvormen tijdens de financieringsperiode, met inachtneming van de prerogatieven van de beide wetgevende takken.” alsmede „Er wordt ook geoordeeld dat de democratische controle van de externe steun moet worden verbeterd. Dit kan worden bereikt door gebruikmaking van gedelegeerde besluiten overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag voor bepaalde aspecten van de programma's, waarbij niet alleen de medewetgevers op gelijke voet worden geplaatst, maar ook grotere flexibiliteit in de programmering verzekerd is. Voor het EOF wordt voorgesteld de controle op één lijn te brengen met het DCI, zonder de specificiteit van het instrument uit het oog te verliezen.”.


Financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking ***III
PDF 207kWORD 36k
Resolutie
Bijlage
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 1 december 2011 over de door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke ontwerptekst van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1905/2006 tot vaststelling van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (PE-CONS 00057/2011 – C7-0377/2011 – 2009/0060A(COD))
P7_TA(2011)0535A7-0402/2011

(Gewone wetgevingsprocedure: derde lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien de door het bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke ontwerptekst en de daarop betrekking hebbende verklaring van het Europees Parlement en de Raad (PE-CONS 00057/2011 – C7-0377/2011),

–  gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(1) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2009)0194),

–  gezien zijn in tweede lezing geformuleerde standpunt(2) inzake het standpunt van de Raad in eerste lezing(3),

–  gezien het advies van de Commissie over de amendementen van het Parlement op het standpunt van de Raad in eerste lezing (COM(2011)0178),

–  gezien het standpunt van de Raad in tweede lezing,

–  gezien artikel 294, lid 13, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 69 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van zijn delegatie in het bemiddelingscomité (A7-0402/2011),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke ontwerptekst;

2.  verklaart bereid te zijn om bij wijze van compromis het compromispakket te accepteren, aangezien de resterende looptijd van de huidige instrumenten vrij kort is; betreurt dat het niet mogelijk was de tekst van het DCI/BAM-instrument verder te verbeteren, met name voor wat betreft de rol van het Parlement bij strategische beslissingen, ten aanzien waarvan gelijke zeggenschap tussen de medewetgevers essentieel is; onderstreept dat dit resultaat geen precedent vormt voor de toekomstige onderhandelingen over de externe financieringsinstrumenten voor de periode na 2013; verklaart dat het, overeenkomstig de criteria van artikel 290, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, erop aan zal dringen dat er, telkens wanneer het gaat om strategische beleidsbeslissingen over de financiering en programmering met betrekking tot deze instrumenten, gebruik wordt gemaakt van gedelegeerde handelingen;

3.  bevestigt de gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad die als bijlage bij onderhavige resolutie is gevoegd;

4.  verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

5.  verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan, samen met de daarop betrekking hebbende verklaring van het Parlement en de Raad, in het Publicatieblad van de Europese Unie;

6.  verzoekt zijn Voorzitter deze wetgevingsresolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Bijlage bij de wetgevingsresolutie

Verklaring van het Europees Parlement en de Raad betreffende het gebruik van gedelegeerde handelingen in het toekomstig meerjarig financieel kader (MFK) 2014-2020

Het Europees Parlement en de Raad nemen nota van de mededeling van de Commissie „Een begroting voor Europa 2020” (COM(2011)0500(4)), met name wat het voorgestelde gebruik van gedelegeerde handelingen in de toekomstige externe financieringsinstrumenten betreft, en zijn in afwachting van wetgevingsvoorstellen, die grondig zullen worden bestudeerd.

(1) Aangenomen teksten van 21.10.2010, P7_TA(2010)0379.
(2) Aangenomen teksten van 3.2.2011, P7_TA(2011)0032.
(3) PB C 7 E van 12.1.2011, blz. 11.
(4) In haar mededeling Een begroting voor Europa 2020 (COM (2011)0500) verklaart de Commissie het volgende: „Bovendien zal in de toekomstige basisbesluiten voor de verschillende instrumenten worden voorgesteld om zoveel mogelijk gebruik te maken van gedelegeerde handelingen met het oog op een flexibeler beheer van de beleidsvormen tijdens de financieringsperiode, met inachtneming van de prerogatieven van de beide wetgevende takken.” alsmede „Er wordt ook geoordeeld dat de democratische controle van de externe steun moet worden verbeterd. Dit kan worden bereikt door gebruikmaking van gedelegeerde besluiten overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag voor bepaalde aspecten van de programma's, waarbij niet alleen de medewetgevers op gelijke voet worden geplaatst, maar ook grotere flexibiliteit in de programmering verzekerd is. Voor het EOF wordt voorgesteld de controle op één lijn te brengen met het DCI, zonder de specificiteit van het instrument uit het oog te verliezen.”.


Statistische registratie van het goederenvervoer over de weg ***I
PDF 197kWORD 35k
Resolutie
Tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 1 december 2011 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de statistische registratie van het goederenvervoer over de weg (herschikking) (COM(2010)0505 – C7-0286/2010 – 2010/0258(COD))
P7_TA(2011)0536A7-0212/2011

(Gewone wetgevingsprocedure – herschikking)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0505),

–  gelet op artikel 294, lid 2, en artikel 338, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0286/2010),

–  gelet op artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het Interinstitutioneel akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten(1),

–  gezien de brief van 15 april 2011 van de Commissie juridische zaken aan de Commissie vervoer en toerisme, conform artikel 87, lid 3, van zijn Reglement,

–  gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 28 oktober 2011 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gelet op de artikelen 87 en 55 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme (A7-0212/2011),

A.  overwegende dat het betreffende voorstel volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere handelingen met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen;

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast, rekening houdend met de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

2.  verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 1 december 2011 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. .../2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de statistische registratie van het goederenvervoer over de weg (herschikking)

P7_TC1-COD(2010)0258


(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 70/2012.)

(1) PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.


Regio Kaliningrad en bepaalde Poolse administratieve districten ***I
PDF 193kWORD 32k
Resolutie
Tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 1 december 2011 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1931/2006, teneinde de regio Kaliningrad en bepaalde Poolse administratieve districten tot het in aanmerking komende grensgebied te rekenen (COM(2011)0461 – C7-0213/2011 – 2011/0199(COD))
P7_TA(2011)0537A7-0398/2011

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0461),

–  gezien artikel 294, lid 2, en artikel 77, lid 2, onder b), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0213/2011),

–  gezien het tweede verslag betreffende de uitvoering en de werking van de regeling inzake klein grensverkeer zoals ingesteld bij Verordening (EG) nr. 1931/2006 (COM(2011)0047),

–  gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 55 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Commissie buitenlandse zaken (A7-0398/2011),

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.  verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 1 december 2011 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. .../2011 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1931/2006, teneinde de oblast Kaliningrad en bepaalde Poolse administratieve districten tot het in aanmerking komende grensgebied te rekenen

P7_TC1-COD(2011)0199


(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 1342/2011.)


Toetredingsverdrag: verdrag betreffende de toetreding van de Republiek Kroatië ***
PDF 195kWORD 30k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 1 december 2011 over de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie (14409/2011 – C7-0252/2011 – 2011/0805(NLE))
P7_TA(2011)0538A7-0390/2011

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

–  gezien het verzoek van de Republiek Kroatië om toetreding tot de Europese Unie,

–  gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 49 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (14409/2011 – C7-0252/2011),

–  gezien het advies van de Commissie (COM(2011)0667),

–  gezien het ontwerpverdrag betreffende de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie, het protocol en de slotakte,

–  gezien de artikelen 74 quater en 81 van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling van de Commissie buitenlandse zaken (A7-0390/2011),

A.  overwegende dat de voorwaarden voor toetreding van de kandidaat-lidstaat en de aanpassingen die toetreding met zich meebrengt, zijn vastgelegd in het ontwerpverdrag betreffende de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie, en overwegende dat het Parlement geraadpleegd moet worden over elke ingrijpende wijziging van het ontwerpverdrag,

B.  overwegende dat de Commissie de verdere voorbereiding op de toetreding nauwlettend en objectief moet volgen en de Kroatische autoriteiten moet helpen hun toezeggingen gestand te doen en aan hun verplichtingen uit hoofde van de onderhandelingen te voldoen; overwegende dat de Commissie het Parlement regelmatig verslag moet uitbrengen over de mate waarin de Kroatische autoriteiten uitvoering geven aan hun toezeggingen om bij de toetreding op 1 juli 2013 alle aan het lidmaatschap verbonden verplichtingen volledig na te komen,

1.  hecht zijn goedkeuring aan de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Republiek Kroatië.


Verzoek van Kroatië om toetreding tot de Europese Unie
PDF 136kWORD 55k
Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2011 over het verzoek van Kroatië om toetreding tot de Europese Unie (2011/2191(INI))
P7_TA(2011)0539A7-0389/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien het ontwerpverdrag betreffende de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie, het protocol en de slotakte,

–  gezien het op 21 februari 2003 door de Republiek Kroatië ingediende verzoek om toetreding tot de Europese Unie,

–  gezien het advies van de Commissie inzake het verzoek van Kroatië om toetreding tot de Europese Unie van 20 april 2004,

–  gezien het besluit van de Raad van 3 oktober 2005 om toetredingsonderhandelingen aan te knopen met de Republiek Kroatië,

–  gezien de periodieke verslagen van de Commissie over de vorderingen van Kroatië op de weg naar toetreding over de periode 2005-2011,

–  gezien het tussentijds verslag van de Commissie over de hervormingen in Kroatië op het gebied van de rechterlijke macht en de fundamentele rechten van 2 maart 2011,

–  gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Thessaloniki van 19 en 20 juni 2003 over de landen van de westelijke Balkan,

–  gezien de conclusies van de Europese Raad van 23 en 24 juni 2011,

–  gezien al zijn vroegere resoluties en verslagen over de voortgang van Kroatië en het uitbreidingsproces,

–  gezien alle voorafgaande aanbevelingen van de Gemengde Parlementaire Commissie EU-Kroatië,

–  gezien artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en de adviezen van de Begrotingscommissie en de Commissie constitutionele zaken (A7-0389/2011),

A.  overwegende dat Kroatië twintig jaar na zijn onafhankelijkheidsverklaring en ongeveer acht jaar na het verzoek om toetreding tot de EU een historische stap heeft gezet in het proces van integratie in de EU door de toetredingsonderhandelingen succesvol af te ronden; overwegende dat de prestatie van Kroatië zonder voorbehoud moet worden erkend;

B.  overwegende dat het toetredingsproces in belangrijke mate heeft bijgedragen aan de omvorming van Kroatië tot een solide en volwassen democratie, gebaseerd op Europese waarden; overwegende dat het vooruitzicht van toetreding als sterke stimulans fungeert om, met de inzet van de verschillende actoren uit het politieke, economische, maatschappelijke en culturele leven, hervormingen door te voeren; overwegende dat dit streven naar hervormingen ook na afronding van de onderhandelingen en toetreding moet worden voortgezet, zodat het land en zijn burgers ten volle kunnen profiteren van EU-lidmaatschap;

C.  overwegende dat het lidmaatschap van Kroatië de EU sterker zal maken, de Europese cultuur en het Europees erfgoed van het land zal verrijken en een belangrijke bijdrage zal leveren aan de instandhouding van de geloofwaardigheid van het uitbreidingsproces, terwijl het tegelijkertijd goed illustreert hoe de nauwgezette vervulling van alle aangegane verplichtingen tot de verwezenlijking van alle vastgestelde doelen kan leiden;

D.  overwegende dat het in het toetredingsproces van wezenlijk belang is dat elk land op zijn eigen merites wordt beoordeeld, dat de snelheid van de toetredingsonderhandelingen afhangt van de daadwerkelijke naleving van de criteria van Kopenhagen en dat de mate van naleving van die criteria bepalend is voor de uiteindelijke toetredingsdatum;

E.  overwegende dat verdere hervormingen en de volledige uitvoering daarvan op het gebied van onder meer de rechterlijke macht, fundamentele rechten en de strijd tegen corruptie van het grootste belang zijn voor de versterking van de Kroatische rechtsorde, hetgeen aan alle Kroaten ten goede zal komen;

F.  overwegende dat een ware verzoening tussen de verschillende volkeren en de totstandbrenging van goed nabuurschap een belangrijke bijdrage leveren aan een werkelijk Europees integratieproces; overwegende dat vervolging van oorlogsmisdaden en re-integratie van vluchtelingen en ontheemden wezenlijke onderdelen van het verzoeningsproces zijn;

G.  overwegende dat een succesvolle toetreding van Kroatië ook gevolgen zal hebben voor de rest van Europa en de regio en het pad zal effenen voor Europese integratie zowel in de EU als in de westelijke Balkan; overwegende dat het vooruitzicht van EU-lidmaatschap voor kandidaat-lidstaten en mogelijke kandidaat-lidstaten in de regio die op weg zijn naar Europese integratie, een sterke prikkel is om de noodzakelijke politieke, economische en wettelijke hervormingen door te voeren, alsook voor de consolidatie van vrede, stabiliteit en verzoening op basis van goede nabuurschapsbetrekkingen; overwegende dat de EU het Europees perspectief van de buurlanden van Kroatië moet versterken en deze landen voortdurend moet aanmoedigen aan hun verplichtingen te voldoen op hun eigen pad in de richting van volledig EU-lidmaatschap;

1.  is ingenomen met de afsluiting van de toetredingsonderhandelingen met Kroatië, waarmee een einde is gekomen aan zes jaar onderhandelen en een aantal jaren van voorbereiding, die het sociaal-politieke, economische en culturele landschap van Kroatië aanzienlijk hebben gewijzigd; benadrukt dat het belangrijk is vaart te houden in de hervormingen en is van mening dat dit proces nog niet ten einde is, maar na de afsluiting van de onderhandelingen en na de toetreding met dezelfde daadkracht en inzet voortgezet moet worden; heeft er vertrouwen in dat het welslagen van dit proces het enthousiasme van de Kroatische burgers voor het EU-lidmaatschap en het vertrouwen daarin zal versterken en voor de burgers een stimulans zal zijn om aan het EU-referendum deel te nemen en het Toetredingsverdrag te steunen; steunt de ondertekening van het Toetredingsverdrag en verzoekt de lidstaten van de EU het ratificatieproces tijdig te voltooien; ziet ernaar uit parlementaire waarnemers uit Kroatië te mogen verwelkomen;

2.  wijst erop dat de overgangsbepalingen bij het Toetredingsverdrag vastleggen dat het maximale aantal leden van het Europees Parlement, zoals voorzien in de Verdragen, voor de periode tot het einde van de zittingsperiode 2009-2014 wordt verhoogd; is voornemens zijn voorstel voor een besluit inzake de gewijzigde samenstelling van het Europees Parlement tijdig voor de verkiezingen van 2014 in te dienen, conform artikel 14, lid 2, VEU; wijst erop dat daarbij alle relevante institutionele aspecten van de toetreding integraal moeten worden meegewogen;

3.  wijst erop dat de procedures voor de goedkeuring van enerzijds het Verdrag betreffende de toetreding van de Republiek Kroatië en anderzijds de door Ierland en de Tsjechische Republiek gewenste protocollen berusten op verschillende verdragsartikelen, te weten respectievelijk artikel 49 VEU en 48 VEU, en om die reden derhalve niet rechtmatig samen in een enkel besluit kunnen worden samengevoegd;

4.  is ervan overtuigd dat de afsluiting van de toetredingsonderhandelingen de geloofwaardigheid van het uitbreidingsproces van de EU bewijst; benadrukt dat de voortgang die op weg naar lidmaatschap geboekt is, bewijst dat het vooruitzicht van toetreding als katalysator blijft fungeren voor politieke en economische hervormingen en dat Europese integratie dient als instrument om landen, zelfs buiten de grenzen van de EU, met elkaar te verzoenen;

5.  verwacht dat de Commissie de verdere voorbereidingen op de toetreding objectief zal volgen en de Kroatische autoriteiten zal helpen hun toezeggingen gestand te doen en aan hun verplichtingen uit hoofde van de onderhandelingen te voldoen; is verheugd over de verwijzing in het Toetredingsverdrag naar de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld bij het gehele proces van toezicht en verzoekt de Commissie volledig gebruik te maken van deze bepaling en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld door middel van raadplegingen nauw bij het proces te betrekken; stelt zich op het standpunt dat pretoetredingsmonitoring Kroatië extra steun kan bieden bij alle inspanningen die het land verricht om verdere hervormingen door te voeren; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de via het instrument voor pretoetredingssteun (IPA) verstrekte steun zo gepast en doeltreffend mogelijk blijft;

6.  benadrukt dat de Commissie haar monitoring dient toe te spitsen op de toezeggingen van Kroatië op het gebied van de rechterlijke macht, binnenlandse zaken en fundamentele rechten - waaronder de bescherming van de vrijheid van de media als een van de fundamentele instrumenten van democratie, evenals de voortzetting van de uitvoering van justitiële hervorming en efficiëntie, de onpartijdige behandeling van oorlogsmisdaden, de strijd tegen corruptie, de bescherming van minderheden, het beheer van de grenzen, politiële samenwerking, de strijd tegen georganiseerde misdaad en justitiële samenwerking in burgerlijke en strafzaken - alsmede op de toezegging die Kroatië op het gebied van het mededingingsbeleid heeft gedaan, om de scheepsbouw en de staalsector te herstructureren; acht het van belang dat Kroatië op deze gebieden goede resultaten boekt alvorens toe te treden;

7.  zal dit proces blijven volgen en verzoekt de Commissie het Parlement regelmatig verslag uit te brengen over de wijze waarop de Kroatische autoriteiten uitvoering geven aan de toezeggingen die zij in het Toetredingsverdrag hebben gedaan om bij de toetreding op 1 juli 2013 alle aan het lidmaatschap verbonden verplichtingen volledig na te komen; verzoekt de Kroatische autoriteiten om de toezeggingen op transparante en inclusieve wijze na te komen en het Kroatische parlement en het maatschappelijk middenveld daarbij te betrekken en de bij de hervormingen geboekte vooruitgang regelmatig te toetsen; behoudt zich het recht voor tijdens het gehele proces van toezicht aanbevelingen te doen aan de Commissie en de Kroatische autoriteiten;

8.  stelt vast dat Kroatië aanzienlijke vooruitgang heeft geboekt bij de hervorming van de rechterlijke macht en dringt er bij het land op aan door te gaan met justitiële hervormingen overeenkomstig de aanbevelingen van de Commissie op dit gebied, omdat een doeltreffend, onafhankelijk en onpartijdig gerechtelijk apparaat belangrijk is met het oog op de economische ontwikkeling en bijdraagt aan het vertrouwen van burgers in de rechtsstaat; verzoekt Kroatië de resterende uitdagingen op dit gebied aan te gaan en in het bijzonder de doeltreffendheid van de rechtspraak te verbeteren en de bepalingen over de onafhankelijkheid, onpartijdigheid en verantwoordingsplicht van rechters uit te voeren, alsmede de bepalingen inzake objectieve en op verdienste gebaseerde criteria voor de benoeming en bevordering van rechters;

9.  is verheugd over de door Kroatië getoonde vastberadenheid in de strijd tegen corruptie en beschouwt de bestrijding van corruptie, met name corruptie op hoog niveau (binnen justitiële organen, wetshandhavingsinstanties, overheidsdiensten en staatsbedrijven) als een van de hoogste prioriteiten en is van mening dat corruptiebestrijding altijd met vastberadenheid moet worden aangepakt door middel van strikte handhaving en een succesvolle vervolging van gevallen van corruptie; benadrukt dat de transparantie en de integriteit van de overheid en de politie verder moeten worden versterkt; is van mening dat het belangrijk is de wetgeving betreffende openbare aanbestedingen op doeltreffende wijze uit te voeren, teneinde transparantie in de overheidssector te waarborgen, de burgers toegang te geven tot informatie over overheidsuitgaven en de transparantie van partijfinanciering te vergroten;

10.  verzoekt de Kroatische autoriteiten de bestuurlijke capaciteit van de instanties die corruptie bestrijden verder te versterken en daarbij onder andere de beste praktijken van de EU als uitgangspunt te nemen en zich in te zetten voor een cultuur van politieke verantwoording als voorwaarde voor de opbouw en de versterking van de rechtsstaat; benadrukt dat meer inspanningen nodig zijn om verdere positieve resultaten te boeken bij de doeltreffende bestrijding van georganiseerde misdaad en corruptie en dat de wetgeving die aan criminele organisaties gelieerde bedrijven verbiedt deel te nemen aan openbare aanbestedingen, moet worden aangescherpt; acht het van groot belang dat de hervorming van wetshandhavingsinstanties wordt voortgezet om te garanderen dat deze efficiënt, doeltreffend en politiek neutraal te werk gaan en de burgerrechten en burgerlijke vrijheden eerbiedigen;

11.  moedigt Kroatië aan grotere inspanningen te leveren bij de vervolging van oorlogsmisdrijven, uitvoering te geven aan de nieuwe strategie ter bestrijding van straffeloosheid, die van cruciaal belang is voor de verwezenlijking van gerechtigheid en duurzame verzoening in de regio, en de straffeloosheid aan te pakken in gevallen waarin etnische Serviërs het slachtoffer waren of de vermeende daders leden van de Kroatische veiligheidstroepen waren; verzoekt de Kroatische regering om - als belangrijke stap in de strijd tegen straffeloosheid - voldoende financiële middelen toe te kennen en haar volledige steun te verlenen aan de Kroatische rechterlijke macht, zodat het onderzoek naar oorlogsmisdrijven kan worden versneld; moedigt de Kroatische autoriteiten verder aan actief te blijven samenwerken met het Internationaal Straftribunaal voor het voormalige Joegoslavië (ICTY) en alle resterende aanbevelingen van de openbaar aanklager van het ICTY na te leven; verzoekt Kroatië en Servië op het gebied van justitie volledig samen te werken, en met name op het gebied van oorlogsmisdrijven;

12.  verzoekt de regering de terugkeer van vluchtelingen en ontheemden verder te stimuleren en daadwerkelijk mogelijk te maken en daarbij bijzondere aandacht te besteden aan de situatie van terugkerende etnische Serviërs, en hun levens- en arbeidsomstandigheden te verbeteren; verzoekt de Kroatische autoriteiten door te gaan met het opzetten van projecten gericht op sociaal en economisch herstel van kwetsbare groepen, in het bijzonder vluchtelingen, en te werken aan doeltreffende en duurzame manieren om – in samenhang met andere sociale- en werkgelegenheidsprogramma's – maatregelen uit te voeren op het gebied van huisvesting en werkgelegenheid; gaat ervan uit dat alle landen in de regio in hun beleid inzake de terugkeer van vluchtelingen een open houding aannemen;

13.  is verheugd over de vooruitgang die is geboekt op het gebied van vrouwenrechten en gendergelijkheid; is echter bezorgd over het feit dat vrouwen nog steeds sterk ondervertegenwoordigd zijn in economische en politieke besluitvormingsorganen; verzoekt de Kroatische autoriteiten de tenuitvoerlegging van de wet inzake gendergelijkheid op korte termijn af te ronden, de deelname van vrouwen in de politiek actiever te bevorderen, de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt te versterken en het beginsel van gelijke betaling in te voeren;

14.  ondersteunt de inspanningen om een klimaat van verdraagzaamheid in het land te bevorderen; spoort de Kroatische autoriteiten aan door te gaan met het bestrijden van alle vormen van discriminatie, de antidiscriminatiewetgeving uit te voeren en haatmisdrijven en het aanzetten tot haat, racistische bedreigingen en onverdraagzaamheid tegen etnische minderheden en lesbische vrouwen, homoseksuele mannen en biseksuele en transgender personen (LGBT) resoluut aan te pakken; dringt er daarnaast bij Kroatië op aan voort te gaan met het stimuleren van een klimaat van verdraagzaamheid en passende maatregelen te treffen ter bescherming van personen die mogelijk nog bedreigd of geïntimideerd worden;

15.  is zeer bezorgd over het geweld tegen deelnemers aan de „LGBT pride”-mars in Split op 11 juni 2011 en over het feit dat de Kroatische autoriteiten niet in staat zijn gebleken de deelnemers te beschermen; verzoekt de Kroatische autoriteiten met klem de begane misdrijven volledig te onderzoeken en te vervolgen en strategieën te ontwikkelen om dergelijke incidenten in de toekomst te voorkomen; verzoekt de Kroatische autoriteiten spoedig een actieplan tegen homofobie aan te nemen en uit te voeren;

16.  verzoekt de Kroatische autoriteiten de mensenhandel te blijven bestrijden;

17.  moedigt Kroatië aan de arbeids- en vakbondsrechten verder te versterken, de sociale dialoog binnen het besluitvormingsproces en bij het opstellen van beleid te intensifiëren, en capaciteitsopbouw bij de sociale partners te bevorderen, onder meer door middel van een verdere versterking van de economische en sociale raad;

18.  erkent dat het Kroatische recht voorziet in vrijheid van meningsuiting en dat deze vrijheid in het algemeen wordt geëerbiedigd; moedigt de Kroatische autoriteiten aan verdere maatregelen te nemen om de onafhankelijkheid en professionaliteit van de media te waarborgen; verzoekt de Kroatische autoriteiten zich ervoor te blijven inzetten dat de mediasector zonder politieke inmenging kan opereren en ervoor te zorgen dat de onafhankelijkheid van regelgevende instanties gewaarborgd blijft;

19.  verzoekt Kroatië met het oog op de huidige economische problemen de structurele hervormingen van de economie voort te zetten, de werkgelegenheid te stimuleren door de arbeidsmarkt nieuw leven in te blazen en te werken aan begrotingsconsolidatie om het concurrentievermogen te versterken, om zo Kroatië in staat te stellen aansluiting te vinden bij de EU-lidstaten en ten volle van toetreding tot de EU te profiteren; acht het van belang economisch herstel hand in hand te laten gaan met moderniseringen op het gebied van milieu, waaronder verbetering van de energie-efficiëntie, een krachtiger beleidsvoering op het gebied van hernieuwbare energiebronnen en een harmonisatie van het beleid voor ruimtelijke ontwikkeling en energiebeleid; moedigt de regering aan het algemene regeringsklimaat te verbeteren, bijzondere aandacht te besteden aan kleine en middelgrote bedrijven en verdere maatregelen te nemen voor de hervorming van het Kroatische sociale stelsel om de houdbaarheid van de overheidsfinanciën te garanderen; dringt er bij de Kroatische autoriteiten op aan het proces van ruimtelijke ontwikkeling transparanter te maken, rekening te houden met het openbaar belang en milieunormen na te leven;

20.  verzoekt de lidstaten eventuele besluiten die zij nemen op grond van de overgangsbepalingen inzake de toegang van Kroatische arbeidskrachten tot hun arbeidsmarkt op feiten te baseren, en uitsluitend toe te passen als er een daadwerkelijk risico op ernstige ontregeling van de nationale arbeidsmarkt bestaat;

21.  verzoekt de lidstaten die overgangsperioden willen invoeren ter beperking van de vrije toegang tot hun arbeidsmarkt, de Commissie op de hoogte te brengen van het aantal werknemers dat op hun grondgebied wordt verwacht;

22.  herinnert eraan dat tijdens de komende onderhandelingen over het meerjarig financieel kader (MFK) 2014-2020 en tijdens de besluitvorming over het stelsel van eigen middelen van de Unie uitgebreid aandacht moet worden besteed aan de financiële gevolgen van de uitbreiding;

23.  roept alle betrokken partijen op Kroatië als toetredend land zoveel mogelijk te betrekken bij de besprekingen en onderhandelingen inzake het MFK 2014-2020; is van mening dat de Kroatische waarnemers in het Europees Parlement, vertegenwoordigers in de Raad en waarnemers in het Comité van de Regio's van de gelegenheid gebruik moeten maken om hun visie op de Unie uit te dragen en een bijdrage te leveren aan de vormgeving van de EU-begroting en de prioriteiten voor de periode tot 2020;

24.  neemt kennis van het standpunt van de EU over de financiële en budgettaire bepalingen, als vastgesteld op de Conferentie over de toetreding van Kroatië, waarbij wordt uitgegaan van 1 juli 2013 als datum van toetreding; wijst erop dat de benodigde financiële bedragen voor de toetreding van Kroatië, per rubriek en subrubriek van de begroting, gedurende het laatste halfjaar van het laatste begrotingsjaar van het huidige MFK, een aanzienlijke stijging inhouden van de uitgaven op de EU-begroting; wijst erop dat de toewijzing voor Kroatië uit hoofde van het IPA zal worden afgetrokken van de bedragen die oorspronkelijk voor 2013 waren voorzien, hetgeen de nettogevolgen voor de EU-begroting tot op zekere hoogte zal compenseren;

25.  neemt kennis van het standpunt van Coreper dat het totale niveau van de uitgaven voor het begrotingsjaar 2013 ongewijzigd moet blijven, maar wijst er niettemin op dat bij de presentatie, onderhandelingen en goedkeuring van het huidige MFK in 2006 geen rekening is gehouden met de mogelijke toetreding van Kroatië tijdens de looptijd van dit MFK;

26.  dringt er bij de Commissie daarom op aan om zoals gepland in het begin van 2012, na de ondertekening van het toetredingsverdrag in december 2011, en zoals voorzien in punt 29 van het Interinstitutioneel Akkoord (IIA), een herziening van het MFK voor te stellen voor het begrotingsjaar 2013, om te voorkomen dat de toetreding van Kroatië moet worden gefinancierd met herschikkingen;

27.  dringt er bij de Kroatische overheid op aan dat zij, om de nog bestaande tekortkomingen in de bestuurlijke capaciteit van bepaalde Kroatische instanties het hoofd te bieden, de bestuurlijke structuren en institutionele capaciteit verder op peil brengt om het acquis op de juiste wijze toe te passen, zodat Kroatië na de toetreding ten volle profijt van het lidmaatschap kan trekken;

28.  is verheugd over de goedkeuring door de Kroatische regering in juli 2011 van de verklaring over de bevordering van Europese waarden in Zuidoost-Europa; dringt er bij Kroatië op aan zich te blijven inzetten voor uitbreiding van de EU en de bevordering van de Europese waarden, zoals vrede, welvaart, vrijheid, de rechtsstaat, democratie en de sociale markteconomie in de regio; dringt er bij Kroatië op aan dat het blijft werken aan het versterken van de betrekkingen met de buurlanden, dat het een belangrijke en slagvaardige voorvechter van regionale samenwerking op alle niveaus blijft en dat het zijn toezeggingen om de verzoeningspogingen te vertalen in praktische stappen die voor alle burgers in de regio van economisch, maatschappelijk en menselijk nut zijn gestand doet;

29.  roept op tot een uitbreiding van het gebruik van de financiële instrumenten ter ondersteuning van kmo's en de ontwikkeling van infrastructuur en het ondernemersklimaat als onderdeel van de programma's met meerdere begunstigden in de hele Westelijke Balkan; wijst erop dat regionale samenwerking van het grootste belang is voor de economische ontwikkeling van en de vruchtbare samenwerking met de buurlanden van Kroatië;

30.  roept op tot het vinden van oplossingen voor de hangende bilaterale kwesties met een aantal buurlanden, vooral met Servië, met name wat betreft het precieze verloop van de staatsgrenzen, vermiste personen, teruggave van eigendommen en vluchtelingen, en is stellig van mening dat openstaande bilaterale kwesties geen einde mogen maken aan het toetredingsproces van kandidaat-lidstaten en mogelijke kandidaat-lidstaten in de westelijke Balkan tot de EU, maar in het algemeen voor de toetreding moeten worden opgelost, en is daarom ingekomen met de verklaring van het Kroatische parlement van 21 oktober 2011 ter zake;

31.  moedigt de Kroatische autoriteiten en maatschappelijke organisaties aan om met hulp van de Commissie een uitgebreide en objectieve voorlichtingscampagne op te zetten over de verplichtingen, gevolgen en voordelen verbonden aan toetreding tot de EU, zodat de Kroaten, aangezien het succes van toetreding voor een groot deel afhankelijk is van de steun en de inzet van burgers, tijdens het referendum een weloverwogen keuze kunnen maken en het Europees project tevens als het hunne beschouwen;

32.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en de parlementen van de lidstaten en de Republiek Kroatië.


Wijzigingen op het Reglement in verband met een gedragscode voor de leden van het Europees Parlement op het gebied van financiële belangen en belangenconflicten
PDF 316kWORD 124k
Besluit van het Europees Parlement van 1 december 2011 tot wijziging van het Reglement met betrekking tot een gedragscode voor de leden van het Europees Parlement inzake financiële belangen en belangenconflicten (2011/2174(REG))
P7_TA(2011)0540A7-0386/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien het schrijven van zijn Voorzitter van 31 augustus 2011,

–  gezien de aanbeveling van de werkgroep van het Bureau inzake gedragscodes aan de leden van de Conferentie van voorzitters en het Bureau over de gedragscode voor de leden van het Europees Parlement, welke door het Bureau op 6 juli 2011 en door de Conferentie van voorzitters op 7 juli 2011 werd overgenomen,

–  gezien Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie,

–  gezien de artikelen 211, 212 en 215 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken (A7-0386/2011),

1.  besluit onderstaande wijzigingen in zijn Reglement op te nemen;

2.  verzoekt zijn secretaris-generaal om Bijlage X bij zijn Reglement dienovereenkomstig aan te passen, met vermelding van de concordantie tussen de daarin voorkomende verwijzingen naar bijlage I en de desbetreffende bepalingen in bijlage I in de versie zoals gewijzigd bij dit besluit;

3.  besluit dat deze wijzigingen op 1 januari 2012 in werking treden;

4.  merkt op dat het ingevolge onderhavig besluit in te stellen raadgevend comité als bedoeld in artikel 7 van de gedragscode in Bijlage I bij het Reglement in verband met de nieuwe samenstelling, overeenkomstig het Reglement, van de organen van het Parlement halverwege de zittingsperiode, niet voor eind januari 2012 kan worden ingesteld; besluit dan ook dat de leden vanaf de inwerkingtreding van de gedragscode 90 dagen de tijd krijgen om opgave te doen van hun financiële belangen als bedoeld in artikel 4 van de gedragscode en dat de opgaven die zijn gedaan overeenkomstig de bepalingen van het Reglement die op de datum van de vaststelling van dit besluit van kracht waren, tot het verstrijken van voornoemde termijn geldig zullen blijven; besluit voorts dat voorgaande bepalingen eveneens van toepassing zullen zijn op leden wier mandaat in diezelfde periode ingaat;

5.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit ter informatie te doen toekomen aan de Raad, aan de Commissie en aan de parlementen van de lidstaten.

Bestaande tekst   Amendement
Amendement 1
Reglement van het Europees Parlement
Artikel 9 – lid 1 – alinea 1
1.  Het Parlement stelt transparantieregels inzake de financiële belangen van zijn leden vast, die als bijlage bij dit Reglement gevoegd zijn.
1.  Het Parlement stelt transparantieregels inzake de financiële belangen van zijn leden vast, in de vorm van een bij meerderheid van zijn leden overeenkomstig artikel 232 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vastgestelde gedragscode, die als bijlage bij dit Reglement is gevoegd.
Amendement 2
Reglement van het Europees Parlement
Artikel 19
De Conferentie van voorzitters kan met een meerderheid van drie vijfde van de uitgebrachte stemmen die ten minste drie fracties vertegenwoordigt, het Parlement een voorstel doen de Voorzitter van het Parlement, een ondervoorzitter van het Parlement, een quaestor, een voorzitter of ondervoorzitter van een commissie, een voorzitter of ondervoorzitter van een interparlementaire delegatie, dan wel enige andere ambtsdrager in het Parlement uit diens ambt te ontheffen, wanneer de Conferentie van voorzitters van oordeel is dat het lid in kwestie op ernstige wijze is tekortgeschoten. Een dergelijk voorstel is aangenomen indien het Parlement het goedkeurt met een meerderheid van twee derde van de uitgebrachte stemmen die de meerderheid van de leden van het Parlement vertegenwoordigt.

De Conferentie van voorzitters kan met een meerderheid van drie vijfde van de uitgebrachte stemmen die ten minste drie fracties vertegenwoordigt, het Parlement een voorstel doen de Voorzitter van het Parlement, een ondervoorzitter van het Parlement, een quaestor, een voorzitter of ondervoorzitter van een commissie, een voorzitter of ondervoorzitter van een interparlementaire delegatie, dan wel enige andere ambtsdrager in het Parlement uit diens ambt te ontheffen, wanneer de Conferentie van voorzitters van oordeel is dat het lid in kwestie op ernstige wijze is tekortgeschoten. Het Parlement beslist over dit voorstel met een meerderheid van twee derde van de uitgebrachte stemmen die de meerderheid van de leden van het Parlement vertegenwoordigt.

In geval van overtreding door een rapporteur van het bepaalde in de gedragscode voor de leden van het Europees Parlement inzake financiële belangen en belangenconflicten die als bijlage bij dit Reglement is gevoegd, kan de commissie die hem heeft benoemd op initiatief van de Voorzitter en op voorstel van de Conferentie van voorzitters hem uit zijn ambt ontheffen. De in de eerste alinea genoemde meerderheden zijn mutatis mutandis van toepassing op elke fase van deze procedure.

Amendement 3
Reglement van het Europees Parlement
Artikel 32 – lid 2
2.  Dergelijke groeperingen mogen geen activiteiten ontplooien die tot verwarring kunnen leiden voor wat betreft de officiële activiteiten van het Parlement en zijn organen. Mits voldaan is aan de voorwaarden van de door het Bureau vastgestelde regeling inzake de oprichting van die groeperingen, kunnen de fracties de activiteiten ervan faciliteren door verlening van logistieke steun. Dergelijke groeperingen doen opgave van eventuele steun van buiten overeenkomstig het bepaalde in bijlage I.
2.  Dergelijke groeperingen mogen geen activiteiten ontplooien die tot verwarring kunnen leiden voor wat betreft de officiële activiteiten van het Parlement en zijn organen. Mits voldaan is aan de voorwaarden van de door het Bureau vastgestelde regeling inzake de oprichting van die groeperingen, kunnen de fracties de activiteiten ervan faciliteren door verlening van logistieke steun.
Dergelijke groeperingen zijn gehouden opgave te doen van elke vorm van steun, in geld of natura, (bijvoorbeeld secretariaatsondersteuning), welke, indien aan de leden persoonlijk verleend, uit hoofde van bijlage I zou moeten worden opgegeven.

De quaestoren houden een register van de in de tweede alinea bedoelde opgaven bij. Dit register wordt op de internetsite van het Parlement gepubliceerd. De quaestoren stellen nadere regels voor die opgaven vast.

Amendement 4
Reglement van het Europees Parlement
Artikel 153 – lid 3 – letter d
d) voorlegging aan de Conferentie van voorzitters van een voorstel, overeenkomstig artikel 19, tot ontheffing uit of beëindiging van het dragen van een of meer ambten in het Parlement.
(betreft niet de Nederlandse versie)
Amendement 5
Reglement van het Europees Parlement
Bijlage I - titel
Bepalingen ter uitvoering van artikel 9, lid 1 Transparantie inzake de financiële belangen van de leden

Gedragscode voor de leden van het Europees Parlement inzake financiële belangen en belangenconflicten

Amendement 6
Reglement van het Europees Parlement
Bijlage I – artikelen 1 t/m 4
Artikel 1

Schrappen

1.  Alvorens het woord te voeren in het Parlement of een van zijn organen of in geval van voordracht voor een rapporteurschap, deelt een lid dat een rechtstreeks financieel belang heeft bij het onderwerp waarover wordt beraadslaagd, zulks mondeling mede.
2.  Voordat een lid rechtsgeldig benoemd kan worden in een functie van het Parlement of een van zijn organen overeenkomstig de artikelen 13, 191 of 198, lid 2, van het Reglement, dan wel deel kan uitmaken van een officiële delegatie overeenkomstig de artikelen 68 of 198, lid 2, moet de betrokkene naar behoren schriftelijk opgave hebben gedaan van zijn belangen overeenkomstig artikel 2.
Artikel 2

De quaestoren houden een register bij waarin ieder lid persoonlijk nauwkeurig opgave doet van:

a) zijn beroepswerkzaamheden en alle verdere door hem tegen vergoeding uitgeoefende functies of activiteiten,
b) elke bezoldiging die het lid voor de uitoefening van een mandaat in een ander parlement ontvangt,
c) financiële, personele of materiële steun naast de door het Parlement beschikbaar gestelde middelen, die aan het lid in het kader van diens politieke activiteiten door derden wordt verleend, met vermelding van de identiteit van laatstgenoemden.
De leden zien bij de uitoefening van hun mandaat af van aanvaarding van giften of voordelen.

Alle opgaven voor het register geschieden onder de persoonlijke verantwoordelijkheid van het lid en dienen te worden bijgewerkt zodra er zich wijzigingen voordoen, en minstens eens per jaar hernieuwd te worden. De leden dragen de volle verantwoordelijkheid voor de transparantie van hun financiële belangen.

Het Bureau kan van tijd tot tijd een lijst doen uitgaan met de gegevens die naar zijn mening in het register dienen te worden opgegeven.

Komt een lid, na daarom verzocht te zijn, zijn verplichting om opgave te doen van de onder a) en b) vermelde gegevens niet na, dan verzoekt de Voorzitter het lid opnieuw deze informatie binnen twee maanden te verstrekken. Verstrijkt deze termijn zonder dat de informatie verstrekt is, dan wordt de naam van het lid in kwestie met vermelding van het gewraakte feit bekendgemaakt in de notulen van de eerste dag van de vergaderperiode na het verstrijken van de termijn. Weigert het lid ook na bekendmaking van het gewraakte feit de informatie te verstrekken, dan past de Voorzitter artikel 153 van het Reglement toe met het oog op uitsluiting van het betrokken lid.

De voorzitters van groeperingen van leden, zowel interfractiewerkgroepen als andere niet-officiële groeperingen van leden, zijn gehouden opgave te doen van elke vorm van steun, in geld of natura (bijv. secretariaatsondersteuning) welke, indien aan de leden persoonlijk verleend, krachtens dit artikel zou moeten worden opgegeven.

De quaestoren zijn verantwoordelijk voor het bijhouden van dit register en voor het opstellen van gedetailleerde regels voor de opgave van steun van derden aan dergelijke groeperingen.

Artikel 3

Het register is openbaar.

Het kan langs elektronische weg toegankelijk worden gemaakt.

Artikel 4

De leden zijn ter zake van vermogensopgaven onderworpen aan de verplichtingen uit hoofde van de wetgeving van de lidstaat waarin zij gekozen zijn.

Amendement 7
Reglement van het Europees Parlement
Bijlage I (nieuw) – artikel 1 (nieuw)
Artikel 1

Grondbeginselen

Bij de uitoefening van hun taken als lid van het Europees Parlement:

a) laten de leden zich leiden en inspireren door de volgende algemene gedragsprincipes: belangeloosheid, integriteit, transparantie, toewijding, eerlijkheid, verantwoordelijkheid en respect voor het aanzien van het Parlement,
b) handelen de leden uitsluitend in het algemeen belang, zonder direct of indirect financieel voordeel of enige vorm van beloning te verkrijgen of te willen verkrijgen.
Amendement 8
Reglement van het Europees Parlement
Bijlage I (nieuw) – artikel 2 (nieuw)
Artikel 2

Belangrijkste plichten van de leden

Bij de uitoefening van hun mandaat als lid van het Europees Parlement:

a) maken de leden geen afspraken die hen ertoe brengen in het belang van derde natuurlijke of rechtspersonen te handelen of te stemmen en die afbreuk zouden kunnen doen aan hun stemvrijheid zoals neergelegd in artikel 6 de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen en in artikel 2 van het statuut van de leden van het Europees Parlement,
b) verlangen, aanvaarden of ontvangen de leden geen enkel direct of indirect financieel voordeel of welke beloning ook, in ruil voor het aanwenden van invloed of het uitbrengen van een stem met betrekking tot wetgeving, ontwerpresoluties, schriftelijke verklaringen of vragen in het Parlement of een van zijn commissies, en gaan zij zorgvuldig iedere situatie uit de weg die de schijn van corruptie zou kunnen wekken.
Amendement 9
Reglement van het Europees Parlement
Bijlage I (nieuw) – artikel 3 (nieuw)
Artikel 3

Belangenconflicten

1.  Van een belangenconflict is sprake wanneer een lid van het Europees Parlement een persoonlijk belang heeft dat een ongewenste invloed kan hebben op de wijze waarop hij zijn taken als lid uitoefent. Van een belangenconflict is geen sprake wanneer een lid voordeel geniet door het enkele feit dat hij tot de bevolking als geheel of tot een grote categorie van mensen behoort.
2.  Wanneer een lid vaststelt dat hij in een belangenconflict kan komen, neemt hij onmiddellijk de nodige maatregelen om dit te voorkomen, overeenkomstig de beginselen en bepalingen van deze gedragscode. Wanneer het lid het belangenconflict niet weet op te lossen, laat hij dit de Voorzitter schriftelijk weten. In geval van twijfel kan het lid het vertrouwelijke advies inwinnen van het bij artikel 7 ingestelde raadgevend comité voor het gedrag van de leden.
3.  Onverminderd het bepaalde in lid 2 geven de leden, alvorens in de plenaire vergadering of in enig orgaan van het Parlement het woord te voeren of te stemmen, of zich als rapporteur te laten benoemen, bekendheid aan feitelijke of potentiële belangenconflicten in het licht van de behandelde aangelegenheid, voor zover een dergelijk conflict niet reeds duidelijk blijkt uit de overeenkomstig artikel 4 opgegeven informatie. Deze mededeling wordt in de loop van de desbetreffende parlementaire debatten schriftelijk of mondeling aan de voorzitter gedaan.
Amendement 10
Reglement van het Europees Parlement
Bijlage I (nieuw) – artikel 4 (nieuw)
Artikel 4

Opgave door de leden

1.  Omwille van de transparantie doen de leden van het Europees Parlement onder hun persoonlijke verantwoordelijkheid voor het einde van de eerste vergaderperiode na de verkiezingen voor het Europees Parlement (of, bij ambtsaanvaarding in de loop van de zittingsperiode, binnen 30 dagen na het begin van hun mandaat) aan de Voorzitter opgave van hun financiële belangen, met gebruikmaking van het ingevolge artikel 9 door het Bureau vastgestelde formulier. Zij stellen de Voorzitter op de hoogte van iedere wijziging die voor hun opgave van belang is, binnen 30 dagen nadat de wijziging zich heeft voorgedaan.
2.  De opgave van financiële belangen bevat de volgende, nauwkeurig te vermelden informatie:
a) de beroepswerkzaamheden van het lid gedurende de drie jaar voor zijn ambtsaanvaarding in het Parlement, alsook zijn deelname aan comités en raden van bestuur gedurende diezelfde periode bij een onderneming, niet-gouvernementele organisatie, vereniging of enige andere organisatie die aan het rechtsverkeer deelneemt,
b) elke bezoldiging die het lid voor de uitoefening van een mandaat in een ander parlement ontvangt,
c) iedere vaste bezoldigde activiteit die het lid naast zijn taken uitoefent, in loondienst dan wel als zelfstandige,
d) deelname aan comités en raden van bestuur bij een onderneming, een niet-gouvernementele organisatie, een vereniging of enige andere organisatie die aan het rechtsverkeer deelneemt, of de uitoefening van iedere andere externe activiteit waarmee het lid zich al dan niet bezoldigd bezighoudt,
e) iedere incidentele externe activiteit tegen vergoeding (met inbegrip van publicaties, lezingen of advisering), wanneer de vergoeding in totaal meer bedraagt dan 5 000 EUR per kalenderjaar,
f) deelname in een onderneming of maatschap, wanneer dit een weerslag kan hebben op het publieke domein, of wanneer die deelname het lid aanzienlijke invloed verschaft op de zakelijke belangen van de betrokken organisatie,
g) iedere financiële, personele of materiële steun naast de door het Parlement beschikbaar gestelde middelen, die aan het lid in het kader van diens politieke activiteiten door derden wordt verleend, met vermelding van de identiteit van laatstgenoemden,
h) ieder ander financieel belang dat van invloed kan zijn op de taakuitoefening van het lid.
De regelmatige inkomsten die het lid ontvangt uit hoofde van elk van de ingevolge de eerste alinea op te geven punten worden in een van de volgende categorieën ingedeeld:

- van 500 tot 1 000 EUR per maand;
- van 1 001 tot 5 000 EUR per maand;
- van 5 001 tot 10 000 EUR per maand;
- meer dan 10 000 EUR per maand.
Alle andere inkomsten die het lid ontvangt uit hoofde van elk van de ingevolge de eerste alinea op te geven punten worden op jaarbasis berekend, door twaalf gedeeld en in een van de in de tweede alinea genoemde categorieën ingedeeld.

3.  De uit hoofde van dit artikel aan de Voorzitter verstrekte informatie wordt in een gemakkelijk toegankelijke vorm op de internetsite van het Parlement gepubliceerd.
4.  Leden zijn niet verkiesbaar voor functies in het Parlement of diens organen, kunnen niet tot rapporteur worden benoemd en kunnen geen deel uitmaken van een officiële delegatie, zolang zij geen opgave van hun financiële belangen hebben gedaan.
Amendement 11
Reglement van het Europees Parlement
Bijlage I (nieuw) – artikel 5 (nieuw)
Artikel 5

Geschenken en soortgelijke voordelen

1.  De leden van het Europees Parlement onthouden zich bij de uitoefening van hun taken van aanvaarding van geschenken en soortgelijke voordelen, met uitzondering van geschenken en soortgelijke voordelen met een approximatieve waarde van minder dan 150 EUR die hun uit hoffelijkheid worden aangeboden, of geschenken en soortgelijke voordelen die hun uit hoffelijkheid worden aangeboden wanneer zij het Parlement officieel vertegenwoordigen.
2.  Geschenken die de leden overeenkomstig lid 1 worden aangeboden wanneer zij het Parlement officieel vertegenwoordigen, worden overgedragen aan de Voorzitter en behandeld volgens de uit hoofde van artikel 9 door het Bureau vastgestelde uitvoeringsvoorschriften.
3.  Het bepaalde in de leden 1 en 2 is niet van toepassing op de vergoeding van reis-, accommodatie- en verblijfkosten van leden of op de rechtstreekse betaling van zulke onkosten door derden, wanneer de leden op uitnodiging en in het kader van de uitoefening van hun taken door derden georganiseerde gelegenheden bijwonen.
De draagwijdte van onderhavig lid en met name de regels ter waarborging van transparantie worden nader omschreven in de door het Bureau uit hoofde van artikel 9 vastgestelde uitvoeringsvoorschriften.

Amendement 12
Reglement van het Europees Parlement
Bijlage I (nieuw) – artikel 6 (nieuw)
Artikel 6

Activiteiten van oud-leden

Oud-leden van het Europees Parlement die zich beroepsmatig bezighouden met lobby- of representatieactiviteiten die rechtstreeks verband houden met de besluitvorming van de Unie, kunnen gedurende de gehele duur van zulke activiteiten geen gebruik maken van de faciliteiten die aan oud-leden overeenkomstig de daartoe door het Bureau vastgestelde regeling1 worden toegekend.

1 Besluit van het Bureau van 12 april 1999.
Amendement 13
Reglement van het Europees Parlement
Bijlage I (nieuw) – artikel 7 (nieuw)
Artikel 7

Raadgevend comité voor het gedrag van de leden

1.  Er wordt een raadgevend comité voor het gedrag van de leden (het „raadgevend comité”) ingesteld.
2.  Het raadgevend comité bestaat uit vijf leden, die de Voorzitter aan het begin van zijn ambt kiest uit de bureauleden en coördinatoren van de Commissie constitutionele zaken en de Commissie juridische zaken, met inachtneming van de ervaring van de leden en het politiek evenwicht.
Ieder lid van het raadgevend comité neemt het voorzitterschap bij toerbeurt voor een periode van zes maanden waar.

3.  Aan het begin van zijn ambt benoemt de Voorzitter tevens de plaatsvervangende leden van het raadgevend comité, en wel één lid voor elke fractie die niet in het comité vertegenwoordigd is.
In geval van vermoedelijke overtreding van deze gedragscode door een lid van een fractie die niet in het raadgevend comité vertegenwoordigd is, fungeert de desbetreffende plaatsvervanger als volwaardig zesde lid van het comité bij het onderzoek naar de vermoedelijke overtreding.

4.  Op verzoek van een lid geeft het raadgevend comité in vertrouwen en binnen 30 kalenderdagen richtsnoeren omtrent de uitlegging en toepassing van de bepalingen in deze gedragscode. Het lid in kwestie is gerechtigd zich op deze richtsnoeren te verlaten.
Op verzoek van de Voorzitter beoordeelt het raadgevend comité ook vermoedelijke gevallen van overtreding van deze gedragscode en dient het de Voorzitter van advies voor wat betreft de eventueel te nemen maatregelen.

5.  Het raadgevend comité kan zich na overleg met de Voorzitter laten adviseren door externe deskundigen.
6.  Het raadgevend comité brengt jaarlijks verslag uit over zijn werkzaamheden.
Amendement 14
Reglement van het Europees Parlement
Bijlage I (nieuw) – artikel 8 (nieuw)
Artikel 8

Procedure in geval van eventuele overtreding van de gedragscode

1.  Ingeval er gronden zijn om aan te nemen dat een lid van het Europees Parlement deze gedragscode wellicht heeft overtreden, kan de Voorzitter daarvan mededeling doen aan het raadgevend comité .
2.  Het raadgevend comité onderzoekt de omstandigheden rond de vermoedelijke overtreding en kan het desbetreffende lid horen. Op grond van zijn bevindingen formuleert het een aanbeveling voor een eventueel besluit aan de Voorzitter.
3.  Wanneer de Voorzitter, gelet op de aanbeveling van het raadgevend comité, tot de conclusie komt dat het betrokken lid de gedragscode heeft overtreden, stelt hij na het lid te hebben gehoord, bij een met redenen omkleed besluit een sanctie vast die hij ter kennis brengt van het lid.
De opgelegde sanctie kan een of meerdere van de in artikel 153, lid 3, van het Reglement genoemde maatregelen omvatten.

4.  Voor het betrokken lid staan de in artikel 154 van het Reglement genoemde interne beroepsmogelijkheden open.
5.  Na het verstrijken van de in artikel 154 van het Reglement genoemde termijn, wordt een aan een lid opgelegde sanctie door de Voorzitter ter plenaire vergadering bekendgemaakt en blijft deze voor de resterende duur van de zittingsperiode op een duidelijk zichtbare plek op de internetsite van het Parlement vermeld staan.
Amendement 15
Reglement van het Europees Parlement
Bijlage I (nieuw)– artikel 9 (nieuw)
Artikel 9

Uitvoering

Het Bureau stelt de uitvoeringsvoorschriften voor deze gedragscode, inclusief een controleprocedure, vast en stelt zo nodig de in de artikelen 4 en 5 genoemde bedragen bij.

Het Bureau kan voorstellen tot herziening van deze gedragscode formuleren.


Verzoeken om verdediging van de parlementaire immuniteit van Viktor Uspaskich
PDF 117kWORD 38k
Besluit van het Europees Parlement van 1 december 2011 over het verzoek om verdediging van de immuniteit en de voorrechten van Viktor Uspaskich (2011/2162(IMM) en 2011/2099(IMM))
P7_TA(2011)0541A7-0411/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien het verzoek van Viktor Uspaskich om verdediging van zijn immuniteit, dat op 5 april 2011 werd ingediend, en van de ontvangst waarvan op 9 mei 2011 ter plenaire vergadering kennis werd gegeven, en zijn verzoek van 11 april 2011, waarvan op 4 juli 2011 ter plenaire vergadering kennis werd gegeven, om het besluit van het Parlement van 7 september 2010 om zijn immuniteit op te heffen, te herzien(1),

–  na Viktor Uspaskich op 10 oktober 2011 te hebben gehoord, overeenkomstig artikel 7, lid 3, van zijn Reglement,

–  gezien de artikelen 7 en 9 van Protocol nr. 7 („het Protocol”) betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, en op artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,

–  gezien het arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 mei 1964, 10 juli 1986, 15 en 21 oktober 2008 en 19 maart 2010(2),

–  gezien artikel 62 van de Grondwet van de Republiek Litouwen,

–  gezien het besluit van het Parlement van 7 september 2010 om de immuniteit van Viktor Uspaskich op te heffen,

–  gezien artikel 6, lid 3, en artikel 7 van zijn Reglement,

–  gezien de verslagen van de Commissie juridische zaken (A7-0411/2011 en A7-0413/2011),

A.  overwegende dat de verzoeken van Viktor Uspaskich van 5 en 11 april 2011 gezamenlijk moeten worden behandeld omdat zij betrekking op dezelfde gerechtelijke procedure hebben;

B.  overwegende dat rechtsvervolging is ingesteld tegen Viktor Uspaskich, lid van het Europees Parlement, die in het proces dat bij het Regionale strafgerecht van Vilnius is aangespannen wordt beschuldigd van strafbare feiten in de zin van artikel 24, lid 4, juncto artikel 222, lid 1, artikel 220, lid 1, artikel 24, lid 4, juncto artikel 220, lid 1, artikel 205, lid 1, en artikel 24, lid 4, juncto artikel 205, lid 1, van het Wetboek van strafrecht van de Republiek Litouwen;

C.  overwegende dat de leden van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 9 van het Protocol tijdens de zittingsduur van het Parlement op hun eigen grondgebied dezelfde immuniteiten genieten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend, terwijl op deze immuniteit geen beroep kan worden gedaan in geval van ontdekking op heterdaad, terwijl zij evenmin kan verhinderen dat het Europees Parlement het recht uitoefent de immuniteit van een van zijn leden op te heffen;

D.  overwegende dat een lid van de nationale volksvertegenwoordiging (de Seimas) overeenkomstig artikel 62 van de Grondwet van de Republiek Litouwen zonder de instemming van dat parlement niet strafrechtelijk aansprakelijk mag worden gesteld, niet mag worden aangehouden en evenmin op andere wijze in zijn vrijheid mag worden beknot;

E.  overwegende dat artikel 62 van de Grondwet van de Republiek Litouwen tevens bepaalt dat een lid van de Seimas niet mag worden vervolgd om het uitbrengen van zijn stem of zijn toespraken in de Seimas, hoewel hij overeenkomstig de algemene procedure wel aansprakelijk kan worden gesteld voor persoonlijke belediging of laster;

F.  overwegende dat de heer Uspaskich voornamelijk wordt beschuldigd van boekhoudfraude in verband met de financiering van een politieke partij gedurende een periode vóór zijn verkiezing tot lid van het Europees Parlement;

G.  overwegende dat het Parlement de immuniteit van Viktor Uspaskich op 7 september 2010 heeft opgeheven omdat geen overtuigend bewijs is aangedragen dat op fumus persecutionis (tendentieuze vervolging) zou kunnen duiden en dat de strafbare feiten waarvan de heer Uspaskich beschuldigd wordt niets te maken hebben met zijn werkzaamheden als lid van het Europees Parlement;

H.  overwegende dat Viktor Uspaskich op 28 oktober 2010 bij het Hof van Justitie van de EU beroep heeft ingesteld ter nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 7 september 2010, om dit vervolgens in juli 2011 weer in te trekken;

I.  overwegende dat Viktor Uspaskich in zijn brief d.d. 5 april 2011 waarin hij om verdediging van zijn immuniteit verzocht, beweert dat de strafrechtelijke procedure die door de Litouwse autoriteiten tegen hem is ingesteld hem verhindert of het hem moeilijk maakt zich van zijn parlementaire taken te kwijten door hem in zijn bewegingsvrijheid te beperken, hetgeen in strijd is met artikel 7 van het Protocol;

J.  overwegende dat artikel van genoemd Protocol tot doel heeft leden te beschermen tegen beperkingen van hun bewegingsvrijheid, andere dan gerechtelijk opgelegde beperkingen, en derhalve geen immuniteit maar een voorrecht omvat en niet beschermt tegen gerechtelijk opgelegde beperkingen van de bewegingsvrijheid van een lid(3);

K.  overwegende dat het Parlement dientengevolge het verzoek van Viktor Uspaskich van 5 april 2011 om zijn immuniteit uit hoofde van artikel 7 van het Protocol te verdedigen, niet kan inwilligen;

L.  overwegende dat Viktor Uspaskich in zijn brief van 11 april 2011 verzoekt het besluit van het Parlement van 7 september 2010 te herzien op grond van vermeende nieuwe feiten die door WikiLeaks aan het licht zijn gebracht en waaruit volgens hem blijkt dat hij het slachtoffer van fumus persecutionis is geworden;

M.  overwegende dat deze bewering moet worden ontzenuwd daar er niet voldoende verband is vastgesteld tussen de vermeende nieuwe feiten en het instellen van een strafprocedure tegen Viktor Uspaskich wegens boekhoudfraude;

N.  overwegende bovendien – en dit geldt tevens voor de bewering van Viktor Uspaskich dat bij de vaststelling van het besluit van 7 september 2010 zijn fundamentele recht van verdediging en het Europees Handvest van de grondrechten zijn geschonden – dat het verzoek om het besluit van het Parlement van 7 september 2010 te herzien geen verzoek om verdediging van zijn immuniteit en voorrechten vormt, zoals bedoeld in de artikelen 6 en 7 van het Reglement;

1.  besluit de immuniteit en de voorrechten van Viktor Uspaskich niet te verdedigen;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de verslagen van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de bevoegde autoriteit van de Republiek Litouwen.

(1) PB C 308 E van 20.10.2011, blz. 90.
(2) Zaak 101/63 Wagner v. Fohrmann and Krier [1964] jur. 195; Zaak 149/85 Wybot v. Faure e.a. [1986] jur. 2391; Zaak T-345/05, Mote v. Parlement [2008] jur. II-2849; Gevoegde zaken C-200/07 en C-201/07 Marra v. De Gregorio en Clemente [2008] jur. I-7929; Zaak T-42/06 Gollnisch v. Parlement.
(3) Zaak T-345/05, Mote v. Parlement [2008] jur. II-2849, punten 48-52.


Europees semester voor economische beleidscoördinatie
PDF 192kWORD 103k
Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2011 over het Europees Semester voor economische beleidscoördinatie (2011/2071(INI))
P7_TA(2011)0542A7-0384/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

–  gezien de artikelen 121, 126 en 148 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, alsmede protocollen nr. 12 en de relevante bepalingen van de protocollen nrs. 15 en 16 betreffende de procedure bij buitensporige tekorten,

–  gezien de in Verordening (EG) nr. 223/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009 betreffende de Europese statistiek genoemde Praktijkcode voor Europese statistiek,

–  gezien artikel 152 en artikel 153, lid 5, van het VWEU,

–  gezien artikel 9 van het VWEU (transversale sociale clausule),

–  gezien de mededelingen van de Commissie van 12 mei 2010 „Naar een intensivering van de economische beleidscoördinatie” (COM(2010)0250) en van 30 juni 2010 „Naar een intensivering van de economische beleidscoördinatie ten behoeve van stabiliteit, groei en werkgelegenheid – Instrumenten voor een krachtigere economische governance van de EU” (COM(2010)0367),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 over „Europa 2020 – Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

–  gezien de conclusies van de Raad Ecofin van 15 februari 2011 en van 7 september 2010,

–  gezien de conclusies van de Europese Raad van 23 en 24 maart 2011,

–  gezien artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Begrotingscommissie, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie interne markt en consumentenbescherming, de Commissie regionale ontwikkeling, de Commissie cultuur en onderwijs, de Commissie constitutionele zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0384/2011),

A.  overwegende dat de crisis en de toename van de ongelijkheden, de macrofinanciële onevenwichten en de verschillen op het gebied van concurrentievermogen sinds de invoering van de euro, alsmede de werking van het financiële systeem duidelijk hebben gemaakt dat de Unie waar nodig de macro-economisch evenwichten moet aanpakken volgens een symmetrische benadering, waarbij buitensporige tekorten alsmede buitensporige overschotten moeten worden geremedieerd, het economische en fiscale beleid beter moet worden gecoördineerd en het begrotingstoezicht moet worden verbeterd;

B.  overwegende dat het verbeterde kader voor economisch bestuur moet berusten op verschillende met elkaar verbonden beleidsmaatregelen voor duurzame groei en werkgelegenheid, die onderling samenhang moeten vertonen, in het bijzonder een EU-strategie voor groei en arbeidsplaatsen (EU 2020-strategie), met bijzondere aandacht voor de ontwikkeling en bevordering van de interne markt, het bevorderen van internationale handelsbetrekkingen en het concurrentievermogen, een effectief kader voor het voorkomen en corrigeren van buitensporige begrotingstekorten (stabiliteits- en groeipact), een robuust kader voor het voorkomen en corrigeren van macro-economische onevenwichtigheden, minimumeisen voor nationale begrotingskaders en meer regulering van en controle op de financiële markten, alsmede macroprudentieel toezicht door het Europees Comité voor systeemrisico's;

C.  overwegende dat de ervaring die in de eerste tien jaar van de Economische en Monetaire Unie is opgedaan en de fouten die zijn gemaakt, laten zien dat er in de Unie behoefte is aan een beter economisch bestuur, dat berust op een sterkere nationale eigen verantwoordelijkheid voor gezamenlijk aanvaarde regels en beleid en op een robuuster kader voor het toezicht op Unieniveau op het nationale economische beleid;

D.  overwegende dat de ervaring heeft geleerd dat buitensporige schulden en tekorten in een aantal lidstaten negatieve gevolgen kunnen hebben voor andere lidstaten en de eurozone als geheel;

E.  overwegende dat de nationale parlementen voortkomen uit de vrije verkiezing door de burger en dat zij derhalve de vertegenwoordigers en borgen zijn van de rechten die door de burgers zijn verworven en door hen zijn gedelegeerd; overwegende dat bij de invoering van het Europees semester de prerogatieven van de nationale parlementen volledig geëerbiedigd dienen te worden;

F.  overwegende dat de goedkeuring van de overheidsbegroting door het parlement een van de grondslagen van de democratie is;

G.  overwegende dat de parlementen van de EU-lidstaten hun wetgevingsbevoegdheden tegenwoordig delen met de instellingen van de Unie en vaak slechts een beperkte controle op het optreden van de respectieve regeringen op het gebied van Europees beleid uitoefenen;

H.  overwegende dat de veranderde en complexe wetgevingsprocessen binnen de Europese Unie het merendeel van de burgers van de Unie onvoldoende bekend zijn; overwegende dat de gebrekkige transparantie van de besluitvormings- en opiniërende processen, met name in de Europese Raad en de ministerraden, het vertrouwen van de burgers in de Europese eenmaking en de democratieën van de Europese Unie hindert en een actieve en constructieve controle door de burgers bemoeilijkt;

I.  overwegende dat de bewegingen van sociaal protest tegen de besparingsmaatregelen in diverse EU-lidstaten ook wijzen op een toenemende ontevredenheid wat de democratische kwaliteit van de Europese eenmaking betreft; overwegende dat de democratische geloofwaardigheid van de Europese eenmaking erg te lijden heeft door de manier waarop de eurocrisis tot nu toe is aangepakt;

J.  overwegende dat voor de efficiëntie van het nationale economische beleid door middel van een nauwere coördinatie de democratische legitimiteit en verantwoordingsplicht van dit beleid door het optreden van de parlementen vereist is;

K.  overwegende dat er in de context van het Europees semester moet worden gezorgd voor een sterkere interactie tussen werkgelegenheids-, sociaal en economisch beleid, en wel op zodanige wijze dat alle generaties hiervan profiteren en de democratische verantwoordingsplicht, de eigen inbreng en de legitimiteit worden vergroot; overwegende dat de volledige betrokkenheid van het Europees Parlement hiervan wezenlijk deel uitmaakt;

L.  overwegende dat de aan het Euro Plus-pact deelnemende lidstaten op 24 maart 2011 „overeenstemming bereikt [hebben] over een krachtig optreden op EU-niveau waarbij groei wordt gestimuleerd door de eengemaakte markt sterker te maken, de regeldruk te verminderen en de handel met derde landen te bevorderen”;

M.  overwegende dat het bij het Europees semester gaat om een onder de bevoegdheid van de EU-organen doorgevoerd institutioneel proces, waarbij in een beter gecoördineerd optreden van de lidstaten bij de omzetting van de EU-strategie, in het bijzonder de macro-economische dimensie hiervan, wordt voorzien;

N.  overwegende dat de EU-begroting in overeenstemming met de Verdragen door het Europees Parlement en de Raad samen wordt vastgelegd, en dat de nationale begrotingsprocedures worden geregeld door het constitutionele stelsel van elke lidstaat; maar overwegende dat een grotere coördinatie van de begrotingen geen inbreuk vormt op het subsidiariteitsbeginsel;

O.  overwegende dat aan de grote prestatie van het verbinden van de Europese economieën door de interne markt een begrotingscoördinatiesysteem moet worden gekoppeld om gebruik te kunnen maken van de sterke synergieën;

P.  overwegende dat het door het Verdrag van Lissabon in het leven geroepen permanente voorzitterschap van de Europese Raad het institutionele evenwicht van de Unie heeft veranderd;

Q.  overwegende dat een uitsluitend intergouvernementeel coördinatiesysteem niet zou volstaan om te voldoen aan de eisen van artikel 121 van het VWEU, waar wordt bepaald dat de lidstaten hun beleid beschouwen als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang, en niet zou kunnen zorgen voor de nodige actie van de Unie op de terreinen die onder de communautaire methode vallen;

R.  overwegende dat de invoering van het Europees semester moet leiden tot een grotere en duidelijkere betrokkenheid van het Europees Parlement en de nationale parlementen en tot veranderingen in de werkzaamheden van deze instellingen;

S.  overwegende dat het Europees Parlement in de begrotingsprocedure medebeslissingsbevoegdheid heeft;

T.  overwegende dat de Europese werkgelegenheidsstrategie en de richtsnoeren inzake werkgelegenheid, als bedoeld in artikel 148 van het VWEU, een beleidskader vormen voor de werkgelegenheids- en arbeidsmarktmaatregelen die genomen moeten worden om de Europa 2020-doelstellingen te halen;

U.  overwegende dat het Europees Parlement een quasi-medebeslissingsbijdrage heeft geleverd tot de geïntegreerde werkgelegenheidsrichtsnoeren van 2010;

V.  overwegende dat het werkloosheidspercentage in Europa nog steeds duidelijk boven de 9% ligt en dat met name de jeugdwerkloosheid een groot probleem blijft; in aanmerking nemend dat het werkgelegenheids-, het arbeidsmarkt- en het sociaal beleid aldus essentiële onderdelen vormen van de hervormingen die moeten worden uitgevoerd zowel onder het macro-economische toezicht als onder de thematische coördinatie waarin de Europa 2020-strategie voorziet;

W.  overwegende dat de Europa 2020-strategie en de nieuwe, in het Europees semester ingebedde governancestructuur de aanpak van de crisis en de oorzaken daarvan voor de EU gemakkelijker moeten maken; overwegende dat het sterke sociale vangnet in de EU de ergste gevolgen van de crisis heeft opgevangen, en dat de crisis verstrekkende consequenties heeft, zoals een groot verlies aan economische activiteit, een aanzienlijke stijging van de werkloosheid, een scherpe daling van de productiviteit en sterk verzwakte overheidsfinanciën;

X.  overwegende dat het Europees semester twee doelstellingen heeft: de begrotingsdiscipline van de lidstaten controleren en met regelmaat toezien op een goede uitvoering van het programma Europa 2020 door zorg te dragen voor de voor de uitvoering noodzakelijke financiële middelen;

Y.  overwegende dat het falen van de Lissabon-strategie in essentie kan worden toegeschreven aan het ontbreken van een duidelijke follow-upprocedure voor de uitvoering van deze strategie door alle betrokken partijen, en overwegende dat het bijgevolg belangrijk is hier lering uit te trekken om de Europa 2020-agenda tot een succes te maken;

Z.  overwegende dat het Europees Parlement, rekening houdend met de ervaring die is opgedaan met de monetaire dialoog, een rol moet krijgen, om aan de democratische verantwoordingsplicht voor het economisch beleid en het begrotingstoezicht te voldoen;

AA.  overwegende dat de Raad wezenlijke veranderingen heeft aangebracht aan de landenspecifieke aanbevelingen die in het kader van het eerste jaar van het Europees semester door de Commissie waren voorgesteld;

AB.  overwegende dat de onderhandelingsvrijheid van de sociale partners en de nationale loonvormingssystemen onbeperkt behouden moeten blijven;

AC.  overwegende dat ervaring is opgedaan in het kader van de interparlementaire bijeenkomsten die jaarlijks door de Commissie economische en monetaire zaken van het Europees Parlement worden georganiseerd;

Samenvatting van de uitdagingen

1.  is van mening dat de crisis in deze fase krachtige en ambitieuze antwoorden vereist;

2.  merkt op dat, naast de goedkeuring van het pakket wetgevingsmaatregelen voor economisch bestuur, op de topvergadering van de eurozone van 26 oktober 2011 is besloten tot een reeks maatregelen om dit pakket te wijzigen; is van mening dat, als in de toekomst wordt besloten tot een wijziging van het Verdrag, hierbij volledig de procedure moet worden geëerbiedigd waarin is voorzien in artikel 48, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en in het mandaat van de conventie die overeenkomstig dit artikel wordt bijeengeroepen, moet worden gepreciseerd dat de EU gebaseerd moet zijn op sterke democratische legitimiteit en solidariteit;

3.  is van mening dat het Europees semester tot nader order het geldende kader is voor de tenuitvoerlegging van de strategie van de EU en voor doelmatig economisch bestuur, met name in de lidstaten die deel uitmaken van de eurozone, die een gedeelde verantwoordelijkheid dragen, en dat het afgezien van de formulering voor de instellingen en lidstaten van de EU gaat om een proces met een looptijd van een heel jaar;

4.  wijst er met nadruk op dat het welslagen van de Europa 2020-strategie wordt bepaald door de inzet van de EU als geheel en het draagvlak dat daarvoor bij de lidstaten, de nationale parlementen, de lokale en regionale autoriteiten en de sociale partners kan worden gecreëerd; wijst eens te meer op het belang van een intensieve, concurrerende en goed functionerende sociale markteconomie, structurele hervormingen en collectieve overeenkomsten in het kader van de Europa 2020-strategie, alsmede van de bevordering van een echte Europese maatschappelijke dialoog over het macro-economisch beleid en de maatregelen die daar bijhoren;

5.  herhaalt dat de lidstaten hun economisch beleid en hun begrotingsbeleid als een kwestie van gezamenlijk belang moeten beschouwen, en dat de economische pijler van de economische en monetaire Unie, inclusief de begrotingsdimensie daarvan, derhalve moet worden versterkt door een betere coördinatie bij de invoering en tenuitvoerlegging van fiscale maatregelen, alsmede door een krachtige bestrijding van belastingfraude en belastingontduiking en de geleidelijke afschaffing van bestaande schadelijke maatregelen;

6.  is van mening dat het invoeren van het Europees semester en van een sterkere coördinatie van het economisch en fiscaal beleid de EU-lidstaten voldoende ruimte en flexibiliteit moet laten voor het volgen van een doeltreffende budgettaire, economische en sociale strategie die past in het kader van de EU 2020-strategie, gericht is op verdeling en ontwikkeling en de EU-burgers een adequaat niveau van openbare diensten en infrastructuur biedt; verzoekt de Commissie daarom in haar jaarlijkse groeianalyse rekening te houden met de maatregelen die de lidstaten hebben genomen om de interne markt te voltooien;

7.  wijst erop dat de verdere ontwikkeling en versterking van de interne markt en de bevordering van de internationale handel beslissend zijn voor de stimulering van de economische groei, de verbetering van het concurrentievermogen en de verwijdering van de macro-economische onevenwichten; verzoekt de Commissie daarom in haar jaarlijkse groeianalyse rekening te houden met de maatregelen die de lidstaten hebben genomen om de interne markt te voltooien;

8.  onderstreept dat de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten en de globale richtsnoeren voor het economisch beleid beide een integrerend deel uitmaken van het Europees semester en in dezelfde mate belangrijk zijn voor het bereiken van slimme, duurzame en inclusieve groei; roept de Raad en de Commissie op om ervoor te zorgen dat alle beleidsaanbevelingen verenigbaar zijn met de geïntegreerde richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid;

9.  betreurt de onduidelijkheid en de overlapping van de verschillende instrumenten en begrotingslijnen die worden gebruikt voor het bereiken van de doelstellingen van Europa 2020 met gebruikmaking van de EU-begroting; herhaalt dat het Europees semester een goede kans biedt om een grotere synergie tussen de begrotingen van de EU en de lidstaten te bewerkstelligen;

10.  merkt op dat de Europa 2020-strategie een sterkere territoriale dimensie behoeft; is daarom van mening dat, rekening houdend met de specifieke kenmerken en verschillende ontwikkelingsniveaus van de Europese regio's, het rechtstreeks betrekken van regionale en lokale overheden en partners bij de planning en uitvoering van de betreffende programma's, op alle niveaus meer draagvlak zou kweken voor wat met de strategie wordt beoogd, en aan de basis de doelstellingen en resultaten inzichtelijker zou maken;

De rol van de Commissie
Inleiding

11.  merkt op dat het Europees semester in het leven is geroepen om te zorgen voor blijvende convergentie van de economische en fiscale prestaties van de lidstaten, nauwere coördinatie van de economieën tot stand te brengen en de crisis van de overheidsschulden te overwinnen; merkt op dat de jaarlijkse groeianalyse (Annual Growth Survey, AGS) is aangewezen als oorspronkelijk basisdocument van de cyclus;

12.  wijst erop dat het Europees semester niets af mag doen aan de bevoegdheden die het Europees Parlement door het VWEU heeft verkregen; verzoekt de Commissie voorstellen te ontwikkelen om vast te stellen hoe de verschillende genoemde instrumenten zich van elkaar onderscheiden, indirecte gevolgen voor andere beleidsterreinen hebben en bij elkaar aansluiten;

Lessen uit de eerste cyclus

13.  benadrukt dat codificatie van het Europees semester de nodige flexibiliteit moet bevatten voor een eventuele aanpassing op basis van de lessen die zijn geleerd uit de eerste ronde; is van mening dat de Commissie in het kader van de evaluatie en aanpassing aandacht moet besteden aan het feit dat het kader optimaal moet worden aangepast aan de eurozone en de bijbehorende uitdagingen;

14.  stelt vast dat de kwaliteit van de nationale hervormingsprogramma's in het kader van het eerste Europees semester van land tot land sterk varieert met het oog op de vraag hoe concreet, transparant, haalbaar en volledig ze zijn; verzoekt de Commissie de lidstaten te verzoeken om de kwaliteit en de transparantie van hun bijdrage te verbeteren en de nationale hervormingsprogramma's van de beste kwaliteit te verheffen tot de standaard voor toekomstige Europees semesters;

15.  verzoekt de Commissie om te garanderen dat het nationale beleid en de nationale doelstellingen zoals beschreven in de nationale hervormingsprogramma's samen een niveau bereiken dat ambitieus genoeg is om de doelen van EU 2020 te bereiken; is bezorgd over het feit dat dit tijdens het eerste Europees semester niet het geval was; verzoekt de Commissie om te garanderen dat alle lidstaten al hun mogelijkheden gebruiken om bij te dragen tot het bereiken van de doelen en een precieze routekaart voor te leggen met een bijbehorend tijdsschema voor de nodige acties;

Jaarlijkse groeianalyse

16.  is van mening dat de jaarlijkse groeianalyse moet stroken met:

   de EU 2020-strategie,
   de geïntegreerde richtsnoeren (globale richtsnoeren voor het economisch beleid en richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid),
   de specifieke overeenkomsten van de Raad met betrekking tot de eurozone of de Unie als geheel, bijvoorbeeld het Euro Plus-pact;

17.  stelt vast dat de jaarlijkse groeianalyse, die wordt goedgekeurd tijdens de voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad, de grondslag is voor het formuleren van

   de nationale hervormingsprogramma's (NHP's) van de lidstaten
   en de stabiliteits- en convergentieprogramma's (SCP's) van de lidstaten, op basis waarvan de Commissie aanbevelingen per land opstelt;

18.  stelt vast dat de voorbereiding van de jaarlijkse groeianalyse gebaseerd is op macro-economische ramingen voor alle lidstaten en de Europese Unie; benadrukt dat de stappen die nodig zijn om het Europees economisch bestuur te verbeteren moeten worden begeleid door vergelijkbare stappen ter verbetering van de legitimiteit en de verantwoordingsplicht ervan; waarschuwt daarom voor de huidige vorm van de jaarlijkse groeianalyse als technisch document waarin geen rekening wordt gehouden met de bijdrage van het Europees Parlement;

19.  verzoekt de Commissie om beter in te gaan op de ruime multidimensionele aanpak (slim, duurzaam en inclusief) van de EU 2020-strategie bij de keuze van de ijkpunten die worden gebruikt om de door de lidstaten geboekte vooruitgang te beoordelen, en op die basis aanbevelingen per land op te stellen;

20.  verzoekt de Commissie om de lijst van indicatoren uit te breiden die zij gebruikt om ontwikkelingen in de lidstaten te beoordelen, en daarbij met name rekening te houden met het werk dat is verricht in het kader van de follow-up van de mededeling „Het BBP en verder” (COM(2009)0433) en de routekaart op weg naar een efficiënt gebruik van hulpbronnen in Europa;

21.  vraagt dat de jaarlijkse groeianalyse wordt omgevormd tot jaarlijkse richtsnoeren voor duurzame groei, met focus op een verbetering van de duurzame groei;

22.  vraagt de Commissie de jaarlijkse richtsnoeren voor duurzame groei jaarlijks vóór 10 januari goed te keuren, met een specifiek hoofdstuk voor de eurozone;

23.  vraagt de Commissie bij de opstelling van de jaarlijkse richtsnoeren voor duurzame groei zo veel mogelijk gebruik te maken van een breed spectrum van wetenschappelijke deskundigheid en rekening te houden met de relevante aanbevelingen van het Europees Parlement, de lidstaten en lokale en regionale overheden;

24.  verzoekt de Commissie in de jaarlijkse richtsnoeren voor duurzame groei de belangrijkste economische en fiscale problemen van de EU en de individuele lidstaten te beoordelen, voorstellen te doen voor prioritaire maatregelen om deze problemen aan te pakken, vast te stellen welke initiatieven van de Unie en de lidstaten investeringen op lange termijn en een sterkere concurrentiepositie ondersteunen, hindernissen voor duurzame groei weg te nemen, de in de Verdragen en in de huidige EU 2020-strategie vastgelegde doelstellingen te halen, de zeven kerninitiatieven te implementeren en macro-economische onevenwichten terug te dringen;

25.  verzoekt de Commissie en de Raad te garanderen dat de richtsnoeren voor het beleid voor het consolideren van de begroting en voor structurele hervormingen consistent zijn met de EU 2020-strategie voor groei en werkgelegenheid; is van mening dat de Unie bij het vastleggen en implementeren van de jaarlijkse richtsnoeren voor duurzame groei rekening moet houden met de ontwikkelingen op het gebied van de microfinanciële wetgeving, met name de prudentiële regelgeving, en met investeringen op lange termijn die een duurzaam concurrentievermogen, groei en werkgelegenheid stimuleren; is van mening dat ook een effectbeoordeling moet worden uitgevoerd om na te gaan wat de langetermijnkosten zijn, als de lidstaten geen actie ondernemen om de doelstellingen van de EU 2020-strategie te halen en de structurele hervormingen waarin deze strategie voorziet, uit te voeren;

26.  is van mening dat de aanbevelingen per land gepaard moeten gaan met sociale-effectbeoordelingen, waarbij rekening moet worden gehouden met de vereisten in verband met maatregelen voor werkgelegenheid, met de garantie dat een adequaat niveau van sociale bescherming wordt gehandhaafd, met de strijd tegen sociale uitsluiting, en met een hoog niveau van onderwijs, opleiding, herscholing en bescherming van de volksgezondheid;

27.  vraagt de Commissie in de jaarlijkse richtsnoeren voor duurzame groei expliciet de potentiële grensoverschrijdende overloopeffecten van de belangrijke maatregelen in het kader van het economisch beleid te identificeren die op het niveau van de EU en in de lidstaten zijn genomen;

28.  verzoekt de commissarissen die voor het Europees semester bevoegd zijn, zodra de jaarlijkse richtsnoeren voor duurzame groei door het college zijn goedgekeurd, erover te komen debatteren in de ter zake bevoegde commissies van het Europees Parlement;

Aanbevelingen per land

29.  verzoekt de Commissie en de Raad in hun richtsnoeren en aanbevelingen voor de lidstaten en de EU als geheel voor de uitvoering en gelijke behandeling van de doelstellingen en kerninitiatieven van de Europa 2020-strategie te zorgen;

30.  wijst erop dat de richtlijn van de Raad inzake de vereisten voor de begrotingskaders van de lidstaten(1) het volgende bepaalt: „De Commissie maakt de methoden, aannames en parameters waarop haar macro-economische en budgettaire ramingen zijn gebaseerd, openbaar”;

31.  beveelt de lidstaten aan om deze richtlijn zo snel mogelijk om te zetten; verzoekt de Commissie om voor een betere vergelijkbaarheid van de nationale hervormingsprogramma's te zorgen en gemeenschappelijke maatstaven ter beoordeling van de programma's op te stellen;

32.  vraagt de Commissie na de analyse van de SCP's en de NHP's haar aanbevelingen op een gepast moment aan het Europees Parlement te komen presenteren en duidelijk te maken wat met name binnen de eurozone de potentiële grensoverschrijdende overloopeffecten zijn met het oog op de geplande interparlementaire fora, en op de gesprekken in de Raad over de aanbevelingen per land;

33.  vraagt de Raad in juli elke substantiële wijziging te komen uitleggen die hij in de voorstellen voor aanbevelingen per land van de Commissie heeft aangebracht; verzoekt de Commissie om aan deze hoorzitting deel te nemen, om haar standpunten over de situatie te geven;

34.  verzoekt de Commissie een hoorzitting te organiseren om informatie over de in de diverse kerninitiatieven aangekondigde jaarlijkse controleactiviteiten te verstrekken; vraagt dat deze hoorzitting plaatsvindt tussen de voorjaars- en de zomertop van de Europese Raad en dat alle betrokken Europese, nationale en regionale instellingen en andere belanghebbenden hieraan deelnemen;

35.   verzoekt de Commissie en de Raad de rol van de tijdens de vergadering van de Europese Raad van Keulen van juni 1999 ingevoerde macro-economische dialoog te versterken, om de interactie tussen de instanties die bevoegd zijn voor loonontwikkeling en economisch, fiscaal en monetair beleid, te verbeteren;

36.  stelt voor om rekening te houden met de overloopeffecten van economische ontwikkelingen in de Unie voor niet-Europese landen, om zo te streven naar het terugdringen van mondiale economische onevenwichten; verzoekt de Commissie zich actief te mengen in de dialoog op het gebied van economisch beleid in het kader van de hiervoor bevoegde VN-instellingen; stelt vast dat ook rekening moet worden gehouden met de op internationaal niveau overeengekomen doelstellingen;

De rol van het Europees Parlement

37.  wijst erop dat het parlementaire debat over de richtsnoeren voor het economisch beleid de hoeksteen van ieder democratisch systeem is;

38.  neemt kennis van het feit de crisis en de ontwikkelingen, met name in de eurozone, een opwaardering nodig maken van de Europese dimensie van het economisch beleid van de lidstaten, in het bijzonder in de eurozone;

39.  zal zijn structuren en werkmethoden verder aanpassen aan de recentste ontwikkelingen binnen de Raad en de Commissie wat de structuur van de eurozone betreft; herinnert eraan dat de economische dialoog deel zal uitmaken van de antwoorden op deze uitdaging; is van mening dat elke vernieuwing of opwaardering wat de organisatie en het besluitvormingproces binnen de Raad en/of de Commissie betreft, hand in hand moet gaan met meer democratische legitimiteit en een behoorlijke verantwoordingsplicht bij het Europees Parlement;

40.   wijst erop dat de parlementaire dimensie moet worden opgewaardeerd, parallel met de rol van de Raad;

41.  zal vóór de voorjaarsbijeenkomst van de Raad stemmen over de jaarlijkse richtsnoeren voor duurzame groei, met voorstellen voor wijzigingen die bij de Europese Raad zullen worden ingediend; vraagt dat de jaarlijkse richtsnoeren voor duurzame groei worden behandeld volgens een medebeslissingsprocedure die bij de volgende verdragswijziging moet worden ingevoerd; draagt zijn voorzitter op tijdens de voorjaarsbijeenkomst van de Raad de door het Europees Parlement gewijzigde richtsnoeren voor groei te presenteren;

42.  is bezorgd over de democratische legitimiteit van de invoering van het Europees semester; is van mening dat de rol van het Europees Parlement en de nationale parlementen essentieel is om voor de vereiste democratische legitimiteit en nationale controle over het proces te zorgen;

43.  is van oordeel dat het Europees Parlement het passende platform voor economische dialoog en samenwerking tussen de parlementen van de lidstaten en de EU-instellingen is;

44.  roept de lidstaten en hun regio's op de nationale en regionale parlementen, de sociale partners, de publieke autoriteiten en het maatschappelijk middenveld nauwer bij de invulling van de nationale hervormings-, ontwikkelings- en cohesieprogramma's te betrekken en regelmatig te raadplegen; wijst er in dit verband op dat het van belang is het Comité van de Regio's tijdig in te schakelen als platform voor de coördinatie tussen regio's, opdat deze verslag uitbrengen van de stand van zaken ten aanzien van de regionale en lokale deelname aan het Europees semester;

45.   pleit ervoor om in 2012 een interparlementaire conferentie te organiseren, met vertegenwoordigers van de commissies van het Europees Parlement en van de nationale parlementen voor begroting, werkgelegenheid en economische zaken, om te definiëren wat het toepassingsgebied, de methodes en de instrumenten zijn van de multidimensionele democratische legitimiteit op meerdere niveaus van het economisch beleid, met name om te garanderen dat het beleid en de doelstellingen van de lidstaten die worden aangekondigd in de nationale hervormingsprogramma's samen een niveau bereiken dat voldoende ambitieus is om de doelstellingen van EU 2020 te halen; is van mening dat er evenwel voor moet worden gezorgd dat er zeker voldoende tijd beschikbaar is voor het goedkeuren van de nationale begrotingen;

46.   zal vanaf 2013 jaarlijks vóór de voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad een interparlementair forum organiseren waarbij leden van de bevoegde commissies van de nationale parlementen in het Europees Parlement worden samengebracht, en stelt voor om van deze vergadering een integraal onderdeel te maken van de jaarlijkse vergadering die de Commissie economische en monetaire zaken organiseert voor leden van de nationale parlementen; stelt voor dat dit forum vergaderingen van de fracties en van de bevoegde commissies en een plenaire vergadering omvat en verzoekt de Europese sociale partners deel te nemen aan deze vergadering en hun standpunten naar voren te brengen;

47.  zal vanaf 2013 jaarlijks na de voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad met de voorzitters van de voor het Europees semester bevoegde commissies van de nationale parlementen en van het Europees Parlement (ECON, EMPL, BUDG, ENVI, ITRE) een tweede interparlementaire bijeenkomst organiseren over de voorstellen voor aanbevelingen van de Commissie;

48.   waarschuwt voor de invoering van praktijken die niet zijn onderworpen aan een parlementaire goedkeuring op het Europese of nationale niveau; benadrukt het feit dat de landenspecifieke aanbevelingen gebaseerd moeten zijn op democratische procedures;

49.  benadrukt de rol van de economische dialoog met het Europees Parlement die is ingevoerd door het pakket van economische governance, waardoor er een dialoog kan ontstaan tussen de Europese instellingen, maar ook met het nationale niveau, om een grensoverschrijdend en openbaar debat tot stand te brengen, de transparantie te vergroten en groepsdruk mogelijk te maken; merkt op dat de bevoegde commissie van het EP de voorzitter van de Commissie, van de Eurogroep en van de Europese Raad kan uitnodigen, en een lidstaat waarover besluiten zijn genomen in het kader van de EDP en/of de PBO de mogelijkheid bieden om deel te nemen aan een gedachtewisseling;

50.  wenst in het Parlement een economische dialoog te organiseren met de staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten die een beroep op het Europees mechanisme en de Europese faciliteit voor financiële stabiliteit en op het Europees stabiliteitsmechanisme doen, alvorens dit wordt ingezet; benadrukt, gezien de rol die het EFSF en het ESM zouden moeten spelen, dat het EP een hoorzitting met het leidinggevend personeel van die organisaties zou moeten organiseren;

51.  verzoekt de Raad en de Commissie ervoor te zorgen dat de economische voorwaarden en de aanpassingsprogramma's in het kader van welk reddingsprogramma ook consistent zijn met de doelstellingen van de Unie op het gebied van sociale en duurzame ontwikkeling, en met name met de richtsnoeren voor het werkgelegenheids- en economisch beleid, alsmede met de EU 2020-doelstellingen; vraagt hen dat de aanbevelingen die in het kader van het Europees semester zijn gericht aan de lidstaten die financiële steun krijgen, worden opgenomen, om uitdrukkelijk rekening met deze consistentievereisten te houden;

52.  zal in het najaar een audit uitvoeren van de macro-economische situatie van de Unie door een beroep te doen op een brede waaier van kennis, inclusief internationaal extern onafhankelijk advies, en overleg te voeren met de belanghebbenden, met name de sociale partners, om het debat te bevorderen en te beschikken over economische tegenexpertise, met het oog op zijn uitwisselingen met de Commissie vóór de opstelling van de jaarlijkse groeianalyse;

53.  is van oordeel dat het Europees Parlement moet worden erkend als het passend Europees democratisch forum voor de uitvoering van een algemene evaluatie aan het einde van het Europees semester;

54.  wil graag als partner bij de macro-economische dialoog worden betrokken, om zijn doelstellingen inzake een coöperatieve macro-economische koers te realiseren;

De rol van de Raad

55.  verzoekt de Europese Raad de Voorzitter van het Europees Parlement uit te nodigen om deel te nemen aan zijn vergaderingen over het Europees semester;

56.   verzoekt de Raad en de Commissie in overeenstemming met de regels in het pakket van economische governance jaarlijks in de loop van de eerste weken van het jaar bij het Parlement aan de hand van een exact overzicht van de acties en maatregelen verslag over de ontwikkelingen en successen van het voorgaande Europees semester uit te brengen;

57.  stelt vast dat tijdens het eerste Europees semester duidelijk is geworden dat de deadlines krap zijn en dat daarom in komende jaren het risico bestaat dat de rol van nationale parlementen niet optimaal zou zijn wanneer een lidstaat een plan voor corrigerende acties zou moeten voorleggen, of zijn stabiliteits- en convergentieprogramma's en zijn nationale hervormingsprogramma's zou moeten aanpassen, op basis van de aanbevelingen van de Raad;

58.  verzoekt de lidstaten zo gedetailleerd mogelijke informatie te verstrekken over de maatregelen en de instrumenten in de nationale hervormingsprogramma's voor het bereiken van de nationale doelstellingen, inclusief de termijn voor de implementatie, de verwachte gevolgen, de mogelijke overloopeffecten, de risico's van een mislukte implementatie, de kosten, en, indien van toepassing, het gebruik van middelen uit de Europese structuurfondsen;

59.  Verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat de nationale bureaus voor de statistiek hun werk onafhankelijk kunnen verrichten, zoals voorzien in de bepalingen vastgelegd in het pakket van governance, en te garanderen dat de Praktijkcode Europese statistieken, zoals vastgelegd in Verordening (EG) nr. 223/2009, wordt aangehouden, zodat de Commissie hoogwaardige statistieken ontvangt voor de evaluatie tijdens het Europees semester;

60.  is van mening dat het goed functioneren van het Europees statistisch systeem absoluut afhankelijk is van goed werkende nationale rekenkamers, die de kwaliteit van de gegevens over de overheidsfinanciën en van het proces van de overdracht van die gegevens van overheidsinstellingen naar de nationale bureaus voor de statistiek grondig en nauwkeurig moeten controleren;

61.  verzoekt de Raad de macro-economische dialoog te versterken, met name door een daarmee overeenkomende macrodialoog op het nationale niveau tot stand te brengen, en het volledige potentieel van macro-economische samenwerking te ontsluiten door kansen op het gebied van de werkgelegenheid volledig te benutten met behulp van een krachtig en evenwichtig groeibeleid;

62.  is van mening dat het van het grootste belang is om de Europese Centrale Bank te betrekken in de permanente dialoog tussen de Europese instellingen;

Overige

63.  vraagt dat het concept wordt uitgewerkt van een Europese schatkist, om de uitvoeringscapaciteit van het Europees semester en de economische peiler van de EMU te versterken; is van mening dat bij de toekomstige institutionele ontwikkelingen rekening moet worden gehouden met de veranderingen in het EFSF en het ESM;

64.  stelt met bezorgdheid vast dat de economische beleidscoördinatie op EU-niveau bestaat uit een veelvoud aan bindende en niet-bindende instrumenten en verplichtingen(2), hetgeen de rechtszekerheid van de EU-orde kan ondermijnen en tot verwarring leidt onder het publiek ten aanzien van de exacte omvang van de verantwoordelijkheden die de lidstaten in verband met hun status als lid of niet-lid van de eurozone op zich nemen;

65.  stelt vast dat de lidstaten er niet in zijn geslaagd zich te houden aan gezamenlijk overeengekomen regels, met name het stabiliteits- en groeipact, volgens hetwelk het jaarlijks begrotingstekort van de lidstaten lager moet zijn dan 3% van het bbp en de overheidsschuld niet meer dan 60% van het bbp mag bedragen; roept de lidstaten op het stabiliteits- en groeipact en andere gezamenlijk overeengekomen regels na te leven;

66.  benadrukt dat een geïntegreerd toezicht op het economisch beleid, wil het effect hebben, niet beperkt mag blijven tot de beoordeling van het financieel en structuurbeleid van EU-lidstaten, doch eveneens afgestemd moet zijn op de doelstellingen en maatregelen op EU-niveau, alsook op de omvang en aard van de financiële middelen van de Unie; onderstreept in dit verband de cruciale rol van het beleid en de maatregelen van de EU in het kader van de EU 2020-strategie, met name het cohesiebeleid, onderzoek en innovatie;

67.   benadrukt dat de tot de lidstaten gerichte richtsnoeren voor het beleid ten dele gaan over beleidsterreinen als lonen en pensioenen, die vallen onder de bevoegdheden van de lidstaten en de sociale partners, maar die moeten worden ondersteund en aangevuld door de Europese Unie, in overeenstemming met artikel 153 van het VWEU; benadrukt dat de democratische rekenschap moet worden verzekerd, en dat de hand moet worden gehouden aan de principes van de subsidiariteit en de sociale dialoog, om de nodige ruimte te laten voor het beleid dat vereist is voor de implementatie in de lidstaten;

68.   herinnert eraan dat de verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de preventie en correctie van macro-economische onevenwichtigheden het volgende bepaalt: „bij de uitvoering van deze verordening wordt artikel 152 van het VWEU ten volle geëerbiedigd, en eerbiedigen de aanbevelingen die in het kader van deze verordening worden geformuleerd de nationale praktijken en instellingen voor loonvorming”; het zal rekening houden met artikel 28 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en derhalve geen afbreuk doen aan het recht om overeenkomstig de nationale wetgevingen en praktijken collectief te onderhandelen, collectieve arbeidsovereenkomsten te sluiten en af te dwingen, en collectieve acties te ondernemen;

Sectorale bijdragen betreffende het Europees semester

69.  is van mening dat met het oog op de verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen, Europa 2020 en het Europees semester als kader voor een versterkt economisch en sociaal bestuur kunnen bijdragen tot het verstevigen van de gezamenlijke benadering van de uitdagingen, de antwoorden en de beoordeling waar het gaat om de sociale en werkgelegenheidssituatie in de lidstaten, als het niet alleen bij formele intenties blijft en het Europees Parlement daadwerkelijk bij dit proces betrokken wordt, in tegenstelling tot wat er is gebeurd tijdens het eerste Europees semester, ook met betrekking tot de eerste jaarlijkse groeianalyse, die het begin inluidde van een nieuwe cyclus van economisch bestuur in de EU;

70.  roept de Raad en de Commissie op om de beginselen van subsidiariteit en sociale dialoog op het vlak van lonen en pensioenen te eerbiedigen wanneer ze beleidsadvies geven aan de lidstaten, o.a. inzake onderwijs, werkgelegenheid, sociale zaken en macro-economische en begrotingsvraagstukken, en om overeenkomstig artikel 153, lid 5, van het VWEU de bevoegdheden van de lidstaten en sociale partners op deze gebieden te eerbiedigen teneinde de nodige speelruimte te bewaren voor de nationale tenuitvoerlegging van het beleid, en om, alvorens hun aanbevelingen te doen, de sociale partners te raadplegen; onderstreept dat op alle niveaus een democratische verantwoordingsplicht moet bestaan;

71.  verzoekt de Commissie om bij haar evaluatie van de vooruitgang inzake de Europa 2020-doelstellingen en hiermee verband houdende initiatieven gebruik te maken van alle beschikbare informatie en deskundigheid, met inbegrip van de expertise van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden;

72.  wenst dat in de aanbevelingen van de Commissie en de Raad voornamelijk wordt gepleit voor een sociaal beleid gericht op het bevorderen van onderwijs en opleiding, toegang tot de arbeidsmarkt, re-integratie van werklozen en betere coördinatie van de socialezekerheidsstelsels in de lidstaten, in combinatie met de voltooiing van de interne markt en het wegnemen van mededingingsbelemmeringen; wenst dat de aanbevelingen lang genoeg van tevoren worden opgesteld, zodat ze daadwerkelijk kunnen worden meegenomen in de begrotingsbeslissingen van de lidstaten;

73.  verklaart voornemens te zijn een actieve bijdrage te leveren aan de uitvoering van een ambitieuze Europa 2020-strategie door de EU en de lidstaten en aan het Europees semester, ook wat de sociale en werkgelegenheidsaspecten betreft, die van cruciaal belang zijn voor de Europese burgers; wijst erop dat het dit voornemen wil waarmaken door middel van specifieke acties en via bijdragen aan belangrijke initiatieven als het Europees Jaar voor actief ouder worden; verklaart tevens dat het alles in het werk zal stellen om deze aspecten van Europa 2020 en de zorgen van de vrouwen en mannen in Europa over hun baan en hun sociale situatie het hele jaar hoog op zijn politieke agenda te houden;

74.  verklaart voorts het voornemen te hebben zijn opvattingen over de sociale en werkgelegenheidsaspecten van de Europa 2020-strategie kenbaar te maken in een speciale resolutie, die zal worden aangenomen met het oog op de lentetop van de Europese Raad;

75.  zegt bereid te zijn tot het aangaan van een regelmatige beleidsdialoog en gedachtewisseling met nationale parlementen en andere relevante belanghebbenden, waaronder de sociale partners, het bedrijfsleven en ngo's, over de sociale en werkgelegenheidsaspecten van Europa 2020 en het Europees semester, en richt in dit verband:

   a) een verzoek tot de Commissie om haar jaarlijkse groeianalyse aan het Parlement voor te leggen, samen met het ontwerp voor een gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid, haar voorstel voor de jaarlijkse richtsnoeren inzake werkgelegenheid en eventuele voorstellen voor landenspecifieke aanbevelingen uit hoofde van artikel 148, lid 4, van het VWEU,
   b) een oproep tot de diverse bij het Europees semester betrokken partijen om transparant te werk te gaan, en in dit verband tot het Comité voor de werkgelegenheid (EMCO) om de resultaten van zijn toezicht op de werkgelegenheidssituatie regelmatig te delen met de bevoegde commissies van het Europees Parlement,
   c) een verzoek tot de sociale partners, ngo's op sociaal gebied en andere belanghebbenden om deel te nemen aan een regelmatige gedachtewisseling met het Parlement, met name over de tenuitvoerlegging van het sociaal en werkgelegenheidsbeleid en over de vorderingen op de weg naar verwezenlijking van de desbetreffende doelstellingen van de EU; met het verzoek dat de documenten ter voorbereiding van de gedachtewisselingen vooraf ter beschikking worden gesteld aan de leden van de bevoegde parlementaire commissie;

76.  verzoekt de Commissie het Parlement op de hoogte te stellen van de resultaten van de activiteiten in het kader van het programma „Van elkaar leren”, met name op de gebieden die de Europese Raad in zijn strategische adviezen heeft vermeld; wijst op het belang om regelmatig de toegankelijkheid en het gebruik van via het programma ter beschikking gestelde gelden te bewaken, teneinde bijtijds eventuele correctiemaatregelen te nemen, om te voorkomen dat de gebruikelijke bureaucratische hindernissen de verwezenlijking van de doelstellingen van het programma in de weg staan;

77.  is van mening dat in de gehele Europa 2020-strategie en bij haar bestuur een centrale rol is weggelegd voor het sociale en werkgelegenheidsbeleid; is van mening dat deze beleidsgebieden in het licht van de crisis moeten worden versterkt, en dat het Europees semester essentieel is om dit doel te bereiken;

78.  is van mening dat met het oog op een effectieve uitvoering van werkgelegenheidsrichtsnoeren 7 tot 10 de lidstaten in het kader van het Europees semester moeten worden gestimuleerd om bijzonder belang toe te kennen aan specifieke vraagstukken, zoals een betere toegang van jongeren tot onderwijs, begeleiding en opleiding en voorkoming van voortijdig schoolverlaten, bevordering van een leven lang leren, bevordering van de werkgelegenheid en vermindering van de werkloosheid, met name onder jongeren, bevordering van de integratie van ouderen op de arbeidsmarkt, bestrijding van zwart werk, het gemakkelijker maken om werk en gezin te combineren en verbetering van de kinderopvang;

79.  roept de Raad en de Commissie op om uitvoerig te beoordelen of de in de nationale programma's voorgestelde maatregelen ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting en ter verhoging van het werkgelegenheidsniveau in overeenstemming zijn met de doelstellingen en kerndoelen van de Europa 2020-strategie; verzoekt de lidstaten die geen nationale doelen hebben vastgesteld of zich onvoldoende hebben gecommitteerd aan het bereiken van een arbeidsparticipatiegraad van mannen en vrouwen in Europa van 75% in 2020, de verplichting aan te gaan om zich voor dit doel in te spannen en daarbij bijzondere aandacht te schenken aan het wegnemen van de belangrijkste structurele tekortkomingen van de arbeidsmarkt;

80.  merkt op dat de maatregelen die in het kader van de nationale hervormingsprogramma's worden genomen, de „economische governance” en het Europees Semester niet mogen bijdragen aan de groeiende sociale crisis in verscheidene landen met een zwakkere economie, waardoor gezinnen het steeds moeilijker krijgen, met name vrouwen en kinderen, die de belangrijkste slachtoffers zijn van de toenemende armoede, werkloosheid, precaire arbeidsomstandigheden en slecht betaald werk;

81.  benadrukt dat de macro-economische sociale dialoog moet worden versterkt en geïnstitutionaliseerd, en is van mening dat de sociale partners moeten worden betrokken bij de ontwikkeling van acties die de Commissie in het kader van het Europees semester en bij de tenuitvoerlegging van het nieuwe economische bestuur wil ondernemen, en dat de sociale partners een advies of in voorkomende gevallen een aanbeveling inzake deze acties tot de Commissie moeten richten;

82.  onderstreept dat het van belang is de interactie tussen micro- en macro-economisch beleid enerzijds en het sociaal en werkgelegenheidsbeleid anderzijds in beide richtingen te versterken, omdat dat essentieel is voor het bereiken van de globale doelstellingen van de Europa 2020-strategie;

83.  verbindt zich ertoe om, mede in zijn beraadslagingen over het Europees semester, bijzondere aandacht te besteden aan het effect van de sociale en werkgelegenheidssituatie op de macro-economische situatie en omgekeerd, en roept de Commissie op hetzelfde te doen;

84.  verzoekt de Commissie en de Raad om ervoor te zorgen dat duurzame en inclusieve groei in verbinding met werkgelegenheid en het scheppen van banen bij alle beleidsvoorstellen in het kader van het Europees semester centraal zullen staan;

85.  herinnert eraan dat de financiering van de doelstellingen van Europa 2020 naar behoren geïntegreerd moet worden in de jaarlijkse begrotingen van de EU en de lidstaten; benadrukt dat de eenvoudigste, meest democratische, meest Europese en efficiëntste manier om dit te bereiken erin bestaat aan het begin van elk Europees semester een interparlementair debat te organiseren over de gemeenschappelijke budgettaire richtsnoeren van de lidstaten en de Unie; is van mening dat een dergelijk debat zou bijdragen tot een aanzienlijke afname van het aantal duplicaatstructuren en er tegelijk toe zou leiden dat de lidstaten in hun ontwerpbegrotingen meer rekening kunnen houden met de Europese dimensie en het Europees Parlement meer rekening kan houden met de situatie in de verschillende lidstaten;

86.  herinnert aan de belangrijke rol van de EU-begroting in de financiering van de Europa 2020-agenda, waaraan jaarlijks meer dan de helft van de middelen van de Unie wordt toegekend; merkt echter op dat, gezien de inhoud van prioritaire acties en de verdeling van competenties tussen de Unie en de lidstaten, het grootste deel van de financiering voor de strategie afkomstig zou moeten zijn van nationale of regionale begrotingen; komt dan ook tot de conclusie dat in het deel van de semesterprocedure dat betrekking heeft op de uitvoering van de Europa 2020-agenda, rekening moet worden gehouden met zowel de EU-begroting als de nationale begrotingen;

87.  wijst op de cruciale rol van het cohesiebeleid bij de tenuitvoerlegging van de Europa 2020-strategie; is van mening dat een sterk en solide gefinancierd cohesiebeleid een doeltreffend en efficiënt instrument is voor de uitvoering van de Europa 2020-strategie en ter voorkoming van toekomstige economische en financiële crises, omdat dit beleid berust op ontwikkelingsprogramma's voor de lange termijn, een begroting van een zekere omvang en een gedecentraliseerd beheer en omdat de prioriteiten van de EU voor een duurzame ontwikkeling erin zijn opgenomen; wijst in dit verband op het belang van de betrokkenheid van de regio's voor het realiseren van de Europa 2020-doelstellingen;

88.  wijst erop dat het regionaal beleid dankzij het model van multilevel governance over een geconsolideerde methodiek met het oog op een geïntegreerde aanpak beschikt en een goed ontwikkeld sturingssysteem biedt om investeringen te stimuleren en nieuwe initiatieven ter plaatse aan te moedigen, waarmee de economische beleidseffectiviteit en de ontwikkeling van een grotere synergie tussen de EU-begroting en de begroting van de lidstaten op passende wijze zouden kunnen worden ondersteund; dringt er bij de Commissie derhalve op aan concrete aanbevelingen te doen over hoe het Structuurfondsen in het kader van de operationele programma's voor dit doel kunnen worden ingezet;

89.  acht het essentieel dat het cohesiebeleid een rol speelt bij de aanpak van de uitdaging om de structurele ongelijkheden en de verschillen in concurrentievermogen op de interne markt te verminderen; benadrukt dat het belangrijk is om de beleidslijnen aan te passen aan de typische kenmerken en behoeften van de regio's ten einde hun mogelijkheden ten volle te benutten en hun beperkingen af te zwakken;

90.  herinnert eraan dat het regionaal beleid een belangrijke rol speelt bij de opstelling van de nationale programma's in het kader van het Europees semester, via onder meer de vaststelling van doelstellingen en acties ter versterking van de economische, sociale en territoriale cohesie;

91.  benadrukt het belang voor veel lidstaten om het concurrentievermogen van hun regio's te vergroten om op die manier de macro-economische onevenwichtigheden te corrigeren;

92.  vindt het daarom noodzakelijk dat cohesie zodanig wordt gestuurd dat juist de regionale mogelijkheden en belanghebbenden (en niet alleen de nationale) moeten worden versterkt; is van mening dat, om de regionale mogelijkheden te versterken en af te stemmen op de nationale, het cohesiebeleid opnieuw naar voren komt als een noodzakelijk element om de noodzakelijke synergieën te bereiken;

93.  wijst erop dat in het Europees semester voor voorafgaande coördinatie van het economische beleid de bevordering moet doorklinken van de overgang naar een in milieuopzicht duurzame economie;

94.  is ingenomen met de suggestie in de huidige jaarlijkse groeianalyse om milieuonvriendelijke subsidies af te schaffen en pleit voor analyse van de tenuitvoerlegging van dit beleid gedurende het Europees semester van 2012;

95.  verzoekt de Europese Raad en de Commissie zich in het kader van het Europees semester meer te concentreren op de interne markt, die de economische pijler van de EU vormt, ten einde het potentieel van de interne markt volledig te kunnen benutten, overheids- en particulier kapitaal te kunnen aantrekken voor de financiering van infrastructuurvoorzieningen en innovatiegerichte projecten en om efficiënt energiegebruik te bevorderen; benadrukt dat de interne markt de kern moet vormen van de Europese economische beleidsstrategie, die zich moet richten op het stimuleren van een intelligente, duurzame en op sociale integratie gerichte groei, werkgelegenheid en sociale samenhang, en die een eind moet maken aan interne onevenwichtigheden, en aldus economische convergentie creëert en het concurrentievermogen stimuleert;

96.  verlangt dat op elke voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad ook een evaluatie wordt opgemaakt van de internemarktsituatie, mede aan de hand van het daarmee gepaard gaande toetsingsproces; verzoekt de voorzitter van de Europese Raad in het Parlement jaarlijks een presentatie te komen geven van de in aansluiting op de voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad te ondernemen stappen op het gebied van de interne markt;

97.  verzoekt de Commissie jaarlijks een evaluatie uit te voeren van de tenuitvoerlegging van de interne markt door de lidstaten binnen het kader van hun nationale hervormingsprogramma's en om in dit verband een onderzoek in te stellen naar de vooruitgang bij de omzetting en bij de verslagen die na de uitvoering worden opgesteld;

98.  dringt er bij de Commissie op aan lidstaten die volgens de evaluatie van hun nationale hervormingplannen geen optimaal gebruik blijken te maken van de toegewezen EU-middelen te attenderen op de specifieke gebieden waar zich nog onbenut potentieel bevindt;

99.  is ingenomen met het feit dat „het benutten van het potentieel van de binnenmarkt” in de jaarlijkse groeianalyse voor 2011 wordt genoemd als een van de tien doelstellingen die tegen 2012 moeten zijn gerealiseerd;

100.  dringt er bij de Raad en de Commissie op aan het Europees semester nog stelselmatiger aan nog lopende EU-initiatieven zoals het scorebord voor de interne markt en de Single Market Act te koppelen wat betreft de effectieve gebruikmaking van de als een topprioriteit aangemerkte 12 „hefbomen”, zodat volledig recht kan worden gedaan aan de voltooiing van de interne markt en de consistentie van het Europees economisch beleid kan worden gegarandeerd;

101.  dringt er met name bij de Commissie op aan de 12 prioritaire maatregelen van de Single Market Act, die uiterlijk tegen eind 2012 moeten zijn goedgekeurd, expliciet op te nemen in de jaarlijkse groeianalyse voor 2012;

102.  is van oordeel dat het weer op gang brengen van de interne markt en in het bijzonder de tenuitvoerlegging van de Single Market Act, een essentiële voorwaarde vormen voor het realiseren van duurzame groei in Europa tegen het jaar 2020; stelt zich op het standpunt dat er ter waarborging van het Europese concurrentievermogen op mondiaal niveau behoeft is aan onmiddellijke verbeteringen op cruciale terreinen zoals de dienstensector, openbare aanbestedingen, onderzoek, innovatie, onderwijs, energie en e-handel;

103.  onderstreept de noodzaak om bij de uitvoering van het Europees semester ook recht te doen aan de EU 2020-strategie; benadrukt dat de in het kader van de Single Market Act ondernomen initiatieven consistent moeten zijn met en moeten bijdragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de 7 „vlaggenschipinitiatieven” in het kader van de EU 2020-strategie, die een intelligente, duurzame en op sociale integratie gerichte groei beogen;

104.  verzoekt de Commissie en de lidstaten meer steun te geven aan mkb-bedrijven, die volgens de bevindingen van de jaarlijkse groeianalyse de ruggengraat vormen van de internemarkteconomie, vooral door volledige uitvoering te geven aan de Small Business Act, alsook door middel van een pakket maatregelen ter opheffing van de hinderpalen waarmee mkb-bedrijven worden geconfronteerd wanneer zij toegang willen krijgen tot financiering;

105.  dringt bij de Commissie aan op doeltreffende middelen om de toegang van mkb-bedrijven en innovatiegerichte starters tot financiering te verbeteren, het ondernemingsklimaat in de EU te verbeteren, de procedures te vereenvoudigen en de administratieve rompslomp te verminderen voor ondernemingen die actief zijn binnen de interne markt;

106.  roept de lidstaten op om in het Europees semester een perspectief van gendergelijkheid te integreren door bij de uitvoering van de in het kader van de jaarlijkse groeianalyse verstrekte beleidsrichtsnoeren rekening te houden met de behoeften en de situatie van vrouwen; prijst de lidstaten die tijdens het eerste Europees semester de genderdimensie overal in hun nationale hervormingsprogramma's hebben geïntegreerd, en die specifiek aandacht besteden aan vrouwen bij de ontwikkeling van en het toezicht op de uitvoering van hun beleid op het gebied van werkgelegenheid, armoedebestrijding en onderwijs; is teleurgesteld in de lidstaten die het genderaspect op geen enkele wijze in hun nationale hervormingsprogramma's hebben vermeld;

107.  verzoekt de Raad ervoor te zorgen dat de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid de genderaspecten van de nationale hervormingsprogramma's en de landenspecifieke richtsnoeren kan bespreken met de verantwoordelijke fungerend voorzitter van de Raad werkgelegenheid, sociaal beleid, volksgezondheid en consumentenzaken, na presentatie van de landenspecifieke richtsnoeren door de Commissie;

108.  vraagt de lidstaten erop toe te zien dat organisaties uit het maatschappelijk middenveld, waaronder vrouwenorganisaties, efficiënt deelnemen aan de opstelling, uitvoering en evaluatie van de nationale hervormingsprogramma's;

109.  roept de lidstaten op in hun nationale hervormingsprogramma's kwalitatieve doelstellingen vast te leggen voor het dichten van de loonkloof tussen mannen en vrouwen, het bevorderen van vrouwelijk ondernemerschap en het creëren van kinderopgang en ouderenzorg;

110.  roept de lidstaten op in hun nationale hervormingsprogramma's specifiek kwantitatieve doelstellingen vast te leggen voor de arbeidsparticipatie van vrouwen in het algemeen, alsmede specifieke maatregelen die gericht zijn op groepen vrouwen met een zeer lage arbeidsparticipatiegraad, zoals jonge vrouwen, oudere vrouwen, vrouwelijke migranten, vrouwen met een handicap, alleenstaande moeders en Romavrouwen;

111.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om de kerndoelen van de EU 2020-strategie en de nationale doelstellingen, waaronder genderspecifieke doelstellingen voor arbeidsparticipatie, beter onder de aandacht van het maatschappelijk middenveld, de sociale partners en het grote publiek te brengen;

112.  roept de Commissie op het maatschappelijk middenveld en de sociale partners te verzoeken een bijdrage te leveren in de vorm van een jaarlijks schaduwverslag over de voortgang van de lidstaten op het gebied van de kerndoelen en over de uitvoering van de in de nationale hervormingsprogramma's voorgestelde maatregelen, dat vergelijkbaar is met de in het kader van de tenuitvoerlegging van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW) opgestelde schaduwverslagen;

113.  betreurt de besnoeiing op overheidsuitgaven en –investeringen in de onderwijssector die in tal van nationale begrotingen waarneembaar is, wijst er nogmaals op dat voorrang moet worden gegeven aan overheidsinvesteringen in duurzame, groeibevorderende sectoren zoals O&O en onderwijs, en wijst erop dat investering in onderwijs en opleiding een goedkope beleidsmaatregel is als de hoge kosten in aanmerking worden genomen die ontstaan als jongere generaties in termen van werkgelegenheid worden gemarginaliseerd; wijst erop dat het belangrijk is ervoor te zorgen dat aanhoudend en op grote schaal wordt geïnvesteerd in onderwijs aan en opleiding van leraren en levenslang leren, terwijl de gecoördineerde, EU-dekkende initiatieven om andere gemeenschappelijke onderwijsdoelen te verwezenlijken worden voortgezet; wijst op de doorslaggevende rol van het programma Levenslang Leren;

114.  dringt erop aan dat de Commissie bij de bepaling van de huidige en toekomstige ontwikkelingen in de werkgelegenheid in de loop van het economisch semester deze ontwikkelingen benut om de opleidingsstrategieën te coördineren met de instellingen voor hoger onderwijs.

o
o   o

115.   verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Raad, de parlementen van de lidstaten, de ECB en de voorzitter van de Eurogroep.

(1) Nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad.
(2) De artikelen 121, 126 en 148 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, protocol nr. 12 bij het Verdrag van Lissabon, Resolutie van de Europese Raad over het stabiliteits- en groeipact van 17 juni 1997, de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 20 maart 2005, Verordening (EG) nr. 1466/97, Verordening (EG) nr. 1467/97, de gedragscode „specificaties voor de tenuitvoerlegging van het Stabiliteits- en groeipact en de richtsnoeren over het formaat en de inhoud van de stabiliteits- en convergentieprogramma's”, goedgekeurd door de Raad Ecofin op 7 september 2010, de conclusies van de Raad Ecofin van oktober 2006 en de conclusies van de Raad Ecofin van oktober 2007, het Euro Plus-pact dat op 24-25 maart 2011 is overeengekomen tussen de staats- en regeringsleiders van de landen van de eurozone, aangevuld met Bulgarije, Denemarken, Letland, Litouwen, Polen en Roemenië.


Forum voor de interne markt
PDF 118kWORD 39k
Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2011 over het resultaat van het forum voor de interne markt
P7_TA(2011)0543B7-0576/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien het forum voor de interne markt in Krakau (Polen) op 3 en 4 oktober 2011,

–  gezien de verklaring van Krakau van het eerste forum voor de interne markt,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 13 april 2011 „Akte voor de interne markt: Twaalf hefbomen voor het stimuleren van de groei en het versterken van het vertrouwen ”Samen werk maken van een nieuwe groei'' (COM(2011)0206),

–  gezien het werkdocument van de Commissie van 16 augustus 2011 „De interne markt door de ogen van de mensen: kort overzicht van de twintig grootste bezwaren van burgers en ondernemingen” (SEC(2011)1003),

–  gezien artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de Europese interne markt geweldige voordelen heeft opgeleverd voor 500 miljoen Europeanen, en tegelijkertijd de weg heeft vrijgemaakt voor nieuwe uitbreidingsmogelijkheden voor meer dan 21 miljoen Europese ondernemingen, en de echte motor voor groei is geworden binnen de Europese economie;

B.  overwegende dat er op een groot aantal terreinen nog steeds een kloof bestaat tussen wat mensen van de interne markt verwachten en wat ze in de praktijk ervaren;

C.  overwegende dat de interne markt aan de vooravond van zijn twintigjarig bestaan belangrijker is dan ooit tevoren voor het herstel van de Europese economie en de levensvatbaarheid van het Europese project op de lange termijn;

D.  overwegende dat het eerste forum voor de interne markt Europese ondernemingen, sociale partners, non-gouvernementele organisaties, denktanks, journalisten, nationale parlementen, Europese instellingen, instanties op diverse overheidsniveaus en Europese burgers heeft samengebracht;

1.  onderstreept het belang om van het forum voor de interne markt een regelmatig terugkerend evenement te maken, zodat ondernemingen en burgers maar ook lagere overheden rechtstreeks deel kunnen nemen en invloed uitoefenen op de verdere ontwikkeling van de interne markt;

2.  verzoekt de Commissie samen te werken met lidstaten, kandidaat-lidstaten en EER-partners voor het houden en promoten van grote openbare evenementen in 2012 om het twintigjarig bestaan van de interne markt te vieren; is van mening dat het doel moet zijn in elk deelnemend land ten minste één evenement te organiseren, waarbij regionale activiteiten eventueel worden gekoppeld aan een centraal EU-evenement, mogelijk georganiseerd in samenwerking met het EU-voorzitterschap;

3.  verzoekt de Commissie om voor het einde van 2012 alle twaalf prioriteiten van de Akte voor de interne markt vast te stellen, zodat de Raad en het Europees Parlement, in nauwe samenwerking met de Commissie, aan het einde van 2012 een eerste hoeveelheid prioriteitsmaatregelen kan aannemen om een nieuwe impuls te geven aan de interne markt;

4.  roept op tot voortdurend toezicht op de implementatie van de Akte voor de interne markt op het hoogste politieke niveau, onder andere door middel van regelmatige evaluatie en verslaglegging door de Commissie, de opname daarvan als een essentieel agendapunt bij de Raad Concurrentievermogen, en voortgangsverslagen bij de Europese Raad; onderstreept in dit opzicht de noodzaak voor tijdige en correcte omzetting en implementatie van bestaande wetgeving;

5.  onderstreept dat de Europese interne markt een positieve bijdrage levert aan innovatie en dat, gesteund door gecoördineerde initiatieven van de Commissie en een krachtige inzet van de lidstaten, de interne markt nieuwe kansen voor ondernemingen - met name innovatieve kmo's - zal creëren, het scheppen van banen en de sociale samenhang krachtig zal bevorderen, tot duurzame economische groei zal leiden en tegemoet zal komen aan de behoeften van de burgers en consumenten in de EU;

6.  onderstreept dat burgers, consumenten en kleine en middelgrote ondernemingen zich te weinig bewust zijn en slechts een geringe kennis hebben van hun rechten op de interne markt en de kansen die deze hen te bieden heeft; verzoekt de Commissie na te denken over de vaststelling van een gebruikersvriendelijk, regelmatig geactualiseerd en eenvoudig toegankelijk Handvest voor de burgers voor alle burgers die grenzen overschrijden, grensoverschrijdend werken, winkelen en transacties verrichten, zoals bedoeld in zijn resolutie van 20 mei 2010(1), bij wijze van praktisch handboek betreffende de rechten en plichten van burgers op de interne markt;

7.  neemt kennis van de hiaten die door de deelnemers aan het forum voor de interne markt zijn genoemd; roept op tot de aanneming van maatregelen om deze hiaten dringend te dichten;

8.  wijst op de erkenning tijdens het forum van het algehele succes van de procedure van automatische erkenning van Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties, en is van mening dat deze procedure daarom moet worden uitgebreid naar andere beroepen; verzoekt de lidstaten, bevoegde autoriteiten en de Commissie voor meer transparantie te zorgen, zodat indieners van een aanvraag een volledige uitleg kunnen krijgen over de redenen van niet-erkenning van hun diploma of beroepskwalificatie; verwelkomt de aankondiging van de resultaten van de proefprojecten met de beroepskaart en is van oordeel dat een dergelijke kaart een nuttig instrument zou kunnen zijn voor het vergroten van de mobiliteit van sommige beroepsbeoefenaars, het vereenvoudigen van administratieve procedures en het vergroten van de veiligheid;

9.  onderstreept de behoefte aan efficiënte, betaalbare en eenvoudige alternatieve geschillenbeslechtingsregelingen om tot meer consumentenvertrouwen in de interne markt te komen; benadrukt dat een efficiënt online geschillenbeslechtingsysteem cruciaal is voor het vergroten van het vertrouwen in de digitale interne markt;

10.  stelt voor dat eenloketten worden ontwikkeld in volledig toegeruste e-overheidscentra waardoor ondernemers in staat worden gesteld administratieve formaliteiten online in te dienen en te beheren; wijst op het potentieel van deze loketten bij de implementatie van de Dienstenrichtlijn, en betreurt het dat sommige lidstaten nog altijd hun toezeggingen voor de ontwikkeling van eenloketten niet volledig zijn nagekomen;

11.  onderstreept de noodzaak om de digitale interne markt af te ronden en technische belemmeringen voor grensoverschrijdende handel en dienstverlening op te heffen, met name door de verbetering van de interoperabiliteit en de wederzijdse erkenning van elektronische ID's, elektronische handtekeningen en elektronische documenten;

12.  wijst erop dat het omwille van een betere rechtszekerheid voor e-handel essentieel is om een efficiënt en up-to-date systeem van auteursrechten in de Europese Unie op te zetten en de Europese wetgeving over gegevensbescherming te moderniseren;

13.  benadrukt dat grensoverschrijdende dienstverlening en mobiliteit van gedetacheerde werknemers cruciale elementen van de interne markt zijn, en wijst erop dat de Richtlijn inzake de terbeschikkingstelling van werknemers gelijke voorwaarden moet creëren en eerbiediging van de rechten van gedetacheerde werknemers in de hele EU moet garanderen; is van mening dat deze regels transparant en duidelijk moeten zijn om misbruik en ontduiking te voorkomen; merkt op dat de sociale partners een belangrijke rol spelen in de bescherming van de rechten van gedetacheerde werknemers;

14.  verzoekt de lidstaten zorg te dragen voor correcte en tijdige omzetting van de wetgeving over de interne markt, en niet-naleving terug te dringen; onderstreept dat het gebruik van correlatietabellen van nut is voor alle partijen bij het omzettingsproces van internemarktrichtlijnen;

15.  herhaalt het belang van de vereenvoudiging en de juiste implementatie van regels voor overheidsopdrachten, en verzoekt de Commissie en de lidstaten daarom dit in het bestaande en toekomstige wetgevingskader in te passen; wijst op de noodzaak om de sector voor overheidsopdrachten te professionaliseren door middel van verbeterde training, om aanbestedingsdoelstellingen te bekrachtigen, en om mogelijke manieren te onderzoeken waarmee andere beleidsdoelstellingen gehaald kunnen worden; is van mening dat de deelname van kmo's aan openbare aanbestedingen moet worden verbeterd en dat de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten minder ingewikkeld, goedkoper en beter toegankelijk voor kmo's moeten zijn, en onderstreept de noodzaak van ruimere toepassing van het criterium van de economisch voordeligste aanbieding in plaats van het laagsteprijscriterium;

16.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om burgers en andere belanghebbenden nauwer te betrekken bij de ontwikkeling van de interne markt, met name door tijdig en op proactievere wijze openbare raadplegingen te organiseren over nieuwe wetgeving, in samenwerking met nationale en plaatselijke belanghebbenden en sociale partners, alsmede ngo's en de media; is van mening dat te raadplegen documenten beschikbaar moeten zijn in alle officiële EU-talen en begrijpelijk moeten zijn voor gewone burgers;

17.  verzoekt de EU-instellingen en nationale autoriteiten van elk niveau zich gezamenlijk in te spannen om burgers en belanghebbenden meer bewust te maken van bestaande instrumenten die bedoeld zijn om het functioneren van de interne markt soepeler te laten verlopen, zoals eenloketten, het Solvit-netwerk, Uw Europa en dergelijke;

18.  verzoekt de Commissie een online forum voor de interne markt in het leven te roepen, als een platform voor het grote publiek om op de hoogte te kunnen blijven van ontwikkelingen op de interne markt en ervaringen en actuele klachten over de interne markt te kunnen delen;

19.  verzoekt de nationale regeringen, lagere overheden, het bedrijfsleven, vakbonden en non-gouvernementele organisaties samen te werken om ervoor te zorgen dat regelingen betreffende de interne markt doeltreffend zijn voor burgers en ondernemingen ter plaatse;

20.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB C 161 E van 31.5.2011, blz. 84.


De wereldwijde aanpak door de EU van HIV/AIDS
PDF 137kWORD 50k
Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2011 over het antwoord van de EU op hiv/aids in de EU en haar buurlanden, tussentijdse evaluatie van mededeling van de Commissie
P7_TA(2011)0544B7-0615/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad „Bestrijding van hiv/aids in de Europese Unie en de naburige landen, 2009-2013” (COM(2009)0569),

–  gezien zijn resolutie van 8 juli 2010 over een op rechten gebaseerde aanpak van de hiv/aidsstrategie van de EU(1),

–  gezien zijn resolutie van 20 november 2008 over hiv/aids: vroegtijdige diagnose en behandeling(2),

–  gezien de beleidsverklaring over hiv/aids die op de in 2011 gehouden conferentie op hoog niveau over hiv/aids is aangenomen tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties,

–  gezien de op de conferentie van de International Aids Society in 2011 aangenomen verklaring van Rome, waarin ertoe wordt oproepen meer te investeren in de ontwikkeling van een effectieve behandeling voor hiv,

–  gezien de UNAIDS-strategie voor 2011-2015 en de door de Algemene Vergadering van de Wereldgezondheidsorganisatie voor de periode 2011-2015 ontwikkelde universele gezondheidsstrategie inzake hiv/aids, in het kader waarvan bestaande en nieuwe mondiale doelstellingen zijn gedefinieerd om de betrokken landen ertoe aan te zetten voor de jaren t/m 2015 hiv/aids-strategieën te ontwikkelen,

–  gezien het Europese hiv/aids-actieplan van de Wereldgezondheidsorganisatie (WGO) voor de periode 2012-2015, dat is bedoeld om de bestaande hiv/aidsepidemie in de regio Europa te bestrijden en daarvoor een effectieve strategie uit te stippelen,

–  gezien de verklaring van Dublin over het partnerschap ter bestrijding van hiv/aids in Europa en Centraal-Azië, die is aangenomen tijdens de ministersconferentie „Barrières doorbreken - partnerschap ter bestrijding van hiv/aids in Europa en Centraal-Azië”, die op 23-24 februari 2004 werd gehouden in het kader van het Ierse EU-voorzitterschap,

–  gezien het in 2010 door het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (ECDC) uitgebrachte rapport over „De vorderingen bij de tenuitvoerlegging van de Verklaring van Dublin inzake samenwerking bij de bestrijding van hiv/aids in Europa en Centraal-Azië”,

–  gezien de in 2010 door het ECDC uitgegeven leidraad voor testen op hiv, waarin wordt aangegeven hoe hiv-tests in de lidstaten kunnen worden uitgevoerd,

–  gezien het in 2010 door de Europese sectie van de WGO opgezette beleidskader voor „Het grootschaliger opzetten van hiv-tests en hiv-counseling in de Europese WGO-regio”,

–  gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap,

–  gezien artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat er volgens het in 2010 uitgebrachte hiv-surveillancerapport van het ECDC in 2009 25.917 nieuwe gevallen van hiv-besmetting zijn gemeld door de landen van de Europese Unie en de Europese Economische Ruimte;

B.  overwegende dat er in 2009 in de EU en haar buurlanden 161.000 mensen met hiv besmet zijn geraakt, waardoor het aantal hiv-patiënten volgens schattingen van UNAIDS en de WGO tot in totaal meer dan 2,2 miljoen is opgelopen;

C.  overwegende dat het aantal hiv-infecties vooral in Oost-Europa in een alarmerend tempo toeneemt;

D.  overwegende dat het complexe karakter van hiv, in weerwil van de verbeterde langetermijnbehandeling en -prognose, voor vrouwen nog steeds specifieke problemen oplevert waartegen de conventionele gezondheidszorg wellicht niet is opgewassen, waardoor er voor vrouwen een onoverbrugbare kloof blijft bestaan tussen diagnose en effectieve, deskundige gezondheidszorg(3);

E.  overwegende dat aids een goed te voorkomen ziekte is en dat primaire preventiemaatregelen en het verstrekken van de informatie, het bijbrengen van de vaardigheden en het leveren van de diensten en producten die nodig zijn voor bescherming tegen de overdracht van hiv en om een veiliger gedrag te bevorderen, van cruciaal belang zijn om de verspreiding van hiv te voorkomen;

F.  overwegende dat volgens schattingen van het ECDC binnen de EU 30% van de mensen die besmet raken met hiv zich niet van hun besmetting bewust zijn en dat de helft van degenen bij wie de ziekte wordt geconstateerd zich pas in een later infectiestadium hebben aangemeld, waardoor zij niet meer optimaal van een behandeling kunnen profiteren, met als gevolg een verhoogd risico voor ziekte, overlijden en besmetting;

G.  overwegende dat het hiv-overdrachtrisico bij niet-gediagnosticeerde patiënten 3,5 maal hoger ligt dan bij degenen die wel zijn gediagnosticeerd;

H.  overwegende dat een belangrijk percentage van de hiv-besmettingen niet wordt gediagnosticeerd; tevens overwegende dat veel mensen zich niet bewust zijn van hun serostatus, en deze waarschijnlijk pas zullen ontdekken wanneer ze een hiv-/aidsgerelateerde ziekte oplopen;

I.  overwegende dat ook de nodige aandacht moet worden besteed aan het risico voor co-infecties, in het bijzonder met tuberculose en virale hepatitis B en C en de daaraan verbonden complicaties; dat tuberculose en virale hepatitis heel veel voorkomen , sneller voortschrijden en een belangrijke oorzaak van ziekte en overlijden vormen onder seropositieve patiënten; dat bijvoorbeeld het aantal met hepatitis C geco-infecteerde seropositieve patiënten in West-Europa op 30% geraamd wordt, en dat dit percentage in Oost-Europa zelfs nog hoger is;

J.  overwegende dat het Europees Parlement in zijn schriftelijke verklaring van maart 2007 heeft onderkend dat hepatitis C duidelijk wordt ondergediagnosticeerd als een ernstig gezondheidsprobleem in de EU en dat hepatitis C sneller tot ontwikkeling komt bij mensen die al met hiv zijn besmet, wat het belang van een uitgebreide en vroege diagnose nog eens onderstreept;

K.  overwegende dat de besmettelijkheid van hiv aanzienlijk toeneemt als sprake is van andere seksueel overdraagbare ziekten, zoals gonorroe, chlamydia, herpes en syfilis;

L.  overwegende dat uit recent onderzoek is gebleken dat vroegtijdige toegang tot behandeling een effectief middel is om niet alleen het besmettingsgevaar dat uitgaat van patiënten, maar ook de overdrachtssnelheid van hiv met niet minder dan 96% terug te dringen;

M.  overwegende dat de toegankelijkheid van diensten voor hiv-preventie, -behandeling, -verzorging en -ondersteuning van lidstaat tot lidstaat sterk verschilt;

N.  overwegende dat het gebruik van vervuild injectiemateriaal door intraveneuze drugsgebruikers er debet aan is dat hiv zich in veel Oost-Europese landen in snel tempo verspreidt;

O.  overwegende dat er dringend behoefte is aan grensoverschrijdende en interdisciplinaire samenwerking bij de bestrijding van deze epidemie;

P.  overwegende dat volledige betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld cruciaal is om de toegankelijkheid van hiv-behandelingen en -verzorgingsdiensten voor bedreigde en gemarginaliseerde bevolkingsgroepen te garanderen;

Q.  overwegende dat er bijzondere aandacht moet worden besteed aan de problemen waarmee de EU-buurlanden zich geconfronteerd zien doordat hiv/aids en andere seksueel overdraagbare aandoeningen geen grenzen kennen, zoals ook wordt benadrukt in het technisch verslag van het ECDC over „Hepatitis B en C in de buurlanden van de EU: prevalentie, ziektelast en screeningbeleid”;

R.  overwegende dat volledige bescherming van de mensenrechten van hiv-patiënten essentieel is voor alle aspecten die met de bestrijding van hiv te maken hebben;

S.  overwegende dat sociale uitsluiting, stigmatisering en discriminatie op grond van hun hiv-status, alsook de stilte en ontkenning die de infectie omringen en niet-naleving van de fundamentele mensenrechten van hiv-patiënten in het algemeen en van degenen die behoren tot kwetsbare groepen (zoals mannen met homoseksuele contacten en drugsspuiters) in het bijzonder nog steeds voorkomen en de preventie, verzorging en behandeling van hiv nog steeds ondergraven en het effect van de epidemie op individuele personen, gezinnen, gemeenschappen en landen vergroten;

T.  overwegende dat de programma's voor hiv-preventie, -behandeling, -verzorging en -ondersteuning niet duidelijk genoeg zijn gericht op of toegankelijk gemaakt voor personen met een handicap;

U.  overwegende dat er dringend behoefte is aan intensievere ontwikkeling en implementatie van integrale preventiestrategieën, alsook aan verdere investeringen in onderzoek en ontwikkeling van nieuwe preventieve technologieën;

V.  overwegende dat de economische en financiële crisis geen negatief effect mag hebben op de gezondheidssector, bijvoorbeeld door aantasting van investeringen op terreinen die essentieel zijn voor de bestrijding van hiv/aids;

W.   overwegende dat de economische malaise ten koste dreigt te gaan van de financiering van hiv/aidsprogramma's;

X.  overwegende dat hiv-overdracht binnen de EU vooral plaatsvindt via seks tussen mannen, gevolgd door heteroseksuele contacten, met name tussen personen die afkomstig zijn uit landen met wijdverbreide hiv-epidemieën;

Y.  overwegende dat genderongelijkheid een van de voornaamste factoren is achter de hiv-epidemie en dat nagenoeg de helft van de nieuw gerapporteerde infecties in de buurlanden van de EU vrouwen betreft;

Z.  overwegende dat de kwetsbaarheid voor hiv met name onder jonge vrouwen toeneemt, aangezien ca. 45% van alle nieuwe besmettingen voorkomt bij vrouwen in de leeftijdsgroep tussen 15 en 24 jaar;

AA.  overwegende dat het van wezenlijk belang is aan te sturen op krachtigere en grootscheepsere maatregelen en programma's om de verbanden duidelijk te maken tussen seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR) enerzijds en hiv anderzijds, zodat hiv/aidspreventieprogramma's worden geïntegreerd in de SRGR-programma's, en zodat hiv/aidspreventie een integraal onderdeel wordt van de seksuele en reproductieve gezondheidszorg;

AB.  overwegende dat vrouwen vanwege hun beperkte beslissingsbevoegdheid, hun gebrek aan controle over financiële middelen, hun beperkte mobiliteit en hun kinderverzorgingstaken meer kans lopen om te stuiten op belemmeringen voor de toegang tot hiv-preventie, -behandeling en -verzorgingsdiensten;

1.  verzoekt de Commissie en de Raad uitvoering te geven aan de mededeling „De bestrijding van hiv/aids in de Europese Unie en haar buurlanden in 2009-2013” en aan het bijbehorende actieplan door:

   grootschaliger implementatie van preventiestrategieën die daadwerkelijk zijn afgestemd op regionale of lokale epidemiologische trends en behoeften, en door werk te maken van de universele toegang tot preventie, tests, begeleiding, behandeling, verzorging en ondersteuning;
   ondersteuning van een effectieve aanpak van hiv/aids in prioritaire regio's zoals de zwaarst getroffen EU-lidstaten, de zwaarst getroffen buurlanden van de EU, alsmede de Russische Federatie en andere GOS-landen;
   middelen te ontwikkelen om de bevolkingsgroepen die in Europa het grootste risico voor hiv/aids lopen en daarvoor het kwetsbaarst zijn te kunnen bereiken en ondersteunen;

2.  wijst er nogmaals op dat het hiv-virus is dat moet worden bestreden en niet de dragers van hiv;

3.  dringt er bij de Raad op aan politiek leiderschap aan de dag te leggen bij de bestrijding van de voortslepende hiv-epidemie in Europa, voor elk land specifieke hiv-actieplannen te ontwikkelen en ruggensteun te geven voor doeltreffende hiv-maatregelen in de buurlanden middels beleidsoverleg, technische capaciteitsopbouw en steun voor maatschappelijke betrokkenheid;

4.  roept de Commissie en de Raad ertoe op de benodigde middelen te investeren om gelijke toegang tot hiv-preventie, -tests, -behandeling, -verzorging en -ondersteuning te waarborgen, stigmatisering en andere belemmeringen voor een tijdige toegang tot counseling, tests en vroegtijdige verzorging tegen te gaan, meer te investeren in onderzoek naar effectieve behandelingsmethoden en intensiever gebruik te maken van instrumenten en maatregelen ter bestrijding van co-infecties met o.a. tuberculose en hepatitis B en C, en wel door betere toegang tot screening en effectieve toegang behandeling te verschaffen;

5.  roept de lidstaten ertoe op co-infectierisico's te verminderen door betere diagnosticering en toegang tot behandeling van hepatitis C, tuberculose en andere co-infecties, waarbij ook de behoefte moet worden onderkend om te voorzien in de behoeften van vrouwen op het gebied van hiv/aidsbehandeling en -verzorging als een essentiële maatregel om de epidemie terug te dringen;

6.  verzoekt de Commissie en de Raad vroegtijdige diagnosticering en verzorging te bevorderen door toepassing van op feiten gebaseerde tests en daaraan gekoppelde behandelingsstrategieën;

7.  dringt bij de lidstaten aan op bevordering en verdere ondersteuning van investeringen in onderzoek naar nieuwe door vrouwen toegepaste en beheerde preventietechnologieën (NPT's), met inbegrip van microbiciden;

8.  verzoekt de Commissie en de Raad erop toe te zien dat het maatschappelijk middenveld en de academische onderzoeksgemeenschap worden betrokken bij alle stappen ter implementatie van de mededeling over het antwoord van de EU op hiv/aids en het bijbehorende actieplan;

9.  wijst er eens te meer op dat voor alle hiv/aidspatiënten de hoogste verzorgings- en behandelingsnormen moeten gelden, ongeacht hun afkomst, nationaliteit, opvattingen, leeftijd, geslacht, seksuele geaardheid, godsdienst of andere status, terwijl tegelijkertijd hun persoonlijke levenssfeer en het vertrouwelijkheidsbeginsel moeten worden gerespecteerd;

10.  verzoekt de Commissie gemeenschappelijke EU-maatregelen en -strategieën te ontwikkelen ter bevordering van de volledige eerbiediging van de mensenrechten en van op rechten gebaseerde hiv/aidsbestrijdingsmaatregelen, met inbegrip van voorlichtingscampagnes tegen stigmatisering en discriminatie van mensen met hiv/aids;

11.  verzoekt de lidstaten al het nodige te doen om een eind te maken aan de discriminatie van mensen met hiv/aids, alle mensenrechten en fundamentele vrijheden te bevorderen en te beschermen, waarbij speciaal de aandacht uit moet gaan naar al degenen die kwetsbaar zijn voor of al besmet zijn met hiv, wetten en beleidsmaatregelen die de toepassing van effectieve hiv-programma's bemoeilijken te herzien en ervoor te zorgen dat mensen met hiv/aids betrokken worden en vertegenwoordigd zijn bij de bepaling van antidiscriminatiebeleid; onderstreept dat bij de bestrijding van discriminatie ook rekening moet worden gehouden met het genderperspectief, zodat er een coherente hiv/aidsstrategie kan worden uitgewerkt;

12.  onderkent de potentieel enorme bijdrage die werkgevers- en werknemersorganisaties kunnen leveren om in samenwerking met de nationale overheden de verspreiding van hiv/aids te bestrijden en werknemers met hiv/aids te ondersteunen;

13.  dringt er bij de lidstaten op aan al het nodige te doen om een einde te maken aan elke vorm van discriminatie die hiv/aidspatiënten ondervinden bij de toegang tot en de voorwaarden voor en prijzen van verzekeringsregelingen;

14.  verzoekt de lidstaten erop toe te zien dat er in alle nationale aidsprogramma's en -strategieën duidelijke verbanden worden gelegd tussen seksuele en reproductieve gezondheid en hiv-diensten, zoals naar voren komt uit het zgn. Cochrane Review(4) en opnieuw is bevestigd op de 42e zitting van VN-Commissie voor Bevolking en Ontwikkeling, die toeziet op de tenuitvoerlegging van het actieprogramma van de Internationale Conferentie over Bevolking en Ontwikkeling (ICPD);

15.  merkt op dat de preventiemaatregelen nadrukkelijk ook moeten voorzien in adequate informatie en seksuele voorlichting, toegang tot beschermingsmiddelen zoals mannen- en vrouwencondooms en versterking van de rechten en de zelfstandige positie van vrouwen in seksuele relaties;

16.  wijst erop dat stigmatisering en discriminatie het tegengaan van de verspreiding van hiv/aids aanzienlijk bemoeilijken;

17.  is verheugd over de toezeggingen die zijn gedaan op de in 2011 tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties gehouden conferentie op hoog niveau over hiv/aids, en met name over de doelstelling om tegen 2015 voor 15 miljoen seropositieve patiënten in de wereld een behandeling te garanderen en het aantal nieuwe hiv-infecties tegen 2015 met 50% terug te dringen;

18.  staat positief tegenover de oproep van de VN om de bestendige inzet te waarborgen van middelen voor de financiering van hiv-programma's;

19.  is ingenomen met de door de VN gelanceerde oproep tot tijdige beschikbaarstelling van betaalbare, hoogwaardige en effectieve antiretrovirale behandelingen door farmaceutische bedrijven, waarin speciaal het accent wordt gelegd op kosteneffectieve strategieën, en met name het gebruik van generieke geneesmiddelen;

20.  verzoekt de Commissie en de Raad de nodige aanpassingen door te voeren ter vervulling van de verplichtingen die zijn aangegaan in de beleidsverklaring inzake hiv/aids van de bijzondere zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (UNGASS);

21.  roept de Commissie, de Raad en de lidstaten ertoe op te voldoen aan hun verplichtingen jegens het Wereldfonds voor de bestrijding van aids, tuberculose en malaria en de activiteiten van dit fonds in ontwikkelingslanden te blijven ondersteunen;

22.  roept de Commissie en de Raad ertoe op de beschikbaarheid van hoogwaardige integrale seksuele en reproductieve gezondheidszorg, voorlichting en voorzieningen te waarborgen; is van mening dat deze o.a. dienen te bestaan in vertrouwelijke en vrijwillige counseling, tests en behandelingen voor hiv en voor alle seksueel overdraagbare aandoeningen; de preventie van onbedoelde zwangerschappen; gelijke en betaalbare toegang tot voorbehoedsmiddelen, inclusief toegang tot noodanticonceptiemiddelen; veilige en legale abortus, inclusief postabortuszorg; en zorg en behandeling om verticale hiv-overdracht te voorkomen, ook naar partners en kinderen;

23.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de lidstaten van de EU, de secretaris-generaal van de VN, UNAIDS, de Wereldgezondheidsorganisatie en de regeringen van de lidstaten.

(1) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0284.
(2) PB C 16 E van 22.1.2010, blz. 62.
(3) WGO: „Gender inequalities and HIV” http://www.who.int/gender/hiv_aids/en/
(4) http://www.unfpa.org/webday/site/global/shared/documents/publications/2008/linkages_evidence.PDF.


Onderhandelingen over de associatieovereenkomst EU-Oekraïne
PDF 153kWORD 67k
Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2011 met aanbevelingen van het Europees Parlement aan de Raad, de Commissie en de EDEO inzake de onderhandelingen over de associatieovereenkomst EU-Oekraïne (2011/2132(INI))
P7_TA(2011)0545A7-0387/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en Oekraïne, die op 1 maart 1998 in werking is getreden en door de associatieovereenkomst moet worden vervangen(1),

–  gezien Verordening (EG) nr. 1638/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 houdende algemene bepalingen tot invoering van een Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (ENPI)(2) en het nationaal indicatief programma 2011-2013 voor Oekraïne,

–  gezien de lopende onderhandelingen tussen de EU en Oekraïne over de associatieovereenkomst, met inbegrip van de onderhandelingen over een diepe en brede vrijhandelsruimte,

–  gezien de conclusies van de Raad van 22 januari 2007 over Oekraïne, waarin de onderhandelingsrichtsnoeren worden goedgekeurd,

–  gezien het feit dat Oekraïne sinds maart 2008 lid is van de Wereldhandelsorganisatie (WTO),

–  gezien de verklaring van zijn Voorzitter over het vonnis tegen de voormalige Oekraïense premier Joelia Timosjenko van 11 oktober 2011,

–  gezien de gezamenlijke verklaring van de topontmoeting van het Oostelijk Partnerschap op 7 mei 2009 in Praag,

–  gezien de resultaten van de onlangs gehouden topbijeenkomsten EU-Oekraïne, waaronder de erkenning door de top EU-Oekraïne in 2008 in Parijs van Oekraïne als Europees land, dat een gemeenschappelijke geschiedenis en gemeenschappelijke waarden deelt met de landen van de EU, alsmede de conclusies van de top EU-Oekraïne op 4 december 2009 in Kiev,

–  gezien zijn eerdere resoluties over Oekraïne, met name de resoluties van 25 februari 2010(3), 25 november 2010(4), 9 juni 2011(5) en 27 Oktober 2011(6),

–  gezien de conclusies van de Raad van ministers van Buitenlandse Zaken over het Oostelijk Partnerschap van 25 oktober 2010,

–  gezien het Actieprogramma voor visumliberalisering EU-Oekraïne dat op 22 november 2010 werd goedgekeurd,

–  gezien de toetreding van Oekraïne tot het Energiegemeenschapsverdrag op 1 februari 2011,

–  gezien de Associatieagenda EU-Oekraïne, die het Actieprogramma verving en die werd gesteund door de Samenwerkingsraad EU-Oekraïne in juni 2009, alsmede de lijst van prioriteiten van de Associatieagenda EU-Oekraïne voor 2011 en 2012,

–  gezien de gezamenlijke mededeling met de titel „Inspelen op de veranderingen in onze buurlanden” van 25 mei 2011 (COM(2011)0303) en de conclusies van de Raad over het Europese nabuurschapsbeleid, die op 20 juni 2011 door Raad van ministers van Buitenlandse Zaken zijn goedgekeurd,

–  gezien het voortgangsverslag van de Commissie over Oekraïne, dat is aangenomen op 25 mei 2011 (SEC(2011)0646),

–  gezien de EU-strategie voor het Donaugebied,

–  gezien artikel 90, lid 5, en artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en het advies van de Commissie internationale handel (A7-0387/2011),

A.  overwegende dat de toekomstige associatieovereenkomst met Oekraïne een nieuwe generatie associatieovereenkomsten uit hoofde van artikel 217 VWEU inluidt en dat hiermee een ongekende mate aan integratie tussen de EU en een derde land gemoeid is; overwegende dat Oekraïne zich met deze overeenkomst verbindt tot het uitvoeren van een groot gedeelte van het acquis communautaire; overwegende dat de onderhandelingen met Oekraïne tot de verst gevorderde in het Oostelijke Nabuurschap behoren en derhalve als voorbeeld dienen voor het Europees nabuurschapsbeleid (ENB) als zodanig;

B.  overwegende dat Oekraïne voor de EU een buurland van strategisch belang is; overwegende dat Oekraïne dankzij zijn omvang, hulpbronnen, bevolking en ligging een bijzondere positie in Europa inneemt waardoor het land een belangrijke regionale speler is die een aanzienlijke invloed uitoefent op de veiligheid, de stabiliteit en het welzijn van het gehele continent, en dat het daarom zijn respectieve deel van zijn politieke verantwoordelijkheid zou moeten dragen;

C.  overwegende dat Oekraïne een Europees land is en krachtens artikel 49 van het VWEU het EU-lidmaatschap mag aanvragen, net als elk ander Europees land op voorwaarde dat het de beginselen van de democratie, de eerbied voor de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, rechten van minderheden en de rechtsstaat onderschrijft; overwegende dat de sluiting van een associatieovereenkomst EU-Oekraïne, met inbegrip van een diepgaande en uitgebreide vrijhandelsruimte, een belangrijk element van het Europees perspectief voor Oekraïne zal zijn;

D.  overwegende dat de EU een sterk pleitbezorger is van een stabiel en democratisch Oekraïne, dat de beginselen van de sociale markteconomie, de rechtsstaat (met inbegrip van een onafhankelijke justitie), de mensenrechten en de bescherming van minderheden eerbiedigt en borg staat voor de grondrechten; overwegende dat de inspanningen van Oekraïne in zijn streven naar binnenlandse politieke stabiliteit, naar een omgeving die wordt gekenmerkt door een krachtig politiek pluralisme, democratische vrijheden en naar intensivering van interne hervormingen, de verdere ontwikkeling van het Europees perspectief voor Oekraïne bespoedigen en vergemakkelijken;

E.  overwegende dat de veroordeling op 11 oktober 2011 van de oud-premier van Oekraïne, Joelia Timosjenko, tot zeven jaar gevangenisstraf en de rechtszaken tegen andere ministers aanleiding tot ernstige bezorgdheid in de EU hebben gegeven en algemeen gezien worden als wraakacties of als een onderdeel van pogingen om oppositieleden te veroordelen en in de gevangenis te zetten om hen te verhinderen zich kandidaat te stellen bij en campagne te voeren voor de parlementsverkiezingen van volgend jaar en de presidentsverkiezing in 2015; overwegende dat de wet die selectief tegen Timosjenko wordt gebruikt dateert uit de Sovjettijd en voorziet in strafrechtelijke vervolging voor politieke besluiten; overwegende dat de artikelen 364 en 365 van die wet, die momenteel een herziening ondergaan door de Verkhovna Rada – het Oekraïense Parlement –, niet in overeenstemming zijn met de Europese en de VN-normen;

F.  overwegende dat er recentelijk aanleiding tot zorg is geweest over de mediavrijheid, de vrijheid voor het maatschappelijk middenveld, het houden van verkiezingen en de rechtsstaat in Oekraïne;

G.  overwegende dat de Oekraïense politieke en staatsleiding herhaaldelijk haar betrokkenheid bij de Europese integratie heeft bekrachtigd, alsmede haar streven op de lange termijn om Oekraïne in staat te stellen lid van de Europese Unie te worden, en dat de associatieovereenkomst een essentieel instrument is om dit doel te verwezenlijken; overwegende dat deze doelstelling nog steeds door alle spelers op het Oekraïense politieke toneel wordt ondersteund, alsook door het maatschappelijk middenveld en het publiek; overwegende dat de intensivering van de samenwerking tussen Oekraïne en de leden van het Europees Parlement, en tussen Oekraïne en de parlementen van de EU-lidstaten een prijzenswaardig voorbeeld is van de samenwerking tussen verschillende politieke krachten om het Europees perspectief voor Oekraïne verder te verbeteren, en moet worden voortgezet;

H.  overwegende dat de EU mensenrechten en democratie tot een centraal aspect van haar Europees nabuurschapsbeleid heeft gemaakt;

I.  overwegende dat Oekraïne actief heeft deelgenomen aan de oprichting en het werk van de parlementaire vergadering Euronest, die de parlementaire dimensie van het Oostelijk Partnerschap en een platform voor samenwerking tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen van de oostelijke buurlanden van de EU vormt;

J.  overwegende dat de het Europese perspectief voor Oekraïne gebaseerd moet zijn op een beleid van systematische en onomkeerbare hervormingen op een aantal belangrijke institutionele, politieke, economische en sociale gebieden; overwegende dat er reeds ingrijpende hervormingen zijn doorgevoerd of nog worden doorgevoerd, terwijl met andere nog een begin moet worden gemaakt; overwegende dat het kader waarin de associatieovereenkomst voorziet Oekraïne een moderniseringsinstrument van cruciaal belang zou verschaffen en een routekaart naar de aansturing van binnenlandse hervormingen, evenals een instrument voor nationale verzoening, hetgeen het land zou helpen de recente negatieve ontwikkelingen achter zich te laten, de huidige kloven in de Oekraïense samenleving te overbruggen en het te verenigen in zijn doel met betrekking tot het Europees perspectief, gebaseerd op de waarden van democratie, de rechtsstaat, de mensenrechten en een goed bestuur;

K.  overwegende dat Oekraïne geprezen moet worden vanwege zijn gezonde economische prestaties, waaronder ook het terugdringen van zijn begrotingstekort, beperking van de uitgaven en pensioenhervormingen, die hebben bijgedragen aan een gunstigere buitenlandse kredietbeoordeling en meer directe buitenlandse investeringen;

L.  overwegende dat de associatieovereenkomst een positieve uitwerking op het ondernemingsklimaat in Oekraïne zal hebben, aangezien deze overeenkomst de ondernemingen uit de EU en Oekraïne gemeenschappelijke regels en normen biedt waardoor de voorspelbaarheid en financiële zekerheid van investeringen in Oekraïne wordt vergroot; overwegende dat de associatieovereenkomst uitgaat van de naleving van internationale belastingnormen; overwegende dat deze positieve uitwerking nog verder zal worden vergroot door de volledige en doeltreffende tenuitvoerlegging van wetgeving ter bestrijding van de corruptie;

M.  overwegende dat de Russische Federatie buitensporige druk op Oekraïne uitoefent om geen diepgaande en uitgebreide vrijhandelsruimte met de EU tot stand te brengen, maar in plaats daarvan toe te treden tot een douane-unie met Rusland, Wit-Rusland en Kazachstan; overwegende dat dit een precedent is in de geschiedenis van de betrekkingen van de EU met externe partners en overwegende dat deze landen die geen lid van de WTO zijn nog steeds een belangrijke exportmarkt voor Oekraïense producten vormen; overwegende dat de diepgaande en uitgebreide vrijhandelsruimte een instrument voor modernisering vormt en de invoering ervan aan Oekraïne financiële voordelen biedt die met de tijd tastbaarder zullen worden;

N.  overwegende dat Oekraïne onlangs 20 jaar onafhankelijkheid heeft gevierd; overwegende dat er een nieuwe generatie goed opgeleide Oekraïners bestaat, die de Sovjettijd niet heeft meegemaakt, sterke pro-Europese aspiraties heeft en voor de modernisering van het land zal zorgen;

O.  overwegende dat de huidige politieke situatie in Oekraïne, vooral op het gebied van de burgerlijke vrijheden en de rechtsstaat, afwijkt van de geest van de associatieovereenkomst EU-Oekraïne waarover onderhandeld wordt;

1.  beveelt in het kader van de lopende onderhandelingen over de associatieovereenkomst, de Raad, de Commissie en de EDEO aan:

o
o   o

   a) zich op het standpunt te stellen dat het van grote betekenis en in het belang van beide partijen is dat de betrekkingen tussen de EU en Oekraïne worden aangehaald en dat Oekraïne een Europees perspectief wordt geboden; de aspiraties van Oekraïne overeenkomstig artikel 49 van het Verdrag betreffende de Europese Unie te erkennen, mits aan alle criteria wordt voldaan, met inbegrip van eerbiediging van de democratische beginselen, de mensenrechten, de fundamentele vrijheden en de rechtsstaat,
   b) de nodige vooruitgang te boeken om tot een snelle sluiting van een associatieovereenkomst EU-Oekraïne te komen, bij voorkeur en wanneer dat mogelijk is aan het einde van 2011; er overeenkomstig de verlangens die het Parlement tot uiting bracht in zijn resolutie van 27 oktober 2011eveneens voor te zorgen dat dit belangrijke initiatief binnen het Oostelijk Partnerschap hand in hand gaat met de verbintenissen van Oekraïne tot uitvoering van de noodzakelijke hervormingen en de versterking van de democratische waarden, de mensenrechten en de rechtsstaat,
   c) de onlangs uitgestelde ontmoeting met president Janoekovitsj te laten plaatsvinden vóór de top EU-Oekraïne in december 2011, omdat deze een belangrijke gelegenheid vormt om de ernstige bezorgdheid die aan het adres van de Oekraïense regering is geuit aan de orde te stellen en weer een constructieve dialoog te starten die zou kunnen leiden tot de parafering van de associatieovereenkomst, op voorwaarde dat er aanzienlijke vorderingen zijn geboekt bij het opheffen van de resterende technische en wezenlijke politieke belemmeringen,
   d) te streven naar de ondertekening van de overeenkomst door de Raad tijdens de eerste helft van 2012 en alle bij het ratificatieproces behorende documenten uiterlijk eind 2012 aan het Europees Parlement en de nationale parlementen ter beschikking te stellen indien is voldaan aan het verzoek om eerbiediging van de rechtsstaat en aan de andere verlangens in de resolutie van het Europees Parlement van 27 oktober 2011,
   e) gedurende de voorbereidingsperiode en het tenuitvoerleggingsproces van de overeenkomst aan Oekraïne voldoende financiële, technische en juridische bijstand te bieden en zijn administratieve capaciteit te schragen door alle vormen van beschikbare steun op dit gebied te verhogen; te dien einde een beter gebruik te maken van het alomvattend programma voor institutionele opbouw en te overwegen een adviesgroep op hoog niveau van de EU voor Oekraïne in het leven te roepen om het land bij te staan bij zijn inspanningen om zich aan te passen aan de wetgeving van de EU; er daarbij op te letten dat de voorwaarde voor bijstand moet zijn de evaluatie van de hervormingen voor versterking van de bestuurlijke capaciteit van Oekraïne, zoals gepubliceerd in de jaarlijkse verslagen die door onafhankelijke deskundigen uit Oekraïne en de EU worden opgesteld,
   f) een uitwisselingsprogramma voor ambtenaren, waaronder ook rechterlijke ambtenaren, op te zetten om de tenuitvoerlegging van de associatieovereenkomst te vergemakkelijken, met name de diepgaande en uitgebreide vrijhandelsruimte,
   g) de Oekraïense autoriteiten te helpen bij de voorlichting van het Oekraïense volk over de voordelen van de associatieovereenkomst om het draagvlak voor de hervormingen te verbreden; de inhoud van de overeenkomst zo spoedig mogelijk openbaar te maken,
   h) in Oekraïne zo spoedig mogelijk een voorlichtingsbureau van de EU op te zetten dat zich zowel inzet voor de bewustmaking van de Oekraïense bevolking van de werking van de EU en haar beleidsterreinen en waarden als voor de bevordering van een grotere participatie in EU-programma's,
   Institutionele aspecten/politieke dialoog
   i) duidelijke waarborgen uit te werken alsmede een mechanisme voor eventuele tijdelijke opschorting van de gehele associatieovereenkomst, voor het geval dat er belangrijke en fundamentele beginselen van de overeenkomst worden genegeerd of opzettelijk geschonden,
   j) er bij de president en de regering van Oekraïne op aan te dringen de politieke, wettelijke en bestuurlijke realiteit in het land op één lijn te brengen met hetgeen in de Associatieagenda was overeengekomen en goed bestuur en eerbiediging van de rechtsstaat als fundamentele beginselen in de betrekkingen tussen de EU en Oekraïne te bevorderen ; ervoor te zorgen dat Joelia Timosjenko en andere oppositieleiders nu en bij de komende verkiezingen in Oekraïne hun recht op volledige deelname aan het politieke proces moeten kunnen uitoefenen,
   k) het bestaande samenwerkingskader tussen de EU en Oekraïne inzake de bescherming van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden uit te bouwen,
   l) Oekraïne bij te staan bij de uitvoering van een omvattende hervorming van de rechtspraak om een onafhankelijke, eerlijke en onpartijdige rechtsprocedure te waarborgen overeenkomstig de Europese normen om een selectief gebruik van de justitie te voorkomen en een onafhankelijke, eerlijke, onpartijdige en doorzichtige juridische te garanderen die ervoor zorgt dat de rechtsgang niet voor politieke doeleinden kan worden gebruikt en dat deze zich strikt volgens de regels van de rechtsstaat voltrekt; hiervoor een gezamenlijk mechanisme in te voeren in het kader waarvan samenwerking plaatsvindt tussen deskundigen uit Oekraïne en de EU, met deelname van vertegenwoordigers van de Commissie van Venetië; verdere opleidings- en uitwisselingsprogramma's op het gebied van justitie en binnenlandse zaken en in de veiligheidssector uit te voeren, met het oog op de tenuitvoerlegging van Europese beproefde methoden op het gebied van de rechtsstaat,
   m) de autoriteiten van Oekraïne bij te staan bij de hervorming van de grondwet en de verkiezingswet volgens de richtsnoeren die zijn voorgesteld door de Commissie van Venetië en de OVSE/ODIHR; ervoor te zorgen dat deze aanbevelingen snel en in hun geheel worden goedgekeurd en uitgevoerd en dat zowel de oppositiepartijen als het maatschappelijk middenveld daarbij worden betrokken teneinde de tekortkomingen te vermijden die zich bij vorige verkiezingscampagnes hebben voorgedaan; in dit verband met nadruk de aandacht te vragen voor het belang van vrije media en een vrije samenleving en ervoor te zorgen dat de Oekraïense autoriteiten afzien van pogingen om direct of indirect invloed uit te oefenen op de inhoud van de berichtgeving in de nationale media,
  n) in de associatieovereenkomst te voorzien in een omvattend mechanisme voor het Parlement en de EDEO, dat moet zorgen voor een omvattende en regelmatige informatieverstrekking over de stand van zaken met betrekking tot de implementatie van de overeenkomst, en in het bijzonder van de doelstellingen hiervan; dit mechanisme moet de volgende elementen bevatten,
   informatie over EU-acties en standpunten, met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de overeenkomst;
   voortgangsverslagen van de EDEO waarin de resultaten van de acties van de EU en Oekraïne worden getoetst, met speciale nadruk op de situatie van de mensenrechten, democratie en de rechtsstaat in het land,
   o) het belang te benadrukken van de tenuitvoerlegging van alle uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de aandacht van de Oekraïense autoriteiten te vestigen op het grote aantal zaken dat bij dit Hof is aangespannen tegen Oekraïne,
   p) de noodzakelijke hervormingen te ondersteunen en te garanderen dat de Oekraïnse autoriteiten een hoge prioriteit geven aan de ontwikkeling van een corruptiebestrijdingsbeleid, met inbegrip van passende wetgeving inzake belangenverstrengeling,
   q) ervoor te zorgen dat de Oekraïense autoriteiten de archieven van de vroegere communistische geheime diensten open stellen voor het publiek, hetgeen noodzakelijk is voor een geslaagde nationale verzoening, in het bijzonder met betrekking tot de gruwelijkheden die in de 20ste eeuw hebben plaatsgevonden,
   r) te onderstrepen hoe belangrijk het is dat Oekraïne als onderdeel van het proces van constitutionele hervorming overgaat tot de ratificering van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof,
   s) de nodige maatregelen te treffen om te zorgen voor een intensieve dialoog tussen de EU en de diverse Oekraïense politieke partijen, en in Oekraïne de dialoog tussen de partijen en met vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld alsmede de sociale partners en nationale minderheden te stimuleren,
   t) erop toe te zien dat the tussentijdse overeenkomst bepalingen bevat voor samenwerking tussen de maatschappelijke organisaties in de verdragsluitende landen, zodat deze in staat worden gesteld van hun rechten gebruik te maken en tot invloedrijke actoren kunnen worden binnen de werkingssfeer van de associatieovereenkomst,
   u) in de overeenkomst voorwaardelijkheidsclausules op te nemen inzake bescherming en bevordering van de mensenrechten volgens de hoogste internationale en Europese normen, met volledige benutting van de OVSE-structuur, en de Oekraïense autoriteiten aan te moedigen de rechten van minderheden te eerbiedigen, overeenkomstig de kaderovereenkomst inzake nationale minderheden van de Raad van Europa en het Handvest van de grondrechten van de EU,
   Economische en sectorale samenwerking
   v) in het kader van de overeenkomst de samenwerking tussen Oekraïne en de EU op energiegebied te versterken; te streven naar de sluiting van verdere overeenkomsten tussen de EU en Oekraïne om de energievoorziening aan beide zijden veilig te stellen, met inbegrip van een betrouwbaar en gediversifieerd systeem voor de doorvoer van olie en gas en een gemeenschappelijk reactiemechanisme bij verstoringen of onderbrekingen van de olie- en gasleveranties vanuit de Russische Federatie,
   w) de nodige technische hulp te bieden in de energiesector om Oekraïne te helpen zijn electriciteitsnet en energie-efficiëntie aanzienlijk te verbeteren en te moderniseren en erop toe te zien dat de Oekraïense autoriteiten zich volledig houden aan de in het energie-efficiëntieprogramma vastgestelde doelstellingen voor de periode 2010-15 en doorgaan met de uitvoering van innovatieve en milieubewuste oplossingen voor hun toenemende energiebehoeften; de Oekraïense autoriteiten tevens steun te bieden teneinde hen bij te staan bij de onderhandelingen over de voorwaarden voor gasleveranties uit Rusland, om te waarborgen dat de gastransacties van Oekraïne met Rusland conform de Europese handelsnormen en prijzen worden gesloten,
   x) nota te nemen van het feit dat, hoewel liberalisering van de diensten en investeringen in de energiesector gunstig zou zijn voor de EU, er ook gevaren kleven aan het maken van afspraken over bepaalde energiediensten omdat machtige energieleveranciers die Oekraïense bedrijven controleren de vrijhandelsovereenkomst kunnen gebruiken om transmissienetten in de EU te domineren,
   y) aan te dringen op actie om de continuïteit van de energievoorziening van de EU en Oekraïne te verbeteren door de invoering van bilaterale regelingen om in een vroeg stadium te waarschuwen en onderbrekingen van de levering van energie en energiegrondstoffen te vermijden,
   z) acceptatie van geografische indicatoren en Europese octrooien te verzekeren,
   aa) te benadrukken dat het voor de EU belangrijk is dat Oekraïne ervoor zorgt dat giftig afval en kernafval zorgvuldig op zijn grondgebied worden verwerkt, onder meer ter bescherming van de voedselveiligheid,
   ab) de samenwerking te intensiveren op het vlak van uitwisselingsprogramma's voor jongeren en studenten, alsmede de ontwikkeling van studiebeursprogramma's die de Oekraïners in staat stellen kennis te maken met de Europese Unie en haar lidstaten en vice versa,
   ac) ervoor te zorgen dat in de associatieovereenkomst de hoogste milieunormen tot uitdrukking worden gebracht, naar het voorbeeld van onder meer de Strategie voor de Donauregio; het belang van regionale samenwerking in het Zwarte Zeegebied verder te overwegen naast dat van de actieve deelname van de Oekraïne aan het EU-beleid voor deze ruimte, waaronder als onderdeel van een toekomstige EU-strategie voor de Zwarte Zee,
   ad) specifieke instrumenten (zoals een platform voor het maatschappelijk middenveld) te ontwikkelen om het Oekraïens maatschappelijk midden te helpen, gezien de cruciale betekenis daarvan voor het democratiseringsproces, door bijvoorbeeld bewustmaking en vergroting van de sociale en politieke betrokkenheid,
   ae) ervoor te zorgen dat in het kader van de samenwerking op het gebied van de hervorming van de gezondheidszorg rekening wordt gehouden met de behoeften van patiënten met ongeneeslijke ziekten, onder andere door middel van technische ondersteuning bij de hervorming van het desbetreffende gezondheids- en geneesmiddelenbeleid overeenkomstig de internationale normen en beste praktijken,
   Handelsvraagstukken
   af) de aanzienlijke inspanningen te erkennen die de Oekraïense regering heeft geleverd om de belemmeringen in het algemeen te verminderen, om de geografische benamingen aan te passen en op het gebied van sanitaire en fytosanitaire maatregelen, mededinging en technische belemmeringen voor het handelsverkeer, alsmede de zeer beperkte vooruitgang bij de onderhandelingen over de diepe en brede vrijhandelsovereenkomst met betrekking tot de belemmeringen op gebieden als investeringen, diensten, landbouw, energie en exportbelemmeringen,
   ag) verzoekt Oekraïne geen uitvoerheffingen of andere uitvoerbeperkingen op te leggen die tot meer prijsvolatiliteit op de Europese markten zouden leiden,
   ah) ervoor te zorgen dat het opengestelde tariefcontingent voor suiker niet leidt tot ongewenste driehoekshandel en fraude,
   ai) te benadrukken dat de overeenkomst een hoofdstuk moet bevatten over dierenwelzijn, waarbij ervoor gezorgd moet worden dat landbouwers in de EU en Oekraïense landbouwers onder dezelfde voorwaarden met elkaar concurreren,
   aj) eraan te herinneren dat duurzame ontwikkeling een van de prioritaire gebieden is in het nationaal indicatief programma 2011-2013; beveelt derhalve aan een hoofdstuk Duurzame ontwikkeling op te nemen, als onderdeel van het vrijhandelsgebied,
   ak) te benadrukken dat het hoofdstuk Duurzame ontwikkeling een bepaling moet bevatten waarin tot uitdrukking wordt gebracht dat Oekraïne zich ertoe verplicht de OESO-richtsnoeren inzake multinationale ondernemingen en de tripartiete verklaring van de IAO inzake multinationale ondernemingen en sociaal beleid na te leven,
   al) zich samen met Oekraïne op de uitvoering ervan voor te bereiden, zodat de toezeggingen die niet aan voorwaarden zijn gebonden en die geen onmiddellijk voordeel opleveren, met name op het gebied van dierenwelzijn, tot reële resultaten leiden en een substantiële impact hebben op lange termijn; erop aan te dringen dat de vrijhandelsovereenkomst uiteindelijk moet leiden tot volledige ontmanteling van de tarifaire belemmeringen in iedere sector van de industrie zonder „negatieve lijsten” of invoerquota en dringt er derhalve op aan dat uitvoerheffingen alsmede invoer- en uitvoerbeperkingen op effectieve wijze worden afgeschaft; Oekraïne middelen te geven om zich aan de situatie na de liberalisering aan te passen, overeenkomstig het nationale indicatieve programma voor 2011-2013 in het kader van het Europees nabuurschapsbeleid, en ook technische hulp te verlenen voor douanekwesties en de aanpassing van de geografische benamingen,
   am) verder op politieke en economische hervormingen in Oekraïne aan te dringen met het oog op een modernisering van de infrastructuur van het land, met name op het gebied van energie en transport; het bedrijfsleven hulp te bieden, het meest dringend via gemakkelijkere toegang tot krediet en grond en eenvoudigere en snellere processen voor belastinginning en douane, en met name merkbare verbetering te brengen in de teruggave van de omzetbelasting voor exporteurs, in de douaneafwikkeling alsmede in de vergunningsprocedures voor invoer (met name met het oog op belastingheffing, documentatieverplichtingen en productproeven voor certificering); een einde te maken aan bureaucratie en corruptie; de rechtsstaat en democratische praktijken te handhaven; aandacht te geven aan lagere transactiekosten en veilige procedures, met name voor mkb-bedrijven, wat van cruciaal belang is voor het aanknopen van handelsbetrekkingen; en verbetering van de wetgeving op het gebied van de bescherming van materiële bezittingen, alsmede intellectuele eigendom en invoering van effectievere regelingen voor bedrijven om hun rechten en claims bij rechtbanken af te dwingen,
   an) aan te dringen op een fundamentele verbetering van het investeringsklimaat in Oekraïne voor buitenlandse investeerders, en met name op een snelle regeling van de ontstane nationale begrotingsschuld in verband met bedrijven vanwege de ontijdige teruggave van te veel betaalde BTW-afdracht, en te voorkomen dat dergelijke situaties zich in de toekomst opnieuw voordoen; de effectiviteit van douaneprocedures te verhogen (met name het kortwieken van de huidige praktijk om een ongerechtvaardigde stijging van de douanewaarde van in Oekraïne ingevoerde goederen toe te passen),
   ao) ondernemerschap en ontwikkeling van mkb-bedrijven door macro-economische samenwerking te bevorderen,
   ap) te benadrukken dat Oekraïne de bescherming van de arbeidsnormen niet mag versoepelen om buitenlandse investeringen aan te trekken,
   aq) overeenkomstig de bepalingen van artikel 218, lid 5, van het Verdrag aan te dringen op een besluit betreffende de voorlopige toepassing van de bepalingen van de vrijhandelsovereenkomst, die een fundamenteel deel uitmaakt van de associatieovereenkomst, alvorens deze in werking treedt,
   Justitie, vrijheid en veiligheid
   ar) actief toe te werken naar de invoering van een visumvrije regeling tussen Oekraïne en de EU in plaats van handhaving van een langetermijnperspectief, mits Oekraïne voldoet aan de noodzakelijke technische criteria die zijn uiteengezet in het actieprogramma inzake visumliberalisering; zich voorlopig tot doel te stellen de bestaande legesrechten voor visa af te schaffen; en tijdens het Europese voetbalkampioenschap passende maatregelen in te voeren om deze speciale gelegenheid als testperiode voor een visumvrije regeling te gebruiken,
   as) Oekraïne aan te sporen een constructieve rol op zich te nemen in de 5+2 besprekingen om te helpen een duurzame oplossing voor het Transnistrisch conflict te vinden,
   at) het potentieel van Oekraïne als belangrijke partner in het beheer van de migratiestromen en grenzen te versterken en verdere gezamenlijke stappen te overwegen in de bestrijding van de georganiseerde misdaad,
   au) met klem te verlangen dat in de associatieovereenkomst bepalingen worden opgenomen die fraude en smokkel in accijnsplichtige producten moeten tegengaan, conform de Interne veiligheidsstrategie van de EU, en rekening houdend met het anti-sluikhandelprotocol van de kaderovereenkomst inzake de bestrijding van het tabaksgebruik van de Wereldgezondheidsorganisatie,
   av) de samenwerking bij het geïntegreerde grensbeheer te versterken met gebruikmaking van de strengste Europese normen, en de capaciteit uit te bouwen voor een betere bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit, illegale migratie, mensensmokkel en sluikhandel,
   aw) de convergentie inzake regionale en internationale kwesties, conflictpreventie en crisisbeheersing te ondersteunen en de coördinatie bij het tegengaan van veiligheidsbedreigingen te versterken;

2.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie met aanbevelingen van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de EDEO en, ter informatie, aan de Oekraïense autoriteiten.

(1) PB L 49 van 19.2.1998, blz. 3.
(2) PB L 310 van 9.11.2006, blz. 1.
(3) PB C 348 E van 21.12.2010, blz. 1.
(4) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0444.
(5) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0272.
(6) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0472.


Modernisering douane
PDF 251kWORD 82k
Resolutie van het Europees Parlement van 1 december 2011 over modernisering van de douane (2011/2083(INI))
P7_TA(2011)0546A7-0406/2011

Het Europees Parlement,

–  gezien Verordening (EG) nr. 450/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (gemoderniseerd douanewetboek)(1),

–  gezien Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek(2),

–  gezien Verordening van de Commissie (EEG) nr. 2454/93 van 2 juli 1993 houdende bepalingen voor de tenuitvoerlegging van Verordening (EEG) van de Raad nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek(3),

–  gezien Beschikking nr. 70/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 betreffende een papierloze omgeving voor douane en bedrijfsleven(4),

–  gezien Beschikking nr. 624/2007/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 mei 2007 tot vaststelling van een actieprogramma voor de douane in de Gemeenschap (Douane-2013)(5),

–  gezien Verordening (EG) nr. 648/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005 houdende wijziging van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek(6) (wijziging betreffende beveiliging en veiligheid),

–  gezien Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93(7),

–  gezien Besluit 2007/668/EG van de Raad van 25 juni 2007 betreffende de uitoefening van de aan het voorlopige lidmaatschap van de Werelddouaneorganisatie verbonden rechten en plichten door de Europese Gemeenschap(8),

–  gezien het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot toewijzing aan het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van bepaalde taken die verband houden met de bescherming van intellectuele-eigendomsrechten, met inbegrip van de vergadering van vertegenwoordigers van de publieke en particuliere sector als Europees Waarnemingscentrum voor namaak en piraterij (COM(2011)0288),

–  gezien het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten door de douane (COM(2011)0285),

–  gezien het kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie(9),

–  gezien zijn resolutie van 10 mei 2011 over de speciale verslagen van de Rekenkamer, in de context van de verlening van kwijting aan de Commissie voor 2009(10),

–  gezien zijn resolutie van 8 maart 2011 over de herziening van de richtlijn inzake algemene productveiligheid en markttoezicht(11),

–  gezien zijn resolutie van 19 juni 2008 over veertig jaar douane-unie(12),

–  gezien zijn resolutie van 5 juni 2008 over efficiënte in- en uitvoervoorschriften en -procedures in dienst van de handelspolitiek(13),

–  gezien het verslag van de Enquêtecommissie communautair douanevervoer (januari 1996 – maart 1997),

–  gezien speciaal verslag nr. 1/2010 van de Rekenkamer, getiteld „Worden vereenvoudigde douaneprocedures voor importen op doeltreffende wijze gecontroleerd?”,

  gezien de op 28 mei 1997 ondertekende overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Verenigde Staten betreffende samenwerking en wederzijdse bijstand in douanezaken(14),

–  gezien de op 23 juni 2011 ondertekende gemeenschappelijke verklaring over beveiliging van de bevoorradingsketen (VS-Ministerie van Binnenlandse Veiligheid en Europese Commissie),

–  gezien het rapport getiteld „EU customs enforcement of intellectual property rights: Results at the EU border – 2010” van DG Belastingen en Douane-unie van de Europese Commissie,

–  gezien het verslag van de Commissie met de titel „Tussentijdse evaluatie van het Douane-2013-programma” (COM(2011)0537),

–  gezien het verslag van de Commissie getiteld „Eindevaluatie van het programma Douane 2007 overeenkomstig artikel 19 van Beschikking 253/2003/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 februari 2003 houdende goedkeuring van een actieprogramma voor de douane in de Gemeenschap (”Douane 2007„)” (COM(2008)0612),

–  gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Strategie voor de ontwikkeling van de douane-unie” (COM(2008)0169),

–  gezien de mededeling van de Commissie betreffende douaneoptreden tegen de laatste tendensen op het gebied van namaak en piraterij (COM(2005)0479),

–  gezien het voortgangsverslag met betrekking tot de verbetering van de luchtvrachtbeveiliging (Raadsdocument 11250/11),

–  gezien het EU-douaneactieplan tegen inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten voor 2009-2012 (Raadsdocument 5345/09),

–  gezien de resolutie van de Raad van 23 oktober 2009 inzake een versterkte strategie voor douanesamenwerking(15),

–  gezien de conclusies van de Raad van 14 mei 2008 over de strategie voor de ontwikkeling van de douane-unie,

–  gezien de op 16 juli 2011 gehouden hoorzitting over douanemodernisering en interne markt,

–  gezien de door zijn Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken in opdracht gegeven studie over „Douanesamenwerking op het gebied van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid: de rol van de douane bij het beheer van de buitengrenzen van de EU”, die is gepubliceerd in mei 2011,

–  gezien artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de adviezen van de Commissie internationale handel en de Commissie begrotingscontrole (A7-0406/2011),

A.  overwegende dat een efficiënte douane-unie een van de essentiële hoekstenen het Europese integratieproces is en een basis vormt voor het vrije verkeer van goederen, economische ontwikkeling en groei op de interne markt;

B.  overwegende dat de douane een cruciale rol vervult bij het waarborgen van veiligheid en beveiliging, de bescherming van de consument en het milieu, het garanderen van complete belastinginning, het scherper bestrijden van fraude en corruptie en de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten;

C.  overwegende dat de douanediensten, gezien hun gunstige ligging aan de grens, er efficiënt toe kunnen bijdragen dat alleen veilige goederen de EU binnenkomen;

D.  overwegende dat de douane nog altijd een belangrijke rol speelt bij het waarborgen van de financiële belangen van de EU, ook al is de rol van het innen van douanerechten de afgelopen jaren van minder betekenis geworden;

E.  overwegende dat zeer recente incidenten met de veiligheid van luchttransport aantonen dat de aandacht voor veiligheid terecht is en dat de douanediensten bedacht moeten blijven op terreurdreigingen;

F.  overwegende dat het importeren van namaak- en piraterijgoederen in de EU leidt tot inkomstenderving en een schending van intellectuele-eigendomsrechten; overwegende dat namaakproducten ernstige risico's met zich mee kunnen brengen voor de veiligheid en gezondheid van de Europese consument;

G.  overwegende dat het douanewezen momenteel te maken heeft met omvangrijkere import-, export- en doorvoervolumes terwijl de middelen beperkt blijven en dat een efficiënt en effectief risicomanagement op dit gebied derhalve van bijzonder belang is;

H.  overwegende dat e-douane, in het bijzonder gecentraliseerde inklaring, een van de voornaamste aspecten van de modernisering en vereenvoudiging van het douanewezen is;

I.  overwegende dat een gestroomlijnd, eenvoudig en goed functionerend douanestelsel essentieel is om mobiliteit van goederen en handel op de interne markt te bevorderen, vooral voor mkb-bedrijven;

J.  overwegende dat het van cruciaal belang is om het juiste evenwicht te vinden tussen douanecontroles en de facilitering van het legitieme handelsverkeer; overwegende dat de status van „geautoriseerde marktdeelnemer” bonafide handelaren tastbare voordelen zou moeten bieden;

Douanestrategie

1.  is van mening dat het in 2008 vastgestelde gemoderniseerd douanewetboek zeer ambitieus was op het vlak van termijnen, en is van oordeel dat het nieuwe voorstel serieus gericht moet zijn op het verbeteren van de huidige situatie door duidelijke toegevoegde waarde te leveren voor het bedrijfsleven in de EU en met name mkb-bedrijven;

2.  is ervan overtuigd dat de modernisering van de douanestrategie van de EU en de douane-instrumenten hoge politieke prioriteit moet krijgen met een budget dat in overeenstemming is met deze ambitie, aangezien een toekomstbestendig beleid inzake goed functionerende, efficiënte en vereenvoudigde douaneprocedures een essentiële bijdrage levert aan het wereldwijde economisch concurrentievermogen van de EU en betrouwbare handelsbetrekkingen met derde landen;

3.  beklemtoont dat een goed functionerend douanebeleid een sleutelrol vervult bij de bescherming van intellectuele-eigendomsrechten en de bestrijding van de illegale invoer van goederen en namaakproducten op de interne markt, en daarom de veiligheid en de beveiliging voor Europese consumenten bevordert;

4.  dringt aan op intensievere bestrijding van inbreuken op de douanewetgeving en van smokkel, georganiseerde misdaad, corruptie, terrorisme en andere misdrijven, waarbij speciale aandacht moet worden besteed aan de implementatie van de aanbevelingen van de Werelddouaneorganisatie inzake risicomanagement, de bescherming en beveiliging van legale handel, het aangaan van ontwikkelingspartnerschappen met bedrijven op het gebied van douaneautomatisering, corruptiebestrijding, de invoering van het eenloketsysteem en de uitwisseling van informatie en kennis tussen douanediensten;

5.  is van mening dat de taakstelling en het imago van de douane moeten worden aangepast aan de eisen van het gemoderniseerde douanewetboek om zo een extra stimulans te krijgen en het volledige potentieel aan doeltreffendheid te kunnen benutten;

6.  wijst erop dat de douane steeds meer taken toebedeeld krijgt en dat de lidstaten haar derhalve van adequate middelen moeten voorzien; is van mening dat de toewijzing van adequate financiële middelen conform de begrotingskaders voor douanegerelateerde procedures en processen, met name de ontwikkeling van computersystemen, voor de hoognodige modernisering van de douane van essentieel belang is; is van mening dat er, wil de douane in staat zijn om haar hoofdtaken uit te voeren, bijzondere aandacht moet worden besteed aan het gebruik van de beschikbare beperkte middelen op het gebied van risicomanagement, aan de gewaarborgde bescherming en beveiliging van de markt en de samenleving en aan de bewaking van de buitengrenzen van de Europese Unie;

7.  is verontrust over het feit dat verschillende nationale interpretaties van de Europese douanewetgeving administratieve rompslomp voor het bedrijfsleven met zich meebrengen met alle negatieve gevolgen van dien voor het Europese concurrentievermogen, en tot een verzwakking leiden van het vermogen van de EU om een efficiënte, op risico's gebaseerde benadering van naleving toe te passen; verzoekt de lidstaten daarom zich volledig toe te leggen op het proces van modernisering van de douane, en dan met name op de uniforme toepassing van de douanewetgeving van de EU; dringt er bovendien op aan dat de Commissie onverwijld alle nodige stappen zet om te zorgen voor een consequente en geharmoniseerde toepassing van de Europese douanewetgeving in de hele EU;

8.  verzoekt de Commissie om uiterlijk in juni 2012 een verslag in te dienen bij het Europees Parlement over de mate waarin de lidstaten de thans geldende Europese douanewetgeving naleven, met onder andere een actieplan om alle eventueel geconstateerde tekortkomingen aan te pakken; is van mening dat het bedrijfsleven door de Commissie moet worden geraadpleegd bij de uitvoering van deze taak;

9.  merkt op dat de douanediensten moeten worden gemoderniseerd door het creëren van een resultaatgericht administratief systeem, door invoering van op internationale normen en beproefde procedures gebaseerde kwaliteitsbeheersingssystemen en door verbetering van het interne controlesysteem en beheersing van organisatorische risico's, met gebruikmaking van de gangbare operationele en informatieprocessen;

10.  erkent dat de douane van wezenlijk belang is voor de internationale handel; waardeert in dit verband de regelgevende rol van de overeenkomst inzake de douanewaarde van de WTO die gericht is op een eerlijk, gelijkluidend en neutraal systeem voor de waardebepaling van goederen voor douanedoelen, en die het gebruik van onwettige, fictieve douanewaarden verbiedt daar deze open en eerlijke handel kunnen belemmeren;

11.  onderstreept de noodzaak van moderniseringsmaatregelen, zoals de vereenvoudiging van de douanewetgeving en de interoperabele informatisering van de douane, die zullen bijdragen aan het versoepelen van handelspraktijken en die zo snel mogelijk ingevoerd moeten worden, alsook de behoefte aan meer coördinatie van de preventie- en vervolgingswerkzaamheden door fiscale opsporingsdiensten op Europees niveau; wenst dat bij de huidige werkzaamheden voor modernisering van het douanewetboek de centrale rol wordt beklemtoond die afschaffing van douaneaangifte speelt om de handel vlotter te laten verlopen;

Waarborging van concurrentievermogen en risicomanagement

12.  is van mening dat vereenvoudiging, standaardisatie en modernisering van de douanewetgeving en -procedures en het gebruik van moderne en efficiënte IT-instrumenten van cruciaal belang zijn om het concurrentievermogen van de Europese economie te verbeteren; is van mening dat meer voorspelbaarheid voor het bedrijfsleven, en met name voor mkb-bedrijven, een van de voornaamste resultaten is van de modernisering van de douane, en dat dit op zijn beurt de economische groei ten goede komt;

13.  wijst erop dat er aanzienlijke investeringen nodig kunnen zijn voor de aanpassing aan nieuwe douaneprocedures en gemoderniseerde eisen in het kader van e-douane; benadrukt dat die redelijkerwijs geen onnodige obstakels mogen opwerpen, met name voor mkb-bedrijven; beklemtoont dat de kosten en de administratieve rompslomp voor het midden- en kleinbedrijf teruggedrongen moeten worden;

14.  is van mening dat douanecontroles zich in de eerste plaats dienen te concentreren op hoogrisicovrachten, terwijl zendingen met een laag risico zonder meer snel voor het handelsverkeer kunnen worden vrijgegeven; beklemtoont in dit verband de cruciale rol van risicomanagementtechnieken en pleit met nadruk voor de introductie en verdere modernisering van elektronische inklaringssystemen;

15.  is van mening dat de effectiviteit van het risicomanagement wordt bepaald door de tijdige verstrekking van de juiste informatie tijdens het gehele elektronische verwerkingsproces, waarbij veiligheid en publieke beveiliging wordt gewaarborgd;

16.  dringt erop aan dat bij elke toekomstige uitbreiding van de wetgeving inzake een goed beveiligde toeleveringsketen binnen de EU een volledige op risico's gebaseerde benadering moet worden gevolgd, die alleen gericht moet zijn op hoogrisicovrachten, wat betreft de controle op stukken en de fysieke controle;

17.  stelt vast dat het in een goed functionerende Unie met 27 lidstaten onontbeerlijk is dat er een gezamenlijke reeks verplichte fysieke controles van goederen wordt bepaald die van toepassing is op alle verschillende plaatsen van binnenkomst (havens, luchthavens, wegen) in de interne markt;

18.  onderkent weliswaar het belang van een goed beveiligde bevoorradingsketen, maar beschouwt de door de VS opgelegde wettelijke verplichting om alle zendingen volledig te scannen als een veel te omslachtige en veel te kostbare procedure, waarvan de reële voordelen twijfelachtig zijn, en is vastbesloten de trans-Atlantische wetgevingsdialoog met de VS voort te zetten om gedaan te krijgen dat deze wettelijke regeling wordt ingetrokken of gewijzigd;

Modernisering van de douane
Implementatie van het gemoderniseerd douanewetboek (MCC)

19.  benadrukt dat het MCC een belangrijk instrument is om de douaneprocedures te stroomlijnen en daadwerkelijk te harmoniseren met het oog op de versterking van de Europese economie; is van mening dat de bepalingen ter uitvoering van het MCC geheel en al in de geest van het MCC dienen te zijn; constateert met bezorgdheid dat een aantal essentiële uitvoeringsbepalingen nog steeds in behandeling zijn en dat er nog geen strategische beslissingen zijn genomen met betrekking tot de op te zetten IT-architectuur;

20.  is ervan overtuigd dat het MCC pas zijn volle potentieel kan ontplooien indien het volledig wordt ondersteund door goed ontwikkelde en geavanceerde IT-systemen; is er nadrukkelijk van overtuigd dat eventuele verdere IT-investeringen geïnspireerd moeten zijn op de kernbeginselen van het MCC;

21.  onderstreept dat het bedrijfsleven ruim van tevoren inzage moet kunnen krijgen in de door de lidstaten vast te stellen nadere specificaties, aangezien bedrijven ook tijd nodig hebben om hun eigen IT-toepassingen te ontwikkelen en implementeren; benadrukt in dit opzicht dat rekening moet worden gehouden met de technische en financiële capaciteiten van nationale overheden en het bedrijfsleven om nieuwe systemen in gebruik te nemen bij het bepalen van de nieuwe termijn voor de toepassing van het MCC;

22.  is verheugd over het voornemen de bepalingen van het MCC inzake delegatie van bevoegdheden en verlening van uitvoeringsbevoegdheden op het Verdrag van Lissabon af te stemmen; onderstreept dat dit nieuwe systeem representatief is voor het nieuwe evenwicht tussen het Europees Parlement en de Raad, met name omdat de beide instellingen – inzonderheid met betrekking tot gedelegeerde handelingen – inmiddels op voet van gelijkheid staan;

23.  erkent dat er goede redenen zijn om de toepassing van het MCC uit te stellen; verzoekt de Commissie, in samenwerking met de lidstaten en rekening houdend met de ondervonden moeilijkheden, hoofdzakelijk bij de ontwikkeling van computersystemen, na te gaan of 2016 wellicht in aanmerking komt als nieuwe invoeringsdatum voor de uniforme toepassing van het MCC, met dien verstande dat een dergelijk uitstel wel direct gekoppeld moet zijn aan de vereiste veiligheidswaarborgen;

Gecentraliseerde inklaring en harmonisatie

24.  onderstreept de behoefte aan een consistent beheer van de buitengrenzen van de Europese Unie; dringt andermaal bij de Commissie en de lidstaten aan op verdergaande harmonisatie van enerzijds de douanecontroleregelingen en anderzijds de sancties;

25.  is sterk voorstander van het beginsel van gecentraliseerde afhandeling die volledig afhankelijk is van de juiste computersystemen, een van de voornaamste aspecten van de modernisering van het douanewezen zoals neergelegd in het MCC, en betreurt het dat dit concept slechts traag gestalte krijgt; beklemtoont de centrale rol die de douane bij de gecentraliseerde inklaringsprocedure moet spelen;

26.  dringt er bij de lidstaten op aan zich volledig achter het concept van gecentraliseerde afhandeling te scharen, aangezien alleen daadwerkelijk geharmoniseerde douanevoorschriften, systemen voor de uitwisseling van informatie en dataformaten de nodige garanties kunnen bieden voor een succesvolle implementatie daarvan;

27.  is teleurgesteld over de trage vorderingen bij het proces van vereenvoudiging van de btw- en accijnsvoorschriften en over de problemen die zich voordoen bij de inning van btw en accijnzen, terreinen die van cruciaal belang zijn voor een daadwerkelijk gecentraliseerd inklaringssysteem; dringt tevens aan op meer samenwerking en uitwisseling van beproefde werkmethoden met betrekking tot de inning van btw bij invoer, de openingsuren van de douanekantoren, en tarieven en sancties bij niet-naleving van het douanewetboek van de Unie, daar de huidige verschillen de handel verstoren;

28.  vindt dat enige flexibiliteit moet worden betracht ten aanzien van de regelgeving en de douaneprocessen, waardoor de lidstaten, waar mogelijk, maatwerk kunnen blijven bieden ten aanzien van de logistieke snelheid, complexiteit en hoeveelheid van de afgehandelde goederen;

Status van geautoriseerde marktdeelnemer (AEO-status)

29.  verzoekt de Commissie en de lidstaten de kwaliteit van de dienstverlening voor marktdeelnemers en andere betrokkenen te verbeteren en de op hen rustende administratieve verplichtingen te verlichten; steunt de Commissie in haar bemoeiingen om bedrijven in de hele EU ertoe aan te sporen de AEO-status aan te vragen; maakt zich echter zorgen over het feit dat de aanzienlijke investeringen die nodig zijn om de AEO-status te kunnen verkrijgen voor bedrijven in met name de mkb-sector een ernstige handicap zouden kunnen vormen; verzoekt de Commissie te overwegen de procedure voor het verkrijgen van de AEO-status te vereenvoudigen;

30.  roept de Commissie en de lidstaten ertoe op bijkomende tastbare voordelen voor te stellen die eventueel aan bedrijven die houder van een AEO-certificaat zijn zouden kunnen worden verleend, zodat er een prikkel is om de AEO-status aan te vragen. stelt als tastbaar voordeel in de eerste plaats een aanzienlijke vermindering van de administratieve lasten en kosten voor, bijvoorbeeld stelselmatige ontheffing voor AEO's van de plicht om een onderpand voor hun douaneschuld in deposito te geven en vereenvoudigde betaling van douanerechten en btw;

31.  verzoekt de Commissie met name te overwegen de voorafgaande kennisgevingen bij in- en uitvoer af te schaffen voor als bijzonder betrouwbaar aangeschreven bedrijven zoals geautoriseerde marktdeelnemers, en deze derhalve de mogelijkheid te bieden om middels de zelfbeoordelings- en domiciliëringsprocedure af te zien van douaneaangiftes per verrichting;

32.  herinnert wel aan alle voorwaarden waaraan moet worden voldaan voor verkrijging van deze status als vastgelegd in artikel 14 van het MCC: een goede staat van dienst op het gebied van de naleving van douane- en fiscale verplichtingen; het voeren van een deugdelijke handels- c.q. vervoersadministratie die passende douanecontroles mogelijk maakt; bewezen financiële solvabiliteit, praktische vakbekwaamheid of beroepskwalificaties in rechtstreekse samenhang met de verrichte activiteit, alsmede veiligheids- en beveiligingsnormen;

33.  verwacht van alle lidstaten dat ze een door een andere lidstaat verleende AEO-status ten volle erkennen; acht het van groot belang dat waarborgen worden geboden voor gelijke behandeling van alle AEO's op alle plaatsen van het communautaire douanegrondgebied wat de eenvormigheid van de controles en de onderlinge erkenning ervan betreft;

34.  verzoekt de Commissie in het gemoderniseerde douanewetboek striktere eisen op te nemen voor de diensten van de douanevertegenwoordiger van de EU, waardoor wordt bijgedragen tot opvoering van de vakbekwaamheid en verantwoordelijkheidszin van deze tussenpersonen en waardoor duidelijke voorschiften worden bepaald voor de betrekkingen tussen douanepersoneel en vervoersondernemingen, zodat de rol van de functionaris zich ontwikkelt tot die van tussenpersoon voor kleine en middelgrote importeurs die niet beschikken over het vermogen om programma's voor de naleving van douanevoorschriften ten uitvoer te leggen die vergelijkbaar zijn met die van Europese AEO's;

35.  verwelkomt de inwerkingtreding van de samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en Japan betreffende de wederzijdse erkenning van de AEO-status; spoort de Commissie ertoe aan, met volstrekte inachtneming van de rol van het Europees Parlement, soortgelijke overeenkomsten te sluiten met andere belangrijke partners, zoals de Verenigde Staten, Canada, China en Rusland, en dit element op te nemen in de onderhandelingen over bilaterale handelsovereenkomsten, zodat EU-bedrijven meer profijt hebben van de AEO-status;

Vereenvoudigingen en uitzonderingen

36.  is ingenomen met het voornemen van de Commissie om de import- en exportprocedures te vereenvoudigen;

37.  verzoekt de Commissie om voortaan in het kader van de zogenaamde „domiciliëringsprocedure” af te zien van individuele kennisgevingen en te bewerkstelligen dat goederen kunnen worden vrijgegeven zonder dat de douaneautoriteiten erbij hoeven te worden betrokken, zodat de procedures soepel functioneren, met name wanneer het just-in-timeleveringen betreft;

38.  wijst erop dat vooral mkb-bedrijven in verschillende lidstaten gebruik maken van de door het communautair douanewetboek geboden mogelijkheid van een zogeheten mondelinge douaneaangifte voor de in- en uitvoer van goederen met een waarde van minder dan 1 000 euro;

39.  dringt erop aan dat de in veel lidstaten bestaande douanevrijstellingsdrempels en -vrijstellingsregelingen voor de in- en uitvoer van zeer kleine zendingen gehandhaafd blijven en voor de hele EU worden gestandaardiseerd, bijvoorbeeld tot een maximumbedrag van 1 000 euro, en dat deze worden geïntegreerd in het systeem van kennisgevingen bij in- en uitvoer, aangezien afschaffing van deze vereenvoudigde procedure tot extra administratieve lasten en hogere kosten zou leiden, met name voor het mkb, hetgeen in strijd is met het streven van de EU naar minder administratieve rompslomp; verlangt dat de mogelijkheid van de zogeheten mondelinge douaneaangifte in de uitvoeringsvoorschriften voor het MCC gehandhaafd blijft;

40.  verlangt de handhaving van de bestaande bepalingen aangaande de verkoop voor export en de meerekening van bepaalde royalty's en licentierechten in de douanewaarde, aangezien ongegronde veranderingen in deze bepalingen zullen resulteren in een hogere douanewaarde en daarmee in een hogere belastingdruk;

Niet-preferentiële oorsprong

41.  verzoekt de Commissie het beginsel te handhaven dat de niet-preferentiële oorsprong van goederen wordt bepaald op grond van de plaats waar hun laatste omvangrijke economisch gerechtvaardigde verwerking plaatsvond;

42.  is bezorgd over de tendens om bij de vaststelling van niet-preferentiëleoorsprongsregels verschillende methodes te hanteren ter bepaling van de oorsprong van een product bij in- of uitvoer;

43.  benadrukt dat, als er aanvullende oorsprongsregels worden vastgelegd, dit op zodanige wijze moet worden gedaan dat onnodige administratieve lasten voor bedrijven worden verkomen en rekening wordt gehouden met het belang van de facilitering van de internationale handel;

44.  dringt er tevens op aan dat uitvoercertificaten inzake niet-preferentiële oorsprong, afgegeven door bevoegde instanties van derde landen, ook in de toekomst door de EU worden erkend;

45.  is met betrekking tot niet-preferentiëleoorsprongsaangelegenheden alleen in als uitzonderlijk te beschouwen speciale gevallen voorstander van de implementatie van lijstregels; dringt erop aan dat de thans in de bijlagen 10 en 11 bij de uitvoeringsvoorschriften bij het douanewetboek vastgestelde regels gehandhaafd blijven en dat de lijstcriteria niet tot nog meer producten worden uitgebreid, om te voorkomen dat de administratieve rompslomp voor douaneautoriteiten en bedrijven fors toeneemt zonder dat daar enigerlei economische compensatie tegenoverstaat;

46.  pleit voor handhaving van de eersteverkoopregel en voor opheffing van het systeem voor de registratie van risicoanalysekosten, dat voor bedrijven heel duur uitpakt; is verontrust over de momenteel ter discussie staande voorstellen tot vaststelling van een transactiewaarde, aangezien die niet voldoen aan de eis inzake verkoop voor export naar het douanegebied van de Gemeenschap, maar waarbij sprake is van een radicale ommezwaai in de richting van verkoop voor import in het douanegebied van de Gemeenschap, hetgeen niet in overeenstemming is met de Code inzake de douanewaarde van de GATT;

Rol van de douane bij het waarborgen van de productveiligheid, de vrijwaring van financiële belangen en de bescherming van intellectuele-eigendomsrechten
Productveiligheid

47.  gaat ervan uit dat douanediensten, autoriteiten voor markttoezicht en ondernemingen nauw samenwerken bij het onderscheppen van onveilige en/of niet-conforme producten aan de grens van de lidstaat van bestemming; verzoekt de Commissie en de autoriteiten van de lidstaten te zorgen voor gedegen scholing van douanebeambten, zodat risicoproducten in de toekomst nog beter kunnen worden opgespoord;

48.  is verheugd over de vooruitgang die is geboekt bij de opstelling van de richtsnoeren voor invoercontroles met betrekking tot productveiligheid en verzoekt de Commissie deze richtsnoeren voortdurend te actualiseren, toe te zien op de implementatie ervan en het Europees Parlement op de hoogte te houden omtrent de verdere ontwikkelingen op dit terrein;

49.  verzoekt de Commissie zich te beraden op de invoering van een publiek toegankelijke databank waar de lidstaten informatie over bij douanecontroles onderschepte gevaarlijke goederen kunnen aanleveren;

Financiële belangen

50.  benadrukt dat de inkomsten uit douanerechten een belangrijk deel uitmaken van de traditionele eigen middelen van de EU en, samen met de suikerheffingen, 16 777 100 000 EUR belopen voor 2011, en dat een efficiënt douanesysteem van het allergrootste belang is voor de bescherming van de financiële belangen van de EU; benadrukt dat een correcte werking van de douane directe gevolgen heeft voor de berekening van de btw, die een andere belangrijke bron van begrotingsontvangsten van de EU is;

51.  benadrukt dat doeltreffende preventie van onregelmatigheden en fraude op douanegebied door adequate controles niet alleen de bescherming van de financiële belangen van de EU waarborgt, maar ook belangrijke gevolgen heeft voor de interne markt door het wegnemen van het onterechte voordeel voor marktdeelnemers die te weinig rechten betalen of te lage waarden aan de douane opgeven, ten opzichte van bonafide marktdeelnemers die zich daar niet mee inlaten;

52.  steunt de lidstaten in hun pogingen om de belasting- en douanewetgeving sterker te maken en de capaciteit om belastingen te innen te verbeteren, de internationale verdragen tegen corruptie, belastingontduiking en illegale transacties effectiever te maken, en voor grotere financiële transparantie te zorgen; betuigt tevens zijn steun voor betere uitwisseling van actuele informatie over de douaneregelingen;

53.  herinnert eraan dat de Commissie beoogt de nationale douanediensten hun taken te laten uitvoeren als betrof het één enkele dienst, waarbij er zorg voor wordt gedragen dat de controles op ieder punt in het douanegebied van de Gemeenschap qua resultaten gelijkwaardig zijn; wijst erop dat dit niet kan worden bereikt zonder interoperabele communicatie- en informatie-uitwisselingssystemen op het niveau van de lidstaten en de Commissie; betreurt de zeer trage vooruitgang op dit gebied; wijst erop dat de controles op gezamenlijk overeengekomen normen en betrouwbare risicobeoordelingscriteria voor de selectie van goederen en marktdeelnemers gebaseerd moeten zijn;

54.  roept op tot nauwere samenwerking en een actieve uitwisseling van informatie en beste praktijken met de douaneautoriteiten in de buurlanden van de EU op het gebied van modernisering van de douane en bestrijding van smokkel en corruptie binnen de douane;

55.  spreekt zijn waardering uit voor het vereenvoudigde douanecontrolesysteem dat in 2009 is ingevoerd en erkent de betekenis daarvan voor de versoepeling van de internationale handel; benadrukt dat het wijdverbreide gebruik van vereenvoudigde douaneprocedures voor import, waardoor de douaneformaliteiten en -controles vóór de vrijgave van goederen doorgaans teruggedrongen worden, een van de belangrijkste elementen van het douanebeleid van de EU vormt; brengt in herinnering dat meer dan 70% van alle douaneprocedures vereenvoudigd is; acht het niettemin betreurenswaardig dat die procedures hebben geleid tot onnodig grote verliezen voor de EU-begroting en schendingen van het handelsbeleid van de EU;

56.  stelt met bezorgdheid vast dat de Rekenkamer aan het licht heeft gebracht dat het in de lidstaten schort aan goede controles en audits met betrekking tot deze vereenvoudigde procedures; wijst dan ook met nadruk op het belang van adequate tenuitvoerlegging van het controlesysteem op dit punt en spoort de Commissie aan dit proces nauwlettend te volgen om verliezen voor de EU-begroting en inbreuk op de bepalingen inzake het handelsbeleid te voorkomen;

57.  verzoekt de Commissie, teneinde het risico van gederfde traditionele eigen middelen („TEM-verliezen”) te verkleinen, ervoor te zorgen dat er op het niveau van de lidstaten goede systeemcontroles worden uitgevoerd voordat toestemming voor het gebruik van vereenvoudigde douaneprocedures wordt verleend en dat er adequate controles achteraf plaatsvinden;

58.  wijst erop dat douanecontroles gebaseerd moeten zijn op een risicoanalyse, onder meer aan de hand van geautomatiseerde gegevensverwerkingstechnieken, en wijst erop dat volgens de Europese Rekenkamer alleen geautomatiseerde risicoprofielen die geïntegreerd zijn in de verwerking van douaneaangiften voldoende bescherming bieden voor de financiële en handelsbelangen van de EU; betreurt dat heel weinig lidstaten gebruik maken van geautomatiseerde risicoprofielen voor zaken met betrekking tot de traditionele eigen middelen en het gemeenschappelijk handelsbeleid; dringt er bij de Commissie op aan de nodige maatregelen te nemen om deze situatie aan te pakken;

59.  herhaalt zijn standpunt dat is weergegeven in deel III van zijn resolutie van 10 mei 2011 over de speciale verslagen van de Rekenkamer, in de context van de verlening van kwijting aan de Commissie voor 2009, met betrekking tot het speciaal verslag van de Rekenkamer getiteld „Worden vereenvoudigde douaneprocedures voor importen op doeltreffende wijze gecontroleerd?”;

Intellectuele-eigendomsrechten

60.  neemt kennis van het recente Commissievoorstel voor een ontwerpverordening inzake douanehandhaving van intellectuele-eigendomsrechten, en is er vast van overtuigd dat de douane een effectieve bijdrage kan leveren aan de bescherming van intellectuele-eigendomsrechten; benadrukt dat het door de verder ontwikkelde verordening mogelijk is geworden goederen tegen te houden waarbij de verdenking is gerezen dat ze de intellectuele-eigendomsrechten schenden, en dat de verordening daardoor een van de pijlers van het wettelijk kader ter bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten binnen de Europese Unie vormt;

61.  steunt de werkzaamheden die in het kader van het Europees Waarnemingscentrum voor namaak en piraterij zijn uitgevoerd en dringt erop aan dat het potentieel van het waarnemingscentrum ten volle wordt benut; verwelkomt in dit verband het recente voorstel van de Commissie voor een ontwerpverordening om het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) bepaalde taken toe te vertrouwen in verband met de bescherming van intellectuele-eigendomsrechten;

Transparantie

62.  spoort de Commissie ertoe aan volledig in de geest van het kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie te opereren door betere samenwerking en informatieverstrekking, met name in de context van het overleg tussen de Commissie en nationale deskundigen;

63.  steunt de inspanningen van de Commissie om de communicatie tussen bedrijven en lidstaten te faciliteren; stelt daarnaast echter nog een aantal andere verbeteringen voor; verzoekt de Commissie met name om alle relevante informatie en documentatie over het overleg met nationale deskundigen te publiceren zodra die beschikbaar is, teneinde vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en alle burgers die bij de ontwikkelingen op douanegebied betrokken zijn direct inzage te geven in samenvattingen van dat overleg; is ervan overtuigd dat een en ander met name mkb-bedrijven ten goede kan komen, de transparantie waarborgt en het publiek meer inzicht geeft in douanezaken;

Samenwerking

64.  is van mening dat onderlinge ondersteuning tussen douanediensten, autoriteiten voor markttoezicht en bedrijfsleven van het allergrootste belang is en gebaseerd moet zijn op de beginselen van transparantie, consistentie, coherentie en voorspelbaarheid, en is van mening dat alle partijen elkaars behoeften, realiteiten en verwachtingen moeten onderkennen en respecteren en hun kennis, hun expertise op de respectieve vakgebieden en hun brede talenten moeten bundelen om ​optimale prestaties en resultaten te verwezenlijken;

65.  is van mening dat alle lidstaten moeten beschikken over functionerende formele mechanismen met het oog op een transparante dialoog tussen de douane en de particuliere sector; verzoekt de douane en het bedrijfsleven na te gaan wat de beste praktijken voor samenwerking zijn en deze te bevorderen, en spoort beide partijen aan de beoordeling van de samenwerking op zich te nemen en de nodige beoordelingsinstrumenten te ontwikkelen om problemen aan te wijzen en mogelijke oplossingen aan te dragen;

66.  is van mening dat de inklaring moet worden gestroomlijnd door er in een zo vroeg mogelijk processtadium alle relevante autoriteiten bij te betrekken; pleit daarom krachtig voor een gecoördineerd grensbeheer en voor toepassing van het eenloketconcept onder de verantwoordelijkheid van de douane en met de nodige wettelijke maatregelen;

67.  benadrukt dat het eenloketsysteem efficiënt moet worden toegepast, in die zin dat wordt gegarandeerd dat goederen slechts eenmaal door alle betrokken instanties hoeven te worden geïnspecteerd;

68.  is van mening dat vaardigheden, kennis en ervaringen van professionele douanebeambten permanent ontwikkeld en verbeterd moeten worden aangezien dat de eerste vereisten zijn voor kwalitatief hoogwaardige douaneprocedures; steunt de lidstaten en de Commissie in hun streven naar regelmatige scholing van douanebeambten;

69.  dringt aan op gemeenschappelijke operationele platforms voor lidstaten en Commissie en wijst op de noodzaak van toereikende scholing van douaniers en marktdeelnemers met het oog op uniforme toepassing van de regels van de Unie en betere bescherming van de consument;

70.  benadrukt dat onderzoek bij uitstek van belang is bij het beoordelen van wetgevingsinitiatieven; is zeer ingenomen met het werk dat wordt uitgevoerd door universiteiten en onderzoekscentra verspreid over de EU en dat bijdraagt aan de academische ontwikkeling van douanebeambten; spoort de lidstaten aan te zorgen voor de beschikbaarheid van relevante academische programma's om de professionaliteit van het douanevak te bevorderen;

71.  verzoekt de Commissie en de lidstaten zich te beraden over eventuele verdere intensivering van de douanesamenwerking, waarbij ook de andere relevante autoriteiten betrokken moeten worden, alsmede van harmonisatie van de douanevoorschriften om de werking van de douane-unie te verbeteren; verzoekt de Commissie dit punt ook in overweging te nemen bij de follow-up van het programma Douane-2013;

72.  is van mening dat bij de follow-up van het programma Douane-2013 in het bijzonder de uniforme tenuitvoerlegging van de EU-douanewetgeving en daarnaast een evenwichtige benadering van de bijdrage aan het Europese concurrentievermogen moet worden gesteund, terwijl er tegelijkertijd veiligheid en beveiliging wordt gewaarborgd;

73.  dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan de organisatie van de douaneprocedures aan de buitengrenzen van de EU te verbeteren, betere voorwaarden te creëren voor het legaal uitoefenen van een bedrijf en internationale handel, alsook voor het snelle verkeer van personen en goederen, de infrastructuurvoorzieningen bij de douanekantoren aan de buitengrenzen van de EU te actualiseren met inachtneming van het communautair douanewetboek, de douanekantoren te voorzien van moderne controleapparatuur en ervoor te zorgen dat deze instrumenten bij de uitvoering van douanecontroles effectief worden ingezet;

74.  onderstreept het nut van het versterken van de douanesamenwerking met Rusland en de landen van het oostelijk en het mediterraan partnerschap om de internationale handel te bevorderen en douanefraude en namaak te bestrijden;

75.  spoort de Commissie aan in het kader van de Werelddouaneorganisatie multilaterale samenwerkings- en coördinatieprogramma's op te stellen teneinde gezamenlijke normen en voorschriften vast te stellen waardoor de veiligheid en effectiviteit van douane- en grensformaliteiten worden verbeterd en de kosten kunnen dalen dankzij gemeenschappelijke normen en uitwisseling van beproefde werkmethoden;

76.  is van mening dat een overeenkomst over verenvoudiging van het handelsverkeer in het kader van de Doha-ronde ten goede zou komen aan de landen die lid zijn van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), met name doordat de rechtszekerheid zou worden opgevoerd en de commerciële kosten zouden dalen; spoort de Commissie dan ook aan met het oog op de ministersconferentie van 15-17 december 2011 in Genève ervoor te ijveren dat een dergelijke overeenkomst wordt gesloten;

77.  wijst erop dat voorkomen moet worden dat gewettigde douanecontroles die door derde landen worden uitgevoerd in bepaalde omstandigheden worden misbruikt om nieuwe, de facto niet-tarifaire belemmeringen op te werpen voor uit de EU afkomstige goederen;

o
o   o

78.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB L 145 van 4.6.2008, blz. 1.
(2) PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1.
(3) PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1.
(4) PB L 23 van 26.01.2008, blz. 21.
(5) PB L 154 van 14.06.2007, blz. 25.
(6) PB L 117 van 4.5.2005, blz. 13.
(7) PB L 218 van 13.8.2008, blz. 30.
(8) PB L 274 van 18.10.2007, blz. 11.
(9) PB L 304 van 20.11.2010, blz. 47.
(10) PB L 250 van 27.9.2011, blz. 63.
(11) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0076.
(12) PB C 286 E van 27.11.2009, blz. 20.
(13) PB C 285 E van 26.11.2009, blz. 1.
(14) PB L 222 van 12.8.1997, blz. 17.
(15) PB C 260 van 30.10.2009, blz. 1.

Juridische mededeling - Privacybeleid