Resolutie van het Europees Parlement van 14 maart 2012 over kinderarbeid in de cacaosector (2011/2957(RSP))
Het Europees Parlement,
– gezien de artikelen 3, 6 en 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,
– gezien de artikelen 206 en 207 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien Verdrag nr. 182 van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) betreffende het verbod op en de onmiddellijke actie voor de uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid, Verdrag nr. 138 van de IAO betreffende de minimumleeftijd voor toelating tot het arbeidsproces en het Verdrag van de Verenigd Naties inzake de rechten van het kind,
– gezien de Internationale Cacao-overeenkomst van 2010 en in het bijzonder de artikelen 42 en 43,
– gezien zijn eerdere resoluties over kinderhandel en uitbuiting van kinderen in ontwikkelingslanden,
– gezien zijn verslagen van 25 november 2010 over mensenrechten en sociale en ecologische normen in internationale handelsovereenkomsten(1) en over maatschappelijk verantwoord ondernemen in het kader van internationale handelsovereenkomsten(2),
– gezien artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,
A. overwegende dat volgens de schattingen van de IAO wereldwijd meer dan 215 miljoen kinderen werken of betrokken zijn bij activiteiten die moeten worden afgeschaft; overwegende dat 152 miljoen van deze kinderen jonger zijn dan 15 jaar en dat 115 miljoen van hen gevaarlijk werk verrichten;
B. overwegende dat in deze resolutie kinderarbeid wordt opgevat zoals omschreven door de IAO in respectievelijk Verdrag nr. 138 betreffende de minimumleeftijd voor toelating tot het arbeidsproces en Verdrag nr. 182 betreffende het verbod op en de onmiddellijke actie voor de uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid;
C. overwegende dat het Europees Parlement zijn goedkeuring moet verlenen aan de sluiting van de Internationale Cacao-overeenkomst van 2010, overwegende dat belanghebbenden hebben aangegeven uiterst bezorgd te zijn over kinderarbeid bij het telen en oogsten van cacaobonen;
D. overwegende dat 70% van de cacao wereldwijd afkomstig is uit West-Afrika en dat in deze regio ongeveer 7,5miljoen mensen in de cacaosector werkzaam zijn, bijna uitsluitend in kleine familiebedrijven, waarvan er verspreid over heel West-Afrika 1,5à2miljoen bestaan; overwegende dat de cacaoteelt tijdens het oogstseizoen bijzonder arbeidsintensief is en dat producenten onder grote druk van nationale en internationale marktdeelnemers staan om de arbeidskosten zo laag mogelijk te houden; overwegende dat tijdens drukke periodes een beroep wordt gedaan op alle gezinsleden, ook kinderen; overwegende dat kinderarbeid onaanvaardbare risico's met zich meebrengt;
E. overwegende dat volgens de IAO niet alle door kinderen verrichte werkzaamheden mogen worden bestempeld als kinderarbeid die moet worden uitgebannen, en dat er een duidelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen deze twee vormen van werk; overwegende dat de deelname van kinderen of jongeren aan werkzaamheden die hun gezondheid en persoonlijke ontwikkeling niet negatief beïnvloeden en hun scholing niet in de weg staan, doorgaans als iets positiefs wordt beschouwd, dat wil zeggen op voorwaarde dat de hun opgelegde taken niet gevaarlijk zijn en hen niet beletten om naar school te gaan;
F. overwegende dat uit onderzoeken in Ghana en Ivoorkust blijkt dat kinderen die op cacaoplantages werken aan diverse gevaren worden blootgesteld; overwegende dat sommige kinderen bovendien het slachtoffer zijn geworden van kinderhandel en afkomstig zijn uit andere gebieden van het land of uit aangrenzende landen; overwegende dat aanvullend onderzoek moet worden gedaan naar kinderarbeid en kinderhandel in de regio, aangezien er geen betrouwbare cijfers bestaan;
G. overwegende dat het onaanvaardbaar is dat in het kader van de teelt en oogst van cacaobonen de ergste vormen van kinderarbeid worden aangetroffen;
H. overwegende dat er de voorbije jaren aanzienlijke vooruitgang is geboekt dankzij programma's en initiatieven ter bestrijding van de ergste vormen van kinderarbeid op West-Afrikaanse cacaoplantages, hoewel er nog veel werk moet worden verricht gezien de enorme omvang van de sector; overwegende dat herhaalde conflicten in de regio en in het bijzonder in Ivoorkust de situatie voor kinderen wederom hebben verslechterd;
I. overwegende dat armoede, het ontbreken van alternatieven voor het genereren van inkomens, de schaarste of het volledige ontbreken van buitenschoolse kansen voor jongeren, starre structuren binnen gemeenschappen en heersende gewoonten, het ontbreken van gepaste juridische bescherming van de kinderrechten en van verplicht openbaar onderwijs voor alle kinderen, ongeacht hun sekse, en ten slotte corruptie en slecht bestuur, sociaaleconomische en politieke factoren vormen die kunnen bijdragen tot het steeds terugkerende misbruik van kinderen in sommige delen van de wereld;
J. overwegende dat het de elementaire verantwoordelijkheid is van de regeringen van alle betrokken landen om het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind en verdragen nrs. 138 en 182 van de IAO over respectievelijk de minimumleeftijd voor toelating tot arbeid en de ergste vormen van kinderarbeid volledig uit te voeren;
K. herinnerend aan de EU-strategie voor 2011-2014 inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen, het Global Compact van de Verenigde Naties en met name beginsel 5 daarvan betreffende de uitbanning van kinderarbeid, en het Harkin-Engel-protocol, die een nuttig kader bieden voor maatschappelijk verantwoord ondernemen in de cacaosector;
1. roept de landen die het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind en verdragen nrs. 138 en 182 van de IAO nog moeten ratificeren, ertoe op dit zonder uitstel te doen en deze verdragen snel uit te voeren; is bovendien van oordeel dat landen alle nodige maatregelen moeten nemen om het bewustzijn van het misbruik van kinderen op de arbeidsmarkt te vergroten, alsook van het feit dat de bestaande nationale en internationale regelgeving moet worden nageleefd;
2. veroordeelt het gebruik van gedwongen kinderarbeid op cacaoplantages ten zeerste;
3. roept alle belanghebbenden bij de teelt en verwerking van cacaobonen en daarvan afgeleide producten – met name overheden, de mondiale industrie, cacaoproducenten, vakbonden, niet-gouvernementele organisaties en consumenten – ertoe op hun respectieve verantwoordelijkheden voor de bestrijding van alle vormen van gedwongen kinderarbeid en kinderhandel op te nemen, knowhow uit te wisselen en samen te werken aan een duurzame distributieketen voor cacao waaraan geen kinderarbeid te pas komt;
4. is van mening dat echte veranderingen alleen mogelijk zijn met behulp van een holistische en gecoördineerde benadering die gericht is op de onderliggende oorzaken van kinderarbeid en die op lange termijn wordt gevolgd door overheden, bedrijven, handelaars, producenten en het maatschappelijk middenveld;
5. vraagt de Commissie ervoor te zorgen dat al haar beleidsinitiatieven coherent zijn, met name die in verband met handel, ontwikkeling (in het bijzonder wat de toegang van kinderen tot onderwijs betreft), mensenrechten, openbare aanbestedingen en maatschappelijk verantwoord ondernemen, en zich daarnaast in te zetten voor de uitwisseling van optimale werkmethoden tussen verschillende economische sectoren waar kinderarbeid voorkomt;
6. vraagt de Commissie met klem ervoor te zorgen dat alle handelsovereenkomsten doeltreffende bepalingen bevatten voor de vermindering van armoede en de bevordering van fatsoenlijk werk en veilige arbeidsvoorwaarden, alsook juridisch bindende bepalingen met betrekking tot internationaal erkende normen inzake de mensenrechten, sociale kwesties en milieu en de naleving van deze normen, en sancties in het geval van inbreuken hierop;
7. brengt in herinnering dat het stelsel van algemene preferenties (SAP) van de EU – het belangrijkste instrument van het communautaire handelsbeleid voor de bevordering van fundamentele arbeidsnormen – momenteel herzien wordt en dat handelspreferenties die in het kader van dit stelsel aan begunstigde landen worden toegekend, in bepaalde omstandigheden kunnen worden ingetrokken, met name in het geval van ernstige en systematische schendingen van de beginselen die zijn vastgelegd in een aantal essentiële IAO-verdragen, zoals de verdragen nrs. 138 en 182;
8. wijst erop dat het Europees Parlement op 15 december 2011 besloot geen goedkeuring te verlenen aan een protocol inzake textiel bij de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Oezbekistan wegens verdenkingen van gedwongen kinderarbeid op katoenvelden in Oezbekistan, en de EU verzocht een tijdelijke intrekking van de SAP-privileges van Oezbekistan te overwegen indien de controlediensten van de IAO tot de slotsom komen dat Oezbekistan in ernstige mate en op systematische wijze verzuimt zijn verplichtingen na te komen(3);
9. verheugt zich over alle initiatieven waarbij meerdere belanghebbenden betrokken zijn, zoals overheden, bedrijven, producenten en het maatschappelijk middenveld, en die erop gericht zijn kinderarbeid uit te bannen, de levensomstandigheden van kinderen en volwassenen in cacaoplantages te verbeteren en ervoor te zorgen dat cacao op verantwoorde wijze wordt geteeld, en haalt in dit verband het voorbeeld aan van het recente regionale initiatief van de OESO, het secretariaat van de Sahel and West-Africa Club (SWAC) en het International Cocoa Initiative (ICI) ter bevordering van optimale werkmethoden inzake de bestrijding van de ergste vormen van kinderarbeid in West-Afrikaanse cacaoplantages; wijst erop dat dergelijke initiatieven een gepaste follow-up nodig hebben om daadwerkelijk tot verbeteringen te kunnen leiden; spoort overheden ertoe aan meer steun te verlenen aan netwerken voor eerlijke handel in de cacaosector en aan plattelandscoöperaties, en deze in staat te stellen hun producten rechtstreeks, dat wil zeggen zonder tussenpersonen, op de nationale en internationale markt te brengen en eerlijke prijzen te krijgen; vraagt dat de Commissie dergelijke maatregelen steunt;
10. steunt de doelstellingen van het Protocol voor het telen en verwerken van cacaobonen en de daarvan afgeleide producten op een manier die in overeenstemming is met Verdrag nr. 182 van de IAO betreffende het verbod op en de onmiddellijke actie voor de uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid (ook bekend als het Harkin-Engel-protocol), en wenst dat dit protocol ten volle wordt uitgevoerd;
11. wijst erop dat het CEN (Europees Comité voor Normalisatie) onlangs heeft besloten een nieuw projectcomité op te richten, met als doel een Europese tweeledige norm voor traceerbare en duurzame cacao te ontwikkelen; verzoekt de Commissie zich te buigen over een doeltreffend traceermechanisme voor goederen die met behulp van gedwongen kinderarbeid worden geproduceerd, en indien wenselijk een wetgevingsvoorstel over dit onderwerp in te dienen; verzoekt de partijen bij de Internationale Cacao-overeenkomst hun steun te verlenen aan verbeteringen in de distributieketen en de organisatie van de boeren te verbeteren, met als doel de traceerbaarheid van de volledige distributieketen in de cacaosector mogelijk te maken;
12. verzoekt de partijen bij de Internationale Cacao-overeenkomst de mogelijkheid te overwegen om een officieel erkend, door een derde partij gecontroleerd traceersysteem voor de distributieketen voor cacao in te voeren;
13. wenst dat de Commissie, het Internationaal Programma van de IAO voor de uitbanning van kinderarbeid en andere partners zich blijven inspannen om een beter inzicht te verwerven in de complexe economische, maatschappelijke en culturele kenmerken van plattelandsgemeenschappen;
14. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, UNICEF, de medevoorzitters van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU, de Afrikaanse Unie en de IAO.