Index 
 Vorige 
 Volgende 
 Volledige tekst 
Procedure : 2012/2063(INI)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus : A7-0302/2012

Ingediende teksten :

A7-0302/2012

Debatten :

Stemmingen :

PV 25/10/2012 - 14.11
CRE 25/10/2012 - 14.11
Stemverklaringen

Aangenomen teksten :

P7_TA(2012)0399

Aangenomen teksten
PDF 215kWORD 128k
Donderdag 25 oktober 2012 - Straatsburg
Verslag 2011 van de EU over de coherentie van het ontwikkelingsbeleid
P7_TA(2012)0399A7-0302/2012

Resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2012 over het verslag 2011 van de EU over de coherentie van het ontwikkelingsbeleid (2012/2063(INI))

Het Europees Parlement,

–  gezien de artikelen 9 en 35 van de „Gemeenschappelijke verklaring van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, het Europees Parlement en de Commissie betreffende het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie: 'De Europese Consensus'(1),

–  gezien Titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie en met name artikel 21, lid 2, ervan, waarin de beginselen en doelstellingen van de internationale betrekkingen van de EU zijn vastgelegd, alsook artikel 208, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het VN-Verdrag inzake biologische diversiteit van 1992 en het Verdrag van Stockholm inzake persistente organische verontreinigende stoffen,

–  gezien artikel 12 van de ACS-EG-Partnerschapsovereenkomst (Overeenkomst van Cotonou),

–  gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld „Verslag 2011 van de EU over de coherentie van het ontwikkelingsbeleid” (SEC(2011)1627),

–  gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld „De EU als wereldpartner in het ontwikkelingsproces: versnelde verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (SEC(2008)0434),

–  gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld „Werkprogramma 2010-2013 voor de coherentie van het ontwikkelingsbeleid” (SEC(2010)0421),

–  gezien de mededeling van de Commissie „ Coherentie van het ontwikkelingsbeleid – vaststelling van een beleidskader dat de hele Unie omvat” (COM(2009)0458),

–  gezien zijn resolutie van 18 mei 2010 over de samenhang van het EU-ontwikkelingsbeleid en het concept „officiële ontwikkelingshulp plus”(2),

–  gezien de conclusies van de Raad over de samenhang van het ontwikkelingsbeleid van 14 mei 2012 (doc. 09317/2012),

–  gezien de conclusies van de Raad over vergroting van de impact van het EU-ontwikkelingsbeleid: een agenda voor verandering van 14 mei 2012 (doc.09369/2012),

–  gezien de conclusies van de Raad over de EU-aanpak van handel, groei en ontwikkeling in het komende decennium van 16 maart 2012 (doc.07412/2012),

–  gezien de conclusies van de Raad over de globale aanpak van migratie en mobiliteit van 3 mei 2012 (doc.09417/2012),

–  gezien de conclusies van de Raad over de samenhang van het ontwikkelingsbeleid van 18 november 2009 (doc.16079/2009),

–  gezien het DAC-OESO-Peer Review van de Europese Unie van 2012,

–  gezien het EU-verslag van 2012 over de verantwoordingsplicht betreffende de voortgang van de EU en haar lidstaten inzake ontwikkelingsfinanciering van 9 juli 2012,

–  gezien de studie van de Evert Vermeer-stichting getiteld „EU-grondstoffenbeleid en mijnbouw in Rwanda – De coherentie van het ontwikkelingsbeleid in de praktijk” van februari 2012,

–  gezien verklaring A(2010)21584 van 28 september 2010 van de 21e bijeenkomst van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU,

–  gezien artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie visserij en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0302/2012),

A.  overwegende dat artikel 208 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bepaalt dat hoofddoel van het beleid van de Unie op het gebied van ontwikkelingssamenwerking is de armoede terug te dringen en uiteindelijk uit te bannen, zoals nader gedefinieerd in de Europese consensus inzake ontwikkeling, en dat de Unie bij de uitvoering van beleid dat gevolgen kan hebben voor de ontwikkelingslanden rekening houdt met de doelstellingen van de ontwikkelingssamenwerking;

B.  overwegende dat de verbintenis van de Europese Unie om coherentie van het ontwikkelingsbeleid (COB) te waarborgen, in overeenstemming met de conclusies van de Europese Raad van 2005 , recentelijk is herbevestigd in de conclusies over COB;

C.  overwegende dat er duidelijke inconsistenties bestaan in het EU-beleid op het gebied van handel, landbouw, visserij, klimaat, intellectuele-eigendomsrechten, migratie, financiën, wapens en grondstoffen, die van invloed zijn op de ontwikkelingsdoelstellingen; voorts overwegende dat coherentie van het ontwikkelingsbeleid kan bijdragen tot het terugdringen van de armoede door fundamentele synergieën tussen EU-beleidsterreinen te detecteren;

D.  overwegende dat het in de agenda voor verandering opgenomen nieuwe ontwikkelingsbeleidskader niet alleen beleidscoherentie binnen de Unie nastreeft, maar ook met betrekking tot de Unie en haar lidstaten door te pleiten voor gezamenlijke programmering en de rol van de EU als coördinator en beleidsmaker te benadrukken;

E.  overwegende dat een internationaal kader voor ontwikkelingssamenwerking na 2015 in potentie als katalysator kan fungeren om belangrijke ontwikkelingsproblemen en andere mondiale uitdagingen aan te pakken en kan helpen aan de rechten en behoeften van individuele personen tegemoet te komen;

F.  overwegende dat directe of indirecte subsidies voor landbouwproducten, ondanks de verbeteringen, zoals in het geval van de EU, nog steeds een negatief effect hebben op voedselzekerheid en de ontwikkeling van een levensvatbare landbouwsector in ontwikkelingslanden;

G.  overwegende dat de EU de verbintenis is aangegaan de VN-doelstelling van 0,7% van het bruto nationaal inkomen (BNI) voor officiële ontwikkelingshulp (ODA) uiterlijk in 2015 te verwezenlijken;

H.  overwegende dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HJEU) in november 2008 in een arrest heeft bepaald dat de Europese Investeringsbank (EIB) bij haar werkzaamheden in ontwikkelingslanden voorrang dient te geven aan ontwikkeling boven enige economische of politieke doelstelling;

I.  overwegende dat uit een groot aantal onderzoeken is gebleken dat er jaarlijks geldstromen van tussen de 850 miljard en 1 biljoen dollar illegaal uit ontwikkelingslanden verdwijnen, met de gevolgen van dien voor de belastinginkomsten van de ontwikkelingslanden alsook voor hun vermogen zichzelf te ontwikkelen;

J.  overwegende dat er in de agenda voor verandering (COM(2011)0637) met betrekking tot het streven het effect van de EU-ontwikkelingshulp te verhogen aan wordt herinnerd dat de doelstellingen van ontwikkeling, democratie, mensenrechten, goed bestuur en veiligheid onderling met elkaar zijn verweven;

K.  overwegende dat overheidsopdrachten goed zijn voor 19% van het mondiale bbp, of bijna 40 maal het bedrag dat de EU en de lidstaten aan officiële ontwikkelingshulp besteden; overwegende dat overheidsopdrachten in deze context een enorme potentie hebben als instrument voor de uitvoering van duurzaam overheidsbeleid zowel in de EU als in de landen die de officiële ontwikkelingshulp ontvangen;

L.  overwegende dat naar schatting 2,6 miljoen kinderen jaarlijks sterven door ondervoeding en dat, wanneer hier niets aan wordt gedaan, bijna een half miljard kinderen in de komende 15 jaar het gevaar loopt op blijvende schade als gevolg hiervan; overwegende dat wereldwijd circa een derde van de kinderen onder de leerplichtige leeftijd lijdt aan ondergewicht (te licht voor hun leeftijd) of een groeiachterstand (te kort voor hun leeftijd); overwegende dat ondervoeding landen tussen 2-4% van hun bbp en individuele personen circa 11% van hun totale levensinkomen kost, terwijl er tegelijkertijd beproefde, kosteneffectieve interventies op voedingsgebied bestaan die een goede investering zouden zijn;

M.  overwegende dat naar verwachting in 2030 de vraag naar energie en water met 40% en de vraag naar voedsel met 50% zal zijn gestegen; voorts overwegende dat de bevolkingstoename, in combinatie met een groeiende middenklasse in opkomende en ontwikkelingslanden, de natuurlijke hulpbronnen - met name water, energie en grond - en het milieu onder enorme druk zet;

N.  overwegende dat de concepten van menselijke ontwikkeling en menselijke veiligheid vier fundamentele perspectieven delen: zij zijn mensgericht en multidimensionaal, hebben brede visies op volledige menselijke ontplooiing op de lange termijn en zijn gericht op de aanpak van chronische armoede(3);

O.  overwegende dat de externe dimensie van de twee nieuwe fondsen van het DG Binnenlandse Zaken en de migratie- en asielcomponent van het nieuwe thematische programma voor mondiale collectieve goederen en uitdagingen van het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (DCI) soortgelijke thematische gebieden beslaan, zij het vanuit verschillende perspectieven, zoals blijkt uit de aangekondigde prioriteiten;

P.  overwegende dat klinische proeven die niet langer door West-Europese ethische commissies worden goedgekeurd, wel worden goedgekeurd door lokale ethische commissies in landen als India, China, Argentinië en Rusland; overwegende in het bijzonder dat de ethische beginselen die van zeer groot belang zijn voor ontwikkelingslanden, als weerspiegeld in de Verklaring van Helsinki, worden genegeerd door bedrijven en regelgevende autoriteiten(4);

Q.  overwegende dat cultuur in al haar dimensies een fundamentele component is van duurzame ontwikkeling, aangezien zij, via tastbaar of niet-tastbaar erfgoed, creatieve bedrijfstakken en verschillende vormen van artistieke uitingen, een krachtige bijdrage levert aan de economische ontwikkeling, maatschappelijke stabiliteit en de bescherming van het milieu;

R.  overwegende dat uit onderzoek blijkt dat wanneer vrouwen worden opgeleid en in staat worden gesteld een inkomen te verdienen en te beheren, dit een aantal positieve resultaten heeft: zoals daling van het sterftecijfer onder moeders en kinderen, verbetering van de gezondheid en voeding van moeders en kinderen, stijging van de landbouwproductiviteit, vermindering van de klimaatverandering, een langzamere stijging van de bevolkingsgroei, meer besparingen en doorbreking van armoedecyclibroken(5);

S.  overwegende dat informatie- en communicatietechnologieën (ICT) kunnen helpen de klimaatverandering tegen te gaan, niet alleen door hun eigen aandeel in de uitstoot van broeikasgassen te reduceren, maar ook middels gebruik ervan om de uitstoot in andere sectoren te verminderen en systemische veranderingen en afgeleide effecten te bewerkstelligen, zoals bijvoorbeeld dematerialisatie en online-levering, het terugdringen van vervoer- en reistijd, toepassingen voor toezicht en beheer, grotere energie-efficiëntie in productie en gebruik, en rentmeesterschap ten aanzien van producten en recycling;

T.  overwegende dat in de collegiale toetsing van de Europese Gemeenschappen door de Commissie van ontwikkelingsbijstand (DAC) van 2007 wordt gesteld dat „een goed begrip van de passendheid van begrotingssteun in lokaal verband belangrijk is”;

U.  overwegende dat onderwijs een cruciale rol kan spelen, niet alleen bij ecologische duurzaamheid, gezondheid, economische groei en de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling in het algemeen, maar ook bij vredesopbouw; overwegende dat onderwijs wellicht meer dan iedere andere sector kan zorgen voor de duidelijk zichtbare eerste baten van vrede die cruciaal kunnen zijn voor de overleving van vredesovereenkomsten, indien onderwijssystemen inclusief zijn en gericht zijn op de stimulering van gedrag dat bevorderlijk is voor wederzijds begrip, tolerantie en respect, waardoor maatschappijen minder vatbaar worden voor gewelddadige conflicten;

Operationalisering van de coherentie van het ontwikkelingsbeleid

1.  is verheugd over de inspanningen van de EU met het oog op coherentie van het ontwikkelingsbeleid (COB); onderstreept dat COB niet alleen als een wettelijke verplichting moet worden gezien, doch dat de EU door het uitwerken van een verantwoord, transparant, op mensenrechten gebaseerd en op integratie gericht beleid tegelijkertijd de gelegenheid krijgt om gelijkwaardige en duurzame partnerschappen met de ontwikkelingslanden aan te gaan die verder gaan dan louter ontwikkelingssamenwerking; benadrukt voorts dat op COB afgestemde beleidsmaatregelen regeringen en samenlevingen in ontwikkelingslanden de kans en de verantwoordelijkheid geven zelfstandig succes te genereren;

2.  is van mening dat COB moet zijn gebaseerd op erkenning van het recht van een land of een regio om op democratische wijze zijn eigen beleid, prioriteiten en strategieën te bepalen teneinde de bestaansmiddelen van de bevolking te beschermen overeenkomstig het Internationaal Verdrag van de VN inzake economische, sociale en culturele rechten;

3.  is verheugd over de acht actiegebieden die de Commissie in haar voorstel voor een nieuw beleid voor maatschappelijk verantwoord ondernemen voor de jaren 2011-2014 heeft vastgesteld; onderstreept het belang van bindende verplichtingen op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen en benadrukt dat werkgevers moeten worden aangemoedigd om ambitieuzere sociale normen toe te passen dan de huidige wettelijke bepalingen, waaronder de mogelijkheid een aanduiding, zoals een sociaal label, te ontwikkelen en te verkrijgen; roept de Commissie op om de lidstaten te ondersteunen bij het zorgvuldig bewaken van de tenuitvoerlegging en het waarborgen van de juridische handhaving van deze verplichtingen en benadrukt dat het op handen zijnde initiatief met betrekking tot maatschappelijk verantwoord ondernemen de verplichtingen ten aanzien van COB moet weerspiegelen en een stap vorwaarts moet zijn in de richting van bindende normen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen;

4.  onderstreept dat COB niet alleen een technische aangelegenheid, maar vooral een politieke verantwoordelijkheid is en dat het Parlement als medewetgever en democratisch gekozen instelling een sleutelrol speelt bij de omzetting van verplichtingen in concreet beleid;

5.  dringt erop aan dat de Europese consensus over het ontwikkelingsbeleid, inclusief de daarin vervatte definitie van COB, het maatgevende kader voor het EU-ontwikkelingsbeleid blijft en dat de instellingen, die deze mogelijk hebben gemaakt, worden betrokken bij eventuele pogingen tot herziening of vervanging ervan in het kader van de agenda voor verandering;

6.  wijst erop dat een eventuele nieuwe beleidsaanpak in het kader van het 11de uit de agenda voor verandering voortvloeiende EOF in overeenstemming moet zijn met de geest en de letter van de Overeenkomst van Cotonou;

7.  onderstreept dat transparantie op alle terreinen het instrument is om COB te bewerkstelligen, aangezien transparantie niet alleen onbedoelde incoherentie kan helpen voorkomen, maar ook doeltreffend is bij botsende belangen;

8.  dringt aan op de invoering van gestructureerde jaarlijkse vergaderingen tussen de vertegenwoordigers van nationale parlementen van de EU-lidstaten en het Europees Parlement ten einde consistentie in de uitgaven voor ontwikkelingshulp te waarborgen;

9.  wijst op het belang van kennisopbouw en expertise met betrekking tot de complexe kwestie van COB; verzoekt de Commissie dan ook ervoor zorg te dragen dat maatregelen worden getroffen om sommige programma's van DG Onderzoek te concentreren op voor COB relevante zaken; pleit voorts voor de uitwerking en bevordering van een strategie voor ontwikkelingsonderzoek in samenwerking met DG Onderzoek en andere DG's voor onderzoek alsook met andere relevante instanties extern aan de Commissie, zoals de OESO of de Wereldbank;

10.  onderstreept dat de vragen met betrekking tot de economische, sociale en milieueffecten van beleid binnen en buiten de EU, als vastgelegd in de richtsnoeren voor effectbeoordelingen uit 2009, moeten worden beantwoord in de effectbeoordelingen van de Commissie alsook in de door het Parlement uit te voeren effectbeoordelingen; verzoekt de Commissie tevens de effectbeoordelingen bij voorbaat aan te vullen met de bijbehorende beleidsvoorstellen, teneinde ervoor te zorgen dat maatschappelijke organisaties en andere relevante betrokkenen aan het proces kunnen deelnemen en aldus ook een meerwaarde qua capaciteit creëren;

11.  onderstreept dat de raad voor effectbeoordeling van de Commissie en een soortgelijke door het Parlement op te zetten instantie over adequate expertise met betrekking tot ontwikkelingsbeleid dienen te beschikken teneinde zich bij de controle van de kwaliteit van effectbeoordelingen voor wat betreft COB naar behoren van hun taken te kunnen kwijten;

12.  stelt voor om zo nodig in verslagen en evaluaties van EU-beleid achteraf een verwijzing naar COB op te nemen; is van oordeel dat evaluaties van programma's die worden uitgevoerd in het kader van het EOF of het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking, een beoordeling moeten bevatten van de gevolgen ervan voor COB;

13.  is verheiugd over de opname van specifieke COB-toezeggingen in het werkprogramma van het Deens voorzitterschap, en verzoekt toekomstige voorzitterschappen dit voorbeeld te volgen;

14.  is weliswaar verheugd over het derde tweejaarlijkse verslag van de Commissie inzake de coherentie van het ontwikkelingsbeleid 2011, doch is het met de Raad eens dat in toekomstige verslagen een onafhankelijke beoordeling van de vooruitgang moet worden opgenomen, met inbegrip van de kwalitatieve en kwantitatieve gevolgen en kosten van incoherent beleid; stelt voor in toekomstige verslagen tevens een uitgebreid overzicht op te nemen van de aan COB gerelateerde resultaten van de dialogen op landenniveau, zodat de burgers van ontwikkelingslanden hun stem kunnen laten horen;

15.  verzoekt de lidstaten en hun nationale parlementen om de coherentie van het ontwikkelingsbeleid te bevorderen aan de hand van een specifiek werkprogramma met bindende tijdschema's, teneinde het Europees COB-werkprogramma te verbeteren;

16.  is het met de Commissie eens dat bij de uitwerking van het komende COB-werkprogramma een bredere discussie met de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO), de lidstaten en alle betrokken belanghebbenden, bijvoorbeeld ngo's en maatschappelijke organisaties, moet worden gevoerd; is het ermee eens dat minder indicatoren en tegelijkertijd een nauwkeuriger en beter toezicht tot een operationeler kader en een eenvoudigere controle kunnen leiden;

17.  verzoekt de hoge vertegenwoordiger en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) om hun belangrijke rol bij de verwezenlijking van COB te bevestigen;

18.  stelt voor van COB een duidelijke prioriteit van de EDEO en de delegaties te maken, de politieke dialoog van de EU met maatschappelijke organisaties, plaatselijke parlementen en andere belanghebbenden verder te versterken, hen te verzoeken bewijzen te leveren van inconsistenties of gebrek aan coherentie, de COB-verwijzingen in de programmeringsdocumenten te verbeteren en ten uitvoer te leggen, en in samenwerking met het DG DEVCO een opleidingsprogramma voor alle nieuwe EDEO-medewerkers uit te werken ten einde ervoor te zorgen dat zij het belang van COB kunnen inzien en COB kunnen toepassen; wijst erop dat de delegaties en het hoofdkantoor de beschikking moeten krijgen over adequate middelen om deze taken te vervullen;

19.  onderstreept dat de EU-delegaties een centrale rol spelen bij de uitwerking en het beheer van de begrotingssteun en over dienovereenkomstige middelen dienen te beschikken;

20.  wijst nogmaals op het enorme belang van artikel 12 van de ACS-EG-partnerschapsovereenkomst, alsook op de verplichting van de Commissie om het secretariaat van de groep van ACS-staten geregeld te informeren over geplande voorstellen die van invloed kunnen zijn op de belangen van de ACS-staten; dringt er voorts bij de Commissie op aan om het Parlement te informeren wanneer zulke procedures op gang worden gebracht;

21.  verwelkomt het voorstel van de Commissie om de COB-samenwerking met het Europees Parlement en de nationale parlementen te verdiepen, onderling meer informatie over dit onderwerp uit te wisselen en hen te begeleiden bij de verwerving van het specifieke analytische vermogen om bij te dragen aan de bevordering van COB in de EU; stelt voor deze uitwisselingen tussen nationale parlementen, het Europees Parlement en de Commissie de vorm te geven van gestructureerde jaarlijkse vergaderingen met duidelijke doelstellingen en toezichtsactiviteiten, teneinde COB in de EU te versterken;

22.  is van oordeel dat overheidsopdrachten op doeltreffende wijze moeten worden gebruikt om de algemene doelstellingen van de EU op het gebied van duurzame ontwikkeling te verwezenlijken en dat de toekomstige richtlijnen betreffende overheidsopdrachten de opname van duurzaamheidscriteria in de gehele aanbestedingsprocedure mogelijk moeten maken;

Specifieke aanbevelingen voor de vijf prioritaire gebieden
Handel

23.  is verheugd dat in de mededeling van de Commissie, getiteld „Handel, groei en ontwikkeling: afstemming van het handels- en investeringsbeleid op de meest behoeftige landen” wordt aangestuurd op ondersteuning van kleine producenten en eerlijke, organische en ethische handelsinitiatieven, doch betreurt dat niet de toezegging wordt gedaan dat de beginselen van eerlijke handel in al het EU-beleid worden doorgevoerd;

24.  betreurt de publicatie door de Commissie van twee afzonderlijke verslagen over handel in het algemeen en handel en ontwikkeling, hetgeen vanuit het COB-perspectief contraproductief is gebleken;

25.  betreurt dat het bbp per hoofd van de bevolking het enige criterium is om voor het SAP in aanmerking te komen, hetgeen in tegenspraak zou kunnen zijn met de EU-ontwikkelingsdoelstellingen; herinnert aan zijn resolutie van 8 juni 2011 over „het bbp en verder - Meting van de vooruitgang in een veranderende wereld”(6), waarin wordt verwezen naar de menselijke ontwikkelingsindex (Human Development Index);

26.  wijst op de inconsistenties die in verband met de Europese partnerschapsovereenkomsten zijn ontstaan, namelijk: (a) dat sommige landen worden gedwongen een overeenkomst te ondertekenen alvorens over de exacte voorwaarden ervan wederzijdse overeenstemming bestaat, (b) dat de Commissie voorstelt 18 landen uit Bijlage I bij de verordening betreffende de markttoegang te schrappen, en (c) dat mensenrechtenvraagstukken bij de onderhandelingen onvoldoende aan bod komen;

27.  is van mening dat de richtlijnen van de OESO voor multinationale ondernemingen bindende normen moeten worden in EU-investeringsovereenkomsten voor het bedrijfsleven en de industrie, dat in zulke overeenkomsten bepalingen inzake transparantie en ter bestrijding van illegale kapitaalvlucht moeten worden opgenomen alsook waarborgen voor volledige verslaglegging over milieukwesties en maatschappelijke aangelegenheden; wijst erop dat investeringsovereenkomsten een verbetering teweeg moeten brengen met betrekking tot de rechten en plichten van regeringen om de economische activiteiten op gevoelige beleidsterreinen, zoals milieu, te reguleren en fatsoenlijk werk te bevorderen met het oog op een het bredere publieke belang en in het belang van toekomstige generaties op de langere termijn;

Landbouw- en visserijbeleid

28.  betreurt dat het aandeel van de EU-Hulp voor Handel aan minst ontwikkelde landen (MOL's) in 2010 tot 16% is gedaald (1,7 miljard EUR tegen 8,7 miljard EUR aan niet-MOL's), terwijl dit in 2009 nog 22% was(7); verzoekt de Commissie het Parlement te informeren over het jaarlijkse en/of meerjarige aandeel van de middelen uit het Europees Ontwikkelingsfonds dat aan Hulp voor Handel wordt besteed;

29.  stelt voor dat de Commissie nieuwe impulsen voor duurzame overheidsopdrachten op internationaal niveau in het leven roept en is van oordeel dat het kader dat voortkomt uit de herziening van de richtlijnen betreffende overheidsopdrachten de aanbestedende diensten de beleidsruimte moet geven om met betrekking tot overdrachtsopdrachten weloverwogen keuzes ten gunste van ontwikkeling te maken;

30.  dringt er bij de Commissie op aan om zich binnen de WTO sterk te maken voor het voorstel van enkele donoren om het toepassingsgebied van het initiatief Hulp voor Handel te beperken, teneinde het toezicht erop te vereenvoudigen, de efficiëntie ervan te vergroten en ervoor te zorgen dat het in grotere mate is gericht op de kernelementen van de verwevenheid tussen handel en ontwikkeling, zodat Hulp voor Handel doeltreffender wordt en de financiering door donoren wordt gewaarborgd;

31.  wijst op de publicatie van een herziene strategie inzake intellectuele-eigendomsrechten ten aanzien van derde landen die, vanuit het oogpunt van ontwikkeling, zou moeten zorgen voor adequate toegang tot geneesmiddelen en zou moeten voorzien in doeltreffende stimulansen voor farmaceutisch onderzoek door in passende gevallen, zoals noodsituaties op gezondheidsgebied, gebruik te maken van de in de TRIPS-overeenkomst opgenomen flexibele bepalingen, en door de strategie in overeenstemming te brengen met de parallelle agenda om de toegang tot geneesmiddelen betaalbaar te maken; benadrukt voorts dat de koppeling met de voedselzekerheidsagenda in dit verband van groot belang is, bijvoorbeeld om de bescherming van plantensoorten te waarborgen en het belang te erkennen van diverse landbouwstelsels en traditionele systemen voor de zaadvoorziening;

32.  stelt voor binnen de WTO en in bilaterale handelsovereenkomsten met ontwikkelingslanden preferentiële handelsregels toe te passen die de overgang naar groene landbouwtechnologie bevorderen;

33.  verwelkomt de instelling in 2010 van een centraal contactpunt voor eerlijke handel binnen het duurzame ontwikkelingsteam van het directoraat-generaal Handel voor de coördinatie van aan eerlijke handel gerelateerde activiteiten die een belangrijk voorbeeld zijn van hoe de handel en het ontwikkelingsbeleid van de EU coherenter gemaakt kunnen worden en elkaar kunnen ondersteunen;

34.  wijst erop dat eerlijke handel tussen de EU en ontwikkelingslanden inhoudt dat een eerlijke prijs wordt betaald voor de hulpbronnen en landbouwproducten uit de ontwikkelingslanden, met andere woorden een prijs die de interne en externe kosten weerspiegelt, waarbij de belangrijkste arbeidsnormen van de IAO op het vlak van arbeidsomstandigheden en de internationale normen met betrekking tot de bescherming van het milieu worden gewaarborgd;

35.  pleit opnieuw voor een doeltreffende aanpak van het probleem van conflictmineralen en andere grondstoffen in ontwikkelingslanden waarover conflicten bestaan die tot de dood en ontheemding van miljoenen mensen hebben geleid;

36.  is van oordeel dat ontwikkelingslanden hun economie moeten beschermen en moeten overgaan tot selectieve openstelling van hun markten, zoals in Europa is gebeurd;

37.  verzoekt de Commissie internationaal overeengekomen arbeids- en milieunormen verder te integreren in instrumenten zoals economische partnerschapsovereenkomsten en vrijhandelsovereenkomsten;

38.  is verheugd over het feit dat de EU de belangrijke rol van kleine landbouwers bij de bestrijding van honger erkent en dat aanpassingsmaatregelen een prioriteit zijn in de voedselzekerheidsagenda; onderstreept dat steun voor vrouwen in kleine boerenbedrijven bijzonder relevant is;

39.  herhaalt dat op ontwikkeling gerichte belangen over de gehel linie in het besluitvormingsproces inzake het EU landbouwbeleid moeten worden geïntegreerd en pleit voor de vaststelling, indien nodig, van begeleidende maatregelen naar het model van de maatregelen in het kader van het suikerprotocol;

40.  dringt opnieuw aan op regelmatige en onafhankelijke toetsingen en evaluaties van het landbouw- en handelsbeleid van de Unie, met bijzondere aandacht voor de impact ervan op plaatselijke en kleine producenten, en gebaseerd op informatie die is verstrekt door regeringen, landbouwersorganisaties, maatschappelijke organisaties en andere belanghebbenden in ontwikkelingslanden die handelspartners van de EU zijn;

41.  dringt er bij de EU op aan de voorzieningsketens tussen de EU en de ACS-landen te versterken en de versterking van de voorzieningsketens in de ACS-landen te ondersteunen, aangezien beide markten onderling afhankelijk zijn geworden; stelt voor het gebruik in ontwikkelingslanden van moderne instrumenten voor marktbeheer, zoals voorschriften inzake transparantie, capaciteitsopbouw, technische regelingen of hulp bij het onderhandelen over contracten, aan te moedigen, bijvoorbeeld in het kader van de gemeenschappelijke strategie EU-Afrika;

42.  stelt voor een transnationaal jumelagepartnerschap op te zetten tussen Natura 2000-gebieden en soortgelijke agromilieubeheersgebieden in ontwikkelingslanden, met het oog op (a) uitwisseling van kennis over het beheer van dergelijke gebieden door lokale autoriteiten, bestuurders en landbouwgemeenschappen om ervoor te zorgen dat dit beheer in de toekomst zowel vanuit ecologisch als vanuit economisch oogpunt duurzaam en haalbaar is, (b) de opbouw van capaciteit door het koppelen van de economische vermogens van bedrijfsketens in deze gebieden om bij te dragen tot duurzame voedselzekerheid in deze gebieden, (c) het verrichten van onderzoek ter ondersteuning van de bescherming van agrarische en biodiversiteit om het overleven van waardevolle en bedreigde soorten en habitats op lange termijn te verzekeren; stelt voorts voor een transnationaal jumelagecentrum voor opleiding en kennisontwikkeling tussen Natura 2000-gebieden en soortgelijke gebieden in derde landen op te richten;

43.  onderstreept dat tijdige informatie over wijziging van op landbouwproducten toepasselijke normen of de toepassing van gelijkwaardige alternatieve normen op invoer door de EU van cruciaal belang is voor de inspanningen van de ontwikkelingslanden om langetermijnplanning te vergemakkelijken en concurrentievermogen op basis van kwaliteit te verzekeren;

44.  verzoekt de Commissie een geïntegreerde aanpak van de voedselkwestie uit te werken en een speciaal trustfonds op te zetten om het probleem van ondervoeding in ontwikkelingslanden aan te pakken en de nodige middelen te mobiliseren voor de basisinterventies die de overgrote meerderheid van gevallen van ondervoeding kunnen voorkomen, vooral in de kritieke periode van 1000 dagen tussen conceptie en de leeftijd van twee jaar, met inbegrip van stimulering van borstvoeding ter voorkoming van gebruik van vervuild water, een adequate introductie van gevarieerde voeding voor zuigelingen, versterking van de basisvoedingsmiddelen en vitaminensuppletie; is van mening dat een dergelijk trustfonds de hefboomwerking en bundeling van middelen van de Commissie en de lidstaten en eventuele andere donoren mogelijk zal maken, en meer zichtbaarheid aan het EU-optreden bij het redden van levens kan geven;

45.  betreurt dat momenteel slechts circa 410 miljoen euro of ongeveer 3,4% van de totale begroting van de Commissie voor ontwikkelingshulp ten belope van 12 miljard euro per jaar, aan directe voedselhulp wordt besteed; is van mening dat inspanningen om ondervoeding te bestrijden multidisciplinair moeten zijn, dat daarbij meerdere belanghebbenden moeten worden betrokken en dat deze in overeenstemming met de nationale prioriteiten van de getroffen landen moeten zijn;

46.  is van oordeel dat de grootte van de EU-markt voor visproducten en de geografische omvang van de visserijactiviteiten van onder EU-vlag varende of EU-eigen vissersvaartuigen een grote mate van verantwoordelijkheid van de EU vergt om ervoor te zorgen dat bij deze activiteiten zowel binnen als buiten de EU-wateren dezelfde normen qua ecologische en sociale duurzaamheid en transparantie worden gehanteerd; merkt op dat zulk een coherentie coördinatie binnen de Commissie zelf alsook tussen de Commissie en de regeringen van de afzonderlijke lidstaten vereist;

47.  herhaalt dat, om de coherentie van het ontwikkelingsbeleid te verbeteren, de onderhandelingen over partnerschapsovereenkomsten inzake visserij gebaseerd moeten zijn op de prioriteiten van het het overeenkomstsluitende land voor de passende ontwikkeling van zijn visserijsector; onderstreept dat de betalingen in het kader van partnerschapsovereenkomsten inzake visserij compatibel moeten zijn met de ontwikkelingsdoelstellingen en dat de EU nauwlettend moet toezien op de impact van deze overeenkomsten;

48.  is van oordeel dat de COB moet worden versterkt door: (a) DG-MARE en DG-Ontwikkeling gezamenlijk verantwoordelijk te maken voor partnerschapsovereenkomsten inzake visserij, (b) de desbetreffende beginselen als vastgelegd in de IAO-gedragscode voor verantwoorde visserij, de EU-toezeggingen voor wat betreft de coherentie van het ontwikkelingsbeleid en de EU-ACS-overeenkomst van Cotonou toe te passen, (c) verplichtingen inzake mensenrechten, fraudebestrijding en verantwoordingsplicht in alle partnerschapsovereenkomsten inzake visserij op te nemen en (d) ervoor te zorgen dat partnerschapsovereenkomsten inzake visserij in overeenstemming zijn met of bijdragen tot de doelstellingen van armoedebestrijding en menselijke ontwikkeling die zijn vastgelegd in de nationale en regionale strategiedocumenten van de EU;

49.  wijst erop dat de toegang tot visbestanden in wateren van derde landen niet alleen in overeenstemming moet zijn met artikel 62 van het VN-Zeerechtverdrag betreffende overschotbestanden, maar ook met de artikelen 69 en 70 over de rechten van niet aan zee grenzende en geografisch benadeelde landen in de regio, met inachtneming van de voedings- en sociaal-economische behoeften van de lokale bevolking;

50.  stelt voor de Commissie in overeenstemming met de resolutie van de Algemene Vergadering van de VN van 2006 over de regionale organisaties voor visserijbeheer (ROVB's) een duidelijk onderhandelingsmandaat te geven voor alle ROVB's om de instandhouding van de mariene rijkdommen en duurzame visserij te bevorderen;

51.  is van oordeel dat elk systeem voor de toekenning van vangstmogelijkheden aan landen in het kader van ROVB's rekening moet houden met de legitieme rechten en ambities van ontwikkelingslanden om hun eigen visserijsector te ontwikkelen; dringt erop aan dat de EU de invoering van overdraagbare visserijconcessies in het kader van ROVB's afwijst, aangezien zij zowel de middelen van bestaan als het welzijn van op de visserij aangewezen gemeenschapppen in de ontwikkelingslanden in het gedrang zouden brengen;

52.  blijft erbij dat het ontwikkelingsbeleid van de Unie in overeenstemming moet zijn met de afspraken die zijn gemaakt in het kader van de Verenigde Naties en andere bevoegde internationale organisaties, dat de bijdrage van de visserij tot de ontwikkeling in het teken moet staan van de beginselen en doelstellingen van het externe optreden van de Unie en moet bijdragen tot de verwezenlijking van de belangrijkste doelstelling van het ontwikkelingsbeleid van de Unie, namelijk het terugdringen en uiteindelijk uitbannen van armoede in de ontwikkelingslanden;

53.  is van oordeel dat de Unie moet bijdragen tot ontwikkeling op het gebied van de visserij door op wereldniveau te ijveren voor de naleving van het beginsel van bevissing van overschotbestanden en andere artikelen van het VN-Zeerechtverdrag alsook voor de toepassing van de Gedragscode van de FAO voor een verantwoorde visserij en de FAO-Nalevingsvereenkomst inzake de instandhouding en het beheer van de visbestanden;

54.  onderstreept dat de doelstellingen van het visserijbeleid op transparante wijze en in overeenstemming met de overige doelstellingen van de Unie moeten worden uitgevoerd, en dat de gevolgen daarvan voor de ontwikkeling moeten worden gepland, getoetst, geëvalueerd en regelmatig en systematisch aan democratische controle moeten worden onderworpen;

55.  wenst duidelijk te stellen dat de visserijovereenkomsten en de visserijaspecten in de overeenkomsten voor ontwikkelingssamenwerking en in de handelsovereenkomsten van de Europese Unie ertoe moeten bijdragen dat de visserij voor de Europese Unie en haar partners vanuit sociaal, economisch en ecologisch oogpunt een duurzame activiteit blijft;

56.  betreurt dat tal van doelstellingen van de partnerschapsovereenkomsten inzake visserij niet zijn verwezenlijkt; betreurt met name de slechte resultaten op het vlak van de wetenschappelijke en technische samenwerking en de steun aan de duurzame ontwikkeling van de visserijsector (en aanverwante sectoren) in ontwikkelingslanden; is van oordeel dat in deze aspecten verbetering kan worden gebracht door coherent beleid en beheer van internationale visserijactiviteiten;

57.  onderstreept dat de EU ervoor moet zorgen dat de lopende hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid in overeenstemming is met haar toezegging ten aanzien van de ontwikkelingslanden om zich in te zetten voor de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling en het fundamenteel recht van de mens op voedsel als erkend in de Universele Verklaring van de rechten van de mens;

58.  verzoekt de Commissie om met haar externe optreden in het algemeen en de partnerschapsovereenkomsten inzake visserij in het bijzonder bij te dragen tot een goed beheer en transparantie en voor de ontwikkelingslanden voorwaarden te scheppen om hun visserijbeleid te stoelen op dezelfde richtsnoeren en normen van duurzaamheid als het gemeenschappelijk visserijbeleid, zoals besluitvorming op grond van wetenschappelijke verslagen en impactstudies en de uitwerking van meerjarige actieplannen om te komen tot een exploitatie die in overeenstemming is met de maximale duurzame opbrengst van de visbestanden; bijzondere steun voor kleinschalige visserij- en aquacultuuractiviteiten en de bevolkingsgroepen die daarvan afhankelijk zijn; bevordering van selectieve visserij en aanpassing van de vlootcapaciteit aan de bestanden en duurzamere visserijpraktijken; geleidelijke vermindering en uiteindelijke uitbanning van teruggooi; inspanningen ter bestrijding van illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij; verbetering van de veiligheid en het welzijn op de werkplek; bescherming van de biodiversiteit en het milieu en maatregelen om klimaatverandering tegen te gaan; de kwaliteit van de producten en verbetering van de afzet; en bevordering van onderzoek en innovatie ter verbetering van de duurzaamheid van de activiteiten in de visserij, aquacultuur en aanverwante industrieën;

59.  onderstreept dat de partnerschapsovereenkomsten inzake visserij en de daarmee gepaard gaande industriële activiteiten bijdragen tot de ontwikkeling van derde landen en tot hun vermogen om in de toekomst hun eigen visbestanden te exploiteren;

60.  is er vast van overtuigd dat de Unie en haar lidstaten in hun betrekkingen met derde landen en in hun optreden binnen internationale organisaties ervoor moeten ijveren om de gemeenschappen en regeringen in de ontwikkelingslanden in staat te stellen een duurzaam visserijbeleid uit te stippelen, ten uitvoer te leggen en te handhaven, en aldus bij te dragen tot voedselzekerheid en ontwikkeling;

61.  pleit voor de gezamenlijke uitwerking van modellen met doelstellingen, acties en indicatoren, om beter te kunnen toezien op de besteding van de middelen, in een geest van partnerschap; wijst erop dat dit toezicht ook het nemen van corrigerende maatregelen moet behelzen, in overeenstemming met het betrokken derde land, telkens wanneer wordt vastgesteld dat door een van de partijen van het vooropgestelde doel wordt afgeweken;

62.  is verheugd over het voorbeeld van transparantie dat de EU in een mondiale context heeft gesteld door de voorwaarden van haar partnerschapsovereenkomsten inzake visserij te publiceren; dringt er bij de Commissie op aan deze openheid te handhaven en ervoor te zorgen dat ook de evaluaties van deze overeenkomsten openbaar worden gemaakt, in overeenstemming met de beginselen van het Verdrag van Aarhus, ten einde lokale parlementen, het maatschappelijk middenveld en andere belanghebbenden in de gelegenheid te stellen de tenuitvoerlegging en de impact van de overeenkomsten aan een kritisch onderzoek te onderwerpen;

63.  onderstreept het belang van geactualiseerde en transparante wetenschappelijke gegevens betreffende de visbestanden, alle visserijovereenkomsten inclusief die met de EU en de totale visserijactiviteit in de wateren van elk land; is van mening dat aan de ondertekening van overeenkomsten een wetenschappelijke beoordeling moet voorafgaan of dat de overeenkomsten ten minste moeten bijdragen tot inzameling van gegevens;

64.  wijst op het probleem van illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij (IOO-visserij); wijst erop dat tal van vissersvaarstuigen hun vangsten niet correct opgeven en niet worden gecontroleerd, dat de gegevens die zij verstrekken niet worden geverifieerd en dat de gevangen soorten niet duidelijk worden geïdentificeerd; is van oordeel dat de EU meer kan en moet doen om deze problemen te verhelpen; dringt erop aan dat de Commissie in al haar internationale betrekkingen het beginsel van de verantwoordelijkheid van de vlaggenstaat onderschrijft, dat ten grondslag ligt aan het internationale recht en van fundamenteel belang is voor een doeltreffende toepassing van de IOO-verordening;

65.  pleit ervoor dat de partnerschapsovereenkomsten inzake visserij beter worden afgestemd op de bestaande instrumenten van het ontwikkelingsbeleid, met name het EOF, en op de voorwaarden die gelden voor de toegang van de ontwikkelingslanden tot EU-markten;

66.  wijst erop dat de samenwerking op visserijgebied rechtstreeks ten goede kan komen aan de 150 miljoen mensen op onze planeet die voor hun levensonderhoud van de visserij en aanverwante activiteiten afhankelijk zijn;

Klimaatverandering en energie

67.  herhaalt dat meer aandacht moet worden besteed aan optimalisering van de synergie tussen het EU-klimaatveranderingsbeleid en de EU-ontwikkelingsdoelstellingen, met name voor wat betreft de ingezette middelen en instrumenten en de indirecte voordelen die zij voor de ontwikkeling en/of de aanpassing aan klimaatverandering kunnen opleveren;

68.  onderstreept dat investering in onderwijs over duurzame ontwikkeling, met inbegrip van de bestrijding van klimaatverandering, een manier is om meerdere doelstellingen tegelijk te verwezenlijken, vooral wanneer dit op vrouwen gericht is;

69.  is van oordeel dat het probleem van de klimaatverandering door middel van structurele hervormingen moet worden aangepakt en pleit voor systematische beoordeling van de risico's van klimaatverandering in alle aspecten van beleidsplanning en besluitvorming van de Unie, met inbegrip van handel, landbouw, voedselzekerheid, enz. en wenst dat de resultaten van deze beoordeling worden gebruikt voor het opstellen van duidelijke en coherente nationale en regionale strategiedocumenten alsook bij alle ontwikkelingsprogramma's en -projecten;

70.  wenst dat bijzondere aandacht wordt besteed aan de specifieke behoeften van kleine boerenbedrijven en veehouders die getroffen worden door de klimaatverandering in alle beleidsmaatregelen en overeenkomsten die kunnen leiden tot een vermindering of beperking van de toegang tot hulpbronnen voor de voedselproductie, zoals land, water en mobiliteit;

71.  herhaalt zijn oproep aan de Commissie en de lidstaten om landenspecifieke en naar geslacht uitgesplitste gegevens te verzamelen bij de planning, uitvoering en evaluatie van maatregelen, programma's en projecten op het gebied van klimaatverandering, teneinde de voor mannen en vrouwen uiteenlopende effecten van de klimaatverandering doeltreffend te kunnen beoordelen en aanpakken en een leidraad op te stellen voor aanpassing aan de klimaatverandering, waarin beleidsprincipes worden gedefinieerd die vrouwen kunnen beschermen en hen in staat kunnen stellen om te gaan met de gevolgen van klimaatverandering;

72.  is verheugd over de in het Europese verslag over ontwikkeling 2011/2012 geformuleerde voorstellen over een geïntegreerd en op ecosystemen gebaseerd beheer van water, energie en land, drie hulpbronnen die van cruciaal belang zijn voor ontwikkeling; verzoekt de Commissie de voorstellen in het verslag op te volgen; wijst met name op het bestaan van aanzienlijke tekortkomingen in de mondiale en EU-governance alsook op de noodzaak om binnen de Unie zelf te evolueren naar duurzamer consumptie- en productiepatronen;

73.  is van oordeel dat de EU zich in de ontwikkelingslanden moet inzetten voor de bevordering van investeringen, innovatieve methoden en strenge normen inzake ondernemingspraktijken bij het inclusieve en duurzame gebruik van water, energie en land; stelt voorts voor om naast duurzame energie en landbouw in de EU-agenda voor verandering ook de nadruk te leggen op acties op het gebied van water;

74.  verzoekt de Commissie om uiterlijk eind 2012 verslag uit te brengen over de sociale duurzaamheid van biobrandstoffen en de betrokken gemeenschappen en lokale ngo's van te voren te raadplegen; wijst erop dat dit een gelegenheid is om een passende methodiek voor te stellen en in te gaan op alle effecten die de Europese doelstellingen met betrekking tot biobrandstoffen op voedselveiligheid, landrechten en andere ontwikkelingsaspecten hebben; herinnert eraan dat de in de voorgestelde richtlijn bedoelde monitoring en rapportage door de Commissie een gelegenheid bieden om zo nodig op basis van de opgedane ervaring correctieve acties voor te stellen;

75.  onderstreept dat het belangrijk is te waarborgen dat ingevoerde bio-energie is geproduceerd in aanvaardbare arbeidsomstandigheden en volgens geldende arbeidsnormen, met eerbiediging van de plaatselijke gemeenschappen;

76.  pleit voor de verdere ontwikkeling van bio-energie van de tweede en derde generatie uit bijproducten van biomassa, afval en residuen;

77.  verzoekt de Commissie het streefcijfer van 10% voor biobrandstoffen uit hernieuwbare energiebronnen dat in de richtlijn betreffende de bevordering van hernieuwbare energiebronnen voor de periode tot 2020 werd vastgesteld, opnieuw in overweging te nemen, tenzij strikte duurzaamheidscriteria worden toegepast;

78.  dringt er bij de lidstaten op aan om vanaf 2013 een aanzienlijk deel van de veilingopbrengsten van de EU-regeling voor de emissiehandel (ETS) te bestemmen voor activiteiten op het gebied van klimaatverandering in ontwikkelingslanden;

79.  verzoekt de Commissie met klem om een adequate en op COB afgestemde methodiek uit te werken om de gevolgen van de indirecte veranderingen in het landgebruik te kunnen berekenen en herinnert de Commissie eraan dat dit vóór eind 2010 had moeten gebeuren;

Veiligheid

80.  onderstreept dat de voor 2012 voorziene herziening van de EU-wapenexport moet worden gebaseerd op allesomvattende gegevens ten einde de ontwikkelingsdoelstellingen na te leven; wijst erop dat de publicatie van het Dertiende Jaarverslag van de Raad over de controle op de export van militaire technologie en uitrusting vragen heeft doen rijzen voor wat betreft de betrouwbaarheid en de bruikbaarheid van de verstrekte gegevens;

81.  wijst op het EU-engagement inzake democratie en mensenrechten en voorwaarden zoals die welke verankerd zijn in de „meer voor meer”-benadering in het onmiddellijke nabuurschapsbeleid van de Unie; onderstreept dat deze alleen zinvol zijn indien initiatieven ter bevordering van mensenrechten, menselijke veiligheid en democratie in partnerlanden niet door andere beleidsterreinen of interacties met partnerlanden worden doorkruist;

82.  herinnert eraan dat wapenuitvoer een intergouvernementele kwestie is en COB in deze context moet worden gezien; concludeert dat de goedkeuring van wapenexport naar ontwikkelingslanden op grond van het criterium van duurzame ontwikkeling, i.e. criterium 8 van de geconsolideerde Europese en nationale criteria voor de afgifte van wapenexportvergunningen, moeilijkheden kan opleveren, omdat andere beleidsoverwegingen de toepassing van dit criterium in de weg kunnen staan; beveelt de lidstaten aan duidelijk aan te geven welke methodologie zij in verband met dit criterium hanteren;

83.  is zich bewust van de onderlinge afhankelijkheid van ontwikkeling, democratie, mensenrechten, goed bestuur en veiligheid, die bij elke discussie over beleidscoherentie voor ontwikkeling in aanmerking moet worden genomen;

84.  is van oordeel dat de concepten van menselijke veiligheid en ontwikkeling als essentieel moeten worden beschouwd in de verwevenheid van veiligheid en ontwikkeling, aangezien het individu hierbij centraal staat;

85.  wijst erop dat de coördinatie van de activiteiten met het oog op vredesopbouw, humanitaire hulp en ontwikkeling in post-conflictsituaties overeenkomstig het strategisch kader voor de samenhang tussen noodhulp, wederopbouw en ontwikkeling (LRRD) dient te worden verbeterd teneinde te voldoen aan de beginselen van COB en de menselijke veiligheid, die nog steeds wordt ondergewaardeerd; herinnert de Commissie eraan dat de Raad haar in 2009 heeft verzocht een EU-actieplan voor conflictsituaties en fragiele situaties uit te werken en dat de EU de nieuwe afspraken voor optreden in fragiele staten die tijdens het forum op hoog niveau over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp in Busan zijn vastgesteld, heeft onderschreven;

86.  wijst erop dat in het licht van het feit dat de werkgroep van de Raad voor de export van conventionele wapens hoofdverantwoordelijke is voor de EU-gedragscode inzake wapenexport, het absoluut noodzakelijk is dat in dit forum de ontwikkelingsdoelstellingen in acht worden genomen; verzoekt de Raad voorts de EU-gedragscode betreffende wapenuitvoer wettelijk bindend te maken;

Migratie

87.  onderstreept dat kennisvlucht tot ernstige problemen in de ontwikkelingslanden kan leiden, met name in de gezondheidszorg; beseft dat kennisvlucht in de ontwikkelingslanden het gevolg is van een combinatie van structurele oorzaken en stimulerende en afremmende factoren; verzoekt de Commissie dan ook de effecten van het blauwe-kaartsysteem voor de ontwikkelingslanden te evalueren en zo nodig corrigerend op te treden; verzoekt de Commissie voorts de toepassing van de WHO-gedragscode inzake de internationale aanwerving van gezondheidswerkers in de openbare en in de particuliere sector te bevorderen;

88.  onderstreept dat de partnerschappen voor mobiliteit in overeenstemming moeten zijn met het internationale rechtskader inzake mensenrechten; verzoekt de EU migratiebeperking als voorwaarde voor ontwikkelingssteun te voorkomen, zowel in bilaterale als in multilaterale onderhandelingen van de EU en haar lidstaten;

89.  dringt erop aan dat de externe dimensie van het Fonds voor asiel en migratie volledig in overeenstemming is met de instrumenten voor externe steun en de ontwikkelingsdoelstellingen van de EU; stelt voor dat maatregelen worden genomen om te voorkomen dat deze financiering louter wordt gebruikt om migratie uit ontwikkelingslanden aan banden te leggen;

90.  steunt een aanpak van het EU-migratiebeleid waarbij de migrant en de mensenrechten centraal staan, die de lidstaten en partnerlanden in staat stelt de mensenrechten van alle migranten te eerbiedigen en te beschermen en migranten de mogelijkheid biedt om tijdens het migratieproces voor hun rechten op te komen; onderstreept dat een dergelijke aanpak zal bijdragen tot een grondige analyse van de diepere oorzaken van gedwongen migratie, met name conflicten, klimaatverandering, werkloosheid en armoede, en ervoor zal zorgen dat de EU hierop een passend antwoord biedt, in overeenstemming met COB;

91.  wijst erop dat het nuttig kan zijn diaspora's en naar hun land terugkerende leden ervan in te zetten als ontwikkelingswerkers, met name aangezien laatstgenoemden in het licht van de Europese financiële crisis een bijzondere belangrijke rol kunnen spelen;

92.  onderstreept dat de parameters van complementariteit nog nauwkeuriger moeten worden gedefinieerd en een coherente en geïntegreerde institutionele dialoog op gang moet worden gebracht voor de uitwerking en het beheer van externe en interne fondsen die zich bezighouden met aan migratie gerelateerde aangelegenheden vanuit het COB- en mensenrechtenperspectief;

93.  verzoekt de Commissie en de ACS-landen om bij de lopende herziening van de ACS-EU-overeenkomst de beginselen van circulaire migratie en de bevordering daarvan door afgifte van circulaire visa op te nemen in artikel 13; onderstreept dat in dit artikel de nadruk wordt gelegd op de naleving van de mensenrechten en een rechtvaardige behandeling van onderdanen van ACS-landen, doch dat het toepassingsgebied van deze beginselen ernstig wordt verkleind door bilaterale terugnameovereenkomsten met doorvoerlanden, hetgeen neerkomt op externalisering door Europa van het migratiebeheer, die eerbiediging van de rechten van migranten niet garandeert en kan leiden tot massale terugnames waardoor hun veiligheid en hun leven in gevaar komen;

94.  bevestigt het belang van cofinanciering als beginsel dat steunontvangers aanzet tot het nemen van meer verantwoording, dat bijdraagt aan de doeltreffendheid van ontwikkeling en de samenwerking tussen alle belanghebbenden verbetert, zoals aanbevolen in de beginselen van Istanbul(8);

Andere vraagstukken

95.  wenst dat in alle beleidsdialogen bijzondere aandacht wordt besteed aan het algemene kader van goed bestuur en eerbiediging van de mensenrechten en de cruciale bijdrage hiervan aan de ontwikkeling in partnerlanden, ongeacht de vijf prioritaire gebieden die zijn vastgesteld voor de evaluatie van COB;

96.  stelt voor het concept „doeltreffendheid van de ontwikkelingshulp” aan te vullen met het concept „doeltreffendheid van de ontwikkeling”, aangezien dit laatste concept beter geschikt is als maatstaf voor COB en als uitgangspunt voor een verdieping van de dialoog met de BRICS-landen over het ontwikkelingsbeleid;

97.  vestigt de aandacht op het horizontale karakter van programma's voor goed bestuur in ontwikkelingslanden en verwelkomt verdere inspanningen van de Commissie op dit gebied; wijst voorts op de noodzaak, in deze tijd van opeenvolgende crises, van beter mondiaal bestuur, aangezien dit een belangrijke rol kan spelen bij de totstandbrenging van mondiale ontwikkeling; betreurt dat het slotdocument van de Rio+20-conferentie van de VN niet de toezeggingen bevat inzake de instandhouding van de natuurlijke rijkdommen, de aanpassing aan de klimaatverandering en het verlichten van de gevolgen ervan, en economische duurzaamheid, waarop de EU had aangedrongen; dringt er desalniettemin bij de EU op aan nauw betrokken te blijven bij de vaststelling van de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling (SDG's) en deze uiterlijk in 2015 operationeel te maken;

98.  steunt het voorstel van de Commissie om een algemeen overzicht op te stellen van de kosten van niet op COB-afgestemd beleid en van de voordelen of win-winsituaties als gevolg van op COB-afgestemd beleid dat kan worden gebruikt voor verdere bewustmaking en opleiding en als uitgangspunt kan dienen voor discussies met de Europese burgers en andere belanghebbenden ten einde nog steeds bestaande misverstanden over de kosten en baten van COB weg te nemen; is van oordeel dat zo'n analyse bijzonder nuttig kan zijn op het gebied van migratie - waar de EU de samenhang tussen migratie en ontwikkelingsbeleid moet onderstrepen en de burgers voortdurend over de voordelen van deze samenhang moet informeren - alsook op het gebied van duurzame energie;

99.  verzoekt de Commissie en de Raad een horizontale EU-langetermijnstrategie voor ontwikkelingseducatie, bewustmaking en actief wereldburgerschap uit te werken;

100.  verzoekt de lidstaten nationale strategieën voor ontwikkelingseducatie en onderwijsprogramma's in duurzame ontwikkeling op te zetten dan wel te versterken en COB in de respectieve onderwijsprogramma's op te nemen;

101.  wijst erop dat het lopende initiatief voor een richtlijn inzake markten voor financiële instrumenten (MiFID) een waardevolle bijdrage kan leveren tot de verwezenlijking van de overkoepelende doelstellingen van de EU-ontwikkelingssamenwerking door de instelling van strenge limieten voor posities en een strikte afbakening van de vrijstellingen van MiFID alsook door de uitbreiding van de bevoegdheden van reguleringsinstanties om in te grijpen in specifieke producten of activiteiten;

102.  herhaalt dat de EDEO en DEVCO met het oog op transparantie en verantwoordingsplicht moeten volgen hoe de tussen de Commissie en de EDEO overeengekomen bevoegdheidsverdeling in de praktijk werkt en deze zo moeten verbeteren dat overlappingen worden voorkomen en synergie wordt verzekerd;

103.  wijst erop dat de EDEO het concept van „EU-actorschap” heeft ingevoerd om de zichtbaarheid van EU-acties te vergroten; is van mening dat dit COB nog belangrijker maakt, aangezien elke negatieve impact de EU nog meer zal worden aangerekend; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat dit concept andere doelstellingen van het EU-ontwikkelingsbeleid, met name die van eigen inbreng en beleidsruimte voor ontwikkelingslanden, niet doorkruist;

104.  stelt voor dat de EU-delegaties in overeenstemming met de Overeenkomst van Cotonou en het referentiedocument inzake het betrekken van niet-overheidsactoren bij nieuwe vormen van hulp(9), een gedetailleerd overzicht opstellen van alle ngo's, maatschappelijke organisaties en lokale overheden die relevant zijn voor hun werk in het betrokken land, inzonderheid plaatselijke en in de gemeenschap verankerde organisaties;

105.  herhaalt dat de aanwijzing van een vaste COB-rapporteur uit de ACS-landen in het kader van de Paritaire Parlementaire Vergadering de coördinatie met en het werk van de vaste COB-rapporteur van het EP en de bevoegde diensten van de Commissie en de Raad zou vergemakkelijken en zou bijdragen tot het opheffen van belemmeringen voor COB in de ontwikkelingslanden zelf;

106.  herinnert eraan dat de Commissie in haar mededeling van juni 2011 over het meerjarig financieel kader heeft voorgesteld de controlebevoegdheden inzake het EOF tot het Parlement uit te breiden; betreurt dat dit voorstel niet voorkomt in het wetgevingsvoorstel voor het 11e EOF;

107.  onderstreept dat een internationaal kader voor ontwikkelingssamenwerking na 2015 verder moet gaan dan de traditionele interpretatie van ontwikkelingssamenwerking ten einde te voorzien in een bredere aanpak van armoedebestrijding en duurzame ontwikkeling, waarbij de coherentie van het ontwikkelingsbeleid als een belangrijk hefboommechanisme kan fungeren en een op rechten gebaseerde aanpak kan worden bevorderd; wijst erop dat zulk een kader verder moet gaan dan het huidige concept van overheidsoptreden en -steun en alle landen (industrielanden, ontwikkelingslanden en opkomende landen) en alle actoren (traditionele en nieuwe donoren, regeringen van industrielanden, ontwikkelingslanden en lokale autoriteiten, de particuliere sector, NGO's, sociale partners, enz.) moet samenbrengen in een coherent en inclusief proces;

108.  is verheugd over het feit dat de sociale clausule in artikel 9 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) zowel binnen als buiten de grenzen van de EU van toepassing is;

109.  onderstreept dat de sociale bepalingen die zijn vervat in EU-handelsovereenkomsten ten uitvoer moeten worden gelegd en adequaat moeten worden bewaakt; acht het van belang dat wordt gewaarborgd dat er herzienings- en handhavingsmechanismen beschikbaar zijn;

110.  verzoekt de Commissie om in alle EU-handelsovereenkomsten bindende bepalingen op te nemen inzake sociale normen en de doelstellingen ten aanzien van volledige en productieve werkgelegenheid en daarbij rekening te houden met gendergelijkheid en jongeren, waardig werk, eerbiediging van de rechten van werknemers, met inbegrip van die van migrerende werknemers;

111.  onderstreept de noodzaak om collectieve onderhandelingen te ondersteunen en te bevorderen als instrument om de ongelijkheid op de arbeidsmarkt terug te dringen, te zorgen voor waardig werk en fatsoenlijke salarissen, sociale dumping en zwartwerk tegen te gaan, en eerlijke concurrentie te waarborgen;

112.  onderstreept dat de in arbeidsovereenkomsten vastgelegde arbeidsvoorwaarden moeten worden geëerbiedigd en dat door jongeren of vrouwen verrichte arbeid geen enkele vorm van uitbuiting mag inhouden, noch in de vorm van seksuele uitbuiting, noch in de vorm van gedwongen arbeid of diensten, slavernij of met slavernij te vergelijken praktijken;

113.  onderstreept het belang van bindende verplichtingen op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen en benadrukt dat werkgevers moeten worden aangemoedigd om ambitieuzere sociale normen toe te passen dan de huidige wettelijke bepalingen, waaronder de mogelijkheid een aanduiding, zoals een sociaal label, te ontwikkelen en te verkrijgen; verzoekt de Commissie om de lidstaten te ondersteunen bij het zorgvuldig bewaken van de tenuitvoerlegging en het waarborgen van de juridische handhaving van deze verplichtingen;

114.  benadrukt het belang van de instelling, ook in ontwikkelingslanden, van COB-contactpunten om de uitwisseling van informatie, onder meer over zaken die niet onder de bevoegdheid van de EU vallen, te bevorderen, zoals over een iedereen ten goede komende besteding van huuropbrengsten van hulpbronnen, belastingen en overmakingen, alsook over de impact van de zogenaamde kennisvlucht op de landen van herkomst; verzoekt de Commissie om het sociaal beleid te integreren in de werkzaamheden van de EDEO; is van mening dat het ook voor midden-inkomenslanden van essentieel belang is om een toenemend percentage van hun inkomsten aan sociale doeleinden te besteden, met name door middel van de ontwikkeling van belastingstelsels en sociale bescherming;

115.  dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan meer aandacht te besteden aan de participatie en integratie van migranten, vooral vrouwen en kinderen, in de ontvangende landen, alsmede aan de meeneembaarheid van sociale rechten;

116.  verzoekt de Commissie om met werknemersorganisaties en vakbonden buiten de EU een maatschappelijke dialoog aan te gaan over de implementatie van sociale normen in hun respectieve landen en te zorgen voor adequatere technische steun bij de tenuitvoerlegging van sociaal en fiscaal beleid;

117.  verzoekt de Commissie te overwegen haar steun aan culturele programma's en samenwerkingsprojecten met partners uit ontwikkelingslanden op te voeren, rekening houdend met het feit dat deze ook de EU-ontwikkelingsdoelstellingen ten goede komen;

118.  wijst erop dat bij de planning voor het verstrekken van elementaire voorzieningen zoals basisonderwijs meer aandacht moet uitgaan naar de specifieke kenmerken van bijzonder gemarginaliseerde groepen die de dienstverlening bemoeilijken en de groepen beperken in hun mogelijkheden om van het beschikbare dienstenaanbod gebruik te maken;

119.  wijst erop dat in de humanitaire sector dringend een mentaliteitswijziging nodig is en dat de cruciale rol van onderwijs, met name gedurende conflictgerelateerde noodsituaties en na conflicten, moet worden erkend; betreurt dat onderwijs nog steeds een van de meest ontoereikend gefinancierde gebieden in de sector van de humanitaire hulp is;

120.  verzoekt de Commissie in het ontwikkelingsbeleid rekening te houden met het horizontale karakter van ICT, met name het gunstige effect ervan op het onderwijssysteem, en wijst erop dat in deze context bijzondere aandacht moet uitgaan naar intellectuele- eigendomsrechten, technologie-overdracht en lokale capaciteitsopbouw;

121.  wijst erop dat echte banktransacties waarbij gebruik wordt gemaakt van GSM-technologie (m-banking) moeten worden onderscheiden van gewone geldovermakingen waarbij gebruik wordt gemaakt van zulke technologie (m-payments) en onderstreept dat de noodzaak om internationale geldtransacties te reguleren (bv. om witwaspraktijken of de financiering van terrorisme te voorkomen) en de noodzaak om betaalbare toegang tot geld voor de armen te bevorderen door het gebruik van mobiele telefoons met elkaar moeten worden verzoend; meent dat het inventariseren van bestaande beste praktijken op dit gebied een nuttige manier is om kennis te delen en deze problemen aan te pakken;

122.  betreurt dat de vaststelling, uitvoering en controle van regelingen inzake begrotingssteun nog steeds worden gekenmerkt door een gebrek aan toezicht door burgers en parlement;

123.  herhaalt dat begrotingssteun weliswaar moet bijdragen tot de bevordering van democratisch bestuur, versterking van de eigen economische middelen van ontwikkelingslanden, bestrijding van corruptie en verantwoordingsplicht voor overheidsuitgaven, doch in eerste instantie gericht moet zijn op armoedebestrijding;

124.  herhaalt dat de inspanningen van de EU om de toegang tot grondstoffen in de ontwikkelingslanden te verzekeren geen afbreuk mogen doen aan lokale ontwikkeling en het uitbannen van armoede, maar ontwikkelingslanden juist moeten helpen hun minerale rijkdom om te zetten in echte ontwikkeling; onderstreept tevens dat de EU goed bestuur, streven naar toegevoegde waarde en financiële transparantie van regeringen en industriële ondernemingen moet bevorderen, zodat de lokale mijnbouwsector een drijvende kracht voor ontwikkeling kan worden;

125.  wijst erop dat financiële transparantie van essentieel belang is om het mobiliseren van inkomsten te bevorderen en belastingontduiking tegen te gaan; dringt erop aan dat bij de herziening van de EU-jaarrekeningen- en transparantierichtlijnen de verplichting wordt opgenomen voor beursgenoteerde en grote particuliere mijnbouw- en houtondernemingen om per project inzage te geven in de betalingen die zij aan de overheid hebben gedaan, met meldingsdrempels die de omvang van de betalingen vanuit het oogpunt van arme gemeenschappen weerspiegelen;

126.  is van mening dat er weliswaar grenzen zijn aan wat donorhulp kan bewerkstelligen met betrekking tot de versterking van de binnenlandse verantwoordingsplicht, maar dat sommige vormen van steun een verschil kunnen maken, van „baat het niet, dan schaadt het niet” tot het daadwerkelijk versterken van de verantwoordingssystemen, bv. door lokale maatschappelijke organisaties en parlementen in ontwikkelingslanden te betrekken bij een sectorbrede benadering (SWap);

127.  betreurt dat mondiale financiering en acties op gezondheidsgebied beperkt blijven tot gebeurtenissen met een hoog zichtbaarheidsgehalte, zoals de tsunami in Azië, en tot een beperkt aantal bekende infectieziekten (zoals hiv/aids), waardoor niet naar voren komt dat niet-overdraagbare ziekten wereldwijd verantwoordelijk zijn voor 63% van de sterfgevallen en verwondingen voor 17% van het ziektecijfer en vrouwen en kinderen sterven wegens gebrek aan basiszorg tijdens de zwangerschap, de bevalling en de eerste levensjaren;

128.  wijst erop dat het in het kader van zijn verantwoordelijkheid om het recht van proefpersonen in ontwikkelingslanden en de gezondheid van EU-burgers te beschermen, gebruik kan maken van zijn recht om een onderzoek in te stellen; stelt voor toezicht te houden op het Europees Geneesmiddelenbureau (EMEA) voor bepaalde aspecten –bijv.zijn acties om duidelijkheid te scheppen over de praktische toepassing van ethische normen bij klinische proeven - en te verzekeren dat het EMEA maatregelen neemt om de toepassing van ethische normen door de bevoegde autoriteiten te harmoniseren;

129.  verzoekt de Commissie lokale maatschappelijke organisaties, met name vrouwenorganisaties en organisaties met een op genderzaken gerichte agenda, te ondersteunen via toegankelijke financiering en capaciteitsopbouw, zodat zij hun rol als actoren voor ontwikkeling en beschermers van vrede en goed bestuur kunnen vervullen, met name in de context van kwetsbare situaties;

130.  verwelkomt het EU-Actieplan voor gendergelijkheid en de versterking van de positie van vrouwen in het kader van de ontwikkelingssamenwerking en pleit voor de monitoring en toepassing van gendermainstreaming van door de EU gefinancierde projecten op nationaal niveau; verzoekt de hoge vertegenwoordiger van de EU alle nodige maatregelen te nemen om de personeelsleden van de EU-delegaties een passende en doeltreffende opleiding te geven met betrekking tot een genderbewuste aanpak van vredeshandhaving, conflictpreventie en vredesopbouw;

131.  is verheugd over het actieve optreden van de Commissie zowel op beleidsniveau als via haar verschillende financierings- en begrotingssteuninstrumenten, gericht op bevordering van haar verbintenissen ter versterking van de positie van vrouwen, met name door te proberen de prioriteiten en behoeften van vrouwen te integreren in alle prioritaire COB-gebieden;

132.  beklemtoont dat betrouwbare statistische gegevens moeten worden bijgehouden en de oorzaken van moedersterfte moeten worden vastgelegd in overeenstemming met de ICD-codering van moedersterfte van de WHO, die landen kan begeleiden en helpen de toeschrijving en inschatting van de oorzaken van moedersterfte te verbeteren;

133.  bevestigt opnieuw verklaring A(2010)21584 van de Parlementaire Vergadering ACS-EU;

134.  wenst dat in het kader van COB de voorkeur wordt gegeven aan een op participatie gebaseerde genderbenadering gericht op autonomie en zelfbeschikking van de plaatselijke bevolking en met name van vrouwen;

135.  herhaalt dat rekening moet worden gehouden met de situatie van vrouwen, niet alleen als kwetsbare bevolkingsgroep, maar ook om te fungeren als hefboom voor het ontwikkelingsbeleid; wijst er in dit verband op dat vrouwen voor 80% van de landbouw in Afrika verantwoordelijk zijn, ondanks het feit dat zij nog maar zelden toegang hebben tot de eigendom van het land dat zij verbouwen; wenst dan ook dat het landbouw- en visserijbeleid niet alleen vanwege zijn impact op de ontwikkeling in COB wordt geïntegreerd, maar ook naargelang de verschillende impact ervan op vrouwen en mannen wordt geëvalueerd;

136.  beklemtoont dat rekening moet worden gehouden met de meest kansarme en kwetsbare groepen, met name vrouwen en meisjes, en specifieke aandacht aan hen moet worden besteed om nog meer ongelijkheid te voorkomen; wijst erop dat de ervaring heeft geleerd dat „neutrale” maatregelen situaties van verworven macht versterken en dat het van essentieel belang is positieve, weloverwogen en stelselmatige maatregelen te nemen om de situatie van vrouwen te verbeteren, zodat de meest kansarme groepen de vruchten hiervan kunnen plukken;

137.  benadrukt dat het beleid ter bevordering van de gelijkheid van vrouwen en mannen niet alleen moet vallen onder een specifiek begrotingsonderdeel in het kader van het ontwikkelingsbeleid, maar ook als een transversale kwestie moet worden beschouwd, aangezien ieder beleid met een impact op de samenleving een voor vrouwen en mannen verschillende impact inhoudt, en gezien het voortbestaan van genderrollen in de samenleving is COB een concreet hulpmiddel om negatieve externe effecten op de gelijkheid van vrouwen en mannen te voorkomen;

138.  onderstreept dat een allesomvattende benadering, die verder gaat dan de gezins- en microsociale situatie en rekening houdt met genderverhoudingen, in COB moet worden geïntegreerd; is van oordeel dat deze transversale genderbenadering in alle ontwikkelingsprojecten en analyses van een samenleving moet worden opgenomen; dringt erop aan dat deze benadering niet alleen op alle sectoren, maar ook op politiek, economisch, sociaal, ecologisch, cultureel en ander vlak wordt toegepast; wijst erop dat zo'n benadering, die stelselmatig rekening houdt met de situatie en de rol van vrouwen en de genderverhoudingen in een samenleving, meer omvattend, humanistischer en democratischer is dan een benadering waarbij vrouwen worden geïsoleerd, met name omdat deze benadering het marginaliseren van vrouwen in „vrouwenprojecten” of projecten die de werkbelasting of verantwoordelijkheden van vrouwen vergroten voorkomt zonder dat hun macht of controle over de voordelen van die projecten toeneemt;

139.  onderstreept dat het welslagen van het ontwikkelingsbeleid, en daarmede van COB, niet alleen moet worden geëvalueerd aan de hand van algemene indicatoren die hun beperkingen al hebben aangetoond, zoals de ontwikkeling van het bbp per inwoner, maar dat andere indicatoren een vollediger beeld moeten schetsen van de impact van het ontwikkelingsbeleid in zijn geheel, zoals indicatoren over de gelijkheid van vrouwen en mannen; wijst erop dat voor de evaluatie en verbetering van de impact van COB dus ter plaatse naar gender uitgesplitste gegevens moeten worden verzameld;

140.  benadrukt de rol van vrouwen om te fungeren als hefboom voor het ontwikkelingsbeleid door hun deelname aan de uitwerking en invoering van ontwikkelingsbeleid, aangezien alleen vrouwen zelf ervoor kunnen zorgen dat hun belangen op de politieke en economische onderhandelingstafel komen, hetgeen een gunstig ontwikkelingspatroon tot stand brengt waarbij vrouwen de motor voor het ontwikkelingsbeleid vormen aan de hand waarvan de nodige instrumenten voor versterking van de positie van vrouwen worden ingevoerd; beklemtoont dat steun moet worden verleend aan organisaties en groeperingen van het maatschappelijk middenveld die zich inzetten voor het bevorderen van gendergelijkheid en de versterking van de positie van de vrouw;

141.  wijst erop dat de rol van vrouwen op het gebied van ontwikkeling essentieel is, omdat zij door hun rol van moeder en hun verantwoordelijkheid voor de zorg over hun kinderen en andere afhankelijke gezinsleden, de verantwoordelijkheid voor het algemeen welzijn van het gezin dragen;. wijst er bijvoorbeeld op dat de rol van vrouwen op het vlak van voeding en voedselveiligheid cruciaal is, met name in de context van zelfvoorzieningslandbouw;

142.  onderstreept dat de situatie van vrouwen in veel gevallen meer achteruitgaat dan die van mannen, zowel in relatieve als in absolute zin; merkt op dat er de afgelopen twintig jaar sprake is geweest van een toename van de armoede, met name onder vrouwen;

143.  benadrukt dat het belang van de rol van vrouwen in het ontwikkelingsbeleid en de ontwikkelingssamenwerking weliswaar breed wordt erkend, doch dat de specifieke statistieken en kwantitatieve gegevens dienaangaande nog ontoereikend zijn en voorbijschieten aan het doel om verslag te doen van de situatie van vrouwen in ontwikkelingslanden, met name op gebieden als gezondheid, onderwijs, preventie en vervulling van basisbehoeften;. onderstreept dan ook dat ervoor moet worden gezorgd dat in alle COB-doelstellingen, analyses, documenten en evaluaties de kwantitatieve gegevens naar gender worden uitgesplitst en dat hierin genderspecifieke indicatoren worden opgenomen teneinde rekening te houden met de daadwerkelijke levensomstandigheden van vrouwen;

144.  verklaart dat ieder kind, ongeacht geslacht, het recht op leven, overleven en ontwikkeling heeft en herhaalt dat meisjes overeenkomstig het VN-verdrag inzake de rechten van het kind (VRK) gelijkwaardig zijn; roept EU-delegaties in ontwikkelingslanden op samen te werken met de regeringen van die landen om ervoor te zorgen dat meisjes zonder discriminatie hun rechten kunnen genieten, onder meer door te verlangen dat alle kinderen onmiddellijk na de geboorte worden geregistreerd, meisjes en jongens hetzelfde recht op onderwijs en scholing te verlenen, stereotypen te bestrijden en een einde te maken aan onethische en discriminatoire praktijken als prenatale geslachtsselectie, abortus van vrouwelijke foetussen, het doden van meisjesbaby's, gedwongen huwelijken op jonge leeftijd, vrouwelijke genitale verminking en met name kinderprostitutie en sekstoerisme; herhaalt zijn resolutie van 5 juli 2012 over het schandaal van gedwongen abortussen in China(10);

145.  beklemtoont de noodzaak van eerbiediging van het recht van meisjes om zich uit te spreken en te worden gehoord over kwesties aangaande hun gezondheid en menselijke waardigheid, waarbij wordt benadrukt dat de belangen van het kind voorop moeten staan; onderstreept dat alle kinderen, en met name meisjes, moeten opgroeien in een gezinsomgeving waar vrede, waardigheid, verdraagzaamheid, vrijheid, non-discriminatie, gendergelijkheid en solidariteit centraal staan; verzoekt om de strikte toepassing van de Verklaring van Genève inzake de Rechten van het Kind en de verklaring van Beijing over vrouwen;

146.  wijst erop dat de EU en de lidstaten rekening moeten houden met de rechten en plichten van de ouders, wettelijke voogden of andere individuen die wettelijk voor het kind verantwoordelijk zijn, bij het behandelen van de rechten van het kind in de context van ontwikkelingssteun; roept de bevoegde instellingen op om bijzondere aandacht te besteden aan de relaties tussen ouders en kinderen, bijvoorbeeld via programma's met concrete maatregelen die specifiek op nationale voorschriften zijn afgestemd, waarbij wordt getracht maximale en optimale bijstand te verlenen aan ouders of voogden bij het nakomen van hun ouderlijke plichten ter voorkoming van gezinsbreuk, kindermishandeling of plaatsing van kinderen in sociale instellingen als gevolg van ernstige armoede of om ervoor te zorgen dat een dergelijke maatregel alleen als laatste redmiddel wordt overwogen;

147.  stelt vast dat, bij de toepassing van het verbod van de specifieke Internationale Conferentie van Cairo over bevolking en ontwikkeling (ICPD) op dwang en compulsie op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheidszorg, gezien de wettelijk bindende internationale mensenrechteninstrumenten, het acquis communautaire van de EU en de beleidsbevoegdheden van de Unie op deze gebieden, geen steun van de Unie mag worden verleend aan overheden, organisaties of programma's die zich bezighouden met de bevordering, ondersteuning of deelname in het beheer van activiteiten waarbij schendingen van mensenrechten plaatsvinden, bijvoorbeeld in de vorm van gedwongen abortus, gedwongen sterilisatie van vrouwen en mannen, bepaling van het geslacht van de foetus met prenatale geslachtsselectie of infanticide als gevolg, met name wanneer dergelijke activiteiten worden uitgevoerd als gevolg van psychologische, sociale, economische of juridische druk. verzoekt de Commissie een verslag in te dienen over de tenuitvoerlegging van de buitenlandse hulp van de Unie in het kader van dit programma;

148.  spreekt zijn grote bezorgdheid uit over wijdverbreid op gender gebaseerd en met name seksueel geweld, uitbuiting en feminicide, in vele delen van de wereld en in ontwikkelingslanden in het bijzonder; onderstreept dat handhaving van vrouwenrechten, inclusief hun seksuele en reproductieve rechten, en het waarborgen van eerbiediging van hun menselijke waardigheid van essentieel belang is om op gender gebaseerd geweld te voorkomen en te bestrijden, bescherming en passende begeleiding aan slachtoffers te bieden en ervoor te zorgen dat daders worden gestraft; verzoekt de Commissie om van de bestrijding van straffeloosheid voor de plegers van dergelijk geweld een van de prioriteiten van haar ontwikkelingshulpbeleid te maken;

149.  wijst op het feit dat vrouwen vaak gediscrimineerd worden bij de erkenning van de inspanningen die zij leveren in vredesprocessen en op de specifieke, dramatische gevolgen waarmee vrouwen geconfronteerd worden in landen in oorlog; benadrukt dat die gevolgen, met inbegrip van de verkrachting van meisjes door soldaten, gedwongen prostitutie, gedwongen zwangerschap, seksuele slavernij, verkrachting en aanranding en ontvoering, misdaden zijn die niet mogen worden genegeerd; is van mening dat dat deze door de EU moeten worden beschouwd als fundamentele problemen die moeten worden aangepakt;

150.  benadrukt dat er bijzondere aandacht moet worden besteed aan gendereducatie van beide geslachten vanaf een vroeg schoolstadium, zodat maatschappelijke attitudes en stereotypen geleidelijk veranderen in de zin van gelijkheid van mannen en vrouwen;

151.  merkt op dat bij de steunmaatregelen rekening moet worden gehouden met de specifieke kenmerken van crises of noodsituaties en van landen of situaties waarin de fundamentele vrijheden ernstig in het gedrang komen, waarin de veiligheid van de mensen het meest gevaar loopt, of waarin mensenrechtenorganisaties en mensenrechtenactivisten in de moeilijkste omstandigheden moeten werken; benadrukt dat er bijzondere aandacht moet worden besteed aan situaties waarin vrouwen worden blootgesteld aan fysiek of psychologisch geweld;

152.  benadrukt het belang van de bevordering van mensenrechten voor vrouwen en van de mainstreaming van gendergelijkheid op civiel, politiek, sociaal, economisch en cultureel gebied evenals in nationale wetgeving;

153.  benadrukt het belang van het versterken van de rol van vrouwen in het bevorderen van mensenrechten en democratische hervorming, in het ondersteunen van conflictpreventie en in het consolideren van politieke deelname en vertegenwoordiging.

o
o   o

154.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB C 46 van 24.2.2006, blz. 1.
(2) PB C 161E van 31.5.2011, blz. 47.
(3) Sen, Amartya: 'Why Human Security?, tekst die werd gepresenteerd op het „Internationaal Symposium over menselijke veiligheid” in Tokio op 28 juli 2000.
(4) Clinical trials in developing countries: How to protect people against unethical practices?', studie opgesteld door DG extern beleid van de Unie van het Europees Parlement.
(5) Isobel Coleman: 'The global glass ceiling: Why empowering women is good for business': Foreign Affairs, deel 89, mei/juni 2010, blz. 13-20; UNFPA: Wereldbevolkingsrapport 2009, De uitdaging van een veranderende wereld: vrouwen, bevolking en klimaat.
(6) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0264.
(7) Commissie, 'Verslag 2012 over de verantwoordingsplicht van de EU inzake ontwikkelingsfinanciering, 9 juli 2012.
(8) Beginselen van Istanbul, zoals overeengekomen op de Open Forum's Global Assmbly in Instanbul, 28-30 september 2010.
(9) Tools and Methods Series, reference document n° 12: „Engaging Non-State Actors in New Aid Modalities for Better Development Outcomes and Governance”.
(10) Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0301.

Juridische mededeling - Privacybeleid