Index 
 Vorige 
 Volgende 
 Volledige tekst 
Procedure : 2012/2722(RSP)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus : B7-0496/2012

Ingediende teksten :

B7-0496/2012

Debatten :

PV 21/11/2012 - 10
CRE 21/11/2012 - 10

Stemmingen :

PV 22/11/2012 - 13.7
Stemverklaringen
Stemverklaringen

Aangenomen teksten :

P7_TA(2012)0452

Aangenomen teksten
PDF 260kWORD 45k
Donderdag 22 november 2012 - Straatsburg
Conferentie over klimaatverandering in Doha (COP 18)
P7_TA(2012)0452B7-0496/2012

Resolutie van het Europees Parlement van 22 november 2012 over de klimaatconferentie in Doha (Qatar) (COP 18) (2012/2722(RSP))

Het Europees Parlement,

–  gezien het Raamverdrag van de Verenigde Naties over klimaatverandering (UNFCCC) en het bijbehorend Protocol van Kyoto,

–  gezien de resultaten van de Conferentie van de Verenigde Naties over de klimaatverandering op Bali in 2007 en het actieplan van Bali (Besluit 1/COP 13),

–  gezien de vijftiende Conferentie van de partijen (COP 15) bij het UNFCCC en de vijfde Conferentie van de partijen waarin de partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen (COP/MOP 5), die van 7 tot en met 18 december 2009 in Kopenhagen (Denemarken) hebben plaatsgevonden, en het akkoord van Kopenhagen,

–  gezien de 16e Conferentie van de partijen (COP 16) bij het UNFCCC en de zesde Conferentie van de partijen waarin de partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen (COP/MOP 6), die van 29 november t/m 10 december 2010 in Cancún (Mexico) hebben plaatsgevonden, alsmede de akkoorden van Cancún,

–  gezien de 17e Conferentie van de Partijen (COP 17) bij het UNFCCC en de 7e Conferentie van de partijen waarin de partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen (COP/MOP 7), die van 28 november t/m 9 december 2011 in Durban (Zuid-Afrika) hebben plaatsgevonden, en met name de genomen besluiten, die het Platform van Durban voor versterkte maatregelen omvatten,

–  gezien de komende 18e Conferentie van de Partijen (COP 18) bij het UNFCCC en de 8e Conferentie van de partijen waarin de partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen (COP/MOP 8), die van 26 november t/m 8 december 2012 in Doha (Qatar) zullen plaatsvinden,

–  gezien het van december 2008 daterende klimaat- en energiepakket van de EU,

–  gezien Richtlijn 2008/101/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG teneinde ook luchtvaartactiviteiten op te nemen in de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap(1),

–  gezien zijn resolutie van 4 februari 2009 met de titel „2050: De toekomst begint vandaag - Aanbevelingen voor het toekomstig geïntegreerd beleid van de EU inzake klimaatverandering”(2),

–  gezien zijn resoluties van 25 november 2009 over de EU-strategie voor de Conferentie van Kopenhagen over klimaatverandering, (COP 15)(3), van 10 februari 2010 over de resultaten van de Conferentie van Kopenhagen over de klimaatverandering (COP 15)(4), van 25 november 2010 over de klimaatveranderingsconferentie in Cancún (COP 16)(5) en van 16 november 2011 over de Conferentie over klimaatverandering in Durban (COP 17)(6),

–  gezien zijn resolutie van 15 maart 2012 over een routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050(7),

–  gezien de conclusies van 9 maart 2012 van de Raad over de follow-up van de 17e zitting van de Conferentie van de Partijen (COP 17) bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC) en de 7e zitting van de Conferentie waarin de Partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen (MOP 7) (Durban, Zuid-Afrika, 28 november - 9 december 2011),

–  gezien de conclusies van de Raad van 15 mei 2012 over klimaatfinanciering - snelstartfinanciering,

–  gezien de conclusies van de Raad van 18 juli 2011 over de klimaatdiplomatie van de EU,

–  gezien het samenvattende rapport van het Milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP) van november 2011 getiteld „Bridging the Emissions Gap”,

–  gezien de gemeenschappelijke verklaring van 20 december 2005 van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, het Europees Parlement en de Commissie betreffende het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie: „De Europese Consensus”, en met name de punten 22, 38, 75, 76 en 105 daarvan(8),

–  gezien de Millenniumverklaring van de Verenigde Naties van 8 september 2000 waarin de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (Millennium Development Goals – MDG's) worden uiteengezet die de internationale gemeenschap gezamenlijk heeft vastgesteld met het oog op de uitbanning van armoede,

–  gezien de afspraken van de G20 op de topconferentie te Pittsburgh op 24 en 25 september 2009 om de subsidies voor fossiele brandstoffen op middellange termijn geleidelijk af te bouwen en de armste landen gerichte steun te verlenen om zich aan de klimaatverandering aan te passen,

–  gezien de 11e conferentie van partijen (COP 11) over biodiversiteit van 8 tot 19 oktober 2012 in Hyderabad (India),

–  gezien mondelinge vragen O-000160/2012 – B7-0364/2012 en O-000161/2012 – B7-0365/2012, die overeenkomstig artikel 115 van zijn Reglement door de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid zijn ingediend, alsmede de verklaringen van de Raad en de Commissie,

–  gezien artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat in de besluiten die het Platform van Durban voor versterkte maatregelen (het Pakket van Durban) omvatten, wordt erkend dat de klimaatverandering een urgent en potentieel onomkeerbare bedreiging voor de menselijke samenlevingen en de aarde vormt en derhalve op internationaal niveau door alle partijen moet worden aangepakt;

B.  overwegende dat het Pakket van Durban in beginsel de basis heeft gelegd voor een allesomvattende, ambitieuze en internationale bindende overeenkomst van alle partijen, die in 2015 moet worden gesloten en tegen 2020 ten uitvoer moet worden gelegd;

C.  overwegende dat de Conferentie van Doha (COP 18) moet voortbouwen op het elan dat in Durban is bereikt om ervoor te zorgen dat een dergelijke wereldwijde bindende overeenkomst op koers blijft en in 2015 zijn beslag krijgt;

D.  overwegende dat een dergelijke wereldwijde, bindende overeenkomst moet stroken met het beginsel van „gezamenlijke, doch verschillende verantwoordelijkheden en respectieve mogelijkheden”, maar dat hierin ook de noodzaak moet worden erkend dat alle grote vervuilers ambitieuze en toereikende streefcijfers en overeenkomstige beleidsmaatregelen voor de vermindering van de broeikasgasemissies vastleggen die de voortschrijdende mogelijkheden weerspiegelen;

E.  overwegende dat in het Pakket van Durban onvoldoende rekening is gehouden met de noodzaak om vóór 2020 maatregelen te treffen ter afremming van de klimaatverandering en dat de bestaande verplichtingen en toezeggingen niet volstaan om de doelstelling te bereiken, namelijk het beperken van de totale stijging van de gemiddelde jaartemperatuur aan het aardoppervlak wereldwijd tot 2ºC ten opzichte van het niveau vóór de industrialisering („de 2ºC-doelstelling”); overwegende derhalve dat deze kwesties tijdens de Conferentie van Doha absolute prioriteit moeten krijgen;

F.  overwegende dat volgens wetenschappelijk bewijsmateriaal dat door de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) is gepresenteerd, de 2ºC-doelstelling impliceert dat de wereldwijde uitstoot van broeikasgassen tegen 2015 zijn hoogtepunt moet hebben bereikt, dat hij tegen 2050 met ten minste 50% moet zijn verminderd ten opzichte van 1990 en vervolgens verder moet blijven dalen; overwegende dat de EU derhalve moet aandringen op concrete maatregelen door alle grote vervuilers en de daadwerkelijke tenuitvoerlegging ervan vóór 2020;

G.  overwegende dat recente wetenschappelijke ontdekkingen erop wijzen dat de gevolgen van de klimaatverandering zich sneller en heviger zullen voordoen dan eerder is voorspeld, bijvoorbeeld in het noordpoolgebied;

H.  overwegende dat het Internationaal Energieagentschap verwacht dat de wereldwijde vraag naar energie van 2010 tot 2035 met een derde zal stijgen; overwegende dat het grootste deel van de stijgende vraag en de dito uitstoot zich zal voordoen in opkomende economieën; overwegende dat subsidies ter waarde van USD 400 miljard het verspillende gebruik van fossiele brandstoffen ondersteunen;

I.  overwegende dat de EU als koploper in de groeiende wereldmarkt voor energiegerelateerde goederen en diensten door toepassing van innovaties voordeel zou hebben bij het koolstofvrij maken van de energiesector en de industrie;

J.  overwegende dat wereldwijde innovatie in de duurzame-energiesector (zowel op productie- als op afnemerniveau) werkgelegenheid creëert, economische groei stimuleert, meer energieonafhankelijkheid bewerkstelligt en zorgt voor een schonere wereld waarin de klimaatverandering wordt afgeremd en een toereikende energievoorziening veiliggesteld is;

K.  overwegende dat investeringen in de energiesector dikwijls 30 jaar of langer meegaan en dat de planning van nieuwe projecten en beleid lang duurt, hetgeen onderstreept dat nieuwe maatregelen op energiegebied overal ter wereld dringend noodzakelijk zijn;

L.  overwegende dat meer onderzoek nodig is voor nuttige innovaties in het energie- en vervoerssysteem;

M.  overwegende dat de EU, gelet op haar technologische en economische mogelijkheden, bij de klimaatbescherming een voortrekkersrol moet spelen, om aan te tonen dat haar inspanningen serieus zijn;

N.  overwegende dat een bindende overeenkomst in 2015 niet tot de mogelijkheden behoort als er geen consensus bestaat over een billijke verdeling van de aanhoudende wereldwijde mitigatie-inspanningen;

O.  overwegende dat de industrielanden in Cancún (COP 16, 2010) toegezegd hebben tot 2020 USD 100 miljard aan nieuwe en aanvullende investeringen te zullen doen om te voorzien in de behoeften in verband met klimaatveranderingen in de ontwikkelingslanden, maar dat het tot dusver ontbreekt aan een definitie van „nieuw en aanvullend” waar men het internationaal over eens is;

P.  overwegende dat de snelstartfinancieringsperiode (drie jaar met een budget van USD 30 miljard, zoals in Kopenhagen overeengekomen) in 2012 afloopt en dat het onzeker is hoeveel geld er daarna beschikbaar komt;

Q.  overwegende dat 20% van de mondiale uitstoot van broeikasgassen het gevolg is van ontbossing en andere soorten bodemgebruik en veranderingen in het bodemgebruik, en dat agrobosbouw de emissie van CO2 beperkt door een verhoogde koolstofopslag en de armoede vermindert door diversificatie van de inkomsten van lokale gemeenschappen;

R.  overwegende dat verbetering van het bosbeheer een fundamentele voorwaarde is om de ontbossing duurzaam terug te dringen;

Platform van Durban voor verdere maatregelen

1.  is verheugd over de oprichting van de ad-hocwerkgroep inzake het Platform van Durban voor versterkte maatregelen en wijst erop dat deze werkgroep volgens Besluit 1/CP 17 zo snel mogelijk moet beginnen met de opstelling van een protocol, een ander rechtsinstrument of een rechtsgeldig onderhandelingsresultaat in het kader van het verdrag dat op alle partijen van toepassing is, en dat zij haar werkzaamheden zo spoedig mogelijk doch uiterlijk 2015 moet afsluiten; wijst er voorts op dat zij zich bij haar werkzaamheden moet inspireren op het vijfde evaluatierapport van de IPCC dat in 2014 moet verschijnen; is er tevens mee ingenomen dat het ambitieniveau voor de vóór 2020 te nemen maatregelen steeds hoger komt te liggen;

2.  benadrukt dat het Platform van Durban voor versterkte maatregelen billijkheid en gezamenlijke, doch verschillende verantwoordelijkheden en respectieve mogelijkheden centraal moet stellen, zodat het Platform voldoende resultaten op het gebied van de klimaatbescherming kan boeken;

3.  stelt bovendien vast dat de ad-hocgroep inzake langetermijnsamenwerking (AWG-LCA) volgens het Pakket van Durban haar resultaten vóór de Conferentie van Doha moet hebben bereikt;

4.  benadrukt dat het nieuwe rechtsinstrument zal moeten zorgen voor mitigatiemaatregelen die aansluiten bij een wereldwijd koolstofbudget dat strookt met beperking van de klimaatverandering tot onder de 2°C ten opzichte van het niveau vóór de industrialisering, alsook voor de middelen voor de vereiste klimaatmaatregelen in ontwikkelingslanden, naast gedegen boekhouding, toezicht en verslaglegging en een solide regeling voor handhaving en naleving;

5.  is derhalve zeer bezorgd over de obstructieve houding van bepaalde partijen tijdens de onderhandelingen in Bonn in mei 2012, maar is tevreden met de kleine maar onmiskenbare stappen richting convergentie die zijn gezet tijdens de extra, informele bijeenkomsten in Bangkok (Thailand) van 30 augustus tot 5 september 2012;

6.  verlangt meer duidelijkheid en overeenstemming over de vergelijkbaarheid van inspanningen en gezamenlijke boekhouding voor industrielanden die het Protocol van Kyoto niet hebben ondertekend, voordat AWG-LCA haar werkzaamheden afrondt;

7.  benadrukt dat de EU het goede voorbeeld moet geven door haar verplichtingen na te komen en ambitie te tonen, zowel op het gebied van mitigatie als op het gebied van financiering; is dan ook van oordeel dat het de verantwoordelijkheid van alle instellingen van de EU is om voorafgaand aan de Conferentie van Doha te beginnen met intensieve klimaatdiplomatie en het smeden van internationale allianties om ervoor te zorgen dat de verbintenissen van het Pakket van Durban worden nagekomen en dat het UNFCCC-proces wordt gestroomlijnd in de richting van een nieuwe multilaterale regeling die in 2015 moet worden goedgekeurd; beklemtoont dat duidelijk gemaakt moet worden hoe de beginselen van het verdrag in een post-2020-raamwerk zullen worden toegepast, zodat alle partijen verplichtingen op zich nemen; is voorts van mening dat het nieuwe, door COP 17 ontwikkelde marktmechanisme in dit opzicht van bijzonder belang is, en hoopt dat AWG-LCA erin slaagt modaliteiten en procedures voor dit mechanisme te ontwikkelen;

Protocol van Kyoto – tweede verbintenisperiode

8.  neemt kennis van het besluit van de partijen zoals dat tot uiting komt in het Pakket van Durban en in totaal circa 15% van de wereldwijde uitstoot betreft - reden voor de EU om harder te werken aan oplossingen voor gezamenlijke maatregelen waarmee alle hoofdrolspelers kunnen instemmen - als tussenstap naar een tweede verbintenisperiode voor het Protocol van Kyoto, die op 1 januari 2013 van start moet gaan, en als overgang naar een nieuwe, effectievere en alomvattende internationale regeling die voor alle partijen juridisch bindend is en die in 2020 in werking moet treden;

9.  merkt op dat de VS, Rusland, Japan en Canada zich afzijdig houden van een mogelijke tweede verbintenisperiode voor het Protocol van Kyoto, en dat het onzeker is of Australië en Nieuw-Zeeland zullen deelnemen; wijst er voorts op dat er nog altijd geen emmissiereductiedoelstellingen zijn voor ontwikkelingslanden als China, India, Brazilië en Indonesië;

10.  dringt erop aan dat in Doha de nodige wijzigingen worden goedgekeurd, opdat de tweede verbintenisperiode van het Protocol van Kyoto onmiddellijk op voorlopige basis kan ingaan;

11.  neemt kennis van de toezegging in Besluit 1/CMP 7 van het Pakket van Durban dat de einddatum van de tweede verbintenisperiode tijdens de Conferentie van Doha zal worden vastgelegd, en onderschrijft een verbintenisperiode van 8 jaar die op 31 december 2020 afloopt;

12.  onderstreept dat binnen de huidige operationele structuur van het Protocol van Kyoto de noodzaak bestaat van gekwantificeerde verplichtingen inzake emissiebeperking of -reductie (QELRO's), die in mei 2012 door de partijen zouden worden ingediend en tijdens de Conferentie van Doha als wijzigingen van het Protocol van Kyoto zouden worden aangenomen, overeenkomstig Besluit 1/CMP 7; verzoekt de in bijlage B opgenomen partijen hun QELRO's in te dienen zo zij dit nog niet hebben gedaan, en is verheugd over hetgeen de EU in eerste aanleg heeft ingediend; benadrukt dat overdracht van toegewezen eenheden (AAU's) naar de tweede verbintenisperiode de integriteit van het Protocol van Kyoto zou ondermijnen; wijst erop dat het Protocol van Kyoto geen werkelijk effect op klimaatmitigatie zal hebben als de lidstaten AAU's mogen overdragen;

13.  is ingenomen met het voorstel van de Groep van 77 en China om het gebruik van het overschot effectief in te dammen en zo veel mogelijk terug te dringen; merkt op dat de EU tot dusver geen voorstel heeft ingediend om het overschot aan AAU's aan te pakken; wijst er nogmaals op dat het Verdrag van Lissabon bepaalt dat de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit in geval van algemene maatregelen (artikel 16 VEU) en gedurende de hele procedure voor het onderhandelen over en het sluiten van nieuwe internationale overeenkomsten (artikel 218 VWEU);

14.  pleit nogmaals voor hervorming van het mechanisme voor schone ontwikkeling en invoering van strikte kwaliteitseisen om te garanderen dat de desbetreffende projecten voldoende kwaliteit hebben om de uitstoot op betrouwbare, verifieerbare, reële en additionele wijze te helpen terugdringen en tevens bij te dragen tot de duurzame ontwikkeling van ontwikkelingslanden en te voorkomen dat infrastructuurprojecten met een hoge koolstofuitstoot oneigenlijk van het mechanisme gebruikmaken; is van mening dat het CDM-mechanisme in de toekomst beperkt moet blijven tot de minst ontwikkelde landen (MOL's);

De mitigatiekloof

15.  onderstreept de dringende noodzaak voor alle partijen om ten eerste tussen nu en 2020 hun toezeggingen na te komen, en ten tweede hun ambitieniveau te verhogen teneinde binnen de 2ºC-doelstelling te blijven; wijst er andermaal op dat er dringend vooruitgang moet worden geboekt bij het dichten van de gigatonkloof tussen de wetenschappelijke bevindingen en de huidige toezeggingen van de partijen, en dat er bindende verbintenissen en acties nodig zijn voor emissiereducties die ambitieuzer zijn dan die van het akkoord van Kopenhagen, uitgaande van het beginsel van „gezamenlijke, doch verschillende verantwoordelijkheden en respectieve mogelijkheden”, wat betekent dat armere landen met financiële en technologische hulp, maar ook via maatregelen voor capaciteitsopbouw, direct moeten kunnen overstappen op een geavanceerd, koolstofarm energiestelsel en economisch systeem; roept de partijen met name op met spoed maatregelen te nemen die uiterlijk in 2015 ingaan met het oog op terugdringing van de emissies van het internationale lucht- en zeevervoer en andere betrokken sectoren, en terugdringing van de uitstoot van fluorkoolwaterstoffen (HFK's), zwarte koolstof, methaan en andere soorten klimaatveranderende stoffen met een korte levensduur, teneinde de kloof met de 2ºC-doelstelling te dichten;

16.  verlangt dat er in Doha een besluit wordt genomen over kwantificering van de grootte van de wereldwijde kloof en dat deze nauwlettend in het oog wordt gehouden, zodat de noodzakelijke maatregelen genomen kunnen worden om deze kloof te dichten;

17.  roept de Commissie en het Cypriotisch voorzitterschap op medestanders te vinden voor het dichten van de „gigatonkloof”, d.w.z. het verschil tussen het huidige ambitieniveau en het niveau dat vereist is om de opwarming van de aarde te beperken tot minder dan 2°C;

18.  onderkent dat het effectief afbouwen van subsidies op fossiele brandstoffen aanzienlijk zou bijdragen tot het dichten van de mitigatiekloof;

19.  herinnert eraan dat industrielanden volgens de bevindingen van het vierde evaluatierapport van de IPCC hun nationale emissies tegen 2020 met 25 tot 40% onder de niveaus van 1990 moeten verlagen, terwijl de ontwikkelingslanden als groep tegen 2020 een substantiële ombuiging in de orde van 15 tot 30% onder het thans geraamde emissiegroeitempo moeten realiseren; wijst er voorts op dat de totale wereldwijde uitstoot vóór 2020 zijn maximum moet bereiken en roept op tot een open discussie over effectievere beleidsstrategieën met het oog op dichting van de mitigatiekloof;

20.  benadrukt de noodzaak van een betrouwbare wetenschappelijke basis zoals geboden door de IPCC, waarvan de structuur en procedures fundamenteel hervormd zijn, en onderstreept in dit verband hoe belangrijk de bevindingen van het in 2014 uit te brengen vijfde evaluatierapport van de IPCC zullen zijn;

21.  benadrukt dat het streven naar een 30%-doelstelling voor klimaatverandering tegen 2020 in het eigen belang van de EU is, aangezien aldus duurzame groei tot stand komt, extra banen worden gecreëerd en de afhankelijkheid van energie-invoer wordt beperkt;

22.  is ingenomen met het voorstel om de overeenkomst van Cancún in de EU-wetgeving op te nemen, zodat de ontwikkelde landen koolstofarme ontwikkelingsstrategieën kunnen uitstippelen, en benadrukt hoe belangrijk het is dat ontwikkelingslanden financiële en technische steun krijgen om plannen voor emissiearme ontwikkeling op te stellen en uit te voeren; merkt op dat deze plannen en strategieën een aanzet moeten geven tot beleid en maatregelen waaronder vroegtijdige nationale actie om te voorkomen dat men vastzit aan koolstofintensieve investeringen en infrastructuur, naast energie-efficiëntie en doelstellingen op het gebied van duurzame energie voor de korte en middellange termijn;

Klimaatfinanciering

23.  onderstreept dat het dringend noodzakelijk is na 2012 een financieringskloof te voorkomen (wanneer de snelstartfinancieringsperiode afloopt) en een pad uit te zetten voor het veiligstellen van de klimaatfinanciering uit diverse bronnen van 2013 tot 2020; is van oordeel dat concrete financieringsverbintenissen gedurende de periode 2013-2020 van essentieel belang zijn om het transformatieproces te versnellen, te voorkomen dat de ontwikkelingslanden te weinig mogelijkheden hebben om het gebruik van fossiele brandstoffen los te laten en ondersteuning te bieden voor de inspanningen van ontwikkelingslanden met het oog op mitigatie en aanpassing aan de klimaatverandering; herinnert eraan dat de meerderheid van de lidstaten nog steeds geen toezeggingen heeft gedaan voor de klimaatfinanciering na 2013;

24.  stelt met bezorgdheid vast dat de industrielanden toegezegd hebben tot 2020 USD 100 miljard voor klimaatfinanciering beschikbaar te stellen, maar dat het tot dusver ontbreekt aan een definitie van „nieuw en aanvullend” waar men het internationaal over eens is;

25.  beklemtoont dat meten, verifiëren en controleren van klimaatfondsen, naast de additionaliteit, van essentieel belang is en dat daarvoor een internationaal overeengekomen definitie nodig is; verlangt dat de EU een gezamenlijke benadering ontwikkelt om te bereiken dat de officiële ontwikkelingshulp niet bij bestaande ontwikkelingsdoelen wordt weggehaald maar echt aanvullend is;

26.  is tevreden over de activiteiten van het werkprogramma over langetermijnfinanciering op het gebied van bronnen voor langetermijnfinanciering en financieringsbehoeften in ontwikkelingslanden, en ziet uit naar het in Doha te bespreken verslag van de covoorzitters;

27.  is van mening dat financiering voor klimaatmaatregelen in ontwikkelingslanden gericht moet zijn op de nu al waarneembare negatieve gevolgen van de klimaatverandering, de ontwikkeling van veerkracht moet stimuleren, in het bijzonder in de armste en kwetsbaarste landen, en moet bijdragen tot het dichten van de ambitiekloof op het gebied van mitigatie vóór 2020, waarbij tegelijkertijd duurzame ontwikkeling wordt ondersteund;

28.  wijst er in dit verband op dat er innovatieve, extra financieringsbronnen (belastingen op internationale financiële transacties en op internationaal luchtvervoer en vervoer over zee) moeten worden ontsloten;

29.  verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de financiering nieuw en aanvullend is, en innovatieve financieringsbronnen te bevorderen;

30.  benadrukt dat afschaffing van subsidies voor fossiele brandstoffen veel potentieel biedt in de vorm van kostenbesparing en terugdringing van broeikasgasuitstoot; verlangt dat in Doha plannen worden goedgekeurd voor de afbouw van subsidies op fossiele brandstoffen, zowel in ontwikkelde landen als in ontwikkelingslanden, met voorrang voor de landen van bijlage I;

31.  is ingenomen met de instelling van de raad van bestuur van het Groen Klimaatfonds (GKF) en ziet uit naar een besluit over de tijdelijke onderbrenging van het GKF-secretariaat in Doha; merkt op dat tijdens de Conferentie van Doha verdere besluiten noodzakelijk zijn om het Groen Klimaatfonds in werking te stellen, zoals in Cancún besloten, in het bijzonder wat betreft de eerste kapitalisatie, en benadrukt de noodzaak financiële steun van de partijen te mobiliseren om het Groen Klimaatfonds operationeel te maken; onderkent dat het Groen Klimaatfonds bepalend is voor de mogelijkheden van de MOL's tot mitigatie van en aanpassing aan de klimaatverandering, en dat concrete financiële toezeggingen in dit verband van het grootste belang zijn;

32.  beklemtoont dat in de akkoorden van Cancún duidelijk staat dat de middelen die via het GKF aan de ontwikkelingslanden worden verstrekt „nieuw” en „aanvullend” op de bestaande ontwikkelingshulp moeten zijn;

33.  wijst er nog eens op dat de arme landen het minst tot de toenemende concentraties broeikasgassen in de atmosfeer hebben bijgedragen maar dat ze wel het meest kwetsbaar zijn voor de gevolgen van de klimaatverandering en over de geringste aanpassingcapaciteit beschikken;

34.  onderstreept dat beleidssamenhang en mainstreaming van milieu in ontwikkelingsprojecten de kern vormen van een doeltreffende EU-strategie ter bestrijding van en aanpassing aan de klimaatverandering;

35.  dringt er bij de EU en lidstaten op aan dat zij maatregelen ten bate van de armen in de ontwikkelingslanden steunen zodat de levensstandaard voor de allerarmsten omhoog gaat; dringt erop aan dat de EU alleen middelen ter beschikking stelt voor de ondersteuning van klimaatvriendelijke ontwikkelingstrajecten, hetgeen inhoudt dat directe of indirecte EU-steun aan op fossiele brandstoffen gebaseerde industrieën (zoals bij de garantieleningen van de EIB, exportkredietinstellingen enz. het geval is) geleidelijk wordt afgeschaft, zoals de EU op de G20-top in 2009 in Pittsburgh heeft beloofd;

36.  benadrukt dat de economische crisis die zich thans voordoet niet gebruikt moet worden als excuus om niet te handelen of om financiering van aanpassingsmaatregelen in ontwikkelingslanden van de hand te wijzen; wijst erop dat de ontwikkeling van een koolstofarme economie veeleer een belangrijke stap is in de richting van oplossing van de crisis;

37.  verzoekt de industrielanden de ontwikkelingslanden voldoende financiële en technologische steun te bieden bij de toepassing van duurzame en efficiënte technologieën;

38.  is van oordeel dat deze maatregelen de belangen en prioriteiten van ontwikkelingslanden, met inbegrip van lokale kennis, moeten eerbiedigen, de Zuid-Zuid-samenwerking en de rol van landbouw op kleine en middelgrote schaal moeten verbeteren – voldoende rekening houdend met het milieu en ecologisch evenwicht;

39.  benadrukt dat financiële middelen voor klimaatbeschermingsmaatregelen moeten worden verstrekt in de vorm van een nieuwe, aanvullende bijdrage boven op de bestaande ontwikkelingshulp;

40.  herinnert de EU en de lidstaten eraan dat de officiële ontwikkelingshulp essentieel is voor kerndoelen van ontwikkeling zoals zorg en onderwijs, en dat ombuiging in de richting van klimaatfinanciering uit den boze is; verzoekt de EU en de lidstaten voldoende middelen voor de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen te reserveren, naast de nieuwe en aanvullende middelen voor mitigatie van en aanpassing aan de klimaatverandering;

Landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw (LULUCF)

41.  is verheugd over de goedkeuring tijdens de Conferentie van Durban van Besluit 2/CMP 7 als een belangrijke stap op weg naar de invoering van gedegen boekhoudregels voor de LULUCF-sector; constateert dat het besluit in een tweejarig werkprogramma voorziet om na te gaan of er behoefte is aan een meer omvattende boekhouding teneinde de milieu-integriteit van de bijdrage van de sector aan emissiereductie te waarborgen;

42.  herinnert eraan dat een aanzienlijk gedeelte van de broeikasgasemissies in ontwikkelingslanden te wijten is aan veranderingen in grondgebruik en landbouwactiviteiten; roept de EU op om met name in de MOL's agrobosbouw en biologische landbouw te bevorderen, omdat daarmee enerzijds de gevolgen van de klimaatverandering worden verlicht en anderzijds armoede wordt teruggedrongen doordat de lokale gemeenschappen hun inkomsten kunnen diversifiëren;

43.  beklemtoont andermaal dat de productie van biobrandstoffen uit landbouwgewassen (oliehoudende zaden, palmolie, suikerriet, suikerbieten, tarwe) tot een enorme vraag naar grond zou kunnen leiden, met alle gevolgen van dien voor de mensen in arme landen die voor hun levensonderhoud van grond en natuurlijke hulpbronnen afhankelijk zijn;

44.  acht het betreurenswaardig dat de „duurzaamheidscriteria” van de Richtlijn hernieuwbare energie en de Richtlijn brandstofkwaliteit met betrekking tot biobrandstoffen een al te beperkte reikwijdte hebben en ontoereikend zijn om de nadelen van de biobrandstoffenhausse in te dammen, met name door indirecte verandering van bodemgebruik (ILUC); verlangt dat de EU de duurzaamheids- en certificeringscriteria voor biobrandstoffen aanscherpt om te kunnen voldoen aan haar belofte van bestrijding van de klimaatverandering en haar wettelijke verplichting tot beleidssamenhang voor het ontwikkelingsbeleid, zoals voorgeschreven door artikel 208 VWEU;

45.  wijst er nogmaals op dat een toenemend gebruik van biomassa zou kunnen leiden tot intensivering van bosbouwmethoden en beperking van de koolstofopslag in bossen, waardoor de 2°C-doelstelling in gevaar komt; verlangt dat de EU en de lidstaten alleen die biobrandstoffen accepteren die aantoonbaar bijdragen tot vermindering van de broeikasgasuitstoot, geen problemen met bodemgebruik opleveren, de voedselvoorziening niet in gevaar brengen en niet in botsing komen met het natuurbehoud; verzoekt de Commissie in dit verband bindende duurzaamheidscriteria voor biomassa te ontwikkelen, ILUC-berekeningen in de bestaande duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen te verwerken en ILUC- en koolstofschuldberekeningen in de duurzaamheidscriteria voor bio-energie te verwerken;

Terugdringen van emissies ten gevolge van ontbossing en bosdegradatie (REDD+)

46.  is verheugd over de besluiten van Durban inzake financiering, waarborgen en referentieniveaus; is van mening dat in Doha nog meer vooruitgang moet worden geboekt, met name inzake de technische beoordeling van referentieniveaus voor bossen; constateert bovendien dat REDD+ een belangrijke rol moet vervullen bij het terugdringen van de mitigatiekloof met streefjaar 2020;

47.  onderstreept dat REDD+ volgens het UNFCCC-kader met overheidsgeld gefinancierd zal worden en roept de partijen op blijk te geven van sterke politieke betrokkenheid bij de ontwikkeling van innovatieve financieringsoplossingen;

48.  is tegenstander van het verhandelen van boskoolstof en het verwerken van REDD+ in de koolstofmarkten, aangezien dit zou leiden tot overmatige toewijzing van rechten en een verdere daling van de koolstofprijs;

49.  benadrukt dat een succesvolle uitvoering van REDD+ afhankelijk is van transparantie en de ontwikkeling van gedegen toezichtsystemen;

50.  onderkent het belang van REDD+ voor de aanpak van de bosbouwuitstoot; beklemtoont dat REDD+ geen afbreuk mag doen aan hetgeen tot dusverre is bereikt met Flegt (wetshandhaving, governance en handel in de bosbouw), in het bijzonder ten aanzien van governance in de bosbouw alsmede de beschrijving en erkenning van op het gewoonterecht berustende bezittingen; verlangt dat de EU zich inzet voor sterkere en gedetailleerder sociale, beheers- en milieuwaarborgen voor REDD+-projecten, zoals mechanismen ter waarborging van de rechten van bosbewoners;

51.  is van mening dat voor de bescherming van bossen langdurig bijzonder stabiele geldstromen vereist zijn; benadrukt dat de vernietiging van bossen weer zal beginnen wanneer de financiering onder een bepaald niveau daalt;

Internationaal lucht- en zeevervoer

52.  dringt andermaal aan op internationale instrumenten met wereldwijde emissiereductiedoelstellingen om de gevolgen voor het klimaat van het internationale lucht- en zeevervoer in te dammen; blijft voorstander van de opneming van de luchtvaart in de EU-regeling voor emissierechtenhandel;

53.  verzoekt de lidstaten alle ontvangsten uit de veiling van emissierechten voor de luchtvaart te gebruiken om de klimaatfinanciering in ontwikkelingslanden vanaf 2013 te versterken;

Klimaatbescherming - in het bijzonder in tijden van economische crisis

54.  onderstreept dat de huidige economische crisis duidelijk aan het licht brengt dat alleen een duurzame economie blijvend welvaart kan genereren en dat klimaatbescherming een van de voornaamste pijlers van een duurzame economie is; onderstreept dat het nog nooit zo belangrijk is geweest expliciete argumenten te geven voor politieke actie ter bescherming van het klimaat, namelijk het bereikbaar maken van een hoge levensstandaard voor meer mensen, en daarbij het veiligstellen van de hulpbronnen en de ruimte voor ontwikkeling, ook voor volgende generaties;

55.  wijst er andermaal op dat de uitdaging van de klimaatverandering niet geïsoleerd kan worden bezien, maar dat deze altijd moet worden aangegaan binnen de context van duurzame ontwikkeling en een duurzaam industrie- en hulpbronnenbeleid;

Structurele hervormingen

56.  is van mening dat de Conferentie van Durban onder meer succesvol was omdat hier de basis is gelegd voor het doorbreken van de vroegere strikte scheiding tussen „partijen” en „waarnemers”, „ontwikkelde landen” en „ontwikkelingslanden” en tussen „landen van bijlage I” en „niet in bijlage I opgenomen landen”, en verzoekt daarom alle deelnemers te streven naar een nieuwe, holistische en alomvattende structuur voor toekomstige onderhandelingen,

57.  is van mening dat het huidige systeem van „toezegging en herziening” niet de fundamentele veranderingen tot stand zal brengen die noodzakelijk zijn om de klimaatverandering blijvend tegen te gaan, en verzoekt derhalve alle partijen ook andere benaderingen in overweging te nemen;

58.  onderstreept dat er geen wondermiddel tegen de klimaatverandering bestaat en vestigt daarom de aandacht op de talrijke mogelijkheden om de noodzakelijke emissiereducties te realiseren, en, nog belangrijker, de noodzakelijke mentaliteitsverandering; is in dit verband ingenomen met het feit dat veel landen reeds ambitieuze mitigatiemaatregelen hebben getroffen en verzoekt de UNFCCC een platform te bieden waarmee de praktijksituatie transparanter kan worden;

Omvorming tot een duurzame economie en industrie

59.  is bezorgd over het feit dat uit gegevens van het IEA blijkt dat de wereldwijde CO2-uitstoot door het gebruik van fossiele brandstoffen in 2011 een recordhoogte heeft bereikt; wijst er andermaal op dat de verwachte wereldwijde stijging van de energieconsumptie gebaseerd zal zijn op de groei van alle energiebronnen; is derhalve van mening dat de EU haar inspanningen om haar economie om te vormen tot een duurzame economie gestaag moet voortzetten, waarmee zij concurrentievermogen op het gebied van duurzame technologie en expertise kan opbouwen; is van mening dat de EU de internationale verbreiding van milieuvriendelijke technologieën moet bevorderen, onder meer op het gebied van hernieuwbare energie, innovatieve en efficiënte technologieën voor fossiele brandstoffen, en in het bijzonder energie-efficiënte technologieën;

60.  roept op tot nauwere samenwerking tussen de Raad, de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO), zodat de EU met één stem kan spreken binnen internationale organisaties als het IEA, het Internationaal Agentschap voor hernieuwbare energie (Irena), het Internationaal Partnerschap voor samenwerking inzake energie-efficiëntie (IPEEC) en het Internationaal Agentschap voor atoomenergie (IAEA) en aldus een actievere en invloedrijkere rol kan spelen, in het bijzonder bij het nastreven van duurzaam energiebeleid en op energiezekerheid gericht beleid;

61.  wijst erop dat veel landen zich om diverse redenen in de richting van een nieuwe duurzame economie bewegen, zoals klimaatbescherming, schaarste en efficiënt gebruik van grondstoffen, energiezekerheid, innovatie en concurrentievermogen; wijst bijvoorbeeld op de investeringsprogramma's die gericht zijn op energietransitie in landen als China en Zuid-Korea, en roept de Commissie op deze programma's en hun gevolgen voor het concurrentievermogen van de EU in de betreffende sectoren te analyseren;

62.  staat positief tegenover deze ontwikkelingen en wijst er andermaal op dat internationaal gecoördineerde actie helpt koolstoflekkage en bezorgdheid over het concurrentievermogen in de betrokken sectoren, en met name in de energie-intensieve sectoren, tegen te gaan; dringt aan op een overeenkomst om gelijke internationale concurrentieverhoudingen voor koolstofintensieve industrieën te garanderen;

63.  is bezorgd over de toename van zogeheten geïmporteerde emissies, waarbij de uitstoot door geïmporteerde goederen sneller groeit dan de reductie van binnenslands geproduceerde emissies; meent dat wanneer de EU de geïmporteerde emissies beter in het oog kan houden en de aandacht kan vestigen op de toename ervan, industriële concurrenten wellicht aangespoord worden om mee te doen aan een strengere emissiereductieregeling, teneinde hun producten acceptabeler te maken voor de EU-markt;

64.  onderstreept dat het ambitieniveau van de EU en dat van Europese bedrijven, consumenten en lidstaten ten aanzien van de internationale klimaatonderhandelingen in Doha niet moet worden ingeperkt door de financiële en begrotingscrisis in de EU; is van mening dat de EU niet mag versagen in haar streven naar hervorming van de economie, om te voorkomen dat met name groene banen weglekken, en dat de EU haar internationale partners, waaronder China en de VS, moet zien te overtuigen van de voordelen van een internationale overeenkomst, alsmede van het feit dat emissiereducties haalbaar zijn zonder verlies van concurrentievermogen en arbeidsplaatsen, in het bijzonder indien de reducties collectief worden verwezenlijkt;

65.  onderstreept de noodzaak om in alle takken van bedrijvigheid met spoed een holistische grondstoffen- en hulpbronnenstrategie met een efficiënter gebruik van uitgangsmateriaal te ontwikkelen en in praktijk te brengen, zowel in de industrielanden als in de ontwikkelingslanden om blijvend duurzame economieën te realiseren, en roept de EU en de lidstaten ertoe op hierbij het goede voorbeeld te geven; dringt er bij de EU en de lidstaten op aan de ontwikkelingslanden zowel nationaal als lokaal te ondersteunen door kennis en ervaring op het gebied van duurzame mijnbouwpraktijken, een efficiënter gebruik van grondstoffen en hergebruik en recycling beschikbaar te stellen;

66.  is van mening dat een sectorgewijze aanpak, in combinatie met voor de hele economie geldende plafonds in de industrielanden, een bijdrage kan leveren tot een klimaatacties, concurrentiekracht en economische groei; benadrukt, in verband met internationale onderhandelingen, hoe belangrijk het is om voor industriële emissies een sectorgewijze benadering te volgen, in het bijzonder voor de opkomende landen; spreekt de hoop uit dat deze aanpak ook deel zal uitmaken van een internationaal kader voor de klimaataanpak voor de periode na 2012;

67.  merkt op dat de prijzen van verschillende energiebronnen een grote rol spelen voor de bepaling van het gedrag van de spelers op de markt, zoals bedrijfsleven en consumenten, en wijst erop dat het onvermogen van het huidige internationale beleidskader om de externe kosten volledig te internaliseren het voortduren van niet-duurzame consumptiepatronen in de hand werkt; wijst er voorts nogmaals op dat een wereldwijde koolstofmarkt een goede basis zou vormen om zowel substantiële emissiereducties als billijke concurrentieverhoudingen voor de industrie te helpen bewerkstelligen; dringt er bij de EU en haar partners op aan zo snel mogelijk op zoek te gaan naar de effectiefste manier om het systeem van emissierechtenhandel van de EU nauwer te verbinden met andere emissiehandelsystemen met het oog op de totstandbrenging van een mondiale koolstofmarkt, diversifiëring van de reductiemogelijkheden, toename van marktomvang en -liquiditeit, meer transparantie en ten slotte een efficiëntere allocatie van hulpbronnen voor de energiesector en de industrie;

Research en technologie

68.  is teleurgesteld over het feit dat op de top Rio+20 in Rio de Janeiro geen substantiële voortgang is geboekt over toekomstige cruciale kwesties met betrekking tot duurzaamheid; betreurt het ontbreken van concrete doelstellingen, meetbare activiteiten en toezeggingen van wereldleiders; neemt kennis van de resultaten van de bijeenkomst in Durban, waaronder de vorderingen van het Platform van Durban, de voortzetting van het Protocol van Kyoto en de instelling van het Groen Klimaatfonds ten belope van USD 100 miljard, en de verdere ontwikkeling van een technisch uitvoerend comité voor de invoering van koolstofarme technologieën;

69.  benadrukt dat de ontwikkeling en invoering van vernieuwende technologieën cruciaal zijn bij de bestrijding van de klimaatverandering, maar ook om de partners van de EU wereldwijd ervan te overtuigen dat emissiereducties haalbaar zijn zonder concurrentievermogen en banen kwijt te raken; pleit voor een internationale verbintenis om te zorgen voor meer investeringen in onderzoek en ontwikkeling (O&O) ten behoeve van baanbrekende technologieën in de betreffende sectoren; acht het essentieel dat de EU het goede voorbeeld geeft door een substantiële verhoging van haar uitgaven voor onderzoek naar klimaatvriendelijke en energie-efficiënte industriële en energietechnologieën en dat de EU op dit gebied nauwe wetenschappelijke samenwerking ontwikkelt met internationale partners zoals de BRIC-landen en de Verenigde Staten;

70.  is van mening dat innovatie essentieel is om de opwarming van de aarde onder 2°C te houden en merkt op dat er in een markteconomie verschillende manieren zijn om innovatie te stimuleren; verzoekt de Commissie zich te beraden op diverse mechanismen om bedrijven te belonen die vooroplopen en zich onderscheiden in het vermogen om innovatie te genereren en om technologieën wereldwijd te verbreiden en implementeren; pleit voor de erkenning van het recht van ontwikkelingslanden om ten volle gebruik te maken van de flexibele regelingen die in het kader van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (TRIPs) geboden worden;

71.  wijst met nadruk op het belang van nauwere samenwerking tussen de EU en de MOL's; is van mening dat de EU inspanningen moet ondersteunen die de MOL's in staat stellen partners en financiering te vinden voor investeringen in duurzame energie en groene technologieën, en roept de Commissie op ideeën te poneren voor gemeenschappelijke onderzoeksprogramma's gericht op alternatieve energiebronnen en op de vraag hoe de EU samenwerking tussen ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden in diverse bedrijfstakken kan stimuleren;

Energie, efficiënt gebruik van energie en grondstoffen

72.  wijst op een recent onderzoek van het IEA waaruit blijkt dat een verbetering van de efficiëntie de duidelijkste route is naar beter energiebeheer in de komende decennia, waarbij investeringen in een klimaatvriendelijk traject naar 2050 zich dubbel en dwars zullen terugbetalen, maar waarbij ook intensieve maatregelen en stimulansen door de overheid vereist zijn;

73.  betreurt dat het energiebesparingspotentieel internationaal en binnen de EU niet adequaat wordt benut; wijst erop dat energiebesparingen nieuwe mogelijkheden bieden voor werkgelegenheid, economische besparingen, energiezekerheid, concurrentievermogen en emissiereducties; verlangt dat de EU meer aandacht besteedt aan energiebesparingen bij internationale onderhandelingen over technologieoverdracht, ontwikkelingsplannen voor ontwikkelingslanden of financiële bijstand; onderstreept dat de EU en haar lidstaten de eigen doelstellingen moeten halen om geloofwaardig te zijn;

74.  wijst erop dat naar schatting twee miljard mensen in de wereld nog steeds geen toegang hebben tot duurzame en betaalbare energie; onderstreept de noodzaak om het energiearmoedeprobleem aan te pakken in overeenstemming met de doelstellingen van het klimaatbeleid; wijst erop dat er energietechnologieën bestaan die zowel op de bescherming van het mondiaal milieu gericht zijn als op lokale ontwikkelingsbehoeften;

75.  acht het betreurenswaardig dat het UNFCCC en het Verdrag inzake biologische diversiteit (CBD) niet voldoende gecoördineerd zijn, waardoor middelen worden verspild en de kans op waardevolle en aanvullende beleidsopties verloren gaat; wijst erop dat uit verscheidene studies, waaronder die naar de economische aspecten van ecosystemen en biodiversiteit („Study on The Economics of Ecosystems and Biodiversity”), blijkt dat het behoud van ecosysteemdiensten via een duurzame aanpak vaak goedkoper is dan verloren gegane functies opnieuw creëren via investeringen in vervangende zware infrastructuur en technologische oplossingen; verzoekt de EU en de lidstaten dan ook op de komende COP 11 in Hyderabad hun klimaatveranderingsdoelstellingen nauw te koppelen aan de doelstellingen voor biodiversiteitsbehoud;

76.  beklemtoont dat er moet worden gestreefd naar betere toegang tot en overdracht van uit milieuoogpunt verantwoorde technologieën overal ter wereld, doch met name in de ontwikkelingslanden, met het oog op betere toegang tot technologische informatie, bevordering van uitwisseling en bundeling van intellectuele-eigendomsrechten met behulp van transparante en veilige mechanismen, alsmede de ontwikkeling van nieuwe mechanismen voor het stimuleren van research die de innovatie niet afgeschermd houdt; verzoekt de EU en de lidstaten daarom de intellectuele-eigendomsrechten ter discussie te stellen om te bereiken dat innovaties die essentieel zijn in de strijd tegen de klimaatverandering vlot gerealiseerd en verbreid kunnen worden;

Klimaatdiplomatie

77.  onderstreept dat de EU zich in het kader van de internationale klimaatonderhandelingen constructief moet blijven opstellen en dat de klimaatdiplomatie van de EU voorafgaand aan Doha door alle EU-instellingen verder moet worden uitgebouwd onder de auspiciën van de EDEO teneinde een duidelijker EU-profiel ten aanzien van het klimaatbeleid te presenteren waardoor een nieuwe dynamiek aan de internationale klimaatonderhandelingen wordt verleend en partners in de gehele wereld, met name de grootste vervuilers, worden aangespoord om ook bindende, vergelijkbare en effectieve emissiereductiemaatregelen en passende mitigatie- en aanpassingsmaatregelen in te voeren;

78.  betreurt dat de reductiedoelstelling van de EU niet strookt met de 2ºC-doelstelling die zij zichzelf heeft gesteld, noch met het kosteneffectieve traject richting de emissiereductiedoelstelling voor 2050;

79.  onderstreept hoe belangrijk (submondiale) allianties met de meeste progressieve landen zijn als middel om een verdere impuls te geven aan het onderhandelingsproces en ervoor te zorgen dat de grootste vervuilers zich ambitieuze en adequate doelen stellen met het oog op de terugdringing van broeikasgasemissies;

80.  onderstreept in dit verband hoe belangrijk het is dat de EU als een belangrijke speler tijdens de Conferentie van Doha met één stem spreekt bij het streven naar vooruitgang op weg naar een internationale overeenkomst, en op dit punt verenigd blijft;

81.  roept de partijen op te erkennen dat de betrokkenheid van de wetgevers bij de onderhandelingen cruciaal is voor het welslagen van het intergouvernementele proces voor een mondiale overeenkomst in 2015, aangezien de stand van de nationale klimaatwetgeving van de partijen de politieke voorwaarden creëert voor de multilaterale onderhandelingen en het algemene ambitieniveau ervan kan bevorderen;

82.  onderstreept de cruciale positie van de beide gastlanden: Qatar, een van de grootste olie- en gasproducenten ter wereld, dat zijn voorraden ziet afnemen maar van alle landen ter wereld nog altijd per hoofd de meeste koolstof uitstoot, en Zuid-Korea, koploper op het gebied van „groene technologie” en het eerste land in Azië dat wetgeving op het gebied van klimaatverandering doorvoert en een „cap-and-trade”-beleid implementeert; vraagt beide landen, die momenteel niet opgenomen zijn in bijlage I, het goede voorbeeld te geven en te helpen bij het smeden van nieuwe allianties;

83.  is bezorgd over het feit dat de informele praktijk, waarbij gewacht wordt op consensus tussen alle Raadsdelegaties, de dringend gewenste klimaatmaatregelen ophoudt, en verzoekt de Raad dan ook te allen tijde overeenkomstig de verdragen met gekwalificeerde meerderheid van stemmen te besluiten, in het bijzonder bij algemene maatregelen overeenkomstig artikel 16, lid 3, VEU, en met name overeenkomstig artikel 218, lid 8, VWEU „tijdens de gehele procedure” bij de sluiting van internationale overeenkomsten;

84.  merkt op dat de Commissie een routekaart heeft voorgesteld voor een koolstofvrij Europa in 2050, wat een zeer ambitieus, maar haalbaar doel is; bevestigt in dit verband nogmaals te willen bijdragen aan de reductie van broeikasgasemissies, ook buiten het kader van een internationale overeenkomst;

85.  wijst erop dat de opwarming van de aarde onderstreept dat alle landen ter wereld onderling afhankelijk zijn; acht het daarom noodzakelijk een wereldwijd geldende overeenkomst te sluiten waarmee een catastrofale verandering met dramatische gevolgen voor de gehele mensheid kan worden afgewend;

Delegatie van het Europees Parlement

86.  is van mening dat de EU-delegatie bij de onderhandelingen over klimaatverandering een cruciale rol vervult, en acht het dan ook onaanvaardbaar dat de leden van het Europees Parlement de EU-coördinatievergaderingen op de vorige Conferentie van de partijen bij de overeenkomst niet konden bijwonen; verwacht dat ten minste de voorzitter van de delegatie van het Parlement de EU-coördinatievergaderingen in Doha zal kunnen bijwonen;

87.  merkt op dat de Commissie volgens het in november 2010 tussen de Commissie en het Parlement gesloten kaderakoord eraan moet meewerken dat leden van het Parlement als waarnemers zitting nemen in delegaties van de Unie bij onderhandelingen over multilaterale overeenkomsten; herinnert eraan dat krachtens het Verdrag van Lissabon (artikel 218 VWEU) de goedkeuring van het Parlement vereist is voor overeenkomsten tussen de Unie en derde landen of internationale organisaties;

o
o   o

88.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en het Secretariaat van het UNFCCC, met het verzoek dat ze wordt toegezonden aan alle verdragsluitende partijen buiten de EU.

(1) PB L 8 van 13.1.2009, blz. 3.
(2) PB C 67 E van 18.3.2010, blz. 44.
(3) PB C 285 E van 21.10.2010, blz. 1.
(4) PB C 341 E van 16.12.2010, blz. 25.
(5) PB C 99 E van 3.4.2012, blz. 77.
(6) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0504.
(7) Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0086.
(8) PB C 46 van 24.2.2006, blz. 1.

Juridische mededeling - Privacybeleid