Algemene bepalingen voor macrofinanciële bijstand aan derde landen ***I
301k
186k
Amendementen aangenomen door het Europees Parlement op 24 mei 2012 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van algemene bepalingen voor macrofinanciële bijstand aan derde landen (COM(2011)0396 – C7-0187/2011 – 2011/0176(COD))(1)
Verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van algemene bepalingen voor macrofinanciële bijstand aan derde landen
Verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van algemene bepalingen voor macrofinanciële bijstand aan derde landen en gebieden
Amendement 2 Voorstel voor een verordening Overweging 1 bis (nieuw)
(1 bis)De macrofinanciële bijstand van de Unie moet worden ingezet voor het verlenen van uitzonderlijke financiële hulp aan derde landen die zich met tijdelijke betalingsbalansmoeilijkheden zien geconfronteerd. In tegenstelling tot andere instrumenten van de Unie waarmee rechtstreekse steun wordt gegeven aan haar externe beleid (zoals het instrument voor pre-toetredingssteun*, het Europese nabuurschapsinstrument**, het ontwikkelingssamenwerkingsinstrument, enz.) mag macrofinanciële bijstand niet worden gebruikt voor reguliere financiële ondersteuning en mag deze bijstand evenmin primair gericht zijn op de ondersteuning van de economische en sociale ontwikkeling van de begunstigde landen. Ook mag macrofinanciële bijstand niet gebruikt worden op een wijze die vergelijkbaar is met voorwaardelijke giften voor de kwijtschelding van schulden.
* Verordening nr. … van het Europees Parlement en de Raad van …betreffende het instrument voor pre-toetredingssteun (IPA II) (PB…)
** Verordening nr. … van het Europees Parlement en de Raad van …tot instelling van een Europees nabuurschapsinstrument (PB…)
Verordening nr. … van het Europees Parlement en de Raad van …tot instelling van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (PB…)
Amendement 3 Voorstel voor een verordening Overweging 2
(2) Momenteel wordt macrofinanciële bijstand aan derde landen verleend op basis van landenspecifieke ad-hocbesluiten van het Europees Parlement en de Raad. Dit gaat ten koste van de efficiëntie en de effectiviteit van de bijstand doordat er een onnodig lange termijn verstrijkt tussen verzoeken om macrofinanciële bijstand en de daadwerkelijke uitvoering ervan.
(2) De kaderverordening richt zich op de verduidelijking van de voorschriften en de verbetering van de efficiëntie en de effectiviteit van de bijstand van de Unie, onder meer door een intensivering van de toepassing van de voorwaarden vooraf, een verbetering van de transparantie en formalisering van de politieke beoordeling door de Commissie, en door een verbetering van de democratische effectiviteit en van het democratisch toezicht.
Amendement 4 Voorstel voor een verordening Overweging 3
(3) De bijstand moet effectiever worden met een kader voor het verlenen van macrofinanciële bijstand aan derde landen waarmee de Unie belangrijke politieke, economische en commerciële banden heeft. Met name moet macrofinanciële bijstand aan derde landen kunnen worden verleend om deze aan te moedigen economische beleidsmaatregelen te nemen waarvan de kans groot is dat zij tot een oplossing van een betalingsbalanscrisis zullen leiden.
(3) De bijstand moet effectiever worden met een kader voor het verlenen van macrofinanciële bijstand aan derde landen om deze aan te moedigen economische beleidsmaatregelen te nemen waarvan de kans groot is dat zij tot een oplossing van een betalingsbalanscrisis zullen leiden.
Amendement 5 Voorstel voor een verordening Overweging 5
(5)Het vaststellen van een algemene verordening voor macrofinanciële bijstand op basis van de artikelen 209 en 212 doet geen afbreuk aan de bepalingen van artikel 213 van het Verdrag dat dringende financiële bijstand aan derde landen regelt, en aan de desbetreffende prerogatieven van de Raad.
Schrappen
Amendement 6 Voorstel voor een verordening Overweging 7
(7) In zijn conclusies van 8 oktober 2002 heeft de Raad criteria vastgesteld (de zogeheten Genval-criteria) die als richtsnoeren dienen voor macrofinanciële bijstandsoperaties van de EU. Het is passend deze criteria formeel vast te leggen in een zowel door het Parlement als de Raad aangenomen wetgevingshandeling en deze tegelijk te actualiseren en te verduidelijken.
(7) In zijn conclusies van 8 oktober 2002 heeft de Raad criteria vastgesteld (de zogeheten Genval-criteria) die als richtsnoeren dienen voor macrofinanciële bijstandsoperaties van de Unie. Het is passend deze criteria in een door het Europees Parlement en de Raad aangenomen wetgevingshandeling te actualiseren en verduidelijken, onder meer met betrekking tot de criteria ter bepaling van de geschikte vorm van bijstand (lening, gift of een combinatie daarvan),
Amendement 7 Voorstel voor een verordening Overweging 8
(8) Er moet vooraf in passende procedures en instrumenten worden voorzien, zodat de Unie snel macrofinanciële bijstand kan verlenen, met name wanneer de omstandigheden om een onmiddellijk optreden vragen. Dit zou tevens de criteria voor de verlening van macrofinanciële bijstand duidelijker en transparanter maken.
(8) Er moet vooraf in passende procedures en instrumenten worden voorzien, zodat de Unie snel macrofinanciële bijstand kan verlenen, met name wanneer de omstandigheden om een onmiddellijk optreden vragen en om de criteria voor de verlening van macrofinanciële bijstand duidelijker en transparanter te maken.
Amendement 8 Voorstel voor een verordening Overweging 9
(9) De Commissie moet ervoor zorgen dat de macrofinanciële bijstand van de Unie verenigbaar is met de voornaamste beginselen, doelstellingen en maatregelen in het kader van de verschillende onderdelen van het extern optreden en het desbetreffende beleid van de Unie op andere terreinen.
(9) De Commissie moet er bij haar keuze van de begunstigde landen en in de inhoud van haar Memoranda van overeenstemming voor zorgen dat de macrofinanciële bijstand van de Unie verenigbaar is met de voornaamste beginselen, doelstellingen en maatregelen in het kader van de verschillende onderdelen van het extern optreden en het desbetreffende beleid van de Unie op andere terreinen.
Amendement 9 Voorstel voor een verordening Overweging 9 bis (nieuw)
(9 bis)Macrofinanciële bijstand is tevens een instrument van het buitenlands beleid van de Unie en dient te worden ingezet om de zichtbaarheid en invloed van de Unie buiten haar grenzen te verbeteren. Tijdens de gehele operatie voor macrofinanciële bijstand is omwille van coördinatie en consistentie van het buitenlands beleid van de Unie nauwe betrokkenheid van de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) nodig.
Amendement 10 Voorstel voor een verordening Overweging 10
(10) Macrofinanciële bijstand moet de begunstigde landen ondersteunen in hun gehechtheid aan de waarden die zij met de Unie delen, waaronder democratie, de rechtsstaat, goed bestuur, eerbiediging van de mensenrechten, duurzame ontwikkeling en armoedebestrijding, alsook aan de beginselen van open, op regels gebaseerde en eerlijke handel.
(10) Macrofinanciële bijstand moet maatregelen omvatten die de gehechtheid van de begunstigde landen aan de waarden die zij met de Unie delen versterken, waaronder democratie, de rechtsstaat, goed bestuur, eerbiediging van de mensenrechten, bestrijding van gedwongen kinderarbeid, ondersteuning van duurzame ontwikkeling en armoedebestrijding, alsook aan de beginselen van open, op regels gebaseerde en eerlijke handel. De Commissie moet regelmatig controleren of deze doelstellingen worden gehaald.
Amendement 11 Voorstel voor een verordening Overweging 13
(13) Macrofinanciële bijstand moet aanvullend zijn op de door het Internationaal Monetair Fonds en andere multilaterale financiële instellingen verstrekte middelen en de lasten moeten billijk met andere donoren worden verdeeld. Bij het verlenen van macrofinanciële bijstand moet ervoor worden gezorgd dat de betrokkenheid van de Unie toegevoegde waarde biedt.
(11 bis)In het algemeen moet macrofinanciële bijstand aanvullend zijn op de door het Internationaal Monetair Fonds en andere Europese of multilaterale financiële instellingen verstrekte middelen en de lasten moeten billijk met die instellingen en andere donoren worden verdeeld. Macrofinanciële bijstand moet verleend worden als zij ervoor zorgt dat de betrokkenheid van de Unie toegevoegde waarde biedt.
Amendement 12 Voorstel voor een verordening Overweging 13 bis (nieuw)
(13 bis)Teneinde ervoor te zorgen dat met macrofinanciële bijstand kan worden voldaan aan de eisen die door urgente economische crises worden gesteld, moet de Unie ervoor zorgen dat voldoende financiële middelen aan haar begroting worden toegewezen. Ook is het noodzakelijk dat ervoor wordt gezorgd dat macrofinanciële bijstand beschikbaar is voor alle landen die daarvoor in aanmerking komen, ongeacht hun economische omvang, en dat zij op passende wijze in combinatie met de andere externe financieringsinstrumenten van de Unie wordt toegepast.
Amendement 13 Voorstel voor een verordening Overweging 14 bis (nieuw)
(14 bis)Teneinde een evenwicht te vinden tussen de behoefte aan effectiviteit en efficiency van de bijstand van de Unie enerzijds, en meer coherentie, transparantie en democratisch toezicht anderzijds, moet de bevoegdheid om gedelegeerden handelingen overeenkomstig artikel 290 van het VWEU vast te stellen aan de Commissie worden overgedragen ten aanzien van landen en gebieden die voor bijstand in aanmerking komen en het verlenen van bijstand aan speciale landen en gebieden. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. Bij de voorbereiding en opstelling van gedelegeerde handelingen moet de Commissie ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten gelijktijdig, tijdig en op adequate wijze worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.
Amendement 14 Voorstel voor een verordening Overweging 15
(15) Om eenvormige voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van deze verordening te waarborgen met betrekking tot de goedkeuring en het beheer van macrofinanciële bijstandsoperaties in begunstigde landen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden verleend. Deze bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren.
(15) Om uniforme voorwaarden voor de uitvoering van deze verordening te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden verleend. Deze bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren .
Amendement 15 Voorstel voor een verordening Overweging 16
(16)Voor het vaststellen van uitvoeringsbesluiten ter bepaling van het bedrag, de vorm, de duur en de algemene voorwaarden van individuele macrofinanciële bijstandsoperaties moet de onderzoeksprocedure worden gevolgd, omdat deze besluiten aanzienlijke budgettaire gevolgen hebben.
Schrappen
Amendement 16 Voorstel voor een verordening Overweging 17
(17)Voor het vaststellen van het memorandum van overeenstemming (MvO) moet de adviesprocedure worden gevolgd omdat het MvO geen uitvoeringsbesluit met een algemeen toepassingsgebied is en evenmin een handeling met budgettaire gevolgen of gevolgen voor derde landen die verder reiken dan die van het besluit tot verlening van de bijstand,
Schrappen
Amendement 17 Voorstel voor een verordening Artikel 1 – lid 1
1. Deze verordening stelt algemene bepalingen vast voor de verlening van macrofinanciële bijstand aan in aanmerking komende derde landen en gebieden, zoals bedoeld in artikel 2.
1. Deze verordening stelt algemene bepalingen vast voor de verlening van macrofinanciële bijstand van de Unie aan in aanmerking komende derde landen en gebieden waarnaar in artikel 2 wordt verwezen („de begunstigde landen”).
Amendement 18 Voorstel voor een verordening Artikel 1 – lid 2
2. Macrofinanciële bijstand is een uitzonderlijk financieel instrument van ongebonden en niet-toegewezen betalingsbalanssteun aan in aanmerking komende landen en gebieden. Het is gericht op het herstellen van een houdbare externe financiële situatie voor landen die externe financieringsmoeilijkheden ondervinden. De bijstand ondersteunt de uitvoering van krachtige aanpassings- en structurele hervormingsmaatregelen die betalingsbalansmoeilijkheden beogen te verhelpen.
2. Macrofinanciële bijstand is een uitzonderlijk financieel instrument van ongebonden en niet-toegewezen betalingsbalanssteun aan begunstigde landen. Het is gericht op het herstellen van een houdbare externe financiële situatie voor begunstigde landen die externe financieringsmoeilijkheden ondervinden. De bijstand ondersteunt de uitvoering door zulke begunstigde landen van relevante bilaterale overeenkomsten en programma's met de Unie en richt zich op krachtige aanpassings- en structurele hervormingsmaatregelen die betalingsbalansmoeilijkheden beogen te verhelpen.
Amendement 19 Voorstel voor een verordening Artikel 1 – lid 3
3. Macrofinanciële bijstand kan worden verleend mits er, in weerwil van de uitvoering van krachtige economische stabilisatie- en hervormingsprogramma's, sprake is van een aanzienlijk en resterend extern financieringstekort dat samen met de multilaterale financiële instellingen is vastgesteld en de door het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en andere multilaterale instellingen verstrekte middelen overschrijdt.
3. Macrofinanciële bijstand kan worden verleend mits er, in weerwil van de uitvoering van krachtige economische stabilisatie- en hervormingsprogramma's in het desbetreffende begunstigde land, sprake is van een aanzienlijk en resterend extern financieringstekort in het desbetreffende begunstigde land dat samen met de Europese of multilaterale financiële instellingen is vastgesteld en de door het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en andere multilaterale instellingen verstrekte middelen overschrijdt.
Amendement 20 Voorstel voor een verordening Artikel 2 – titel
In aanmerking komende landen
In aanmerking komende landen en gebieden
Amendement 21 Voorstel voor een verordening Artikel 2 – inleidende formule
De voor macrofinanciële bijstand in aanmerking komende derde landen en gebieden zijn:
1. De voor macrofinanciële bijstand in aanmerking komende derde landen en gebieden zijn, mits zij voldoen aan de in artikel 6 vermelde voorwaarden om in aanmerking te komen (de „begunstigde landen”):
Amendement 22 Voorstel voor een verordening Artikel 2 – lid 1 – onder c)
(c) andere derde landen in uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde omstandigheden. Deze landen moeten politiek en economisch nauw met de EU verbonden en geografisch dicht bij de EU gelegen zijn.
(c) andere derde landen die een bepalende rol spelen bij regionale stabiliteit en van strategisch belang zijn voor de Unie, in uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde omstandigheden.. Deze landen moeten politiek en economisch nauw met de Unie verbonden en geografisch dicht bij de Unie gelegen zijn.
Amendement 23 Voorstel voor een verordening Artikel 2 – lid 1 bis (nieuw)
1 bis. De Commissie is bevoegd om gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 14 om de punten 1 en 2 van bijlage I te wijzigen teneinde deze te actualiseren naar aanleiding van relevante politieke beslissingen met betrekking tot de status van het land als kandidaat-lidstaat of potentiële kandidaat-lidstaat, dan wel met betrekking tot het toepassingsgebied van het Europese nabuurschapsbeleid.
Amendement 24 Voorstel voor een verordening Artikel 2 – lid 1 ter (nieuw)
1 ter. De Commissie wordt gemachtigd gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 14 bis om waar nodig in aanmerking komende landen die aan de in lid 1, onder c) van dit artikel genoemde criteria voldoen, aan deze verordening toe te voegen.
Amendement 25 Voorstel voor een verordening Artikel 4 – lid 1
1. De uit hoofde van deze verordening als giften verstrekte bedragen aan macrofinanciële bijstand moeten sporen met de in de meerjarige financiële vooruitzichten vastgestelde begrotingskredieten.
1. De uit hoofde van deze verordening als giften verstrekte bedragen aan macrofinanciële bijstand in de vorm van een gift moeten sporen met de in de meerjarige financiële vooruitzichten vastgestelde begrotingskredieten.
Amendement 26 Voorstel voor een verordening Artikel 4 – lid 2
2. In de uit hoofde van deze verordening als leningen verstrekte bedragen aan macrofinanciële bijstand moet worden voorzien overeenkomstig Verordening (EG, Euratom) 480/2009 van de Raad van 25 mei 2009 tot instelling van een Garantiefonds.
2. In de uit hoofde van deze verordening als leningen verstrekte bedragen aan macrofinanciële bijstand in de vorm van een lening moet worden voorzien overeenkomstig Verordening nr. (EG, Euratom) 480/2009 van de Raad van 25 mei 2009 tot instelling van een Garantiefonds.
Amendement 27 Voorstel voor een verordening Artikel 4 – lid 3
3. De jaarlijkse kredieten worden door de begrotingsautoriteit toegestaan binnen de grenzen van het financiële kader. De overeenkomstige referentiebedragen voor de periode 2011-2013 worden in bijlage II vermeld.
3. De jaarlijkse kredieten worden door de begrotingsautoriteit toegestaan binnen de grenzen van het meerjarig financiële kader.
Amendement 28 Voorstel voor een verordening Artikel 5 – lid 1
1. Het bedrag van de bijstand is gebaseerd op de resterende externe financieringsbehoeften van het begunstigde land. Deze worden door de Commissie in samenwerking met internationale financiële instellingen vastgesteld, op basis van een brede en goed gedocumenteerde kwantitatieve beoordeling. Met name zal de Commissie zich baseren op de laatste, door het IMF opgestelde betalingsbalansprognoses voor het betrokken land en rekening houden met de verwachte financiële bijdragen van multilaterale donoren.
1. Het voorgestelde bedrag van de bijstand is gebaseerd op de resterende externe financieringsbehoeften van het begunstigde land. Deze worden door de Commissie in samenwerking met het IMF en andere Europese of multilaterale financiële instellingen en de EDEO vastgesteld, op basis van een brede en goed gedocumenteerde kwantitatieve beoordeling. Met name dient de Commissie zich te baseren op de laatste, door het IMF en andere Europese of multilaterale financiële instellingen opgestelde betalingsbalansprognoses voor het betrokken land en rekening houden met de verwachte financiële bijdragen van multilaterale donoren en met de reeds bestaande verdeling van de andere externe financieringsinstrumenten van de Unie in het respectieve begunstigde land.
Amendement 29 Voorstel voor een verordening Artikel 5 – lid 2
2. Bij de vaststelling van de bedragen van de macrofinanciële bijstand wordt er ook rekening mee gehouden dat de lasten billijk met andere donoren moeten worden verdeeld.
2. Bij de vaststelling van het bedrag van de macrofinanciële bijstand wordt er ook rekening mee gehouden dat de lasten billijk tussen de Unie en de andere donoren moeten worden verdeeld. De bijdrage van de Unie moet een zodanige omvang hebben dat hij dank zij de Unie een toegevoegde waarde oplevert en dient normaliter niet onder de 20% te liggen.
Amendement 30 Voorstel voor een verordening Artikel 5 – lid 3
3. Indien de financieringsbehoeften van het begunstigde land tijdens de periode van uitbetaling van de macrofinanciële bijstand aanzienlijk verminderen, kan de Commissie overeenkomstig artikel 14, lid 2, besluiten het bedrag van de in het kader van de bijstand verstrekte middelen te verlagen, de bijstand op te schorten of deze te annuleren.
3. Indien de financieringsbehoeften van het begunstigde land tijdens de periode van uitbetaling van de macrofinanciële bijstand aanzienlijk verminderen, maakt de Commissie opnieuw een evaluatie van de economische en financiële situatie in het begunstigde land en krijgt zij op basis van deze evaluatie de bevoegdheid gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 14 bis vast te stellen om Bijlage II bis te wijzigen teneinde het bedrag van de in het kader van de bijstand verstrekte middelen te verlagen, de bijstand op te schorten of deze te annuleren.
Amendement 31 Voorstel voor een verordening Artikel 6 – lid 1
1. Een voorafgaande voorwaarde voor het verlenen van macrofinanciële bijstand is dat het begunstigde land eerbied aan de dag legt voor effectieve democratische mechanismen, waaronder een parlementair stelsel met meerdere partijen, de rechtsstaat en de mensenrechten.
1. Een voorafgaande voorwaarde voor het verlenen van macrofinanciële bijstand is dat het begunstigde land eerbied aan de dag legt voor effectieve democratische mechanismen, waaronder een parlementair stelsel met meerdere partijen, de rechtsstaat en de mensenrechten. Voor de beoordeling hiervan wordt een beroep gedaan op de EDEO in samenwerking met de Europese Commissie en worden de door het Europees Parlement goedgekeurde resoluties en verslagen over de begunstigde landen in aanmerking genomen. In deze beoordeling kan worden ingegaan op beleidsaanbevelingen met betrekking tot versterking van de democratische instellingen, mensenrechten, transparantie en corruptiebestrijding. Dit verslag wordt toegevoegd aan elke individuele gedelegeerde handeling waarnaar in artikel 7, lid 3, wordt verwezen. Met het oog op het beschermen van de democratische waarden en belangen van de Unie en het versterken van het respect van de begunstigde landen voor de mensenrechten, bevat het memorandum van overeenstemming landenspecifieke aanbevelingen die in overeenstemming zijn met het externe beleid van de Unie, dat zich richt op versterking van de rechtsstaat, de mensenrechten en werknemersrechten, transparantie en corruptiebestrijding.
Amendement 32 Voorstel voor een verordening Artikel 6 – lid 2
2. Macrofinanciële bijstand is afhankelijk van de voorwaarde dat er sprake is van een IMF-programma waarvoor IMF-middelen worden aangewend.
2. Macrofinanciële bijstand is afhankelijk van de voorwaarde dat er sprake is van een IMF-programma waarvoor IMF-middelen of die van een andere Europese of multilaterale financiële instelling worden aangewend.
Amendement 33 Voorstel voor een verordening Artikel 6 – lid 3
3. De uitbetaling van de bijstand is afhankelijk van de voorwaarde dat er op bevredigende wijze vooruitgang is geboekt met een IMF-programma. Zij is ook afhankelijk van de voorwaarde dat binnen een specifieke termijn uitvoering wordt gegeven aan een reeks duidelijk bepaalde economische beleidsmaatregelen, in de eerste plaats inzake structurele hervormingen, die tussen de Commissie en het begunstigde land worden overeengekomen en in een memorandum van overeenstemming worden vastgelegd.
3. De uitbetaling van de bijstand is afhankelijk van de voorwaarde dat er op bevredigende wijze vooruitgang is geboekt met een IMF-programma of het programma van een andere Europese of multilaterale financiële instelling en geschiedt met inachtneming van de politieke en op waarden gebaseerde beginselen. Zij is ook afhankelijk van de voorwaarde dat binnen een specifieke termijn uitvoering wordt gegeven aan een reeks duidelijk bepaalde economische beleidsmaatregelen, in de eerste plaats inzake structurele hervormingen, die tussen de Commissie en het begunstigde land worden overeengekomen en in een memorandum van overeenstemming worden vastgelegd.
Amendement 34 Voorstel voor een verordening Article 7 – paragraph 2
2. Als voldaan is aan de in de artikelen 1, 2, 4 en 6 gestelde voorwaarden, wordt door de Commissie overeenkomstig artikel 14, lid 2 macrofinanciële bijstand verleend.
2. Bij ontvangst van het verzoek onderzoekt de Commissie of voldaan is aan de in de artikelen 1, 2, 4 en 6 gestelde voorwaarden, voor de toekenning van macrofinanciële bijstand. Als aan deze voorwaarden is voldaan bepaalt de Commissie in haar besluit het bedrag en de vorm van de bijstand op de voorwaarden zoals bedoeld in respectievelijk artikel 3 en artikel 5.
Amendement 35 Voorstel voor een verordening Artikel 7 – leden 3 en 3 bis (nieuw)
3. In het besluit tot verstrekking van een lening wordt het bedrag, de maximale gemiddelde looptijd en het maximale aantal tranches van de macrofinanciële bijstand vermeld. In het besluit tot verstrekking van een gift wordt het bedrag en het maximale aantal tranches vermeld.In beide gevallen wordt bepaald gedurende welke periode de macrofinanciële bijstand beschikbaar is. Deze zal als regel niet langer dan drie jaar duren.
3. Voor de toepassing van lid 2 wordt de Commissie overeenkomstig artikel 14 bis gemachtigd gedelegeerde handelingen vast te stellen om bijlage II bis vast te stellen en te wijzigen, teneinde macrofinanciële bijstand aan een land of gebied in het bijzonder te verlenen. Bij de gedelegeerde handeling vermeldt de Commissie onder meer het volgende:
(a) in alle gevallen, de begunstigde van de bijstand, het totale maximumbedrag van de bijstand, de vorm van de bijstand, en de periode gedurende welke de bijstand beschikbaar is;
(b) in het geval van het besluit tot verstrekking van een lening, het bedrag, de maximale gemiddelde looptijd en het maximale aantal tranches van de macrofinanciële bijstand;
(c) in het geval van het besluit tot verstrekking van een gift, het bedrag en het maximale aantal tranches. Het besluit om een gift ter beschikking te stellen moet vergezeld gaan door een rechtvaardiging van de gift (of het element van een gift) die deel uitmaakt van de bijstand.
3 bis. De periode gedurende welke de macrofinanciële bijstand beschikbaar is, zal als regel niet langer dan drie jaar duren.
Amendement 36 Voorstel voor een verordening Article 7 – paragraph 4
4. Na de goedkeuring van het besluit tot verlening van macrofinanciële bijstand komt de Commissie overeenkomstig artikel 14, lid 3, met het begunstigde land de in artikel 6, de leden 3, 4, 5 en 6 bedoelde beleidsmaatregelen overeen.
4. Na de vaststelling van de gedelegeerde handeling betreffende de verlening van macrofinanciële bijstand krijgt de Commissie, die in nauwe samenwerking met de EDEO handelt, de bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 14 bis, om in het memorandum van overeenkomst met het begunstigde land de in artikel 6, de leden 1, 3, 4, 5 en 6 bedoelde beleidsmaatregelen overeen te komen.
Amendement 37 Voorstel voor een verordening Artikel 7 – lid 5
5. Na de goedkeuring van het besluit tot verlening van macrofinanciële bijstand komt de Commissie met het begunstigde land de nadere financiële voorwaarden van de bijstand overeen. Deze voorwaarden worden in een gift- of leningsovereenkomst vastgelegd.
5. Na de vaststelling van de gedelegeerde handeling betreffende de verlening van macrofinanciële bijstand komt de Commissie met het begunstigde land de nadere financiële voorwaarden van de bijstand overeen. Deze voorwaarden worden in een gift- of leningsovereenkomst vastgelegd.
Amendement 38 Voorstel voor een verordening Artikel 7 – lid 6
6. De Commissie licht het Europees Parlement en de Raad in over de ontwikkelingen in landenspecifieke bijstand en verstrekt daarbij de relevante documenten.
6. De Commissie licht het Europees Parlement en de Raad in over de ontwikkelingen in landenspecifieke bijstand en verstrekt daarbij tijdig de relevante documenten.
Amendement 39 Voorstel voor een verordening Artikel 9 – lid 2
2. De bijstand wordt in opeenvolgende tranches uitbetaald, mits de in artikel 6, de leden 2 en 3, gestelde voorwaarden vervuld zijn.
2. De bijstand wordt in opeenvolgende tranches uitbetaald, mits de in artikel 6, de leden 1, 2, en 3, gestelde voorwaarden vervuld zijn.
Amendement 40 Voorstel voor een verordening Artikel 9 – lid 3
3. De Commissie gaat op gezette tijden na of de in artikel 6, de leden 2 en 3, gestelde voorwaarden vervuld blijven.
3. De Commissie gaat op gezette tijden na of de in artikel 6, de leden 2 en 3, gestelde voorwaarden vervuld blijven. De EDEO gaat op gezette tijden, en in geval van onvoorziene ontwikkelingen onmiddellijk, na of de in artikel 6, lid 1, gestelde voorwaarden vervuld blijven en stelt de Commissie hieromtrent in kennis.
Amendement 41 Voorstel voor een verordening Artikel 9 – lid 4
4. Als de in artikel 6, de leden 2 en 3, gestelde voorwaarden niet zijn vervuld, kan de Commissie de uitbetaling van de bijstand tijdelijk opschorten, verminderen of annuleren.
4. Als de in artikel 6, leden 1, 2 en 3, gestelde voorwaarden niet zijn vervuld, kan de Commissie, in nauwe samenwerking met de EDEO, de uitbetaling van de bijstand tijdelijk opschorten, verminderen of annuleren.
Amendement 42 Voorstel voor een verordening Artikel 9 – lid 4 bis (nieuw)
4 bis. In deze gevallen, en indien de opschorting van de operatie na raadpleging van de EDEO wordt opgeheven, stelt de Commissie het Europees Parlement en de Raad in kennis van de redenen hiervan.
Amendement 43 Voorstel voor een verordening Artikel 11 – lid 1
1. Begunstigde landen gaan regelmatig na of de uit de begroting van de Unie verstrekte financiering naar behoren is gebruikt, nemen passende maatregelen ter voorkoming van onregelmatigheden en fraude en ondernemen zo nodig gerechtelijke stappen om uit hoofde van deze verordening verstrekte middelen die zijn verduisterd, terug te vorderen.
1. Overeenkomsten die uit deze verordening voortvloeien dienen bepalingen te bevatten die ervoor zorgen dat begunstigde landen regelmatig nagaan of de uit de begroting van de Unie verstrekte financiering naar behoren is gebruikt, nemen passende maatregelen ter voorkoming van onregelmatigheden en fraude en ondernemen zo nodig gerechtelijke stappen om uit hoofde van deze verordening verstrekte middelen die zijn verduisterd, terug te vorderen.
Amendement 44 Voorstel voor een verordening Artikel 11 – lid 3 bis (nieuw)
3 bis. Het in artikel 6, lid 3, bedoelde memorandum van overeenkomst en eventuele andere overeenkomsten die uit deze verordening voortvloeien dienen de rechten van de Commissie en de Rekenkamer krachtens de leden 2 en 3 van dit artikel gedurende en na de periode waarin de macrofinanciële bijstand beschikbaar is, te waarborgen.
Amendement 45 Voorstel voor een verordening Artikel 12 – lid 1
1. De Commissie evalueert regelmatig de resultaten en efficiëntie van macrofinanciële bijstand om na te gaan of de doelstellingen zijn bereikt en om aanbevelingen te kunnen formuleren voor verbetering van toekomstige operaties.
1. De Commissie evalueert regelmatig de resultaten en efficiëntie van macrofinanciële bijstand met betrekking tot ieder begunstigd land of gebied in het bijzonder om na te gaan of de doelstellingen zijn bereikt en om aanbevelingen te kunnen formuleren voor verbetering van toekomstige operaties. Bij de beoordeling van de werking van de politieke conditionaliteit krachtens artikel 6, lid 1, raadpleegt de Commissie de EDEO.
Amendement 46 Voorstel voor een verordening Artikel 12 – lid 2
2. De Commissie stuurt het Europees Parlement en de Raad verslagen van evaluaties achteraf, waarin beoordeeld wordt in welke mate recent voltooide MFB-operaties tot de doelstellingen van de bijstand hebben bijgedragen.
2. De Commissie stuurt het Europees Parlement, de Raad en de Rekenkamer verslagen van evaluaties achteraf, waarin beoordeeld wordt in welke mate recent voltooide operaties voor macrofinanciële bijstand met betrekking tot een begunstigd land of gebied in het bijzonder tot de doelstellingen van de bijstand hebben bijgedragen.
Amendement 47 Voorstel voor een verordening Artikel 12 – lid 2 bis (nieuw)
2 bis. De Rekenkamer controleert het financiële beheer van de bijstand.
Amendement 48 Voorstel voor een verordening Artikel 14 – lid 3
3.Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.
Schrappen
Amendement 49 Voorstel voor een verordening Artikel 14 bis (nieuw)
Artikel 14 bis
Uitoefening van de delegatie
1.De bevoegdheid om de in artikel 2, lid 1 bis, artikel 2, lid 1 ter, artikel 5, lid 3, artikel 7, lid 3, en artikel 7, lid 4, bedoelde gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor de toepassingsduur van deze verordening.
2.Het Europees Parlement of de Raad kan de bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het besluit wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.
3.Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.
4.Een overeenkomstig artikel 2, lid 1 bis, artikel 2, lid 1 ter, artikel 5, lid 3, artikel 7, lid 3, en artikel 7, lid 4, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking wanneer het Europees Parlement noch de Raad binnen een periode van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben meegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met 2 maanden verlengd.
Amendement 50 Voorstel voor een verordening Artikel 14 ter (nieuw)
Artikel 14 ter
Evaluatie
1.Uiterlijk ...* en daarna om de vier jaar, legt de Commissie het Europees Parlement en de Raad een verslag voor over de toepassing van deze verordening.
2.Het in lid 1 bedoelde verslag bevat een nauwkeurig overzicht van de macrofinanciële bijstand die krachtens deze verordening is verleend en het gaat, indien van toepassing, vergezeld van een wetgevingvoorstel voor een herziening van deze verordening.
* Vier jaar na de datum van inwerkingtreding van deze verordening.
Amendement 51 Voorstel voor een verordening Artikel 15
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie en verstrijkt op 31 december 2013.
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Amendement 52 Voorstel voor een verordening Bijlage II
Bijlage schrappen.
Amendement 53 Voorstel voor een verordening Bijlage II bis (nieuw)
Amendement
BIJLAGE II bis
MACROFINANCIËLE BIJSTAND AAN BEPAALDE LANDEN EN GEBIEDEN
De zaak werd terugverwezen voor een nieuwe behandeling naar de bevoegde Commissie uit hoofde van artikel 57, lid 2, tweede alinea, van het Reglement (A7- 0157/2012).
De situatie in Oekraïne, de zaak Joelia Timosjenko
128k
45k
Resolutie van het Europees Parlement van 24 mei 2012 over Oekraïne (2012/2658(RSP))
– gezien zijn eerdere resoluties over Oekraïne, met name de resoluties van 9 juni 2011(1) , 27 oktober 2011(2) en 1 december 2011(3),
– gezien de resolutie van de Parlementaire Vergadering EURONEST van 3 april 2012 over de situatie van Julia Timosjenko,
– gezien de verklaring die hoge vertegenwoordiger Catherine Ashton op 26 april 2012 heeft afgelegd over de situatie van Julia Timosjenko,
– gezien de verklaring die Androulla Vassiliou, Europees commissaris voor sport, op 4 mei 2012 heeft afgelegd over EURO 2012,
– gezien het feit dat de Poolse president Bronislaw Komorowski op 9 mei 2012 heeft verklaard dat het Europees kampioenschap voetbal 2012 moet doorgaan,
– gezien het voortgangsverslag betreffende de uitvoering van het Europees nabuurschapsbeleid in Oekraïne, dat op 15 mei 2012 gepubliceerd is(4),
– gezien de conclusies van de Samenwerkingsraad EU-Oekraïne van 15 mei 2012,
– gezien de gezamenlijke verklaring van de topontmoeting van het Oostelijk Partnerschap op 7 mei 2009 in Praag,
– gezien de afronding van de onderhandelingen tussen de EU en Oekraïne over de associatieovereenkomst, inclusief de onderhandelingen over een diepgaande en uitgebreide vrijhandelszone en de parafering van deze overeenkomst,
– gezien de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en Oekraïne, die op 1 maart 1998 in werking is getreden(5), en de lopende onderhandelingen over een associatieovereenkomst die in de plaats moet komen van de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst,
– gezien artikel 110, leden 2 en 4, van zijn Reglement,
A. overwegende dat Oekraïne voor de EU een land van strategisch belang is; dat Oekraïne vanwege zijn omvang, zijn hulpbronnen, zijn bevolking en zijn ligging een bijzondere positie in Europa inneemt waarmee het land een belangrijke regionale speler is die een aanzienlijke invloed uitoefent op de veiligheid, de stabiliteit en het welzijn van het gehele continent, en dat het daarom zijn deel van zijn politieke verantwoordelijkheid zou moeten dragen;
B. overwegende dat een goede mensenrechtensituatie, eerbiediging van de burgerlijke vrijheden en de grondrechten, de rechtsstaat met eerlijke, onpartijdige en onafhankelijke juridische procedures en de nadruk op interne hervormingen in Oekraïne voorwaarden zijn voor de verdere ontwikkeling van de betrekkingen tussen de EU en Oekraïne;
C. overwegende dat de ondertekening van een associatieovereenkomst EU-Oekraïne, met inbegrip van een diepgaande en uitgebreide vrijhandelsruimte, een belangrijk element zal zijn van het Europees perspectief voor Oekraïne; dat naarmate Oekraïne meer gemeenschappelijke waarden met de EU deelt en naarmate het land meer hervormingen doorvoert in de geest van deze overeenkomst, de relaties van Oekraïne met de EU geleidelijk aan zullen verdiepen; dat het ook voor de EU van groot belang is om de ruimte van rechtsstatelijkheid en welvaart uit te breiden aan haar oostelijke grens, waarvan een groot deel gevormd wordt door de grens met Oekraïne;
D. overwegende dat een omvattende hervorming van onderdelen van het gerechtelijk apparaat en maatregelen ter eerbiediging van de rechtsstaat bij strafrechtelijke onderzoeken en vervolgingen, met inbegrip van het beginsel van eerlijke, onpartijdige en onafhankelijke gerechtelijke procedures, nog niet in Oekraïne zijn doorgevoerd; dat deze hervormingen moeten worden voortgezet in nauwe samenwerking met de Commissie van Venetië; dat er op 26 juni 2012 een uitspraak wordt verwacht over het cassatieberoep in de zaak Timosjenko dient tegen het arrest van de districtsrechtbank van Pechersk in Kiev;
E. overwegende dat de veroordeling op 11 oktober 2011 van oud-premier van Oekraïne Julia Timosjenko tot zeven jaar hechtenis en de processen tegen andere hoge functionarissen van de vorige regering in de EU onaanvaardbaar zijn en een vorm van selectieve gerechtigheid zijn; dat er ernstige tekortkomingen zijn geconstateerd met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en dat hervormingen uitblijven bij alle aspecten van de gerechtelijke procedure, nl. zowel wat betreft vervolging, berechting, veroordeling, detentie als beroepsmogelijkheden;
F. overwegende dat de EU nadruk blijft leggen op de noodzaak van eerbiediging van de rechtsstaat met een eerlijke, onpartijdige en onafhankelijke rechtspraak, waarbij de verdenking moet worden vermeden dat gerechtelijke maatregelen selectief worden aangewend; dat de EU bijzonder grote waarde hecht aan deze beginselen, met name in een land dat nauwere verdragsmatige relaties met de EU wenst aan te knopen op basis van politieke samenwerking;
G. overwegende dat corruptie en machtsmisbruik in Oekraïne nog altijd algemeen voorkomen en dat de autoriteiten daar krachtig tegen moeten optreden door de verantwoordelijken voor de rechter te brengen; dat strafrechtelijke vervolgingen en onderzoeken onpartijdig en onafhankelijk dienen te zijn en geen politiek doel mogen dienen;
H. overwegende dat het Deense Helsinki Comité voor Mensenrechten, dat de rechtszaak tegen Julia Timosjenko heeft gevolgd, in zijn voorlopige verslag melding maakt van fundamentele tekortkomingen in het strafrechtelijk stelsel van Oekraïne die de bescherming van de individuele mensenrechten en de rechtsstaat negatief beïnvloeden;
I. overwegende dat het Europese perspectief voor Oekraïne gebaseerd moet zijn op een beleid van systematische en onomkeerbare hervormingen op een aantal belangrijke institutionele, politieke, economische en sociale gebieden; dat er reeds ingrijpende hervormingen zijn doorgevoerd of nog worden doorgevoerd, terwijl met andere nog een begin moet worden gemaakt; dat het kader waarin de associatieovereenkomst voorziet Oekraïne een essentieel moderniseringsinstrument zal verschaffen en een routekaart voor de aansturing van binnenlandse hervormingen, evenals een instrument voor nationale verzoening, hetgeen het land zal helpen de recente negatieve ontwikkelingen achter zich te laten, de bestaande kloven in de Oekraïense samenleving te overbruggen en het te verenigen in zijn streven naar een Europees perspectief, gebaseerd op de waarden van de democratie, de rechtsstaat, de mensenrechten en een goed bestuur;
J. overwegende dat Oekraïne in juni samen met Polen gastland is voor het Europees kampioenschap voetbal 2012; dat tot dusver vooraanstaande Europese politici hebben aangekondigd de wedstrijden die in Oekraïne plaatshebben niet te zullen bijwonen, maar niet hebben opgeroepen tot een boycot van de wedstrijden van het Europees kampioenschap voetbal;
1. benadrukt dat een van zijn belangrijkste doelstellingen op het gebied van het buitenlands beleid de bevordering en intensivering is van de betrekkingen met Oekraïne en de versterking van het Europese nabuurschapsbeleid, dat tot doel heeft de politieke, economische en culturele betrekkingen van de betrokken landen met de EU en haar lidstaten aan te halen; onderstreept dat voor de ondertekening en ratificatie van de associatieovereenkomst en de effectieve uitvoering ervan vereist is dat er verbetering optreedt op het gebied van de mensenrechtensituatie, met inbegrip van decriminalisering van politieke besluiten in een hervormd strafwetboek, alsook op het gebied van rechtsstatelijkheid en diepgewortelde democratie, dat een eind wordt gemaakt aan de onderdrukking van de politieke oppositie en dat er vrije, eerlijke en transparante verkiezingen worden gehouden;
2. wijst er met nadruk op dat de bestaande problemen in de betrekkingen tussen Oekraïne en de Europese Unie alleen kunnen worden opgelost indien de Oekraïense autoriteiten duidelijk de bereidheid aan de dag leggen om de noodzakelijke hervormingen uit te voeren, met name van het juridisch en gerechtelijk apparaat, zodat de beginselen van de democratie, de eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, de rechten van minderheden en de rechtsstaat ten volle worden gerespecteerd; roept op tot actieve en effectieve ondersteuning van dit hervormingsproces door de instellingen van de Europese Unie en de Raad van Europa en zijn Commissie van Venetië;
3. uit zijn bezorgdheid over de rechtszaken tegen voormalige en zittende hoge regeringsambtenaren, die niet zijn gevoerd in overeenstemming met de Europese normen inzake een eerlijke, onpartijdige, transparante en onafhankelijke rechtsgang; vraagt de onvoorwaardelijke onmiddellijke vrijlating van alle gevangenen die op politieke gronden zijn veroordeeld, met inbegrip van oppositieleiders;
4. betreurt de veroordeling van oud-premier Julia Timosjenko; benadrukt dat de versterking van de rechtsstaat en een onafhankelijke rechterlijke macht, evenals het aangaan van een geloofwaardige strijd tegen corruptie niet alleen van essentieel belang zijn voor de verdieping van de betrekkingen tussen de Europese Unie en Oekraïne, maar ook voor de consolidatie van de democratie in Oekraïne;
5. vraagt de Oekraïense autoriteiten om een onderscheid te maken tussen politieke en criminele verantwoordelijkheid en het bestaande wetboek van strafrecht/strafvordering dienovereenkomstig te wijzigen; onderstreept dat de democratische strijd voor politieke besluiten moet plaatsvinden in het parlement, met participatie van de kiezers door middel van vrije verkiezingen, en dat deze strijd niet mag worden tenietgedaan door persoonlijk of politiek geïnspireerde handelingen van strafvervolging en gemanipuleerde vonnissen in strafrechtbanken;
6. verzoekt de Oekraïense autoriteiten om vóór de aanvang van de verkiezingscampagne duidelijkheid te scheppen over de situatie van gevangenen die op politieke gronden veroordeeld zijn;
7. vraagt de Oekraïense autoriteiten de onpartijdigheid en de transparantie te garanderen van het cassatieproces in de zaak Timosjenko, dat in overeenstemming moet zijn met de eerlijke en rechtvaardige rechtsnormen en praktijken die in Europa worden gehanteerd, en vraagt dat een eind wordt gemaakt aan het gebruik van selectieve rechtspraak tegen politieke en andere tegenstanders; betreurt het feit dat het Oekraïense hooggerechtshof voor strafzaken en burgerlijke zaken zijn uitspraak over het cassatieberoep in de zaak Timosjenko tegen het arrest van de districtsrechtbank van Pechersk in Kiev heeft uitgesteld; neemt kennis van het uitstel van het cassatie-onderzoek in de zaak Timosjenko tot 26 juni 2012, acht dit uitstel betreurenswaardig en waarschuwt tegen verdere vertraging van de goede rechtsgang;
8. dringt bij de Oekraïense autoriteiten aan op de volledige eerbiediging van het recht van alle gevangenen die op politieke gronden veroordeeld zijn, zoals mevrouw Timosjenko, de heer Lutsenko en de heer Ivasjenko, op adequate medische bijstand in een geschikte instelling, van hun recht op onbeperkte toegang tot hun advocaten en van het recht bezoek te ontvangen van verwanten en andere personen, zoals de ambassadeur van de EU; benadrukt dat Oekraïne ten volle de wettelijke en mensenrechten van verdachten en gedetineerden moet respecteren, onder meer het recht op medische verzorging, overeenkomstig internationale normen; veroordeelt het gebruik van geweld door gevangenisbewakers tegen Julia Timosjenko en herinnert aan de verplichting van Oekraïne om onverwijld en onpartijdig elke klacht inzake foltering of andere vormen van wrede, onmenselijke of onterende behandeling te onderzoeken;
9. roept de Oekraïense autoriteiten op een onafhankelijk en onpartijdig internationaal juridisch panel samen te stellen dat rapport moet uitbrengen over de mogelijke schendingen van de fundamentele rechten en vrijheden in de zaken tegen Julia Timosjenko en andere leden van haar regering; is verheugd over de resultaten van de ontmoeting van de Voorzitter van het Europees Parlement, de heer Martin Schulz, met de Oekraïense premier, de heer Mikola Azarov, en verwacht dat de Oekraïense autoriteiten uitvoering zullen geven aan het overeengekomen voorstel door richtsnoeren vast te stellen voor een snelle uitvoering ervan, om te waarborgen dat, in samenwerking met en ondersteund door het medisch team van Charité, Julia Timosjenko een goede medische behandeling krijgt en dat daarnaast een juridisch onderzoek wordt verricht door een gezaghebbende deskundige uit de EU naar de beroeps- en cassatieprocedures en toekomstige rechtszaken tegen de oud-premier van Oekraïne;
10. verwelkomt het feit dat mevrouw Timosjenko op eigen verzoek van de gevangenis van Kachanivska naar het ziekenhuis is overgebracht en neemt kennis van het recente bezoek van internationale medische experts;
11. wijst er met klem op dat bij alle rechtszaken tegen voormalige en zittende hoge regeringsambtenaren Europese normen inzake een eerlijke, onpartijdige, transparante en onafhankelijke rechtsgang moeten worden nageleefd; veroordeelt het feit dat de Oekraïense autoriteiten nieuwe, politiek gemotiveerde zaken aanspant tegen mevrouw Timosjenko en anderen, hetgeen in strijd is met de beginselen van de rechtsstaat;
12. uit zijn ongenoegen over de toestand van de democratische vrijheden, alsmede over het feit dat overheidsinstellingen worden gebruikt voor partijdoeleinden en politieke wraakneming;
13. wijst op het cruciale belang van vrije, eerlijke en transparante parlementsverkiezingen in Oekraïne later dit jaar, onder meer met het recht van deelname van de leiders van de oppositie, alsook op de noodzaak van een duurzame diepgaande gehechtheid aan de democratische waarden en de rechtsstaat ook in de periode tussen verkiezingen; roept het Europees Parlement ertoe op om zelf deel te nemen aan een internationale verkiezingswaarnemingsmissie bij de komende parlementsverkiezingen;
14. herinnert de Oekraïense autoriteiten aan de noodzaak van omvattende hervormingen die moeten worden uitgevoerd om voor Oekraïne het pad te effenen om naar de Europese normen en standaarden toe te groeien; benadrukt dat de toenadering van Oekraïne tot de EU gebaseerd moet zijn op de gehechtheid van dit land aan de waarden en vrijheden van de EU; benadrukt dat een van de hoekstenen van deze standaarden een onafhankelijk gerechtelijk apparaat moet zijn;
15. benadrukt dat volledige naleving van de wetgeving op het gebied van de mensenrechten en invoering van de basisnormen van de OVSE de geloofwaardigheid van het Oekraïense OVSE-voorzitterschap in 2013 zouden vergroten;
16. hoopt dat het Europees kampioenschap voetbal 2012 in Polen en Oekraïne succesvol zal verlopen, maar vraagt de Europese politici die EURO 2012-wedstrijden in Oekraïne willen bijwonen om publiekelijk te tonen dat zij zich bewust zijn van de politieke situatie in het land en te trachten politieke gevangenen te bezoeken, dan wel als privé-persoon aanwezig te zijn en niet als VIP's;
17. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de EDEO, de Raad, de Commissie, de lidstaten, de president, de regering en het parlement van Oekraïne en de parlementaire vergaderingen van de Raad van Europa en de OVSE.
– gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het Verdrag inzake de rechten van het kind en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden,
– gezien de artikelen 2, 3, lid 5, 6, 7, 21 en 27 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de artikelen 10 en 19 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
– gezien de toolkit voor bevordering en bescherming van alle mensenrechten van holebi's en transseksuelen (LGBT) die de werkgroep mensenrechten van de Raad van de Europese Unie heeft goedgekeurd,
– gezien resolutie 1728 van de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa van 29 april 2010 over discriminatie op grond van seksuele gerichtheid en seksuele identiteit, en de aanbeveling van de commissie van ministers CM/Rec(2010)5 van 31 maart 2010 over maatregelen ter bestrijding van discriminatie op grond van seksuele gerichtheid of seksuele identiteit,
– gezien het verslag van het EU-Bureau voor de grondrechten van november 2010 over homofobie, transfobie en discriminatie op grond van seksuele gerichtheid en genderidentiteit,
– gezien zijn resolutie van 18 april 2012 over de mensenrechten in de wereld en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie, waaronder de implicaties voor het strategische mensenrechtenbeleid van de EU(1),
– gezien zijn resolutie van 14 december 2011 over de volgende topbijeenkomst tussen de EU en Rusland(2),
– gezien zijn resolutie van 28 september 2011 over mensenrechten, seksuele gerichtheid en seksuele identiteit bij de Verenigde Naties(3),
– gezien zijn resolutie van 19 januari 2011 over de schending van de vrijheid van meningsuiting en discriminatie op grond van seksuele gerichtheid in Litouwen(4),
– gezien zijn resolutie van 17 september 2009 over de Litouwse wet betreffende de bescherming van minderjarigen tegen de schadelijke gevolgen van openbare informatie(5),
– gezien zijn eerdere resoluties over homofobie, en met name die van 26 april 2007 over homofobie in Europa(6), die van 15 juni 2006 over de toename van racistisch en homofoob geweld in Europa en(7) die van 18 januari 2006 over homofobie in Europa(8),
– gezien artikel 110, leden 2 en 4, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de Europese Unie is gegrondvest op de waarden eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren, en dat de Unie deze waarden in haar betrekkingen met de rest van de wereld moet handhaven en bevorderen;
B. overwegende dat homofobie wordt omschreven als de irrationele angst voor en afkeer van homoseksualiteit en holebi's en transseksuelen (LGBT), gebaseerd op vooroordelen die vergelijkbaar zijn met racisme, vreemdelingenhaat, antisemitisme en seksisme, en overwegende dat homofobie zich in de privésfeer en in het openbaar op verschillende manieren manifesteert, bijvoorbeeld in uitingen van haat en aansporing tot discriminatie, het belachelijk maken en verbaal, psychisch en fysiek geweld, vervolging en moord, discriminatie in strijd met het gelijkheidsbeginsel en ongerechtvaardigde en onredelijke beperking van de rechten, veelal onder het mom van openbare orde, vrijheid van godsdienst en het recht op gewetensbezwaren;
C. overwegende dat er in Rusland strafrechtelijke en bestuursrechtelijke wetten tegen „propaganda voor homoseksualiteit” zijn uitgevaardigd in de regio's Ryazan (2006), Archangelsk (2011), Kostroma en Sint-Petersburg (2012) en dergelijke wetten momenteel worden overwogen in de regio's Novosibirsk, Samara, Kirov, Krasnoyarsk en Kaliningrad; overwegende dat deze wetten voorzien in verschillende boetes van maximaal 1270 euro voor personen en maximaal 12 7000 voor verenigingen en bedrijven; overwegende dat de Staatsdoema een vergelijkbare wet bestudeert;
D. overwegende dat bij het parlement van Oekraïne twee in 2011 en 2012 ingediende wetsvoorstellen in behandeling zijn die „het verspreiden van homoseksualiteit” tot een misdrijf zouden maken, inclusief „het houden van bijeenkomsten, parades, acties, demonstraties en massa-evenementen met als doel de opzettelijke verspreiding van ongeacht welke positieve informatie over homoseksualiteit”, en die voorzien in boetes en maximaal vijf jaar gevangenisstraf; overwegende dat de commissie voor vrijheid van meningsuiting en informatie van het Oekraïense parlement deze wetsontwerpen steunt;
E. overwegende dat in Moldavië de steden Bălți, Sorochi, Drochia, Cahul, Ceadîr Lunga en Hiliuţi evenals de districten Anenii Noi en Basarabeasca onlangs wetten hebben aangenomen die de „agressieve propaganda van niet-traditionele seksuele gerichtheden” en in één geval „moslimactiviteit” verbieden, en overwegende dat dergelijke maatregelen reeds als ongrondwettig zijn verklaard door de staatskanselarij in Chetriş;
F. overwegende dat het in Litouwen juridisch onduidelijk blijft of openbare informatie de acceptatie van homoseksualiteit mag voorstaan of niet, dit op grond van de in 2010 gewijzigde wet betreffende de bescherming van minderjarigen tegen de schadelijke gevolgen van openbare informatie;
G. overwegende dat in Letland een lid van de gemeenteraad van Riga onlangs een voorstel heeft ingediend om „propaganda voor homoseksualiteit” te verbieden, met als doel het plaatsvinden van de Baltic Pride in maart 2012 te verhinderen, maar dat dit voorstel nog niet is behandeld;
H. overwegende dat in Hongarije de ultrarechtse partij Jobbik onlangs verschillende wetsontwerpen heeft ingediend om een nieuw strafbaar feit te creëren, namelijk het „propageren van afwijkingen in seksueel gedrag”, en dat Fidesz voorafgaand aan de gayparade van Boedapest in de gemeenteraad van Boedapest een lokale verordening heeft ingediend om „obscene marsen te beperken”, en overwegende dat deze voorstellen vervolgens zijn ingetrokken;
I. overwegende dat de EU-delegatie in Moldavië haar „diepe teleurstelling en bezorgdheid” heeft uitgesproken over „deze uitingen van intolerantie en discriminatie”;
J. overwegende dat de Commissie heeft verklaard dat er haar veel aan gelegen is om te zorgen voor eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in de EU, en dat er voor homofobie geen plaats is in Europa;
K. overwegende dat zowel lidstaten als derde landen nog steeds te kampen hebben met homofobie, die zich onder meer uit in moorden, het verbieden van gayparades en marsen voor gelijke rechten, openbaar gebruik van opruiende, dreigende en haatdragende taal, politie die niet genoeg bescherming biedt, en toestemming voor gewelddadige demonstraties van homofobe groepen;
L. overwegende dat het Europees Parlement zich blijft inzetten voor gelijkheid en tegen discriminatie op grond van seksuele gerichtheid en genderidentiteit in de EU, en in het bijzonder voor de aanneming van de richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid, die door de bezwaren van sommige lidstaten is tegengehouden, voor de komende voorstellen inzake wederzijdse erkenning van de rechtskracht van documenten van de burgerlijke stand, voor de komende herziening van het kaderbesluit betreffende racisme en vreemdelingenhaat met als doel homofobe misdrijven hierin op te nemen, en voor een allesomvattende routekaart voor gelijkheid zonder discriminatie op grond van seksuele gerichtheid of genderidentiteit;
Situatie in de Europese Unie
1. veroordeelt met klem elke vorm van discriminatie op basis van seksuele gerichtheid en genderidentiteit en betreurt ten zeerste dat de grondrechten van LGBT ook in de Europese Unie nog niet altijd ten volle worden geëerbiedigd; verzoekt de lidstaten daarom ervoor te zorgen dat lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen en transseksuelen beschermd worden tegen homofobe haatdragende taal en geweld, en erop toe te zien dat partners van hetzelfde geslacht evenveel respect, waardigheid en bescherming genieten als de rest van de samenleving; dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan het bezigen van homofobe haatdragende taal en het aanzetten tot haat en geweld krachtig te veroordelen en erop toe te zien dat de vrijheid van demonstratie, die door alle mensenrechtenverdragen wordt gewaarborgd, in de praktijk ook wordt geëerbiedigd;
2. verzoekt de Commissie het kaderbesluit betreffende racisme en vreemdelingenhaat te herzien en aan te scherpen en het toepassingsgebied ervan uit te breiden door toevoeging van haatmisdaden op grond van seksuele gerichtheid, genderidentiteit en -expressie;
3. verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat discriminatie op grond van seksuele gerichtheid in alle sectoren verboden wordt door middel van de afronding van het anti-discriminatiepakket krachtens artikel 19 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;
4. verzoekt de Commissie en de lidstaten erop toe te zien dat Richtlijn 2004/38/EG inzake vrij verkeer wordt uitgevoerd zonder discriminatie op grond van seksuele gerichtheid, en verzoekt de Commissie, uitgaande van het beginsel van wederzijdse erkenning, maatregelen voor te stellen voor de wederzijdse erkenning van de rechtskracht van documenten van de burgerlijke stand;
5. vestigt de aandacht op de bevindingen van het EU-Bureau voor de grondrechten in zijn verslag „Homofobie, transfobie en discriminatie op grond van seksuele gerichtheid en seksuele identiteit”; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan zoveel mogelijk gevolg te geven aan de daarin verwoorde opvattingen;
6. verzoekt de Commissie de uitkomsten van het toekomstige Europese LGBT-onderzoek van het Bureau voor de grondrechten zorgvuldig te bestuderen en passende maatregelen te nemen;
7. verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat het jaarverslag over de toepassing van het Handvest van de grondrechten een strategie bevat, gericht op een sterkere bescherming van de grondrechten in de EU, met volledige, omvattende informatie over het aantal gevallen van homofobie in de lidstaten en oplossingen en acties die worden voorgesteld om hieraan een einde te maken;
8. herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om een allesomvattende routekaart voor gelijkheid zonder discriminatie op grond van seksuele gerichtheid en genderidentiteit voor te leggen;
9. is van mening dat de grondrechten van LGBT beter worden beschermd indien zij toegang hebben tot wettelijke instellingen zoals samenwoning, geregistreerd partnerschap en huwelijk; verheugt zich over het feit dat dit momenteel in 16 lidstaten mogelijk is en vraagt de andere lidstaten te overwegen het voorbeeld van deze landen te volgen;
Homofobe wetten en vrijheid van meningsuiting in Europa
10. maakt zich ernstig zorgen over ontwikkelingen die hun oorsprong vinden in misvattingen over homo- en transseksualiteit en een beperking van de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering inhouden; is van mening dat de lidstaten van de EU een voorbeeldfunctie hebben voor wat de toepassing en bescherming van de grondrechten in Europa betreft;
11. betreurt dat dergelijke wetten inmiddels al gebruikt worden om burgers – ook heteroseksuele burgers – die aangeven dat ze holebi's en transseksuelen steunen, tolereren of accepteren, te arresteren en te beboeten; betreurt eveneens dat deze wetten homofobie en soms zelfs geweld legitimeren, zoals bij de gewelddadige aanval op een bus met LGBT-activisten op 17 mei 2012 in Sint-Petersburg;
12. veroordeelt het geweld en de dreigementen in verband met de gaypride in Kiev van 20 mei 2012, waarbij de afranseling van twee kopstukken van de gaypride ertoe leidde dat de parade werd afgeblazen; brengt in herinnering dat eerbiediging van de grondrechten zoals vastgelegd in de Verdragen een voorwaarde vormt voor de sluiting van overeenkomsten met de EU, en vraagt Oekraïne daarom wetgeving in te voeren om discriminatie, inclusief discriminatie op grond van seksuele gerichtheid, te verbieden; is van mening dat de huidige ontwikkelingen in Oekraïne strijdig zijn met deze voorwaarde; verzoekt de Oekraïense autoriteiten de relevante wetsontwerpen onmiddellijk in te trekken, wetgeving voor te stellen die discriminatie – inclusief discriminatie op grond van seksuele gerichtheid – verbiedt en zich in te spannen voor een veilige parade in Kiev volgend jaar;
13. benadrukt het feit dat de term „propaganda” zelden gedefinieerd wordt; vindt het beangstigend dat de mediakanalen overduidelijk aan zelfcensuur doen, burgers geïntimideerd worden en bang zijn hun mening te uiten en verenigingen en bedrijven die gebruikmaken van homovriendelijke onderscheidingstekens (zoals regenbogen), kunnen worden vervolgd;
14. benadrukt dat deze wetten en voorstellen in strijd zijn met het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, dat op grond van seksuele gerichtheid discriminerende wetten en praktijken(9) verbiedt en waarbij Rusland, Oekraïne, Moldavië en alle EU-lidstaten partij zijn; verzoekt de Raad van Europa deze mensenrechtenschendingen te onderzoeken, na te gaan of zij verenigbaar zijn met de verplichtingen die voortvloeien uit het lidmaatschap van de Raad van Europa en het partij zijn bij het Europees Mensenrechtenverdrag, en passende maatregelen te nemen;
15. benadrukt voorts dat onderwijs van het grootste belang is en wijst op de behoefte aan goede, toegankelijke en respectvolle seksuele voorlichting; dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan homofobie nog doeltreffender te bestrijden via het onderwijs en door middel van maatregelen van administratieve, gerechtelijke of wetgevende aard;
16. benadrukt ten slotte dat nationale en internationale rechtbanken consequent oordelen dat bezorgdheid om de publieke moraal geen gegronde reden vormt om mensen op verschillende wijze te behandelen, ook op het vlak van de vrijheid van meningsuiting; wijst erop dat verreweg de meeste landen in Europa dergelijke wetten niet kennen en toch een bloeiende, gevarieerde en respectvolle samenleving hebben;
17. vraagt de bevoegde instanties in Rusland, Oekraïne, Moldavië en alle EU-lidstaten om blijk te geven van respect voor het beginsel van niet-discriminatie en toe te zien op de naleving van dit beginsel, en deze wetten en voorstellen in het licht van de internationale wetgeving inzake de mensenrechten alsook hun verbintenissen in dit kader te herroepen;
18. doet een beroep op de Commissie, de Raad en de Dienst voor extern optreden om kennis te nemen van deze verboden en ze met name in de context van binnenlandse zaken, bilaterale dialoog en het Europees Nabuurschapsbeleid te veroordelen; doet voorts een beroep op de Raad van de Europese Unie en de Dienst voor extern optreden om deze kwestie in het kader van relevante internationale fora, zoals de Raad van Europa, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa en de Verenigde Naties, aan te kaarten;
o o o
19. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Europese Commissie, de Raad van de Europese Unie, de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid/vicevoorzitter van de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de nationale regeringen en parlementen van Rusland en Oekraïne en de in deze resolutie genoemde Russische regionale parlementen en Moldavische gemeenteraden.
Toonen versus Australië, Mededeling nr. 488/1992, VN-doc. CCPR/C/50/D/488/1992 (1994); Young versus Australië, Mededeling nr. 941/2000, VN-doc. CCPR/C/78/D/941/2000 (2003); X versus Colombia, Mededeling nr. 1361/2005, VN-doc. CCPR/C/89/D/1361/2005 (2007).
Efficiënt gebruik van hulpbronnen in Europa
163k
79k
Resolutie van het Europees Parlement van 24 mei 2012 over het efficiënt gebruik van hulpbronnen in Europa (2011/2068(INI))
– gezien de mededeling van de Commissie „Stappenplan voor efficiënt hulpbronnengebruik in Europa” (COM(2011)0571),
– gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Efficiënt gebruik van hulpbronnen - Vlaggenschipinitiatief in het kader van de Europa 2020-strategie” (COM(2011)0021),
– gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Europa 2020 – Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),
– gezien de mededeling van de Commissie met de titel „Meer voordelen door EU-milieumaatregelen: vertrouwen kweken door de kennis en de reactiecapaciteit te verbeteren” (COM(2012)0095),
– gezien zijn resolutie van 13 september 2011 over een doeltreffende grondstoffenstrategie voor Europa(1),
– gezien de conclusies van de Raad Milieu van 19 december 2011 over het stappenplan inzake efficiënt hulpbronnengebruik in Europa van de Commissie (18786/11), de conclusies van de Raad Concurrentievermogen van 29 september 2011 over een concurrerende Europese economie en de conclusies van de Raad Milieu van 20 december 2010 over duurzaam materiaalbeheer en duurzame productie en consumptie: een essentiële bijdrage op de weg naar een hulpbronnenefficiënt Europa,
– gezien het rapport van het Europees Milieuagentschap „Het milieu in Europa – toestand en verkenning 2010” (SOER 2010),
– gezien de aanstaande conferentie van de Verenigde Naties over duurzame ontwikkeling in Brazilië, 20-22 juni 2012,
– gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Grondstoffen beschikbaar maken voor het toekomstige welzijn van Europa – Voorstel voor een Europees innovatiepartnerschap inzake grondstoffen” (COM(2012)0082),
– gezien zijn resolutie van 19 januari 2012 over het voorkomen van voedselverspilling: strategieën voor een doelmatiger voedselvoorzieningsketen in, de EU(2),
– gezien artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de adviezen van de Commissie internationale handel, de Commissie industrie, onderzoek en energie, de Commissie regionale ontwikkeling en de Commissie visserij (A7-0161/2012),
A. overwegende dat de huidige economische, financiële en milieucrisis toont dat Europa dringend nieuwe bronnen van duurzame economische groei nodig heeft;
B. overwegende dat vooral mensen met lagere inkomens en in achtergestelde regio's hard worden getroffen door de gevolgen van de schaarste van de hulpbronnen en de prijsstijgingen; overwegende dat daarom een synergie tussen sociaal beleid en milieubeleid meer dan ooit noodzakelijk is;
C. overwegende dat de overexploitatie van natuurlijke hulpbronnen en de daaruit voortvloeiende veranderingen in het landgebruik leiden tot aantasting van het milieu en vernietiging van het natuurlijke kapitaal van de aarde, onder meer door het verlies aan biodiversiteit;
D. overwegende dat de uit intensief gebruik voortvloeiende grondstoffenschaarste, de prijsspeculatie op de grondstoffenmarkten en het dramatisch toegenomen mondiaal gebruik de prijzen van grondstoffen opdrijven, waarbij de reële grondstofprijzen sinds de eeuwwisseling met 147% zijn toegenomen; overwegende dat het ernaar uitziet dat de EU voor moeilijke uitdagingen komt te staan als het gaat om het veiligstellen van de toegang tot, en de ononderbroken toevoer van essentiële hulpbronnen; overwegende dat de bedrijfssector en de politiek onderkennen dat een efficiënt gebruik van grondstoffen van essentieel belang is voor het aangaan van deze uitdagingen;
E. overwegende dat het overschakelen van de economie op een hulpbronnenefficiënte koers die de planeet niet overbelast en rekening houdt met de bevolkingsaanwas en de aantallen mensen die in toekomstig geïndustrialiseerde landen leven, zal zorgen voor verbetering van het concurrentievermogen, nieuwe mogelijkheden voor groei en nieuwe banen dankzij verbeterde efficiëntie en dus kostenverlaging, commercialisering van innovaties en een beter beheer van hulpbronnen gedurende hun hele levenscyclus;
F. overwegende dat recycling meer is dan verzameling van afval dat gerecycleerd kan worden en dat het daarom essentieel is dat bij toekomstige maatregelen rekening wordt gehouden met alle stappen in de waardeketen;
G. overwegende dat een toekomstig, alomvattend hulpbronnenbeleid niet meer slechts een onderscheid moet maken tussen „hernieuwbare en ”niet-hernieuwbare' hulpbronnen, maar ook „duurzame” materialen erbij moet betrekken;
H. overwegende dat EU-burgers volgens de Eurobarometer van maart 2011 zeer veel belang hechten aan hulpbronefficiëntie en duurzame productie en consumptie; overwegende dat duurzaamheid pas gerealiseerd kan worden met betrokkenheid van de burgers, via een verandering van mentaliteit en gewoonten in de samenleving ten aanzien van het gebruik van de hulpbronnen;
I. overwegende dat het veiligstellen van de toegang tot en de ononderbroken toevoer van hulpbronnen een steeds grotere uitdaging wordt, vanwege het toenemende gebruik van hulpbronnen, water en land;
J. overwegende dat een concurrentiekrachtige sector nieuwe investeringen voor een efficiëntere technologie mogelijk maakt;
Prioritaire acties 1. verzoekt de Commissie en de lidstaten gezamenlijke task forces op te richten voor de drie sleutelgebieden voedsel, huisvesting en mobiliteit, om zo spoedig mogelijk te komen tot Europese actieplannen voor hulpbronnenefficiëntie waarin duidelijke maatregelen voor een lager gebruik van hulpbronnen zijn opgenomen; is van oordeel dat de werkzaamheden van deze task forces een aanvulling moeten vormen op het werk van het EU-platform voor hulpbronnenefficiëntie, dat zij moeten worden samengesteld uit deskundigen van de Commissie, de lidstaten, het bedrijfsleven, het maatschappelijk middenveld en andere rechtstreeks betrokkenen en als rol het aanmoedigen van partnerschappen tussen de actoren in de waardeketen moeten hebben;
2. roept de Commissie en de lidstaten op de belemmeringen voor de werking van een Europese markt voor gerecycleerde en hergebruikte materialen uit de weg te ruimen door de vraag naar, en beschikbaarheid van gerecycleerde materialen en bijproducten te stimuleren, onder meer door een spoedige verdere ontwikkeling van strenge einde-afvalfase-criteria, of van economische stimulansen, zoals invoering van verlaagde btw-tarieven voor secundaire materialen in gebieden waar de marktwerking faalt, dan wel maatregelen ter bevordering van het gebruik van innovatieve inzamelings- en scheidingstechnologieën, vóór 2013 ; benadrukt in dit verband dat het dringend noodzakelijk is alle bestaande afvalstoffenwetgeving volledig uit te voeren en de handhaving en monitoring te verscherpen;
3. dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om onderzoek en technologische innovatie op te voeren om de overgang naar een hulpbronnenefficiënte economie te versnellen; onderstreept dat de „Innovatie-Unie”, waaronder Horizon 2020, het Europese innovatiepartnerschap voor grondstoffen, het actieplan Eco-Innovatie en de Kennisinnovatiecentra, een van de motoren voor een hulpbronnenefficiënt Europa is; vraagt de Commissie een gemakkelijk toegankelijke online databank voor optimale praktijken op het gebied van hulpbronnenefficiëntie op te zetten;
4. dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om vóór 2013 duidelijke, robuuste en meetbare indicatoren voor economische activiteit overeen te komen die rekening houden met klimaatverandering, biodiversiteit en hulpbronnenefficiëntie vanuit een levenscyclusperspectief, bij voorbeeld in de vorm van een mand van vier indicatoren voor hulpbronnengebruik, namelijk de bodemvoetafdruk, de watervoetafdruk, de grondstoffenvoetafdruk en de koolstofvoetafdruk, en verzoekt haar deze indicatoren te gebruiken als basis voor wetgevingsinitiatieven en concrete reductiedoelstellingen; onderstreept dat dit proces transparant moet zijn en de voornaamste belanghebbenden bij de zaken moet betrekken;
5. roept de Commissie op om voor te stellen de werkingssfeer van de richtlijn inzake ecologisch ontwerp uit te breiden tot niet-energiegerelateerde producten en te komen met aanvullende eco-ontwerpeisen voor de algehele hulpbronnenefficiëntie en de prestaties van producten, inclusief gerecycleerde inhoud, duurzaamheid, recyleerbaarheid, repareerbaarheid en herbruikbaarheid teneinde hun milieueffecten te verminderen en recyclagemarkten te stimuleren; wijst erop dat een dergelijk voorstel gebaseerd moet zijn op uitgebreide effectbeoordelingen en coherentie met andere regelgeving op dit gebied moet vertonen;
6. dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan de agenda voor hulpbronnenefficiëntie zo uitgebreid mogelijk in al het andere beleid te integreren, waaronder de overkoepelende beleidsvormen voor economische governance zoals Europa 2020, en er op lokaal, regionaal, nationaal en EU-niveau uitvoering aan te geven;
Agenda voor toekomstige groei
7. schaart zich achter het vlaggenschipinitiatief alsmede het stappenplan voor een hulpbronnenefficiënt Europa en de hierin vervatte 2050-visie, inclusief de mijlpalen; roept de Commissie op om spoedig alle wetgevende en andere initiatieven voor te stellen die noodzakelijk zijn om de mijlpalen te halen en om te verzekeren dat alle EU-beleid daarop coherent is afgestemd, alsook op het algemene streven van de EU om tegen 2050 een koolstofarme economie te creëren door onder meer de broeikasgasemissies te verlagen met 80-95% ten opzichte van de niveaus van 1990; herinnert eraan dat het loskoppelen van economische groei van hulpbronnenconsumptie essentieel is om de concurrentiepositie van Europa te verbeteren en haar afhankelijkheid van hulpbronnen te verminderen; beveelt aan dat de Commissie ervoor zorgt dat er een stabiel wetgevingskader in stand wordt gehouden, zodat investeringen op lange termijn geen gevaar lopen;
8. benadrukt dat een efficiënt gebruik van hulpbronnen belangrijk is om de doelstellingen van de Europa 2020-strategie te realiseren; is ervan overtuigd dat het Horizon 2020-kaderprogramma voor onderzoek en innovatie in dit opzicht een essentiële rol moet vervullen; nodigt de lidstaten uit nationale routekaarten voor een efficiënt hulpbronnengebruik aan te nemen met daarin specifiek op de betreffende lidstaat gerichte maatregelen en doelstellingen, overeenkomstig de doelstellingen van de Europese routekaart;
9. verzoekt de Commissie vóór eind 2012 een voorstel te presenteren voor een nieuw beleidskader betreffende duurzaam verbruik en duurzame productie, waarmee een proces moet worden vastgesteld voor de benoeming van de prioritaire producten of diensten die het meest bijdragen aan de voornaamste sectoren van het wereldverbruik (water, land, grondstoffen en koolstof), in overeenstemming met de verbruiksindicatoren zoals omschreven in het stappenplan voor een efficiënt hulpbronnengebruik; dit voorstel dient vergezeld te gaan van wetgevingsvoorstellen voor het aanpakken van prioritaire producten en diensten met passende instrumenten, waaronder mechanismen voor de verbetering van de hulpbronnenefficiëntie van de toeleveringsketen en de mogelijkheid minimumvereisten of prestatienormen in te stellen via uitvoeringsmaatregelen;
10. is van mening dat maatregelen voor een verbetering van de hulpbronnenefficiëntie niet uitsluitend beperkt kunnen blijven tot de publieke sector, en roept derhalve Commissie, lidstaten en bedrijven op om hun economische strategieën te baseren op een radicaal verbeterde hulpbronnenefficiëntie, wat zal leiden tot een ontkoppeling van economische groei en hulpbronnengebruik; gelooft ook dat het noodzakelijk is om aandacht te besteden aan zowel de efficiëntie als de effectiviteit van hulpbronnengebruik;
11. onderstreept dat het absoluut noodzakelijk is nu actie te ondernemen om innovatie en investeringen in nieuwe technieken en bedrijfsmodellen, waaronder sectorale industriële strategieën en duurzame bedrijfsmodellen, zoals leaseverenigingen, te ondersteunen en om de stimulansen te creëren die de economie voordelen opleveren; benadrukt de sleutelrol van de private sector, inclusief het MKB, bij het zorgen voor groene economische groei;
12. onderstreept dat Europa als recyclagemaatschappij zijn eigen afval op grote schaal moet hergebruiken en recycleren en zo efficiënt mogelijk secundaire grondstoffen moet produceren;
13. vraagt om de ontwikkeling van een MKB-vriendelijke norm voor het gebruik van hulpbronnen gebaseerd op concepten als Global Compact;
14. verzoekt de Commissie en de lidstaten om de hulpbronnenefficiëntiedoelen volledig te integreren in het Europees semester inzake economische beleidscoördinatie; roept de lidstaten op deze prioriteit binnen de Europese Raad te bevestigen; verzoekt de Commissie meer details te geven over hoe de voortgang van de lidstaten naar een efficiënter gebruik van hulpbronnen concreet zal worden beoordeeld in het kader van het Europees-semesterproces;
15. benadrukt dat het pioniersvoordeel bij een efficiënt gebruik van hulpbronnen tot groeiende markten kan leiden, des te meer daar de EU ruwweg een derde van de wereldmarkt voor milieutechnologieën bezit;
De economie veranderen
16. herinnert eraan dat het verbruik van hulpbronnen met spoed moet worden verlaagd om naderende problemen als schaarste en stijgende prijzen van hulpbronnen te vermijden;
17. merkt op dat marktprijzen de mate van schaarste van de hulpbronnen en de kosten van het productieproces volledig moeten weerspiegelen om de overgang naar een hulpbronnenefficiënte economie te kunnen verwezenlijken; benadrukt dat markten hulpbronnenefficiëntie stimuleren indien prijzen de werkelijke kosten van gebruikte hulpbronnen weerspiegelen; roept op tot de toepassing van de levenscyclusbenadering bij de berekening en de toerekening van externe milieukosten, overeenkomstig het beginsel dat de vervuiler betaalt;
18. ondersteunt de in de routekaart vastgelegde toezegging van de Commissie om marktgebaseerde instrumenten te ontwikkelen teneinde negatieve externe effecten door te berekenen in de marktprijzen, zodat deze prijzen de werkelijke kosten van het gebruik van hulpbronnen en het effect ervan op het milieu weerspiegelen;
19. verzoekt de Commissie en de lidstaten om te werken aan prikkels die bedrijven en openbare organen stimuleren hun water-, bodem-, grondstoffen- en koolstofvoetafdruk te meten, te staven en voortdurend te verbeteren, en om maatregelen te ontwikkelen die het beginsel van producentverantwoordelijkheid uitbreiden en barrières voor hulpbronnenefficiëntie uit de weg ruimen;
20. dringt er bij de lidstaten op aan meer het accent te gaan leggen op milieubelasting en benadrukt dat dit verlagingen mogelijk zal maken van andere belastingen zoals die op arbeid, het concurrentievermogen zal verhogen, een level playing field zal creëren en de weg voor technologische ontwikkeling zal vrijmaken; roept de Commissie en de lidstaten ertoe op de effecten van dit instrument te controleren en te vergelijken;
21. verzoekt de Commissie met klem zich te verdiepen in de ontwikkeling van een hiërarchiemodel met het oog op de hoogste toegevoegde waarde van het gebruik van hulpbronnen zonder afbreuk te doen aan het milieu;
22. verzoekt de Commissie en lidstaten dringend om onverwijld nog vóór 2014 concrete plannen aan te nemen voor het geleidelijk afschaffen vóór 2020 van alle subsidies die het milieu schaden, met inbegrip van subsidies die inefficiënt gebruik van hernieuwbare hulpbronnen aanmoedigen en via de Nationale hervormingsprogramma's verslag over de vooruitgang uit te brengen;
23. dringt er bij de Commissie op aan de mogelijkheden te onderzoeken om in de gehele EU verregaande regelingen voor producentenverantwoordelijkheid in te voeren, teneinde de prestaties in alle lidstaten te bevorderen, ook in de lidstaten waar de hergebruik- en recyclingpercentages ver onder het EU-gemiddelde liggen;
24. benadrukt dat burgers en maatschappelijke organisaties een beslissende rol spelen bij het veranderen van de economie; onderstreept dat er bewustmakingscampagnes en strategieën moeten worden ontwikkeld om het consumentengedrag te veranderen en om terugslageffecten te voorkomen;
25. onderstreept dat een duurzame Europese toevoer van grondstoffen moet worden gewaarborgd om te kunnen voorzien in de behoeften van een groeiende recyclagesector, de open economie van Europa uit te breiden en banen te scheppen;
26. verlangt strengere milieueisen voor overheidsopdrachten die betrekking hebben op producten met aanzienlijke milieueffecten en producten en diensten die het meest bijdragen aan het verbruik van de voornaamste mondiale hulpbronnen water, land, grondstoffen en koolstof, zoals bepaald in het stappenplan voor een efficiënt gebruik van hulpbronnen; verzoekt de Commissie dringend om te bepalen waar GPP (groene overheidsopdrachten) in verband kunnen worden gebracht met projecten die door de EU gefinancierd zijn; wenst dat voor het einde van dit jaar inspanningen worden verricht om te komen tot gezamenlijke aanbesteding en het opzetten van netwerken van ambtenaren die zich bezig houden met overheidsopdrachten en die invulling kunnen geven aan GPP, met dien verstande dat dit niet mag leiden tot een concurrentienadeel voor overheidsbedrijven;
27. verzoekt de milieu-informatie uit te breiden tot conventionele massaconsumptieproducten; steunt nationale experimenten op het gebied van milieu-etikettering en spoort de Commissie aan te werken aan een Europese geharmoniseerde methode om de ecologische voetafdruk van producten te berekenen, met het oog op een scherpere voorlichting van de consument over producten die niet onder bestaande etikettering vallen, zoals het ecolabel, het energielabel, of het label van biologische landbouw;
28. benadrukt het belang van een allesomvattend etiket waarop ook, maar niet alleen, het gebruik van hulpbronnen in de productinformatie vermeld staat; verzoekt de Commissie en de lidstaten de nodige maatregelen te nemen om de huidige verordening inzake etikettering te verbeteren door er labels in op te nemen waarmee de consument in één oogopslag goed geïnformeerde en duurzame keuzes kan maken;
29. roept de lidstaten dringend op hun nationale afvalpreventie- en afvalbeheerstrategieën en -plannen af te stemmen op volledige implementatie van het EU-acquis inzake afval, inclusief de minimumdoelstellingen; herhaalt dat de doelstellingen voor de inzameling en het sorteren van afval verder moeten worden uitgewerkt en gericht moeten zijn op een zo groot en kwaliteitsvol mogelijk hergebruik van materialen in elke fase van het recyclageproces; benadrukt derhalve dat het bij EU-financiering van belang is prioriteit te verlenen aan activiteiten hoger in de afvalhiërarchie, zoals bepaald in de kaderrichtlijn betreffende afval (bijvoorbeeld prioriteit aan recyclinginstallaties boven afvalverwijdering); vraagt de Commissie de behoefte te beoordelen aan de verbetering en harmonisering van berekeningswijzen en statistische methoden om over een betrouwbare basis voor de bevordering van recyclage te beschikken;
30. dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan de illegale overbrenging van afval, vooral van gevaarlijk afval, naar derde landen doeltreffender te bestrijden en met name de desbetreffende controlemechanismen te versterken; spoort in dit verband aan tot het invoeren van een „Europees extern afvalbeleid” waarmee ernaar wordt gestreefd de beste Europese afvalbehandelingsnormen ook buiten de Europese Unie te verspreiden;
31. wijst erop dat meer dan 20% van de levensmiddelen als afval wordt verwijderd en spoort de Commissie en de lidstaten aan tot concrete acties om voedselverspilling aanzienlijk te verminderen; wijst er bovendien op dat aldus niet alleen levensmiddelen worden verspild, maar ook hulpbronnen voor het bereiden van levensmiddelen en verpakkingen;
32. doet een beroep op de Commissie en de lidstaten om meer de nadruk te leggen op voorlichting, educatie en het bewust maken van het publiek, vooral inzake het scheiden van afval, hergebruik en recyclage, ermee rekening houdend dat educatie een direct effect heeft op gewoonten die een efficiënt hulpbronnengebruik bevorderen;
33. roept de Commissie op het afvalacquis te stroomlijnen, daarbij rekening houdend met de afvalhiërarchie en de noodzaak restafval tot bijna nul te reduceren; dringt er daarom bij de Commissie op aan dit verbod uit te breiden door uiterlijk vóór 2014 geleidelijk een algemeen verbod op het storten van afval op Europees niveau in te voeren en om vóór het einde van dit decennium geleidelijk een einde te maken aan de verbranding van recycleerbaar en composteerbaar afval; een en ander geflankeerd door passende overgangsmaatregelen, waaronder de verdere ontwikkeling van gemeenschappelijke normen, gebaseerd op de levenscyclusbenadering; verzoekt de Commissie om herziening van de recyclagedoelstellingen voor 2020 van de afvalkaderrichtlijn; is van oordeel dat ook het instrument van een stortplaatsbelasting - die reeds door een aantal lidstaten is ingevoerd - zou kunnen helpen om deze doelstelling te verwezenlijken;
34. wijst erop dat bestaande stortplaatsen als grondstoffendepot kunnen worden gebruikt („urban mining”), maar dat hierover weinig onderzoeksresultaten beschikbaar zijn;
35. dringt er bij de lidstaten op aan om via het Europees Comité voor Normalisatie (CEN) intensiever te werken aan richtsnoeren voor de ontwikkeling van normen met betrekking tot recycleerbare materialen;
36. dringt er bij de Commissie op aan te waarborgen dat het beleid een trapsgewijze benutting (cascadering) van natuurlijke grondstoffen bevordert en prioriteit geeft aan hulpbronnenefficiënte producten met de hoogst mogelijke meerwaarde boven het opwekken van energie, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de mogelijkheden om de uitstoot van broeikasgassen te beperken;
37. dringt er bij de Commissie op aan ook een dergelijke trapsgewijze benadering te hanteren met betrekking tot het gebruik van biomassa, waarbij prioriteit wordt gegeven aan producten met de hoogst mogelijke meerwaarde en hulpbronnenefficiënte producten, zoals producten en industriële materialen op biologische basis, boven bio-energie;
38. verzoekt de Commissie en de lidstaten een programma op te zetten om bewustzijn te creëren en bedrijven, met name MKB's, van richtsnoeren te voorzien;
39. benadrukt dat een levenscyclusbenadering om zinvol te zijn moet worden gebaseerd op zo nauwkeurig mogelijke berekeningen; onderstreept in dit verband dat bij de tenuitvoerlegging van de brandstofkwaliteitsrichtlijn leveranciers een afzonderlijke standaardwaarde voor teerzand moeten hanteren;
40. benadrukt het belang van onderzoek, ontwikkeling en innovatie om de overgang naar een hulpbronnenefficiënt Europa te versnellen; stelt vast dat meer innovatie vooral nodig is voor milieuvriendelijke grondstoffenexploratie en -winning, landbouw, chemie, behandeling en recyclage van afvalstoffen, watermanagement, mogelijkheden tot hergebruik, en de vervanging van materiaal met een milieu-impact, alsmede technologieën en ontwerpen gericht op lager grondstof- en energieverbruik, hernieuwbare energie en energieefficiëntie; wijst erop dat ook het toekennen van „tax credits” (korting op de te betalen belasting) voor activiteiten inzake innovatie, onderzoek en ontwikkeling een positieve weerslag zou hebben;
41. herinnert eraan dat een efficiënt gebruik van hulpbronnen tot doel moet hebben de EU te helpen haar technische prestaties te verbeteren, zodat er in de gehele waardeketen (mijnbouw, verwerking, verfijning, recyclage) meer uit grondstoffen kan worden gehaald;
42. verzoekt de Commissie te onderzoeken hoe het efficiënt gebruik van hulpbronnen in de Europese mijnbouw en verwerkende industrie kan worden bevorderd, ten einde het concurrentievermogen en de duurzaamheid te verbeteren door onder andere de promotie van nieuwe technologieën en de versterking van de productie van nevenproducten naast onedele metalen;
43. dringt er bij de lidstaten op aan de oprichting van centra voor innovatietechnologieën te overwegen om de terugwinning, de recycling en het hergebruik van bruikbare bestanddelen van mijnbouwafval te bevorderen en om het eenvoudiger te maken de afvalproducten van mijnbouw, die op verschillende manieren worden opgeslagen, vervolgens te gebruiken in de bouw, en deze soorten afvalvoorraden op een milieuvriendelijke, veilige manier te behandelen;
44. vestigt de aandacht op de behoefte aan productsubstitutie die het energie- en materiaalverslindende consumptiemodel verandert bij verwezenlijking van dezelfde gebruiksdoeleinden en tevens op de behoefte aan grondstoffen- of materiaalsubstitutie die gepaard gaat met een lager energieverbruik bij het productieproces;
45. dringt bij de Commissie aan op onderzoek naar de gevolgen van een belasting op hulpbronnen en onbewerkte grondstoffen en met name naar eventuele neveneffecten zoals niet-duurzame vervanging, belastingontduiking of een verschuiving van economische activiteiten naar derde landen;
46. benadrukt het belang van opleiding en vaardigheden; nodigt de Commissie en de lidstaten uit een directe dialoog aan te gaan met de sociale partners, de academische wereld en het bedrijfsleven; nodigt de Commissie en de lidstaten uit om, in samenwerking met het bedrijfsleven en de academische wereld, een efficiënt gebruik van hulpbronnen te ondersteunen via speciale universiteitsprogramma's en studiebeurzen; blijft in deze context uitwisselingsprogramma's op dit gebied ondersteunen, zoals het mineralen- en milieuprogramma van Erasmus Mundus;
47. onderstreept de noodzaak tot investeringen in hergebruik van grondstoffen en zeldzame aardmetalen, aangezien mijnbouw, raffinage en hergebruik van zeldzame aardmetalen zonder passend beheer ingrijpende gevolgen hebben voor het milieu;
Natuurlijk kapitaal en ecosysteemdiensten
48. benadrukt dat biodiversiteit essentieel is voor het menselijk leven en het welzijn van de samenlevingen, zowel direct als indirect via de ecosysteemdiensten die zij verleent; verwelkomt en steunt de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2020, met inbegrip van alle doelstellingen en maatregelen ervan; benadrukt het belang van het mainstreamen van bescherming van de biodiversiteit, ook in het kader van een hulpbronnenefficiënt Europa;
49. is derhalve verheugd over het feit dat speciale maatregelen zijn opgesteld om invasieve soorten in te perken en dringt erop aan deze maatregelen onverwijld ten uitvoer te leggen;
50. benadrukt het belang van water als natuurlijke hulpbron die van vitaal belang is voor zowel de mens als ecosystemen; wijst er nogmaals op dat de beschikbaarheid en kwaliteit van veilige watervoorraden onder toenemende druk staan als gevolg van ontbossing, verstedelijking, bevolkingsgroei, economische groei en klimaatverandering; benadrukt de noodzaak van een geïntegreerde benadering op meerdere niveaus ten aanzien van het beheer van onze watervoorraden en wijst met klem op de rol van lokale en regionale autoriteiten in het kader van het vlaggenschipinitiatief voor een hulpbronnenefficiënt Europa;
51. dringt er bij de Commissie tevens op aan om tevens de kosten van de milieuschade ten gevolge van het landbouw- en visserijbeleid van de EU te becijferen en bekend te maken;
52. roept de Commissie op om gebruik te maken van beste praktijken op het gebied van hulpbronnenefficiëntie teneinde passende criteria op te stellen en proefprojecten te starten met verschillende grondstoffen, bijvoorbeeld op het gebied van fosfor, om bijna 100% hergebruik vóór 2020 te bereiken en hun gebruik en recyclage te optimaliseren; benadrukt dat dergelijke proefprojecten directe financiering van de Unie dienen te ontvangen;
53. is van mening dat de Europese hulpbronnen op meer strategische en milieuvriendelijke wijze moeten worden beheerd; is van mening dat er meer inspanningen moeten worden geleverd om de bestaande hulpbronnen in de EU, met name mineralen, metalen en hout, alsmede energiebronnen, zoals fossiele brandstoffen, te beheren; benadrukt het potentieel van de EU om in haar eigen behoefte aan grondstoffen te voorzien, en vraagt dat de EU minder afhankelijk wordt van ingevoerde grondstoffen die met ecologisch niet-duurzame methodes worden geproduceerd;
54. is van mening dat de industrieën van de EU-landen zich meer moeten baseren op het verbruik van de eigen grondstoffen; wijst erop dat het beheer van de eigen hulpbronnen roofbouw moet voorkomen;
55. benadrukt het belang van duurzame landbouw , die leidt tot het verminderen van ingevoerd landgebruik en beperking van de koolstofvoetafdruk (carbon footprint) van Europa;
56. gelooft dat de bewustwording onder consumenten een cruciale rol speelt bij de verbetering van hulpbronnenefficiëntie in de voedselconsumptie en ondersteunt initiatieven op lokaal, nationaal en EU-niveau om duurzamere voedselconsumptiepatronen te bevorderen;
57. vestigt de aandacht op de rol van hernieuwbare natuurlijke hulpbronnen, zoals bossen, voor het efficiënte gebruik van de hulpbronnen; verzoekt de Commissie om het gebruik van hernieuwbare, biologische, recycleerbare en milieuvriendelijke grondstoffen en andere stoffen te stimuleren; wijst er met name op dat de aanwending van koolstofarme hernieuwbare grondstoffen, zoals hout, in de bouw tot een efficiënt gebruik van hulpbronnen leidt;
58. benadrukt dat het noodzakelijk is de bossen in de EU beter te beschermen en de daarvoor beschikbare middelen om risico's te beperken beter aan te wenden, gelet op het belang van bosbestanden als natuurlijk kapitaal en de milieuvriendelijkheid van hout als grondstof; vraagt om financiële instrumenten voor de financiering van maatregelen ter preventie van bosbranden en parasieten; nodigt de Commissie uit samen met de houtindustrie de mogelijkheden te onderzoeken voor concrete acties gericht op duurzame exploitatie van bossen, onder andere door proefprojecten; moedigt aan tot een beter gebruik van de bestaande maatregelen op het gebied van bosbeheer in het kader van het verschillende EU-beleid, teneinde de economische waarde van bossen te vergroten en te zorgen voor een betere beschikbaarheid van hout als grondstof, bijvoorbeeld door middel van herbeplanting zoals opgenomen in de programma's voor plattelandsontwikkeling;
59. benadrukt dat het verlies van nutriënten aan het milieu als gevolg van de landbouwproductie ernstige externe schade toebrengt aan ecosystemen, de volksgezondheid en het klimaat; dringt er bij de Commissie op aan moderne technieken voor nutriëntenbeheer te introduceren teneinde het verlies van nutriënten bij intensievere productie te beperken;
60. wijst erop dat het GVB-hervormingspakket een kernelement vormt van het vlaggenschipinitiatief „Efficiënt gebruik van hulpbronnen”; is van oordeel dat een maximum duurzame opbrengst, het voorkomen van het overboord zetten van vis, schonere en efficiëntere motoren, selectiever vistuig, gelijke uitgangspunten voor iedereen in internationaal verband en overcapaciteit van de vloot punten zijn die aanpak vereisen ten behoeve van een visserij- en aquacultuursector die in milieuopzicht en economisch gezien gezond is; benadrukt voorts het maatschappelijke en economische belang van kleinschalige kustvloten;
Governance en monitoring
61. verzoekt de Commissie dringend om in samenspraak met alle voornaamste belanghebbenden krachtige en eenvoudig te begrijpen indicatoren vast te stellen, bij voorbeeld voor de bodemvoetafdruk, watervoetafdruk, grondstoffenvoetafdruk en koolstofvoetafdruk, om de voortgang met betrekking tot de streefdoelen te meten; deze indicatoren dienen gebaseerd te zijn op geïntegreerde boekhoudinstrumenten en op consistente, algemeen aanvaarde en wetenschappelijk onderbouwde methodologiën en moeten expliciet worden omschreven zodat ze in de gehele EU zowel op de beleidsvorming als in de private sector zijn toe te passen; verder dienen ze rekening te houden met de volledige levenscyclusimpact en moeten ze de hulpbronnen die de economie binnenkomen, meten, zodat alle aspecten van hulpbronnenschaarste en afhankelijkheid aandacht krijgen en aldus verborgen stromen worden geïntegreerd; waarschuwt dat de indicator met betrekking tot de productiviteit van hulpbronnen niet de vereiste informatie levert;
62. wijst opnieuw op het belang van een pakket van samenhangende, meetbare en duidelijke doelstellingen per sector, met inbegrip van een algehele doelstelling, om de visie en mijlpalen van het stappenplan te implementeren; erkent het complexe karakter van de kwestie en de in dit verband vereiste solide wetenschappelijke basis; roept de Commissie op om op deze basis met een concreet voorstel te komen voor dergelijke doelstellingen voor de EU en de lidstaten en wel uiterlijk binnen een jaar na vaststelling van de desbetreffende indicatoren om te verzekeren dat al het EU-beleid overeenkomt met de gestelde doelen; denkt dat de mijlpalen die in het stappenplan staan, gezien moeten worden als doelstellingen totdat meer getailleerde doelen zijn vastgesteld; roept de lidstaten op om overeenkomstige doelen in hun eigen hulpbronnenefficiëntiestrategieën te integreren;
63. onderstreept dat specifieke indicatoren voor hulpbronnenefficiëntie cruciaal zijn op alle beleidsgebieden en roept de Commissie op om indicatoren voor hulpbronnenefficiëntie in al haar impactbepalingen te integreren; is bovendien van oordeel dat ook een controle van het concurrentievermogen, zoals gepland in de mededeling van de Commissie COM(2010)0614, een verplicht onderdeel van elke effectbeoordeling zou moeten zijn;
64. dringt er bij de Commissie op aan de volledige tenuitvoerlegging van de bestaande wetgeving af te dwingen, met name voor wat betreft de wetgeving op het gebied van water, zodat alle kansen zo volledig mogelijk worden benut;
65. is verheugd over de EU-richtlijn inzake brandstofkwaliteit als een belangrijke stap in een levenscyclusbenadering van hulpbronnenconsumptie en dringt erop aan dat bij de implementatie van de richtlijn leveranciers een aparte standaardwaarde toepassen voor teerzand;
66. is van mening dat het 7e MAP moet voorzien in het juiste beleidskader om de visie, de mijlpalen en de streefdoelen van het stappenplan op weg naar een hulpbronnenefficiënt Europa te verwezenlijken;
67. verzoekt de Commissie al het EU-beleid te door te lichten en onder meer de nationale actieplannen voor hernieuwbare energie en het gemeenschappelijk landbouwbeleid te beoordelen vanuit het oogpunt van hun effect op grondstoffenefficiëntie;
68. is van oordeel dat een hulpbronnenefficiënt Europa een passend kader is voor het scheppen van groene banen voor iedereen, zonder discriminatie;
69. meent dat een efficiënt gebruik van hulpbronnen vaak wordt belemmerd door omslachtige administratieve procedures; doet een beroep op de Commissie om de vergunningsprocedures te vereenvoudigen teneinde de optimale invoering van een efficiënt gebruik van hulpbronnen mogelijk te maken; is in dit verband ingenomen met het initiatief van de Commissie inzake de transparantierichtlijn;
70. doet een beroep op de Commissie en de lidstaten om de voorlichting van het publiek en onderwijsprogramma's te ontwikkelen, die erop gericht zijn het gebruik van producten die met gebruikmaking van gerecycleerde afvalstoffen zijn vervaardigd, te vergroten;
71. dringt erop aan dat actie wordt ondernomen om ervoor te zorgen dat wordt verzekerd dat een zo efficiënt mogelijk gebruik van de hulpbronnen een centrale plaats krijgt in het regionaal beleid; benadrukt dat een efficiënt gebruik van hulpbronnen op regionaal en lokaal niveau moet worden benaderd – waarbij rekening moet worden gehouden met het potentieel, de handicaps en verschillen in ontwikkelingsniveau tussen de Europese regio's; en acht het noodzakelijk dat de lokale en regionale autoriteiten hun maatregelen op het gebied van hulpbronnenefficiëntie afstemmen op de Europa 2020-strategie;
Internationale dimensie
72. beschouwt het efficiënte en duurzame gebruik en toewijzing van hulpbronnen als een centraal onderdeel van het industrieel beleid van de Unie, dat ook ten grondslag zou moeten liggen aan de huidige en toekomstige externe betrekkingen van de Unie; meent in dat opzicht dat de handel in milieugoederen en -diensten een instrument voor duurzame economische en sociale ontwikkeling vormt, met gunstige gevolgen voor zowel de handel als het milieu;
73. wijst erop dat een billijk, open en niet-discriminerend multilateraal handelssysteem en milieubescherming een wederzijds ondersteunende rol moeten spelen en plaatselijke gemeenschappen ten goede moeten komen, op voorwaarde dat multilaterale handelsregelingen hervormd worden om beter op milieu-uitdagingen en elementaire menselijke behoeften te kunnen reageren;
74. verzoekt de Commissie de problematiek gerelateerd aan ruwe materialen, zoals a) de exportlimieten en b) investeringsaspecten, op een hoger niveau te integreren in huidige en toekomstige onderhandelingen uitgevoerd door de EU op een bilaterale en multilaterale basis;
75. benadrukt dat een billijke openstelling van de wereldmarkten voor milieugoederen en -diensten, in combinatie met bevordering van duurzaam consumeren, tot meer exportmogelijkheden, nieuwe banen in het kader van de verspreiding van groene technologieën, en innovatie en concurrentievermogen leidt, alsmede tot een verlaging van de prijzen, een verhoging van de kwaliteit en een betere keuze voor consumenten;
76. bemerkt de tijdens de onderhandelingen van de Doha-ronde van de Wereldhandelsorganisatie verrichte werkzaamheden voor de vermindering of opheffing van tarifaire en niet-tarifaire belemmeringen voor de handel in milieugoederen en -diensten, en moedigt de partijen ten zeerste aan om - los van de toekomst van de Doha-ronde - te blijven werken aan een duidelijke definitie van milieugoederen en -diensten, inclusief maatschappelijk verantwoord ondernemen, EU-milieunormen en beginselen van eerlijke handel;
77. bevestigt dat in alle huidige bilaterale en regionale Europese handelsovereenkomsten een ambitieus hoofdstuk over duurzaamheid moet worden opgenomen, zoals in de meest recentelijk gesloten vrijhandelsovereenkomsten van de Europese Unie met de Republiek Korea, Colombia, Peru en Centraal-Amerika; is van oordeel dat de hoofdstukken betreffende sociale en milieuduurzaamheid op gelijke voet moeten worden geplaatst met de commerciële aspecten van de overeenkomst en verzoekt de Commissie in dit verband deze hoofdstukken onder de geschilbeslechtingsbepalingen van toekomstige vrijhandelsovereenkomsten te laten vallen;
78. is van mening dat het opnemen van tariefpreferenties voor milieugoederen en -diensten die op sociaal verantwoorde manier geproduceerd worden in het stelsel van algemene preferenties toegevoegde waarde kan opleveren voor de handelsbetrekkingen tussen de EU en ontwikkelingslanden en de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie, alsook de doelstellingen van de Unie op klimaat- en energiegebied op de lange termijn verder kan bevorderen;
79. is van mening dat, in het kader van en in aanloop naar de Rio +20-conferentie, een nieuw en versterkt debat nodig is over de efficiëntie van het facultatieve karakter van het maatschappelijk verantwoord ondernemen, waaraan alle VN-lidstaten, het maatschappelijk middenveld en vakbonden meedoen;
80. benadrukt dat EU-eco-innovatie betere hulpbronnenefficiëntie buiten onze grenzen stimuleert, en zodoende de exploitatie van mondiale grondstoffen vermindert; verzoekt lidstaten daarom dringend om hun nationale hulpbronnenefficiëntiestrategieën te verstevigen en hun kennis op een mondiaal forum als de Rio+20-top te delen; is van oordeel dat de snel groeiende wereldwijde consumptie en de slinkende grondstofvoorraden investeringen in de mondiale hulpbronnenefficiëntie vergen;
81. benadrukt dat de aankomende Rio +20-top een belangrijk forum kan zijn om de problematiek van het efficiënt gebruik van hulpbronnen en duurzame ontwikkeling te bespreken; is van mening dat een nieuwe reeks doelstellingen voor duurzame ontwikkeling de gaten in de millenniumdoelstellingen zou kunnen dichten en als globaal project een sterke opvolger zou kunnen worden die de onlosmakelijk verbonden link tussen het milieu en iedere dimensie van ontwikkeling erkent; dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan om een doorslaggevende en positieve rol te spelen op deze conferentie om de uitdagingen van het opzetten van een inclusieve en groene economie op een globaal niveau aan te gaan;
o o o
82. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, en aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.
– gezien de vraag van 26 april 2012 aan de Commissie over het initiatief „Kansen voor jongeren (O-000106/2012 – B7-0113/2012),
– gezien de conclusies van de Europese Raad van 17 juni 2010 over de Europa 2020-strategie en de vijf hoofddoelstellingen daarvan,
– gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Initiatief ”Kansen voor jongeren'' (COM(2011)0933),
– gezien het werkgelegenheidspakket getiteld „Naar een banenrijk herstel”, door de Commissie gepresenteerd op 18 april 2012 (COM(2012)0173),
– gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Akte voor de interne markt - Twaalf hefbomen voor het stimuleren van de groei en het versterken van het vertrouwen - ”Samen werk maken van een nieuwe groei' (COM(2011)0206),
– gezien de mededeling van de Commissie getiteld „'Jeugd in beweging”- Een initiatief om jongeren ten volle te betrekken bij het realiseren van slimme, duurzame en inclusieve groei in de Europese Unie' (COM(2010)0477),
– gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Jaarlijkse groeianalyse 2012” (COM(2011)0815),
– gezien zijn resolutie van 6 juli 2010 over het bevorderen van de toegang van jongeren tot de arbeidsmarkt en het versterken van de positie van stagiair en leerling(1),
– gezien zijn resolutie van 25 oktober 2011 over mobiliteit en inclusie van mensen met een handicap en de Europese strategie voor mensen met een handicap 2010-2020(2),
– gezien zijn resolutie van 9 maart 2011 over de EU-strategie voor de integratie van de Roma(3),
– gezien de conclusies van de Raad over de bevordering van de werkgelegenheid voor jongeren met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van Europa 2020, goedgekeurd op 17 juni 2011 in Luxemburg,
– gezien de verklaring van de leden van de Europese Raad van 30 januari 2012 getiteld „Naar groeivriendelijke consolidatie en banenvriendelijke groei”,
– gezien de brief d.d. 31 januari 2012 over jeugdwerkloosheid van voorzitter van de Commissie Barroso aan acht lidstaten,
– gezien het werkdocument van het Europees en Sociaal Comité (SOC)450 van 28 maart 2012 over mededeling COM(2011)0933 van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's,
– gezien richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep,
– gezien de artikelen 15, 31 en 32 van het Europees Handvest voor de grondrechten,
– gezien Titel XII VWEU,
– gezien artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,
A. overwegende dat het Europees Parlement in zijn resolutie van 2010 over het bevorderen van de toegang van jongeren tot de arbeidsmarkt en het versterken van de positie van stagiair en leerling de Europese Commissie, de lidstaten, de sociale partners en andere belanghebbenden er onder meer toe heeft opgeroepen om, overeenkomstig hun respectievelijke bevoegdheden:
–
haast te maken met de vormgeving van strategieën en economische en arbeidsmarktbeleidsmaatregelen, om meer en betere banen te scheppen voor jongeren en daarmee baanonzekerheid te voorkomen voor jongeren, die veel opeenvolgende tijdelijke banen hebben of onbetaalde stages lopen, wat niet leidt tot een werkelijke verbetering van de salaris- en arbeidsvoorwaarden of tot vastere vormen van werkgelegenheid;
–
nationaal beleid op het gebied van arbeidsmarkt, onderwijs en opleidingen te steunen met een jeugdgarantie om het recht van elke jongere in de EU zeker te stellen om na maximaal 4 maanden werkloosheid een baan, een stageplaats, een aanvullende opleiding of een combinatie van werk en opleiding aangeboden te krijgen;
–
meer inspanningen te verrichten om vroegtijdig schoolverlaten te verminderen en strategieën te ontwikkelen om jongeren te bereiken die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen („NEET's”);
–
de contacten tussen onderwijs en arbeidsmarkt te verbeteren door onderwijsprogramma's beter af te stemmen op de behoeften op de arbeidsmarkt, te zorgen voor hoogwaardige stages met een redelijke beloning en goede arbeidsomstandigheden, een Europees kwaliteitshandvest voor stages in te voeren dat voorziet in minimumnomen voor stages om hun educatieve waarde te verzekeren en exploitatie te voorkomen en tegelijkertijd sociale bescherming te bieden, en meer en betere stages te creëren binnen beroepsonderwijs en -opleidingen (BOO), zodat de overgang van jongeren van onderwijs naar werk wordt vergemakkelijkt;
–
maatregelen te treffen om een Europees systeem op te zetten voor de certificering en erkenning van formeel en informeel onderwijs, waarmee zowel de nationale als de grensoverschrijdende arbeidsmarktmobiliteit kan worden verbeterd;
–
te zorgen voor een integrerend beleid om discriminatie van jongeren te voorkomen en tegemoet te kunnen komen aan de behoeften van groepen die vaak met specifieke belemmeringen te maken hebben bij het betreden van de arbeidsmarkt, zoals jonge migranten, jonge ouders, jonge Roma en mensen met een handicap;
B. overwegende dat de werkloosheid na een teleurstellend economisch herstel sinds 2010 opnieuw stijgt, met een gemiddelde werkloosheid van 10% en een jeugdwerkloosheid van 22% in de Europese Unie, terwijl de economische vooruitzichten wijzen op een hernieuwde periode van economische stagnatie, met een nog verder stijgende werkloosheid en geen vooruitzichten op een herstel met veel nieuwe werkgelegenheid in de nabije toekomst;
C. overwegende dat de werkgelegenheidssituatie voor jongeren aanzienlijk uiteenloopt tussen de lidstaten, met werkloosheidspercentages van ver onder de 10% in sommige landen tot bijna 50% in de landen die het zwaarst zijn getroffen door de crisis;
D. overwegende dat jeugdwerkloosheid alleen op zinvolle wijze kan worden aangepakt wanneer deze wordt geanalyseerd in het licht van de algehele werkloosheidssituatie in een lidstaat en het algemene economische beleidskader waar de nationale arbeidsmarkt mee te maken heeft;
E. overwegende dat het gebrek aan nieuwe banen een van de redenen is voor de hoge jeugdwerkloosheid;
F. overwegende dat de negatieve effecten van de financiële en economische crisis, met name de staatschuldencrisis in de eurozone, nog ernstiger zijn voor jongeren, met name jongeren die hun verplichte of hogere onderwijs niet hebben afgerond, jongeren die te maken hebben met langdurige werkloosheid en sociale uitsluiting en jongeren die in economisch achtergestelde regio's wonen, waardoor zij nog slechter af zijn dan voorheen;
G. overwegende dat de alarmerende stijging van de jeugdwerkloosheid de economische en sociale toekomst van veel jongeren in de Europese Unie ondermijnt, waardoor zij zwaar moeten betalen voor de crisis;
H. overwegende dat de jeugdwerkloosheid in de EU alleen bestreden kan worden indien meer wordt geïnvesteerd in onderwijs en opleiding;
I. overwegende dat doeltreffende maatregelen betrekking hebben op de overplaatsing van werknemers van krimpende naar groeiende industrieën en sectoren, om zo innovatie en het scheppen van nieuwe banen te stimuleren;
J. overwegende dat de Europese Raad op 17 juni 2010 de Europa 2020-strategie met de bijbehorende hoofddoelstellingen heeft vastgesteld, waaronder:
–
de schooluitval onder 10% brengen;
–
het aandeel van 30 tot 34-jarigen met een einddiploma hoger onderwijs te verhogen tot minstens 40%;
–
ernaar streven de arbeidsparticipatiegraad voor vrouwen en mannen in de leeftijdsgroep 20-64 jaar op 75% te brengen, onder meer door middel van een grotere participatie van jongeren, ouderen en laaggeschoolden en een betere integratie van legale migranten;
–
sociale insluiting bevorderen, met name door armoedevermindering, door ernaar te streven ten minste 20 miljoen mensen te bevrijden van het risico op armoede en uitsluiting;
K. overwegende dat de Europese Commissie in haar mededeling over de akte voor de interne markt terecht stelt dat een verdere verdieping van de interne markt kan zorgen voor nieuwe banen en welvaart, die dringend nodig is om een economische ommekeer te bewerkstelligen en de huidige economische crisis tegen te gaan;
L. overwegende dat de Europese Commissie in haar mededeling „Jeugd in beweging” de lidstaten aanmoedigt om een jeugdgarantie in te voeren en de lidstaten in dat kader oproept om meer inspanningen te verrichten om dergelijke garanties te implementeren;
M. overwegende dat de leden van de Europese Raad op 30 januari 2012 een verklaring hebben afgelegd waarin de lidstaten worden opgeroepen het arbeidsaanbod te verbeteren en de jeugdwerkloosheid te verlagen en dat „het doel moet zijn dat jongeren, uiterlijk enkele maanden nadat ze van school komen, een kwalitatief goede baan krijgen aangeboden, evenals voortgezet onderwijs, een plaats in het leerlingstelsel of een stage”;
N. overwegende dat voorzitter Barroso van de Europese Commissie op 31 januari 2012 brieven heeft gestuurd aan acht lidstaten met een jeugdwerkloosheidspercentage dat aanzienlijk hoger ligt dan het EU-gemiddelde, en dat er „actieteams” naar deze lidstaten zijn gezonden om plannen te ontwikkelen voor het vergroten van de werkgelegenheid voor jongeren;
O. overwegende dat deze acht landen worden gekenmerkt door een zeer hoog percentage schoolverlaters en laagopgeleide werkzoekende jongeren;
P. overwegende dat de Europese Commissie in mei 2012 haar landenspecifieke aanbevelingen voor 2012 zal doen, en dat zij in haar mededeling over het initiatief „Kansen voor jongeren” stelt dat de lidstaten, met name die met de hoogste jeugdwerkloosheid, niet moeten wachten op genoemde aanbevelingen met het nemen van doortastende maatregelen om vroegtijdig schoolverlaten te voorkomen, vaardigheden aan te leren die van belang zijn op de arbeidsmarkt, werkervaring op te doen en praktijkopleidingen te volgen en de toegang tot een (eerste) baan te vergemakkelijken;
Q. overwegende dat voorzitter Barroso van de Europese Commissie op de vergadering van de Europese Raad van 30 januari 2012 aankondigde dat 82 miljard euro van de structuurfondsen nog moet worden toegewezen en kan worden herschikt;
1. verwelkomt de mededeling van de Commissie over het initiatief „Kansen voor jongeren”, dat voortbouwt op eerdere initiatieven zoals „Jeugd in beweging”, „Nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen” en de vele initiatieven die in deze serie mededelingen zijn gepresenteerd, maar heeft ernstige twijfels of de omvang van de voorgestelde acties in verhouding staat tot de ernst van de huidige crisis op het gebied van de jeugdwerkloosheid zoals die in veel lidstaten wordt ervaren;
2. wijst erop dat de werkgelegenheidssituatie van jongeren sterk afhangt van de algemene economische situatie; verwelkomt de mededeling van de Commissie getiteld „Naar een banenrijk herstel” en dringt er bij de staatshoofden en regeringsleiders van de EU op aan zo snel mogelijk een Europees investeringsplan te presenteren ter stimulering van een inclusieve, duurzame en banenrijke groei;
3. verwelkomt de verklaring van de Europese Raad waarin de lidstaten wordt opgeroepen nationale regelingen in te voeren naar het voorbeeld van de Jeugdgarantie, en dringt er bij de lidstaten op aan hieraan kracht bij te zetten met snelle en concrete maatregelen op nationaal niveau om te waarborgen dat jongeren binnen vier maanden na het verlaten van de school ofwel behoorlijk werk hebben ofwel verder onderwijs of (her)scholing volgen;
4. verwelkomt het initiatief van de Commissie om het initiatief Jeugdgarantie te bevorderen in 4 miljoen euro aan de lidstaten toe te wijzen om ze helpen bij het opzetten van de Jeugdgarantieregelingen, die gesteund moeten worden met actieve arbeidsmarktmaatregelen om de kloof tussen onderwijs en opleidingen en de arbeidsmarkt te helpen verkleinen, maar heeft ernstige twijfels over de toereikendheid van dit bedrag om landen te helpen die te maken hebben met een hoge werkloosheid en krapte op de nationale begrotingen;
5. benadrukt dat de Jeugdgarantie de situatie van jongeren die geen werk hebben of onderwijs of opleidingen volgen, doeltreffend moet kunnen verbeteren en het probleem van de jeugdwerkloosheid in de EU geleidelijk overwinnen;
6. verwelkomt het voornemen van de Commissie als omschreven in de mededeling „Naar een banenrijk herstel” om tegen het einde van 2012 een voorstel voor een aanbeveling van de Raad over een kwaliteitskader voor stages en voor een aanbeveling van de Raad over jeugdgaranties in te dienen, en dringt er bij de lidstaten sterk op aan het voorstel uiterlijk eind 2012 goed te keuren;
7. wijst erop dat jongeren getroffen worden door arbeidsdiscriminatie wat betreft hun toegang tot en blijvende aanwezigheid op de arbeidsmarkt, ten gevolge van hun onzekere situatie en tijdelijke contracten, en dat deze situatie moet worden aangepakt door het beginsel van gelijke behandeling zoals vastgelegd in de Europese wetgeving volledig te eerbiedigen;
8. benadrukt dat jonge moeders vooral worden gediscrimineerd op de arbeidsmarkt als zij hun carrières onderbreken vanwege gezinstaken; roept de lidstaten daarom op het beleid inzake het combineren van werk en privéleven te versterken, met name door de richtlijn betreffende moederschapsverlof op EU-niveau te verbeteren en te zorgen voor toegankelijke, betaalbare en hoogwaardige opvang voor kinderen en zorgbehoevende volwassenen;
9. is ervan overtuigd dat een doeltreffende manier om jongeren weer aan het werk te krijgen bestaat uit een systemische hervorming om structurele werkloosheid aan te pakken;
10. is verheugd over de daadkracht die blijkt uit het initiatief van voorzitter Barroso van de Commissie om „actieteams” naar de lidstaten te sturen met de hoogste jeugdwerkloosheid; verzoekt de Commissie het Parlement volledig op de hoogte te houden van de agenda's en concrete resultaten van deze activiteiten; betreurt dat de „actieteams” van mandaten zijn voorzien en zijn opgericht door de Commissie alleen, en is van mening dat het Europees Parlement en de Raad hierbij voortaan nauwer moeten worden betrokken;
11. verzoekt de Commissie de effecten van hervormingen van de arbeidsmarkt te evalueren, rekening houdend met de voorstellen van de „actieteams” over het werkgelegenheidspercentage en de kwaliteit van de werkgelegenheid in de betreffende lidstaten;
12. verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk in 2012 een Europese kwaliteitskaderverordening goed te keuren en minimumnormen vast te stellen met het oog op het aanbieden en gebruikmaken van hoogwaardige stages;
13. verzoekt de lidstaten de kwaliteit en bekendheid, en daarmee de status, van beroepsonderwijs en -opleidingen te verbeteren, omdat deze een uiterst belangrijk alternatief vormen voor hoger onderwijs;
14. is van mening dat mobiliteit en de mogelijkheid om in een andere lidstaat te werken een belangrijke stap voor jongeren kunnen zijn om hun toegang tot de arbeidsmarkt te verbeteren; waardeert daarom de uitbreiding van het initiatief „Erasmus voor iedereen” en beveelt aan dat sterk de nadruk wordt gelegd op buitenlandse werkervaring voor studenten en jongeren die beroepsonderwijs volgen in het kader van dit programma;
15. verzoekt de lidstaten nieuwe bindende streefdoelen voor de jeugd in te voeren en te evalueren, met specifieke aandacht voor hoogwaardige en op de jeugd gerichte strategieën, aansluitend op de doelstellingen van de Europa 2020-strategie, en deze op te nemen in hun nationale hervormingsprogramma's;
16. roept de Commissie op jeugdwerkloosheid op duidelijke wijze op te nemen in het Europees semester, door het vast te stellen als subdoelstelling in de Europa 2020-strategie;
17. verzoekt lidstaten met lage werkloosheid of lidstaten die op succesvolle wijze jeugdgaranties hebben ingevoerd, zoals Oostenrijk, actief samen te werken met lidstaten die te maken hebben met een zeer hoge jeugdwerkloosheid, door hun knowhow en succesvolle modellen te delen, teneinde de breder wordende kloof tussen hun werkloosheidspercentages te overbruggen en samen betere en inclusievere beleidsmaatregelen ter bestrijding van jeugdwerkloosheid te ontwikkelen die ook echt een positief effect sorteren;
18. roept de Commissie en de lidstaten op de specifieke uitdagingen te analyseren waar jongeren mee te maken krijgen bij hun toegang tot sociale bescherming, alsmede het gevaar van sociale uitsluiting; roept de Commissie en de lidstaten op om maatregelen te bevorderen ter verbetering van hun toegang tot sociale bescherming en van hun bezoldiging;
19. betreurt het feit dat vier jaar na het begin van de crisis 82 miljard euro van het structuurfondsbudget binnen het meerjarig financieel kader 2007-2013 nog altijd niet is besteed; dringt er bij de Commissie op aan voorrang te geven aan herschikking van een aanzienlijk deel van dit bedrag ten behoeve van projecten voor jongeren, en met name voor kleine en middelgrote ondernemingen (KMO's), teneinde goede werkgelegenheidskansen voor jongeren te stimuleren; verzoekt de Commissie te overwegen de medefinancieringspercentages voor de acht landen met een zeer hoge werkloosheid te verhogen;
20. verzoekt de Commissie te streven naar meer en ambitieuzere financieringsbronnen om de lidstaten te helpen bij het aanpakken van hoge jeugdwerkloosheid;
21. acht het met name van belang om bij het opstellen van het meerjarig financieel kader voor de periode 2014-2020 middelen beschikbaar te stellen voor jongeren, met specifieke aandacht voor jongeren die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen („NEET's”);
22. roept de lidstaten op ervoor te zorgen dat de sociale partners en jeugdorganisaties ten volle worden betrokken bij het toewijzen van deze middelen;
23. verwelkomt het voorstel van de Commissie om arbeidsmobiliteit van jongeren te stimuleren als onderdeel van het nieuwe programma voor sociale verandering en innovatie, om ze aan te moedigen werk te zoeken in andere lidstaten en regio's met een gebrek aan vakbekwaam personeel; roept in dit verband op tot een grotere nadruk op de situatie van jongeren, met name wat betreft de overstap van onderwijs naar werk, de vermindering van vroegtijdig schoolverlaten en de kwaliteit van stages en leerlingenplaatsen; benadrukt dat de bevordering van arbeidsmobiliteit hand in hand moet gaan met een betere sociale bescherming en met het verminderen van belemmeringen voor mobiliteit in termen van sociale rechten en sociale zekerheidsdekking, met name voor jonge werknemers die risico lopen;
24. verzoekt de Commissie en de lidstaten mobiliteitsprogramma's te financieren die gericht zijn op opleidingen voor en tewerkstelling van jongeren op nieuwe terreinen, waarmee een banenrijk herstel bevorderd kan worden, met name groene banen en banen in de zorgsector voor zowel jonge mannen als vrouwen;
25. verzoekt de lidstaten stelsels voor duaal onderwijs in te voeren voor alle beroepen waar geen hoger onderwijs voor vereist is, met inbegrip van streefdoelen voor ondernemingen van een bepaalde grootte, die leerlingenplaatsen moeten aanbieden, naast stimulansen voor het aannemen van jongeren;
26. verzoekt de lidstaten een strategie te ontwikkelen voor een betere coördinatie tussen nationale onderwijs- en opleidingsplannen en de behoeften op de arbeidsmarkt, niet alleen op korte termijn maar vooral op de middellange en langere termijn, om te grote aandacht voor bepaalde sectoren te voorkomen, de ontwikkeling van nieuwe nichemarkten te begunstigen en middelen te verplaatsen van sectoren met een teruglopende werkgelegenheid naar sectoren in ontwikkeling, zoals de duurzame economie;
27. moedigt de goedkeuring van een Europese strategie inzake jeugdwerkloosheid aan, om ondernemingen, welzijnsorganisaties, overheidsinstanties en andere werkgevers te ondersteunen bij het scheppen van behoorlijke en hoogwaardige banen;
28. is zeer verontrust over de negatieve gevolgen die de omvangrijke bezuinigingen op onderwijs in sommige lidstaten zullen hebben voor de moeilijke situatie waar jongeren zich in bevinden en voor de uitvoering van de voorstellen van het initiatief Jeugd; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de aanbevelingen aan de lidstaten om hun begrotingen weer houdbaar te maken niet leiden tot het ondermijnen of verdwijnen van beleidsmaatregelen en programma's die tot doel hebben de jeugdwerkgelegenheid en de sociale inclusie te stimuleren en/of te voorkomen dat jongeren worden gemarginaliseerd of het contact met de arbeidsmarkt verliezen;
29. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Resolutie van het Europees Parlement van 24 mei 2012 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid (2011/2285(INI))
– gezien artikel 225 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),
– gezien de artikelen 8 en 157 VWEU,
– gezien Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van man en vrouw in arbeid en beroep (herschikking)(1),
– gezien de mededeling van de Commissie van 21 september 2010 getiteld „Strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2010-2015” (COM(2010)0491),
– gezien de mededeling van de Commissie van 5 maart 2010 getiteld „Een grotere inzet voor de gelijkheid van vrouwen en mannen, Een Vrouwenhandvest” (COM(2010)0078),
– gezien het verslag van de Commissie van mei 2010 getiteld „De loonkloof tussen mannen en vrouwen in Europa vanuit een juridisch standpunt”,
– gezien het verslag van de Commissie van februari 2009 door het Europees netwerk van juridische deskundigen op het gebied van gendergelijkheid getiteld „Omzetting van de herschikte Richtlijn 2006/54/EG”,
– gezien de Mededeling van de Commissie van 18 juli 2007 getiteld „Bestrijding van de beloningsverschillen tussen vrouwen en mannen” (COM(2007)0424),
– gezien het verslag van de Commissie van februari 2007 door het netwerk van de Commissie van juridische deskundigen op het gebied van werkgelegenheid, sociale zaken en gelijkheid van mannen en vrouwen getiteld „Wettelijke aspecten van de loonkloof tussen mannen en vrouwen”,
– gezien het Europees pact voor gendergelijkheid (2011-2020), dat op 7 maart 2011 door de Raad is goedgekeurd,
– gezien de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie op grond van artikel 157 VWEU,
– gezien het verslag van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden van 5 maart 2010 getiteld „Wegnemen van de beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen: initiatieven van de overheid en sociale partners”,
– gezien de kaderstrategie inzake de gelijkheid van vrouwen en mannen van de Europese sociale partners van 1 maart 2005, de follow-upverslagen van 2006, 2007 en 2008, en het definitieve evaluatieverslag van 2009,
– gezien de bepalingen uit het Verdrag inzake deeltijdarbeid van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) van 1994(2), die landen verplichten om in hun openbare aanbestedingen een clausule over arbeidsvoorwaarden op te nemen, waaronder ook gelijk loon,
– gezien verdrag nr. 100 van de IAO, „Gelijke beloning”,
– gezien het webinar van de IAO – VN Global Compact van maart 2011, „Gelijk loon voor werk van gelijke waarde: Hoe komen wij zo ver?”,
– gezien artikel 11, lid 1, onder d), van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, aangenomen bij Resolutie 34/180 van 18 december 1979 van de Algemene Vergadering van de VN,
– gezien zijn resolutie van 18 november 2008 over de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannen en vrouwen(3),
– gezien de follow-up van de Commissie van 3 februari 2009 van de resolutie van 18 november 2008,
– gezien het voorstel van 8 maart 2010 van 10 van zijn leden om een wetgevingsinitiatiefverslag op te stellen over „Gelijke beloning voor gelijke arbeid” krachtens artikel 42 van het Reglement,
– gezien de artikelen 42 en 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7-0160/2012),
A. overwegende dat volgens de meest recente, voorlopige en onvolledige cijfers vrouwen in de Unie gemiddeld 16,4% minder verdienen dan mannen in de Unie en het beloningsverschil tussen mannen en vrouwen in de lidstaten tussen 4,4% en 27,6% bedraagt, en overwegende dat – ondanks de uitgebreide wetgeving die al bijna 40 jaar van kracht is en ondanks de initiatieven die genomen zijn en de middelen die ingezet zijn om de kloof te dichten(4) – er maar traag vooruitgang geboekt wordt (het beloningsverschil in de Unie bedroeg in 2006 17,7%, in 2007 17,6%, in 2008 17,4%, in 2009 16,9% en in 2010 16,4%) en in sommige lidstaten de loonkloof zelfs nog breder is geworden, terwijl de loonkloof nog hoger kan uitvallen omdat de gegevens van twee lidstaten nog ontbreken;
B. overwegende dat de oorzaken van de hardnekkige grote beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen complex, meervoudig en vaak onderling verbonden zijn en veel verder reiken dan de loutere kwestie van gelijke beloning voor gelijke of gelijkwaardige arbeid; overwegende dat tot deze oorzaken directe en indirecte discriminatie behoort, evenals sociale en economische factoren zoals een zeer horizontale en verticale beroepssegregatie van de arbeidsmarkten, onderwaardering van de arbeid van vrouwen, ongelijkheid in het evenwicht tussen werk en privéleven, en tradities en stereotypen, ook in de keuze van onderwijstrajecten en onderwijsadvisering, en in toegang tot vakken en beroepen en daardoor in de professionele loopbaan, speciaal voor meiden en vrouwen, die door dit alles in de richting van typisch vrouwelijke en slechter betaalde beroepen worden gedrongen; overwegende dat directe en indirecte discriminatie volgens een analyse van deskundigen verantwoordelijk is voor bijna de helft van de gevallen van beloningsverschillen;
C. overwegende dat ongelijke beloning al te vaak samenhangt met culturele gebruiken en juridische en economische factoren in de hedendaagse samenleving;
D. overwegende dat vrouwen gemiddeld tot 2 maart 2012 moesten werken om evenveel te verdienen als mannen gemiddeld van 1 januari tot 31 december 2011 verdiend hadden;
E. overwegende dat de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor gelijke of gelijkwaardige arbeid essentieel is voor de verwezenlijking van gendergelijkheid; overwegende dat de Commissie en de lidstaten moet worden gevraagd regelmatig statistieken op te stellen en openbaar te maken waaruit niet alleen de gemiddelde uurlonen blijken, maar ook het loon dat mannen en vrouwen ontvangen voor gelijke of gelijkwaardige arbeid;
F. overwegende dat Richtlijn 2006/54/EG wel bijgedragen heeft aan een betere situatie voor vrouwen op de arbeidsmarkt, maar dat ze de wetgeving inzake het dichten van de loonkloof tussen mannen en vrouwen niet diepgaand heeft gewijzigd; overwegende dat er uit voorbereidend onderzoek door deskundigen blijkt dat er weinig tot niets veranderd is in de wetgeving van de lidstaten en dat er tegen werkgevers geen sancties genomen zijn; overwegende dat deze kwestie door haar complexiteit niet alleen een betere wetgeving vergt, maar ook een Unie-brede strategie ter bestrijding van de loonkloof, waarvoor een sterk leiderschap van de Unie nodig is om beleidslijnen te coördineren, goede praktijken te bevorderen en verschillende actoren te betrekken;
G. overwegende dat het de tendens is om eerder individueel over lonen te onderhandelen, waardoor er een gebrek aan informatie en transparantie over de afzonderlijke loonstelsels ontstaat dat tot grotere beloningsverschillen tussen werknemers op vergelijkbaar niveau leidt en dat de loonkloof tussen mannen en vrouwen groter kan doen worden; overwegende dat een meer gedecentraliseerd en geïndividualiseerd loonvormingssysteem bijgevolg als een eerder verontrustende ontwikkeling beschouwd moet worden, en gegevensbescherming niet als geldig excuus aangegrepen mag worden voor het niet bekendmaken van statistische informatie over lonen;
H. overwegende dat meisjes in alle lidstaten hogere slaagkansen hebben in school dan jongens en dat zij 59% uitmaken van alle afgestudeerden aan universiteiten; overwegende dat zij als gevolg van tradities en stereotypering in het onderwijs een minderheid onder de afgestudeerden vormen op gebieden als wiskunde en IT;
I. overwegende dat de vaardigheden en de competentie van vrouwen vaak ondergewaardeerd worden, evenals de beroepen en banen waarin zij overwegend werkzaam zijn, zonder dat objectieve criteria dit per se rechtvaardigen; overwegende dat verruiming van de carrièreperspectieven voor vrouwen en verandering in de onderwijspatronen positief kunnen uitwerken op wegwerking van de loonkloof, doordat er bijvoorbeeld meer vrouwelijke wetenschappers en technici komen;
J. overwegende dat vrouwen vaker deeltijds werken, en overwegende dat de loonkloof tussen mannen en vrouwen bij deeltijdse werknemers bijna twee keer zo groot is als bij voltijdse werknemers;
K. overwegende dat de loonkloof tussen mannen en vrouwen volgens een analyse van deskundigen pas aan de dag treedt wanneer een vrouw na haar eerste zwangerschapsverlof opnieuw op de arbeidsmarkt komt, en verder toeneemt wanneer de vrouw haar loopbaan meermaals moet onderbreken wegens externe factoren zoals de zorg voor kinderen of afhankelijke familieleden, en een stijgende tendens heeft naargelang leeftijd en opleidingsniveau; overwegende dat de tragere, kortere en/of onderbroken loopbaan van vrouwen ook een genderverschil veroorzaakt in bijdragen aan sociale zekerheidsstelsels, waardoor het risico van armoede op oudere leeftijd bij vrouwen toeneemt;
L. overwegende dat de beschikbare gegevens aantonen dat de kwalificaties en beroepservaring van vrouwen lager worden beloond dan die van mannen; overwegende dat het concept „gelijke beloning voor gelijkwaardige arbeid” – dat niet mag worden ingekleurd door een genderstereotype benadering – in de praktijk moet worden gebracht, en er daarnaast een einde moet worden gemaakt aan traditionele maatschappelijke rolpatronen die tot op heden de opleidings- en beroepskeuze aanzienlijk hebben beïnvloed; overwegende dat de uitbanning van sociale genderstereotypen vanuit het onderwijs kan en moet worden ondersteund; overwegende dat moederschaps- en ouderschapsverlof niet mogen leiden tot discriminatie van vrouwen op de arbeidsmarkt;
M. overwegende dat werkgevers in bedrijfstakken en beroepssectoren waarin veel vrouwen werkzaam zijn, gemiddeld lagere salarissen betalen, en dat in deze bedrijfstakken en beroepssectoren gewoonlijk sprake is van een beperktere personeelsvertegenwoordiging en een zwakkere onderhandelingspositie;
N. overwegende dat, overeenkomstig de wetgeving en Europese rechtspraak, werkgevers voor alle personeelsleden dezelfde evaluatiecriteria moeten toepassen, dat loonafspraken begrijpelijk en transparant moeten zijn en dat de gehanteerde criteria rekening moeten houden met de aard en het type van werk en geen discriminerende elementen mogen bevatten;
O. overwegende dat de loonkloof nog breder is voor vrouwen met een meervoudige achterstand, zoals vrouwen met een handicap, vrouwen die tot minderheden behoren en vrouwen zonder kwalificaties;
P. overwegende dat slechts enkele vorderingen inzake discriminatie in de vorm van beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen de weg vonden naar de bevoegde rechtbanken(5); overwegende dat er hiervoor meerdere redenen zijn, waaronder een gebrek aan informatie over lonen, de problematische vergelijkingsbasis, het gebrek aan persoonlijke middelen van de indieners;
Q. overwegende dat het Europees Instituut voor gendergelijkheid een fundamentele rol kan spelen bij het monitoren van de ontwikkeling van de loonkloof tussen mannen en vrouwen door de oorzaken ervan te analyseren en de impact van de wetgeving te beoordelen;
R. overwegende dat het Parlement de Commissie herhaaldelijk heeft verzocht initiatieven te ontplooien – waaronder een herziening van de bestaande wetgeving – om de loonkloof aan te pakken, het armoederisico voor gepensioneerden weg te nemen, dat voor vrouwen groter is als direct gevolg van de loonkloof tussen mannen en vrouwen;
1. verzoekt de Commissie om naar aanleiding van de gedetailleerde aanbevelingen in de bijlage bij deze resolutie tegen uiterlijk 15 februari 2013 Richtlijn 2006/54/EG te herzien in overeenstemming met artikel 32 van deze richtlijn en om op basis van artikel 157 VWEU amendementen voor te stellen met betrekking tot minstens de volgende aspecten van de beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen:
–
definities,
–
evaluatie van de situatie en transparantie van de resultaten,
–
functie-evaluatie en -classificatie,
–
instanties voor bevordering van gelijke kansen en rechtsmiddelen,
–
sociale dialoog,
–
voorkoming van discriminatie,
–
gendermainstreaming,
–
sancties,
–
stroomlijnen van regelgeving en beleid van de Unie;
2. wijst erop dat deze aanbevelingen in overeenstemming zijn met de grondrechten en het subsidiariteitsbeginsel;
3. is van oordeel dat het verlangde voorstel geen financiële gevolgen heeft;
4. erkent dat er velerlei factoren zijn die de loonkloof vergroten en erkent derhalve dat een veelzijdige aanpak op verschillende niveaus een sterk leiderschap van de Unie vergt om beleidslijnen te coördineren, goede praktijken te bevorderen en verschillende actoren als Europese sociale partners en ngo's te betrekken teneinde een Unie-brede strategie op punt te stellen om de loonkloof tussen mannen en vrouwen aan te pakken;
5. vraagt de lidstaten om Richtlijn 2006/54/EG consequent in te voeren en te bekrachtigen en om de particuliere en de openbare sector aan te moedigen een meer actieve rol te spelen bij het dichten van de loonkloof tussen mannen en vrouwen; meent dat de lidstaten en de Europese Commissie de sociale partners, met inbegrip van de werkgevers, moeten stimuleren functiewaarderingssystemen waarin niet op gender wordt gediscrimineerd in te voeren, functieclassificatiesystemen uit te voeren, en het concept te omarmen van werk tegen gelijke beloning;
6. vraagt de lidstaten zelf het goede voorbeeld te geven bij het tegengaan van ongelijke beloning ten koste van vrouwen in dienst van overheid, openbare instellingen en publiekrechtelijke ondernemingen in het algemeen;
7. onderstreept het belang van collectieve onderhandelingen en arbeidsovereenkomsten voor de strijd tegen de discriminatie van de vrouw, in het bijzonder wat betreft toegang tot werk, beloning, arbeidsomstandigheden, carrièreverloop en beroepsopleiding;
8. is ingenomen met het initiatief van de Commissie voor een Dag van de gelijke beloning die voor het eerst op 5 maart 2011 plaatsvond en voor de tweede maal op 2 maart 2012 is gehouden;
9. merkt op dat ongelijke beloning vanwege een andere factor, zoals ras, etniciteit, seksuele geaardheid en religie, niet getolereerd mag worden;
10. is ermee ingenomen dat de Raad onder het Belgisch voorzitterschap in 2010 het initiatief genomen heeft om alle kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren te evalueren en bij te werken;
11. verzoekt de Commissie om tussen lidstaten een nauwe samenwerking op het vlak van onderzoek en analyse te bewerkstelligen en om de onderlinge uitwisseling van beste praktijken ten volle te benutten;
12. moedigt de lidstaten aan tot uitwisseling van beste praktijken en opvoering van de samenwerking bij het uitwerken van nieuwe ideeën, waar mogelijk met deelneming van de sociale partners, om de loonkloof tussen mannen en vrouwen te dichten;
13. verzoekt de Commissie en de lidstaten om loonongelijkheid tussen mannen en vrouwen tegen te gaan in alle beleidsmaatregelen van de Unie en nationale programma's, en in het bijzonder in de maatregelen en programma's ter bestrijding van armoede;
14. stelt voor dat de lidstaten een Equal Pay Champion aanwijzen om de situatie in de afzonderlijke lidstaten te volgen en aan hun nationale parlementen en het Europees Parlement voortgangsverslagen uit te brengen;
15. vraagt de Commissie om Richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid(6) te herzien teneinde de loonkloof tussen mannen en vrouwen te dichten;
16. vraagt de sociale partners om hun verantwoordelijkheid te nemen en een meer gelijk loonstelsel voor mannen en vrouwen te creëren; om cursussen te organiseren over onderhandelingsvaardigheden, met inbegrip van loononderhandelingen; om bewustzijn van gelijke beloning in eerste instantie te bevorderen met verplichte loonaudits als uiteindelijk doel; en om de positie van vrouwen in het overleg van de sociale partners te versterken, met name in leidinggevende functies;
17. verzoekt de lidstaten om te voorzien in de mogelijkheid van een collectieve rechtsvordering tegen inbreuken op het beginsel van gelijke beloning, als middel voor personen en/ of organisaties van belanghebbenden om namens klagers die zich daarbij aansluiten een vordering in rechte in te stellen, en om procesbevoegdheid toe te kennen aan ngo's en vakbonden zodat deze namens discriminatieslachtoffers kunnen optreden, ook in administratieve procedures; vraagt de Commissie om in het kader van haar binnenkort te verwachten voorstel voor een horizontale richtlijn inzake collectieve rechtsvorderingen, te bezien of daarin ook collectieve rechtsvorderingen tegen inbreuken op het beginsel van gelijke beloning kunnen worden opgenomen;
18. benadrukt dat slechts zeer weinig vorderingen wegens ongelijke beloning uiteindelijk tot voor de bevoegde (gewone of administratieve) rechter zijn doorgezet, moedigt de Commissie en de lidstaten daarom aan door te gaan met bewustmakingscampagnes, waarbij ook adequate informatie moet worden geboden omtrent de bewijslast, omdat deze een belangrijke rol speelt bij het doorzetten van het gelijkheidsbeginsel;
19. stelt zich op het standpunt dat de procedures en mechanismen ter waarborging van het beginsel van gelijk loon voor werk van gelijke waarde en ter uitbanning van elke vorm van discriminatie op grond van geslacht moeten worden verbeterd en vereenvoudigd;
20. verzoekt de lidstaten en werknemers- en werkgeversorganisaties gezamenlijk objectieve instrumenten voor functiewaardering uit te werken, om de loonkloof tussen mannen en vrouwen te verkleinen;
21. moedigt de lidstaten aan doelstellingen, strategieën en termijnen vast te stellen om het loonverschil tussen mannen en vrouwen te verminderen en gelijke beloning voor gelijk werk en gelijkwaardig werk in te voeren;
22. roept de Commissie op om verder onderzoek te promoten naar flexicurity-strategieën teneinde hun impact vast te stellen op de ongelijke beloning van vrouwen en mannen en om vast te stellen hoe deze strategieën genderdiscriminatie kunnen tegengaan;
23. verwelkomt de conclusies van de Raad van 6 december 2010 waarin de lidstaten worden opgeroepen om brede maatregelen te nemen om de oorzaken van ongelijke beloning van vrouwen en mannen tegen te gaan;
24. stelt dat een grotere inzetbaarheid van vrouwen, voornamelijk in hoge posities, zou kunnen helpen bij het verkleinen van loonverschillen; wijst erop dat vrouwen een actievere rol moeten spelen bij de economische besluitvorming, door gebruik te maken van hun invloed om oplossingen op tafel te krijgen waarin gendergelijkheid is geïntegreerd; vestigt de aandacht op studies die geconcludeerd hebben dat er een sterke correlatie is tussen het grote aantal vrouwen in managementposities binnen bedrijven en hogere bedrijfsinkomsten uit activa, verkoop en investeringskapitaal;
25. herinnert de lidstaten aan hun verbintenissen met betrekking tot het evalueren van het effect dat het werkgelegenheids- en het fiscaal beleid op de loonkloof hebben;
26. stelt voor dat het Europees Parlement onder de titel „Vrouwen in het Europese bedrijfsleven” een prijs in het leven roept, te verlenen aan werkgevers (ondernemingen, instellingen en overheidsinstanties) die het voortouw nemen bij het bevorderen van gelijke kansen voor vrouwen, bij het stimuleren van de aanstelling van vrouwen in leidinggevende functies en bij de daadwerkelijke invoering van gelijke lonen;
27. onderstreept de noodzaak van maatregelen die stimulering en ontplooiing in beroep en carrière bij werkelijke gelijke behandeling van vrouwen en mannen bevorderen; wijst erop dat dit principe onderdeel is van het concept van maatschappelijk verantwoord ondernemen, dat gepromoot wordt op internationaal en nationaal niveau en ontwikkeld moet worden in alle lidstaten;
28. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en de bijbehorende uitvoerige aanbevelingen te doen toekomen aan de Commissie, de Raad en de regeringen en parlementen van de lidstaten.
BIJLAGE
GEDETAILLEERDE AANBEVELINGEN BETREFFENDE DE INHOUD VAN HET VERLANGDE VOORSTEL
Aanbeveling 1: DEFINITIES
Richtlijn 2006/54/EG bevat een definitie van gelijke beloning die is overgenomen uit Richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der lidstaten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers(7). Om te beschikken over preciezere categorieën als instrumenten ter bestrijding van de loonkloof tussen mannen en vrouwen („gender pay gap”, hierna „GPG”) is een gedetailleerdere definitie belangrijk van de verschillende concepten, zoals:
–
de GPG, waarbij de definitie niet enkel het gemiddelde bruto-uurloon omvat, aangezien er een onderscheid moet zijn tussen het ongecorrigeerde verschil en het nettoverschil;
–
directe en indirecte loondiscriminatie;
–
vergoeding, waarbij de definitie alle nettolonen en -bezoldigingen en alle werkgerelateerde financiële uitkeringen en voordelen in natura omvat;
–
pensioenverschil in de verschillende pijlers van de pensioenstelsels, bijvoorbeeld in omslagstelsels en bedrijfspensioenen (als voortzetting van het pensioenverschil na de pensionering);
–
„gelijkwaardige” arbeid (in verschillende arbeidscategorieën);
–
gelijkwaardig werk, zodat relevante factoren worden vermeld;
–
werkgever, zodat de verantwoordelijkheid voor de beloning van de werknemer en eventuele loonongelijkheid duidelijk is omlijnd;
–
beroepen en collectieve overeenkomsten, waarbij verduidelijkt moet worden dat banen die onder verschillende cao's of vakbondsovereenkomsten vallen en verschillende beroepen vergeleken kunnen worden in rechtszaken, aangenomen dat de banen vergelijkbaar zijn als gelijk werk of gelijkwaardig werk;
Aanbeveling 2: EVALUATIE VAN DE SITUATIE EN TRANSPARANTIE VAN DE RESULTATEN
2.1. Het gebrek aan informatie en bewustzijn onder werkgevers en werknemers over het bestaan van mogelijke beloningsverschillen binnen het bedrijf, evenals hun onwetendheid verzwakt de uitvoering van het beginsel in het Verdrag en bestaande wetgeving.
2.2. Gezien het ontbreken van nauwkeurige, vergelijkbare en coherente statistische gegevens, onder andere over de GPG tussen mannen en vrouwen in deeltijdarbeid en met betrekking tot de pensioenen, en de bestaande lagere salarissen voor vrouwen, vooral in traditioneel vrouwelijke beroepen, moeten de lidstaten in hun sociaal beleid aandacht schenken aan de GPG en deze als een serieus probleem benaderen.
2.3. Het is daarom van essentieel belang dat regelmatige looncontroles en de publicatie van de resultaten daarvan – met inachtneming van de persoonsgegevensbescherming – binnen bedrijven verplicht worden gesteld (bijv. in bedrijven met ten minste 30 werknemers waarbij elke sekse ten minste 10% van het personeelsbestand vertegenwoordigt). Dezelfde verplichting kan ook gelden voor informatie over de bijhorende vergoedingen bovenop het loon. Deze informatie moet toegankelijk zijn voor werknemers, vakbonden en bekwame instanties (bv. arbeidsinspecties, instanties voor gelijke behandeling).
2.4. Werkgevers moeten de resultaten aan de werknemers en hun vertegenwoordigers bekendmaken in de vorm van naar geslacht uitgesplitste loonstatistieken, waarbij echter wordt gelet op de bescherming van persoonsgegevens. De gegevens daarvoor moeten in elke lidstaat op sectoraal en nationaal niveau worden verzameld.
2.5. Werkgevers moeten verplicht worden om een transparant beleid te hanteren inzake loonvorming en loonstelsels, waaronder extra salaris, bonussen en andere voordelen die tot de beloning behoren.
2.6. Wanneer uit loonstatistieken groeps- of individuele verschillen in beloning op grond van geslacht blijken, zijn werkgevers verplicht deze verschillen verder te analyseren en maatregelen te nemen om deze op te heffen.
Aanbeveling 3: FUNCTIEWAARDERING EN -CLASSIFICATIE
3.1. Het concept van de waarde van werk moet gebaseerd worden op capaciteiten, vaardigheden en verantwoordelijkheid waarbij de nadruk op de kwaliteit van het werk ligt, met als doel de gelijke kansen tussen mannen en vrouwen te bevorderen. Dit concept mag niet worden gekenmerkt door een stereotype benadering die vrouwen achterstelt en bijvoorbeeld eerder de nadruk legt op lichamelijke kracht dan op intermenselijke vaardigheden, en er moet op worden toegezien dat functies met verantwoordelijkheid voor mensen niet als minderwaardig worden beschouwd ten opzichte van functies met verantwoordelijkheid voor materiële of financiële middelen. Daarom moeten vrouwen informatie, begeleiding en/of opleiding krijgen bij loononderhandeling, functieclassificatie en looninschaling. Het moet mogelijk zijn sectoren en bedrijven te vragen of hun functieclassificatiesystemen de genderdimensie op de vereiste manier weerspiegelen en de nodige correcties aan te brengen.
3.2. Het initiatief van de Commissie moet de lidstaten aanmoedigen functieclassificaties in te voeren die stroken met het beginsel van gelijkheid van mannen en vrouwen, waardoor werkgevers en werknemers eventuele loondiscriminatie op grond van een stereotype loonschaaldefinitie kunnen vaststellen. Naleving van nationale wetten en tradities met betrekking tot het systeem van arbeidsverhoudingen blijft belangrijk. Daarnaast moeten dergelijke elementen van de functiewaardering en functieclassificatie transparant zijn voor en beschikbaar worden gesteld aan alle betrokkenen, arbeidsinspecties en instanties die de gelijkheid moeten bevorderen.
3.3. De lidstaten moeten een grondige evaluatie uitvoeren, gericht op beroepen die voornamelijk door vrouwen worden uitgeoefend.
3.4. Een genderneutrale functiewaardering moet gebaseerd zijn op nieuwe systemen voor classificatie van het personeel en arbeidsorganisatie, alsook op beroepservaring en productiviteit, vooral in kwalitatieve zin, zoals onderwijsniveau en andere kwalificaties, intellectuele en fysieke vereisten, verantwoordelijkheid voor menselijke en materiële middelen, en dient als bron van waarderingsgegevens en -roosters voor vaststelling van de beloning, waarbij naar behoren rekening moet worden gehouden met het vergelijkbaarheidsprincipe.
Aanbeveling 4: INSTANTIES VOOR BEVORDERING VAN GELIJKE KANSEN EN RECHTSMIDDELEN
De instanties voor bevordering en evaluatie van gelijkheid tussen mannen en vrouwen moeten een grotere rol spelen bij het verkleinen van de GPG. Zij moeten in staat gesteld worden de wetgeving inzake de gendergelijkheid doeltreffender en onafhankelijker te evalueren, hierover te rapporteren en waar mogelijk af te dwingen, en moeten hiervoor de nodige financiële middelen krijgen. Artikel 20 van Richtlijn 2006/54/EG moet worden gewijzigd opdat hun rol kan worden uitgebreid met:
–
ondersteuning en advisering voor slachtoffers van loondiscriminatie;
–
aanlevering van onafhankelijke onderzoeken naar de loonkloof;
–
publicatie van onafhankelijke rapporten en aanbevelingen over elk onderwerp dat met loondiscriminatie verband houdt;
–
wettelijke bevoegdheden om hun eigen onderzoek in te stellen;
–
wettelijke bevoegdheden om sancties op te leggen ingeval het principe van gelijke beloning voor gelijke arbeid geschonden wordt en/of om gevallen van loondiscriminatie voor de rechtbank te brengen;
–
aanbieding van speciale opleidingen voor sociale partners en advocaten, rechters en ombudsmannen op basis van een reeks analytische instrumenten en doelgerichte maatregelen die gebruikt kunnen worden om enerzijds contracten op te stellen en anderzijds na te gaan of de regels en beleidslijnen om de loonkloof aan te pakken wel toegepast worden; ook aanbieding van opleidingscursussen en -materiaal over een niet-discriminerende functiewaardering voor werkgevers.
Aanbeveling 5: SOCIALE DIALOOG
Nadere bestudering van collectieve overeenkomsten en toepasselijke loonschalen en functiewaarderingssystemen is noodzakelijk, hoofdzakelijk waar het de behandeling betreft van deeltijdse werknemers en werknemers met andere atypische arbeidsregelingen of extra betalingen/bonussen met inbegrip van betalingen in natura. Niet alleen primaire, maar ook secundaire arbeidsvoorwaarden en ondernemings- of sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid (verlofregelingen, pensioenregelingen, bedrijfswagens, kinderopvangregelingen, flexibele werktijden, bonussen enz. ) dienen bestudeerd te worden. De lidstaten moeten hun nationale wetgeving, collectieve arbeidsovereenkomsten of praktijk eerbiedigen maar tegelijkertijd de sociale partners aanmoedigen genderneutrale functieclassificaties in te voeren, die werkgevers en werknemers in staat stellen eventuele loondiscriminatie op grond van een stereotype loonschaaldefinitie vast te stellen.
Het management kan niet alleen een belangrijke rol spelen op het vlak van een gelijke beloning, maar ook een klimaat scheppen dat een gelijke verdeling van zorgplichten en een gelijk carrièreverloop voor zowel mannen als vrouwen bevordert.
De sociale partners moeten niet alleen de bevoegdheid krijgen om binnen de eigen sectoren kwesties van gelijke beloning op de agenda te zetten, maar ook om naar een intersectoraal evenwicht te streven.(8)
De Commissie moet een praktisch georiënteerde handleiding voor gebruik in het sociaal overleg in bedrijven en de lidstaten opstellen. Deze handleiding moet ook richtsnoeren en criteria voor het bepalen van de waarde van functies en het vergelijken van functies inhouden. Tevens moet deze suggesties voor mogelijke functiewaarderingsmethoden inhouden.
Aanbeveling 6: VOORKOMING VAN DISCRIMINATIE
Artikel 26 van Richtlijn 2006/54/EG inzake voorkoming van discriminatie moet worden aangevuld met specifieke bepalingen betreffende loondiscriminatie, opdat de lidstaten, in samenwerking met de sociale partners en de instanties voor bevordering van gelijke kansen, de volgende maatregelen kunnen vaststellen:
–
specifieke acties op het gebied van de beroepsopleiding en de functieclassificatie, gericht op het beroepsonderwijs, met als doel discriminatie in beroepsopleiding, classificatie en de economische waardering van vaardigheden uit de weg te ruimen en te voorkomen;
–
specifieke beleidslijnen die het mogelijk maken om werk te verzoenen met een gezins- en privéleven, waaronder kwalitatief hoogwaardige en betaalbare opvangfaciliteiten voor kinderen en andere afhankelijke personen en andere zorgdiensten, flexibele arbeidsorganisatie en -uren, moederschapsverlof, vaderschapsverlof, ouderschapsverlof en verlof om gezinsredenen;
–
concrete maatregelen (krachtens artikel 157, lid 4, VWEU) om de loonkloof en seksesegregatie op te heffen, die op verschillende niveaus, zowel contractueel als sectorgebonden, moeten worden uitgevoerd door de sociale partners en organisaties voor bevordering van gelijke kansen, zoals: bevordering van loonovereenkomsten die de GPG dichten, onderzoek naar gelijke lonen voor gelijk werk, vaststelling van kwalitatieve en kwantitatieve doelen en criteria, en bevordering van de uitwisseling van beste praktijken;
–
een bepaling in overheidscontracten die gendergelijkheid en gelijke beloning voor gelijk werk verplicht stelt.
Aanbeveling 7: GENDERMAINSTREAMING
Gendermainstreaming moet worden versterkt door aan artikel 29 van Richtlijn 2006/54/EG nauwkeurige richtsnoeren voor de lidstaten toe te voegen met betrekking tot het beginsel van gelijke beloning en opheffing van de loonkloof tussen mannen en vrouwen. De Commissie moet zorgen dat zij in staat is ondersteuning te bieden aan de lidstaten en belanghebbenden met betrekking tot concrete acties om de loonkloof te dichten, door middel van
–
het ontwerpen van tabellen voor de weergave van beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen;
–
oprichting van een databank met gegevens over wijzigingen in de systemen voor classificatie en inschaling van werknemers;
–
verzameling en verspreiding van de resultaten van experimenten met hervorming van de arbeidsorganisatie;
–
verspreiding van informatie en richtsnoeren over praktische methoden, in het bijzonder voor kmo's, (bv. het IT-gebaseerde instrument LOGIB-D) om de loonkloof aan te pakken, met inbegrip van nationale of sectorale collectieve overeenkomsten;
–
ontwikkeling, in samenwerking met de sociale partners en andere organisaties, van een Europees certificaat voor gelijke beloning, dat door instellingen, ondernemingen en overheidsinstanties kan worden gebruikt om onder de aandacht te brengen dat zij specifieke criteria met betrekking tot gelijke beloning, zoals loontransparantie, naleven;
–
opstellen van specifieke richtsnoeren voor het toezicht op beloningsverschillen in het kader van collectieve arbeidsovereenkomsten; deze richtsnoeren moeten in verschillende talen worden gepubliceerd op een voor iedereen toegankelijke website.
Aanbeveling 8: SANCTIES
8.1. De wetgeving op dit gebied is om verschillende redenen kennelijk niet zo doeltreffend en aangezien het hele probleem niet met wetgeving alleen valt op te lossen, moeten de Commissie en de lidstaten overwegen de bestaande wetgeving met passende doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties te versterken.
8.2. Het is belangrijk dat de lidstaten de nodige stappen nemen om te waarborgen dat voor inbreuken op het beginsel van gelijke beloning voor gelijkwaardige arbeid passende sancties gelden, in overeenstemming met de geldende wettelijke bepalingen.
8.3. Ondanks de bestaande wetgeving is er vaak sprake van een gebrekkige controle en bestraffing ten aanzien van het beginsel van gelijke beloning. Aan deze kwestie moet de nodige prioriteit worden verleend, en de instellingen en organen met de desbetreffende bevoegdheden moeten van voldoende technische en financiële middelen worden voorzien.
8.4. Er wordt aan herinnerd dat lidstaten onder Richtlijn 2006/54/EG al verplicht zijn om een compensatie of reparatie aan te bieden (artikel 18), evenals sancties vast te stellen (artikel 25). Deze bepalingen volstaan echter niet om inbreuk op het beginsel van gelijke beloning te voorkomen. Daarom wordt voorgesteld een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheid, de doeltreffendheid en de gevolgen van eventuele sancties als bijvoorbeeld:
–
sancties, die uitkering van een compensatie aan het slachtoffer moeten inhouden;
–
administratieve boetes, bijvoorbeeld voor het niet informeren over, het gebrek aan verplicht aanleveren of het ontbreken van een analyse en evaluatie van naar geslacht opgesplitste loonstatistieken (overeenkomstig Aanbeveling 2) die zijn verzocht door de arbeidsinspectie of de bevoegde instanties voor bevordering van gelijke kansen;
–
uitsluiting van overheidsuitkeringen, subsidies (met inbegrip van door de lidstaten beheerde EU-subsidies) en procedures voor overheidsopdrachten, zoals reeds voorzien in Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten(9) en Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten(10);
–
identificatie van de overtreders, die openbaar dient te worden gemaakt.
Aanbeveling 9: STROOMLIJNEN VAN REGELGEVING EN BELEID VAN DE UNIE
9.1. Een van de terreinen waarop dringend maatregelen moeten worden genomen betreft het feit dat deeltijdwerk klaarblijkelijk qua beloning extra benadeeld wordt. Deze situatie vereist nader onderzoek en een eventuele wijziging van Richtlijn 97/81/EG waarin wordt voorzien in gelijke behandeling van voltijdse en deeltijdse werknemers en in gerichte en effectieve maatregelen in collectieve arbeidsovereenkomsten.
9.2. In de werkgelegenheidsrichtsnoeren moet dringend een concrete doelstelling worden opgenomen om de loonkloof te reduceren, onder andere om de toegang van vrouwen tot de beroepsopleiding en de erkenning van kwalificaties en vaardigheden van vrouwen te bevorderen.
Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden: Het wegnemen van de beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen: initiatieven van de overheid en sociale partners, 5 maart 2010, blz. 30.
Zwitserse quota voor het aantal verblijfsvergunningen voor burgers uit Polen, Litouwen, Letland, Estland, Slovenië, Slowakije, de Tsjechische Republiek en Hongarije
124k
42k
Resolutie van het Europees Parlement van 24 mei 2012 over Zwitserse quota voor het aantal verblijfsvergunningen dat wordt afgegeven aan ingezetenen van Polen, Litouwen, Letland, Estland, Slovenië, Slowakije, de Tsjechische Republiek en Hongarije (2012/2661(RSP))
– gezien de vrijhandelsovereenkomst van 22 juli 1972 tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat(1),
– gezien de overeenkomst van 21 juni 1999 tussen enerzijds de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, en anderzijds de Zwitserse Bondsstaat, over het vrij verkeer van personen(2),, meer in het bijzonder bijlage I over het vrij verkeer van personen, en bijlage III over wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties,
– gezien het Protocol van 26 oktober 2004 bij de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, met het oog op de deelname, als overeenkomstsluitende partijen, van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek, op grond van hun toetreding tot de Europese Unie(3),
– gezien het Protocol van 27 mei 2008 bij de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, met het oog op de deelname, als overeenkomstsluitende partijen, van de Republiek Bulgarije en Roemenië, op grond van hun toetreding tot de Europese Unie(4),
– gezien zijn resolutie van 7 september 2010 met als titel „EER-Zwitserland: obstakels voor de volledige tenuitvoerlegging van de interne markt”(5),
– gezien de conclusies van de Raad van 14 december 2010 over de betrekkingen van de EU met de EVA-landen,
– gezien het besluit van de Zwitserse Federale Raad van 18 mei 2012 zich te beroepen op een vrijwaringsclausule ten aanzien van acht EU-lidstaten,
– gezien de vragen van 14 en 16 mei 2012 aan de Commissie over de Zwitserse quota inzake verblijfsvergunningen voor burgers uit Polen, Litouwen, Letland, Estland, Slovenië, Slowakije, de Tsjechische Republiek en Hongarije (O-000113/2012 – B7-0115/2012 en O-000115/2012 – B7-0116/2012),
– gezien artikel 115, lid 5 en artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de Zwitserse Federale Raad heeft besloten per 1 mei 2012 kwantitatieve beperkingen in te voeren voor verblijfsvergunningen van categorie B voor verblijven van maximum vijf jaar voor burgers uit Polen, Litouwen, Letland, Estland, Slovenië, Slowakije, de Tsjechische Republiek en Hongarije;
B. overwegende dat de Zwitserse autoriteiten met dit besluit een zogenaamde vrijwaringsclausule reactiveren die is vastgelegd in artikel 10 van de overeenkomst van 1999 en die hun de mogelijkheid biedt dergelijke tijdelijke beperkende maatregelen op te leggen indien, in een bepaald jaar, het aantal toegekende verblijfsvergunningen minstens 10% hoger ligt dan het gemiddelde van de drie voorgaande jaren; overwegende dat de Zwitserse autoriteiten verklaard hebben dat deze situatie zich heeft voorgedaan met burgers uit acht lidstaten van de Europese Unie;
C. overwegende dat de in de overeenkomst van 1999 vastgelegde vrijwaringsclausule waar de Zwitserse autoriteiten zich op beroepen, geen onderscheid maakt naar nationaliteit bij de vaststelling van plafonds of quota's voor het aantal verblijfsvergunningen, en het heeft over „werknemers in loondienst en zelfstandigen uit de Europese Gemeenschap”;
D. overwegende dat Zwitserland tot 30 april 2011 voor de burgers van acht van de landen die in 2004 tot de EU zijn toegetreden, kwantitatieve beperkingen heeft toegepast, overeenkomstig het protocol van 2004; overwegende dat na afloop van deze overgangsperiode artikel 10, lid 4, van de overeenkomst van 1999 geldt;
E. overwegende dat de situatie in een ruimere context moet worden gezien, aangezien de Zwitserse autoriteiten een aantal maatregelen hebben genomen die de vorderingen die al waren geboekt bij de tenuitvoerlegging van de bilaterale overeenkomsten op losse schroeven zetten en waarover het Parlement al zijn bezorgdheid had uitgesproken in zijn resolutie van september 2010;
F. overwegende dat Zwitserland een aantal zogenaamde flankerende maatregelen heeft genomen, die gekoppeld zijn aan de Overeenkomst over het vrij verkeer van personen en die de dienstverlening door EU-bedrijven – vooral kleine en middelgrote ondernemingen – in Zwitserland kunnen belemmeren, en overwegende dat, volgens de jurisprudentie van het Hof van Justitie, een aantal van deze flankerende maatregelen enkel aanvaardbaar zijn indien zij overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel een algemeen belang dienen dat nog niet is beschermd in de staat van herkomst van de dienstverleners;
G. overwegende dat sommige van die flankerende maatregelen onevenredig zijn ten opzichte van het beoogde doel, zoals de verplichte voorafgaande kennisgeving met een wachttijd van 8 dagen, de verplichting om bij te dragen aan de kosten van handhaving van de tripartiete commissies, en de verplichting voor buitenlandse bedrijven die grensoverschrijdend diensten verlenen een waarborg voor financiële betrouwbaarheid te storten; overwegende dat deze maatregelen bijzonder belastend zijn voor kmo's die in Zwitserland diensten willen verlenen;
H. overwegende dat de Zwitserse autoriteiten in strijd met de overeenkomst over het vrij verkeer van personen besloten hebben Duitse en Oostenrijkse taxi's te verbieden passagiers aan te nemen in Zwitserse luchthavens;
I. overwegende dat deze kwesties herhaaldelijk met de Zwitserse autoriteiten zijn besproken in het kader van het door de overeenkomst over het vrij verkeer van personen ingestelde gemengd comité; overwegende dat dit comité er niet in is geslaagd deze problemen op te lossen;
J. overwegende dat de overeenkomst in kwestie slechts lichtjes gewijzigd mag worden om ze aan te passen aan de ontwikkeling van de EU-wetgeving inzake vrij verkeer van personen; overwegende dat het de overeenkomst ontbreekt aan een doeltreffend mechanisme voor toezicht en gerechtelijke controle naar het voorbeeld van wat al bestaat in de EU en de EER;
De Zwitserse quota's voor het aantal verblijfsvergunningen dat wordt afgegeven aan EU-onderdanen
1. betreurt ten zeerste dat de Zwitserse autoriteiten besloten hebben opnieuw kwantitatieve beperkingen in te voeren voor langlopende verblijfsvergunningen voor EU-burgers die onderdaan zijn van acht van de landen die in 2004 tot de EU zijn toegetreden, waardoor het vrij verkeer van personen, dat is vastgelegd in de overeenkomst van 1999 met de EU, wordt beperkt;
2. beschouwt dit besluit als discriminerend en onwettig omdat er in de vigerende verdragen tussen Zwitserland en de EU geen enkele rechtsgrond aanwezig is voor een dergelijk onderscheid naar nationaliteit; dringt er bij de Zwitserse autoriteiten op aan op hun besluit terug te komen en zich niet te beroepen op de vrijwaringsclausule;
3. wijst erop dat de voorwaarden voor de toepassing van de bepalingen van artikel 10, lid 4, van de overeenkomst van 1999, aangevuld door het protocol van 2004, niet vervuld zijn;
4. verwelkomt de tijdige kritische verklaring van de hoge vertegenwoordiger / vicevoorzitter van de Europese Commissie waarin zij haar diensten opdraagt al het nodige te doen om de Zwitserse autoriteiten te verzoeken hun besluit in te trekken;
5. wijst erop dat Zwitserland in protocol II van 2008 het recht op vrij verkeer heeft uitgebreid tot Bulgarije en Roemenië; betreurt echter dat de overeenkomst voorziet in overgangsperioden die tot zeven jaar kunnen oplopen; betreurt dat de Zwitserse regering in mei 2011 besloten heeft de overgangsperiode voor Bulgaarse en Roemeense ingezetenen te verlengen tot 31 mei 2014;
6. is van mening dat, in plaats van in het bestaande kader restrictieve maatregelen in te voeren, beide partners alles in het werk moeten stellen om een adequatere, doeltreffendere en soepelere samenwerkingsregeling uit te werken om het vrij verkeer van personen verder te optimaliseren; verzoekt de Commissie de kwestie zo spoedig mogelijk met de Zwitserse autoriteiten te bespreken en ze op de agenda te plaatsen van de volgende bijeenkomst van het door de overeenkomst ingestelde gemend comité;
Obstakels voor de volledige tenuitvoerlegging van de interne markt
7. verzoekt de Commissie aan te geven welke acties al zijn ondernomen sinds de goedkeuring van de resolutie van het Parlement van 7 september 2010 om tot een oplossing te komen van de problemen in verband met de flankerende maatregelen, die het de kmo's van de EU moeilijk maken in Zwitserland diensten te verlenen, en de Zwitserse autoriteiten ervan te overtuigen af te zien van regelingen die buitenlandse bedrijven die grensoverschrijdende diensten verlenen te verplichten een waarborg van financiële betrouwbaarheid te storten;
8. maakt zich zorgen over het besluit van de Zwitserse Federale Raad zich te beraden over bijkomende flankerende maatregelen;
9. spreekt nogmaals zijn bezorgdheid uit over het feit dat, als gevolg van de weigering van de Zwitserse autoriteiten, Duitse en Oostenrijkse taxi's geen passagiers mogen aannemen in Zwitserse luchthavens en verzoekt de Commissie na te gaan of dit besluit verenigbaar is met de Overeenkomst inzake vrij verkeer van personen;
10. betreurt dat de overeenkomst geen rekening houdt met Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden; dringt erop aan dat de overeenkomsten op gebieden die raakpunten hebben met de interne markt op een dynamischere wijze aan de ontwikkelingen van het EU-acquis worden aangepast;
11. acht het voor de verdere ontwikkeling van de deelneming van Zwitserland aan de interne markt van cruciaal belang dat regelingen worden uitgewerkt die een meer transparante en voorspelbare omgeving creëren voor de economische actoren aan beide kanten;
12. dringt erop aan dat nieuwe vorderingen worden gemaakt om horizontale oplossingen te vinden voor de problemen die verband houden met de dringende behoefte aan een dynamische aanpassing van de overeenkomsten aan de ontwikkelingen van het acquis, een homogene interpretatie van de overeenkomsten, onafhankelijke mechanismen van toezicht en wetshandhaving, een regeling inzake beslechting van geschillen die niet onderhevig is aan versnippering, een transparante besluitvorming binnen en communicatie tussen de gemengde comités;
13. onderstreept dat mechanismen voor toezicht op de randvoorwaarden, die verder reiken dan de nationale mechanismen, van belang zijn voor een goede functionering van de interne markt;
14. verklaart zich bereid zijn steentje ertoe bij te dragen om de banden tussen de EU en Zwitserland aan te halen om zo de uitdagingen waar beide partijen mee geconfronteerd worden, aan te gaan;
o o o
15. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en de parlementen van de lidstaten en de regering en het parlement van Zwitserland.
Venezuela: mogelijke terugtrekking uit de Inter-Amerikaanse Comissie voor de rechten van de mens
119k
40k
Resolutie van het Europees Parlement van 24 mei 2012 over de mogelijke terugtrekking van Venezuela uit de Inter-Amerikaanse Commissie voor de mensenrechten (2012/2653(RSP))
– gezien zijn vroegere resoluties over Venezuela, in het bijzonder die van 24 mei 2007 over het geval „Radio Caracas Televisión”(1), van 23 oktober 2008 over de politieke onbevoegdverklaringen(2), van 7 mei 2009 over de zaak Manuel Rosales(3), van 11 februari 2010 over Venezuela(4) en van 8 juli 2010 over de zaak Maria Lourdes Afiuni(5),
– gezien de Amerikaanse Verklaring van de rechten en plichten van de mens van 1948, waarbij de start van het Inter-Amerikaanse stelsel van bescherming van de mensenrechten (IAHRS) werd geformaliseerd, en gezien de instelling door de Organisatie van Amerikaanse Staten (OAS) van de Inter-Amerikaanse Commissie voor de rechten van de mens (IACHR) in 1959, waarvan Venezuela sinds 1977 lid is, en de statutaire oprichting van de IACHR in 1979,
– gezien de oprichting van het Inter-Amerikaanse Hof voor de rechten van de mens in 1979, waarvan Venezuela sinds 1981 lid is,
– gezien zijn resoluties van 17 juni 2010 over het EU-beleid ten aanzien van mensenrechtenverdedigers(6) en van 18 april 2012 over het jaarverslag over de mensenrechten in de wereld en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie, waaronder de implicaties voor het strategische mensenrechtenbeleid van de EU(7),
– gezien de bezorgdheid die de woordvoerder van de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten, Rupert Colville, op 4 mei 2012 heeft geuit over de mogelijke terugtrekking van Venezuela uit de IACHR,
– gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,
– gezien artikel 122, lid 5, en artikel 110, lid 4,van zijn Reglement,
A. overwegende dat de OAS haar eigen regionaal mensenrechtensysteem in het leven heeft geroepen, met een Inter-Amerikaanse Commissie voor de rechten van de mens, die in 1959 werd opgericht, en een Inter-Amerikaans Hof voor de rechten van de mens, dat in 1979 is opgericht en recht spreekt op grond van het Amerikaans Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, het zogenaamde Pact van San José, dat in 1978 in werking is getreden als aanvulling en correctie op de haperende nationale rechtssystemen;
B. overwegende dat volgens de Amerikaanse Verklaring van de rechten en plichten van de mens de grondrechten van het individu een van de basisbeginselen van de OAS zijn;
C. overwegende dat tot nu toe 24 van de 34 lidstaten van de OAS het Amerikaanse mensenrechtenverdrag hebben geratificeerd;
D. overwegende dat Venezuela partij is bij het Amerikaanse mensenrechtenverdrag, momenteel lid is van de IACHR en onderworpen is aan de jurisdictie van het Inter-Amerikaanse Hof voor de rechten van de mens, dat bevoegd is voor het interpreteren en afdwingen van de verdragsbepalingen; overwegende dat Venezuela deelneemt aan de werkzaamheden van de VN-mensenrechtenraad;
E. overwegende dat President Chávez op 2 mei 2012 de oprichting heeft aangekondigd van een staatscommissie die de mogelijkheid moet onderzoeken om zich terug te trekken uit de IACHR; overwegende dat de Venezolaanse minister van Buitenlandse Zaken op 3 mei 2012 de andere regeringen uit de regio ertoe heeft opgeroepen het voorbeeld van zijn land te volgen;
F. overwegende dat, in de periode 1970-2011, vier besluiten van de IACHR op Venezuela betrekking hadden en dat het Hof tussen 2004 en 2012 uitspraak heeft gedaan in 12 zaken; overwegende dat de OAS bij monde van de IACHR Venezuela meermaals heeft gewaarschuwd wegens schendingen van de vrijheid van meningsuiting, de persoonlijke veiligheid en de straffeloosheid, en de politieke rechten;
G. overwegende dat Venezuela de afgelopen jaren de IACHR en het Hof diverse malen heeft bekritiseerd en er herhaaldelijk mee heeft gedreigd zich eruit terug te trekken met als argument dat de IACHR vooringenomen is en met twee maten meet; overwegende dat Venezuela ernstig aanstalten maakt om uit te treden; overwegende dat Venezuela sinds 2002 alle verzoeken van de IACHR om het land te inspecteren naast zich heeft neergelegd;
H. overwegende dat de inhoud van zijn resoluties, in het bijzonder die betreffende de politieke onbevoegdverklaring van oppositieleiders en de daden van politieke vervolging, zoals de sluiting van Radio Caracas Televisión, bekrachtigd zijn door diverse besluiten en aanbevelingen van de IACHR; overwegende dat, als gevolg van deze negatieve aanbevelingen en het feit dat de Venezolaanse autoriteiten deze hebben genegeerd of niet hebben uitgevoerd, president Chávez de procedure in gang heeft gezet om zijn land terug te trekken uit de hierboven genoemde internationale organisatie;
I. overwegende dat zowel de president van het Hooggerechtshof als de procureur-generaal van de Bolivariaanse Republiek Venezuela het voorstel van president Chávez om zijn land uit de IACHR terug te trekken, hebben bekrachtigd, wat ondubbelzinnig aantoont dat de overheidsinstanties, in het bijzonder de rechterlijke macht, geheel onderworpen zijn aan de politieke beslissingen van het staatshoofd;
J. overwegende dat de IACHR, een hoogst eerbiedwaardig orgaan met een positieve impact in de regio, een cruciale rol heeft gespeeld om de vele slachtoffers van schendingen van de mensenrechten recht te laten geschieden en bovendien een sleutelrol heeft vervuld in de overgang van de dictatuur die voordien vele landen in de regio in haar greep hield, naar een democratisch bestel;
K. overwegende dat de IACHR, een autonoom panel bestaande uit zeven onafhankelijke leden die in hun persoonlijke hoedanigheid optreden en niet een bepaald land vertegenwoordigen, zaken aanhangig maakt bij het Inter-Amerikaanse Hof, de OAS-lidstaten verzoekt voorzorgsmaatregelen te nemen om onherstelbare beschadiging van de mensenrechten in ernstige en dringende gevallen te voorkomen en individuele klachten inzake schendingen van de mensenrechten in ontvangst neemt, bestudeert en onderzoekt;
L. overwegende dat de regionale mensenrechtenorganisaties een uiterst belangrijke rol vervullen in het bevorderen en beschermen van mensenrechtenregelingen en de universele mensenrechtennormen en -verdragen versterken, een rol die herhaaldelijk is erkend door de Algemene Vergadering van de VN en de Raad voor de mensenrechten daarvan, alsook door ngo's en mensenrechtenactivisten;
M. overwegende dat, volgens artikel 1 van zijn statuut, het Inter-Amerikaanse Hof een autonome gerechtelijke instantie is, met als doel het Amerikaanse verdrag toe te passen en te interpreteren; overwegende dat zijn arresten bindend zijn voor alle partijen die het verdrag hebben ondertekend;
1. spreekt zijn bezorgdheid uit over de aankondiging dat Venezuela een staatscommissie aan het oprichten is om de mogelijkheden te onderzoeken om uit te treden uit de Inter-Amerikaanse Commissie voor de rechten van de mens en roept de Venezolaanse autoriteiten ertoe op dit voornemen te heroverwegen;
2. vreest dat uittreding van Venezuela uit het Inter-Amerikaanse stelsel ertoe kan leiden dat het land geïsoleerd geraakt en dat de mensenrechtensituatie er nog op achteruit gaat;
3. moedigt de regeringen van Venezuela en alle andere staten van de regio ertoe aan de besluiten en aanbevelingen van de IACHR om samen te werken met de regionale en internationale mensenrechtenorganisaties te erkennen en te implementeren, en dringt erop aan dat zij geen besluiten nemen die de bescherming van de mensenrechten kunnen afzwakken;
4. verwelkomt al de inspanningen van de IACHR, in het bijzonder op het vlak van de vrijheid van meningsuiting, de rechten van de inheemse volkeren, het voorkomen van foltering, de sociale rechten en de rechten van de vrouw en het bevorderen van het bewustzijn van de mensenrechten onder de bevolking van de regio, en spoort de IACHR ertoe aan te blijven ijveren voor volstrekte naleving van de mensenrechten;
5. zegt zijn steun toe aan de regionale mensenrechtenorganen, als integrerend deel van het internationale mensenrechtensysteem, en verzoekt de EU-instellingen hun steun aan het Inter-Amerikaanse Hof voor de rechten van de mens, de IACHR en het Verdrag op te voeren;
6. dringt er bij de landen die nog niet zijn toegetreden tot het Inter-Amerikaanse mensenrechtenstelsel op aan dit zo spoedig mogelijk te doen en er ten volle aan deel te nemen, wat het internationale gezag van het stelsel ten goede zal komen;
7. dringt er bij de regering van de Bolivariaanse Republiek Venezuela op aan de internationale en regionale verdragen en handvesten die het land heeft ondertekend, na te leven; herinnert eraan dat volgens de Venezolaanse grondwet alle ondertekende internationale verdragen bindend zijn;
8. betreurt de besluiten van de Venezolaanse wetgevende en rechterlijke instanties om hun steun toe te zeggen aan de poging van de president om het land uit de IACHR terug te trekken, wat op een ondubbelzinnige manier aantoont dat het beginsel van de scheiding der machten in dat land met voeten wordt getreden en dat de wetgevende en rechterlijke instanties onderworpen zijn aan de politieke beslissingen van de president;
9. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Organisatie van Amerikaanse Staten (OAS), de Parlementaire Vergadering van EuroLat en de regering van de Bolivariaanse Republiek Venezuela.
– gezien zijn eerdere resoluties over de situatie in Azerbeidzjan, met name die over de mensenrechten,
– gezien zijn resolutie van 18 april 2012 met de aanbevelingen van het Europees Parlement aan de Raad, de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden inzake de onderhandelingen over de associatieovereenkomst EU-Azerbeidzjan (1),
– gezien de in 1999 in werking getreden partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en Azerbeidzjan en de lopende onderhandelingen tussen de twee partijen over een nieuwe associatieovereenkomst ter vervanging van de bestaande overeenkomst,
– gezien de gezamenlijke mededeling van 15 mei 2012 aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over het nieuwe Europese nabuurschapsbeleid,
– gezien een nieuw nationaal actieprogramma betreffende het verhogen van de doeltreffendheid van de bescherming van mensenrechten en vrijheden in de Republiek Azerbeidzjan, dat op 27 december 2011 werd goedgekeurd door de president van het land,
– gezien artikel 122, lid 5, en artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,
A. overwegende dat Azerbeidzjan actief deelneemt aan het Europees nabuurschapsbeleid en het Oostelijk Partnerschap en dus de democratie, de mensenrechten en de rechtsstaat moet eerbiedigen, die kernwaarden van deze twee initiatieven vormen; overwegende dat de algemene mensenrechtensituatie in Azerbeidzjan er stelselmatig op achteruit is gegaan de afgelopen jaren, ondanks de in het actieplan in het kader van het Europees nabuurschapsbeleid opgenomen verplichtingen, met toenemende druk op en intimidatie van ngo's en onafhankelijke media, wat heeft gezorgd voor angst bij veel oppositieleden en voorvechters van de mensenrechten, alsook bij jongeren en activisten die actief zijn op sociale netwerken, met zelfcensuur bij journalisten tot gevolg;
B. overwegende dat op 15 mei 2012 vredevolle betogingen in de hoofdstad Bakoe voor de bevrijding van politieke gevangenen vóór de organisatie van het Eurovisiesongfestival door Azerbeidzjan op 26 mei 2012 uit elkaar werden gedreven door de politie; overwegende dat het gebruik van geweld tegen vredevolle betogers een gewoonte van de Azerbeidzjaanse autoriteiten is die wijst op het niet naleven van de door het land aangegane verplichtingen jegens de EU en binnen het kader van de Raad van Europa en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE);
C. overwegende dat onafhankelijke journalisten, voorvechters van de mensenrechten en anderen die hun mening trachten te uiten, kwesties van openbaar belang onderzoeken, of overheidsinstanties bekritiseren in Azerbeidzjan zijn aangevallen, lastiggevallen, bedreigd of opgesloten, waarbij met name de gevallen van de journalisten Idrak Abbasov en Khadija Ismaylova onrustwekkend zijn;
D. overwegende dat Elnur Mecidli, een activist en lid van de oppositiepartij Volksfront, op 16 mei 2012 uit de gevangenis is vrijgelaten;
E. overwegende dat het Eurovisiesongfestival 2012, dat op 26 mei 2012 plaatsvindt in Bakoe, een gelegenheid moet vormen voor Azerbeidzjan om te tonen dat het land zich inzet voor democratie en de mensenrechten;
F. overwegende dat honderden eigendommen op een niet-transparante en niet-toerekenbare manier werden onteigend en duizenden huiseigenaars in Bakoe onder dwang werden uitgezet onder het mom van ontwikkelingsprojecten, onder meer in de buurt die grenst aan het Plein van de Nationale Vlag, wat de locatie is van de Baku Crystal Hall, waar het Eurovisiesongfestival 2012 zal plaatsvinden, evenals andere toekomstige evenementen;
G. overwegende dat de pers- en de mediavrijheid vaak met voeten worden getreden; overwegende dat onbegrensde digitale vrijheid, met inbegrip van vrijheid van meningsuiting en van vergadering op internet, in de praktijk niet gewaarborgd is;
H. overwegende dat Azerbeidzjan voor de periode 2012-2013 als niet-permanent lid zitting heeft in de VN-Veiligheidsraad (UNSC), en zich ertoe heeft verbonden de in het VN-Handvest voor de mensenrechten neergelegde waarden in ere te zullen houden;
I. overwegende dat Azerbeidzjan lid is van de Raad van Europa en dat het het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens heeft ondertekend;
1. roept de Azerbeidjaanse autoriteiten op onmiddellijk alle maatregelen stop te zetten die erop gericht zijn de vrijheid van meningsuiting en vergadering te beknotten, aangezien dit onverenigbaar is met de toezeggingen van Azerbeidzjan op het vlak van de democratie, de bescherming van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden;
2. veroordeelt de brutale mishandeling van Idrak Abbasov, journalist bij de krant „Zerkalo” en het „Instituut voor de vrijheid en veiligheid van verslaggevers”, door de politie en bewakingsagenten van het staatsoliebedrijf SOCAR, toen hij de vernietiging van huizen in Sulutapa (Bakoe) aan het filmen was;
3. veroordeelt de chantage- en intimidatiecampagne die werd gevoerd tegen onderzoeksjournalist Khadija Ismaylova wegens haar onderzoek naar de vermeende zakenbelangen van de familie van president Aliyev;
4. neemt kennis van het lopende onderzoek dat door de Azerbeidzjaanse autoriteiten is opgestart naar de aanvallen op journalisten; roept de autoriteiten op ervoor te zorgen dat deze incidenten op een effectieve manier worden onderzocht en dat de daders van deze aanvallen worden vervolgd;
5. roept de Azerbeidzjaanse autoriteiten op vredevolle betogingen toe te laten en inmenging van de politie in het werk van de journalisten die de berichtgeving over de betogingen verzorgen te verbieden;
6. veroordeelt het lastigvallen en de intimidatie van en het geweld tegen journalisten en anderen die op een vredevolle manier hun meningen kenbaar maken; roept de autoriteiten op degenen die om politieke redenen worden vastgehouden vrij te laten uit de gevangenis of uit voorlopige hechtenis, met inbegrip van zes journalisten (Anar Bayramli, Ramil Dadashov, Vugar Gonagov, Zaur Guliyev, Aydin Janiyev en Avaz Zeynalli), sociale-mediactivist Bakhtiyar Hajiyev, advocaat en ngo-chef Vidadi Isganderov, mensenrechtenactivist en advocaat Taleh Khasmammadov, alsook activisten die worden vastgehouden omwille van verscheidene politiek gemotiveerde aanklachten met betrekking tot vredevolle betogingen in april 2011;
7. herhaalt zijn standpunt dat de associatieovereenkomst tussen de EU en Azerbeidzjan waarover momenteel wordt onderhandeld clausules en benchmarks dient te omvatten met betrekking tot de bescherming en de bevordering van de mensenrechten, met name op het vlak van de vrijheid van de media en het recht op vrijheid van meningsuiting, vereniging en vergadering, in overeenstemming met de beginselen en rechten die zijn vastgelegd in de grondwet van Azerbeidzjan en de door Azerbeidzjan aangegane verplichtingen in het kader van de Raad van Europa en de OVSE;
8. uit zijn sympathie voor de promotoren van de campagne „Sing for Democracy”, die werd opgestart naar aanleiding van het in Bakoe georganiseerde Eurovisiesongfestival, en hoopt dat hun actie kan bijdragen tot de verwezenlijking van de onontbeerlijke democratische hervormingen en aanzienlijke verbeteringen van de mensenrechtensituatie in het land;
9. is bezorgd over de gedwongen uitzettingen en de vernietiging van gebouwen in het kader van een ingrijpend wederopbouwplan in Bakoe, dat gedeeltelijk samenhangt met het Eurovisiesongfestival; roept de Azerbeidzjaanse autoriteiten op ervoor te zorgen dat bij de bouw van nieuwe gebouwen in Bakoe de relevante wetgeving wordt nageleefd en dat de hervestiging van mensen gepaard gaat met transparante wettelijke procedures en met een billijke vergoeding;
10. verwelkomt de vrijlating van Elnur Mecidli, lid van de oppositiepartij Volksfront; roept de regering van Azerbeidzjan op een visum te verlenen aan de bijzondere rapporteur voor politieke gevangenen van PACE zodat hij een bezoek kan brengen aan het land, conform zijn mandaat;
11. roept de Azerbeidjaanse autoriteiten op de digitale vrijheden te waarborgen, met inbegrip van niet-gecensureerde toegang tot informatie en communicatie, wat universele rechten zijn die onmisbaar zijn voor mensenrechten als de vrijheid van meningsuiting en de toegang tot informatie, en voor het verzekeren van transparantie en aansprakelijkheid in het openbare leven;
12. roept de Azerbeidjaanse autoriteiten op de ontwerpwet inzake smaad aan te nemen, die voorziet in de afschaffing van strafrechtelijke aansprakelijkheid voor smaad en belediging; verwelkomt de discussies over de goedkeuring van dergelijke wet binnen de Azerbeidjaanse samenleving, de nauwe samenwerking met de OVSE in dit opzicht, en het voornemen van de Azerbeidjaanse autoriteiten om de ontwerpwet voor het einde van het jaar aan te nemen;
13. roept de Azerbeidjaanse autoriteiten op de wetgeving inzake verkiezingen, de vrijheid van vergadering, de vrijheid van vereniging en de mediavrijheid af te stemmen op de internationale normen en te zorgen voor de volledige tenuitvoerlegging ervan;
14. dringt er bij de Azerbeidjaanse autoriteiten op aan meer inspanningen te leveren om alle aspecten van het rechtsstelsel te hervormen: vervolging, proces, vonnis, hechtenis en beroep;
15. roept de Azerbeidjaanse autoriteiten op alle arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens met betrekking tot het land na te leven;
16. roept de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad en de Commissie op nauw toezicht te houden op de situatie van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden in Azerbeidzjan na het Eurovisiesongfestival; roept de Raad op de mogelijkheid te overwegen gerichte sancties te treffen tegen degenen die verantwoordelijk zijn voor schendingen van de mensenrechten, indien deze zouden aanhouden;
17. veroordeelt met klem de door radicale islamitische organisaties en individuen geuite bedreigingen aan het adres van deelnemers aan het komende Eurovisiesongfestival, en met name aan leden van de LGBT-gemeenschap; geeft zijn volledige steun aan het seculiere karakter van Azerbeidzjan en de vrije keuze van de oriëntatie van het buitenlandse beleid van het land;
18. veroordeelt met klem alle vormen en uitingen van terrorisme en hecht veel waarde aan de bijdrage van Azerbeidzjan aan de bestrijding van terrorisme en extremisme op regionaal en internationaal niveau;
19. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de EDEO, de regeringen en parlementen van de Republiek Azerbeidzjan en de EU-lidstaten, en de VN-Raad voor de mensenrechten.
– gezien zijn eerdere resoluties over Noord-Korea (Democratische Volksrepubliek Korea – DVK) en met name de resolutie die is aangenomen op 8 juli 2010(1),
– gezien de top EU-China op 14 februari 2012 en de 29e mensenrechtendialoog EU-China op 29 juni 2010 in Madrid waar de kwestie van de Noord-Koreaanse vluchtelingen is besproken,
– gezien het verslag over de DVK dat gepresenteerd is op de 6e zitting van de Werkgroep universele periodieke evaluatie van de VN-Mensenrechtenraad (30 november – 11 december 2009),
– gezien het op 21 februari 2011 ingediende verslag van de speciaal rapporteur voor de situatie van de mensenrechten in de Democratische Volkrepubliek Korea, waarin hij betreurt dat de Democratische Volksrepubliek Korea tot dusverre niets in het werk heeft gesteld om gevolg te geven aan de aanbevelingen in het verslag van de Werkgroep universele periodieke evaluatie,
– gezien resolutie A/HRC/19/L.29, die op 19 maart 2012 met algemene stemmen door de VN-Mensenrechtenraad is aangenomen, waarin de raad zijn ernstige bezorgdheid uit over de aanhoudende, ernstige, wijdverspreide en stelselmatige schending van de mensenrechten in de Democratische Volkrepubliek Korea, en gezien resolutie A/RES/66/174 van de Algemene Vergadering van de VN, die op 29 maart 2012 is aangenomen,
– gezien het verslag van de Zuid-Koreaanse nationale mensenrechtencommissie over de schending van de mensenrechten in Noord-Korea van mei 2012, dat gebaseerd is op ca. 800 gesprekken met vluchtelingen, waaronder enkele honderden overlopers die de gevangeniskampen hebben overleefd,
– gezien het decreet uit 2010 van het DVK-Ministerie van Staatsveiligheid waarin overlopen wordt bestempeld als „verraad aan het vaderland”,
– gezien de verklaring van de DVK-autoriteiten, in december 2011, dat zij van plan zijn wel drie generaties van een familie te „vernietigen” als een familielid het land in de 100 dagen durende rouwperiode na de dood van Kim Jong Il is ontvlucht,
– gezien artikel 122, lid 5, en artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de eerdergenoemde VN-Mensenrechtenraad in zijn resolutie de ernstige, wijdverspreide en stelselmatige inbreuken op de mensenrechten in Noord-Korea betreurt, met name het gebruik van foltering en werkkampen tegen politieke gevangenen en gerepatrieerde burgers van de DVK; overwegende dat de staatsautoriteiten zich stelselmatig schuldig maken aan en ruimte laten voor buitengerechtelijke executies, arbitraire opsluitingen en gedwongen verdwijningen;
B. overwegende dat grote delen van de bevolking honger lijden en overwegende dat het Bureau van het Wereldvoedselprogramma in september 2009 meldde dat een derde van de Noord-Koreaanse vrouwen en kinderen ondervoed is;
C. overwegende dat als rechtstreeks gevolg van het beleid van de DVK-regering en ondanks de gevaren, ca. 400 000 Noord-Koreanen het land in de loop der jaren zijn ontvlucht, van wie velen in het naburige China leven als „illegale migranten”;
D. overwegende dat de meeste vluchtelingen uit de DVK niet van plan zijn in China te blijven maar door het land moeten trekken op weg naar Zuid-Korea en andere delen van de wereld;
E. overwegende dat China op grond van zijn repatriëringsovereenkomst met Noord-Korea uit 1986 Noord-Koreaanse burgers de toegang tot UNHCR-asielprocedures ontzegt, hetgeen in strijd is met het VN-Vluchtelingenverdrag van 1951 en het bijbehorende protocol van 1967, waartoe de Volksrepubliek China (VRC) is toegetreden; overwegende dat volgens schattingen van ngo's de VRC jaarlijks zo'n 5.000 Noord-Koreaanse vluchtelingen arresteert en onder dwang terugbrengt naar de DVK;
F. overwegende dat een groot deel van de Noord-Koreaanse vluchtelingen in China bestaat uit vrouwen, van wie velen het slachtoffer zijn van mensenhandel, seksslavernij en gedwongen huwelijken, en overwegende dat de hieruit geboren kinderen in China als stateloos worden beschouwd en worden verlaten of hetzelfde lot ondergaan als hun moeders;
G. overwegende dat Kim Young-hwan en drie andere activisten van het in Seoul gevestigde Network for North Korean Democracy and Human Rights op 29 maart 2012 in de Chinese stad Dalian (provincie Liaoning), zijn gearresteerd aangezien ze „een bedreiging van de nationale veiligheid van China” zouden vormen omdat ze Noord-Koreaanse overlopers zouden proberen te helpen;
H. overwegende dat vluchtelingen die onder dwang zijn teruggebracht naar Noord-Korea volgens verslagen van ooggetuigen stelselmatig worden gefolterd, gevangengezet in concentratiekampen en zelfs kunnen worden geëxecuteerd bij hun terugkeer, dat zwangere vrouwen naar verluidt gedwongen worden abortus te plegen en dat baby's van Chinese vaders het risico lopen te worden vermoord; overwegende dat de staatspraktijk van schuld door associatie tot gevolg heeft dat hele families worden opgesloten, met inbegrip van kinderen en grootouders;
I. overwegende dat uit satellietbeelden en verschillende verklaringen van Noord-Koreaanse overlopers kan worden afgeleid dat de DVK ten minste zes concentratiekampen telt en talrijke heropvoedingskampen waarin wel 200 000 overwegend politieke gevangenen kunnen zitten;
1. herhaalt zijn oproep aan de DVK om onmiddellijk een einde te maken aan de ernstige, wijdverspreide en stelselmatige schendingen van de mensenrechten van haar eigen mensen waardoor Noord-Koreanen hun land ontvluchten;
2. dringt er bij de DVK-autoriteiten op aan gevolg te geven aan de aanbevelingen van de Werkgroep universele periodieke evaluatie van de VN-Mensenrechtenraad, en als eerste stap toe te staan dat alle detentiefaciliteiten door onafhankelijke internationale deskundigen worden geïnspecteerd;
3. verzoekt de lidstaten stelselmatiger te werk te gaan bij het organiseren van Europese en internationale bescherming voor Noord-Koreanen die hun land ontvluchten, en dringt er bij de Commissie op aan de organisaties van het maatschappelijk middenveld die Noord-Koreaanse vluchtelingen helpen te blijven ondersteunen;
4. betreurt ten zeerste dat de Chinese autoriteiten in de zaak van Kim Young-hwan en zijn medeactivisten naar verluidt voor het eerst ten laste hebben gelegd dat zij „een bedreiging van de nationale veiligheid van China” vormen, waarop de doodstraf kan staan; dringt er bij de Chinese autoriteiten op aan de vier gearresteerde activisten volledige toegang te verlenen tot de consulaire diensten van de Zuid-Koreaanse autoriteiten, en recht op bijstand van een advocaat, en hen spoedig vrij te laten;
5. dringt er bij de DVK op aan haar verplichtingen krachtens het internationaal recht na te komen, met name het VN-Vluchtelingenverdrag van 1951 en het bijbehorende protocol van 1967, alsmede het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, en niet langer Noord-Koreaanse burgers naar de DVK te deporteren, aangezien zij en hun familieleden het gevaar lopen te worden mishandeld en zelfs te worden geëxecuteerd;
6. verzoekt de VRC de repatriëringsovereenkomst met Noord-Korea uit 1986 op te zeggen en is verheugd over recente berichten dat China zou overwegen van koers te veranderen; herinnert eraan dat Noord-Koreaanse burgers beschouwd worden als volwaardige burgers van de Republiek Korea, en dringt er bij de Volksrepubliek China op aan hun een veilige doortocht naar Zuid-Korea en andere landen te verlenen;
7. dringt er bij de Chinese autoriteiten op aan de Noord-Koreaanse overlopers te behandelen als vluchtelingen „sur place”, de UNHCR toegang te verlenen om hun statuut vast te stellen en te helpen bij hun veilige reïntegratie, alle overlopers die momenteel gevangen worden gehouden vrij te laten, degenen die vluchtelingen helpen op humanitaire gronden niet langer strafrechtelijk te vervolgen en met Chinese mannen gehuwde Noord-Koreaanse vrouwen de legale verblijfsstatus toe te kennen;
8. dringt er ook bij China op aan niet langer samen te werken met Noord-Koreaanse veiligheidsagenten bij het opsporen van Noord-Koreaanse vluchtelingen om hen te arresteren; verzoekt daarentegen de VRC om ngo's en verleners van gemeenschapszorg humanitaire toegang te verlenen tot Noord-Koreaanse vluchtelingen en asielzoekers in China, o.a. om hen te voorzien van voedsel, medische behandelingen, onderwijs en juridische bijstand en andere diensten;
9. verzoekt de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger en de Commissie om de mensenrechtensituatie in de DVK en de kwestie van de Noord-Koreaanse vluchtelingen in de VRC ter sprake te brengen op alle besprekingen op hoog niveau tussen de EU en China en in de mensenrechtendialoog EU-China;
10. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de lidstaten, de Raad, de Commissie, de regeringen van de Republiek Korea, de Democratische Volksrepubliek Korea en de Volksrepubliek China, de hoge commissaris van de VN voor vluchtelingen, de hoge commissaris van de VN voor de mensenrechten, de speciaal rapporteur van de VN voor de situatie van de mensenrechten in de Democratische Volksrepubliek Korea en de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.
A. overwegende dat ziekten die door vaccinatie kunnen worden voorkomen, zoals hepatitis, mazelen, pneumokokkeninfecties, rotavirusdiarree, polio en gele koorts, de voornaamste oorzaak vormen van de hoge kindersterfte in ontwikkelinglanden;
B. overwegende dat ziekteprevalentie een belemmering is voor sociaal-economische ontwikkeling;
C. overwegende dat bekend is dat vaccinatie tegen bovengenoemde ziekten verschillende uitwerkingen heeft op mannen en vrouwen;
D. overwegende dat de wereldbevolking voor de helft uit vrouwen bestaat en dat ontwikkelings- en gezondheidsdoelstellingen niet verwezenlijkt kunnen worden als hun stem niet wordt gehoord;
E. overwegende dat basisgezondheidsvoorzieningen – ziekenhuizen, artsen, verpleegkundigen, medische apparatuur enz. – van vitaal belang zijn en niet mogen worden verwaarloosd;
F. overwegende dat de mondiale alliantie voor vaccinatie en immunisatie (GAVI - Global Alliance for Vaccines and Immunisation) erkend is als een zeer efficiënt instrument met behulp waarvan ontwikkelings- en humanitaire doelstellingen konden worden verwezenlijkt;
G. overwegende dat de GAVI het afgelopen decennium grote vooruitgang heeft geboekt in het redden van levens en het verbreiden van immunisatie over de armste landen ter wereld en dat tengevolge hiervan 288 miljoen kinderen geïmmuniseerd zijn en meer dan 5 miljoen potentiële sterfgevallen zijn voorkomen;
H. overwegende dat ondanks deze vooruitgang jaarlijks 1,7 miljoen kinderen sterven aan ziekten die voorkomen hadden kunnen worden door vaccinatie;
1. feliciteert de Europese Commissie met de steun die zij in de periode 2003-2012 via het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking en het Europees Ontwikkelingsfonds verleend heeft aan de GAVI;
2. dringt er bij Europese Commissie op aan zich in haar toekomstige externe beleid te blijven inzetten voor vermindering van het aantal slachtoffers dat overlijdt aan ziekten die voorkomen hadden kunnen worden door vaccinatie;
3. verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring, met de namen van de ondertekenaars(1), te doen toekomen aan de parlementen van de lidstaten.