Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2012 over de ontwerpverordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van het Protocol betreffende het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie (02074/2011 – C7-0090/2011 – 2011/0901A(COD))
– gezien het verzoek van het Hof van Justitie dat aan het Europees Parlement en de Raad is voorgelegd (02074/2011),
– gezien artikel 257, eerste en tweede alinea en artikel 281, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het wetsontwerp aan het Parlement is voorgelegd (C7-0090/2011),
– gezien artikel 294, leden 3 en 15, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het advies van de Commissie (COM(2011)0596),
– gezien de brief van het Hof van Justitie van 8 mei 2012,
– gezien de brief van de Commissie van 30 mei 2012,
– gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 31 mei 2012 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 55 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en de adviezen van de Begrotingscommissie en de Commissie constitutionele zaken (A7-0185/2012),
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;
2. merkt op dat het, gelet op de gedeeltelijke vervanging van de leden van het Hof van Justitie op 7 oktober 2012 en de dringende noodzaak om een oplossing te vinden voor de goede werking van het Gerecht voor ambtenarenzaken, noodzakelijk is dat de voorgestelde wijzigingen van het Statuut betreffende het Hof van Justitie, de organisatie van het Gerecht en het Gerecht voor ambtenarenzaken onverwijld worden aangenomen, zoals aangegeven in de brief van de president van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 mei 2012;
3. behoudt zich het recht voor het deel van het door het Hof gedane verzoek dat betrekking heeft op de samenstelling van het Gerecht op een later tijdstip te behandelen;
4. besluit op korte termijn in het Parlement een debat te wijden aan de voordelen van invoering van de mogelijkheid van een afwijkend standpunt bij het Hof van Justitie;
5. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, aan het Hof van Justitie en aan de Commissie, alsmede aan de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 5 juli 2012 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU, Euratom) nr. .../2012 van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van het Protocol betreffende het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van bijlage I daarbij
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU, Euratom) nr. 741/2012.)
Rechters-plaatsvervangers van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2012 over het ontwerp van verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechters-plaatsvervangers bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (01923/2011 – C7-0091/2011 – 2011/0902(COD))
– gezien het verzoek van het Hof van Justitie dat aan het Europees Parlement en de Raad is voorgelegd (01923/2011),
– gezien de artikelen 257 en 281 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan de ontwerphandeling aan het Parlement is voorgelegd (C7-0091/2011),
– gezien artikel 294, leden 3 en 15, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het advies van de Commissie (COM(2011)0596),
– gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 31 mei 2012 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 55 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A7-0184/2012),
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;
2. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, aan het Hof van Justitie en aan de Commissie, alsmede aan de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 5 juli 2012 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU, Euratom) nr. .../2012 van het Europees Parlement en de Raad inzake rechter-plaatsvervangers bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU, Euratom) nr. 979/2012.)
Financiële bijstand op het gebied van de trans-Europese netwerken voor vervoer en energie ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2012 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Besluit nr. 1639/2006/EG tot vaststelling van een kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (2007-2013) en van Verordening (EG) nr. 680/2007 tot vaststelling van de algemene regels voor het verlenen van financiële bijstand van de Gemeenschap op het gebied van de trans-Europese netwerken voor vervoer en energie (COM(2011)0659 – C7-0372/2011 – 2011/0301(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0659),
– gezien artikel 294, lid 2, artikel 172 en artikel 173, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0372/2011),
– gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 23 februari 2012(1),
– na raadpleging van het Comité van de Regio's,
– gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 30 mei 2012 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 55 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Begrotingscommissie en de adviezen van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de Commissie vervoer en toerisme (A7-0150/2012),
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 5 juli 2012 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. .../2012 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Besluit nr. 1639/2006/EG tot vaststelling van een kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (2007-2013) en van Verordening (EG) nr. 680/2007 tot vaststelling van de algemene regels voor het verlenen van financiële bijstand van de Gemeenschap op het gebied van de trans-Europese netwerken voor vervoer en energie
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 670/2012.)
Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2012 betreffende het overschot van de uitvoering tijdens het begrotingsjaar 2011
204k
38k
Resolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2012 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2012 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2012, afdeling III – Commissie (11113/2012 – C7-0147/2012 – 2012/2071(BUD))
– gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met name de artikelen 310 en 314, en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, met name artikel 106 bis,
– gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(1), met name de artikelen 15, 37 en 38 daarvan,
– gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2012, definitief vastgesteld op 1 december 2011(2),
– gezien het standpunt van de Raad van 7 juni 2012 over het verzoek om overschrijving DEC 9/2012,
– gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer(3),
– gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2012 bij de algemene begroting 2012, ingediend door de Commissie op 16 april 2012 (COM(2012)0181),
– gezien het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2012, vastgesteld door de Raad op 11 juni 2012 (11113/2012 – C7-0147/2012),
– gezien het voorstel van de Commissie van 22 december 2010 voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de jaarlijkse begroting van de Unie (COM(2010)0815),
– gezien artikelen 75 ter en 75 sexies van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0206/2012),
A. overwegende dat ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2012 dient om het overschot van het begrotingsjaar 2011, te weten 1 496 968 014 EUR, op te nemen op de begroting 2012,
B. overwegende dat dit overschot in hoofdzaak bestaat uit onderbestedingen van 0,73 miljard EUR, hogere inkomsten ten belope van meer dan 0,67 miljard EUR en positieve wisselkoersverschillen ten belope van 0,1 miljard EUR,
C. overwegende dat de hogere inkomsten vooral bestaan uit boetes en rentes op late betalingen (0,45 miljard van de 0,67 miljard EUR),
D. overwegende dat de onderbestedingen, die betrekking hebben op kredieten van de begroting 2011 ter hoogte van 0,56 miljard EUR en uit 2010 overdragen kredieten ter hoogte van 0,17 miljard EUR, niet het gevolg zijn van problemen met de absorptie of wanbeheer, maar van de geldende regels voor aanpassing van de uitbetalingen aan de behoeften, met name tijdens de laatste weken van het begrotingsjaar,
E. overwegende dat echter alle beschikbare indicatoren voor dit jaar aangeven dat er een tekort aan betalingen zal optreden op een groot aantal terreinen van EU-activiteiten, in het bijzonder omdat de begrotingsautoriteit in 2011 voor het tweede jaar achter elkaar het niveau van betalingskredieten in de EU-begroting voor 2012 met meer dan 3 miljard EUR heeft verlaagd, onder meer voor onderzoek en cohesiebeleid, vergeleken met de aanvankelijke ramingen van de Commissie,
F. overwegende dat de Raad in zijn standpunt over verzoek tot overschrijving DEC 9/2012 de betalingskredieten voor het terrein onderzoek drastisch heeft verlaagd, terwijl op dit terrein dringend behoefte is aan betalingen om eerdere vastleggingen te voldoen, maar dat de Raad uiteindelijk opnieuw zijn standpunt overweegt in verband met het overschrijvingsverzoek DEC 19/2012,
G. overwegende dat overeenkomstig artikel 15 van het Financieel Reglement het verschil ten opzichte van de ramingen in de begroting wordt opgenomen door middel van deze gewijzigde begroting, die uitsluitend voor dat doel wordt opgesteld,
1. neemt kennis van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2012 dat uitsluitend tot doel heeft het overschot van 2011 in de begroting op te nemen, overeenkomstig artikel 15 van het Financieel Reglement; benadrukt dat het Financieel Reglement enige speelruimte biedt wat betreft de bestemming van het overschot;
2. benadrukt dat het overschot in hoofdzaak bestaat uit onderbestedingen van 0,73 miljard EUR, hogere inkomsten ten belope van meer dan 0,67 miljard EUR en positieve wisselkoersverschillen ten belope van 0,1 miljard EUR;
3. benadrukt dat de onderbestedingen (0,73 miljard EUR) niet het gevolg zijn van problemen met de absorptie of wanbeheer, maar van de geldende regels voor aanpassing van de uitbetalingen aan de behoeften; is daarom van mening dat dit anders behandeld zou moeten worden dan het deel van het overschot dat voortvloeit uit variaties bij de inkomsten; onderstreept bovendien dat een groot deel van deze onderbesteding het gevolg is van het besluit van de Raad om de aanpassing van de bezoldigingen en pensioenen zoals voorzien in het statuut van de personeelsleden niet toe te passen;
4. betreurt dat de Raad, ongeacht de bepalingen van artikel 310, lid 5 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie inzake een goed financieel beheer, alsmede de gemeenschappelijke verklaring over betalingskredieten, goedgekeurd door alle drie instellingen in het kader van de begrotingsprocedure 2012, aanvankelijk heeft besloten tot een verlaging met tweederde van het verzoek tot overschrijving DEC 9/2012 van een bedrag van 485 miljoen EUR van onderbenutte energieprojecten naar steun voor economisch herstel, ter versterking van drie begrotingslijnen in het kader van KP7 - Samenwerking;
5. benadrukt dat hiermee de onderbesteding van betalingen voor 2012 kunstmatig zou zijn toegenomen en daardoor zou hebben geleid tot een stijging van het overschot over 2012, nu alle beschikbare indicatoren voor dit jaar reeds aangeven dat de betalingen op het gebied van onderzoek en andere gebieden van EU-optreden tekort zullen schieten; is er daarom verheugd over dat de Raad zijn standpunt heeft heroverwogen door overschrijvingsverzoek DEC 19/2012 goed te keuren;
6. keurt het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2012 zonder wijzigingen goed;
7. verzoekt zijn Voorzitter te verklaren dat gewijzigde begroting nr. 3/2012 definitief is vastgesteld en te zorgen voor de publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;
8. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de nationale parlementen.
– gezien zijn eerdere resoluties, met name die van 29 september 2011 over de situatie in Palestina(1), van 16 februari 2012 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de sluiting van de regionale conventie betreffende de pan-Euro-mediterrane preferentiële oorsprongsregels(2), en van 9 september 2010 over de situatie van de rivier de Jordaan, met name de benedenloop(3),
– gezien de conclusies van de Raad van 14 mei 2012, 18 juli en 23 mei 2011, en 8 december 2009 over het vredesproces in het Midden-Oosten,
– gezien de toespraak over de recentste ontwikkelingen in het Midden-Oosten en in Syrië van vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger Catherine Ashton tijdens de plenaire vergadering van het Europees Parlement op 12 juni 2012,
– gezien de verklaringen van vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger Catherine Ashton, en in het bijzonder haar verklaring van 8 juni 2012 over de uitbreiding van de nederzettingen, haar verklaring van 25 april 2012 over het besluit van de Israëlische autoriteiten betreffende de status van de nederzettingen Sansana, Rechelim en Bruchin in bezet Palestijns gebied, en haar verklaring van 22 februari 2012 over de Israëlische goedkeuring voor de bouw van nederzettingen,
– gezien het verslag van de leiders van de EU-missie van januari 2012 over Oost-Jeruzalem, het verslag van de leiders van de EU-missie van juli 2011 met de titel „Area C and Palestinian State Building” en het verslag van de leiders van de EU-missie van april 2011 alsook hun vergezellende nota van februari 2012 over geweld van kolonisten,
– gezien de vierde Conventie van Genève van 1949 betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd,
– gezien het Handvest van de Verenigde Naties,
– gezien resoluties 181 (1947) en 194 (1948) van de Algemene Vergadering van de VN, en resoluties 242 (1967), 252 (1968), 338 (1973), 476 (1980), 478 (1980), 1397 (2002), 1515 (2003) en 1850 (2008) van de VN-Veiligheidsraad,
– gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van de VN van 1966,
– gezien de verklaringen van het Midden-Oostenkwartet, in het bijzonder die van 11 april 2012 en 23 september 2011,
– gezien de gemeenschappelijke verklaring van Israël en de Palestijnse Autoriteit van 12 mei 2012,
– gezien het advies van het Internationaal Gerechtshof van 9 juli 2004 met de titel „Juridische gevolgen van de bouw van een muur in bezet Palestijns gebied”,
– gezien het plan met de titel „Ending the Occupation, Establishing a State” van de Palestijnse premier Salam Fayyad van augustus 2009, waarmee de opbouw (over een periode van twee jaar) van een nieuwe staat wordt beoogd,
– gezien de interimovereenkomst over de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook van 18 september 1995,
– gezien de Akkoorden van Oslo („Declaration of Principles on Interim Self-Government Arrangements”) van 13 september 1993,
– gezien artikel 110, leden 2 en 4, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de EU herhaaldelijk haar steun heeft bevestigd voor een tweestatenoplossing waarbij de staat Israël, met de garantie op veilige en erkende grenzen, en een onafhankelijke, democratische, aangrenzende en levensvatbare staat Palestina zij aan zij leven in vrede en veiligheid, en heeft verklaard dat geen andere wijzigingen van de grenzen van vóór 1967 zullen worden erkend dan deze die door de partijen zijn overeengekomen, ook niet met betrekking tot Jeruzalem als hoofdstad van beide staten; overwegende dat het recht van de Palestijnen op zelfbeschikking en een eigen staat onbetwistbaar is, net als het recht van Israël op een bestaan binnen veilige grenzen;
B. overwegende dat in de conclusies van de Raad van 14 mei 2012 wordt onderstreept dat de voortdurende veranderingen in de Arabische wereld de noodzaak van vooruitgang in het vredesproces in het Midden-Oosten des te urgenter maken en dat oog hebben voor de aspiraties van de mensen in de regio, waaronder die van de Palestijnen betreffende een eigen staat en die van de Israëliërs inzake veiligheid, cruciaal is voor duurzame vrede, stabiliteit en welvaart in de regio;
C. overwegende dat de rechtstreekse vredesonderhandelingen zijn vastgelopen en dat alle recente pogingen om de onderhandelingen te hervatten zijn gestrand; overwegende dat de EU de partijen heeft opgeroepen om maatregelen te treffen die kunnen bijdragen aan een sfeer van vertrouwen, die nodig is om zinvol te kunnen onderhandelen, om zich te onthouden van maatregelen die de geloofwaardigheid van het proces kunnen ondermijnen en om opruiing te voorkomen;
D. overwegende dat Israël en de Palestijnse Autoriteit op 12 mei 2012 de volgende gemeenschappelijke verklaring hebben afgegeven: „Israël en de Palestijnse Autoriteit zetten zich in voor de totstandbrenging van de vrede en beide partijen hopen dat de briefwisseling tussen president Abbas en premier Netanyahu dit doel zal bevorderen”;
E. overwegende dat de internationale mensenrechten en het internationaal humanitair recht, inclusief de vierde Conventie van Genève, volledig van toepassing zijn op de Westelijke Jordaanoever, met inbegrip van Oost-Jeruzalem, en de Gazastrook; overwegende dat Israël onder meer verplicht is er in goed vertrouwen voor te zorgen dat in de fundamentele behoeften van de Palestijnse bevolking in de bezette gebieden wordt voorzien, de bezetting te beheren op een wijze die de plaatselijke bevolking ten goede komt, burgerobjecten te beschermen en te handhaven, en erop toe te zien dat zijn eigen bevolking niet naar de bezette gebieden verhuist en, in omgekeerde richting, dat de bevolking van de bezette gebieden niet naar Israël verhuist;
F. overwegende dat in de recente verslagen van de leiders van de EU-missie (het verslag met de titel „Area C and Palestinian State Building”, het verslag over Oost-Jeruzalem en het verslag over geweld van kolonisten) opnieuw melding wordt gemaakt van verontrustende en mogelijk onomkeerbare ontwikkelingen in de betrokken gebieden; overwegende dat de Israëlische minister van Buitenlandse Zaken de beweringen in de EU-verslagen weerlegt en verklaart dat dit soort verslagen het vredesproces niet vooruithelpen;
G. overwegende dat de Westelijke Jordaanoever sinds de Akkoorden van Oslo van 1995 in drie bestuurlijke zones of gebieden is verdeeld; overwegende dat zone C het grootste deel van de Westelijke Jordaanoever beslaat; overwegende dat sociale en economische ontwikkelingen in zone C van essentieel belang zijn voor de levensvatbaarheid van een toekomstige Palestijnse staat;
H. overwegende dat de Palestijnse aanwezigheid op de Westelijke Jordaanoever, met name in zone C, en in Oost-Jeruzalem belemmerd wordt door het beleid van de Israëlische regering, vooral als gevolg van de bouw en de uitbreiding van nederzettingen; overwegende dat de Israëlische nederzettingen, die door de Israëlische regering worden gesubsidieerd met stimulerende maatregelen op gebieden als belastingen, huisvesting, infrastructuur, wegenbouw, toegang tot water, onderwijs en bijvoorbeeld ook gezondheidszorg, krachtens het internationaal recht illegaal zijn en een belangrijk obstakel vormen voor de vredesinspanningen;
I. overwegende dat Israël in het document „Basic Law: Jerusalem, Capital of Israel” uit 1980 Jeruzalem tot de volledige en ondeelbare hoofdstad van Israël heeft uitgeroepen, wat indruist tegen resolutie 478 (1980) van de VN-Veiligheidsraad; overwegende dat in de conclusies van de Raad van 14 mei 2012 nog eens wordt herhaald dat er via onderhandelingen een manier moet worden gevonden om het punt van de status van Jeruzalem als de toekomstige hoofdstad van beide staten op te lossen; overwegende dat de huidige ontwikkelingen in Oost-Jeruzalem in de praktijk het vooruitzicht dat Jeruzalem de toekomstige hoofdstad van beide staten wordt onwaarschijnlijk en onrealistisch maken; overwegende dat Oost-Jeruzalem steeds verder van de Westelijke Jordaanoever wordt losgeweekt, en dat de historische kern binnen Jeruzalem steeds meer van Oost-Jeruzalem wordt losgekoppeld;
J. overwegende dat de Palestijnen in Oost-Jeruzalem 37% van de totale bevolking van Jeruzalem uitmaken en goed zijn voor 36% van de belastinginkomsten van de stad, maar dat slechts 10% van het gemeentebudget wordt uitgegeven in Oost-Jeruzalem, waar het aanbod van diensten dan ook volstrekt onvoldoende is; overwegende dat de meeste Palestijnse instellingen in Oost-Jeruzalem, waaronder het Orient House, door de Israëlische autoriteiten zijn gesloten, wat voor een institutioneel en leiderschapsvacuüm onder de plaatselijke Palestijnse bevolking heeft gezorgd, hetgeen onverminderd een grote bron van zorg is;
K. overwegende dat de Palestijnen die in Oost-Jeruzalem wonen de status van „vaste inwoner” hebben, maar dat deze status alleen onder bepaalde voorwaarden aan kinderen wordt doorgegeven en niet automatisch wordt overgedragen door middel van een huwelijk, wat betekent dat de echtgenoten en kinderen van veel vaste inwoners van Oost-Jeruzalem niet bij hun overige gezinsleden kunnen wonen; overwegende dat anderzijds ongeveer 200 000 Israëlische kolonisten in en rond Oost-Jeruzalem wonen;
L. overwegende dat de bescherming van de Palestijnse bevolking en haar rechten op de Westelijke Jordaanoever, met name in zone C, en in Oost-Jeruzalem van cruciaal belang is voor het handhaven van de haalbaarheid van de tweestatenoplossing; overwegende dat de voortdurende uitbreiding van de nederzettingen, het toenemende geweld door kolonisten, de bouwbeperkingen en het daaruit voortvloeiende acute huizentekort, de vernietiging van huizen, de huisuitzettingen en verdrijvingen, de inbeslagneming van land, de moeilijke toegang tot natuurlijke hulpbronnen en het gebrek aan fundamentele sociale voorzieningen en bijstand een zeer negatieve invloed hebben op de levensomstandigheden van de Palestijnen; overwegende dat de economische situatie in deze gebieden, die verslechterd is door de beperkingen die gelden voor toegang, vrij verkeer en planning, onverminderd een grote bron van zorg is; overwegende dat volgens het jaarverslag van de IAO 53,5% van de jonge vrouwen en 32,3% van de jonge mannen in de leeftijdscategorie tussen 15 en 24 jaar op de Westelijke Jordaanoever werkloos zijn;
M. overwegende dat de Palestijnse bevolking op de Westelijke Jordaanoever, met name in zone C, en in Oost-Jeruzalem met een ernstig watertekort kampt; overwegende dat Palestijnse landbouwers ernstig te lijden hebben onder het gebrek aan water voor irrigatie, wat het gevolg is van het feit dat Israël en de Israëlische kolonisten op de Westelijke Jordaanoever het leeuwendeel van het water gebruiken; overwegende dat de beschikbaarheid van voldoende water van cruciaal belang is voor de levensvatbaarheid van een toekomstige Palestijnse staat;
N. overwegende dat de door Israël gebouwde scheidingsmuur, die niet parallel loopt met de Groene Lijn, een aanzienlijk deel van het Palestijns grondgebied afsnijdt, zowel op de Westelijke Jordaanoever als in Oost-Jeruzalem; overwegende dat het Internationaal Gerechtshof in een advies van 2004 over de juridische gevolgen van de bouw van een muur in bezet Palestijns gebied heeft aangegeven dat de constructie van de muur door Israël en alle daarbij behorende maatregelen indruisen tegen het internationaal recht;
O. overwegende dat het Parlement bij herhaling zijn steun heeft uitgesproken voor de inspanningen van president Mahmoud Abbas en premier Salam Fayyad om een staat op te bouwen, en dat het de kwaliteit van het desbetreffende plan (met een looptijd van twee jaar) van premier Fayyad heeft erkend en verwelkomd; overwegende dat zone C en Oost-Jeruzalem voorrangspunten moeten blijven in de Palestijnse nationale ontwikkelingsplannen, in het bijzonder als antwoord op het gevoel van verwaarlozing onder de Palestijnen die daar wonen;
P. overwegende dat momenteel meer dan 4500 Palestijnse gevangenen, onder wie 24 leden van de Palestijnse Wetgevende Raad, ongeveer 240 kinderen en meer dan 300 Palestijnse administratief gedetineerden gevangen worden gehouden in Israëlische gevangenissen en detentiecentra;
Q. overwegende dat Arabische bedoeïenen tot een sedentair, inheems volk behoren dat van oudsher een agrarisch bestaan leidt op de gronden van hun voorvaderen en streven naar formele en permanente erkenning van hun unieke situatie en status; overwegende dat de gemeenschappen van Arabische bedoeïenen, die door Israëlische beleidsmaatregelen, waaronder gedwongen verhuizing, in hun bestaan worden bedreigd en een uitermate kwetsbare bevolkingsgroep vormen, zowel in de bezette Palestijnse gebieden als in de Negev;
R. overwegende dat volgens het verslag van de Displacement Working Group dat op 14 mei 2012 is gepubliceerd en volgens de maandelijkse humanitaire monitor van het Bureau voor de coördinatie van humanitaire aangelegenheden meer dan 60 objecten, waaronder zonnepanelen, waterreservoirs en agrarische gebouwen, die zijn gefinancierd door de Europese Unie en een aantal lidstaten, sinds januari 2011 door de Israëlische strijdkrachten zijn vernietigd; overwegende dat meer dan 100 vergelijkbare projecten met vernietiging worden bedreigd;
S. overwegende dat de EU en de lidstaten bij vele gelegenheden, onder meer in de conclusies van de Raad van 14 mei 2012, hebben herhaald dat zij de veiligheid van Israël zeer ernstig nemen, dat zij het geweld tegen burgers, onder meer via raketaanvallen vanuit de Gazastrook, in krachtige bewoordingen hebben veroordeeld en dat zij ertoe hebben opgeroepen de smokkel van wapens naar de Gazastrook doeltreffend aan te pakken;
T. overwegende dat artikel 2 van de associatieovereenkomst tussen de EU en Israël bepaalt dat de betrekkingen tussen de partijen zijn gebaseerd op de eerbiediging van de mensenrechten en de democratische beginselen, en dat dit de grondslag van hun binnen- en buitenlands beleid en een wezenlijk onderdeel van de overeenkomst vormt;
U. overwegende dat de blokkade van en de humanitaire crisis in de Gazastrook voortduren, ondanks de talrijke oproepen van de internationale gemeenschap, onder meer ook in de conclusies van de Raad van 14 mei 2012, om de grensovergangen onmiddellijk, voorgoed en zonder voorwaarden open te stellen voor humanitaire hulp en het verkeer van en naar Gaza van goederen en personen;
1. herhaalt zijn krachtige steun voor de tweestatenoplossing, met als basis de grenzen van 1967 en Jeruzalem als hoofdstad van beide staten, waarbij de staat Israël, met de garantie op veilige en erkende grenzen, en een onafhankelijke, democratische, aangrenzende en levensvatbare staat Palestina zij aan zij leven in vrede en veiligheid;
2. is ingenomen met de conclusies van de Raad van 14 mei 2012 over het vredesproces in het Midden-Oosten, waarin ook de situatie op de Westelijke Jordaanoever en in Oost-Jeruzalem aan bod komt, herhaalt dat de EU geen andere wijzigingen van de grenzen van vóór 1967 zal erkennen dan deze die door de partijen zijn overeengekomen, ook niet met betrekking tot Jeruzalem, en verwelkomt de verklaring van het Midden-Oostenkwartet van 11 april 2012;
3. benadrukt dat de beëindiging van het conflict van fundamenteel belang is voor de EU, alsmede voor de partijen zelf en de ruimere regio, en dat dit kan worden bereikt door een alomvattend vredesakkoord, op basis van de desbetreffende resoluties van de VN-Veiligheidsraad, de beginselen van Madrid, waaronder land voor vrede, de routekaart, de eerder door de partijen bereikte akkoorden en het Arabisch vredesinitiatief; wijst erop dat eventueel hieruit voortvloeiende resoluties de waardigheid van beide partijen niet mogen aantasten; wijst erop dat de EU, als grootste donor aan de Palestijnse Autoriteit en een van de belangrijkste handelspartners van Israël, over instrumenten beschikt om beide partijen te stimuleren naar een oplossing toe te werken; roept beide partijen op samen te werken met de EU, die er alles aan moet doen om het conflict op te lossen; herinnert eraan dat in de bezette Palestijnse gebieden het internationaal humanitair recht van toepassing is, waaronder het vierde Verdrag van Genève betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd;
4. wijst erop dat de rechtstreekse onderhandelingen over een tweestatenoplossing tussen Israëliërs en Palestijnen onverwijld en aan de hand van de door het kwartet voorgestelde termijnen moeten worden hervat met het oog op een oplossing voor de onaanvaardbare status quo; is verheugd over de briefwisseling tussen de partijen waartoe op 17 april 2012 het initiatief is genomen en over de gemeenschappelijke verklaring van Israël en de Palestijnse Autoriteit van 12 mei 2012;
5. maakt zich grote zorgen over de ontwikkelingen op de Westelijke Jordaanoever, met name in zone C, en in Oost-Jeruzalem, zoals beschreven in het verslag van de leiders van de EU-missie van juli 2012 met de titel „Area C and Palestinian State Building” en in dat van januari 2012 over Oost-Jeruzalem;
6. onderstreept dat het belangrijk is de Palestijnse bevolking en haar rechten in zone C en in Oost-Jeruzalem te beschermen, aangezien dit cruciaal is voor het handhaven van de haalbaarheid van de tweestatenoplossing;
7. herhaalt dat alle nederzettingen uit hoofde van het internationaal recht illegaal blijven en verzoekt de Israëlische regering om een einde te maken aan de bouw en uitbreiding van nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever en in Oost-Jeruzalem en om alle sinds maart 2001 gecreëerde vooruitgeschoven posten te ontmantelen;
8. veroordeelt ten stelligste alle vormen van extremisme, geweld en intimidatie door kolonisten ten aanzien van Palestijnse burgers en dringt er bij de Israëlische regering en autoriteiten op aan de daders voor het gerecht te brengen en ter verantwoording te roepen;
9. dringt aan op de volledige en doeltreffende toepassing van de bestaande EU-wetgeving en bilaterale overeenkomsten tussen de EU en Israël, zodat het controlemechanisme van de EU (de „technische regelingen”) verhindert dat producten uit Israëlische nederzettingen via een preferentiële regeling uit hoofde van de associatieovereenkomst tussen de EU en Israël op de Europese markt worden ingevoerd;
10. verzoekt de Israëlische regering en de Israëlische autoriteiten hun verplichtingen uit hoofde van het internationaal humanitair recht na te komen, en in het bijzonder:
–
onmiddellijk een einde te maken aan de vernietiging van huizen, de huisuitzettingen en de gedwongen verhuizing van Palestijnen,
–
voorwaarden te creëren voor Palestijnse plannings- en bouwactiviteiten, alsook voor de uitvoering van Palestijnse ontwikkelingsprojecten,
–
voorwaarden te creëren voor toegang en vrij verkeer,
–
voorwaarden te creëren voor de toegang van Palestijnen tot landbouw- en weidegrond,
–
te zorgen voor een billijke waterverdeling die tegemoetkomt aan de behoeften van de Palestijnse bevolking,
–
de toegang van de Palestijnse bevolking tot behoorlijke sociale voorzieningen en bijstand te verbeteren, met name op de gebieden onderwijs en volksgezondheid, en
–
humanitaire operaties mogelijk te maken in zone C en in Oost-Jeruzalem;
11. vraagt dat een einde wordt gemaakt aan de praktijk van administratieve hechtenis, waarbij Palestijnen zonder formele beschuldiging of proces worden vastgehouden door de Israëlische autoriteiten, dat alle Palestijnse gedetineerden een eerlijk proces krijgen en dat de Palestijnse politieke gevangenen worden vrijgelaten, met name de leden van de Palestijnse Wetgevende Raad, onder wie Marwan Barghouti, en de administratief gedetineerden; vraagt ook de onmiddellijke vrijlating van Nabil Al-Raee, artistiek directeur van het Freedom Theatre in het vluchtelingenkamp in Jenin, die op 6 juni 2012 werd gearresteerd en in hechtenis is genomen; is verheugd over de overeenkomst die op 14 mei 2012 is bereikt waardoor de hongerstaking van de Palestijnse gevangenen kon worden beëindigd en dringt aan op de volledige en onmiddellijke uitvoering van die overeenkomst;
12. dringt aan op de bescherming van de bedoeïenengemeenschappen op de Westelijke Jordaanoever en in de Negev, vraagt dat hun rechten ten volle worden geëerbiedigd door de Israëlische autoriteiten en veroordeelt elke schending van deze rechten (bijv. vernietiging van huizen, gedwongen verhuizing, beperking van de toegang tot overheidsdiensten); vraagt in dit verband ook dat de Israëlische regering het Prawer Plan intrekt;
13. spoort de Palestijnse regering en autoriteiten aan in de Palestijnse nationale ontwikkelingsplannen meer aandacht te besteden aan zone C en aan Oost-Jeruzalem, teneinde de situatie en de levensomstandigheden van de Palestijnen die in deze gebieden wonen te verbeteren;
14. onderstreept eens te meer dat vreedzame en geweldloze middelen de enige manier zijn om tot een duurzame oplossing van het Israëlisch-Palestijnse conflict te komen; blijft in dit verband het beleid van geweldloos verzet van president Abbas steunen en aandringen op onderlinge Palestijnse verbroedering en op de opbouw van een Palestijnse staat, en beschouwt presidents- en parlementsverkiezingen als belangrijke onderdelen van dit proces;
15. herhaalt dat het onverminderd groot belang hecht aan de veiligheid van de staat Israël; veroordeelt elke daad van geweld door elk van beide partijen waarbij opzettelijk burgers worden aangevallen, en is verbijsterd over de raketaanvallen vanuit de Gazastrook;
16. verzoekt de Raad en de Commissie steun en bijstand te blijven verlenen aan de Palestijnse instellingen en ontwikkelingsprojecten in zone C en in Oost-Jeruzalem teneinde de Palestijnse bevolking te beschermen en haar levensomstandigheden te verbeteren; dringt aan op een betere coördinatie tussen de EU en de lidstaten op dit gebied; onderstreept dat Israël moet stoppen met het inhouden van douane- en belastinginkomsten die voor de Palestijnse Autoriteit bestemd zijn;
17. dringt er bij de EDEO en de Commissie op aan om een onderzoek in te stellen naar alle beschuldigingen betreffende de vernietiging en beschadiging van door de EU gefinancierde objecten en projecten in de bezette gebieden, en vraagt dat zij de resultaten hiervan aan het Parlement bezorgen;
18. verzoekt de Raad en de Commissie deze kwesties op alle niveaus van de bilaterale betrekkingen tussen enerzijds de EU en anderzijds Israël en de Palestijnse Autoriteit aan de orde te blijven stellen; onderstreept dat de inspanningen die Israël zich getroost om zijn verplichtingen ten opzichte van de Palestijnse bevolking na te komen uit hoofde van de internationale mensenrechten en het internationaal humanitair recht, volledig in aanmerking zullen worden genomen in de bilaterale betrekkingen van de EU met dit land;
19. dringt er bij de EU en haar lidstaten eens te meer op aan om onder meer in het kwartet een actievere rol op te nemen in het streven naar een rechtvaardige en duurzame vrede tussen Israëli's en Palestijnen; benadrukt opnieuw de centrale rol van het kwartet en blijft de hoge vertegenwoordiger steunen in haar inspanningen om een geloofwaardig perspectief te creëren voor de hervatting van het vredesproces;
20. herhaalt zijn verzoek om de onmiddellijke, permanente en onvoorwaardelijke opheffing van de blokkade van de Gazastrook, zodat er verkeer mogelijk wordt voor personen, humanitaire hulp en goederen, alsook om stappen ter bevordering van de wederopbouw en het economisch herstel van dit gebied; onderkent ook Israëls legitieme veiligheidsbehoeften en dringt in dit verband aan op een doeltreffend controlemechanisme dat een einde maakt aan de smokkel van wapens naar de Gazastrook; neemt kennis van het besluit van de Raad om de EU-missie voor bijstandverlening inzake grensbeheer aan de grensovergang bij Rafah te verlengen tot 30 juni 2013 en verwacht dat zij haar taken zal uitvoeren en een doorslaggevende en doeltreffende rol zal spelen bij het dagelijks beheer van de grensoverschrijdende betrekkingen en de vertrouwensopbouw tussen Israël en de Palestijnse Autoriteit; verzoekt Hamas de staat Israël te erkennen en een tweestatenoplossing te ondersteunen; roept Hamas voorts op een einde te maken aan het interne en externe geweld tegen de staat Israël;
21. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en de parlementen van de lidstaten, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor het vredesproces in het Midden-Oosten, de voorzitter van de Algemene Vergadering van de VN, de regeringen en de parlementen van de leden van de VN-Veiligheidsraad, de afgezant van het Midden-Oostenkwartet, de Knesset en de regering van Israël, de president van de Palestijnse Autoriteit en de Palestijnse Wetgevende Raad.
Geweld tegen lesbiennes en de rechten van lesbiennes, homo- en biseksuelen, transgenders en interseksen (LGBTI) in Afrika
133k
53k
Resolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2012 over geweld tegen lesbiennes en de rechten van lesbiennes, homo- en biseksuelen, transgenders en interseksen (LGBTI) in Afrika (2012/2701(RSP))
– gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens (UVRM), het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en het Afrikaans Handvest van de rechten van de mens en de volkeren (AHRMV),
– gezien het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (IVDV) en het actieprogramma van Peking, waarin wordt benadrukt dat alle vrouwen zeggenschap hebben over zaken die hun seksualiteit aangaan evenals het recht om daarover vrij en verantwoordelijk te beslissen, zonder dwang, stigmatisering en geweld,
– gezien de resolutie van de VN-Mensenrechtenraad A/HRC/17/19 van 17 juni 2011 over mensenrechten, seksuele gerichtheid en genderidentiteit, en het verslag van de hoge commissaris voor de mensenrechten van de Verenigde Naties van 17 november 2011 over discriminerende wetten en praktijken en gewelddaden tegen personen op basis van hun seksuele gerichtheid en genderidentiteit,
– gezien de op 7 maart 2012 gehouden paneldiscussie in de VN-Mensenrechtenraad over mensenrechten, seksuele gerichtheid en genderidentiteit,
– gezien de verklaring die de hoge commissaris voor de mensenrechten van de VN Navanethem Pillay op 7 maart 2012 aflegde in de paneldiscussie over mensenrechten, seksuele gerichtheid en genderidentiteit tijdens de 19e zitting van de VN-Mensenrechtenraad,
– gezien het jaarverslag 2012 van Amnesty International over de status van de mensenrechten in de wereld, waarin werd vermeld dat de onverdraagzaamheid jegens lesbiennes, homo- en biseksuelen en transgenders (LGBT) in Afrika is gestegen,
– gezien de tweede herziening van de partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, (de Overeenkomst van Cotonou), en de mensenrechtenclausules in deze overeenkomst, in het bijzonder artikel 8, lid 4, en artikel 9,
– gezien artikel 2, artikel 3, lid 5, en artikel 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 10 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan de Europese Unie en haar lidstaten verplicht zijn de mensenrechten en de bescherming van het individu in hun betrekkingen met derde landen te eerbiedigen en bevorderen,
– gezien het Actieplan van de Europese Unie voor gendergelijkheid en empowerment van vrouwen in het kader van ontwikkelingssamenwerking 2010-2015,
– gezien de verklaringen van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en van de voorzitter van het Europees Parlement over de internationale dag tegen homofobie in 2010, 2011 en 2012,
– gezien de door de Raad aangenomen toolkit voor de bevordering en bescherming van alle mensenrechten van lesbiennes, homo- en biseksuelen en transgenders (de LGBT-toolkit),
– gezien het voorstel van de Commissie van 7 december 2011 voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (COM(2011)0840), en de mededeling van de Commissie van 13 oktober 2011 met de titel „Het effect van het EU-ontwikkelingsbeleid vergroten: een agenda voor verandering (COM(2011)0637),
– onder verwijzing naar zijn resoluties van 17 december 2009 over Uganda: ontwerpwetgeving tegen homoseksualiteit(1), van 16 december 2010 over Uganda: het zogeheten „wetsontwerp-Bahati” en discriminatie van de LGBT-bevolking(2), van 17 februari 2011 over Uganda: de moord op David Kato(3), en van 28 september 2011 over mensenrechten, seksuele gerichtheid en genderidentiteit bij de Verenigde Naties(4),
– gezien zijn resolutie van 7 mei 2009 over gendermainstreaming in de externe betrekkingen van de EU en haar vredesopbouw/natievorming(5),
– gezien artikel 122, lid 5, en artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,
A. overwegende dat alle mensen vrij en gelijk in waardigheid en rechten worden geboren; overwegende dat alle staten verplicht zijn geweld en aanzetting tot haat op grond van seksuele gerichtheid, genderidentiteit en genderexpressie te voorkomen en de beginselen van gelijkheid van mannen en vrouwen te eerbiedigen;
B. overwegende dat lesbiennes en vrouwelijke biseksuelen, transgenders en interseksen dezelfde mensenrechten hebben als alle andere vrouwen en mannen, die ongeacht hun seksuele gerichtheid, genderidentiteit of genderexpressie moeten worden beschermd;
C. overwegende dat sommige Afrikaanse landen zeer actief zijn geweest op het gebied van de handhaving van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, dat de Zuid-Afrikaanse grondwet na afschaffing van het apartheidsregime de eerste grondwet wereldwijd was waarin discriminatie op grond van seksuele gerichtheid werd verboden, en dat Zuid-Afrika initiatiefnemer was van resolutie A/HRC/17/19 van de VN-Mensenrechtenraad over mensenrechten, seksuele gerichtheid en genderidentiteit;
D. overwegende dat er politieke bewegingen en leiders zijn die veranderingen teweeg kunnen brengen en die kunnen zorgen voor een consolidatie van de mensenrechten, vrouwenrechten en rechten van lesbiennes, homo- en biseksuelen, transgenders en interseksen (LGBTI) in Afrika;
E. overwegende dat er in Afrika sprake is van een toename van de stigmatisering van en het geweld tegen lesbiennes, vrouwelijke biseksuelen, transgenders en interseksen, en vrouwen die beschouwd worden als lesbienne, biseksueel, transgender of interseks, door overheidsorganen en politieagenten, de eigen familie en leden van de gemeenschap; overwegende dat dit een gezamenlijke zorg is, zoals blijkt uit de talloze verklaringen van secretaris-generaal van de VN Ban Ki Moon, hoge commissaris voor de mensenrechten van de VN Navanethem Pillay, en resolutie A/HRC/17/19 van de VN-Mensenrechtenraad over mensenrechten, seksuele gerichtheid en genderidentiteit;
F. overwegende dat de speciale rapporteur van de VN inzake mensenrechtenverdedigers Margret Sekaggya tijdens de jaarlijkse discussie van de VN-Mensenrechtenraad over vrouwenrechtenactivisten van 25 en 26 juni 2012 verklaarde dat het geweld tegen vrouwenrechtenactivisten een genderspecifieke vorm aannam, variërend van seksueel getinte verbale agressie tot seksueel geweld en verkrachting, dat vrouwen werden beschouwd als mensen die ingaan tegen de heersende sociale normen, cultuur, tradities of religieuze voorschriften, en als gevolg daarvan werden gestigmatiseerd, en dat bijzondere aandacht moest worden geschonken aan vrouwelijke mensenrechtenactivisten, omdat zij het bij het uitvoeren van hun werkzaamheden vaak zwaarder te verduren kregen dan hun mannelijke tegenhangers;
G. overwegende dat vrouwen die sociale en culturele normen overschrijden de kans lopen als lesbienne te worden aangemerkt, en het doelwit kunnen worden van gewelddadig gedrag door mannen en/of vernederende behandelingen, met als gevolg dat de uiting van de seksualiteit en de keuzevrijheid van alle vrouwen, met inbegrip van heteroseksuele vrouwen, wordt onderdrukt; overwegende dat seksuele rechten verband houden met het lichamelijke zelfbeschikkingsrecht en de keuzevrijheid van alle vrouwen;
H. overwegende dat vrouwelijke homoseksualiteit in Afrika in 27 landen legaal is en in evenveel landen illegaal, terwijl mannelijke homoseksualiteit in 16 landen legaal is en in 38 landen illegaal; overwegende dat homoseksualiteit in Mauritanië, Soedan, delen van Somalië en Nigeria met de doodstraf kan worden bestraft, en dat in het Ugandese parlement een wetsontwerp in behandeling is dat in de doodstraf voor homoseksualiteit zou kunnen voorzien;
I. overwegende dat wetten die relaties of seksuele handelingen tussen mensen van hetzelfde geslacht strafbaar stellen, bijdragen aan het scheppen van een klimaat dat geweld tegen lesbische vrouwen of vrouwen die als lesbisch worden beschouwd, aanmoedigt;
J. overwegende dat in alle regio's wereldwijd melding wordt gemaakt van moorden, marteling, opsluiting, geweld, stigmatisering en haatpropaganda tegen LGBTI, en dat dit in sommige gevallen wettelijk is toegestaan; overwegende dat er in verschillende Afrikaanse landen herhaaldelijk sprake is geweest van gewelddadige acties en agressie tegen lesbiennes;
K. overwegende dat er een nauw verband is tussen de strijd voor gelijkheid en rechtvaardigheid en voor de zichtbaarheid en de rechten van lesbiennes enerzijds en de algemene strijd voor de mensenrechten van vrouwen anderzijds; overwegende dat lesbiennes ook, net als vele andere vrouwen, slachtoffer zijn van geweld, zowel vanwege het feit dat zij vrouw zijn als vanwege hun seksuele gerichtheid;
L. overwegende dat in Kameroen in februari 2012 tien vrouwen zijn gearresteerd en er voor het eerst drie werden veroordeeld voor het uitvoeren van homoseksuele handelingen; overwegende dat er nog steeds arrestaties en mishandeling door de politie plaatsvinden, waarvan voor het laatst melding werd gemaakt op 24 juni 2012; overwegende dat advocaat Alice Nkom herhaaldelijk met de dood en met geweld is bedreigd omdat zij mensen die van homoseksualiteit worden beschuldigd verdedigt; overwegende dat een LGBTI-bijeenkomst in Yaoundé op 19 mei 2012 met geweld door een bende werd beëindigd;
M. overwegende dat de Liberiaanse senaat momenteel debatteert over een voorstel tot verlenging van het huidige verbod op relaties tussen mensen van hetzelfde geslacht; overwegende dat de media en het grote publiek steeds meer trachten om LGBTI te intimideren; overwegende dat twee lesbische vrouwen in Liberia onlangs werden aangevallen door gewapende mannen;
N. overwegende dat in januari 2011 vrouwelijke homoseksualiteit in Malawi opnieuw onwettig werd verklaard; overwegende dat de nieuwe president Joyce Banda heeft verklaard het Parlement te zullen verzoeken om intrekking van wetten die homoseksualiteit strafbaar stellen;
O. overwegende dat Nigeria de registratie, werkzaamheden en ondersteuning van bepaalde organisaties en hun bijeenkomsten of demonstraties strafbaar wil stellen, en activiteiten verbiedt die strikt binnen de grenzen van het privéleven vallen;
P. overwegende dat in Zuid-Afrika nog onverminderd sprake is van „corrigerende” verkrachtingen van lesbiennes en vrouwelijke transgenders; overwegende dat de huidige debatten over de grondwettelijke bescherming van personen die vanwege hun seksuele gerichtheid tot slachtoffer worden gemaakt het geweld tegen LBTI aanwakkeren; overwegende dat homoactivist Thapelo Makutle onlangs werd gemarteld en vermoord, de 22-jarige lesbienne Phumeza Nkolonzi vanwege haar seksuele gerichtheid in het hoofd werd geschoten, en Neil Daniels gestoken, verminkt en levend verbrand werd omdat hij homoseksueel was;
Q. overwegende dat in Swaziland positieve inspanningen worden geleverd om hiv/aids onder risicogroepen – waaronder vrouwen en mannen die seksueel contact hebben met mannen – te voorkomen en genezen, ongeacht het feit dat homoseksualiteit in Swaziland strafbaar is;
R. overwegende dat in februari en juni 2012 in Uganda politiemachten en het Ministerie van Ethiek en Integriteit privébijeenkomsten van mensenrechtenactivisten hebben beëindigd, zonder bevelschrift en in strijd met het recht van vergadering; overwegende dat de minister voornemens is 38 organisaties die zich inzetten voor de mensenrechten van LGBTI onwettig te verklaren; overwegende dat het in 2009 ingediende wetsvoorstel tegen homoseksualiteit nog altijd in behandeling is en onaanvaardbare bepalingen kan bevatten, zoals de doodstraf; overwegende dat rechtszaken en onderzoeken in Uganda en de Verenigde Staten hebben aangetoond dat onder anderen Scott Lively en de Abiding Truth Ministries, een fundamentalistische, in de VS gezetelde evangelische groep, een belangrijke rol hebben gespeeld bij de aanzetting tot haat en onverdraagzaamheid op grond van seksuele gerichtheid en bij de invoering van de wet;
Discriminatie en geweld tegen lesbiennes in Afrika
1. veroordeelt alle vormen van geweld tegen en discriminatie van lesbiennes in de Afrikaanse landen waar dit plaatsvindt met klem, met inbegrip van extreme vormen van geweld, zoals „corrigerende” verkrachtingen en andere vormen van seksueel geweld;
2. uit zijn nadrukkelijke steun voor campagnes en initiatieven voor de afschaffing van alle discriminerende wetten tegen vrouwen en LGBTI; roept de Afrikaanse landen waar nog steeds discriminerende wetten gelden op om deze onmiddellijk af te schaffen, met inbegrip van wetten die homoseksualiteit verbieden en wetten die vrouwen discrimineren op het gebied van burgerlijke status, eigendoms- en erfenisrechten;
3. bevestigt dat de strijd voor de fundamentele en mensenrechten van lesbiennes in Afrika nauw verband houdt met de bescherming van de seksuele en reproductieve gezondheid van alle vrouwen; verzoekt de Europese Unie daarom om zich in haar betrekkingen met partnerlanden in Afrika optimaal in te zetten voor de ondersteuning van seksuele en reproductieve gezondheid, en zowel de middelen als het beleid daarop toe te spitsen;
4. verzoekt de bevoegde autoriteiten in Afrika om alle vrouwen doeltreffend te beschermen tegen moord, zogenaamde „corrigerende” verkrachtingen en ander seksueel geweld, en om de overtreders te berechten;
5. merkt op dat de stigmatisering van en het geweld tegen lesbiennes en vrouwelijke biseksuelen, transgenders en interseksen vaak nauw samenhangt met discriminatie;
6. geeft uiting aan zijn solidariteit met en steun voor eenieder die zich inzet voor een krachtigere vrouwenrechtenagenda;
7. verzoekt de Commissie en de lidstaten vrouwen- en LGBTI-organisaties in Afrika te steunen in hun strijd voor gelijkheid, lichamelijk zelfbeschikkingsrecht en vrijheid op het gebied van seksualiteit voor alle vrouwen en LGBTI; benadrukt tegelijkertijd dat bijzondere aandacht moet worden geschonken aan lesbiennes binnen de LGBTI- en vrouwenbeweging, alsook binnen andere maatschappelijke bewegingen, om de dubbele en soms meervoudige discriminatie waarmee lesbiennes in Afrikaanse landen te kampen hebben aan de kaak te stellen;
8. verzoekt de Commissie, de Europese Dienst voor extern optreden en de lidstaten om zich intensiever in te zetten voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het EU-Actieplan voor gendergelijkheid en empowerment van vrouwen in het kader van ontwikkelingssamenwerking, en om bijzondere aandacht te besteden aan de rechten van lesbiennes en vrouwelijke biseksuelen, transgenders en interseksen, zowel in hun betrekkingen met derde landen als bij het ondersteunen van niet-gouvernementele organisaties en mensenrechtenactivisten;
LGBTI-rechten in Afrika
9. verzoekt alle 76 landen wereldwijd waar homoseksualiteit illegaal is, met inbegrip van de 38 landen in Afrika, om homoseksualiteit uit de criminele sfeer halen;
10. veroordeelt de aanzetting tot haat en geweld op grond van seksuele gerichtheid, genderidentiteit of genderexpressie; verzoekt bovengenoemde landen het recht op leven en waardigheid van LGBTI doeltreffend te waarborgen, en veroordeelt alle tegen hen gerichte gewelddaden, discriminatie, stigmatisering en vernedering;
11. verzoekt politieke en geestelijke leiders vervolging en discriminatie op grond van seksuele gerichtheid te veroordelen, en om een duidelijk standpunt in te nemen tegen homofobie, en zich daarin aan te sluiten bij de oproep van aartsbisschop Desmond Tutu tegen onrechtvaardigheid en vooroordelen en vóór solidariteit en rechtvaardigheid;
12. verzoekt de EDEO, de Commissie en de lidstaten om in hun politieke dialoog met de Afrikaanse landen te herinneren aan de verplichtingen die zij zijn aangegaan in het kader van wettelijk bindende internationale mensenrechteninstrumenten en -verdragen, en met name aan de verbintenis om het recht op non-discriminatie op grond van seksuele gerichtheid en genderidentiteit te eerbiedigen en bevorderen;
13. is ingenomen met het feit dat sommige Afrikaanse landen, waaronder Kaapverdië, de Centrale Afrikaanse Republiek, Gabon, Guinee-Bissau, Malawi, Mauritius, Rwanda, Sao Tomé en Principe, Swaziland en Zuid-Afrika zich hebben uitgesproken tegen het strafbaar stellen van homoseksualiteit, de toegang tot de gezondheidszorg voor LGBTI hebben verzekerd of hebben gepleit voor de decriminalisering van homoseksualiteit;
14. verzoekt de ACS-staten een open, constructieve en op wederzijds respect gebaseerde discussie aan te gaan;
15. verzoekt de Afrikaanse landen de veiligheid van verdedigers van LGBTI-rechten te waarborgen, en dringt er bij de EU op aan dat zij het lokale maatschappelijke middenveld steunt bij programma's voor capaciteitsopbouw in Afrika;
16. spoort de Commissie, de EDEO en de lidstaten aan om volledig gebruik te maken van de LGBT-toolkit voor het aanmoedigen van derde landen om homoseksualiteit te decriminaliseren, het tegengaan van geweld en discriminatie en het beschermen van LGBTI-mensenrechtenactivisten;
17. verzoekt de Commissie, en met name Catherine Ashton, hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en vicevoorzitter van de Commissie, om concrete maatregelen te nemen door alle passende instrumenten in te zetten, om druk uit te oefenen teneinde mensen te beschermen tegen discriminatie en vervolging op grond van hun seksuele gerichtheid, en om deze kwesties aan te kaarten in de betrekkingen en dialogen van de EU met derde landen;
o o o
18. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordigervoor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de lidstaten, de secretaris-generaal van de ACS-staten, alle ambassadeurs van de ACS-staten bij de Europese Unie, het parlement van Zuid-Afrika en de Afrikaanse Unie en haar instellingen.
– gezien zijn eerdere resoluties over Belarus, en met name die van 29 maart 2012(1), 16 februari 2012(2), 15 september 2011(3), 12 mei 2011(4), 10 maart 2011(5), 20 januari 2011(6), 10 maart 2010(7) en 17 december 2009(8),
– gezien de verklaring van 28 juni 2012 van de hoge vertegenwoordiger van de Unie, Catherine Ashton, over de situatie in Belarus,
– gezien de persmededeling van 22 juni 2012 van de OVSE-vertegenwoordiger voor mediavrijheid, Dunja Mijatovic, over de arrestatie van de Pools-Belarussische journalist Andrzej Poczobut,
– gezien de schriftelijke verklaring nr. 523 van 26 juni 2012 van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa, waarin wordt opgeroepen tot de vrijlating van de Pools-Belarussische journalist Andrzej Poczobut uit de gevangenis in Belarus,
– gezien de conclusies van de Europese Raad van 1 en 2 maart 2012, waarin hij zijn ernstige bezorgdheid uit over de verdere verslechtering van de situatie in Belarus,
– gezien Uitvoeringsbesluit 2012/126/GBVB van de Raad van 28 februari 2012 tot uitvoering van Besluit 2010/639/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Belarus(9),
– gezien de conclusies van de Raad betreffende het aanknopen van een Europese moderniseringsdialoog met de Belarussische samenleving, aangenomen tijdens de 3157e bijeenkomst van de Raad buitenlandse zaken in Brussel op 23 maart 2012,
– gezien Verordening (EU) nr. 354/2012 van de Raad van 23 april 2012 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 765/2006 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Belarus(10),
– gezien de verklaring van de hoge vertegenwoordiger van de Unie, Catherine Ashton, van 28 februari 2012 over het besluit van de Poolse regering en haarzelf om de ambassadeur van Polen in Belarus respectievelijk het hoofd van de EU-delegatie in Minsk terug te roepen,
– gezien Besluit 2012/36/GBVB van de Raad van 23 januari 2012 tot wijziging van Besluit 2010/639/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Belarus(11),
– gezien resolutie 1857(2012) van 25 januari 2012 van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa over de situatie in Belarus, waarin de Raad de voortdurende vervolging van leden van de oppositie en de intimidatie van activisten die zich inzetten voor het maatschappelijk middenveld, onafhankelijke media en mensenrechtenactivisten in Belarus veroordeelt,
– gezien het verslag van de Hoge Commissaris voor de mensenrechten van de VN van 10 april 2012 en resolutie 17/24 van de VN-Mensenrechtenraad van 17 juni 2011 over de mensenrechtensituatie in Belarus,
– gezien de verklaring die tijdens de Top van het oostelijk partnerschap van 7 tot en met 9 mei 2009 in Praag werd aangenomen en de verklaring over de situatie in Belarus die tijdens de Top van het oostelijk partnerschap in Warschau op 30 september 2011 werd aangenomen,
– gezien de gezamenlijke verklaring van de ministers van Buitenlandse Zaken van de Visegrádgroep, Estland, Letland en Litouwen, in Praag op 5 maart 2012,
– gezien de verklaring van het Belarussische Nationaal platform van het middenveldforum van het oostelijk partnerschap in Minsk op 2 maart 2012,
– gezien de conclusies van de Raad over Belarus, aangenomen tijdens de 3101e bijeenkomst van de Raad buitenlandse zaken op 20 juni 2011,
– gezien de verklaring van 10 april 2011 van de woordvoerder van de hoge vertegenwoordiger van de Unie, Catherine Ashton, over het harde optreden tegen onafhankelijke media in Belarus,
– gezien artikel 19 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens, artikel 19 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
– gezien artikel 19 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948 en de VN-verklaring over de verdedigers van de mensenrechten van december 1988,
– gezien artikel 122, lid 5, en artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de heer Andrzej Poczobut, correspondent van de Poolse krant Gazeta Wyborcza, prominent Pools-Belarussisch minderhedenactivist en voorzitter van de vereniging van Polen in Belarus, op 21 juni 2012 gearresteerd werd in de stad Grodno in Belarus;
B. overwegende dat de flat van de heer Poczobut in Grodno door medewerkers van de aanklager werd doorzocht en dat zijn bezittingen in beslag werden genomen; overwegende dat wetshandhavers vervolgens ook het kantoor van de vereniging van Polen in Grodno hebben doorzocht, dat de heer Poczobut officieel huurt, en computers in beslag hebben genomen;
C. overwegende dat de heer Poczobut op grond van artikel 367 van het Strafwetboek van de Republiek Belarus beschuldigd werd van zogenaamde smaadschriften tegen president Alyaksandr Lukashenka wegens de publicatie van twaalf artikelen op de websites „Charter 97” en „Belarusian Partisan” over onder meer het proces van vorig jaar over de metroaanslagen;
D. overwegende dat de heer Poczobut in het verleden reeds drie maanden in de gevangenis heeft doorgebracht en dat er tegen hem een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaar is uitgesproken wegens dezelfde beschuldiging van zogenaamde belediging van de president in een artikel dat gepubliceerd werd in Gazeta Wyborcza en op een Belarussische website; overwegende dat voor hem bijgevolg een beperking of beroving van de vrijheid tot zeven jaar en negen maanden dreigt, de voorwaardelijke straf inbegrepen;
E. overwegende dat de heer Poczobut op 30 juni 2012 voorwaardelijk werd vrijgelaten en zich ertoe heeft moeten verbinden zijn woonplaats niet te verlaten;
F. overwegende dat de Leninski-rechtbank van Grodno op 5 juli 2011 een vonnis heeft geveld waarin de heer Poczobut op grond van deel 1, artikel 368, van het Strafwetboek werd vrijgesproken van belediging van de president, maar op grond van deel 1, artikel 367, van het Strafwetboek schuldig werd bevonden aan smaad van de president;
G. overwegende dat de jongste arrestatie van de heer Poczobut op 21 juni 2012 samenviel met een vreedzame betoging, georganiseerd door de vereniging van Polen en onder zijn leiding, tegen de gedwongen russificatie van een Poolse school in Grodno door het regime van Lukashenka, waarbij ongeveer twintig personen werden opgepakt;
H. overwegende dat de mediawet in Belarus, die in 2008 van kracht is geworden, restrictief van aard is, aangezien journalistieke activiteiten worden gecontroleerd aan de hand van diverse maatregelen zoals televisie- en radiocensuur, toezicht op de activiteiten van onafhankelijke journalisten en controle over uitgeverijen;
I. overwegende dat, overeenkomstig artikel 19 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, iedereen het recht heeft zonder inmenging een mening te koesteren en het recht heeft deze mening vrij te uiten, terwijl artikel 34 van de grondwet van Belarus de vrijheid van meningsuiting garandeert; overwegende dat onafhankelijke en internationale mediawaarnemers en journalisten constant aanklagen dat de overheid de vrijheid van meningsuiting en de media beperkingen oplegt;
J. overwegende dat Amnesty International de heer Poczobut na zijn arrestatie in april 2011 als gewetensgevangene heeft erkend;
K. overwegende dat de zaak van de heer Poczobut deel uitmaakt van een groter patroon van permanente pesterijen jegens vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld, de Poolse minderheid en mensenrechtenactivisten die al aan de gang zijn sinds de presidentsverkiezingen in december 2010 en tot een dramatische verslechtering van de situatie op het vlak van de mensenrechten en burgerlijke en politieke vrijheden in Belarus hebben geleid;
L. overwegende dat er constant melding wordt gemaakt van stelselmatige pesterijen jegens vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld in Belarus; overwegende dat er onlangs nog arrestaties hebben plaatsgevonden, onder meer van de democratische oppositieactivisten Alyaksandr Artsybashaw, Paval Vinahradaw en Siarhei Kavalenka, van de journalisten Aliaksandr Barazenka, Siarhei Balai, Alina Radachynskaya en Ina Studzinskay, en van de activisten van de organisatie „Tell the Truth” Hanna Kurlovich, Mikhail Pashkevich, Aliaksandr Ulitsionak en Siarhei Vazniak;
M. overwegende dat Ales Bialiatski, voorzitter van het mensenrechtencentrum Viasna en ondervoorzitter van de Ιnternationale Federatie voor de rechten van de mens (FIDH), die opgesloten zit in een strafkolonie in de stad Bobruiks, onlangs aan nieuwe illegale beperkende maatregelen en druk van de gevangenisadministratie is onderworpen met de duidelijke bedoeling hem te dwingen zijn zogenaamde schuld te bekennen;
N. overwegende dat Aleh Volchek, voormalig hoofd van „Legal Aid to the Population”, een organisatie die rechtsbijstand verleende totdat ze in 2003 werd geliquideerd, op 24 mei 2012 werd gearresteerd door agenten in burger die hem ervan beschuldigden „in het openbaar te vloeken”; overwegende dat hij dezelfde dag werd veroordeeld tot negen dagen administratieve opsluiting, op grond van artikel 17.1 van het Wetboek van administratieve overtredingen („vloeken naar de politie”); overwegende dat de heer Volchek reeds eerder, in januari 2012, werd veroordeeld tot vier dagen administratieve opsluiting wegens zogenaamd obsceen taalgebruik op straat; overwegende dat zijn naam op de lijst staat van personen die Belarus niet mogen verlaten;
O. overwegende dat sinds begin maart 2012 aan vijftien politici van de oppositie, onafhankelijke journalisten en mensenrechtenactivisten onder diverse voorwendsels het recht is ontzegd het land te verlaten, terwijl de Belarussische autoriteiten naar verluidt overwegen een lijst op te stellen van 108 mensenrechten- en oppositieactivisten die een verbod zouden krijgen het land te verlaten;
P. overwegende dat het Belarussische parlement op 14 juni 2012 een aantal amendementen op de staatsveiligheidswet heeft goedgekeurd, die de Belarussische KGB ruime bevoegdheden verlenen, onder meer het vrij gebruik van dwangmaatregelen; overwegende dat de KGB op grond van deze nieuwe wet vrij privé-eigendom mag betreden en zonder beperkingen Belarussische burgers, diplomaten en vertegenwoordigers van internationale instellingen mag arresteren;
Q. overwegende dat in de loop van 2011 minstens 95 journalisten tijdens stilleprotestacties werden vastgehouden, 22 journalisten voor de rechtbank moesten verschijnen en 13 journalisten tot diverse soorten administratieve aanhoudingen werden veroordeeld; overwegende dat de autoriteiten eind 2011 de internetcontroles verder hebben verscherpt, onder meer via bijkomende internetregulering;
R. overwegende dat wordt gevreesd dat de pogingen van de Belarussische autoriteiten om strafzaken tegen oppositieactivisten aan te spannen een voorwendsel zijn om hun wettelijk te verbieden het land te verlaten en contacten te onderhouden met de Verenigde Naties en andere mechanismen;
1. veroordeelt ten zeerste de recente arrestatie van en de beschuldigingen tegen Andrzej Poczobut, een journalist voor de Poolse krant Gazeta Wyborcza;
2. is verheugd over de vrijlating van de heer Poczobut en vraagt dat het onderzoek en alle aanklachten tegen hem worden ingetrokken;
3. is ten zeerste bezorgd over de verslechterende situatie van mensenrechtenactivisten in Belarus, en veroordeelt alle bedreigingen tegen journalisten en personen die gebruik maken van hun recht op vrije meningsuiting;
4. verzoekt de ministers van buitenlandse zaken van het oostelijk partnerschap op hun vierde bijeenkomst op 23-24 juli 2012 in Brussel de verslechterende mensenrechtensituatie in Belarus en de zaak van de heer Poczobut te onderzoeken en te bespreken;
5. dringt aan op de beëindiging van gerechtelijk pesterijen tegen journalisten, activisten van het maatschappelijk middenveld en mensenrechtenactivisten; verzoekt de Belarussische autoriteiten hun huidig repressief beleid om te keren;
6. is in deze context en gezien het nooit eerder vertoonde harde optreden tegen het maatschappelijk middenveld in Belarus na de presidentsverkiezingen van december 2010 en de nasleep ervan (waarbij minstens 21 reporters werden geslagen en 27 journalisten werden opgepakt, waarvan er 13 tot tien tot vijftien dagen opsluiting werden veroordeeld), van mening dat de zaak tegen de heer Poczobut politiek gemotiveerd is en bedoeld is om hem te verhinderen zijn legitiem werk als journalist en leider van een nationale minderheid te verrichten;
7. is ten zeerste bezorgd over de voorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaar waartoe de heer Poczobut wegens gelijkaardige vermeende „overtredingen” is veroordeeld; is bezorgd over het feit dat de voorwaardelijkheid kan worden ingetrokken, wat betekent dat hij op elk ogenblik en naar volledig goeddunken van het regime van Lukashenka opnieuw kan worden opgesloten als de autoriteiten oordelen dat hij „de wet opnieuw heeft overtreden” terwijl hij zijn journalistieke werk verricht; is van mening dat dit effectief een vorm van intimidatie is en een poging om hem te dwingen aan zelfcensuur te doen;
8. betreurt dat de Belarussische autoriteiten het voor journalisten onmogelijk maken te werken, door repressieve wetten in te voeren die bedoeld zijn om het maatschappelijk middenveld het zwijgen op te leggen en door te dreigen met strafrechtelijke sancties om mensenrechten- en minderhedenactivisten te intimideren;
9. is van mening dat de Belarussische wetgeving en internationale mechanismen opzettelijk door de Belarussische autoriteiten worden misbruikt en geïnstrumentaliseerd;
10. verzoekt de Belarussische autoriteiten in alle omstandigheden te zorgen voor de eerbiediging van de democratische beginselen, de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, overeenkomstig de Universele Verklaring van de rechten van de mens en de internationale en regionale mensenrechteninstrumenten die Belarus heeft geratificeerd; benadrukt dat de vrijheid van de media en de vrijheid van meningsuiting tot de hoekstenen van de democratie behoren en dat de Belarussische autoriteiten zich ertoe hebben verbonden deze te eerbiedigen;
11. verzoekt de Belarussische autoriteiten met klem de wetgeving te hervormen en de Belarussische wetgeving, met name op het gebied van vrijheid van vereniging en van meningsuiting, af te stemmen op de internationale normen, komaf te maken met de praktijk van censuur en zelfcensuur, en af te zien van verder misbruik van de wet, zoals het opsluiten van politieke tegenstanders, het monddood maken van journalisten, het pesten van onafhankelijke advocaten van de verdediging en het opleggen van controlemaatregelen voor het internet;
12. verzoekt de Belarussische autoriteiten met klem de amendementen in te trekken op een aantal wetten die het parlement in oktober 2011 heeft goedgekeurd en die de vrijheid van vereniging, vergadering, mening en meningsuiting verder beknotten;
13. verzoekt de Belarussische autoriteiten met klem een eind te maken aan de korte arbitraire opsluitingen en de arbitraire reisverboden, die blijkbaar bedoeld zijn om mensenrechtenactivisten, de media, de politieke oppositie en activisten van het maatschappelijk middenveld te intimideren en hun te beletten hun werk te doen;
14. is van mening dat de overbrenging van Mykola Statkevych naar een isoleercel een daad van repressie is en een poging om hem te dwingen een verzoek om genade in te dienen; verzoekt de Commissie en de EDEO bijgevolg tussenbeide te komen in deze zaak;
15. verzoekt de Belarussische autoriteiten onmiddellijk een eind te maken aan alle vormen van druk op journalisten en mediamedewerkers, alle klachten in te trekken tegen journalisten die wegens hun beroepsactiviteiten worden vervolgd en maatregelen te nemen om hen te rehabiliteren; verzoekt hen tevens de vrijheid van meningsuiting te waarborgen, een rechtsklimaat en praktijken in het leven te roepen die tot daadwerkelijke vrijheid van de media leiden, komaf te maken met de praktijk van censuur en zelfcensuur, en ervoor te zorgen dat de maatregelen inzake internetcontrole tot een minimum beperkt blijven en dat de regulering niet leidt tot censuur van de elektronische media en van de vrije meningsuiting;
16. benadrukt dat mogelijke betrekkingen van de EU met Belarus afhankelijk zijn van strenge voorwaarden en van een toezegging door Belarus de mensenrechten en de rechtsstaat te eerbiedigen, zoals geformuleerd in de gezamenlijke verklaring van de top van Praag betreffende het oostelijk partnerschap van 7 mei 2009, die mede is ondertekend door de Belarussische regering;
17. verzoekt de Raad en de Commissie hun toezeggingen tegenover organisaties van het Belarussische maatschappelijk middenveld te vergroten en meer contacten van mens tot mens te bevorderen;
18. verzoekt de EU-lidstaten die momenteel lid zijn van de VN-Mensenrechtenraad, in dat orgaan alle inspanningen te leveren om op zijn minst voor twee jaar een landspecifiek mandaat in te stellen, zoals een speciale rapporteur, met betrekking tot de mensenrechtensituatie in Belarus; benadrukt dat een dergelijk mechanisme ook een belangrijke rol zou vervullen om op onafhankelijke wijze misbruiken te documenteren en toe te zien op de uitvoering van aanbevelingen van de diverse VN-mechanismen, met name de aanbevelingen die de hoge commissaris in zijn jongste verslag heeft geformuleerd;
19. herhaalt dat de betrekkingen en de politieke dialoog tussen de EU en haar oostelijke buren moeten worden verbeterd in het kader van het oostelijk partnerschap, met inbegrip van zijn parlementaire dimensie - de Parlementaire Vergadering Euronest -, om samen democratische hervormingen in Belarus te bewerkstelligen;
20. verzoekt de Belarussische autoriteiten met klem om, met het oog op de parlementsverkiezingen van 2012, het hervormingsproces voor de kieswet en de kiespraktijken voort te zetten, door rekening te houden met alle aanbevelingen van de OVSE/ODIHR en van de Europese Commissie voor democratie door middel van het recht, en door hun handelen af te stemmen op alle internationale democratische normen en waarden;
21. verzoekt de lidstaten de efficiëntie van de bestaande beperkende maatregelen tegen Belarus te beoordelen en te overwegen de bestaande sancties te verruimen, door de lijst uit te breiden van Belarussen voor wie een visumverbod of een bevriezing van de activa geldt;
22. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Parlementaire Vergaderingen van de OVSE en van de Raad van Europa, en de regering en het parlement van Belarus.
– gezien de verslagen in het kader van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW) en het bijbehorende Facultatief Protocol, en gezien het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing,
– gezien het Verdrag inzake de rechten van het kind,
– gezien de Internationale conferentie over bevolking en ontwikkeling (ICPD) die in 1994 in Caïro werd gehouden,
– gezien het één-kind-beleid van China en de abortuswetgeving in dit land,
– gelet op de artikelen 122, lid 5, en 110, lid 4, van zijn Reglement,
A. overwegende dat op 2 juni 2012 een zeven maanden zwangere vrouw, Feng Jianmei, werd ontvoerd en een gedwongen abortus onderging in het district Zhenping in de provincie Shanxi, hetgeen de aanleiding was voor een golf van verontwaardiging en afkeuring in China en in de gehele wereld;
B. overwegende dat in de Chinese wet is bepaald dat abortussen na een zwangerschap van zes maanden onwettig zijn; overwegende dat de gemeentelijke overheid van Ankang een onderzoek verrichtte waarin geconcludeerd werd dat ambtenaren in het district Zhenping gebruik hadden gemaakt van „grove middelen” en het slachtoffer tot abortus hadden „overgehaald”; overwegende dat in het onderzoeksrapport werd vermeld dat deze handelwijze een schending van de rechten van het slachtoffer had betekend; overwegende dat de gemeentelijke overheid van Ankang heeft aangekondigd plaatselijke planningsfunctionarissen die bij de zaak betrokken waren te straffen en eventueel te ontslaan;
C. overwegende dat plaatselijke functionarissen de familie van mevrouw Feng om een „waarborgsom” van RMB 40.000 hadden gevraagd, die volgens haar echtgenoot een boete was voor het hebben van een tweede kind; overwegende dat de plaatselijke autoriteiten geen rechtsgrond hadden om de eis van een dergelijke waarborgsom te stellen; overwegende dat mevrouw Feng gedwongen werd een formulier te tekenen waarmee zij erin toestemde dat er eind aan haar zwangerschap zou worden gemaakt omdat zij niet bereid was de boete te betalen, en door beveiligers in het ziekenhuis werd vastgehouden;
D. overwegende dat het Chinese één-kind-beleid aanleiding geeft tot onwettige geslachtsbepaalde abortussen op grote schaal, zodat er een gebrek aan evenwicht tussen de aantallen mannen en vrouwen ontstaat;
E. overwegende dat de EU fondsen heeft verstrekt voor organisaties die betrokken zijn bij het gezinsplanningsbeleid in China en deze fondsen nog steeds verstrekt;
1. onderstreept nadrukkelijk dat programma's voor gezinsplanning zich overeenkomstig het actieplan van de Internationale conferentie over bevolking en ontwikkeling erop moeten richten echtparen en individuele personen in staat te stellen vrijelijk, op basis van hun verantwoordelijkheidsbesef en goed geïnformeerd, besluiten te nemen over het hebben van een kind en een volledige reeks veilige, effectieve en aanvaardbare gezinsplanningsmethoden van hun keus beschikbaar te stellen en dat hierbij enigerlei vorm van dwang geen rol mag spelen;
2. onderstreept opnieuw dat alle vrouwen het recht hebben op toegang tot stelsels voor gezondheidszorg van de overheid, in het bijzonder op primaire gynaecologische en verloskundige gezondheidszorg zoals omschreven door de Wereldgezondheidsorganisatie;
3. spreekt zijn medeleven uit tegenover de familie van de slachtoffers, veroordeelt ten scherpste de intimidatie waarmee zij hebben te maken en dringt erop aan dat de overheid hen hiertegen beschermt;
4. veroordeelt het besluit om mevrouw Feng tot een abortus te dwingen ten stelligste en veroordeelt de praktijk van gedwongen abortussen in het algemeen, in het bijzonder in het kader van het één-kind-beleid;
5. is er verheugd over dat de gemeentelijke overheid van Ankang heeft besloten de familie van mevrouw Feng een schadevergoeding aan te bieden en de plaatselijke functionarissen die bij de zaak betrokken waren streng te bestraffen;
6. constateert dat de zaak-Feng dankzij het internet in brede kring bekend werd en benadrukt het belang van de vrijheid van meningsuiting, ook die online; merkt tot zijn tevredenheid op dat er, gedeeltelijk dankzij microblogging, een ruimte voor publiek debat is ontstaan;
7. hecht groot belang aan het lopende debat onder intellectuelen en academici over de vraag of het één-kind-beleid in China moet worden voortgezet;
8. dringt er bij de Commissie op aan te waarborgen dat haar financiering van projecten niet in strijd is met de opmerkingen die zijn vermeld in Afdeling III, titel 21, van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2012;
9. doet een beroep op de Commissie en de Europese Dienst extern optreden het punt van de gedwongen abortus op de agenda van hun komende bilaterale mensenrechtendialoog met China te plaatsen;
10. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de delegatie van de Europese Unie naar de VN en de regering en het parlement van de Volksrepubliek China.
Ontwikkelingseducatie en actief wereldburgerschap
64k
31k
Verklaring van het Europees Parlement van 5 juli 2012 over ontwikkelingseducatie en actief wereldburgerschap
– gezien de Europese consensus inzake ontwikkeling, waarin wordt onderstreept dat „de EU bijzondere aandacht [zal] schenken aan ontwikkelingseducatie en het vergroten van het bewustzijn bij de EU-burgers”,
– gezien de conclusies van de gestructureerde dialoog over de rol van het maatschappelijk middenveld en plaatselijke overheden bij de ontwikkelingssamenwerking, waarin de EU-lidstaten en de Commissie worden opgeroepen om hun strategieën voor ontwikkelingseducatie en het vergroten van het bewustzijn bij de EU-burgers te versterken,
– gezien artikel 123 van zijn Reglement,
A. overwegende dat ontwikkelingseducatie en bewustmaking van cruciaal belang zijn voor het Europees ontwikkelingsbeleid, zoals dat is uitgetekend in de Europese consensus inzake ontwikkelingseducatie (Europese consensus inzake ontwikkeling: de bijdrage van ontwikkelingseducatie en bewustmaking);
B. overwegende dat de Europese Unie weliswaar een van de belangrijkste financiers is van ontwikkelingseducatie in Europa, maar ter zake geen specifieke strategie heeft;
C. overwegende dat het in tijden van bezuiniging, crisis en opkomst van nationalistische en populistische bewegingen bijzonder belangrijk is om actief wereldburgerschap te bevorderen;
1. verzoekt de Commissie en de Raad om een Europese multisectorale langetermijnstrategie voor ontwikkelingseducatie, bewustmaking en actief wereldburgerschap uit te werken;
2. verzoekt de lidstaten nationale strategieën voor ontwikkelingseducatie te ontwikkelen of bestaande strategieën te versterken;
3. verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring, met de namen van de ondertekenaars(1), te doen toekomen aan de Commissie, de Raad en de parlementen van de lidstaten.
A. overwegende dat de Europese wetgever zich steeds meer bezighoudt met het garanderen van de voedselkwaliteit en dat het ambachtelijke schepijs het voorbeeld bij uitstek is van een vers zuivelproduct waarbij kwaliteit en voedselveiligheid hoog in het vaandel staan, wat afstraalt op streekproducten uit alle lidstaten;
B. overwegende dat consumenten steeds meer kiezen voor etenswaren die gezond, voedzamer, smaakvoller, op traditionele wijze bereid en niet milieubelastend zijn;
C. overwegende dat de sector werkgelegenheid creëert, vooral voor jongeren, met circa 300.000 medewerkers in ongeveer 50.000 ijssalons in heel Europa en dat de ijsconsumptie steeds minder seizoensgebonden is, waardoor verspreid over het hele jaar een omzet gedraaid wordt van honderden miljoenen euro's;
1. Nodigt de lidstaten uit om het kwaliteitsproduct ambachtelijk schepijs te ondersteunen als sector die de concurrentiepositie van de Europese economie kan versterken en als investeringskans, gezien ook de huidige crisis die onder meer ook de zuivelsector treft;
2. Stelt de Europese Dag van het Ambachtelijke Schepijs in, te vieren op 24 maart, ter promotie van dit product en ter ontwikkeling van de gastronomische traditie van deze sector;
3. verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring, met de namen van de ondertekenaars(1), te doen toekomen aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.