Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 22 november 2012 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een meerjarenplan voor het Baltische zalmbestand en de visserijtakken die dat bestand exploiteren (COM(2011)0470 – C7-0220/2011 – 2011/0206(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0470),
– gezien artikel 294, lid 2, en artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0220/2011),
– gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 18 januari 2012(1),
– gezien artikel 55 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie visserij en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0239/2012),
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 22 november 2012 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. .../2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een meerjarenplan voor het Baltische zalmbestand en de visserijtakken die dat bestand exploiteren
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 43, lid 2,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure(3),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) Het zalmactieplan, dat in 1997 door de Internationale Visserijcommissie voor de Oostzee is vastgesteld, is in 2010 verstreken. Overeenkomstsluitende partijen bij de commissie ter bescherming van het mariene milieu van het Oostzeegebied (HELCOM) hebben de Unie opgeroepen een langetermijnplan voor het beheer van de Baltische zalm te ontwikkelen.
(2) Uit recent wetenschappelijk advies van de Internationale Raad voor het onderzoek van de zee (ICES) en het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de Visserij (WTECV) komt naar voren dat sommige rivierbestanden Baltische zalm zich buiten biologisch veilige grenzen bevinden en dat een meerjarenplan op Europees niveau moet worden ontwikkeld.
(3) Overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder d), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is de Europese Unie exclusief bevoegd voor de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee in het kder van het gemeenschappelijk visserijbeleid. Aangezien zalm een anadrome soort is, kan de instandhouding van de mariene bestanden Baltische zalm niet worden bereikt zonder dat maatregelen zijn genomen om die bestanden tijdens hun in de rivieren levenscyclus te beschermen. Daarom is de Unie ook exclusief bevoegd voor dergelijke maatregelen, zodat de instandhouding van mariene soorten gedurende hun hele migratiecyclus wordt gegarandeerd, en moeten deze maatregelen in het meerjarenplan worden opgenomen.
(4) In Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna(4) is de zalm opgenomen als soort van uniaal belang en op grond van die richtlijn genomen maatregelen moeten zo zijn ontworpen dat de exploitatie daarvan verenigbaar is met een gunstige staat van instandhouding. Er moet derhalve voor worden gezorgd dat in het kader van de onderhavige verordening genomen maatregelen om de zalm te beschermen samenhangen met die welke in het kader van de genoemde richtlijn zijn genomen en onderling gecoördineerd worden. Een verbod op visserij met drijvende beug is eveneens een goede aanpak om de zalmbestanden te bevorderen, aangezien de teruggooi van ondermaatse zalm zo wordt beperkt.[Am. 1]
(5) Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid(5) is bedoeld om het aquatische milieu waar de zalm een deel van zijn levenscyclus doorbrengt, te beschermen, in stand te houden en te verbeteren. Het meerjarenplan voor het Baltische zalmbestand moet bijdragen tot het bereiken van de doelstellingen van Richtlijn 2000/60/EG. Maatregelen die in het kader van laatstgenoemde richtlijn reeds zijn gevraagd, zoals stroomgebiedbeheersplannen, moeten in de onderhavige verordening niet worden herhaald. Er moet echter wel voor worden gezorgd dat de maatregelen ter bescherming en verbetering van de zalmhabitats in de binnenwateren die zijn genomen in het kader van de onderhavige verordening en die welke zijn genomen in het kader van genoemde richtlijn, met elkaar samenhangen en gecoördineerd worden.
(6) In het uitvoeringsplan dat tijdens de Wereldtop over duurzame ontwikkeling in Johannesburg in 2002 is overeengekomen, is bepaald dat alle commerciële bestanden hersteld moeten worden tot een dusdanig niveau dat zij tegen 2015 een maximale duurzame opbrengst kunnen opleveren. Dit is sinds 1994 een wettelijke vereiste krachtens het Verdrag van de VN inzake het recht van de zee. ICESHELCOM is van mening dat dit niveau voor de rivierbestanden Baltische zalm overeenkomt met een productie van smolt (jonge zalm die voor het eerst naar zee trekt) van tussen de 60% en 75%80% van de potentiële productiecapaciteit van smolt van de verschillende wildezalmrivieren. Dat wetenschappelijk advies moet de basis vormen voor de vaststelling van doelstellingen en streefcijfers in het meerjarenplan. [Am. 2]
(6 bis)De productie van smolt geeft een ruwe indicatie van de gezondheid van het zalmbestand in een bepaalde rivier. Er moet echter aan een reeks voorwaarden zijn voldaan om de smoltproductie als een indicator te kunnen gebruiken. Bovendien wordt het niveau van de smoltproductie beïnvloed door een aantal factoren die maken dat de precieze correlatie tussen de smoltproductie en de gezondheid van het zalmbestand moeilijk te bepalen is. Daarom moet er een betrouwbare tweede indicator voor de gezondheid van het zalmbestand worden gehanteerd, met name het aantal naar de rivieren terugkerende vrouwelijke zalmexemplaren.[Am. 3]
(7) Er is wetenschappelijk advies dat erop wijst dat de genetische vervuiling van de Baltische zalmbestanden kan leiden tot een vermindering van het overlevingspercentage en de omvang van de inheemse populaties, en tot de teloorgang van de genetische bestandheid tegen ziekten en veranderende plaatselijke milieuomstandigheden. Daarom speelt het bewaren van de genetische integriteit en diversiteit van de Baltische zalmbestanden een cruciale rol bij de instandhouding van die bestanden en moet deze als doelstelling worden opgenomen in het meerjarenplan.
(8) Toepassing van de visserijsterftecoëfficiënt op zee- en rivierenbestanden moet leiden tot een bestandsomvang wilde zalm die de maximale duurzame opbrengst produceert in overeenstemming met de vastgestelde streefcijfers en termijnen. De visserijsterftecoëfficiënt voor zeebestanden moet worden vastgesteld op basis van advies door het WTECV.
(9) Voor een effectieve uitvoering van het plan en om een doelgerichter antwoord op de specifieke problemen van ieder rivierbestand zalm te kunnen krijgen, moeten de betrokken lidstaten de bevoegdheid krijgen de mate van zalmvisserijsterfte, de totaal toegestane vangst en bepaalde technische instandhoudingsmaatregelen in hun rivieren vast te stellen overeenkomstig artikel 2, lid 1, VWEU.
(10) Wanneer in het kader van de onderhavige verordening maatregelen worden vastgesteld, moeten de lidstaten daarbij hun internationale verplichtingen volledig naleven, met name die welke voortvloeien uit artikel 66 van het verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 10 december 1982(6), op grond waarvan de staat van oorsprong van anadrome bestanden en andere betrokken staten moeten samenwerken met het oog op de instandhouding en het beheer van deze bestanden.
(11) Er moeten voorzieningen worden getroffen om de Commissie in staat te stellen op basis van de in het meerjarenplan vastgestelde streefcijfers en doelstellingen de adequaatheid en de doeltreffendheid van de maatregelen van de lidstaten periodiek te beoordelen.
(12) Volgens wetenschappelijk advies kan het onverantwoord aangroeigericht uitzetten van zalmen aanmerkelijke gevolgen hebben voor de genetische diversiteit van de Baltische zalmbestanden enVoorts bestaat er een risico dat het grote aantal gekweekte vissen dat elk jaar in de Oostzee wordt vrijgelaten, de genetische integriteit van de wilde zalm beïnvloedt, en zou het uitzetten moeten worden uitgefaseerd. Daarom moetenwildezalmbestanden kan beïnvloeden. Het is dan ook noodzakelijk dat het aangroeigericht uitzetten beter wordt gecontroleerd. Bovendien moeten de voorwaarden voor het vrijlaten van zalmselecteren van genetisch materiaal voor het kweken van voor uitzet bestemde zalm, alsook de voorwaarden voor het uitzetproces in dit meerjarenplan worden vastgesteld, om te garanderen dat het uitzetten geen negatieve gevolgen heeft voor de genetische diversiteit. [Am. 4]
(13) Het heraangroeigericht uitzetten van zalm in potentiële zalmrivieren wordt onder specifieke voorwaarden als instandhoudingsmaatregel beschouwd; aangezien dit kan leiden tot de reïntroductie van zichzelf in stand houdende zalmpopulaties, heeft het een positief effect op het totale aantal zalmen en op de visserij. Er moeten maatregelen worden getroffen om heraangroeigerichte uitzet die aan deze voorwaarden voldoet, toe te staan en in aanmerking te laten komen voor financiering overeenkomstig artikel 38, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1198/2006 van de Raad van 27 juli 2006 inzake het Europees Visserijfonds(7).
(14) Aangezien het vrijlaten van zalm op dit moment in bepaalde lidstaten echter verplicht kan zijn, en om de lidstaten de tijd te geven zich aan deze eisen aan te passen,Na een periode van tien jaar moeten andere vormen van vrijlaten van zalm dan aangroeigerichte uitzet en heraangroeigerichte uitzet gedurende een overgangsperiode van zeven jaar na de inwerkingtreding van de onderhavige verordening worden toegestaan.niet langer worden toegestaan wanneer de productie van wilde smolt in een bepaalde rivier op dat moment 80% bedraagt van de potentiële productiecapaciteit van smolt in die rivier. Indien dat streefcijfer niet gehaald wordt, blijft het vrijlaten van zalm in andere vormen dan aangroeigerichte uitzet en heraangroeigerichte uitzet nog toegelaten tot en met tien jaar nadat de betrokken lidstaat de oorzaken van het niet-halen van het streefcijfer heeft onderzocht en weggenomen. Op dit moment kan het vrijlaten van zalm in bepaalde lidstaten verplicht zijn, en dus moeten de lidstaten de tijd krijgen om zich aan de nieuwe eisen aan te passen.[Am. 5]
(15) Met het oog op de naleving van de in deze verordening vastgestelde maatregelen moeten specifieke controlebepalingen worden vastgesteld in aanvulling op die van Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad van 20 november 2009 tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen(8).
(15 bis)Om tot duurzame visserij te komen, moeten het vertrouwen tussen de belanghebbenden en de methoden die zij hanteren om met elkaar te communiceren worden verbeterd.[Am. 6]
(16) Een aanzienlijk aantal van de kustvaartuigen die op zalm vissen is minder dan 10 m lang. Om die reden moet het gebruik van een visserijlogboek zoals vereist op grond van artikel 14 en de verplichting tot voorafgaande kennisgeving zoals vereist op grond van artikel 17 van Verordening (EG) nr. 1224/2009, voor alle commerciële vissersvaartuigen en dienstvaartuigen gaan gelden. [Am. 7]
(17) Om ervoor te zorgen dat de zalmvangst niet verkeerd wordt aangegeven als zeeforel en dus aan echte controle ontsnapt, moet de verplichting om voorafgaande kennisgevingen overeenkomstig artikel 17 van Verordening (EG) nr. 1224/2009 in te dienen ook gaan gelden voor alle vaartuigen die zeeforel aan boord hebben.
(17 bis)De lidstaten moeten zich inspannen voor de versterking van hun regelingen op het gebied van controle van en voorafgaande kennisgeving door recreatievaartuigen die met hengels en ander vistuig vissen, ten einde deze systemen eenvoudiger en doeltreffender te maken en duurzame visserij te bevorderen.[Am. 8]
(17 ter)In afwijking van artikel 14 en bijlage IV van Verordening (EG) nr. 2187/2005 van de Raad van 21 december 2005 betreffende de instandhouding door middel van technische maatregelen van de visbestanden in de Oostzee, de Belten en de Sont(9) moet er een minimummaat bij aanlanding van zeeforel (Salmo trutta) en zalm (Salmo salars) worden vastgesteld in de ICES-deelsectoren 22-32.[Am. 9]
(18) Om betere en meer wetenschappelijke gegevens over het zalmbestand te verkrijgen moet de elektrovisserij worden toegestaan.
(19) In recent wetenschappelijk advies wordt erop gewezen dat de recreatiezalmvisserij op zee een aanzienlijk effect heeft op de zalmbestanden, hoewel hierover geen zeer precieze gegevens voorhanden zijn. Met name recreatievisserij vanaf vaartuigen die worden uitgebaat door ondernemingen die hun diensten met winstoogmerk aanbieden zou een belangrijk aandeel in de vangsten van Baltische zalm kunnen hebben. Om ervoor te zorgen dat het meerjarenplan goed functionnert is het daarom passend om bepaalde specifieke beheersmaatregelen te introduceren om dergelijke activiteitenrecreatievisserijactiviteiten te beheersen. [Am. 10]
(19 bis)Teneinde de rapportage te vereenvoudigen, moet de oprichting van online rapportagesystemen in of tussen de lidstaten worden aangemoedigd en ondersteund. De informatie over de gemelde vangsten moet openbaar zijn. De specifieke visgrond van de vangst mag evenwel niet worden bekendgemaakt, want dit zou vissers ertoe kunnen aanzetten zich op bepaalde visgronden te concentreren.[Am. 11]
(20) Om de in de onderhavige verordening vastgestelde streefcijfers op een efficiënte manier te bereiken en om snel op veranderingen in de toestand van de bestanden te kunnen reageren, moet de bevoegdheid om wetgevingshandelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 VWEU aan de Commissie worden overgedragen wat bepaalde niet-essentiële onderdelen van de onderhavige verordening betreft, zoals bepaald in de artikelen 6, 7, 11 en 25 daarvan. Die bevoegdheden moeten de mogelijkheid omvatten om de visserijsterftecoëfficiënt voor de mariene bestanden te wijzigen, om de lijst van wildezalmrivieren en bepaalde technische informatie in de bijlagen bij de onderhavige verordening te wijzigen en om maatregelen goed te keuren voor Baltische rivierbestanden, wanneer de lidstaten geen maatregelen hebben genomen op grond van de in overweging 9 genoemde bevoegdheid of wanneer die maatregelen als ondoeltreffend worden beschouwd.
(20 bis)De Commissie moet ervoor zorgen dat de lidstaten de nodige administratieve of strafrechtelijke stappen ondernemen om het probleem van illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij tegen te gaan.[Am. 12]
(21) Bij het voorbereiden en opstellen van gedelegeerde handelingen dient de Commissie erop toe te zien dat de desbetreffende documenten gelijktijdig, tijdig en op passende wijze bij het Europees Parlement en de Raad worden ingediend.
1. Om voor gelijkvormige voorwaarden voor de uitvoering van de in artikel 12 van de onderhavige verordening vastgestelde bepalingen inzake het aangroeigericht uitzetten van zalm te zorgen, moeten de uitvoeringsbevoegdheden aan de Commissie worden toegekend. Deze bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren(10),
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
HOOFDSTUK I
ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES
Artikel 1
Onderwerp
In deze verordening wordt een langetermijnplan voor de instandhouding en het beheer van het Baltische zalmbestand vastgesteld („het plan”).
Artikel 2
Toepassingsgebied
Het plan is van toepassing op: a) de commerciële visserij en de recreatievisserij in de Oostzee en op met de Oostzee in verbinding staande rivieren op het grondgebied van lidstaten („de betrokken lidstaten”);. [Am. 13]
b)
recreatievisserij op zalm in de Oostzee, wanneer die visserij door dienstvaartuigen plaatsvindt.[Am. 14]
Artikel 3
Definities
1. Voor de uitvoering van de onderhavige verordening zijn de definities van artikel 3 van Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid(11), artikel 2 van Richtlijn 2000/60/EG en artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1224/2009 van toepassing.
2. Voorts wordt verstaan onder:
a)
„de Oostzee”: ICES-deelsectoren 22-32;
b)
„Baltische rivieren”: de met de Oostzee in verbinding staande rivieren op het grondgebied van lidstaten;
c)
„Baltische zalmbestand”: alle zalmbestanden in de Oostzee en in de Baltische rivieren, zowel wilde als gekweekte;
d)
„wildezalmrivier”: een in bijlage I opgenomen rivier met zichzelf in stand houdende wildezalmpopulaties waarin geen of slechts beperkte hoeveelheden gekweekte zalm wordt vrijgelaten;
e)
„potentiële zalmrivier”: een rivier met historische wildezalmpopulaties waarin momenteel geen of weinig natuurlijke voortplanting plaatsvindt, maar die het potentieel heeft voor reïntroductie van een zichzelf in stand houdende wildezalmpopulatie;
f)
„potentiële capaciteit voor de productie van smolt”: productiecapaciteit van smolt (jonge zalm die voor het eerst naar zee trekt), berekend voor elke rivier op basis van relevante rivierspecifieke parameters;
g)
„technische instandhoudingsmaatregelen”: maatregelen die de soortensamenstelling en de groottesamenstelling van de vangsten, alsmede de effecten van visserijactiviteiten op onderdelen van de ecosystemen reguleren door het verbinden van voorwaarden aan het gebruik en de structuur van vistuig en door het beperken van de toegang tot de visserijgebieden;
h)
„aangroeigericht uitzetten” of „aangroeigerichte uitzet”: het doelbewust vrijlaten van gekweekte smolt of van gekweekte zalm in eerdere levensstadia in wildezalmrivieren;
h bis)
„recreatievisserij”: niettegenstaande artikel 4, lid 28, van Verordening (EG) nr. 1224/2009, niet-industriële visserijactiviteiten waarbij gebruik wordt gemaakt van verschillende soorten vissersvaartuigen en vistuig, al dan niet met winstoogmerk;[Am. 15]
i)
„heraangroeigericht uitzetten” of „heraangroeigerichte uitzet”: het vrijlaten van gekweekte smolt of van gekweekte zalm in eerdere levensstadia in potentiële zalmrivieren;
j)
„dienstvaartuig”: een vaartuig dat door een onderneming wordt uitgebaat en dat diensten aanbiedt, met inbegrip van het verstrekken van visuitrusting, vervoer en/of begeleiding, voor de recreatievisserij op zalm in de Oostzee;
k)
„totaal toegestane vangst (TAC)”: de hoeveelheid Baltische zalm die in een gegeven jaar van het bestand mag worden gevangen en aangeland.
HOOFDSTUK II
DOELSTELLINGEN
Artikel 4
Doelstellingen
Met het plan wordt beoogd:
a)
het Baltische zalmbestand duurzaam te exploiteren volgens het beginsel van de maximale duurzame opbrengst;
b)
de genetische integriteit en diversiteit van het Baltische zalmbestand te beschermen.
HOOFDSTUK III
STREEFCIJFERS
Artikel 5
Streefcijfers voor rivierbestanden wilde zalm
1. Wildezalmrivieren die 50% van de potentiële capaciteit voor de productie van smolt hebben bereikt tegen ...(12), moeten tegen ...(13)* elk een wildesmoltproductie van 75%80% van de potentiële capaciteit voor de productie van smolt hebben bereikt. [Am. 16]
2. Wildezalmrivieren die nog geen 50% van de potentiële capaciteit voor de productie van smolt hebben bereikt tegen ...(14), moeten elk een productie van wilde smolt van 50% tegen ...(15)* en van 75%80% tegen ...(16)** van de potentiële capaciteit voor de productie van smolt hebben bereikt. [Am. 17]
3. Met ingang van ...*** moet de productie van wilde smolt in elke wildezalmrivier op een niveau van ten minste 75%80% van de potentiële productie van smolt worden gehandhaafd. [Am. 18]
4. De betrokken lidstaten mogen voor elke wildezalmrivier andere, stringentere streefcijfers vaststellen, bijvoorbeeld op basis van het aantal terugkerende paaiers. [Am. 19]
De betrokken lidstaten verstrekken en publiceren gegevens over het aantal naar hun rivieren terugkerende vrouwelijke zalmexemplaren.[Am. 20]
HOOFDSTUK IV
VANGSTVOORSCHRIFTEN
Artikel 6
Vaststelling van de TAC voor de riviervisserij
1. De jaarlijkse TAC voor zalmbestanden in wildezalmrivieren bedraagt niet meer dan de hoeveelheid die overeenkomt met de in lid 2 bedoelde visserijsterftecoëfficiënt.
2. De visserijsterftecoëfficiënt voor zalmbestanden in wildezalmrivieren wordt door elke lidstaat vastgesteld overeenkomstig de in artikel 5 bepaalde streefcijfers en de deskundigenadviezen van het WTECV en ICES en wordt regelmatig opnieuw door die instanties geëvalueerd wanneer meer informatie beschikbaar komt of wanneer de kenmerken van de rivier zich wijzigen. Daartoe houden de lidstaten rekening met de potentiële productiecapaciteit van smolt die door ICES op basis van relevante rivierspecifieke parameters voor elke rivier is berekend en regelmatig opnieuw door die instantie wordt geëvalueerd wanneer meer informatie beschikbaar komt of wanneer de kenmerken van de rivier wijzigen.
3. De betrokken lidstaten maken de visserijsterftecoëfficiënt voor wildezalmrivieren en de dienovereenkomstige zalm-TAC bekend op het voor het publiek toegankelijke deel van hun officiële website die uiterlijk tegen ...(17) overeenkomstig artikel 114 van Verordening (EG) nr. 1224/2009 moet zijn opgezet, en herzien deze coëfficiënten jaarlijks.
4. De Commissie beoordeelt om de drie jaarjaarlijks op basis van de in de artikelen 4 en 5 vastgestelde doelstellingen en streefcijfers de verenigbaarheid en de doeltreffendheid van de op grond van het onderhavige artikel door de lidstaten genomen maatregelen. [Am. 21]
5. De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 26 gedelegeerde handelingen vast te stellen ten aanzien van de visserijsterftecoëfficiënt en/of de dienovereenkomstige TAC voor wildezalmrivieren en/of de sluiting van de betrokken visserij indien de lidstaten de in de leden 1, 2 en 3 bedoelde maatregelen niet bekendmaken vóór de vastgestelde uiterste datum.
6. De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 26 gedelegeerde handelingen vast te stellen ten aanzien van de visserijsterftecoëfficiënt en/of de dienovereenkomstige TAC voor wildezalmrivieren en/of de sluiting van de betrokken visserij indien een beoordeling overeenkomstig lid 4 erop wijst dat de maatregelen van de lidstaten onverenigbaar worden bevonden met de in de artikelen 4 en 5 vastgestelde doelstellingen en streefcijfers of inadequaat worden bevonden om deze doelstellingen en streefcijfers te halen.
7. De door de Commissie vastgestelde maatregelen zijn erop gericht te garanderen dat de in de artikelen 4 en 5 vastgestelde doelstellingen en streefcijfers worden gehaald. Op het moment waarop de gedelegeerde handeling door de Commissie wordt vastgesteld, verliezen de maatregelen van de lidstaten hun geldigheid.
Artikel 7
Vaststelling van de TAC voor de zeevisserij
1. De jaarlijkse TAC voor mariene zalmbestanden bedragen niet meer dan het niveau dat overeenkomt met een visserijsterftecoëfficiënt van 0,1.
2. De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 26 gedelegeerde handelingen vast te stellen ten aanzien om de in lid 1 bedoelde visserijsterftecoëfficiënt voor de mariene bestanden wijzigen wanneer er duidelijke aanwijzingen zijn dat de toestand van de bestanden is veranderd en/of dat de bestaande visserijsterftecoëfficiënt niet toereikend is om de in artikel 4 vastgestelde doelstellingen te bereiken.
3. In geval van een plotselinge uitbraak van ziekten, gevaarlijk lage overlevingspercentages van jonge zalm in het post-smoltstadium of andere onvoorziene ontwikkelingen, stelt de Raad een TAC vast die lager is dan de TAC die voorvloeit uit de toepassing van de in lid 1 bedoelde visserijsterftecoëfficiënt.
Artikel 8
Gebruik van de nationale quota door dienstvaartuigenin het kader van de recreatievisserij[Am. 22]
Op zee vanaf dienstvaartuigen gevangen zalmZalm die in het kader van recreatievisserij gevangen wordt op zee, vanaf de kust en op rivieren wordt in mindering gebracht op het nationale quotum. [Am. 23]
HOOFDSTUK IV BIS
MINIMUMMAAT BIJ AANLANDING VAN ZALM EN ZEEFOREL
Artikel 8 bis
In afwijking van artikel 14 van Verordening (EG) nr. 2187/2005 bedraagt de minimummaat bij aanlanding van zalm 60 centimeter en de minimummaat bij aanlanding van zeeforel 50 centimeter, en dit in elk van de in artikel 3, lid 2, onder a),van deze verordening bedoelde ICES-deelsectoren.[Am. 26]
HOOFDSTUK V
TECHNISCHE INSTANDHOUDINGSMAATREGELEN
Artikel 9
Maatregelen van de lidstaten ter bescherming van zwakke rivierbestanden zalm
1. Voor wildezalmrivieren die uiterlijk op ...(18) nog geen 50% van de potentiële capaciteit voor de productie van smolt hebben bereikt, moeten de betrokken lidstaten uiterlijk twee jaar na de inwerkingtreding van de onderhavige verordeningop ...(19)* nationale technische instandhoudingsmaatregelen vaststellen, handhaven en zo nodig verbeteren. [Am. 24]
2. De in lid 1 bedoelde technische instandhoudingsmaatregelen zijn gebaseerd op rivierspecifieke eisen om adequaat bij te dragen aan het bereiken van de in de artikelen 4 en 5 vastgestelde doelstellingen en streefcijfers. De plaats van toepassing van dergelijke maatregelen wordt bepaald aan de hand van de beste beschikbare informatie inzake de mariene migratieroutes van de zalm.
Artikel 10
Maatregelen ter bescherming van andere rivierbestanden zalm
De lidstaten kunnen in hun Baltische rivieren nationale technische instandhoudingsmaatregelen vaststellen voor rivierbestanden zalm die niet onder artikel 9 vallen. Die maatregelen dragen bij tot het bereiken van de in de artikelen 4 en 5 vastgestelde doelstellingen en streefcijfers.
De Commissie herziet de richtsnoeren inzake staatssteun om het de lidstaten gemakkelijker te maken compensatie te verlenen aan vissers die schade hebben geleden door zeehonden en aalscholvers. [Am. 25]
Artikel 11
Maatregelen van de Commissie
1. De Commissie beoordeelt om de drie jaarjaarlijks op basis van de in de artikelen 4 en 5 vastgestelde doelstellingen en streefcijfers de verenigbaarheid en de doeltreffendheid van de op grond van de artikelen 9 en 10 door de lidstaten genomen maatregelen, met name in die gevallen waarin wildezalmrivieren door verschillende lidstaten lopen. [Am. 27]
2. De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 26 gedelegeerde handelingen vast te stellen om noodzakelijke technische instandhoudingsmaatregelen te bepalen indien de betrokken lidstaten dergelijke maatregelen niet overeenkomstig artikel 9 vaststellen vóór de vastgestelde uiterste datum na de datum van inwerkingtreding van de onderhavige verordening.
3. De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 26 gedelegeerde handelingen vast te stellen ten aanzien van noodzakelijke technische instandhoudingsmaatregelen indien een beoordeling overeenkomstig lid 1 erop wijst dat de maatregelen van de lidstaten onverenigbaar worden bevonden met de in de artikelen 4 en 5 vastgestelde doelstellingen en streefcijfers of inadequaat worden bevonden om deze doelstellingen en streefcijfers te halen.
4. De door de Commissie vastgestelde maatregelen zijn erop gericht te garanderen dat de in de artikelen 4 en 5 vastgestelde doelstellingen en streefcijfers worden gehaald. Op het moment waarop de gedelegeerde handeling door de Commissie wordt vastgesteld, verliezen de maatregelen van de lidstaten hun geldigheid.
HOOFDSTUK VI
HET VRIJLATEN VAN JONGE ZALM
Artikel 12
Aangroeigericht uitzetten
1. Zalm mag alleen aangroeigericht worden uitgezet in wildezalmrivieren. Het aantal vrijgelaten smolts in elke rivier mag niet meer bedragen dan de geraamde potentiële capaciteit voor de productie van smolt van die rivier.wanneer dit nodig is om de uitroeiing van de lokale bestanden te voorkomen. [Am. 28]
2. Het aangroeigericht uitzetten moet zodanig plaatsvinden dat de genetische diversiteit en variabiliteit van de verschillende rivierbestanden zalm wordt beschermd, rekening houdend met de bestaande vispopulaties in de rivier waarin de zalm aangroeigericht wordt uitgezet, alsmede in naburige rivieren, en het effect van het aangroeigericht uitzetten moet worden gemaximaliseerd. De smolt moet van de dichtstbijzijnde wildezalmrivier komen.[Am. 29]
2 bis.De voor aangroeigerichte uitzet bestemde smolt wordt gemerkt, met name door zijn vetvinnen te knippen.[Am. 30]
3. De Commissie kanstelt uiterlijk op ...(20)uitvoeringshandelingen vast met nadere bepalingen ter uitvoering van dit artikel. vaststellen door middel vanDie uitvoeringshandelingen die overeenkomstigworden volgens de in artikel 28, lid 2, genoemdebedoelde onderzoeksprocedure worden vastgesteld. [Am. 31]
Artikel 13
Heraangroeigericht uitzetten
Het heraangroeigericht uitzetten in potentiële zalmrivieren mag alleen worden gedaan op voorwaarde dat:
a)
de rivier of zijn bijrivieren de migratie van zalmen toelaat,toelaten, de waterkwaliteit juist is en de habitat geschikt voor de voortplanting en de groei van zalmen; [Am. 32]
b)
het doel van de heraangroeigerichte uitzet is om een levensvatbare, zichzelf in stand houdende wildezalmpopulatie te introduceren of te versterken;
c)
er een controle- en evaluatieprogramma voor de periode vóór en na het uitzetten is;
d)
er geschikte en toereikende instandhoudings- en beheersmaatregelen zijn om de reïntroductie van een zichzelf in stand houdende zalmpopulatie in de rivier te vergemakkelijken;
d bis)
het aangroeigericht uitzetten zodanig plaatsvindt dat de genetische diversiteit van de verschillende rivierbestanden zalm wordt beschermd, rekening houdend met de bestaande vispopulaties in de rivier waarin de zalm aangroeigericht wordt uitgezet, alsmede in naburige rivieren, terwijl het effect van het aangroeigericht uitzetten wordt gemaximaliseerd;[Am. 34]
d ter)
de voor aangroeigerichte uitzet bestemde smolt wordt gemerkt, met name door zijn vetvinnen te knippen.[Am. 35]
Het beginsel dat de vervuiler betaalt, vormt de leidraad bij de sanering van waterlopen. Het heraangroeigericht uitzetten overeenkomstig lid 1 wordt ook geacht een instandhoudingsmaatregel te zijn voor de doeleinden van artikel 38, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1198/2006. [Am. 36]
Artikel 13 bis
Oorsprong van volwassen exemplaren en smolt
Volwassen exemplaren en smolt moeten van dezelfde wildezalmrivier afkomstig zijn of, als dat niet mogelijk is, van het dichtstbijzijnde stroomgebied van wilde zalm. [Am. 33]
Artikel 14
Overgangsperiode
Het vrijlaten van zalm, anders dan overeenkomstig de artikelen 12 en 13, mag worden voortgezet tot en met 7 jaar na de inwerkingtreding van de onderhavige verordening....(21) en wordt nauwgezet geëvalueerd. Voor de uitfasering wordt per rivier een afzonderlijke aanpak vastgesteld. De lokale, regionale en/of nationale agentschappen van de lidstaten plegen hiervoor overleg met plaatselijke belanghebbenden, die onder meer op het gebied van biotoopherstel expertise kunnen voorleggen. De lidstaten stellen nieuwe, juridisch bindende besluiten vast om ervoor te zorgen dat de economische middelen die momenteel worden besteed aan uitzetgerelateerde doeleinden, voortaan worden ingezet ter ondersteuning van vissers die mogelijk te lijden zullen hebben onder de uitfasering van deze praktijk.[Am. 37]
HOOFDSTUK VII
CONTROLE EN HANDHAVING
Artikel 15
Verband met Verordening (EG) nr. 1224/2009
Behalve de in dit hoofdstuk vastgestelde controlemaatregelen zijn die van Verordening (EG) nr. 1224/2009 onverminderd van toepassing, tenzij in de artikelen van dit hoofdstuk anders is bepaald.
Daarnaast zijn artikel 55, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1224/2009 en de artikelen 64 en 65 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 404/2011 van de Commissie van 8 april 2011 houdende bepalingen voor de uitvoering van Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad(22) op overeenkomstige wijze van toepassing op alle recreatiezalmvisserij in de Oostzee.[Am. 38]
Artikel 16
Logboeken
In afwijking van artikel 14 van Verordening (EG) nr. 1224/2009 moeten zowel kapiteins van vissersvaartuigen van de Unie, ongeacht de lengte van die vaartuigen, die over een visvergunning voor zalm beschikken, als kapiteins van dienstvaartuigen die met hengels en ander vistuig vissen, een logboek bijhouden van hun activiteiten overeenkomstig de in artikel 14 van Verordening (EG) nr. 1224/2009 vastgestelde regels. [Am. 39]
Artikel 17
Voorafgaande kennisgevingen
In afwijking van de inleidende zin van artikel 17, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1224/2009 stellen zowel kapiteins van vissersvaartuigen van de Unie, ongeacht de lengte van die vaartuigen, als kapiteins van dienstvaartuigen die zalm en/of zeeforel aan boord hebben, de bevoegde autoriteiten van hun vlaggenlidstaat onmiddellijk na de visserijactiviteit in kennis van de in artikel 17, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1224/2009 bedoelde informatie. [Am. 40]
Artikel 18
Machtigingen voor speciale activiteiten
1. Dienstvaartuigen mogen slechts op zalm vissen, indien zij beschikken over een machtiging voor speciale activiteiten overeenkomstig bijlage II van de onderhavige verordening.
2. De betrokken lidstaten moeten de machtigingen voor speciale activiteiten opnemen in de lijst van vismachtigingen in het elektronische gegevensbestand dat overeenkomstig artikel 116, lid 1, onder d), van Verordening (EG) nr. 1224/2009 is ingesteld. Bovendien moeten zij de gegevens over de machtigingen voor speciale activiteiten invoeren in het in artikel 109 van Verordening (EG) nr. 1224/2009 bedoelde geautomatiseerde valideringssysteem.
Artikel 19
Vangstaangifte voor recreatievisserij[Am. 41]
1. De kapitein van een dienstvaartuig vultVoor alle vormen van recreatievisserijvaartuigen wordt een vangstaangifte overeenkomstig bijlage III in en dient deze uiterlijk op de laatste dag van elke maand iningevuld, en wordt verslag uitgebracht bij de bevoegde autoriteit van de vlaggenlidstaat van het dienstvaartuig. [Am. 42]
2. Uiterlijk op de vijftiende dag van elke maand registreren de betrokken lidstaten de informatie die in de vangstaangiften over de vorige maand is vastgelegd, in hun elektronische gegevensbestand dat overeenkomstig artikel 116, lid 1, onder f), van Verordening (EG) nr. 1224/2009 is ingesteld, alsmede in hun in artikel 109 van Verordening (EG) nr. 1224/2009 bedoelde geautomatiseerde valideringssysteem. De elektronische gegevens en de vangstaangiften worden 3 jaar lang bewaard.
Artikel 20
Inspecties van de aanlandingen
De betrokken lidstaten verifiëren de juistheid van de informatie die in de vangstaangiften is geregistreerd, door middel van inspecties van de aanlandingen. Bij dergelijke inspecties van de aanlandingen moet ten minste 10%20% van het totale aantal aanlandingen worden geïnspecteerd. Het Europees Bureau voor visserijcontrole verricht doeltreffende controles en spoort de lidstaten aan tot intensievere, doelgerichtere inspecties in gebieden waarvan vermoed of gemeld wordt dat er illegale, ongemelde of ongereglementeerde visserijactiviteiten plaatsvinden.[Am. 43]
Artikel 20 bis
Controle op de recreatievisserij
De controle op de recreatievisserij in het kader van deze verordening steunt in het bijzonder op artikel 55 van Verordening (EG) nr. 1224/2009 en op de artikelen 64 en 65 van Verordening (EU) nr. 404/2011. [Am. 44]
Artikel 21
Nationale controleactieprogramma’s
De in artikel 46 van Verordening (EG) nr. 1224/2009 voorgeschreven nationale controleactieprogramma’s omvatten minimaal ook:
a)
de toepassing van technische instandhoudingsmaatregelen die overeenkomstig hoofdstuk V van de onderhavige verordening zijn vastgesteld;
b)
de naleving van de regels inzake het gebruik van de quota, de machtiging voor activiteiten en de vangstaangiften door dienstvaartuigen en recreatievisserij met alle soorten vistuig; [Am. 45]
c)
de controle van de regels inzake aangroeigerichte en heraangroeigerichte uitzet.
HOOFDSTUK VIII
VERZAMELING VAN GEGEVENS
Artikel 22
Voor de doeleinden van gegevensverzameling kan ieder cohort jonge zalm in alle wildezalmrivieren vóór de smoltificatie door middel van elektrovisserij worden onderzocht.
De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen die gedetailleerde en op de meest recente wetenschappelijke gegevens berustende voorwaarden bevatten voor de toepassing van elektrovisserij. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 28, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.[Am. 46]
Artikel 22 bis
Uiterlijk op ...(23) bezorgt de Commissie aan het Parlement en de Raad de resultaten van een wetenschappelijk onderzoek naar de invloed van roofdieren, in het bijzonder zeehonden en aalscholvers, op het Baltische zalmbestand. Deze resultaten dienen als basis voor een beheersplan van de Commissie met betrekking tot roofdierenpopulaties die de Baltische zalmbestanden beïnvloeden. Dit plan treedt uiterlijk in 2016 in werking.[Am. 47]
Artikel 22 ter
Uiterlijk op ...(24) bezorgt de Commissie het Parlement en de Raad de bevindingen van het wetenschappelijk onderzoek naar teruggegooide vangsten en bijvangsten van zalm in alle relevante takken van de Oostzeevisserij. [Am. 48]
HOOFDSTUK IX
FOLLOW-UP
Artikel 23
Verslaglegging door de lidstaten
1. De betrokken lidstaten rapporteren in het derde jaar na de inwerkingtreding van de onderhavige verordeningop ...(25)* en vervolgens om de drie jaarop jaarbasis aan de Commissie over de overeenkomstig hoofdstuk V vastgestelde technische instandhoudingsmaatregelen en over de verwezenlijking van de in artikel 5 vastgestelde doelstellingen. [Am. 49]
2. De betrokken lidstaten rapporteren in ...(26) en vervolgens om de zesdrie jaar aan de Commissie over de tenuitvoerlegging van de onderhavige verordening en over de verwezenlijking van de in lid 5 vastgestelde doelstellingen. De rapportage van de lidstaten bevat met name de volgende informatie:
[Am. 50]
a)
de ontwikkeling van de nationale visserij, met inbegrip van het aandeel vangsten op volle zee, in de kustwateren en in de rivieren, en het aandeel daarin van commerciële vissers, bedrijven van dienstvaartuigen en andere recreatievissers;
b)
voor elke wildezalmrivier de productie van parr (jonge zalm in het zoetwaterstadium) en smolt, en de beste beschikbare raming van de potentiële productiecapaciteit van smolt;
c)
voor elk rivierbestand wilde zalm de beschikbare genetische informatie;
d)
het aangroeigericht uitzetten en het heraangroeigericht uitzetten van zalm;
e)
de uitvoering van het in artikel 46 van Verordening (EG) nr. 1224/2009 bedoelde nationale controleactieprogramma.
Artikel 24
Evaluatie van het plan
In het jaar na dat waarin de Commissie rapporten van de lidstaten ontvangt, evalueert zij op basis van de in artikel 23 bedoelde rapportage door de lidstaten en op basis van wetenschappelijk advies het effect van de beheersmaatregelen op het Baltische zalmbestand en op de visserijtakken die dat bestand bevissen.
HOOFDSTUK X
WIJZIGINGEN VAN DE BIJLAGEN
Artikel 25
Wijzigingen van de bijlagen
1. De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 26 gedelegeerde handelingen vast te stellen die de lijst van wildezalmrivieren van bijlage I wijzigen, om deze aan te passen aan de meest recente wetenschappelijke informatie.
2. De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 26 gedelegeerde handelingen vast te stellen die de bijlagen II en III wijzigen om voor doeltreffende controle te zorgen.
HOOFDSTUK XI
PROCEDURELE BEPALINGEN
Artikel 26
Uitoefening van gedelegeerde bevoegdheden
1. De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel nnergelegde voorwaarden.
2. De in de artikelen 6, 7, 11 en 25 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde tijd .
3. Het Europees Parlement of de Raad kan de in de artikelen 6, 7, 11 en 25, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.
4. Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aanhet Europees Parlement en de Raad.
5. Een krachtens de artikelen 6, 7, 11 en 25 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt tegen de gedelegeerde handeling, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad de Commissie voor het verstrijken van die termijn heeft meegedeeld dat zij geen bezwaar zullen maken. Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad kan deze termijn met twee maanden worden verlengd.
Artikel 27
Intrekking van bevoegdheid
Wanneer een betrokken lidstaat de in de artikelen 6 of 11 bedoelde maatregelen op de vastgestelde uiterste datum niet heeft vastgesteld of bekendgemaakt, of wanneer die maatregelen inadequaat en/of ondoeltreffend worden bevonden naar aanleiding van een in artikel 6, lid 4, of artikel 11, lid 1, bedoelde beoordeling, wordt de in de artikelen 6 of 11 bedoelde bevoegdheid van de betrokken lidstaat door de Commissie ingetrokken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het besluit wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unieof op een latere datum die in het besluit wordt vermeld. [Am. 51]
Artikel 28
Comitéprocedure
1. De Commissie wordt bijgestaan door het Comité voor de visserij en de aquacultuur ingesteld bij artikel 30 van Verordening (EG) nr. 2371/2002. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.
2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.
HOOFDSTUK XII
SLOTBEPALINGEN
Artikel 29
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is van toepassing vanaf XXX.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
4. VOORWAARDEN VOOR DE UITOEFENING VAN DE VISSERIJ
1. Datum van afgifte:
2. Geldigheidsduur:
3. Aan de machtiging verbonden voorwaarden betreffende, in voorkomend geval, soort, gebied en vistuig:
BIJLAGE III
VANGSTAANGIFTEN
Elke betrokken lidstaat geeft voor zijn dienstvaartuigen een officieel formulier af dat als vangstaangifte moet worden ingevuld. Dit formulier bevat minimaal de volgende informatie:
a)
referentienummer van de machtiging voor speciale activiteiten die overeenkomstig artikel 18 is afgegeven;
b)
naam van de natuurlijke of rechtspersoon die houder is van de overeenkomstig artikel 18 afgegeven machtiging voor speciale activiteiten;
c)
naam en handtekening van de kapitein van het dienstvaartuig;
d)
datum en tijd van het vertrek uit en de aankomst in de haven en de duur van de visreis;
e)
voor elke visreis: plaats en tijdstip van aanlanding;
f)
vistuig dat bij de visserijactiviteiten is gebruikt;
g)
hoeveelheden aangelande vis per soort en per visreis;
h)
hoeveelheden teruggegooide vis per soort en per visreis;
i)
gebied van de vangsten per visreis, uitgedrukt als statistische vakken van ICES.
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 22 november 2012 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van bepaalde verordeningen in verband met het gemeenschappelijke handelsbeleid wat betreft de verlening van gedelegeerde bevoegdheden voor de vaststelling van bepaalde maatregelen (COM(2011)0349 – C7-0162/2011 – 2011/0153(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0349),
– gezien artikel 294, lid 2, en artikel 207 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0162/2011),
– gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 55 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie internationale handel (A7-0096/2012),
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 22 november 2012 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van bepaalde verordeningen in verband met het gemeenschappelijke handelsbeleid wat betreft de verlening van gedelegeerde bevoegdheden en uitvoeringsbevoegdheden voor de vaststelling van bepaalde maatregelen [Am. 1]
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 207,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure(1),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) Een aantal basisverordeningen met betrekking tot het gemeenschappelijke handelsbeleid bepalen dat handelingen moeten worden vastgesteld op basis van de procedures, vastgesteld in Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(2).
(2) Een onderzoek van de van kracht zijnde wetgevingshandelingen die vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon niet aan de regelgevingsprocedure met toetsing waren aangepast, is nodig om te zorgen voor de nodige samenhang met de door dat Verdrag ingevoerde bepalingen. In sommige gevallen is het dienstig dat dergelijke handelingen worden gewijzigd om de Commissie overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) gedelegeerde bevoegdheden te verlenen. Ook is het in sommige gevallen wenselijk bepaalde procedures toe te passen zoals omgeschreven in Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren(3). [Am. 2]
(3) De volgende verordeningen moeten daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd:
–
Verordening (EEG) nr. 3030/93 van de Raad van 12 oktober 1993 betreffende een gemeenschappelijke regeling voor de invoer van bepaalde textielproducten uit derde landen(4),
–
Verordening (EG) nr. 517/94 van de Raad van 7 maart 1994 betreffende een gemeenschappelijke regeling voor de invoer van textielproducten uit bepaalde derde landen, die niet vallen onder bilaterale overeenkomsten, protocollen of andere regelingen, noch onder een andere, bijzondere, communautaire regeling(5),
–
Verordening (EG) nr. 953/2003 van de Raad van 26 mei 2003 ter voorkoming van verlegging van het handelsverkeer in bepaalde belangrijke geneesmiddelen naar de Europese Unie(6),
–
Verordening (EG) nr. 673/2005 van de Raad van 25 april 2005 tot vaststelling van aanvullende douanerechten op de invoer van bepaalde producten van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika(7),
–
Verordening (EG) nr. 1342/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 betreffende het beheer van bepaalde beperkingen op de invoer van bepaalde ijzer- en staalproducten uit de Russische Federatie(8),
–
Verordening (EG) nr. 1528/2007 van de Raad van 20 december 2007 tot toepassing van de regelingen voor goederen van oorsprong uit bepaalde staten behorende tot de groep van staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS), die zijn opgenomen in overeenkomsten tot instelling van, of leidende tot instelling van, een economische partnerschapsovereenkomst(9),
–
Verordening (EG) nr. 55/2008 van de Raad van 21 januari 2008 tot invoering van autonome handelspreferenties voor de Republiek Moldavië en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 980/2005 en Besluit 2005/924/EG van de Commissie(10),
–
Verordening (EG) nr. 732/2008 van de Raad van 22 juli 2008 betreffende de toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 552/97 en (EG) nr. 1933/2006 van de Raad en de Verordeningen (EG) nr. 1100/2006 en (EG) nr. 964/2007 van de Commissie(11), [Am. 3]
–
Verordening (EG) nr. 1340/2008 van de Raad van 8 december 2008 betreffende de handel in bepaalde ijzer- en staalproducten tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Kazachstan(12),
–
Verordening (EG) nr. 1215/2009 van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van uitzonderlijke handelsmaatregelen ten behoeve van de landen en gebieden die deelnemen aan of verbonden zijn met het stabilisatie- en associatieproces van de Europese Unie(13). [Am. 4]
(4) Ter waarborging van de rechtszekerheid moet deze verordening de procedures voor de vaststelling van maatregelen die vóór de inwerkingtreding van deze verordening geïnitieerd maar niet afgerond zijn, onverlet laten,
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De verordeningen die zijn opgenomen in de bijlage bij deze verordening worden overeenkomstig de bijlage aangepast aan artikel 290 van het VWEU of aan de toepasselijke bepalingen van Verordening (EU) nr. 182/2011. [Am. 5]
Artikel 2
De verwijzingen naar bepalingen van de in de bijlage vermelde verordeningen moeten worden gelezen als verwijzingen naar die bepalingen zoals bij deze verordening gewijzigd.
Artikel 3
Deze verordening laat de procedures voor de vaststelling van de in de verordeningen in de bijlage vermelde maatregelen die geïnitieerd maar niet afgerond zijn vóór de inwerkingtreding van deze verordening, onverlet.
Artikel 4
Deze verordening treedt in werking op de dertigste dag na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te,
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
Voor de Raad
De voorzitter
BIJLAGE
Lijst van verordeningen die onder het gemeenschappelijke handelsbeleid vallen en worden aangepast aan artikel 290 VWEU of aan de toepasselijke bepalingen van Verordening (EU) nr. 182/2011.
1.Verordening (EEG) nr. 3030/93 van de Raad van 12 oktober 1993 betreffende een gemeenschappelijke regeling voor de invoer van bepaalde textielproducten uit derde landen(14),
In Verordening (EEG) nr. 3030/93 moet, om te zorgen voor het goed functioneren van het systeem voor het beheer van de invoer van bepaalde textielproducten, de bevoegdheid om handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 VWEU aan de Commissie worden gedelegeerd voor de nodige wijzigingen in de bijlagen bij de verordening. Bovendien moten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend om de maatregelen vast te stellen voor de tenuitvoerlegging van deze verordening in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011.
Bijgevolg wordt Verordening (EEG) nr. 3030/93 als volgt gewijzigd:
1.In Verordening (EEG) nr. 3030/93 worden verwijzingen naar „artikel 17” wordt vervangen door „artikel 17, lid 2,” [Am. 7]
1bis.De volgende overwegingen 15 bis en 15 ter wordt ingevoegd:"
overwegende dat, teneinde te zorgen voor het goed functioneren van het systeem voor het beheer van de invoer van bepaalde textielproducten, aan de Commissie de bevoegdheid moet worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen ten aanzien van de wijzigingen van de bijlagen, en aanvullende mogelijkheden moet bieden voor import door invoering of aanpassing van kwantitatieve beperkingen en door invoering van vrijwaringsmaatregelen en een stelsel van toezicht in overeenstemming met deze verordening. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad. De Commissie moet volledige gegevens en documentatie verstrekken aangaande de bijeenkomsten met nationale deskundigen die zij belegt in het kader van haar werkzaamheden ter voorbereiding en tenuitvoerlegging van gedelegeerde handelingen. In dit verband moet de Commissie ervoor zorgen dat het Europees Parlement naar behoren bij het proces wordt betrokken, volgens optimale werkmethoden zoals die zijn gebleken uit eerdere ervaring op andere beleidsterreinen, om zo de beste voorwaarden te creëren voor het toekomstig toezicht van het Europees Parlement op gedelegeerde handelingen; [Am. 6]
overwegende dat, om eenvormige voorwoorden te waarborgen voor de vaststelling van bepaalde maatregelen voor de uitvoering van deze verordening, uitvoeringsbevoegdheden aan de Commissie moeten worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de voorschriften en algemene beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren*;
* PB L 55 van 28.2.2011, blz.13.
[Am. 8]
1. Artikel 2, lid 6, komt als volgt te luiden:
6. De Commissie wordt gemachtigd om overeenkomstig artikel 16 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanpassing van de definitie van kwantitatieve maxima, als vastgesteld in bijlage V, en de categorieën producten waarop zij van toepassing zijn, indien dit noodzakelijk is om ervoor te zorgen dat latere wijzigingen van de gecombineerde nomenclatuur (GN) of besluiten tot wijziging van de indeling van deze producten niet tot een vermindering van deze kwantitatieve maxima leiden.
"
2. Artikel 6, lid 2, wordt vervangen door:"
2. De Commissie wordt gemachtigd om overeenkomstig artikel 16 bis gedelegeerde handelingen tot wijziging van de bijlagen vast te stellen om de in lid 1 bedoelde situatie te verhelpen, waarbij de in de desbetreffende bilaterale overeenkomsten vervatte termijnen en voorwaarden naar behoren in acht worden genomen.
Wanneer een vertraging bij de instelling van maatregelen schade zou veroorzaken die moeilijk te herstellen is en daarom dwingende urgente redenen dat vereisen, is de in artikel 16 ter bedoelde procedure van toepassing op gedelegeerde handelingen die overeenkomstig dit lid worden vastgesteld.
"
3. Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:
a)
de eerste alinea komt als volgt te luiden:" Wanneer het in bepaalde omstandigheden nodig blijkt voor een of meer productcategorieën grotere hoeveelheden in te voeren dan de in bijlage V vermelde hoeveelheden, kan de Commissie worden gemachtigd om overeenkomstig artikel 16 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen om voor een bepaald contingentjaar extra invoermogelijkheden toe te staan. Wanneer een vertraging bij de instelling van maatregelen schade zou veroorzaken die moeilijk te herstellen is en daarom dwingende urgente redenen dat vereisen, is de in artikel 16 ter bedoelde procedure van toepassing op gedelegeerde handelingen die overeenkomstig dit lid worden vastgesteld. De Commissie neemt een besluit binnen 15 werkdagen na ontvangst van een verzoek van een lidstaat."
b)
De voorlaatste alinea wordt geschrapt.
4. Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:
a)
in lid 7 wordt punt b) geschrapt;
b)
lid 13 komt als volgt te luiden:" 13. De Commissie wordt gemachtigd om overeenkomstig artikel 16 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende de in de leden 3 en 19 bedoelde maatregelen. Wanneer een vertraging bij de instelling van maatregelen schade zou veroorzaken die moeilijk te herstellen is en daarom dwingende urgente redenen dat vereisen, is de in artikel 16 ter bedoelde procedure van toepassing op gedelegeerde handelingen die overeenkomstig dit lid worden vastgesteld. De Commissie neemt een besluit binnen 10 werkdagen na ontvangst van een verzoek van een lidstaat."
5. Artikel 10 bis wordt als volgt gewijzigd:
a)
lid 2 bis wordt geschrapt;
b)
lid 3 komt als volgt te luiden:" 3. De Commissie wordt gemachtigd om overeenkomstig artikel 16 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende de in lid 1 bedoelde maatregelen, met uitzondering van de aanvang van het overleg, als bedoeld in lid 1, onder a). Wanneer een vertraging bij de instelling van maatregelen schade zou veroorzaken die moeilijk te herstellen is en daarom dwingende urgente redenen dat vereisen, is de in artikel 16 ter bedoelde procedure van toepassing op gedelegeerde handelingen die overeenkomstig dit lid worden vastgesteld."
6. In artikel 13, lid 3, wordt de tweede alinea vervangen door:"
De Commissie besluit tot instelling van een systeem voor toezicht vooraf of achteraf. De Commissie wordt gemachtigd om overeenkomstig artikel 16 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende de instelling van het systeem voor toezicht vooraf.
Wanneer een vertraging bij de instelling van maatregelen schade zou veroorzaken die moeilijk te herstellen is en daarom dwingende urgente redenen dat vereisen, is de in artikel 16 ter bedoelde procedure van toepassing op gedelegeerde handelingen die overeenkomstig het tweede lid worden vastgesteld.
"
7. Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:
a)
lid 3 komt als volgt te luiden:" 3. Indien de Unie en het leverende land binnen de in artikel 16 vastgestelde termijn geen bevredigende oplossing kunnen vinden en indien de Commissie constateert dat er voldoende bewijs van ontwijking is, wordt de Commissie gemachtigd om overeenkomstig de procedure van artikel 16 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen om een gelijkwaardige hoeveelheid producten van oorsprong uit het betrokken leverende land in mindering te brengen op de kwantitatieve maxima. Wanneer een vertraging bij de instelling van maatregelen schade zou veroorzaken die moeilijk te herstellen is en daarom dwingende urgente redenen dat vereisen, is de in artikel 16 ter bedoelde procedure van toepassing op gedelegeerde handelingen die overeenkomstig dit lid worden vastgesteld."
b)
lid 5 komt als volgt te luiden:" 5. Wanneer bovendien bewezen wordt dat het hierbij gaat om het grondgebied van niet in bijlage V genoemde derde landen die lid zijn van de WTO, vraagt de Commissie, overeenkomstig de in artikel 16 omschreven procedure overleg aan met het betrokken derde land of de betrokken derde landen teneinde de maatregelen te nemen die nodig zijn om het probleem op te lossen. De Commissie wordt gemachtigd om overeenkomstig artikel 16 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen om kwantitatieve maxima in te stellen voor het betrokken derde land of de betrokken derde landen of om de in lid 1 bedoelde situatie te verhelpen. Wanneer een vertraging bij de instelling van maatregelen schade zou veroorzaken die moeilijk te herstellen is en daarom dwingende urgente redenen dat vereisen, is de in artikel 16 ter bedoelde procedure van toepassing op gedelegeerde handelingen die overeenkomstig dit lid worden vastgesteld."
7 bis.In artikel 16, lid 1, wordt de inleidende formule vervangen door:"
1.De Commissie, handelend in overeenstemming met de raadplegingsprocedure als bedoeld in artikel 17, lid 1 bis, voert de in deze verordening bedoelde raadplegingen uit in overeenstemming met de volgende regels:„.
[Am. 9]
8. De volgende artikelen worden ingevoegd:
„Artikel 16 bis
Uitoefening van de delegatie
1. De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.
2. De bevoegdheid, als bedoeld in artikel 2, lid 6, artikel 6, lid 2, artikel 8, artikel 10, lid 13, artikel 10 bis, lid 3, artikel 13, lid 3, artikel 15, leden 3 en 5, en artikel 19 van deze verordening en in artikel 4, lid 3, van bijlage IV en artikel 2 en artikel 3, leden 1 en 3, van bijlage VII bij deze verordening, om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie voor onbepaalde tijd toegekend voor een periode van vijf jaar met ingang van …(15). De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het verstrijken van elke termijn tegen deze verlenging verzet. [Am. 10]
3. Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 2, lid 6, artikel 6, lid 2, artikel 8, artikel 10, lid 13, artikel 10 bis, lid 3, artikel 13, lid 3, artikel 15, leden 3 en 5, en artikel 19 van deze verordening en in artikel 4, lid 3, van bijlage IV en artikel 2 en artikel 3, leden 1 en 3, van bijlage VII bij deze verordening bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het besluit wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.
4. Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling vaststelt, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.
5. Een overeenkomstig artikel 2, lid 6, artikel 6, lid 2, artikel 8, artikel 10, lid 13, artikel 10 bis, lid 3, artikel 13, lid 3, artikel 15, leden 3 en 5, en artikel 19 van deze verordening en artikel 4, lid 3, van bijlage IV en artikel 2 en artikel 3, leden 1 en 3, van bijlage VII bij deze verordening vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad de Commissie hebben medegedeeldt dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maandenvier maanden erlengd. [Am. 11]
Artikel 16 ter
Spoedprocedure
1. Een overeenkomstig dit artikel vastgestelde gedelegeerde handeling treedt onverwijld in werking en is van toepassing zolang geen bezwaar wordt gemaakt overeenkomstig lid 2. In de kennisgeving van de gedelegeerde handeling aan het Europees Parlement en de Raad wordt vermeld om welke redenen gebruik wordt gemaakt van de spoedprocedure.
2. Het Europees Parlement of de Raad kan overeenkomstig de in artikel16 bis, lid 5, bedoelde procedure bezwaar maken tegen een gedelegeerde handeling. In dit geval trekt de Commissie de handeling onverwijld in na kennisgeving van het besluit waarbij het Europees Parlement of de Raad bezwaar maakt.
"
8 bis.In artikel 17, lid 2, wordt het volgende lid ingevoegd:"
1 bis.Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing. Het adviescomité brengt binnen een maand na de datum van indiening zijn advies uit.[Am. 12]
2.Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing. Het onderzoekscomité brengt zijn advies uit binnen een maand na de datum van indiening.[Am. 13]
2 bis.Wanneer het advies van het comité via een schriftelijke procedure dient te worden verkregen, wordt die procedure zonder gevolg beëindigd indien, binnen de termijn voor het uitbrengen van het advies, door de voorzitter van het comité daartoe wordt besloten of door een meerderheid van de leden van het comité daarom wordt verzocht.„.
[Am. 14]
8 ter.Artikel 17 bis wordt geschrapt. [Am. 15]
9. Artikel 19 komt als volgt te luiden:
„Artikel 19
De Commissie wordt gemachtigd om gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 16 bis vast te stellen om zo nodig de relevante bijlagen te wijzigen om rekening te houden met de conclusie, de wijziging of de afloop van overeenkomsten, protocollen of regelingen met derde landen of wijzigingen in de regels van de Unie inzake statistieken, douaneregelingen of gemeenschappelijke regels voor invoer
"
9 bis.Het volgende artikel wordt ingevoegd:"
Artikel 19 bis
Verslag
1.De Commissie dient halfjaarlijks bij het Europees Parlement een verslag in over de toepassing van deze verordening.
2.Het verslag bevat informatie over de tenuitvoerlegging van deze verordening.
3.Het Europees Parlement kan de Commissie binnen een maand nadat deze het verslag heeft ingediend, op een ad-hocvergadering van zijn bevoegde commissie uitnodigen om alle aspecten met betrekking tot de tenuitvoerlegging van deze verordening uiteen te zetten en toe te lichten.
4.Uiterlijk zes maanden na de indiening van het verslag bij het Europees Parlement maakt de Commissie het verslag openbaar.„.
[Am. 16]
10. Artikel 4, lid 3, van bijlage IV wordt vervangen door:
„3. Wanneer is vastgesteld dat de bepalingen van deze verordening zijn geschonden, wordt de Commissie gemachtigd om in overeenstemming met het betrokken leveranciersland en overeenkomstig artikel 16 bis van deze verordening gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende de wijziging van de relevante bijlagen bij deze verordening, die nodig zijn om een herhaling van dergelijke schendingen te voorkomen.
Wanneer een vertraging bij de instelling van maatregelen schade zou veroorzaken die moeilijk te herstellen is en daarom dwingende urgente redenen dat vereisen, is de in artikel 16 ter van deze verordening bedoelde procedure van toepassing op gedelegeerde handelingen die overeenkomstig dit lid worden vastgesteld.
"
11. In bijlage VII wordt artikel 2 vervangen door:"
Artikel 2
De Commissie wordt gemachtigd om overeenkomstig artikel 16 bis van deze verordening gedelegeerde handelingen vast te stellen om bijzondere kwantitatieve maxima in te voeren voor de wederinvoer van producten waarop deze bijlage niet van toepassing is, mits op deze producten de in artikel 2 van deze verordening bedoelde kwantitatieve maxima van toepassing zijn.
Wanneer een vertraging bij de instelling van maatregelen schade zou veroorzaken die moeilijk te herstellen is en daarom dwingende urgente redenen dat vereisen, is de in artikel 16 ter bedoelde procedure van toepassing op gedelegeerde handelingen die overeenkomstig dit lid worden vastgesteld.
"
12. In bijlage VII wordt artikel 3 als volgt gewijzigd:
a)
lid 1 komt als volgt te luiden:" 1. De Commissie wordt gemachtigd om overeenkomstig artikel 16 bis van deze verordening gedelegeerde handelingen vast te stellen om overboeking tussen categorieën, vervroegde benutting of overdracht van gedeelten van bijzondere kwantitatieve maxima naar het volgende jaar toe te staan. Wanneer een vertraging bij de instelling van maatregelen schade zou veroorzaken die moeilijk te herstellen is en daarom dwingende urgente redenen dat vereisen, is de in artikel 16 ter van deze verordening bedoelde procedure van toepassing op gedelegeerde handelingen die overeenkomstig dit lid worden vastgesteld."
b)
lid 3 komt als volgt te luiden:" 3. De Commissie wordt gemachtigd om overeenkomstig artikel 16 bis van deze verordening gedelegeerde handelingen vast te stellen om de bijzondere kwantitatieve maxima aan te passen, wanneer aan extra invoer behoefte bestaat. Wanneer een vertraging bij de instelling van maatregelen schade zou veroorzaken die moeilijk te herstellen is en daarom dwingende urgente redenen dat vereisen, is de in artikel 16 ter van deze verordening bedoelde procedure van toepassing op gedelegeerde handelingen die overeenkomstig dit lid worden vastgesteld."
2.Verordening (EG) nr. 517/94 van de Raad van 7 maart 1994 betreffende een gemeenschappelijke regeling voor de invoer van textielproducten uit bepaalde derde landen, die niet vallen onder bilaterale overeenkomsten, protocollen of andere regelingen, noch onder een andere, bijzondere, communautaire regeling(16)
In Verordening (EG) nr. 517/94 moet, om te zorgen voor het goed functioneren van het systeem voor het beheer van de invoer van bepaalde textielproducten, die niet vallen onder bilaterale overeenkomsten, protocollen of andere regelingen, noch onder een andere, bijzondere, EU-regeling de bevoegdheid om handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 VWEU aan de Commissie worden gedelegeerd ten aanzien van de nodige wijzigingen in de bijlagen bij deze verordening. Bovendien moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend om de maatregelen vast te stellen voor de tenuitvoerlegging van deze verordening in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011.
Bijgevolg wordt Verordening (EG) nr. 517/94 als volgt gewijzigd:
1.De volgende overwegingen 22 bis, 22 ter en 22 quater worden ingevoegd:"
Overwegende dat teneinde te zorgen voor het goed functioneren van het systeem voor het beheer van de invoer van bepaalde textielproducten, die niet vallen onder bilaterale overeenkomsten, protocollen of andere regelingen, noch onder andere, specifieke importregelingen van de EU. aan de Commissie de bevoegdheid moet worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen ten aanzien van wijzigingen in de bijlagen bij de verordening, wijziging van de importvoorschriften en toepassing van de vrijwarings- en toezichtmaatregelen op de in onderhavige verordening vastgelegde voorwaarden Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer met deskundigen. Bij de voorbereiding en opstelling van gedelegeerde handelingen moet de Commissie ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten gelijktijdig, tijdig en op adequate wijze worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad. De Commissie moet volledige gegevens en documentatie verstrekken aangaande de bijeenkomsten met nationale deskundigen die zij belegt in het kader van haar werkzaamheden ter voorbereiding en tenuitvoerlegging van gedelegeerde handelingen. In dit verband moet de Commissie ervoor zorgen dat het Europees Parlement naar behoren bij het proces wordt betrokken, volgens optimale werkmethoden zoals die zijn gebleken uit eerdere ervaring op andere beleidsterreinen, om zo de beste voorwaarden te creëren voor het toekomstig toezicht van het Europees Parlement op gedelegeerde handelingen; [Am. 17]
Overwegende dat om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening, aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden moeten worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de voorschriften en algemene beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren*;[Am. 18]
Overwegende dat het wenselijk is dat voor de vaststelling van toezichtmaatregelen de raadplegingsprocedure wordt toegepast, gelet op de effecten van de deze maatregelen en de gevolgtijdelijke logica ervan in verhouding tot de vaststelling van definitieve vrijwaringsmaatregelen; [Am. 19]
* PB L 55 van 28.2.2011, blz.13.
"
1. Artikel 3, lid 3, komt als volgt te luiden:"
3. Alle in bijlage V genoemde textielproducten die van oorsprong zijn uit de aldaar genoemde landen, mogen in de Unie worden ingevoerd, op voorwaarde dat daarvoor door de Commissie een jaarlijks kwantitatief maximum is vastgesteld. De Commissie wordt gemachtigd om gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van de relevante bijlagen overeenkomstig artikel 25 bis betreffende de vaststelling van dergelijke jaarlijkse kwantitatieve maxima.
"
2.
Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:
a)
lid 1 wordt geschrapt; [Am. 20]
b)
lid 2 wordt vervangen door:" 2. De Commissie wordt gemachtigd om gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 25 bis betreffende de vereiste maatregelen om de bijlagen III tot en met VII aan te passen."
2 bis.
Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:
a)
in lid 1, wordt de inleidende formule vervangen door:" 1.Wanneer de Commissie op grond van de ontvangen inlichtingen van oordeel is dat er voldoende redenen zijn om over te gaan tot een onderzoek van de voorwaarden waarop de in artikel 1 bedoelde producten worden ingevoerd, gaat zij als volgt te werk:„;"
[Am. 21]
b) in lid 2, wordt de eerste alinea vervangen door:" „2.Naast de gegevens die zij uit hoofde van artikel 6 heeft ontvangen, wint de Commissie alle andere inlichtingen in die zij nodig acht en verifieert zij deze inlichtingen, indien nodig, bij importeurs, handelaars, vertegenwoordigers, producenten en handelsverenigingen of -organisaties.„."
[Am. 22]
2 ter.Artikel 8, lid 2, wordt vervangen door:"
„2.Indien de Commissie van oordeel is dat het niet nodig is toezicht van de Unie in te stellen of vrijwaringsmaatregelen te nemen, maakt zij in het Publicatieblad van de Europese Unie bekend dat het onderzoek is afgesloten en geeft zij hierin een samenvatting van haar belangrijkste conclusies.„.
"
[Am. 23]
2 quater.In artikel 11, lid 1, wordt als volgt gewijzigd:
a)
in lid 1, punten a) en b), worden vervangen door:"
„a)besluiten tot toezicht van de Unie achteraf op bepaalde ingevoerde producten, overeenkomstig de in artikel 25, lid 1 bis, aangewezen raadplegingsprocedure;.[Am. 24]
b)
besluiten de invoer van bepaalde producten van een voorafgaand toezicht van de Unie afhankelijk te stellen, teneinde de ontwikkelingen van deze invoer te kunnen volgen, overeenkomstig de in artikel 25, lid 1 bis, aangewezen raadplegingsprocedure.”;
"
[Am. 25]
b)
in lid 2, worden punten a) en b) vervangen door:"
„a)besluiten tot toezicht van de Unie achteraf op bepaalde ingevoerde producten, overeenkomstig de in artikel 25, lid 1 bis, aangewezen raadplegingsprocedure;[Am. 26]
b)
besluiten de invoer van bepaalde producten van een voorafgaand toezicht van de Unie afhankelijk te stellen, teneinde de ontwikkelingen van deze invoer te kunnen volgen, overeenkomstig de in artikel 25, lid 1 bis, aangewezen raadplegingsprocedure.”.
[Am. 27]
3. Artikel 12, lid 3, komt als volgt te luiden: „3. De Commissie is bevoegd overeenkomst artikel 25 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende de in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen."
4. Artikel 13 komt als volgt te luiden:"
Artikel 13
Wanneer dringende redenen daartoe noodzaken ingeval de Commissie, op eigen initiatief of op verzoek van een lidstaat, constateert dat aan de voorwaarden van artikel 12, leden 1 en 2, is voldaan en van oordeel is dat voor een bepaalde, in bijlage I genoemde categorie producten waarop geen kwantitatieve beperkingen van toepassing zijn, een kwantitatief contingent, voorafgaand toezicht of toezicht achteraf moet worden ingesteld, wordt zij gemachtigd om overeenkomstig artikel 25 ter gedelegeerde handelingen vast te stellen om de in artikel 12, leden 1 en 2, bedoelde maatregelen in te stellen.
"
4 bis.In artikel 15 wordt de inleidende formule vervangen door:"
Overeenkomstig de in artikel 25, lid 1 bis, aangewezen raadplegingsprocedure kan de Commissie, op verzoek van een lidstaat of op eigen initiatief, wanneer de in artikel 12, lid 2, bedoelde situatie zich dreigt voor te doen:„.
[Am. 28]
5. In Artikel 16 wordt de derde alinea wordt vervangen door:
„De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 25 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende de in de eerste alinea bedoelde maatregelen.
Wanneer een vertraging bij de instelling van maatregelen schade zou veroorzaken die moeilijk te herstellen is en daarom dwingende urgente redenen dat vereisen, is de in artikel 25 ter bedoelde procedure van toepassing op gedelegeerde handelingen die overeenkomstig het derde lid worden vastgesteld.
"
6. in artikel 25, leden 2, 3 en 4, worden vervangen door:"
1 bis.Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing. Het adviescomité brengt binnen een maand na de datum van indiening zijn advies uit.;[Am. 29]
2.Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing. Het onderzoekscomité brengt zijn advies uit binnen een maand na de datum van indiening. [Am. 30]
3.Als het advies van het comité moet worden verkregen volgens een schriftelijke procedure, wordt die procedure zonder gevolg beëindigd indien de voorzitter van het comité binnen de termijn voor het uitbrengen van het advies – daartoe besluit of een meerderheid van de leden van het comité daarom verzoekt.„;
[Am. 31]
7. De volgende artikelen worden ingevoegd:
„Artikel 25 bis
1. De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.
2. De in artikel 3, lid 3, artikel 5, lid 2, artikel 12, lid 3, artikel 13, artikel 16 en artikel 28, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde tijd verleendeen periode van vijf jaar met ingang van …(17). De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het verstrijken van elke termijn tegen deze verlenging verzet. [Am. 32]
3. Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 3, lid 3, artikel 5, lid 2, artikel 12, lid 3, artikel 13, artikel 16 en artikel 28 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de de in dat besluit genoemde bevoegdhed. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het besluit laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.
4. Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.
5. Een overeenkomstig artikel 3, lid 3, artikel 5, lid 2, artikel 12, lid 3, artikel 13, artikel 16 en artikel 28 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad binnen een termijn van twee maanden na de datum van kennisgeving van die handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie heeft medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maandenvier maanden verlengd. [Am. 33]
Artikel 25 ter
1. Een overeenkomstig dit artikel vastgestelde gedelegeerde handeling, treedt onverwijld in werking en is van toepassing zolang geen bezwaar wordt aangetekend overeenkomstig lid 2. In de kennisgeving van de gedelegeerde handeling aan het Europees Parlement en de Raad wordt vermeld om welke redenen gebruik wordt gemaakt van de spoedprocedure.
2. Het Europees Parlement of de Raad kan overeenkomstig de in artikel 25 bis, lid 5, bedoelde procedure bezwaar maken tegen een gedelegeerde handeling. In dat geval trekt de Commissie de handeling onverwijld in na kennisgeving van het besluit waarbij het Europees Parlement of de Raad bezwaar maakt.
"
7 bis.Het volgende artikel wordt ingevoegd:"
Artikel 26 bis
1.De Commissie dient halfjaarlijks bij het Europees Parlement een verslag in over de toepassing van deze verordening.
2.Het verslag bevat informatie over de tenuitvoerlegging van deze verordening.
3.Het Europees Parlement kan de Commissie binnen een maand nadat deze het verslag heeft ingediend, op een ad-hocvergadering van zijn bevoegde commissie uitnodigen om alle aspecten met betrekking tot de tenuitvoerlegging van deze verordening uiteen te zetten en toe te lichten.
4.Uiterlijk zes maanden na indiening van het verslag bij het Europees Parlement maakt de Commissie het verslag openbaar.„.
[Am. 34]
8. Artikel 28 komt als volgt te luiden:
„Artikel 28
De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 25 bis gedelegeerde handelingen om zo nodig de relevante bijlagen te wijzigen om rekening te houden met de conclusie, de wijziging of de afloop van overeenkomsten of regelingen met derde landen of wijzigingen in de regels van de Unie inzake statistieken, douaneregelingen of gemeenschappelijke regels voor invoer
"
3.Verordening (EG) nr. 953/2003 van de Raad van 26 mei 2003 ter voorkoming van verlegging van het handelsverkeer in bepaalde belangrijke geneesmiddelen naar de Europese Unie(18)
In Verordening (EG) nr. 953/2003 moet voor de toevoeging van producten aan de lijst van de onder die verordening vallende producten de bevoegdheid om handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 VWEU aan de Commissie worden gedelegeerd om de bijlage bij die verordening te wijzigen.
Bijgevolg wordt Verordening (EG) nr. 953/2003 als volgt gewijzigd:
-1.Overweging 12 wordt vervangen door:"
(12)Teneinde producten toe te voegen aan de lijst van producten waarop onderhavige verordening van toepassing is, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen met betrekking tot het wijzigen van de bijlagen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer met deskundigen. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad. De Commissie moet volledige gegevens en documentatie verstrekken over de bijeenkomsten met nationale deskundigen die zij belegt in het kader van haar werkzaamheden ter voorbereiding en tenuitvoerlegging van gedelegeerde handelingen. In dit verband moet de Commissie ervoor zorgen dat het Europees Parlement naar behoren bij het proces wordt betrokken, volgens optimale werkmethoden zoals die zijn gebleken uit eerdere ervaring op andere beleidsterreinen, om zo de beste voorwaarden te creëren voor het toekomstig toezicht van het Europees Parlement op gedelegeerde handelingen.„.
[Ams.35 en 36]
1. Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:
a)
lid 3 en lid 4 worden vervangen door:
„3. De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 5 gedelegeerde handelingen vast te stellen om te bepalen of een product aan de criteria van deze verordening voldoet.
Wanneer een vertraging bij de instelling van maatregelen schade zou veroorzaken die moeilijk te herstellen is en daarom dwingende urgente redenen dat vereisen, is de in artikel 5 bis bedoelde procedure van toepassing op gedelegeerde handelingen die overeenkomstig dit lid worden vastgesteld.
4. Wanneer aan de in deze verordening gestelde eisen wordt voldaan, wordt de Commissie gemachtigd om overeenkomstig artikel 5 gedelegeerde handelingen vast te stellen om het betrokken product bij de eerstvolgende bijwerking aan bijlage I toe te voegen. De aanvrager wordt binnen 15 dagen op de hoogte gebracht van het besluit van de Commissie.
Wanneer een vertraging bij de instelling van maatregelen schade zou veroorzaken die moeilijk te herstellen is en daarom dwingende urgente redenen dat vereisen, is de in artikel 5 bis bedoelde procedure van toepassing op gedelegeerde handelingen die overeenkomstig dit lid worden vastgesteld.
"
b)
lid 9 wordt vervangen door:" 9. De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 5 gedelegeerde handelingen vast te stellen om zo nodig de bijlagen II, III en IV aan te passen in het licht van onder meer de bij de toepassing daarvan opgedane ervaring of om op een gezondheidscrisis te reageren. Wanneer een vertraging bij de instelling van maatregelen schade zou veroorzaken die moeilijk te herstellen is en daarom dwingende urgente redenen dat vereisen, is de in artikel 5 bis bedoelde procedure van toepassing op gedelegeerde handelingen die overeenkomstig dit lid worden vastgesteld."
2. Artikel 5 wordt vervangen door:"
Artikel 5
1. De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel gestelde voorwaarden.
2. De in artikel 4 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt voor onbepaalde tijd aan de Commissie verleend voor een termijn van vijf jaar met ingang van …(19). De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het verstrijken van elke termijn tegen deze verlenging verzet. [Am. 37]
3. Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 4 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de bevoegdheden die in het besluit worden vermeld. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het besluit laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.
4. Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en aan de Raad.
5. Een krachtens artikel 4 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad binnen een termijn van twee maanden na de datum van kennisgeving van die handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van deze termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden vier maanden verlengd.
"
[Am. 38]
3. Het volgende artikel wordt ingevoegd:"
Artikel 5 bis
1. Een overeenkomstig dit artikel vastgestelde gedelgeerde handeling treedt onverwijld in werking en is van toepassing zolang geen bezwaar wordt aangetekend overeenkomstig lid 2. In de kennisgeving van de gedelegeerde handeling aan het Europees Parlement en de Raad wordt vermeld om welke redenen gebruik wordt gemaakt van de spoedprocedure.
2. Het Europees Parlement of de Raad kan overeenkomstig de in artikel 5, lid 5, bedoelde procedure bezwaar maken tegen een gedelegeerde handeling. In dit geval trekt de Commissie de handeling onverwijld in na kennisgeving van het besluit waarbij het Europees Parlement of de Raad bezwaar maakt.
"
4. Artikel 11, lid 2, komt als volgt te luiden:"
2. De Commissie brengt regelmatighalfjaarlijks verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de uitvoer van geneesmiddelen die in het kader van de prijsdifferentiatie tegen sterk gereduceerde prijzen worden verkocht, alsmede over de hoeveelheden die in het kader van een partnerschap tussen de fabrikant en de regering van een land van bestemming worden verkocht. In dat verslag moeten de landen en ziekten, alsmede de algemene criteria voor de implementatie van artikel 3 worden getoetst. [Am. 39]
3.Het Europees Parlement kan de Commissie binnen een maand nadat deze het verslag heeft ingediend, op een ad-hocvergadering van zijn bevoegde commissie uitnodigen om alle aspecten met betrekking tot de tenuitvoerlegging van deze verordening uiteen te zetten en toe te lichten. [Am. 40]
4.Uiterlijk zes maanden na indiening van het verslag bij het Europees Parlement en de Raad maakt de Commissie het openbaar.„.
[Am. 41]
4.Verordening (EG) nr. 673/2005 van de Raad van 25 april 2005 tot vaststelling van aanvullende douanerechten op de invoer van bepaalde producten van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika(20)
In Verordening (EG) nr. 673/2005 moet, om de nodige aanpassingen in de in die verordening vastgestelde maatregelen aan te brengen, de bevoegdheid om handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 VWEU aan de Commissie worden gedelegeerd ten aanzien van die aanpassingen.
Bijgevolg wordt Verordening (EG) nr. 673/2005 als volgt gewijzigd:
-1.Overweging 7 wordt vervangen door:
„(7) Teneinde de noodzakelijke aanpassingen aan te brengen op de maatregelen uit hoofde van deze verordening moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen ten aanzien van de wijziging van het percentage van de aanvullende douanerechten of van de lijsten in de bijlagen I en II op de in onderhavige verordening bepaalde voorwaarden. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer met deskundigen. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad. De Commissie moet volledige gegevens en documentatie verstrekken over de bijeenkomsten met nationale deskundigen die zij belegt in het kader van haar werkzaamheden ter voorbereiding en tenuitvoerlegging van gedelegeerde handelingen. In dit verband moet de Commissie ervoor zorgen dat het Europees Parlement naar behoren bij het proces wordt betrokken, volgens optimale werkmethoden zoals die zijn gebleken uit eerdere ervaring op andere beleidsterreinen, om zo de beste voorwaarden te creëren voor het toekomstig toezicht van het Europees Parlement op gedelegeerde handelingen.”.
[Am. 42]
1. Artikel 3, lid 3, komt als volgt te luiden:
„3. De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 4 gedelegeerde handelingen vast te stellen om krachtens dit artikel aanpassingen en wijzigingen aan te brengen.
Wanneer, in geval van aanpassingen en wijzigingen in de bijlagen, dwingende urgente redenen dat vereisen, is de in artikel 4 bis bedoelde procedure van toepassing op overeenkomstig dit lid vastgestelde gedelegeerde handelingen.
"
2. Artikel 4 komt als volgt te luiden:"
Artikel 4
1. De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie verleend onder de in dit artikel gestelde voorwaarden.
2. De in artikel 3, lid 3, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt voor onbepaalde tijd aan de Commissie verleend voor de duur van vijf jaar met ingang van …(21). De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het verstrijken van elke termijn tegen deze verlenging verzet. [Am. 43]
3. Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 3, lid 3, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het besluit laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.
4. Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en aan de Raad.
5. Een overeenkomst artikel 3, lid 3, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad binnen een termijn van twee maanden na de datum van kennisgeving van die handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen bezwaar heeft gemaakt, of als zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld geen bezwaar te zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maandenvier maanden verlengd.
"
[Am. 44]
3. Het volgende artikel wordt ingevoegd:"
Artikel 4 bis
1. Een overeenkomstig dit artikel vastgestelde gedelegeerde handeling treedt onverwijld in werking en zijn van toepassing zolang geen bezwaar wordt aangetekend overeenkomstig lid 2. In de kennisgeving van de gedelegeerde handeling aan het Europees Parlement en de Raad wordt vermeld om welke redenen gebruik wordt gemaakt van de spoedprocedure.
2. Het Europees Parlement of de Raad kan overeenkomstig de in artikel 4, lid 5, bedoelde procedure bezwaar maken tegen een gedelegeerde handeling. In dit geval trekt de Commissie de handeling onverwijld in na kennisgeving van het besluit waarbij het Europees Parlement of de Raad bezwaar maakt.
"
3 bis.Artikel 7 wordt vervangen door:"
Artikel 7
De Commissie dient bij het Europees Parlement en de Raad een voorstel tot intrekking van deze verordening in, zodra de Verenigde Staten van Amerika de aanbevelingen van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO volledig hebben uitgevoerd.„.
[Am. 45]
5.Verordening (EG) nr. 1342/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 betreffende het beheer van bepaalde beperkingen op de invoer van bepaalde ijzer- en staalproducten uit de Russische Federatie(22)
In Verordening (EG) nr. 1342/2007 moet, om het doeltreffende beheer via aanpassingen van de beperkingen op de invoer van bepaalde staalproducten mogelijk te maken, de bevoegdheid om handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 VWEU aan de Commissie worden gedelegeerd ten aanzien van de wijzigingen in bijlage V.
Bijgevolg wordt Verordening (EG) nr. 1342/2007 als volgt gewijzigd:
-1.De volgende overweging wordt ingevoegd:
„(10 bis) Ten einde doeltreffend beheer via vaststelling van aanpassingen van de beperkingen op de invoer van bepaalde staalproducten mogelijk te maken, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vast te stellen ten aanzien van de wijzigingen in bijlage V. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer met deskundigen. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad. De Commissie moet volledige gegevens en documentatie verstrekken over de bijeenkomsten met nationale deskundigen die zij belegt in het kader van haar werkzaamheden ter voorbereiding en tenuitvoerlegging van gedelegeerde handelingen. In dit verband moet de Commissie ervoor zorgen dat het Europees Parlement naar behoren bij het proces wordt betrokken, volgens optimale werkmethoden zoals die zijn gebleken uit eerdere ervaring op andere beleidsterreinen, om zo de beste voorwaarden te creëren voor het toekomstig toezicht van het Europees Parlement op gedelegeerde handelingen.”.
[Am. 46]
1. Artikel 5 wordt vervangen door:
„Artikel 5
Voor de toepassing van artikel 3, leden 3 en 4, en artikel 10, lid 1, tweede alinea, van de overeenkomst, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 31 bis van deze verordening gedelegeerde handelingen vast te stellen om de nodige aanpassingen in de kwantitatieve maxima in bijlage V aan te brengen.
Wanneer een vertraging bij de instelling van maatregelen schade zou veroorzaken die moeilijk te herstellen is en daarom dwingende urgente redenen dat vereisen, is de in artikel 31bis bedoelde procedure van toepassing op gedelegeerde handelingen die overeenkomstig dit lid worden vastgesteld.
"
2. Artikel 6, lid 3, wordt vervangen door:"
3. Indien de Unie en de Russische Federatie geen bevredigende oplossing kunnen vinden en de Commissie vaststelt dat duidelijk bewijs van ontwijking voorhanden is, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 31 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende aanpassingen in bijlage V om een gelijkwaardige hoeveelheid producten van oorsprong uit de Rusische Federatie in mindering te brengen op de kwantitatieve maxima.
Wanneer een vertraging bij de instelling van maatregelen schade zou veroorzaken die moeilijk te herstellen is en daarom dwingende urgente redenen dat vereisen, is de in artikel 31 bis bedoelde procedure van toepassing op gedelegeerde handelingen die overeenkomstig dit lid worden vastgesteld.
"
3. Artikel 12 wordt vervangen door:"
Wanneer een overeenkomstig de in artikel 11 bedoelde EU-procedures genomen indelingsbesluit betrekking heeft op een productgroep waarop een kwantitatieve beperking van toepassing is, opent de Commissie indien nodig onverwijld het in artikel 9 bedoelde overleg teneinde tot overeenstemming te komen over de eventueel vereiste aanpassing van de desbetreffende kwantitatieve beperkingen van bijlage V. De Commissie is bevoegd daartoe overeenkomstig artikel 31 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende aanpassingen in bijlage V.
"
4. De volgende artikelen worden ingevoegd na de titel van hoofdstuk IV:"
Artikel 31 bis
1. De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie verleend onder de in dit artikel gestelde voorwaarden.
2. De in artikel 5, artikel 6, lid 3, en artikel 12 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt voor onbepaalde tijd aan de Commissie verleend voor een termijn van vijf jaar met ingang van …(23). De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het verstrijken van elke termijn tegen deze verlenging verzet. [Am. 47]
3. Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 5, artikel 6, lid 3, en artikel 12 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de bevoegdheden die in het besluit worden vermeld. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het besluit laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.
4. Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, stelt zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en aan de Raad.
5. Een overeenkomstig artikel 5, artikel 6, lid 3, en artikel 12 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad binnen een termijn van twee maanden na de datum van kennisgeving daartegen bezwaar heeft gemaakt, of als zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van deze termijn de Commissie hebben meegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maandenvier maanden verlengd. [Am. 48]
Artikel 31 ter
1. Een overeenkomstig dit artikel vastgestelde gedelegeerde handeling treedt onverwijld in werking en is van toepassing zolang geen bezwaar wordt gemaakt overeenkomstig lid 2. In de kennisgeving van de gedelegeerde handeling aan het Europees Parlement en de Raad wordt vermeld om welke redenen gebruik wordt gemaakt van de spoedprocedure.
2. Het Europees Parlement of de Raad kan overeenkomstig de in artikel 25 bis, lid 5, bedoelde procedure bezwaar maken tegen een gedelegeerde handeling. In dit geval trekt de Commissie de handeling onverwijld in na kennisgeving van het besluit van het Europees Parlement of de Raad om bezwaar aan te tekenen.
"
6.Verordening (EG) nr. 1528/2007 van de Raad van 20 December 2007 tot toepassing van de regelingen voor goederen van oorsprong uit bepaalde staten behorende tot de groep van staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS), die zijn opgenomen in overeenkomsten tot instelling van, of leidende tot instelling van, een economische partnerschapsovereenkomst(24)
In Verordening (EG) nr. 1528/2007 moet, om technische aanpassingen aan te brengen in de regelingen voor goederen van oorsprong uit bepaalde staten behorende tot de groep van staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS) de bevoegdheid om handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 VWEU aan de Commissie worden gedelegeerd ten aanzien van de technische wijzigingen in die verordening.
Bijgevolg wordt Verordening (EG) nr. 1528/2007 als volgt gewijzigd:
-1.De volgende overweging wordt ingevoegd:"
(16 bis)Ten einde de bepalingen vast te stellen die nodig zijn voor de toepassing van deze verordening moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) handelingen vast te stellen ten aanzien van de wijzigingen in bijlage I om regio's of staten toe te voegen of te schrappen en met betrekking tot de invoering van technische wijzigingen in bijlage II, die noodzakelijk zijn wegens de toepassing van deze bijlage. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer met deskundigen. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en opgepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en aan de Raad. De Commissie moet volledige gegevens en documentatie verstrekken over de bijeenkomsten met nationale deskundigen die zij belegt in het kader van haar werkzaamheden ter voorbereiding en tenuitvoerlegging van gedelegeerde handelingen. In dit verband moet de Commissie ervoor zorgen dat het Europees Parlement naar behoren bij het proces wordt betrokken, volgens optimale werkmethoden zoals die zijn gebleken uit eerdere ervaring op andere beleidsterreinen, om zo de beste voorwaarden te creëren voor het toekomstig toezicht van het Europees Parlement op gedelegeerde handelingen.„.
[Am. 49]
-1bis.Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
a)
lid 2 wordt vervangen door:
„2.De Commissie wijzigt bijlage I door middel van gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 24 bis om regio's en staten uit de ACS-groep van staten toe te voegen die onderhandelingen hebben afgesloten over een overeenkomst met de Unie, alsook regio's en staten die ten minste voldoen aan de eisen van artikel XXIV van de GATT 1994.„:
[Am. 50]
b)
in lid 3 wordt de inleidende zin vervangen door:
„3.Deze regio of staat blijft op de lijst in bijlage I staan, tenzij de Commissie overeenkomstig artikel 24 bis een gedelegeerde handeling aanneemt tot wijziging van bijlage I om een regio of staat uit deze bijlage te verwijderen, met name indien:„.
[Am. 51]
1. Artikel 4, lid 3, wordt vervangen door:
De Commissie houdt toezicht op de uitvoering en toepassing van bijlage II en wordt hierbij bijgestaan door het Comité Douanewetboek, dat is ingesteld bij Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek.
4. De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel [het nummer van het (de) artikel(en) tot vaststelling van de procedure voor de vaststelling van gedelegeerde handelingen invoegen, momenteel de artikelen 24 bis, 24 ter en 24 quarter van voorstel COM(2011) 82 definitief] artikel 24 bis betreffende de technische wijzigingen in bijlage II die nodig zijn als gevolg van de toepassing van die bijlage. [Am. 52]
5. Besluiten inzake het beheer van bijlage II kunnen worden vastgesteld overeenkomstig de procedure van de artikelen 247 en 247 bis van Verordening (EEG) nr. 2913/92
* PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1.
"
2. Artikel 23 komt als volgt te luiden:"
Artikel 23
Aanpassing aan technische ontwikkelingen
De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel [het nummer van het (de) artikel(en) tot vaststelling van de procedure voor de vaststelling van gedelegeerde handelingen invoegen, momenteel de artikelen 24 bis, 24 ter en 24 quarter van voorstel COM(2011) 82 definitief]artikel 24 bis betreffende de technische aanpassingen in de artikelen 5 en 8 tot en met 22 aan te brengen die nodig zijn als gevolg van de verschillen tussen deze verordening en ondertekende overeenkomsten met voorlopige toepassing of overeenkomsten die overeenkomstig artikel 218 VWEU zijn gesloten met de in bijlage I opgenomen regio's of staten.
"
[Am. 53]
2 bis.Het volgende artikel wordt ingevoegd:"
Artikel 24 bis
Uitoefening van de delegatie
1.De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie verleend onder de in dit artikel vastgestelde voorwaarden.
2.De in artikel 2, leden 2 en 3, artikel 4, lid 4, en artikel 23 bedoelde bevoegdheidsdelegatie wordt aan de Commissie toegekend voor de duur van vijf jaar met ingang van …(25). De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het verstrijken van elke termijn tegen deze verlenging verzet.
3.Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 2, leden 2 en 3, artikel 4, lid 4, en artikel 23 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit bedoelde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het besluit laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.
4.Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, stelt zij daar gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.
5.Een overeenkomstig artikel 2, leden 2 en 3, artikel 4, lid 4, en artikel 23 aangenomen gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement of de Raad binnen twee maanden na kennisgeving van deze handeling aan het Europees Parlement of de Raad daartegen geen bezwaar hebben gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie beiden hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met vier maanden verlengd.„.
"
[Am. 54]
7.Verordening (EG) nr. 55/2008 van de Raad van 21 januari 2008 tot invoering van autonome handelspreferenties voor de Republiek Moldavië en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 980/2005 en Besluit 2005/924/EG van de Commissie(26)
In Verordening (EG) nr. 55/2008 moet, om de aanpassing van de verordening mogelijk te maken, de bevoegdheid om handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 VWEU aan de Commissie worden gedelegeerd ten aanzien van de vereiste wijzigingen in het licht van veranderingen in douanecodes of voor het sluiten van overeenkomsten met Moldavië.
Bijgevolg wordt Verordening (EG) nr. 55/2008 als volgt gewijzigd:
-1.De volgende overweging wordt ingevoegd:"
„(12 bis)Ten einde aanpassing van onderhavige verordening mogelijk te maken, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen met betrekking tot wijzigingen die vereist zijn als gevolg van veranderingen in de douanewetgeving of voor het sluiten van overeenkomsten met Moldavië. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer met deskundigen. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad. De Commissie moet volledige gegevens en documentatie verstrekken over de bijeenkomsten met nationale deskundigen die zij belegt in het kader van haar werkzaamheden ter voorbereiding en tenuitvoerlegging van gedelegeerde handelingen. In dit verband moet de Commissie ervoor zorgen dat het Europees Parlement naar behoren bij het proces wordt betrokken, volgens optimale werkmethoden zoals die zijn gebleken uit eerdere ervaring op andere beleidsterreinen, om zo de beste voorwaarden te creëren voor het toekomstig toezicht van het Europees Parlement op gedelegeerde handelingen.”.
[Am. 55]
1. Artikel 7 wordt vervangen door:
„Artikel 7
Verlening van bevoegdheden
De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 8 ter gedelegeerde handelingen vast te stellen om de nodige wijzigingen en aanpassingen aan te brengen in de bepalingen van de verordening als gevolg van:
a)
wijzigingen in de codes van de gecombineerde nomenclatuur en de Taric-onderverdelingen;
b)
de sluiting van andere overeenkomsten tussen de Unie en Moldavië.
"
2. Het volgende artikel wordt ingevoegd:"
Artikel 8 ter
Uitoefening van de delegatie
1. De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel gestelde voorwaarden.
2. De in artikel 7, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt voor onbepaalde tijd aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van …(27). De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het verstrijken van elke termijn tegen deze verlenging verzet. [Am. 56]
3. Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 7 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de bevoegdheden die in het besluit worden vermeld. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het besluit laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.
4. Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.
5. Een overeenkomstig artikel 7 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad binnen een termijn van twee maanden na de datum van kennisgeving van die handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen bezwaar heeft gemaakt, of als zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van deze termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maandenvier maanden verlengd.
"
[Am. 57]
2 bis.Het volgende artikel wordt ingevoegd:"
Artikel 12 bis
Verslag
1.De Commissie dient halfjaarlijks bij het Europees Parlement een verslag in over de toepassing van deze verordening.
2.Het verslag bevat informatie over de tenuitvoerlegging van deze verordening.
3.Het Europees Parlement kan de Commissie binnen een maand nadat deze het verslag heeft ingediend, op een ad-hocvergadering van zijn bevoegde commissie uitnodigen om alle aspecten met betrekking tot de tenuitvoerlegging van deze verordening uiteen te zetten en toe te lichten.
4.Uiterlijk zes maanden na indiening van het verslag bij het Europees Parlement maakt de Commissie het verslag openbaar.„.
[Am. 58]
8.Verordening (EG) nr. 732/2008 van de Raad van 22 juli 2008 betreffende de toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 552/97 en (EG) nr. 1933/2006 van de Raad en de Verordeningen (EG) nr. 1100/2006 en (EG) nr. 964/2007 van de Commissie(28)
In Verordening (EG) nr. 732/2008 moet, om de bijlagen aan de ontwikkelingen aan te passen, de bevoegdheid om handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aan de Commissie worden gedelegeerd ten aanzien van bepaalde aanpassingen in de bijlagen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden het nodige overleg pleegt, ook op deskundigenniveau.
Bij het voorbereiden en opstellen van gedelegeerde handelingen dient de Commissie erop toe te zien dat de desbetreffende documenten gelijktijdig, tijdig en op passende wijze bij het Europees Parlement en de Raad worden ingediend.
Bijgevolg wordt Verordening (EG) nr. 732/2008 als volgt gewijzigd:
1.Artikel 10, lid 2, komt als volgt te luiden:
„2.De Commissie wordt gemachtigd om overeenkomstig artikel 27 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen om na onderzoek van het verzoek te beslissen of zij een verzoekende land de bijzondere stimuleringsregeling voor duurzame ontwikkeling en goed bestuur toekent en om bijlage I dienovereenkomstig te wijzigen.
Wanneer een vertraging bij de instelling van maatregelen schade zou veroorzaken die moeilijk te herstellen is en daarom dwingende urgente redenen dat vereisen, is de in artikel 27 ter bedoelde procedure van toepassing op gedelegeerde handelingen die overeenkomstig dit lid worden vastgesteld.
"
2.Artikel 11, lid 8, komt als volgt te luiden:"
8.Wanneer een land door de Verenigde Naties van de lijst van minst ontwikkelde landen wordt verwijderd, wordt het van de lijst van begunstigde landen van deze regeling geschrapt. De Commissie wordt gemachtigd om overeenkomstig artikel 27 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen om een land van de regeling uit te sluiten door wijziging van bijlage I en om een overgangsperiode van ten minste drie jaar vast te stellen.
"
3.Artikel 25 komt als volgt te luiden:"
Artikel 25
De Commissie wordt gemachtigd om overeenkomstig artikel 27 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen om wijzigingen in de bijlagen vast te stellen die nodig zijn als gevolg van:
a)
wijzigingen in de gecombineerde nomenclatuur;
b)
wijzigingen in de internationale status of indeling van landen of gebieden;
c)
de toepassing van artikel 3, lid 2;
d)
het feit dat een land de in artikel 3, lid 1, vastgestelde drempels heeft bereikt.
"
4.De volgende artikelen 27 bis en 27 ter worden ingevoegd:"
Artikel 27 bis
Uitoefening van de delegatie
1.De bevoegdheid tot vaststelling van gedelegeerde handelingen wordt aan de Commissie verleend onder de in dit artikel gestelde voorwaarden.
2.De delegatie van de bevoegdheid, als bedoeld in artikel 10, lid 2, artikel 11, lid 8, en artikel 25 wordt voor onbepaalde tijd aan de Commissie verleend.
3.De delegatie van bevoegdheden, als bedoeld in artikel 10, lid 2, artikel 11, lid 8, en artikel 25, kan door het Europees Parlement of de Raad te allen tijde worden ingetrokken. Het besluit tot intrekking maakt een einde aan de delegatie van de bevoegdheden die in het besluit worden vermeld. Het besluit treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een latere datum die in het besluit wordt vermeld. Het besluit laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.
4.Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling vaststelt, stelt zij daar tegelijkertijd het Europees Parlement en de Raad van in kennis.
5.Een krachtens artikel 10, lid 2, artikel 11, lid 8, en artikel 25 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt pas in werking als noch het Europees Parlement noch de Raad binnen een termijn van twee maanden na de datum van kennisgeving van die handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt of als zowel het Europees Parlement als de Raad de Commissie voor het verstrijken van deze termijn heeft meegedeeld geen bezwaar te zullen maken. Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad kan deze termijn met twee maanden worden verlengd.
Artikel 27 ter
Spoedprocedure
1.Gedelegeerde handelingen die overeenkomstig dit artikel worden vastgesteld, treden onmiddellijk in werking en zijn van toepassing zolang geen bezwaar wordt aangetekend overeenkomstig lid 2. In de kennisgeving van de gedelegeerde handeling aan het Europees Parlement en de Raad wordt vermeld om welke redenen gebruik wordt gemaakt van de spoedprocedure.
2.Het Europees Parlement of de Raad kan overeenkomstig de in artikel 27 bis, lid 5, bedoelde procedure bezwaar aantekenen tegen een gedelegeerde handeling. In dit geval trekt de Commissie de handeling onverwijld in na kennisgeving van het besluit van het Europees Parlement of de Raad om bezwaar aan te tekenen.„
"
[Am. 59]
9.Verordening (EG) nr. 1340/2008 van de Raad van 8 december 2008 betreffende de handel in bepaalde ijzer- en staalproducten tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Kazachstan(29)
In Verordening (EG) nr. 1340/2008 moet, om het doeltreffende beheer van bepaalde beperkingen mogelijk te maken, de bevoegdheid om handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aan de Commissie worden gedelegeerd ten aanzien van de wijzigingen in bijlage V.
Bijgevolg wordt Verordening (EG) nr. 1340/2008 als volgt gewijzigd:
-1.De volgende overweging wordt ingevoegd:"
„(9 bis)Ten einde het mogelijk te maken dat een aantal beperkingen daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen ten aanzien van wijzigingen op bijlage V. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer met deskundigen. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad. De Commissie moet volledige gegevens en documentatie verstrekken over de bijeenkomsten met nationale deskundigen die zij belegt in het kader van haar werkzaamheden ter voorbereiding en tenuitvoerlegging van gedelegeerde handelingen. In dit verband moet de Commissie ervoor zorgen dat het Europees Parlement naar behoren bij het proces wordt betrokken, volgens optimale werkmethoden zoals die zijn gebleken uit eerdere ervaring op andere beleidsterreinen, om zo de beste voorwaarden te creëren voor het toekomstig toezicht van het Europees Parlement op gedelegeerde handelingen.”.
[Am. 60]
1. Artikel 5, lid 3, wordt vervangen door:
„3. Indien de Unie en de Republiek Kazachstan geen bevredigende oplossing kunnen vinden en de Commissie vaststelt dat duidelijk bewijs van ontwijking voorhanden is, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 16 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen om op de kwantitatieve maxima een gelijkwaardige hoeveelheid producten van oorsprong uit de Republiek Kazachstan in mindering te brengen en om bijlage V dienovereenkomstig te wijzigen.
Wanneer een vertraging bij de instelling van maatregelen schade zou veroorzaken die moeilijk te herstellen is en daarom dwingende urgente redenen dat vereisen, is de in artikel 16 ter bedoelde procedure van toepassing op gedelegeerde handelingen die overeenkomstig dit lid worden vastgesteld.
"
2. De volgende artikelen worden ingevoegd:"
Artikel 16 bis
1. De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel gestelde voorwaarden.
2. De in artikel 5, lid 3, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt voor onbepaalde tijd toegekend voor de duur van vijf jaar met ingang van …(30). De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het verstrijken van elke termijn tegen deze verlenging verzet. [Am. 61].
3. Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 5, lid 3, bedoelde bevoegdheid te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de bevoegdheden die in het besluit worden vermeld. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.
4. Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, stelt zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.
5. Een overeenkomstig artikel 5, lid 3, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad binnen een termijn van twee maanden na de datum van kennisgeving van die handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van deze termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maandenvier maanden verlengd. [Am. 62]
Artikel 16 ter
1. Een overeenkomstig dit artikel vastgestelde gedelegeerde handeling treedt onverwijld in werking en is van toepassing zolang geen bezwaar wordt aangetekend overeenkomstig lid 2. In de kennisgeving van de gedelegeerde handeling aan het Europees Parlement en de Raad wordt vermeld om welke redenen gebruik wordt gemaakt van de spoedprocedure.
2. Het Europees Parlement of de Raad kan overeenkomstig de in artikel 16 bis, lid 5, bedoelde procedure bezwaar maken tegen een gedelegeerde handeling. In dit geval trekt de Commissie de handeling onverwijld in na kennisgeving van het besluit van het Europees Parlement of de Raad om bezwaar aan te tekenen.
"
10.Verordening (EG) nr. 1215/2009 van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van uitzonderlijke handelsmaatregelen ten behoeve van de landen en gebieden die deelnemen aan of verbonden zijn met het stabilisatie- en associatieproces van de Europese Unie(31)
In Verordening (EG) nr. 1215/2009 moet, om de aanpassing van de verordening mogelijk te maken, de bevoegdheid om handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aan de Commissie worden gedelegeerd ten aanzien van de vereiste wijzigingen in het licht van veranderingen in douanecodes of voor het sluiten van overeenkomsten met de onder die verordening vallende landen en gebieden. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden het nodige overleg pleegt, ook op deskundigenniveau.
Bij het voorbereiden en opstellen van gedelegeerde handelingen dient de Commissie erop toe te zien dat de desbetreffende documenten gelijktijdig, tijdig en op passende wijze bij het Europees Parlement en de Raad worden ingediend.
Bijgevolg wordt Verordening (EG) nr. 1215/2009 als volgt gewijzigd:
1.Artikel 7 komt als volgt te luiden:"
Artikel 7
Verlening van bevoegdheden
De Commissie wordt gemachtigd om overeenkomstig artikel 8 ter gedelegeerde handelingen vast te stellen om de nodige wijzigingen en aanpassingen aan te brengen in de bepalingen van deze verordening als gevolg van:
a)
wijzigingen in de codes van de gecombineerde nomenclatuur en de Taric-onderverdelingen;
b)
de sluiting van andere overeenkomsten tussen de Unie en de in artikel 1 genoemde landen en gebieden.
"
2.Het volgende artikel 8 ter wordt ingevoegd:"
Artikel 8 ter
Uitoefening van de delegatie
1.De bevoegdheid tot vaststelling van gedelegeerde handelingen wordt aan de Commissie verleend onder de in dit artikel vastgestelde voorwaarden.
2.De delegatie van de bevoegdheid, als bedoeld in artikel 7, wordt voor onbepaalde tijd aan de Commissie verleend.
3.De in artikel 7 bedoelde delegatie van bevoegdheden kan te allen tijde door het Europees Parlement of door de Raad worden ingetrokken. Het besluit tot intrekking maakt een einde aan de delegatie van de bevoegdheden die in het besluit worden vermeld. Het besluit treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een latere datum die in het besluit wordt vermeld. Het besluit laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.
4.Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling vaststelt, stelt zij daar tegelijkertijd het Europees Parlement en de Raad van in kennis.
5.Een krachtens artikel 7 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt pas in werking als noch het Europees Parlement noch de Raad binnen een termijn van twee maanden na de datum van kennisgeving van die handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of als zowel het Europees Parlement als de Raad de Commissie voor het verstrijken van deze termijn heeft meegedeeld geen bezwaar te zullen maken. Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad kan deze termijn met twee maanden worden verlengd.
Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 22 november 2012 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 850/98 van de Raad voor de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1288/2009 (COM(2012)0298 – C7-0156/2012 – 2012/0158(COD))(1)
VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN VAN DE RAAD tot wijziging van Verordening (EG) nr. 850/98 van de Raad voor de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1434/98 tot vaststelling van de voorwaarden waarop haring mag worden aangevoerd voor andere industriële doeleinden dan rechtstreekse menselijke consumptie
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 43, lid 2,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(3),
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) Verordening (EG) nr. 1288/2009 van de Raad van 27 november 2009 tot vaststelling van technische overgangsmaatregelen van 1 januari 2010 tot en met 30 juni 2011(4), namelijk Verordening (EU) nr. 579/2011 van het Europees parlement en van de Raad van 8 juni 2011 (5), voorzien, op voorlopige basis tot en met 31 december 2012, in de voortzetting van bepaalde technische maatregelen die zijn vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 43/2009 van de Raad van 16 januari 2009 tot vaststelling, voor 2009, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de wateren van de Gemeenschap en, voor vaartuigen van de Gemeenschap, in andere wateren met vangstbeperkingen van toepassing zijn(6), en tot vaststelling van de bij de visserij in acht te nemen voorschriften.
(2) Het wachten is op een nieuw raamwerk voor technische instandhoudingsmaatregelen dat in het kader van de lopende hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) zal worden ingesteld. Dit nieuwe raamwerk zal eind 2012 waarschijnlijk nog niet beschikbaar zijn en daarom is het gerechtvaardigd de bovengenoemde technische overgangsmaatregelen langer toe te passen.
(3) Om een adequate instandhouding en een adequaat beheer van de biologische rijkdommen van de zee te blijven garanderen, moeten de voorlopige technische maatregelen worden opgenomen in Verordening (EG) nr. 850/98 van de Raad(7) en dient de verordening derhalve te worden bijgewerkt.
(3 bis)Om een adequate instandhouding en een adequaat beheer van de biologische rijkdommen van de Zwarte Zee te blijven garanderen, moeten de minimummaten bij aanlanding en de minimummaaswijdten voor de tarbotvisserij die reeds eerder in de wetgeving van de Unie zijn vastgesteld, in Verordening (EG) nr. 85098 worden opgenomen.
▌
(5) Het verbod op highgrading in alle ICES-gebieden moet gehandhaafd blijven om de teruggooi van quotasoorten te verminderen.
(5 bis)Om ongewenste vangsten te beperken moet, op basis van het overleg dat in 2009 tussen de Unie, Noorwegen en de Faeröer heeft plaatsgevonden, een verbod worden ingesteld op het terugzetten of uitgeleiden van sommige soorten en moet een verplichting worden ingevoerd om van visgrond te veranderen zodra 10% van de vangst ondermaatse vis bevat.
(5 ter)In het licht van het advies van het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij (WTECV) moeten de beperkingen voor het aanlanden of aan boord houden van in ICES-sector IIa gevangen haring gehandhaafd blijven.
(6) In het licht van het advies van het WTECV is de gebiedssluiting ter bescherming van paaiende haring in ICES-sector VIa niet langer nodig om de duurzame exploitatie van deze soort te garanderen en moet deze sluiting worden ingetrokken.
(7) In het licht van het advies van het WTECV waarin het geringe voortplantingssucces van de drieteenmeeuw in verband wordt gebracht met de geringe aanwezigheid van zandspieringen, moet de gebiedssluiting in ICES-deelgebied IV gehandhaafd blijven, behalve voor een beperkte visserij per jaar die tot doel heeft het bestand te monitoren.
(8) In het licht van het advies van het WTECV moet het gebruik van vistuig waarmee geen langoustines worden gevangen, kunnen worden toegestaan in bepaalde gebieden waar het vissen op langoustines is verboden.
▌
(11) In het licht van het advies van het WTECV moet de gebiedssluiting in ICES-sector VIb gehandhaafd blijven om jonge schelvis te beschermen.
(11 bis)In het licht van het advies van de ICES en het WTECV moeten bepaalde technische instandhoudingsmaatregelen in de wateren ten westen van Schotland (ICES-sector VIa) om kabeljauw-, schelvis- en wijtingbestanden te beschermen, gehandhaafd blijven om aan de instandhouding van die visbestanden bij te dragen.
(11 ter)In het licht van het advies van het WTECV moet het gebruik van handlijnen en gemechaniseerde peurlijnen voor het vissen op koolvis in ICES-sector VIa worden toegestaan.
(11 quater)In het licht van het advies van het WTECV over de ruimtelijke spreiding van kabeljauw in ICES-sector VIa, waaruit blijkt dat de grote meerderheid van kabeljauwvangsten plaatsvinden ten noorden van 59°NB, moet het gebruik van kieuwnetten ten zuiden van die lijn worden toegestaan.
(11 quinquies)In het licht van het advies van het WTECV moet het gebruik van kieuwnetten voor het vissen op hondshaai in ICES-sector VIa worden toegestaan.
(11 sexies)De gepastheid van de kenmerken van vistuigen in het kader van de afwijking voor het vissen met trawls, bodemzegens of soortgelijke vistuigen in ICES-sector VIa moet op gezette tijden in het licht van wetenschappelijk advies opnieuw worden bezien teneinde deze kenmerken te wijzigen of de vermelding ervan in te trekken.
(11 septies)In het licht van het advies van het WTECV moet een gebiedssluiting in ICES-sector VIa worden ingevoerd om jonge kabeljauw te beschermen.
(11 octies)De gepastheid van het verbodop de visserij op kabeljauw, schelvis en wijting in ICES-deelgebied VI, moet periodiek worden getoetst in het licht van wetenschappelijk advies, met het oog op de wijziging of intrekking van dat artikel.
(11 nonies)In het licht van het advies van de ICES en het WTECV moeten maatregelen ter bescherming van kabeljauwbestanden in de Keltische Zee (ICES-sectoren VIIf en VIIg) gehandhaafd blijven.
(12) In het licht van het advies van het WTECV moeten de maatregelen om de paaibestanden van blauwe leng in ICES-sector VIa te beschermen, gehandhaafd blijven.
(13) De maatregelen die in 2011 door de Visserijcommissie voor het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan (NEAFC) zijn vastgesteld om roodbaarzen in de internationale wateren van de ICES-deelgebieden I en II te beschermen, moeten gehandhaafd blijven.
(14) De maatregelen die de NEAFC in 2011 heeft vastgesteld om roodbaarzen in de Irminger Zee en aangrenzende wateren te beschermen, moeten gehandhaafd blijven.
(15) In het licht van het advies van het WTECV moet het vissen met de boomkor met elektrische stroom („pulse trawling”) onder voorwaarden verder worden toegestaan in de ICES-sectoren IVc en IVb zuid.
(16) Sommige maatregelen ter beperking van de capaciteit voor het behandelen en lozen van vangsten van pelagische vaartuigen die in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan op makrelen, haring en horsmakrelen vissen, dienen, ▌op basis van het overleg dat in 2009 tussen de Unie, Noorwegen en de Faeröer heeft plaatsgevonden, permanent te worden toegepast.
(17) In het licht van het advies van het WTECV moeten de technische instandhoudingsmaatregelen om bestanden volwassen kabeljauw in de Ierse Zee tijdens het paaiseizoen te beschermen, gehandhaafd blijven.
(17 bis)In het licht van het advies van het WTECV moet het gebruik van sorteerroosters in een beperkt gebied in ICES-sector VIIa worden toegestaan.
(18) In het licht van het advies van het WTECV mag het vissen met kieuw- en warnetten in de ICES-sectoren IIIa, VIa, VIb, VIIb, VIIc, VIIj en VIIk en de ICES-deelgebieden VIII, IX, X en XII ten oosten van 27°WL in wateren met een kaartdiepte van meer dan 200 meter, maar minder dan 600 meter, alleen worden toegestaan onder bepaalde voorwaarden die de biologisch kwetsbare diepzeesoorten bescherming bieden.
(18 bis)De interactie tussen de verschillende regelingen voor visserij met kieuwnetten behoeft verduidelijking, in het bijzonder wat ICES-deelgebied VII betreft. Met name moet gespecificeerd worden dat de bijzondere afwijkingsregeling voor visserij met kieuwnetten met een maaswijdte van 100 mm of meer in ICES-sectoren IIIa, IVa, Vb, VIa, VIb, VIIb, VIIc, VIIj en VIIk en de daaraan verbonden specifieke voorwaarden, alleen gelden in wateren met een kaartdiepte van meer dan 200 maar minder dan 600 meter, wat betekent dat in ICES-sectoren VIIa, VIId, VIIe, VIIf, VIIg en VIIh en in wateren met een kaartdiepte van minder dan 200 meter in ICES-sectoren IIIa, IVa, V, VIa, VIB, VIIb, c, j en k de in Verordening (EG) nr. 850/98 vastgestelde standaardregels betreffende de maaswijdteklasse en de vangstsamenstelling van toepassing zijn.
(18 ter)In het licht van het advies van het WTECV dient in ICES-deelgebied IX in wateren met een kaartdiepte van meer dan 200 maar minder dan 600 meter het gebruik van schakelnetten te worden toegestaan.
(19) Het gebruik van bepaald selectief vistuig in de Golf van Biskaje moet verder worden toegestaan om de duurzame exploitatie van de heek- en de langoustinebestanden te garanderen en de teruggooi van deze soorten te verminderen.
(20) De beperkingen op het vissen in bepaalde gebieden om kwetsbare diepzeehabitats te beschermen die de NEAFC in 2004 voor het gereglementeerde NEAFC-gebied heeft vastgesteld en de beperkingen die de Unie in 2008 heeft vastgesteld voor bepaalde gebieden van de ICES-sectoren VIIc, VIIj en VIIk en ICES-sector VIIIc, moeten gehandhaafd blijven.
(21) Volgens het advies van een gezamenlijke werkgroep Unie/Noorwegen inzake technische maatregelen draagt het weekendverbod op de visserij op haring, makrelen of sprot met sleepnetten of ringzegens in het Skagerrak en het Kattegat niet langer bij aan de instandhouding van de pelagische visbestanden als gevolg van de wijzigingen in de visserijpatronen. Derhalve moet dit verbod, op basis van het overleg dat in 2011 tussen de Unie, Noorwegen en de Faeröer heeft plaatsgevonden, worden opgeheven.
(22) Duidelijkheidshalve en met het oog op een betere regelgeving moeten bepaalde verouderde bepalingen worden geschrapt.
(22 bis)De maaswijdteklassen, de doelsoorten en de vereiste vangstpercentages die in het Skagerrak en het Kattegat in het licht van gewijzigde visserijtendensen van toepassing zijn, en de verplichting om selectiever vistuig te gaan gebruiken moeten gehandhaafd blijven.
(23) De minimummaat van Japanse tapijtschelp moet worden herzien in het licht van de biologische gegevens.
(24) Om bij te dragen aan de instandhouding van de octopus, en met name om de jonge exemplaren te beschermen, moet een minimummaat worden vastgesteld voor octopus die wordt gevangen in de wateren onder de soevereiniteit of de jurisdictie van derde landen in het gebied van de Visserijcommissie voor het centraal-oostelijke deel van de Atlantische Oceaan (CECAF).
(24 bis)Voor ansjovis moet een maatstaf worden ingevoerd die gelijkwaardig is met de minimummaat bij aanlanding en die wordt uitgedrukt in aantal vissen per kilogram, aangezien dat het werk aan boord van de vaartuigen die gericht op deze soort vissen, zou vereenvoudigen en de controlemaatregelen aan land zou faciliteren.
(25) ▌De specificaties voor sorteerroosters ▌, die ten doel hebben de bijvangst in de langoustinevisserij in ICES-sector IIIa, ICES-deelgebied VI en ICES-sector VIIa te verminderen, moeten gehandhaafd blijven.
(26) De specificaties voor panelen met vierkante mazen die onder bepaalde voorwaarden moeten worden gebruikt voor de visserij met bepaald gesleept vistuig in de Golf van Biskaje, moeten gehandhaafd blijven.
(27) ▌Het gebruik van panelen met vierkante mazen van 2 meter in vaartuigen met een motorvermogen van minder dan 112 kW in een afgebakend deel van ICES-sector VIa moet worden toegestaan.
(27 bis)Ten gevolge van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 moet het woord „Gemeenschap” in het regelgevend gedeelte van Verordening (EG) nr. 850/98 worden gewijzigd.
(27 ter)Teneinde te waarborgen dat eenvormige voorwaarden gelden voor de toepassing van vistuigen met een gelijkwaardige hoge selectiviteit bij de visserij op langoustine in ICES-sector VIa en dat een ontheffing van het verbod op het gebruik van kieuw-, war- en schakelnetten in ICES-deelgebieden VIII, IX en X, aan bepaalde visserijtakken van een lidstaat kan worden toegekend indien het niveau van bijvangst en teruggooi van haaien zeer laag is, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden verleend. Deze bevoegdheden moeten worden uitgeoefend zonder dat Verordening (EU) nr. 182/2011(8) wordt toegepast.
▌
(29) Verordening (EG) nr. 850/98 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,
(29 bis)Verordening (EG) nr. 1434/98 van de Raad stelt voorwaarden vast waarop haring mag worden aangevoerd voor andere industriële doeleinden dan rechtstreekse menselijke consumptie. Een specifieke afwijking van de voorwaarden voor bijvangsten van haring, waarbij aanlanding is toegestaan voor de visserij met fijnmazig vistuig in ICES-sector IIIa, deelgebied IV, sector VIId en in EU-wateren van ICES-sector IIa, die eerder reeds in andere handelingen van de Unie is opgenomen, moet in voornoemde verordening worden opgenomen. Verordening (EG) nr. 1434/98 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Wijzigingen van Verordening (EG) nr. 850/98
Verordening (EG) nr. 850/98 wordt als volgt gewijzigd:
(-1 bis)het volgende artikel wordt ingevoegd:"
Artikel 1 bis
In artikel 4, lid 2, onder c), artikel 46, lid 1, onder b), en bijlage I, voetnoot 5, wordt het substantief „Gemeenschap”, of het daarmee overeenstemmend adjectief, vervangen door het substantief „Unie”, of het daarmee overeenstemmend adjectief, en worden de grammaticale aanpassingen aangebracht die als gevolg van deze vervanging nodig zijn.
"
(-1 ter)in artikel 2, lid 1, wordt het volgende punt toegevoegd:"
„i) Gebied 9
alle wateren van de Zwarte Zee die overeenkomen met geografisch deelgebied 29 als gedefinieerd in bijlage I van Verordening (EU) nr. 1343/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 tot vaststelling van een aantal bepalingen voor de visserij in het GFCM-overeenkomstgebied (General Fisheries Commission for the Mediterranean ‐ Algemene Visserijcommissie voor de Middellandse Zee)* en in Resolutie GFCM/33/2009/2.
* PB L 347 van 30.12.2011, blz. 44.„
"
(-1 quater)in artikel 11, lid 1, wordt de volgende alinea toegevoegd:"
Deze afwijking is van toepassing onverminderd artikel 34 ter, lid 2, onder c).
(-1 quinquies)het volgende artikel wordt ingevoegd:
Artikel 11 bis
In Gebied 9 bedraagt de minimummaaswijdte van geankerde kieuwnetten voor de visserij op tarbot 400 mm.
"
▌
(1 quinquies)artikel 17 wordt vervangen door:"
„Mariene organismen zijn ondermaats als zij kleiner zijn dan de minimummaat die in bijlage XII en bijlage XII bis voor de betrokken soort en de betrokken geografische zone is vastgesteld.”
"
(1 sexies) aan artikel 19 wordt het volgende ingevoegd:"
4.De leden 2 en 3 zijn niet van toepassing in Gebied 9.
"
2) de volgende titel wordt ingevoegd:"
TITEL III bis
MAATREGELEN OM TERUGGOOI TE VERMINDEREN
Artikel 19 bis
Verbod op highgrading
1. In de gebieden 1, 2, 3 en 4 is het verboden aan een quotaregeling onderworpen soorten die tijdens visserijactiviteiten legaal kunnen worden aangeland, terug te gooien.
2. De in lid 1 bedoelde bepalingen gelden onverminderd de verplichtingen die in deze verordening of in andere rechtshandelingen van de Unie op het gebied van de visserij zijn vastgesteld.
Artikel 19 ter
Gebiedsbepalingen en verbod op uitgeleiding
1. Indien in de gebieden 1, 2, 3 en 4 de hoeveelheid ondermaatse makrelen, haring of horsmakrelen groter is dan 10% van de in een enkele trek gevangen totale hoeveelheid, verandert het vaartuig van visgrond.
2.In de gebieden 1, 2, 3 en 4 geldt een verbod op het terugzetten van makrelen, haring en horsmakrelen voordat het net volledig is binnengehaald indien zulks tot een verlies van dode of stervende vissen leidt.
"
3) in artikel 20, lid 1, wordt punt d) geschrapt;
3 bis) het volgende artikel wordt ingevoegd:"
Artikel 20 bis
Beperking van de haringvangst in EU-wateren van ICES-sector IIa
In de tijdvakken van 1 januari tot en met 28 februari en van 16 mei tot en met 31 december is het verboden in de EU-wateren van ICES-sector IIa haring aan te landen of aan boord te houden.
"
4) artikel 29 bis wordt vervangen door:"
Artikel 29 bis
Sluiting van een gebied voor de visserij op zandspieringen in ICES-deelgebied IV
1. Het is verboden zandspieringen aan te landen of aan boord te houden die gevangen zijn in het geografische gebied dat wordt begrensd door de oostkust van Engeland en Schotland en de loxodromen die achtereenvolgens de punten met de volgende coördinaten met elkaar verbinden (gemeten volgens het WGS84-systeem):
–
de oostkust van Engeland op 55°30' NB,
–
55°30' NB, 01°00' WL,
–
58°00' NB, 01°00' WL,
–
58°00' NB, 02°00' WL,
–
de oostkust van Schotland op 02°00' WL.
2.Visserij voor wetenschappelijke doeleinden is toegestaan om het zandspieringenbestand in het gebied en de gevolgen van de sluiting te monitoren.
"
5) artikel 29 ter, lid 3, wordt als volgt gewijzigd:"
3. In afwijking van het verbod in lid 1 is het vissen met korven waarmee geen langoustine wordt gevangen, toegestaan in de in genoemd lid genoemde geografisch gebieden en perioden.
"
6) de volgende artikelen worden ingevoegd:"
Artikel 29 quater
Rockall-schelvisbox in ICES-deelgebied VI
1. Elke vorm van visserij op Rockall-schelvis, met uitzondering van die met de beug, is verboden in het gebied dat wordt ingesloten door de loxodromen die achtereenvolgens de punten met de volgende coördinaten met elkaar verbinden (gemeten volgens het WGS84-systeem):
–
57°00' NB, 15°00' WL,
–
57°00' NB, 14°00' WL,
–
56°30' NB, 14°00' WL,
–
56°30' NB, 15°00' WL,
–
57°00' NB, 15°00' WL.
Artikel 29 quinquies
Beperkingen op de visserij op kabeljauw, schelvis en wijting in ICES-deelgebied VI
1. Elke vorm van visserij op kabeljauw, schelvis en wijting is verboden in het deel van ICES-sector VIa ten oosten of ten zuiden van de loxodromen die achtereenvolgens de punten met de volgende coördinaten met elkaar verbinden (gemeten volgens het WGS84-systeem):
–
54°30' NB, 10°35' WL,
–
55°20' NB, 09°59' WL,
–
55°30' NB, 09°20' WL,
–
56°40' NB, 08°55' WL,
–
57°00' NB, 09°00' WL,
–
57°20' NB, 09°20' WL,
–
57°50' NB, 09°20' WL,
–
58°10' NB, 09°00' WL,
–
58°40' NB, 07°40' WL,
–
59°00' NB, 07°30' WL,
–
59°20' NB, 06°30' WL,
–
59°40' NB, 06°05' WL,
–
59°40' NB, 05°30' WL,
–
60°00' NB, 04°50' WL,
–
60°15' NB, 04°00' WL.
2. Elk vissersvaartuig dat zich in het in lid 1 van dit artikel bedoelde gebied bevindt, ziet erop toe dat meegevoerd vistuig is vastgemaakt en opgeborgen overeenkomstig artikel 47 van Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad van 20 november 2009 tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen*.
3. In afwijking van lid 1 is de visserij met vaste, aan palen bevestigde kustnetten, kamschelpkorren, mosselkorren, handlijnen, gemechaniseerde peurlijnen, sleepnetten en strandzegens, kommen en korven in het in lid 1 bedoelde gebied toegestaan op voorwaarde dat:
(a)
geen ander vistuig dan vaste, aan palen bevestigde kustnetten, kamschelpkorren, mosselkorren, handlijnen, gemechaniseerde peurlijnen, sleepnetten en strandzegens, kommen en korven aan boord wordt gehouden of uitgezet; en
(b)
geen andere vissoorten dan makrelen, pollak, koolvis of zalm en geen andere schelpdieren dan weekdieren of schaaldieren aan boord worden gehouden, worden aangeland of aan land worden gebracht.
4. In afwijking van lid 1 is de visserij met netten met een maaswijdte van minder dan 55 mm in het in dat lid genoemde gebied toegestaan op voorwaarde dat:
(a)
geen netten met een maaswijdte van 55 mm of meer aan boord worden gehouden; en
(b)
geen andere vissoorten dan haring, makrelen, sardine, gouden sardinelle, horsmakrelen, sprot, blauwe wijting, evervis en zilversmelten aan boord worden gehouden.
4 bis.In afwijking van lid 1 is de visserij met kieuwnetten met een maaswijdte van meer dan 120 mm in het in dat lid genoemde gebied toegestaan op voorwaarde dat:
a) deze netten alleen worden uitgezet in het gebied ten zuiden van 59°NB;
b) maximaal 20 kilometer kieuwnet per vaartuig wordt uitgezet;
c) de uitzettijd ten hoogste 24 uur bedraagt, en
d) niet meer dan 5% van de vangst uit wijting en kabeljauw bestaat.
4 ter.In afwijking van lid 1 is de visserij met kieuwnetten met een maaswijdte van meer dan 90 mm in het in dat lid genoemde gebied toegestaan op voorwaarde dat:
(a)
deze netten worden uitgezet binnen 3 zeemijlen uit de kust, gedurende maximaal 10 dagen per kalendermaand;
(b)
maximaal 1000 meter kieuwnet wordt uitgezet;
(c) de uitzettijd ten hoogste 24 uur bedraagt, en
(d)
minstens 70% van de vangst uit hondshaai bestaat.
5. In afwijking van lid 1 is de visserij op langoustine in het in dat lid genoemde gebied toegestaan op voorwaarde dat:
(a)
het gebruikte vistuig is uitgerust met een sorteerrooster overeenkomstig bijlage XIV bis, punten 2 tot en met 5, of met een paneel met vierkante mazen als omschreven in bijlage XIV quater, of met ander vistuig met een gelijkwaardige hoge selectiviteit
(b)
het vistuig is vervaardigd met een minimummaaswijdte van 80 mm;
(c)
de aan boord gehouden vangst in gewicht voor ten minste 30% uit langoustine bestaat.
▌
Op basis van een gunstig advies van het WTECV stelt de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen de vistuigen vast die een gelijkwaardige hoge selectiviteit hebben voor de toepassing van punt a).
6. Lid 5 is niet van toepassing in het gebied dat wordt ingesloten door de loxodromen die achtereenvolgens de punten met de volgende coördinaten met elkaar verbinden (gemeten volgens het WGS84-systeem):
–
59°05' NB, 06°45' WL,
–
59°30' NB, 06°00' WL,
–
59°40' NB, 05°00' WL,
–
60°00' NB, 04°00' WL,
–
59°30' NB, 04°00' WL,
–
59°05' NB, 06°45' WL.
7. In afwijking van lid 1 is de visserij met trawls, bodemzegens of soortgelijke vistuigen in het in dat lid genoemde gebied toegestaan op voorwaarde dat:
(a)
alle netten aan boord van het vaartuig zijn vervaardigd met een minimummaaswijdte van 120 mm voor vaartuigen met een lengte over alles van meer dan 15 meter, respectievelijk 110 mm voor alle andere vaartuigen;
▌
(c)
wanneer de aan boord gehouden vangst minder dan 90% koolvis bevat, het gebruikte vistuig is uitgerust met een paneel met vierkante mazen als omschreven in bijlage XIV quater, en
d)
wanneer de lengte over alles van het vaartuig 15 meter of minder bedraagt, het gebruikte vistuig ‐ ongeacht de aan boord gehouden hoeveelheden gevangen koolvis ‐ is uitgerust met een paneel met vierkante mazen als omschreven in bijlage XIV quinquies.
7 bis.Uiterlijk op 1 januari 2015 en vervolgens uiterlijk om de twee jaar beoordeelt de Commissie in het licht van het wetenschappelijk advies van het WTECV de kenmerken van de in lid 7 beschreven vistuigen en dient zij in voorkomend geval bij het Europees Parlement en de Raad een voorstel tot wijziging van lid 7 in.
8. Lid 7 is niet van toepassing in het gebied dat wordt ingesloten door de loxodromen die achtereenvolgens de punten met de volgende coördinaten met elkaar verbinden (gemeten volgens het WGS84-systeem):
–
59°05' NB, 06°45' WL,
–
59°30' NB, 06°00' WL,
–
59°40' NB, 05°00' WL,
–
60°00' NB, 04°00' WL,
–
59°30' NB, 04°00' WL,
–
59°05' NB, 06°45' WL.
8 ter. Jaarlijks vanaf 1 januari tot en met 31 maart en vanaf 1 oktober tot en met 31december is elke vorm van visserij verboden waarbij gebruik wordt gemaakt van vistuig dat is gespecificeerd in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1342/2008 van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van een langetermijnplan voor kabeljauwbestanden en de bevissing van deze bestanden** in het gebied als gespecificeerd in ICES-gebied VIa dat wordt ingesloten door de loxodromen die achtereenvolgens de punten met de volgende coördinaten met elkaar verbinden:
–
7°07 WL, 55°25 NB,
–
7°00 WL, 55°25 NB,
–
6°50 WL, 55°18 NB,
–
6°50 WL, 55°17 NB,
–
6°52 WL, 55°17 NB,
–
7°07 WL, 55°25 NB.
De kapitein van een vissersvaartuig noch andere personen aan boord mogen een persoon aan boord ertoe aanzetten of toestaan te pogen in het bedoelde gebied te vissen dan wel in het bedoelde gebied gevangen vis aan te landen, over te laden of aan boord te hebben.
9. Elke betrokken lidstaat voert elk jaar van 1 januari tot en met 31 december een programma voor waarnemers aan boord uit om de vangsten en de teruggooi te bemonsteren van vaartuigen die gebruik maken van de afwijkingen van de leden 4 bis, 4 ter 5 en 7. De waarnemingsprogramma's worden uitgevoerd zonder afbreuk te doen aan de verplichtingen uit hoofde van de desbetreffende voorschriften en dienen ter raming van de vangsten en de teruggooi van kabeljauw, schelvis en wijting, met een foutmarge van minstens 20%.
10 De betrokken lidstaten ▌maken een verslag over de totale vangsten en de totale teruggooi van de onder het waarnemingsprogramma vallende vaartuigen gedurende elk kalenderjaar en zij dienen dit verslag uiterlijk 1 februari van het volgende kalenderjaar bij de Commissie in ▌.
10 bis.Uiterlijk 1 januari 2015 en vervolgens uiterlijk om de twee jaar beoordeelt de Commissie in het licht van het wetenschappelijk advies van het WTECV de situatie van de kabeljauw-, schelvis- en wijtingbestanden in het in lid 1 bepaalde gebied, en dient zij in voorkomend geval bij het Europees Parlement en de Raad een voorstel tot wijziging van dit artikel in.
Artikel 29 sexies
Beperkingen op de kabeljauwvisserij in ICES-deelgebied VII
1. Jaarlijks van 1 februari tot en met 31 maart is elke vorm van visserij verboden in het deel van ICES-deelgebied VII dat bestaat uit de statistische ICES-rechthoeken 30E4, 31E4, 32E3. Dit verbod is niet van toepassing binnen zes zeemijl vanaf de basislijn.
2. In afwijking van lid 1 is de visserij met vaste, aan palen bevestigde kustnetten, kamschelpkorren, mosselkorren, sleepnetten en strandzegens, handlijnen, gemechaniseerde peurlijnen, kommen en korven in de in dat lid bedoelde gebieden en perioden toegestaan op voorwaarde dat:
(a)
geen ander vistuig dan vaste, aan palen bevestigde kustnetten, kamschelpkorren, mosselkorren, sleepnetten en strandzegens, handlijnen, gemechaniseerde peurlijnen, kommen en korven aan boord wordt gehouden of uitgezet; en
(b)
geen andere vissoorten dan makrelen, pollak of zalm en geen andere schelpdieren dan weekdieren of schaaldieren worden aangeland, aan boord worden gehouden of aan land worden gebracht.
3. In afwijking van lid 1 is de visserij met netten met een maaswijdte van minder dan 55 mm in het in dat lid genoemde gebied toegestaan op voorwaarde dat:
a)
geen netten met een maaswijdte van 55 mm of meer aan boord worden gehouden; en
b)
geen andere vissoorten dan haring, makrelen, sardine, gouden sardinelle, horsmakrelen, sprot, blauwe wijting, evervis en zilversmelten aan boord worden gehouden.
Artikel 29 septies
Bijzondere voorschriften voor de bescherming van blauwe leng
1. Jaarlijks van 1 maart tot en met 31 mei is het verboden per visreis meer dan 6 ton blauwe leng aan boord te hebben in het gebied van ICES-sector VIa dat wordt ingesloten door de loxodromen die achtereenvolgens de punten met de volgende coördinaten met elkaar verbinden (gemeten volgens het WGS84-systeem):
(a)
a) rand van het Schotse continentale plat
–
59o58' NB 07o00' WL,
–
59o55' NB 06o47' WL,
–
59o51 NB 06o28' WL,
–
59°45' NB, 06°38' WL,
–
59o27' NB, 06o42' WL,
–
59o22' NB, 06o47' WL,
–
59o15' NB, 07o15' WL,
–
59o07' NB, 07o31' WL,
–
58o52' NB, 07o44' WL,
–
58o44' NB, 08o11' WL,
–
58o43' NB, 08o27' WL,
–
58o28' NB, 09o16' WL,
–
58o15' NB, 09o32' WL,
–
58o15' NB, 09o45' WL,
–
58o30' NB, 09o45' WL,
–
59o30' NB, 07o00' WL,
–
59o58' NB 07o00' WL.
(b)
rand van de Rosemary bank
–
60o00' NB, 11o00' WL,
–
59o00' NB, 11º00' WL,
–
59º00' NB, 09º00' WL,
–
59º30' NB, 09º00' WL,
–
59º30' NB, 10º00' WL,
–
60º00' NB, 10º00' WL,
–
60o00' NB, 11o00' WL.
Niet inbegrepen is het gebied dat wordt ingesloten door de loxodromen die achtereenvolgens de punten met de volgende coördinaten met elkaar verbinden (gemeten volgens het WGS84-systeem):
–
59o15' NB, 10o24' WL,
–
59o10' NB, 10o22' WL,
–
59o08' NB, 10o07' WL,
–
59o11' NB, 09o59' WL,
–
59o15' NB, 09o58' WL,
–
59o22' NB, 10o02' WL,
–
59o23' NB, 10o11' WL,
–
59o20' NB, 10o19' WL,
–
59o15' NB, 10o24' WL.
2. Bij het binnenvaren of verlaten van de in lid 1 bedoelde gebieden registreert de kapitein van het vissersvaartuig in het logboek op welke dag, welke tijd en welke plaats het vaartuig het gebied binnenvaart of verlaat.
3. Als een vaartuig in een van de twee in lid 1 bedoelde gebieden de hoeveelheid van 6 ton blauwe leng bereikt:
(a)
zet het de visserij onmiddellijk stop en verlaat het onmiddellijk het gebied waarin het zich bevindt;
(b)
mag het beide gebieden pas na aanlanding van zijn vangst weer binnenvaren;
(c)
mag het geen blauwe leng overboord zetten.
4. De in artikel 8 van Verordening (EG) nr. 2347/2002 van de Raad van 16 december 2002 tot vaststelling van bijzondere voorwaarden voor de toegang tot diepzeebestanden en bij de visserij daarop in acht te nemen voorschriften*** bedoelde waarnemers die zijn toegewezen aan vissersvaartuigen die zich in een van de in lid 1 omschreven gebieden bevinden, verrichten de uit lid 4 van dat artikel voortvloeiende taken, maar meten ook, bij adequate monsters van de gevangen blauwe leng, de lengte van de vis en bepalen het stadium van geslachtsrijpheid van de submonsters. Op basis van het advies van het WTECV stellen de lidstaten gedetailleerde bemonsteringsprotocollen op en collationeren zij de resultaten.
5. Jaarlijks van 15 februari tot en met 15 april is het verboden bodemtrawls, beuglijnen en kieuwnetten te gebruiken in het gebied dat wordt ingesloten door de loxodromen die achtereenvolgens de punten met de volgende coördinaten met elkaar verbinden (gemeten volgens het WGS84-systeem):
–
60o58.76' NB, 27o27.32' WL,
–
60o56.02' NB, 27o31.16' WL,
–
60o59.76' NB, 27o43.48' WL,
–
61o03.00' NB, 27o39.41' WL,
–
60o58.76' NB, 27o27.32' WL.
Artikel 29 octies
Maatregelen voor de visserij op roodbaarzen in de internationale wateren van de ICES-deelgebieden I en II
1. Het gericht vissen op roodbaarzen in de internationale wateren van de ICES-deelgebieden I en II is enkel toegestaan jaarlijks van 15 augustus tot en met 30 november voor vaartuigen die al eerder hebben gevist in het gereglementeerde NEAFC-gebied op roodbaarzen, als omschreven in artikel 3, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1236/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2010 tot vaststelling van een controle- en handhavingsregeling voor het gebied dat onder het Verdrag inzake toekomstige multilaterale samenwerking op visserijgebied in het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan valt****.
2. De vaartuigen beperken hun bijvangsten van roodbaarzen in andere visserijtakken tot maximaal 1% van de totale aan boord gehouden vangst.
3. De omrekeningsfactor voor bij deze visserij gevangen roodbaarzen die zijn ontdaan van kop en ingewanden, bedraagt, ook in het geval van Japanse versnijding, 1,70.
4. In afwijking van artikel 9, lid 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 1236/2010 rapporteren de kapiteins van vissersvaartuigen die bij deze visserij betrokken zijn, dagelijks hun vangsten.
5. Afgezien van het bepaalde in artikel 5 van Verordening (EU) nr. 1236/2010 is een machtiging om op roodbaarzen te vissen uitsluitend geldig indien de door de vaartuigen verzonden vangstaangiften in overeenstemming zijn met artikel 9, lid 1, van genoemde verordening en worden opgeslagen overeenkomstig artikel 9, lid 3, van genoemde verordening.
6. De lidstaten zien erop toe dat er aan boord van vaartuigen die hun vlag voeren, wetenschappelijke informatie wordt verzameld door wetenschappelijk waarnemers. De verzamelde informatie dient ten minste representatieve geslachts-, leeftijds- en lengtegegevens met betrekking tot de samenstelling van de visbestanden per diepte te bevatten. De bevoegde autoriteiten in de lidstaten delen deze informatie aan de ICES mee.
7. De Commissie stelt de lidstaten in kennis van de datum waarop het secretariaat van de NEAFC de verdragsluitende partijen van de NEAFC heeft meegedeeld dat de totaal toegestane vangst (TAC) volledig is opgebruikt. Vanaf die datum verbieden de lidstaten het gericht vissen op roodbaarzen door vaartuigen die hun vlag voeren.
Artikel 29 nonies
Maatregelen voor de visserij op roodbaarzen in de Irminger Zee en aangrenzende wateren
1. Het is verboden roodbaarzen te vangen ▌in de internationale wateren van ICES-deelgebied V en in de EU-wateren van de ICES-deelgebieden XII en XIV behalve jaarlijks van 11 mei tot en met 31 december en uitsluitend in het gebied dat worden ingesloten door de loxodromen die achtereenvolgens de punten met de volgende coördinaten met elkaar verbinden, gemeten volgens het WGS84-systeem („ het beschermingsgebied voor roodbaarzen”):
–
64°45' NB, 28°30' WL,
–
62°50' NB, 25°45' WL,
–
61°55' NB, 26°45' WL,
–
61°00' NB, 26°30' WL,
–
59°00' NB, 30°00' WL,
–
59°00' NB, 34°00' WL,
–
61°30' NB, 34°00' WL,
–
62°50' NB, 36°00' WL,
–
64°45' NB, 28°30' WL.
1 bis.Niettegenstaande lid 1 mag visserij op roodbaarzen bij een rechtsshandeling van de Unie jaarlijks van 11 mei tot en met 31 december buiten het beschermingsgebied voor roodbaarzen in de Irminger Zee en aangrenzende wateren worden toegestaan op basis van wetenschappelijk advies en op voorwaarde dat de NEAFC voor het roodbaarzenbestand in dat geografische gebied een herstelplan heeft opgesteld. Alleen EU-vaartuigen die door hun lidstaat overeenkomstig artikel 5 van Verordening (EU) nr. 1236/2010 naar behoren zijn gemachtigd en bij de Commissie zijn aangemeld, nemen aan de visserij deel.
2. Het gebruik van sleepnetten met een maaswijdte van minder dan 100 mm is verboden.
3. De omrekeningsfactor voor bij deze visserij gevangen roodbaarzen die zijn ontdaan van kop en ingewanden, bedraagt, ook in het geval van Japanse versnijding, 1,70.
4. De kapitein van een vissersvaartuig dat betrokken is bij de visserij buiten het beschermingsgebied voor roodbaarzen zendt dagelijks na afsluiting van de visserijactiviteiten van die kalenderdag een vangstaangifte door als bedoeld in artikel 9, lid 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 1236/2010. Hierin worden de sinds de laatste mededeling van vangstgegevens aan boord genomen vangsten aangegeven.
5. Afgezien van het bepaalde in artikel 5 van Verordening (EU) nr. 1236/2010 is een machtiging om op roodbaarzen te vissen uitsluitend geldig indien de door de vaartuigen verzonden vangstaangiften in overeenstemming zijn met artikel 9, lid 1, van genoemde verordening en worden opgeslagen overeenkomstig artikel 9, lid 3, van genoemde verordening.
6. De in lid 5 bedoelde vangstaangiften worden volgens de toepasselijke voorschriften opgesteld.
* PB L 343 van 22.12.2009, blz. 1.
** PB L 348 van 24.12.2008, blz. 20.
*** PB L 351 van 28.12.2002, blz. 6.
**** PB L 348 van 31.12.2010, blz. 17.
"
6 bis) in artikel 30 wordt het volgende lid ingevoegd:"
„1 bis) Lid 1 is niet van toepassing op Gebied 9.”;
"
7) het volgende artikel wordt ingevoegd:"
Artikel 31 bis
Elektrische visserij in de ICES-sectoren IVc en IVb
1. In afwijking van artikel 31 wordt vissen met de boomkor met elektrische stroom („pulse trawling”) toegestaan in de ICES-sectoren IVc en IVb bezuiden een loxodroom die de onderstaande punten met elkaar verbindt, gemeten volgens het WGS84-coördinatensysteem:
–
een punt op de oostkust van het Verenigd Koninkrijk op 55°NB,
–
dan oostwaarts tot 55°NB, 5°OL,
–
dan noordwaarts tot 56°NB,
–
en ten slotte op een punt op de westkust van Denemarken op 56°NB.
2. Het vissen met elektrische stroom wordt alleen toegestaan onder de volgende voorwaarden:
(a)
per lidstaat vist ten hoogste 5% van de boomkottervloot met de boomkor met elektrische stroom;
(b)
de maximale elektrische stroom in kW bedraagt voor elke boomkor niet meer dan de lengte in meter van de boomkor vermenigvuldigd met 1,25;
(c)
het werkelijke voltage tussen de elektroden bedraagt ten hoogste 15V;
(d)
het vaartuig is uitgerust met een automatisch computergestuurd beheerssysteem dat de maximale stroom per boom en het werkelijke voltage tussen de elektroden van ten minste de laatste 100 trekken registreert. Niet-bevoegde personen kunnen dit automatische computergestuurde beheerssysteem niet wijzigen;
(e)
het is verboden om vóór de klossenpees één of meer kietelaars („tickler chains”) te bevestigen.
"
8) het volgende artikel wordt ingevoegd:"
Artikel 32 bis
Beperkingen op het behandelen en lozen van vangsten voor pelagische vaartuigen
1. De maximumafstand tussen de staven in de waterafscheider aan boord van pelagische vissersvaartuigen die op makrelen, haring en horsmakrelen vissen in het NEAFC-verdragsgebied als omschreven in artikel 3, punt 2, van Verordening (EU) nr. 1236/2010, is 10 mm.
De staven worden ter plaatse gelast. Als de waterafscheider niet met staven functioneert, maar met gaten, mag de diameter van die gaten ten hoogste 10 mm bedragen. De diameter van de gaten in de glijgoten vóór de waterafscheider mag ten hoogste 15 mm bedragen.
2. Het is alle pelagische vaartuigen die actief zijn in het NEAFC-verdragsgebied, verboden vis uit buffertanks of tanks met gekoeld zeewater onder de waterlijn van het vaartuig te lozen.
3. De door de bevoegde autoriteiten van de vlaglidstaten gecertificeerde plannen van de installaties voor vangstbehandeling en –lozing van pelagische vaartuigen die in het NEAFC-verdragsgebied op makrelen, haring en horsmakrelen vissen, en de wijzigingen daarvan moeten door de kapitein van het vaartuig aan de bevoegde visserijautoriteiten van de vlaglidstaat worden toegezonden. De bevoegde autoriteiten van de vlaglidstaat van de vaartuigen controleren regelmatig de juistheid van de voorgelegde plannen. Er moeten te allen tijde kopieën van de plannen aan boord van het vaartuig zijn.
"
9) de volgende artikelen worden ingevoegd:"
Artikel 34 bis
Technische instandhoudingsmaatregelen in de Ierse Zee
1. Van 14 februari tot en met 30 april is het verboden bodemtrawls, zegennetten of soortgelijke sleepnetten, kieuwnetten, schakelnetten, warnetten of soortgelijke staande netten of vistuig met haken te gebruiken in het gedeelte van ICES-sector VIIa dat wordt begrensd door:
–
de oostkust van Ierland en de oostkust van Noord-Ierland, en
–
rechte lijnen die achtereenvolgens de punten met de volgende geografische coördinaten met elkaar verbinden:
–
een punt op de oostkust van het schiereiland Ards in Noord-Ierland op 54°30' NB,
–
54°30' NB, 04°50' WL,
–
53°15' NB, 04°50' WL,
–
een punt op de oostkust van Ierland op 53°15' NB.
2. In afwijking van lid 1 is in het gebied en de periode die in dat lid zijn bepaald:
(a)
het gebruik van bodemtrawls toegestaan, op voorwaarde dat geen ander type vistuig aan boord is en dat die netten:
–
een maaswijdte van hetzij 70-79 mm, hetzij 80-99 mm hebben;
–
tot slechts één van de toegestane maaswijdteklassen behoren;
–
op geen enkele plaats in het net een afzonderlijke maas bevatten waarvan de wijdte groter is dan 300 mm; en
–
alleen worden uitgezet in het gebied dat wordt ingesloten door de loxodromen die achtereenvolgens de punten met de volgende coördinaten met elkaar verbinden (gemeten volgens het WGS84-systeem):
–
53o30' NB, 05o30' WL,
–
53o30' NB, 05o20' WL,
–
54o20' NB, 04o50' WL,
–
54o30' NB, 05o10' WL,
–
54o30' NB, 05o20' WL,
–
54o00' NB, 05o50' WL,
–
54o00' NB, 06o10' WL,
–
53o45' NB, 06o10' WL,
–
53o45' NB, 05o30' WL,
–
53o30' NB, 05o30' WL;
(b)
het gebruik van bodemtrawls, zegennetten of soortgelijke sleepnetten die met een scheidingspaneel of sorteerrooster zijn uitgerust, toegestaan op voorwaarde dat geen ander type vistuig aan boord is en dat die netten:
–
in overeenstemming zijn met de in lid 2, onder a), gestelde voorwaarden;
–
als er een scheidingspaneel is, zijn vervaardigd volgens de technische details van de bijlage bij Verordening (EG) nr. 254/2002 van de Raad van 12 februari 2002 tot vaststelling van maatregelen voor 2002 voor het herstel van het kabeljauwbestand in de Ierse Zee (ICES-sector VIIa)*; en
–
indien er sorteerroosters zijn, die in overeenstemming zijn met bijlage XIV bis, punten 2 tot en met 5, van deze verordening.
(c)
Voorts mogen bodemtrawls, zegennetten of soortgelijke sleepnetten met een scheidingspaneel of een sorteerrooster ook worden gebruikt in het gebied dat wordt ingesloten door de loxodromen die achtereenvolgens de punten met de volgende coördinaten verbinden (gemeten volgens het WGS84-systeem):
–
53o45' NB, 06o00' WL,
–
53o45' NB, 05o30' WL,
–
53o30' NB, 05o30' WL,
–
53o30' NB, 06o00' WL,
–
53o45' NB, 06o00' WL.
Artikel 34 ter
Gebruik van kieuwnetten in de ICES-sectoren IIIa, IVa, Vb, VIa, VIb, VIIb, VIIc, VIIj, en VIIk en in de ICES-deelgebieden VIII, IX, X en XII ten oosten van 27°WL
1. Het is vaartuigen van de Unie niet toegestaan in de ICES-sectoren IIIa, IVa, Vb, VIa, VIb, VIIb, VIIc, VIIj en VIIk, de ICES-deelgebieden VIII, IX en X en ICES-deelgebied XII ten oosten van 27°WL geankerde kieuwnetten, warnetten en schakelnetten te gebruiken op plaatsen waar de kaartdiepte meer dan 200 meter bedraagt.
▌
3. In afwijking van lid 1 is het gebruik toegestaan van:
(a)
kieuwnetten met een maaswijdte gelijk aan of groter dan 120 mm en kleiner dan 150 mm in de ICES-sectoren IIIa, IVa, Vb, VIa, VIb, VIIb, VIIc, VIIj en VIIk en ICES-deelgebied XII ten oosten van 27o WL, of met een maaswijdte gelijk aan of groter dan 100 mm en kleiner dan 130 mm in de ICES-sectoren VIIIa, VIIIb en VIIId en ICES-deelgebied X, of met een maaswijdte gelijk aan of groter dan 80 mm en kleiner dan 110 mm in ICES-sector VIIIc en ICES-deelgebied IX op voorwaarde dat:
–
zij worden uitgezet in wateren waar de kaartdiepte minder dan 600 meter bedraagt,
–
zij niet meer dan 100 mazen diep zijn en een verdelingsverhouding van ten minste 0,5 hebben,
–
zij voorzien zijn van vlotters of soortgelijke drijfvoorzieningen,
–
zij elk een lengte van ten hoogste 5 zeemijl hebben, en dat de totale lengte van alle op enig moment uitgezette netten ten hoogste 25 km per vaartuig bedraagt,
–
de uitzettijd ten hoogste 24 uur bedraagt; of
(b)
warnetten met een maaswijdte gelijk aan of groter dan 250 mm, op voorwaarde dat:
–
zij worden uitgezet in wateren waar de kaartdiepte minder dan 600 meter bedraagt,
–
zij niet meer dan 15 mazen diep zijn en een verdelingsverhouding van ten minste 0,33 hebben,
–
zij niet voorzien zijn van vlotters of soortgelijke drijfvoorzieningen,
–
zij elk een lengte van ten hoogste 10 km hebben en dat de totale lengte van alle op enig moment uitgezette netten ten hoogste 100 km per vaartuig bedraagt,
–
de uitzettijd ten hoogste 72 uur bedraagt;
(c)
kieuwnetten met een maaswijdte gelijk aan of groter dan 100 mm en kleiner dan 130 mm in de ICES-sectoren IIIa, IVa, Vb, VIa, VIb, VIIb, VIIc, VIIj en VIIk en ICES-deelgebied XII ten oosten van 27° WL, op voorwaarde dat:
–
zij worden uitgezet in wateren waar de kaartdiepte meer dan 200 en minder dan 600 meter bedraagt,
–
zij niet meer dan 100 mazen diep zijn en een verdelingsverhouding van ten minste 0,5 hebben,
–
zij voorzien zijn van vlotters of soortgelijke drijfvoorzieningen,
–
zij elk een lengte van ten hoogste vier zeemijl hebben en dat de totale lengte van alle op enig moment uitgezette netten ten hoogste 20 km per vaartuig bedraagt;
–
de uitzettijd ten hoogste 24 uur bedraagt,
–
de aan boord gehouden vangst in gewicht ten minste voor 85% uit heek bestaat;
–
het aantal vaartuigen dat aan de visserij deelneemt, niet hoger is dan het in 2008 opgetekende aantal,
–
de kapitein van het vaartuig dat aan de visserij deelneemt, vóór het verlaten van de haven in het logboek de hoeveelheid en de totale lengte van het tuig aan boord van het vaartuig vermeldt. Bij ten minste 15% van de afvaarten vindt inspectie plaats,
–
de kapitein van het vaartuig bij het aanlanden ten minste 90% van de in het EU-logboek voor die reis opgetekende hoeveelheid tuig aan boord heeft, en
–
de hoeveelheid van alle gevangen soorten van meer dan 50 kg, inclusief alle teruggegooide hoeveelheden van meer dan 50 kg, zijn vermeld in het EU-logboek.
(cbis)
warnetten in ICES-deelgebied IX met een maaswijdte gelijk aan of groter dan 220 mm, op voorwaarde dat:
–
zij worden uitgezet in wateren waar de kaartdiepte minder dan 600 meter bedraagt,
–
zij niet meer dan 30 mazen diep zijn en een verdelingsverhouding van ten minste 0,44 hebben,
–
zij niet voorzien zijn van vlotters of soortgelijke drijfvoorzieningen,
–
zij elk een lengte van ten hoogste 5 km hebben en dat de totale lengte van alle op enig moment uitgezette netten ten hoogste 20 km per vaartuig bedraagt,
–
de uitzettijd ten hoogste 72 uur bedraagt.
4. Deze afwijking geldt evenwel niet in het gereglementeerde NEAFC-gebied .
4bis.Aan alle vaartuigen die in de ICES-sectoren IIIa, IVa, Vb, VIa, VIb, VIIb, VIIc, VIIj en VIIk en de ICES-deelgebieden VIII, IX en X en ICES-deelgebied XII ten oosten van 27° WL op plaatsen waar de kaartdiepte meer dan 200 meter bedraagt, geankerde kieuwnetten, warnetten of schakelnetten uitzetten, wordt een speciale vismachtiging overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1224/2009 verstrekt.
5. Vaartuigen mogen op enig moment slechts één van de in lid 3, onder a), ▌b) of d), vermelde vistuigen aan boord hebben. Vaartuigen mogen netten aan boord hebben waarvan de totale lengte 20% meer bedraagt dan de maximale lengte van de netten die op enig moment mogen worden uitgezet.
6. De kapitein van een vaartuig dat beschikt over een vismachtiging als bedoeld in lid 4bis, noteert in het logboek het aantal en de lengte van de vistuigen die het vaartuig vóór het verlaten van de haven en bij het terugkeren in de haven aan boord heeft, en verantwoordt elk verschil tussen de twee waarden.
▌
8. De bevoegde autoriteiten hebben het recht onbeheerd op zee achtergelaten vistuig in de ICES-sectoren IIIa, IVa, Vb, VIa, VIb, VIIb, VIIc, VIIj en VIIk, de ICES-deelgebieden VIII, IX en X en ICES-deelgebied XII ten oosten van 27° WL te verwijderen in de volgende gevallen:
(a)
het tuig is niet naar behoren gemerkt;
(b)
uit de merken op de boei of de VMS-gegevens blijkt dat de eigenaar ervan gedurende meer dan 120 uur niet meer op een afstand van minder dan 100 zeemijl van het tuig is geweest;
c)
het tuig is uitgezet in wateren waarvan de kaartdiepte groter is dan toegestaan;
(d)
het tuig heeft een illegale maaswijdte.
9. De kapitein van een vaartuig dat beschikt over een vismachtiging als bedoeld in lid 4bis, noteert gedurende elke visreis de volgende gegevens in het logboek:
–
de maaswijdte van het uitgezette net,
–
de nominale lengte van het net,
–
het aantal netten per uitzetting,
–
het totale aantal uitzettingen,
–
de positie van elke uitzetting,
–
de diepte van elke uitzetting,
–
de uitzettijd per uitzetting,
–
een kwantificering van verloren gegaan vistuig, de laatste bekende positie daarvan en de datum van het verlies.
10. Vaartuigen die vissen met een vismachtiging als bedoeld in lid 4bis, mogen slechts aanlanden in de havens die overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 2347/2002 door de lidstaten zijn aangewezen.
11. De hoeveelheid haaien aan boord van vaartuigen die vissen met het in lid 3, onder b) en d), beschreven vistuig, mag niet meer bedragen dan 5% levend gewicht van de totale hoeveelheid aan boord gehouden mariene organismen.
11bis.De Commissie kan, na overleg met het WTECV, besluiten door middel van uitvoeringshandelingen bepaalde visserijtakken van een lidstaat in ICES-deelgebieden VIII, IX en X, van de toepassing van de leden 1 tot en met 10 vrij te stellen op voorwaarde dat uit de door de lidstaten verstrekte gegevens blijkt dat het niveau van bijvangst en teruggooi van haaien zeer laag is.
Artikel 34 quater
Voorwaarden voor de in de Golf van Biskaje toegestane visserij met bepaalde soorten gesleept vistuig
1. In afwijking van artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 494/2002 van de Commissie van 19 maart 2002 tot vaststelling van aanvullende technische maatregelen voor het herstel van het heekbestand in de ICES-deelgebieden III, IV, V, VI en VII en in de ICES-sectoren VIIIa, b, d, e van de Commissie mag in het in artikel 5, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 494/2002 omschreven gebied worden gevist met sleepnetten, Deense zegennetten en soortgelijk vistuig, met uitzondering van boomkorren, met een maaswijdte van 70-99 mm als het vistuig is voorzien van een paneel met vierkante mazen overeenkomstig bijlage XIV ter.
2. Bij het vissen in de ICES-sectoren VIIIa en VIIIb mag gebruik worden gemaakt van een selectief rooster, met toebehoren, vóór de kuil en/of een paneel met vierkante mazen met een maaswijdte gelijk aan of groter dan 60 mm in het onderste deel van de tunnel vóór de kuil. Artikel 4, lid 1, artikel 6 en artikel 9, lid 1, van de onderhavige verordening alsook artikel 3, onder a) en b), van Verordening (EG) nr. 494/2002 zijn niet van toepassing op het gedeelte van de trawl waarin deze selectieve voorzieningen zijn aangebracht.
Artikel 34 quinquies
Maatregelen ter bescherming van kwetsbare diepzeehabitats in het gereglementeerde NEAFC-gebied
1. De visserij met bodemtrawls en met staand vistuig, met inbegrip van geankerde kieuwnetten en grondbeugen, is verboden in de gebieden die worden ingesloten door de loxodromen die achtereenvolgens de punten met de volgende coördinaten met elkaar verbinden (gemeten volgens het WGS84-systeem):
▌
een deel van de Reykjanes Ridge:
–
55°04.5327' NB, 36°49.0135' WL,
–
55°05.4804' NB, 35°58.9784' WL,
–
54°58.9914' NB, 34°41.3634' WL,
–
54°41.1841' NB, 34°00.0514' WL,
–
54°00' NB, 34°00' WL,
–
53°54.6406' NB, 34°49.9842' WL,
–
53°58.9668' NB, 36°39.1260' WL,
–
55°04.5327' NB, 36°49.0135' WL
het noordelijke deel van de Mid-Atlantische rug:
–
59°45' NB, 33°30' WL,
–
57°30' NB, 27°30' WL,
–
56°45' NB, 28°30' WL,
–
59°15' NB, 34°30' WL,
–
59°45' NB, 33°30' WL,
het centrale deel van de Mid-Atlantische rug (breukzone Charlie-Gibbs en subpolaire frontale regio):
–
53°30' NB, 38°00' WL,
–
53°30' NB, 36°49' WL,
–
55°04.5327' NB, 36°49' WL,
–
54°58.9914' NB, 34°41.3634' WL,
–
54°41.1841' NB, 34°00' WL,
–
53°30' NB, 30°00' WL,
–
51°30' NB, 28°00' WL,
–
49°00' NB, 26°30' WL,
–
49°00' NB, 30°30' WL,
–
51°30' NB, 32°00' WL,
–
51°30' NB, 38°00' WL,
–
53°30' NB, 38°00' WL,
het zuidelijke deel van de Mid-Atlantische rug:
–
44o°30' NB, 30°30' WL,
–
44°30' NB, 27°00' WL,
–
43°15' NB, 27°15' WL,
–
43°15' NB, 31°00' WL,
–
44°30' NB, 30°30' WL,
de Altair Seamounts:
–
45°00' NB, 34°35' WL,
–
45°00' NB, 33°45' WL,
–
44°25' NB, 33°45' WL,
–
44°25' NB, 34°35' WL,
–
45°00' NB, 34°35' WL,
de Antialtair Seamounts:
–
43°45' NB, 22°50' WL,
–
43°45' NB, 22°05' WL,
–
43°25' NB, 22°05' WL,
–
43°25' NB, 22°50' WL,
–
43°45' NB, 22°50' WL,
de Hatton Bank:
–
59°26' NB, 14°30' WL,
–
59°12' NB, 15°08' WL,
–
59°01' NB, 17°00' WL,
–
58°50' NB, 17°38' WL,
–
58°30' NB, 17°52' WL,
–
58°30' NB, 18°22' WL,
–
58°03' NB, 18°22' WL,
–
58°03' NB, 17°30' WL,
–
57°55' NB, 17°30' WL,
–
57°45' NB, 19°15' WL,
–
58°11.15' NB, 18°57.51' WL,
–
58°11.57' NB, 19°11.97' WL,
–
58°27.75' NB, 19°11.65' WL,
–
58°39.09' NB, 19°14.28' WL,
–
58°38.11' NB, 19°01.29' WL,
–
58°53.14' NB, 18°43.54' WL,
–
59°00.29' NB, 18°01.31' WL,
–
59°08.01' NB, 17°49.31' WL,
–
59°08.75' NB, 18°01.47' WL,
–
59°15.16' NB, 18°01.56' WL,
–
59°24.17' NB, 17°31.22' WL,
–
59°21.77' NB, 17°15.36' WL,
–
59°26.91' NB, 17°01.66' WL,
–
59°42.69' NB, 16°45.96' WL,
–
59°20.97' NB, 15°44.75' WL,
–
59°21' NB, 15°40' WL,
–
59°26' NB, 14°30' WL,
het noordwestelijke deel van Rockall:
–
57°00' NB, 14°53' WL,
–
57°37' NB, 14°42' WL,
–
57°55' NB, 14°24' WL,
–
58°15' NB, 13°50' WL,
–
57°57' NB, 13°09' WL,
–
57°50' NB, 13°14' WL,
–
57°57' NB, 13°45' WL,
–
57°49' NB, 14°06' WL,
–
57°29' NB, 14°19' WL,
–
57°22' NB, 14°19' WL,
–
57°00' NB, 14°34' WL,
–
56°56' NB, 14°36' WL,
–
56°56' NB, 14°51' WL,
–
57°00' NB, 14°53' WL,
het zuidwestelijke deel van Rockall (Empress of Britain Bank):
–
56°24' NB, 15°37' WL,
–
56°21' NB, 14°58' WL,
–
56°04' NB, 15°10' WL,
–
55°51' NB, 15°37' WL,
–
56°10' NB, 15°52' WL,
–
56°24' NB, 15°37' WL,
de Logachev Mound:
–
55°17' NB, 16°10' WL,
–
55°34' NB, 15°07' WL,
–
55°50' NB, 15°15' WL,
–
55°33' NB, 16°16' WL,
–
55°17' NB, 16°10' WL,
de West Rockall Mound:
–
57°20' NB, 16°30' WL,
–
57°05' NB, 15°58' WL,
–
56°21' NB, 17°17' WL,
–
56°40' NB, 17°50' WL,
–
57°20' NB, 16°30' WL.
2. Wanneer tijdens visserijactiviteiten in nieuwe en bestaande bodemvisserijgebieden in het gereglementeerde NEAFC-gebied de hoeveelheid levend koraal of levende sponzen per uitzetting meer dan 60 kg levend koraal en/of 800 kg levende sponzen bedraagt, brengt het vaartuig zijn vlagstaat daarvan op de hoogte, staakt het het vissen en verwijdert het zich ten minste 2 zeemijl van de positie die volgens de beschikbare gegevens het dichtst is gelegen bij de exacte locatie waar deze vangst is gedaan.
Artikel 34 sexies
Maatregelen ter bescherming van kwetsbare diepzeehabitats in de ICES-sectoren VIIc, VIIj en VIIk
1. De visserij met bodemtrawls en met staand vistuig, met inbegrip van geankerde kieuwnetten en grondbeugen, is verboden in de gebieden die worden ingesloten door de loxodromen die achtereenvolgens de punten met de volgende coördinaten met elkaar verbinden (gemeten volgens het WGS84-coördinatensysteem):
Belgica Mound Province:
–
51°29.4' NB, 11°51.6' WL,
–
51°32.4' NB, 11°41.4' WL,
–
51°15.6' NB, 11°33.0' WL,
–
51°13.8' NB, 11°44.4' WL,
–
51°29.4' NB, 11°51.6' WL,
Hovland Mound Province:
–
52°16.2' NB, 13°12.6' WL,
–
52°24.0' NB, 12°58.2' WL,
–
52°16.8' NB, 12°54.0' WL,
–
52°16.8' NB, 12°29.4' WL,
–
52°04.2' NB, 12°29.4' WL,
–
52°04.2' NB, 12°52.8' WL,
–
52°09.0' NB, 12°56.4' WL,
–
52°09.0' NB, 13°10.8' WL,
–
52°16.2' NB, 13°12.6' WL,
het noordwestelijke deel van de Porcupine Bank ‐ gebied I:
–
53°30.6' NB, 14°32.4' WL,
–
53°35.4' NB, 14°27.6' WL,
–
53°40.8' NB, 14°15.6' WL,
–
53°34.2' NB, 14°11.4' WL,
–
53°31.8' NB, 14°14.4' WL,
–
53°24.0' NB, 14°28.8' WL,
–
53°30.6' NB, 14°32.4' WL,
het noordwestelijke deel van de Porcupine Bank ‐ gebied II:
–
53°43.2' NB, 14°10.8' WL,
–
53°51.6' NB, 13°53.4' WL,
–
53°45.6' NB, 13°49.8' WL,
–
53°36.6' NB, 14°07.2' WL,
–
53°43.2' NB, 14°10.8' WL,
het zuidwestelijke deel van de Porcupine Bank:
–
51°54.6' NB, 15°07.2' WL,
–
51°54.6' NB, 14°55.2' WL,
–
51°42.0' NB, 14°55.2' WL,
–
51°42.0' NB, 15°10.2' WL,
–
51°49.2' NB, 15°06.0' WL,
–
51°54.6' NB, 15°07.2' WL.
2. Alle pelagische vaartuigen die vissen in de in lid 1 vermelde gebieden voor de bescherming van kwetsbare diepzeehabitats, worden opgenomen in een lijst van toegestane vaartuigen en beschikken over een ▌vismachtiging overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1224/2009▌. Vaartuigen die op de lijst van toegestane vaartuigen voorkomen, mogen uitsluitend pelagisch vistuig aan boord hebben.
3. Pelagische vaartuigen die van plan zijn om te vissen in een in lid 1 van dit artikel vermeld gebied voor de bescherming van kwetsbare diepzeehabitats, melden hun voornemen om in dat gebied binnen te varen, vier uur tevoren bij het Ierse visserijcontrolecentrum, als omschreven in artikel 4, lid 15, van Verordening (EG) nr. 1224/2009. Tegelijkertijd moeten zij de aan boord gehouden hoeveelheden vis aangeven.
4. Pelagische vaartuigen die vissen in een in lid 1 vermeld gebied voor de bescherming van kwetsbare diepzeehabitats, beschikken, wanneer zij zich in een dergelijk gebied bevinden, over een operationeel, volledig functionerend, veilig satellietvolgsysteem voor vaartuigen (VMS) dat volledig beantwoordt aan de toepasselijke voorschriften.
5. Pelagische vaartuigen die in een in lid 1 vermeld gebied voor de bescherming van kwetsbare diepzeehabitats vissen, verzenden elk uur VMS-meldingen.
6. Pelagische vaartuigen die hun visserijactiviteit in een in lid 1 vermeld gebied voor de bescherming van kwetsbare diepzeehabitats hebben beëindigd, stellen het Ierse visserijcontrolecentrum in kennis van hun vertrek uit het gebied. Tegelijkertijd geven zij aan welke hoeveelheden vis zij aan boord houden.
7. Visserij op pelagische soorten in een in lid 1 vermeld gebied voor de bescherming van kwetsbare diepzeehabitats is uitsluitend toegestaan indien er aan boord enkel netten met een maaswijdte van 16-31 mm of 32-54 mm aanwezig zijn, of indien enkel met dergelijke netten wordt gevist.
Artikel 34 septies
Maatregelen ter bescherming van een kwetsbaar diepzeehabitat in ICES-sector VIIIc
1. De visserij met bodemtrawls en met staand vistuig, met inbegrip van geankerde kieuwnetten en grondbeugen, is verboden in het gebied dat wordt ingesloten door de loxodromen die achtereenvolgens de punten met de volgende coördinaten met elkaar verbinden (gemeten volgens het WGS84-systeem):
El Cachucho:
–
44o12' NB, 05o16' WL,
–
44o12' NB, 04o26' WL,
–
43o53' NB, 04o26' WL,
–
43o 53' NB, 05o16' WL,
–
44o12' NB, 05o16' WL.
2. In afwijking van het in lid 1 ingestelde verbod, kunnen vaartuigen die in 2006, 2007 en 2008 met grondbeugen gericht op gaffelkabeljauw hebben gevist, van hun visserijautoriteiten overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1224/2009 een ▌vismachtiging verkrijgen om die visserij verder te kunnen blijven uitoefenen in het gebied ten zuiden van 44°00,00' NB. Alle vaartuigen die deze ▌vismachtiging hebben verkregen, gebruiken, ongeacht hun lengte over alles, bij het vissen in het in lid 1 genoemde gebied een operationeel, volledig functionerend, veilig VMS, dat volledig beantwoordt aan de toepasselijke voorschriften.
* PB L 41 van 13.2.2002, blz. 1.
** PB L 77 van 20.3.2002, blz. 8.
"
10) artikel 38 wordt geschrapt;
11) artikel 47 wordt geschrapt;
11 bis)bijlagen I, IV, XII en XIV bij Verordening (EG) nr. 850/98 worden overeenkomstig de bijlage bij deze verordening gewijzigd.
11 ter)bijlagen XII bis en XIV bis tot en met XIV quinquies worden ingevoegd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.
Artikel 2
Wijziging van Verordening (EG) nr. 1434/98
In artikel 2 van Verordening (EG) nr. 1434/98 wordt de volgende alinea toegevoegd:"
(1 bis)Lid 1 is niet van toepassing op haring die is gevangen in ICES-sector IIIa, deelgebied IV, sector VIId en in EU-wateren van ICES-sector IIa.
"
Artikel 3
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2013.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te,
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
Voor de Raad
De voorzitter
BIJLAGE
Bijlagen bij Verordening (EG) nr. 850/98 worden als volgt gewijzigd
1)
In bijlage I wordt voetnoot 6 bij de tabel geschrapt.
2)
In bijlage IV wordt de tabel door de onderstaande tabel vervangen:"
Gesleept vistuig: Skagerrak en Kattegat
Maaswijdteklasse, doelsoorten en vereiste vangstpercentages die gelden bij het gebruik van één maaswijdteklasse
Van 1 maart tot en met 31 oktober in het Skagerrak en van 1 maart tot en met 31 juli in het Kattegat.
(4)
Van 1 november tot en met de laatste dag van februari in het Skagerrak en van 1 augustus tot en met de laatste dag van februari in het Kattegat.
(5)
Bij toepassing van deze maaswijdteklasse is de kuil vervaardigd uit vierkant gemaasde panelen en voorzien van een sorteerrooster overeenkomstig bijlage XIVa bij deze verordening.
(6)
Het aandeel van de soorten kabeljauw, schelvis, heek, schol, witje, tongschar, tong, tarbot, griet, bot, makrelen, schartong, wijting, schar, koolvis, langoustine en kreeft in de aan boord gehouden vangst mag in totaal ten hoogste 10% bedragen.
(7)
Het aandeel van de soorten kabeljauw, schelvis, heek, schol, witje, tongschar, tong, tarbot, griet, bot, haring, makrelen, schartong, schar, koolvis, langoustine en kreeft in de aan boord gehouden vangst mag in totaal ten hoogste 50% bedragen.
(8)
Het aandeel van de soorten kabeljauw, schelvis, heek, schol, witje, tongschar, tong, tarbot, griet, bot, schartong, wijting, schar, koolvis en kreeft in de aan boord gehouden vangst mag in totaal ten hoogste 60% bedragen.
"
3) De tabel in bijlage XII wordt als volgt gewijzigd:
a)
de rijen met betrekking tot de Japanse tapijtschelp en de octopus worden vervangen door:"
Soort
Minimummaat
Gebieden 1 tot en met 5, met uitzondering van Skagerrak/Kattegat
Skagerrak/Kattegat
Japanse tapijtschelp (Venerupis philippinarum)
35mm
Soort
Minimummaat: Gebieden 1 tot en met 5, met uitzondering van Skagerrak/Kattegat
Octopus (Octopus Vulgaris)
Het hele gebied, met uitzondering van de wateren onder de soevereiniteit of jurisdictie van gebied 5: 750 gram De wateren onder de soevereiniteit of jurisdictie van gebied 5: 450 gram (gestript)
"
b)
de rijen met betrekking tot de ansjovis worden vervangen door:"
Soort
Minimummaat: Gebieden 1 tot en met 5, met uitzondering van Skagerrak/Kattegat
Ansjovis (Engraulis encrasicolus)
Gehele zone, met uitzondering van ICES-sector IXa ten oosten van 7°23'48'' westerlengte: 12 cm of 90 vissen per kilo ICES-sector IXa ten oosten van 7°23'48'' westerlengte: 10 cm
"
4)De volgende bijlage wordt ingevoegd:"
BIJLAGE XII BIS
MINIMUMMATEN VOOR GEBIED 9
Soort
Minimummaat: Gebied 9
Tarbot (Psetta maxima)
45 cm
"
5) In bijlage XIV wordt het volgende ingevoegd, alfabetisch gerangschikt op de Nederlandse naam:"
NEDERLANDSE NAAM
WETENSCHAPPELIJKE NAAM
Evervis
Capros aper
Gaffelkabeljauw
Phycis blennoides
Gouden sardinelle
Sardinella aurita
Roodbaarzen
Sebastes spp.
"
6) De volgende bijlagen worden ingevoegd:"
BIJLAGE XIV bis
SPECIFICATIES VOOR EEN SORTEERROOSTER
-1.Het soortselectieve rooster wordt bevestigd in trawls met een kuil die volledig uit vierkante mazen bestaat met een maaswijdte gelijk aan of groter dan 70 mm en kleiner dan 90 mm. De minimumlengte van de kuil bedraagt 8 meter. Het is verboden sleepnetten te gebruiken met meer dan 100 vierkante mazen in de omtrek van de kuil, de aanslag en de naadlijn niet meegerekend. Het gebruik van de kuil met vierkante mazen is alleen verplicht in het Skagerrak en het Kattegat.
1. Het rooster moet rechthoekig zijn. De staven van het rooster lopen evenwijdig aan de lengteas van het rooster. De afstand tussen de staven bedraagt maximaal 35 mm. Het is toegestaan om hierin een of meer scharnieren aan te brengen om de opslag van het rooster op de nettentrommel te vergemakkelijken.
2. Het rooster moet diagonaal en met de achterzijde omhoog in de trawl worden aangebracht op om het even welke plaats tussen onmiddellijk vóór de kuil en het vooreind van het cilindrische gedeelte. Alle zijden van het rooster moeten aan de trawl worden bevestigd.
3. In het rugpaneel van de trawl moet onmiddellijk boven het rooster een vrije uitlaat voor vis worden aangebracht. De opening van deze uitlaat moet aan de achterzijde even breed zijn als het rooster en moet naar voren toe aan beide zijden puntvormig zijn uitgesneden langs de zijden van de mazen.
4. Het is toegestaan vóór het rooster een trechter aan te brengen om de vis naar de bodem van de trawl en het rooster te geleiden. De minimale maaswijdte van de trechter moet gelijk zijn aan 70 mm. De verticale opening van de trechter die de vis naar het rooster leidt, moet ten minste 15 cm bedragen. De breedte van deze trechter moet gelijk zijn aan de breedte van het rooster.
Schematisch beeld van een naar soort en grootte selectieve trawl. De vis die binnenkomt, wordt door een trechter naar de bodem van de trawl en naar een rooster geleid. Grotere vissen worden vervolgens via het rooster uit de trawl geleid terwijl kleinere vissen en langoustine door het rooster in de kuil terechtkomen. Doordat het cilindrische gedeelte volledig uit vierkante mazen bestaat, is het voor kleinere vissen en ondermaatse langoustine makkelijker om te ontsnappen. De hierboven geschetste kuil met vierkante mazen is alleen vereist in het Skagerrak en het Kattegat.
BIJLAGE XIV ter
VOORWAARDEN VOOR DE IN DE GOLF VAN BISKAJE TOEGESTANE VISSERIJ MET BEPAALDE SOORTEN GESLEEPT VISTUIG
1.Voorschriften voor het bovenpaneel met vierkante mazen
Het ontsnappingspaneel bestaat uit een rechthoekig stuk net. Er is slechts één ontsnappingspaneel. Het mag op geen enkele wijze worden geblokkeerd door aan de binnen- of buitenzijde aangebrachte voorzieningen.
2.Plaats van bevestiging van het paneel
Het paneel wordt midden in het rugpaneel van het achterste trechtervormige gedeelte van de trawl aangebracht, juist voor het cilindrische gedeelte bestaande uit de tunnel en kuil.
Het paneel eindigt niet meer dan 12 mazen van de rij handgebreide mazen tussen het achterste trechtervormige gedeelte en de tunnel.
3.Grootte van het paneel
Het paneel is ten minste 2 meter lang en 1 meter breed.
4.Netwerk
De mazen in het ontsnappingspaneel hebben een maaswijdte van ten minste 100 mm. Het moeten vierkante mazen zijn, d.w.z. alle vier zijden van het paneel hebben de AB-snit.
Het netwerk moet zo worden aangebracht dat de benen evenwijdig lopen met, respectievelijk loodrecht staan op, de lengterichting van de kuil.
Het netwerk moet zijn vervaardigd uit enkelvoudig getwijnd garen. De twijndikte bedraagt maximaal 4 mm.
5.Bevestiging van het paneel in het netwerk met ruitvormige mazen
Het is toegestaan het netwerk aan vier zijden te voorzien van een naadlijn. De diameter van deze naadlijn bedraagt maximaal 12 mm.
De lengte van het paneel in gestrekte toestand moet gelijk zijn aan de lengte in gestrekte toestand van het netwerk aan weerszijden van het paneel.
Het aantal ruitvormige mazen van het rugpaneel dat is vastgemaakt aan de kleinste zijkant van het paneel (zijkant van een meter die loodrecht staat op de lengteas van de kuil) bedraagt ten minste het aantal ruitvormige mazen dat is vastgemaakt aan de lengterichting van het paneel, gedeeld door 0,7.
6.Onderstaande illustratie geeft aan op welke wijze het ontsnappingspaneel in het netwerk wordt bevestigd.
BIJLAGE XIV quater
PANEEL MET VIERKANTE MAZEN VOOR VAARTUIGEN LANGER DAN 15 METER
1.Voorschriften voor het bovenpaneel met vierkante mazen
Het ontsnappingspaneel bestaat uit een rechthoekig stuk net. Het netwerk moet zijn vervaardigd uit enkelvoudig getwijnd garen. Het moeten vierkante mazen zijn, d.w.z. alle vier zijden van het paneel hebben de AB-snit. De maaswijdte bedraagt 120 mm of meer. De lengte van het paneel is ten minste drie meter, behalve als de panelen deel uitmaken van netten die worden gesleept door vaartuigen met een vermogen van minder dan 112 kilowatt, in welk geval de lengte ten minste twee meter bedraagt.
2.Plaats van bevestiging van het paneel
Het paneel wordt in het bovenpaneel van de kuil bevestigd. De achterste rand van het paneel eindigt maximaal 12 meter van de pooklijn als omschreven in artikel 8 van Verordening (EEG) nr. 3440/84 van de Commissie van 6 december 1984 inzake voorzieningen aan sleepnetten, Deense zegennetten (snurrevod) en soortgelijke netten.
3.Bevestiging van het paneel in het netwerk met ruitvormige mazen
Er mogen zich niet meer dan twee open ruitvormige mazen bevinden tussen de lange zijde van het paneel en de naastliggende naadlijn.
De lengte van het paneel in gestrekte toestand moet gelijk zijn aan de lengte in gestrekte toestand van het netwerk aan weerszijden van het paneel. De verhouding tussen de ruitvormige mazen van het bovenpaneel van de kuil en de kortste zijde van het paneel is drie ruitvormige mazen per vierkante maas voor een 80 mm-kuil of twee ruitvormige mazen per vierkante maas voor een 120 mm-kuil, met uitzondering van de benen aan het uiteinde van het paneel aan beide zijden.
BIJLAGE XIV quinquies
PANEEL MET VIERKANTE MAZEN VOOR VAARTUIGEN VAN MINDER DAN 15 METER
1.Voorschriften voor het bovenpaneel met vierkante mazen
Het ontsnappingspaneel bestaat uit een rechthoekig stuk net. Het netwerk moet zijn vervaardigd uit enkelvoudig getwijnd garen. Het moeten vierkante mazen zijn, d.w.z. alle vier zijden van het paneel hebben de AB-snit. De maaswijdte bedraagt 110 mm of meer. De lengte van het paneel is ten minste drie meter, behalve als de panelen deel uitmaken van netten die worden gesleept door vaartuigen met een vermogen van minder dan 112 kilowatt, in welk geval de lengte ten minste twee meter bedraagt.
2.Plaats van bevestiging van het paneel
Het paneel wordt in het bovenpaneel van de kuil bevestigd. De achterste rand van het paneel eindigt maximaal 12 meter van de pooklijn als omschreven in artikel 8 van Verordening (EEG) nr. 3440/84 .
3.Bevestiging van het paneel in het netwerk met ruitvormige mazen
Er mogen zich niet meer dan twee open ruitvormige mazen bevinden tussen de lange zijde van het paneel en de naastliggende naadlijn. De lengte van het paneel in gestrekte toestand moet gelijk zijn aan de lengte in gestrekte toestand van het netwerk aan weerszijden van het paneel. De verhouding tussen de ruitvormige mazen van het bovenpaneel van de kuil en de kortste zijde van het paneel is twee ruitvormige mazen per vierkante maas, met uitzondering van de benen aan het uiteinde van het paneel aan beide zijden.
De zaak werd terugverwezen voor een nieuwe behandeling naar de bevoegde Commissie uit hoofde van artikel 57, lid 2, tweede alinea, van het Reglement (A7-0342/2012).
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 22 november 2012 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1185/2003 van de Raad betreffende het afsnijden van haaienvinnen aan boord van vaartuigen (COM(2011)0798 – C7-0431/2011 – 2011/0364(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0798),
– gezien artikel 294, lid 2, en artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0431/2011),
– gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 28 maart 2012(1),
– gezien artikel 55 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie visserij en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0295/2012),
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 22 november 2012 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. .../2012 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1185/2003 van de Raad betreffende het afsnijden van haaienvinnen aan boord van vaartuigen
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr.605/2013.)
Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen
114k
21k
Resolutie van het Europees Parlement van 22 november 2012 over de aanvaarding van de toetreding van acht derde landen tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (2012/2791(RSP))
– gezien artikel 2, lid 2, artikel 3, lid 2, artikel 4, lid 2, onder j), artikel 81, lid 3, en artikel 218, lid 6, letter b), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, en met name de zaken 22/70(1) en C-467/98(2) en advies 1/03(3),
– gezien de voorstellen van de Commissie voor besluiten van de Raad inzake de verklaring van aanvaarding door de lidstaten, in het belang van de Europese Unie, van de toetreding van Gabon(4), Andorra(5), de Seychellen(6), de Russische Federatie(7), Albanië(8), Singapore(9), Marokko(10) en Armenië(11) tot het Verdrag van 's Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen,
– gezien het feit dat de Raad het Parlement nog niet om goedkeuring van deze besluiten heeft verzocht,
– gezien de vraag met verzoek om mondeling antwoord aan de Commissie over de verklaring van aanvaarding door de lidstaten, in het belang van de Europese Unie, van de toetreding van acht derde landen tot het Verdrag van 's Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (O-000159/2012 – B7-0367/2012),
– gezien artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,
A. overwegende dat het Verdrag van 's Gravenhage van 25 oktober 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van groot belang is, omdat het voorziet in een kader voor samenwerking tussen de deelnemende lidstaten met het oog op het vinden van oplossingen voor internationale kinderontvoeringen, en aangeeft welke rechtbanken bevoegd zijn en welk recht van toepassing is bij het beoordelen van de vraag waar een kind moet verblijven;
B. overwegende dat dit verdrag er derhalve voor zorgt dat ontvoerde kinderen snel naar hun eigen woonplaats kunnen terugkeren;
C. overwegende dat het verdrag uitsluitend van toepassing is tussen landen die het hebben bekrachtigd of ertoe zijn toegetreden;
D. overwegende dat landen die reeds tot het verdrag zijn toegetreden de toetreding van nieuwe landen moeten aanvaarden om het verdrag tussen hen toepassing te doen vinden;
E. overwegende dat om die reden de aanvaarding van de toetreding van nieuwe landen essentieel is;
F. overwegende dat de Europese Unie haar interne bevoegdheid op het gebied van internationale kinderontvoeringen reeds eerder heeft uitgeoefend, met name via Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid(12);
G. overwegende dat de Europese Unie bijgevolg op het gebied van internationale kinderontvoeringen een exclusieve externe bevoegdheid heeft verkregen;
H. overwegende dat het voor internationale organisaties niet mogelijk is tot het verdrag toe te treden en dat de Europese Unie de lidstaten dus moet opdragen bij de aanvaarding van eerdergenoemde toetredingen in het belang van de Unie te handelen;
I. overwegende dat de Raad derhalve zo spoedig mogelijk stappen moet nemen om de door de Commissie voorgestelde besluiten vast te stellen, onder meer door onverwijld het Parlement te raadplegen;
J. overwegende dat het erop lijkt dat de Raad, ondanks het spoedeisende karakter van deze materie en de duidelijkheid van de rechtssituatie, besloten heeft het Parlement nog niet te raadplegen en de vaststelling van genoemde besluiten uit te stellen om de uitgangspunten van deze besluiten om juridische redenen aan te vechten;
1. beveelt de Raad aan om:
a)
de procedure ter vaststelling van bovengenoemde besluiten onverwijld voort te zetten;
b)
met het oog daarop het Parlement over de acht voorgestelde besluiten te raadplegen;
c)
in het belang van de Europese burgers, die van de vaststelling van deze besluiten zullen profiteren, de goede werking van de Europese Unie niet met oneigenlijke juridische argumenten te belemmeren;
2. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad alsmede, ter informatie, aan de Commissie en het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht.
Advies 1/03 van het Hof van 7 februari 2006 over de bevoegdheid van de Gemeenschap tot sluiting van het nieuwe verdrag van Lugano betreffende rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, Jurispr. 2006, blz. I-1145, punt 126.
Aanstaande wereldconferentie over internationale telecommunicatie (WCIT-2012) van de Internationale Telecommunicatie-unie, en de mogelijke uitbreiding van het toepassingsgebied van internationale telecommunicatieregelgeving
115k
22k
Resolutie van het Europees Parlement van 22 november 2012 over de komende wereldconferentie over internationale telecommunicatie (WCIT-12) van de Internationale Telecommunicatie-unie en de mogelijke uitbreiding van het toepassingsgebied van internationale telecommunicatieregelgeving (2012/2881(RSP))
– gezien Richtlijn 2009/140/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 tot wijziging van Richtlijn 2002/21/EG inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten, Richtlijn 2002/19/EG inzake de toegang tot en interconnectie van elektronischecommunicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten, en Richtlijn 2002/20/EG betreffende de machtiging voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten(1),
– gezien Richtlijn 2009/136/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 tot wijziging van Richtlijn 2002/22/EG inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en -diensten, Richtlijn 2002/58/EG betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie en Verordening (EG) nr. 2006/2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming(2),
– gezien Richtlijn 2002/77/EG van de Commissie van 16 september 2002 betreffende de mededinging op de markten voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten(3),
– gezien zijn resolutie van 17 november 2011 over het open internet en netneutraliteit in Europa(4),
– gezien zijn resolutie van 15 juni 2010 over internetgovernance: de volgende stappen(5),
– gezien resolutie A/HRC/20/L13 van de VN-Mensenrechtenraad,
– gezien het voorstel van de Commissie voor een besluit van de Raad inzake de vaststelling van het standpunt van de EU over de herziening van het Internationale Telecommunicatiereglement in het kader van de Wereldconferentie over internationale telecommunicatie of de voorbereidende instanties daarvan (COM(2012)0430),
– gezien artikel 110, leden 2 en 4, van zijn Reglement,
A. overwegende dat het Internationale Telecommunicatiereglement (ITR) in 1988 in Melbourne op de Administratieve Wereldconferentie voor Telefonie en Telegrafie is vastgesteld en sindsdien niet meer is herzien;
B. overwegende dat de 27 lidstaten van de Europese Unie dit ITR hebben ondertekend;
C. overwegende dat de Internationale Telecommunicatie-Unie (ITU) van 3 t/m 14 december 2012 in Dubai een vergadering van de zogenoemde Wereldconferentie over internationale telecommunicatie (WCIT) heeft belegd, waar een nieuwe tekst voor het ITR ter goedkeuring zal worden overgelegd;
1. verzoekt de Raad en de Commissie ervoor te zorgen dat veranderingen in de internationale telecommunicatiereglementen steeds verenigbaar zijn met het EU-acquis en bevorderlijk zijn voor het streven en het belang van de Unie om van het internet een werkelijk openbaar forum te maken waar de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, in het bijzonder de vrijheid van meningsuiting en vergadering, worden geëerbiedigd en waar de inachtneming van de vrijemarktbeginselen, netneutraliteit en ondernemerschap worden gegarandeerd;
2. betreurt het gebrek aan transparantie en het ontbreken van een participatieve opzet rond de onderhandelingen in het kader van de WCIT-12, omdat de resultaten van deze vergadering in grote mate van invloed kunnen zijn op het algemeen belang;
3. is van mening dat de ITU, of enige andere gecentraliseerde internationale instelling, niet het geschikte orgaan is om regelgevend gezag uit te oefenen op het gebied van internetgovernance of internetverkeer;
4. wijst erop dat een aantal voorstellen voor hervorming van het ITR negatieve gevolgen zou kunnen hebben voor internet en voor de architectuur, de werking, de inhoud en de veiligheid van internet, alsmede voor online zakelijke betrekkingen, internetgovernance en het vrij verkeer van gegevens online;
5. is van mening dat sommige van de ingediende voorstellen tot gevolg zouden kunnen hebben dat de ITU zelf de baas wordt over bepaalde aspecten van internet, waarmee er een einde zou komen aan het huidige bottom-upmodel waarin voor verschillende belanghebbenden een rol is weggelegd; is bezorgd dat goedkeuring van deze voorstellen ernstige gevolgen zal hebben voor de ontwikkeling van en de toegang tot online-diensten voor eindgebruikers en voor de digitale economie in haar geheel; stelt zich op het standpunt dat internetgovernance en daarmee samenhangende regelgevingskwesties onverminderd gedefinieerd moeten worden door een breed forum van verschillende belanghebbenden;
6. is bezorgd over het feit dat de hervormingsvoorstellen van de ITU onder meer betrekking hebben op de vaststelling van nieuwe winstmechanismen, die een ernstige bedreiging kunnen betekenen voor de open en competitieve aard van internet, de prijzen kunnen opdrijven en innovatie en toegang kunnen belemmeren; herinnert eraan dat internet vrij en open moet blijven;
7. staat achter alle voorstellen die zich richten op handhaving van het huidige toepassingsgebied van het ITR en het huidige mandaat van de ITU; verzet zich tegen alle voorstellen om het toepassingsgebied uit te breiden tot gebieden als internet, waaronder domeinnamen, de toewijzing van IP-adressen, routering van internetverkeer of inhoudsgerelateerde kwesties;
8. roept de lidstaten op zich te verzetten tegen veranderingen in het ITR die schadelijk kunnen zijn voor het open karakter van internet, netneutraliteit, het „end-to-end”-beginsel, de verplichting tot universele dienstverlening, en participatief bestuur door verschillende actoren zoals regeringen, supranationale instellingen, niet-gouvernementele organisaties, grote en kleine ondernemingen, de technologische gemeenschap en internetgebruikers en consumenten in het algemeen;
9. verzoekt de Commissie de onderhandelingen over de herziening van het ITR namens de Europese Unie te coördineren op basis van op inclusieve wijze verzamelde input van verschillende belanghebbende partijen, en daarbij een strategie te hanteren die gericht is op het garanderen en behouden van het open karakter van internet en op de bescherming van de rechten en vrijheden van internetgebruikers;
10. wijst nogmaals op het belang van de instandhouding van een solide „best-effort”-internet, het stimuleren van innovatie en vrijheid van meningsuiting, het waarborgen van mededinging en het vermijden van een nieuwe digitale kloof;
11. benadrukt dat in het ITR moet worden vastgelegd dat de aanbevelingen van de ITU niet-bindende documenten zijn die slechts beste praktijken bevorderen;
12. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.
– gezien het Raamverdrag van de Verenigde Naties over klimaatverandering (UNFCCC) en het bijbehorend Protocol van Kyoto,
– gezien de resultaten van de Conferentie van de Verenigde Naties over de klimaatverandering op Bali in 2007 en het actieplan van Bali (Besluit 1/COP 13),
– gezien de vijftiende Conferentie van de partijen (COP 15) bij het UNFCCC en de vijfde Conferentie van de partijen waarin de partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen (COP/MOP 5), die van 7 tot en met 18 december 2009 in Kopenhagen (Denemarken) hebben plaatsgevonden, en het akkoord van Kopenhagen,
– gezien de 16e Conferentie van de partijen (COP 16) bij het UNFCCC en de zesde Conferentie van de partijen waarin de partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen (COP/MOP 6), die van 29 november t/m 10 december 2010 in Cancún (Mexico) hebben plaatsgevonden, alsmede de akkoorden van Cancún,
– gezien de 17e Conferentie van de Partijen (COP 17) bij het UNFCCC en de 7e Conferentie van de partijen waarin de partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen (COP/MOP 7), die van 28 november t/m 9 december 2011 in Durban (Zuid-Afrika) hebben plaatsgevonden, en met name de genomen besluiten, die het Platform van Durban voor versterkte maatregelen omvatten,
– gezien de komende 18e Conferentie van de Partijen (COP 18) bij het UNFCCC en de 8e Conferentie van de partijen waarin de partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen (COP/MOP 8), die van 26 november t/m 8 december 2012 in Doha (Qatar) zullen plaatsvinden,
– gezien het van december 2008 daterende klimaat- en energiepakket van de EU,
– gezien Richtlijn 2008/101/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG teneinde ook luchtvaartactiviteiten op te nemen in de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap(1),
– gezien zijn resolutie van 4 februari 2009 met de titel „2050: De toekomst begint vandaag - Aanbevelingen voor het toekomstig geïntegreerd beleid van de EU inzake klimaatverandering”(2),
– gezien zijn resoluties van 25 november 2009 over de EU-strategie voor de Conferentie van Kopenhagen over klimaatverandering, (COP 15)(3), van 10 februari 2010 over de resultaten van de Conferentie van Kopenhagen over de klimaatverandering (COP 15)(4), van 25 november 2010 over de klimaatveranderingsconferentie in Cancún (COP 16)(5) en van 16 november 2011 over de Conferentie over klimaatverandering in Durban (COP 17)(6),
– gezien zijn resolutie van 15 maart 2012 over een routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050(7),
– gezien de conclusies van 9 maart 2012 van de Raad over de follow-up van de 17e zitting van de Conferentie van de Partijen (COP 17) bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC) en de 7e zitting van de Conferentie waarin de Partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen (MOP 7) (Durban, Zuid-Afrika, 28 november - 9 december 2011),
– gezien de conclusies van de Raad van 15 mei 2012 over klimaatfinanciering - snelstartfinanciering,
– gezien de conclusies van de Raad van 18 juli 2011 over de klimaatdiplomatie van de EU,
– gezien het samenvattende rapport van het Milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP) van november 2011 getiteld „Bridging the Emissions Gap”,
– gezien de gemeenschappelijke verklaring van 20 december 2005 van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, het Europees Parlement en de Commissie betreffende het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie: „De Europese Consensus”, en met name de punten 22, 38, 75, 76 en 105 daarvan(8),
– gezien de Millenniumverklaring van de Verenigde Naties van 8 september 2000 waarin de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (Millennium Development Goals – MDG's) worden uiteengezet die de internationale gemeenschap gezamenlijk heeft vastgesteld met het oog op de uitbanning van armoede,
– gezien de afspraken van de G20 op de topconferentie te Pittsburgh op 24 en 25 september 2009 om de subsidies voor fossiele brandstoffen op middellange termijn geleidelijk af te bouwen en de armste landen gerichte steun te verlenen om zich aan de klimaatverandering aan te passen,
– gezien de 11e conferentie van partijen (COP 11) over biodiversiteit van 8 tot 19 oktober 2012 in Hyderabad (India),
– gezien mondelinge vragen O-000160/2012 – B7-0364/2012 en O-000161/2012 – B7-0365/2012, die overeenkomstig artikel 115 van zijn Reglement door de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid zijn ingediend, alsmede de verklaringen van de Raad en de Commissie,
– gezien artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,
A. overwegende dat in de besluiten die het Platform van Durban voor versterkte maatregelen (het Pakket van Durban) omvatten, wordt erkend dat de klimaatverandering een urgent en potentieel onomkeerbare bedreiging voor de menselijke samenlevingen en de aarde vormt en derhalve op internationaal niveau door alle partijen moet worden aangepakt;
B. overwegende dat het Pakket van Durban in beginsel de basis heeft gelegd voor een allesomvattende, ambitieuze en internationale bindende overeenkomst van alle partijen, die in 2015 moet worden gesloten en tegen 2020 ten uitvoer moet worden gelegd;
C. overwegende dat de Conferentie van Doha (COP 18) moet voortbouwen op het elan dat in Durban is bereikt om ervoor te zorgen dat een dergelijke wereldwijde bindende overeenkomst op koers blijft en in 2015 zijn beslag krijgt;
D. overwegende dat een dergelijke wereldwijde, bindende overeenkomst moet stroken met het beginsel van „gezamenlijke, doch verschillende verantwoordelijkheden en respectieve mogelijkheden”, maar dat hierin ook de noodzaak moet worden erkend dat alle grote vervuilers ambitieuze en toereikende streefcijfers en overeenkomstige beleidsmaatregelen voor de vermindering van de broeikasgasemissies vastleggen die de voortschrijdende mogelijkheden weerspiegelen;
E. overwegende dat in het Pakket van Durban onvoldoende rekening is gehouden met de noodzaak om vóór 2020 maatregelen te treffen ter afremming van de klimaatverandering en dat de bestaande verplichtingen en toezeggingen niet volstaan om de doelstelling te bereiken, namelijk het beperken van de totale stijging van de gemiddelde jaartemperatuur aan het aardoppervlak wereldwijd tot 2ºC ten opzichte van het niveau vóór de industrialisering („de 2ºC-doelstelling”); overwegende derhalve dat deze kwesties tijdens de Conferentie van Doha absolute prioriteit moeten krijgen;
F. overwegende dat volgens wetenschappelijk bewijsmateriaal dat door de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) is gepresenteerd, de 2ºC-doelstelling impliceert dat de wereldwijde uitstoot van broeikasgassen tegen 2015 zijn hoogtepunt moet hebben bereikt, dat hij tegen 2050 met ten minste 50% moet zijn verminderd ten opzichte van 1990 en vervolgens verder moet blijven dalen; overwegende dat de EU derhalve moet aandringen op concrete maatregelen door alle grote vervuilers en de daadwerkelijke tenuitvoerlegging ervan vóór 2020;
G. overwegende dat recente wetenschappelijke ontdekkingen erop wijzen dat de gevolgen van de klimaatverandering zich sneller en heviger zullen voordoen dan eerder is voorspeld, bijvoorbeeld in het noordpoolgebied;
H. overwegende dat het Internationaal Energieagentschap verwacht dat de wereldwijde vraag naar energie van 2010 tot 2035 met een derde zal stijgen; overwegende dat het grootste deel van de stijgende vraag en de dito uitstoot zich zal voordoen in opkomende economieën; overwegende dat subsidies ter waarde van USD 400 miljard het verspillende gebruik van fossiele brandstoffen ondersteunen;
I. overwegende dat de EU als koploper in de groeiende wereldmarkt voor energiegerelateerde goederen en diensten door toepassing van innovaties voordeel zou hebben bij het koolstofvrij maken van de energiesector en de industrie;
J. overwegende dat wereldwijde innovatie in de duurzame-energiesector (zowel op productie- als op afnemerniveau) werkgelegenheid creëert, economische groei stimuleert, meer energieonafhankelijkheid bewerkstelligt en zorgt voor een schonere wereld waarin de klimaatverandering wordt afgeremd en een toereikende energievoorziening veiliggesteld is;
K. overwegende dat investeringen in de energiesector dikwijls 30 jaar of langer meegaan en dat de planning van nieuwe projecten en beleid lang duurt, hetgeen onderstreept dat nieuwe maatregelen op energiegebied overal ter wereld dringend noodzakelijk zijn;
L. overwegende dat meer onderzoek nodig is voor nuttige innovaties in het energie- en vervoerssysteem;
M. overwegende dat de EU, gelet op haar technologische en economische mogelijkheden, bij de klimaatbescherming een voortrekkersrol moet spelen, om aan te tonen dat haar inspanningen serieus zijn;
N. overwegende dat een bindende overeenkomst in 2015 niet tot de mogelijkheden behoort als er geen consensus bestaat over een billijke verdeling van de aanhoudende wereldwijde mitigatie-inspanningen;
O. overwegende dat de industrielanden in Cancún (COP 16, 2010) toegezegd hebben tot 2020 USD 100 miljard aan nieuwe en aanvullende investeringen te zullen doen om te voorzien in de behoeften in verband met klimaatveranderingen in de ontwikkelingslanden, maar dat het tot dusver ontbreekt aan een definitie van „nieuw en aanvullend” waar men het internationaal over eens is;
P. overwegende dat de snelstartfinancieringsperiode (drie jaar met een budget van USD 30 miljard, zoals in Kopenhagen overeengekomen) in 2012 afloopt en dat het onzeker is hoeveel geld er daarna beschikbaar komt;
Q. overwegende dat 20% van de mondiale uitstoot van broeikasgassen het gevolg is van ontbossing en andere soorten bodemgebruik en veranderingen in het bodemgebruik, en dat agrobosbouw de emissie van CO2 beperkt door een verhoogde koolstofopslag en de armoede vermindert door diversificatie van de inkomsten van lokale gemeenschappen;
R. overwegende dat verbetering van het bosbeheer een fundamentele voorwaarde is om de ontbossing duurzaam terug te dringen;
Platform van Durban voor verdere maatregelen
1. is verheugd over de oprichting van de ad-hocwerkgroep inzake het Platform van Durban voor versterkte maatregelen en wijst erop dat deze werkgroep volgens Besluit 1/CP 17 zo snel mogelijk moet beginnen met de opstelling van een protocol, een ander rechtsinstrument of een rechtsgeldig onderhandelingsresultaat in het kader van het verdrag dat op alle partijen van toepassing is, en dat zij haar werkzaamheden zo spoedig mogelijk doch uiterlijk 2015 moet afsluiten; wijst er voorts op dat zij zich bij haar werkzaamheden moet inspireren op het vijfde evaluatierapport van de IPCC dat in 2014 moet verschijnen; is er tevens mee ingenomen dat het ambitieniveau voor de vóór 2020 te nemen maatregelen steeds hoger komt te liggen;
2. benadrukt dat het Platform van Durban voor versterkte maatregelen billijkheid en gezamenlijke, doch verschillende verantwoordelijkheden en respectieve mogelijkheden centraal moet stellen, zodat het Platform voldoende resultaten op het gebied van de klimaatbescherming kan boeken;
3. stelt bovendien vast dat de ad-hocgroep inzake langetermijnsamenwerking (AWG-LCA) volgens het Pakket van Durban haar resultaten vóór de Conferentie van Doha moet hebben bereikt;
4. benadrukt dat het nieuwe rechtsinstrument zal moeten zorgen voor mitigatiemaatregelen die aansluiten bij een wereldwijd koolstofbudget dat strookt met beperking van de klimaatverandering tot onder de 2°C ten opzichte van het niveau vóór de industrialisering, alsook voor de middelen voor de vereiste klimaatmaatregelen in ontwikkelingslanden, naast gedegen boekhouding, toezicht en verslaglegging en een solide regeling voor handhaving en naleving;
5. is derhalve zeer bezorgd over de obstructieve houding van bepaalde partijen tijdens de onderhandelingen in Bonn in mei 2012, maar is tevreden met de kleine maar onmiskenbare stappen richting convergentie die zijn gezet tijdens de extra, informele bijeenkomsten in Bangkok (Thailand) van 30 augustus tot 5 september 2012;
6. verlangt meer duidelijkheid en overeenstemming over de vergelijkbaarheid van inspanningen en gezamenlijke boekhouding voor industrielanden die het Protocol van Kyoto niet hebben ondertekend, voordat AWG-LCA haar werkzaamheden afrondt;
7. benadrukt dat de EU het goede voorbeeld moet geven door haar verplichtingen na te komen en ambitie te tonen, zowel op het gebied van mitigatie als op het gebied van financiering; is dan ook van oordeel dat het de verantwoordelijkheid van alle instellingen van de EU is om voorafgaand aan de Conferentie van Doha te beginnen met intensieve klimaatdiplomatie en het smeden van internationale allianties om ervoor te zorgen dat de verbintenissen van het Pakket van Durban worden nagekomen en dat het UNFCCC-proces wordt gestroomlijnd in de richting van een nieuwe multilaterale regeling die in 2015 moet worden goedgekeurd; beklemtoont dat duidelijk gemaakt moet worden hoe de beginselen van het verdrag in een post-2020-raamwerk zullen worden toegepast, zodat alle partijen verplichtingen op zich nemen; is voorts van mening dat het nieuwe, door COP 17 ontwikkelde marktmechanisme in dit opzicht van bijzonder belang is, en hoopt dat AWG-LCA erin slaagt modaliteiten en procedures voor dit mechanisme te ontwikkelen;
Protocol van Kyoto – tweede verbintenisperiode
8. neemt kennis van het besluit van de partijen zoals dat tot uiting komt in het Pakket van Durban en in totaal circa 15% van de wereldwijde uitstoot betreft - reden voor de EU om harder te werken aan oplossingen voor gezamenlijke maatregelen waarmee alle hoofdrolspelers kunnen instemmen - als tussenstap naar een tweede verbintenisperiode voor het Protocol van Kyoto, die op 1 januari 2013 van start moet gaan, en als overgang naar een nieuwe, effectievere en alomvattende internationale regeling die voor alle partijen juridisch bindend is en die in 2020 in werking moet treden;
9. merkt op dat de VS, Rusland, Japan en Canada zich afzijdig houden van een mogelijke tweede verbintenisperiode voor het Protocol van Kyoto, en dat het onzeker is of Australië en Nieuw-Zeeland zullen deelnemen; wijst er voorts op dat er nog altijd geen emmissiereductiedoelstellingen zijn voor ontwikkelingslanden als China, India, Brazilië en Indonesië;
10. dringt erop aan dat in Doha de nodige wijzigingen worden goedgekeurd, opdat de tweede verbintenisperiode van het Protocol van Kyoto onmiddellijk op voorlopige basis kan ingaan;
11. neemt kennis van de toezegging in Besluit 1/CMP 7 van het Pakket van Durban dat de einddatum van de tweede verbintenisperiode tijdens de Conferentie van Doha zal worden vastgelegd, en onderschrijft een verbintenisperiode van 8 jaar die op 31 december 2020 afloopt;
12. onderstreept dat binnen de huidige operationele structuur van het Protocol van Kyoto de noodzaak bestaat van gekwantificeerde verplichtingen inzake emissiebeperking of -reductie (QELRO's), die in mei 2012 door de partijen zouden worden ingediend en tijdens de Conferentie van Doha als wijzigingen van het Protocol van Kyoto zouden worden aangenomen, overeenkomstig Besluit 1/CMP 7; verzoekt de in bijlage B opgenomen partijen hun QELRO's in te dienen zo zij dit nog niet hebben gedaan, en is verheugd over hetgeen de EU in eerste aanleg heeft ingediend; benadrukt dat overdracht van toegewezen eenheden (AAU's) naar de tweede verbintenisperiode de integriteit van het Protocol van Kyoto zou ondermijnen; wijst erop dat het Protocol van Kyoto geen werkelijk effect op klimaatmitigatie zal hebben als de lidstaten AAU's mogen overdragen;
13. is ingenomen met het voorstel van de Groep van 77 en China om het gebruik van het overschot effectief in te dammen en zo veel mogelijk terug te dringen; merkt op dat de EU tot dusver geen voorstel heeft ingediend om het overschot aan AAU's aan te pakken; wijst er nogmaals op dat het Verdrag van Lissabon bepaalt dat de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit in geval van algemene maatregelen (artikel 16 VEU) en gedurende de hele procedure voor het onderhandelen over en het sluiten van nieuwe internationale overeenkomsten (artikel 218 VWEU);
14. pleit nogmaals voor hervorming van het mechanisme voor schone ontwikkeling en invoering van strikte kwaliteitseisen om te garanderen dat de desbetreffende projecten voldoende kwaliteit hebben om de uitstoot op betrouwbare, verifieerbare, reële en additionele wijze te helpen terugdringen en tevens bij te dragen tot de duurzame ontwikkeling van ontwikkelingslanden en te voorkomen dat infrastructuurprojecten met een hoge koolstofuitstoot oneigenlijk van het mechanisme gebruikmaken; is van mening dat het CDM-mechanisme in de toekomst beperkt moet blijven tot de minst ontwikkelde landen (MOL's);
De mitigatiekloof
15. onderstreept de dringende noodzaak voor alle partijen om ten eerste tussen nu en 2020 hun toezeggingen na te komen, en ten tweede hun ambitieniveau te verhogen teneinde binnen de 2ºC-doelstelling te blijven; wijst er andermaal op dat er dringend vooruitgang moet worden geboekt bij het dichten van de gigatonkloof tussen de wetenschappelijke bevindingen en de huidige toezeggingen van de partijen, en dat er bindende verbintenissen en acties nodig zijn voor emissiereducties die ambitieuzer zijn dan die van het akkoord van Kopenhagen, uitgaande van het beginsel van „gezamenlijke, doch verschillende verantwoordelijkheden en respectieve mogelijkheden”, wat betekent dat armere landen met financiële en technologische hulp, maar ook via maatregelen voor capaciteitsopbouw, direct moeten kunnen overstappen op een geavanceerd, koolstofarm energiestelsel en economisch systeem; roept de partijen met name op met spoed maatregelen te nemen die uiterlijk in 2015 ingaan met het oog op terugdringing van de emissies van het internationale lucht- en zeevervoer en andere betrokken sectoren, en terugdringing van de uitstoot van fluorkoolwaterstoffen (HFK's), zwarte koolstof, methaan en andere soorten klimaatveranderende stoffen met een korte levensduur, teneinde de kloof met de 2ºC-doelstelling te dichten;
16. verlangt dat er in Doha een besluit wordt genomen over kwantificering van de grootte van de wereldwijde kloof en dat deze nauwlettend in het oog wordt gehouden, zodat de noodzakelijke maatregelen genomen kunnen worden om deze kloof te dichten;
17. roept de Commissie en het Cypriotisch voorzitterschap op medestanders te vinden voor het dichten van de „gigatonkloof”, d.w.z. het verschil tussen het huidige ambitieniveau en het niveau dat vereist is om de opwarming van de aarde te beperken tot minder dan 2°C;
18. onderkent dat het effectief afbouwen van subsidies op fossiele brandstoffen aanzienlijk zou bijdragen tot het dichten van de mitigatiekloof;
19. herinnert eraan dat industrielanden volgens de bevindingen van het vierde evaluatierapport van de IPCC hun nationale emissies tegen 2020 met 25 tot 40% onder de niveaus van 1990 moeten verlagen, terwijl de ontwikkelingslanden als groep tegen 2020 een substantiële ombuiging in de orde van 15 tot 30% onder het thans geraamde emissiegroeitempo moeten realiseren; wijst er voorts op dat de totale wereldwijde uitstoot vóór 2020 zijn maximum moet bereiken en roept op tot een open discussie over effectievere beleidsstrategieën met het oog op dichting van de mitigatiekloof;
20. benadrukt de noodzaak van een betrouwbare wetenschappelijke basis zoals geboden door de IPCC, waarvan de structuur en procedures fundamenteel hervormd zijn, en onderstreept in dit verband hoe belangrijk de bevindingen van het in 2014 uit te brengen vijfde evaluatierapport van de IPCC zullen zijn;
21. benadrukt dat het streven naar een 30%-doelstelling voor klimaatverandering tegen 2020 in het eigen belang van de EU is, aangezien aldus duurzame groei tot stand komt, extra banen worden gecreëerd en de afhankelijkheid van energie-invoer wordt beperkt;
22. is ingenomen met het voorstel om de overeenkomst van Cancún in de EU-wetgeving op te nemen, zodat de ontwikkelde landen koolstofarme ontwikkelingsstrategieën kunnen uitstippelen, en benadrukt hoe belangrijk het is dat ontwikkelingslanden financiële en technische steun krijgen om plannen voor emissiearme ontwikkeling op te stellen en uit te voeren; merkt op dat deze plannen en strategieën een aanzet moeten geven tot beleid en maatregelen waaronder vroegtijdige nationale actie om te voorkomen dat men vastzit aan koolstofintensieve investeringen en infrastructuur, naast energie-efficiëntie en doelstellingen op het gebied van duurzame energie voor de korte en middellange termijn;
Klimaatfinanciering
23. onderstreept dat het dringend noodzakelijk is na 2012 een financieringskloof te voorkomen (wanneer de snelstartfinancieringsperiode afloopt) en een pad uit te zetten voor het veiligstellen van de klimaatfinanciering uit diverse bronnen van 2013 tot 2020; is van oordeel dat concrete financieringsverbintenissen gedurende de periode 2013-2020 van essentieel belang zijn om het transformatieproces te versnellen, te voorkomen dat de ontwikkelingslanden te weinig mogelijkheden hebben om het gebruik van fossiele brandstoffen los te laten en ondersteuning te bieden voor de inspanningen van ontwikkelingslanden met het oog op mitigatie en aanpassing aan de klimaatverandering; herinnert eraan dat de meerderheid van de lidstaten nog steeds geen toezeggingen heeft gedaan voor de klimaatfinanciering na 2013;
24. stelt met bezorgdheid vast dat de industrielanden toegezegd hebben tot 2020 USD 100 miljard voor klimaatfinanciering beschikbaar te stellen, maar dat het tot dusver ontbreekt aan een definitie van „nieuw en aanvullend” waar men het internationaal over eens is;
25. beklemtoont dat meten, verifiëren en controleren van klimaatfondsen, naast de additionaliteit, van essentieel belang is en dat daarvoor een internationaal overeengekomen definitie nodig is; verlangt dat de EU een gezamenlijke benadering ontwikkelt om te bereiken dat de officiële ontwikkelingshulp niet bij bestaande ontwikkelingsdoelen wordt weggehaald maar echt aanvullend is;
26. is tevreden over de activiteiten van het werkprogramma over langetermijnfinanciering op het gebied van bronnen voor langetermijnfinanciering en financieringsbehoeften in ontwikkelingslanden, en ziet uit naar het in Doha te bespreken verslag van de covoorzitters;
27. is van mening dat financiering voor klimaatmaatregelen in ontwikkelingslanden gericht moet zijn op de nu al waarneembare negatieve gevolgen van de klimaatverandering, de ontwikkeling van veerkracht moet stimuleren, in het bijzonder in de armste en kwetsbaarste landen, en moet bijdragen tot het dichten van de ambitiekloof op het gebied van mitigatie vóór 2020, waarbij tegelijkertijd duurzame ontwikkeling wordt ondersteund;
28. wijst er in dit verband op dat er innovatieve, extra financieringsbronnen (belastingen op internationale financiële transacties en op internationaal luchtvervoer en vervoer over zee) moeten worden ontsloten;
29. verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de financiering nieuw en aanvullend is, en innovatieve financieringsbronnen te bevorderen;
30. benadrukt dat afschaffing van subsidies voor fossiele brandstoffen veel potentieel biedt in de vorm van kostenbesparing en terugdringing van broeikasgasuitstoot; verlangt dat in Doha plannen worden goedgekeurd voor de afbouw van subsidies op fossiele brandstoffen, zowel in ontwikkelde landen als in ontwikkelingslanden, met voorrang voor de landen van bijlage I;
31. is ingenomen met de instelling van de raad van bestuur van het Groen Klimaatfonds (GKF) en ziet uit naar een besluit over de tijdelijke onderbrenging van het GKF-secretariaat in Doha; merkt op dat tijdens de Conferentie van Doha verdere besluiten noodzakelijk zijn om het Groen Klimaatfonds in werking te stellen, zoals in Cancún besloten, in het bijzonder wat betreft de eerste kapitalisatie, en benadrukt de noodzaak financiële steun van de partijen te mobiliseren om het Groen Klimaatfonds operationeel te maken; onderkent dat het Groen Klimaatfonds bepalend is voor de mogelijkheden van de MOL's tot mitigatie van en aanpassing aan de klimaatverandering, en dat concrete financiële toezeggingen in dit verband van het grootste belang zijn;
32. beklemtoont dat in de akkoorden van Cancún duidelijk staat dat de middelen die via het GKF aan de ontwikkelingslanden worden verstrekt „nieuw” en „aanvullend” op de bestaande ontwikkelingshulp moeten zijn;
33. wijst er nog eens op dat de arme landen het minst tot de toenemende concentraties broeikasgassen in de atmosfeer hebben bijgedragen maar dat ze wel het meest kwetsbaar zijn voor de gevolgen van de klimaatverandering en over de geringste aanpassingcapaciteit beschikken;
34. onderstreept dat beleidssamenhang en mainstreaming van milieu in ontwikkelingsprojecten de kern vormen van een doeltreffende EU-strategie ter bestrijding van en aanpassing aan de klimaatverandering;
35. dringt er bij de EU en lidstaten op aan dat zij maatregelen ten bate van de armen in de ontwikkelingslanden steunen zodat de levensstandaard voor de allerarmsten omhoog gaat; dringt erop aan dat de EU alleen middelen ter beschikking stelt voor de ondersteuning van klimaatvriendelijke ontwikkelingstrajecten, hetgeen inhoudt dat directe of indirecte EU-steun aan op fossiele brandstoffen gebaseerde industrieën (zoals bij de garantieleningen van de EIB, exportkredietinstellingen enz. het geval is) geleidelijk wordt afgeschaft, zoals de EU op de G20-top in 2009 in Pittsburgh heeft beloofd;
36. benadrukt dat de economische crisis die zich thans voordoet niet gebruikt moet worden als excuus om niet te handelen of om financiering van aanpassingsmaatregelen in ontwikkelingslanden van de hand te wijzen; wijst erop dat de ontwikkeling van een koolstofarme economie veeleer een belangrijke stap is in de richting van oplossing van de crisis;
37. verzoekt de industrielanden de ontwikkelingslanden voldoende financiële en technologische steun te bieden bij de toepassing van duurzame en efficiënte technologieën;
38. is van oordeel dat deze maatregelen de belangen en prioriteiten van ontwikkelingslanden, met inbegrip van lokale kennis, moeten eerbiedigen, de Zuid-Zuid-samenwerking en de rol van landbouw op kleine en middelgrote schaal moeten verbeteren – voldoende rekening houdend met het milieu en ecologisch evenwicht;
39. benadrukt dat financiële middelen voor klimaatbeschermingsmaatregelen moeten worden verstrekt in de vorm van een nieuwe, aanvullende bijdrage boven op de bestaande ontwikkelingshulp;
40. herinnert de EU en de lidstaten eraan dat de officiële ontwikkelingshulp essentieel is voor kerndoelen van ontwikkeling zoals zorg en onderwijs, en dat ombuiging in de richting van klimaatfinanciering uit den boze is; verzoekt de EU en de lidstaten voldoende middelen voor de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen te reserveren, naast de nieuwe en aanvullende middelen voor mitigatie van en aanpassing aan de klimaatverandering;
Landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw (LULUCF)
41. is verheugd over de goedkeuring tijdens de Conferentie van Durban van Besluit 2/CMP 7 als een belangrijke stap op weg naar de invoering van gedegen boekhoudregels voor de LULUCF-sector; constateert dat het besluit in een tweejarig werkprogramma voorziet om na te gaan of er behoefte is aan een meer omvattende boekhouding teneinde de milieu-integriteit van de bijdrage van de sector aan emissiereductie te waarborgen;
42. herinnert eraan dat een aanzienlijk gedeelte van de broeikasgasemissies in ontwikkelingslanden te wijten is aan veranderingen in grondgebruik en landbouwactiviteiten; roept de EU op om met name in de MOL's agrobosbouw en biologische landbouw te bevorderen, omdat daarmee enerzijds de gevolgen van de klimaatverandering worden verlicht en anderzijds armoede wordt teruggedrongen doordat de lokale gemeenschappen hun inkomsten kunnen diversifiëren;
43. beklemtoont andermaal dat de productie van biobrandstoffen uit landbouwgewassen (oliehoudende zaden, palmolie, suikerriet, suikerbieten, tarwe) tot een enorme vraag naar grond zou kunnen leiden, met alle gevolgen van dien voor de mensen in arme landen die voor hun levensonderhoud van grond en natuurlijke hulpbronnen afhankelijk zijn;
44. acht het betreurenswaardig dat de „duurzaamheidscriteria” van de Richtlijn hernieuwbare energie en de Richtlijn brandstofkwaliteit met betrekking tot biobrandstoffen een al te beperkte reikwijdte hebben en ontoereikend zijn om de nadelen van de biobrandstoffenhausse in te dammen, met name door indirecte verandering van bodemgebruik (ILUC); verlangt dat de EU de duurzaamheids- en certificeringscriteria voor biobrandstoffen aanscherpt om te kunnen voldoen aan haar belofte van bestrijding van de klimaatverandering en haar wettelijke verplichting tot beleidssamenhang voor het ontwikkelingsbeleid, zoals voorgeschreven door artikel 208 VWEU;
45. wijst er nogmaals op dat een toenemend gebruik van biomassa zou kunnen leiden tot intensivering van bosbouwmethoden en beperking van de koolstofopslag in bossen, waardoor de 2°C-doelstelling in gevaar komt; verlangt dat de EU en de lidstaten alleen die biobrandstoffen accepteren die aantoonbaar bijdragen tot vermindering van de broeikasgasuitstoot, geen problemen met bodemgebruik opleveren, de voedselvoorziening niet in gevaar brengen en niet in botsing komen met het natuurbehoud; verzoekt de Commissie in dit verband bindende duurzaamheidscriteria voor biomassa te ontwikkelen, ILUC-berekeningen in de bestaande duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen te verwerken en ILUC- en koolstofschuldberekeningen in de duurzaamheidscriteria voor bio-energie te verwerken;
Terugdringen van emissies ten gevolge van ontbossing en bosdegradatie (REDD+)
46. is verheugd over de besluiten van Durban inzake financiering, waarborgen en referentieniveaus; is van mening dat in Doha nog meer vooruitgang moet worden geboekt, met name inzake de technische beoordeling van referentieniveaus voor bossen; constateert bovendien dat REDD+ een belangrijke rol moet vervullen bij het terugdringen van de mitigatiekloof met streefjaar 2020;
47. onderstreept dat REDD+ volgens het UNFCCC-kader met overheidsgeld gefinancierd zal worden en roept de partijen op blijk te geven van sterke politieke betrokkenheid bij de ontwikkeling van innovatieve financieringsoplossingen;
48. is tegenstander van het verhandelen van boskoolstof en het verwerken van REDD+ in de koolstofmarkten, aangezien dit zou leiden tot overmatige toewijzing van rechten en een verdere daling van de koolstofprijs;
49. benadrukt dat een succesvolle uitvoering van REDD+ afhankelijk is van transparantie en de ontwikkeling van gedegen toezichtsystemen;
50. onderkent het belang van REDD+ voor de aanpak van de bosbouwuitstoot; beklemtoont dat REDD+ geen afbreuk mag doen aan hetgeen tot dusverre is bereikt met Flegt (wetshandhaving, governance en handel in de bosbouw), in het bijzonder ten aanzien van governance in de bosbouw alsmede de beschrijving en erkenning van op het gewoonterecht berustende bezittingen; verlangt dat de EU zich inzet voor sterkere en gedetailleerder sociale, beheers- en milieuwaarborgen voor REDD+-projecten, zoals mechanismen ter waarborging van de rechten van bosbewoners;
51. is van mening dat voor de bescherming van bossen langdurig bijzonder stabiele geldstromen vereist zijn; benadrukt dat de vernietiging van bossen weer zal beginnen wanneer de financiering onder een bepaald niveau daalt;
Internationaal lucht- en zeevervoer
52. dringt andermaal aan op internationale instrumenten met wereldwijde emissiereductiedoelstellingen om de gevolgen voor het klimaat van het internationale lucht- en zeevervoer in te dammen; blijft voorstander van de opneming van de luchtvaart in de EU-regeling voor emissierechtenhandel;
53. verzoekt de lidstaten alle ontvangsten uit de veiling van emissierechten voor de luchtvaart te gebruiken om de klimaatfinanciering in ontwikkelingslanden vanaf 2013 te versterken;
Klimaatbescherming - in het bijzonder in tijden van economische crisis
54. onderstreept dat de huidige economische crisis duidelijk aan het licht brengt dat alleen een duurzame economie blijvend welvaart kan genereren en dat klimaatbescherming een van de voornaamste pijlers van een duurzame economie is; onderstreept dat het nog nooit zo belangrijk is geweest expliciete argumenten te geven voor politieke actie ter bescherming van het klimaat, namelijk het bereikbaar maken van een hoge levensstandaard voor meer mensen, en daarbij het veiligstellen van de hulpbronnen en de ruimte voor ontwikkeling, ook voor volgende generaties;
55. wijst er andermaal op dat de uitdaging van de klimaatverandering niet geïsoleerd kan worden bezien, maar dat deze altijd moet worden aangegaan binnen de context van duurzame ontwikkeling en een duurzaam industrie- en hulpbronnenbeleid;
Structurele hervormingen
56. is van mening dat de Conferentie van Durban onder meer succesvol was omdat hier de basis is gelegd voor het doorbreken van de vroegere strikte scheiding tussen „partijen” en „waarnemers”, „ontwikkelde landen” en „ontwikkelingslanden” en tussen „landen van bijlage I” en „niet in bijlage I opgenomen landen”, en verzoekt daarom alle deelnemers te streven naar een nieuwe, holistische en alomvattende structuur voor toekomstige onderhandelingen,
57. is van mening dat het huidige systeem van „toezegging en herziening” niet de fundamentele veranderingen tot stand zal brengen die noodzakelijk zijn om de klimaatverandering blijvend tegen te gaan, en verzoekt derhalve alle partijen ook andere benaderingen in overweging te nemen;
58. onderstreept dat er geen wondermiddel tegen de klimaatverandering bestaat en vestigt daarom de aandacht op de talrijke mogelijkheden om de noodzakelijke emissiereducties te realiseren, en, nog belangrijker, de noodzakelijke mentaliteitsverandering; is in dit verband ingenomen met het feit dat veel landen reeds ambitieuze mitigatiemaatregelen hebben getroffen en verzoekt de UNFCCC een platform te bieden waarmee de praktijksituatie transparanter kan worden;
Omvorming tot een duurzame economie en industrie
59. is bezorgd over het feit dat uit gegevens van het IEA blijkt dat de wereldwijde CO2-uitstoot door het gebruik van fossiele brandstoffen in 2011 een recordhoogte heeft bereikt; wijst er andermaal op dat de verwachte wereldwijde stijging van de energieconsumptie gebaseerd zal zijn op de groei van alle energiebronnen; is derhalve van mening dat de EU haar inspanningen om haar economie om te vormen tot een duurzame economie gestaag moet voortzetten, waarmee zij concurrentievermogen op het gebied van duurzame technologie en expertise kan opbouwen; is van mening dat de EU de internationale verbreiding van milieuvriendelijke technologieën moet bevorderen, onder meer op het gebied van hernieuwbare energie, innovatieve en efficiënte technologieën voor fossiele brandstoffen, en in het bijzonder energie-efficiënte technologieën;
60. roept op tot nauwere samenwerking tussen de Raad, de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO), zodat de EU met één stem kan spreken binnen internationale organisaties als het IEA, het Internationaal Agentschap voor hernieuwbare energie (Irena), het Internationaal Partnerschap voor samenwerking inzake energie-efficiëntie (IPEEC) en het Internationaal Agentschap voor atoomenergie (IAEA) en aldus een actievere en invloedrijkere rol kan spelen, in het bijzonder bij het nastreven van duurzaam energiebeleid en op energiezekerheid gericht beleid;
61. wijst erop dat veel landen zich om diverse redenen in de richting van een nieuwe duurzame economie bewegen, zoals klimaatbescherming, schaarste en efficiënt gebruik van grondstoffen, energiezekerheid, innovatie en concurrentievermogen; wijst bijvoorbeeld op de investeringsprogramma's die gericht zijn op energietransitie in landen als China en Zuid-Korea, en roept de Commissie op deze programma's en hun gevolgen voor het concurrentievermogen van de EU in de betreffende sectoren te analyseren;
62. staat positief tegenover deze ontwikkelingen en wijst er andermaal op dat internationaal gecoördineerde actie helpt koolstoflekkage en bezorgdheid over het concurrentievermogen in de betrokken sectoren, en met name in de energie-intensieve sectoren, tegen te gaan; dringt aan op een overeenkomst om gelijke internationale concurrentieverhoudingen voor koolstofintensieve industrieën te garanderen;
63. is bezorgd over de toename van zogeheten geïmporteerde emissies, waarbij de uitstoot door geïmporteerde goederen sneller groeit dan de reductie van binnenslands geproduceerde emissies; meent dat wanneer de EU de geïmporteerde emissies beter in het oog kan houden en de aandacht kan vestigen op de toename ervan, industriële concurrenten wellicht aangespoord worden om mee te doen aan een strengere emissiereductieregeling, teneinde hun producten acceptabeler te maken voor de EU-markt;
64. onderstreept dat het ambitieniveau van de EU en dat van Europese bedrijven, consumenten en lidstaten ten aanzien van de internationale klimaatonderhandelingen in Doha niet moet worden ingeperkt door de financiële en begrotingscrisis in de EU; is van mening dat de EU niet mag versagen in haar streven naar hervorming van de economie, om te voorkomen dat met name groene banen weglekken, en dat de EU haar internationale partners, waaronder China en de VS, moet zien te overtuigen van de voordelen van een internationale overeenkomst, alsmede van het feit dat emissiereducties haalbaar zijn zonder verlies van concurrentievermogen en arbeidsplaatsen, in het bijzonder indien de reducties collectief worden verwezenlijkt;
65. onderstreept de noodzaak om in alle takken van bedrijvigheid met spoed een holistische grondstoffen- en hulpbronnenstrategie met een efficiënter gebruik van uitgangsmateriaal te ontwikkelen en in praktijk te brengen, zowel in de industrielanden als in de ontwikkelingslanden om blijvend duurzame economieën te realiseren, en roept de EU en de lidstaten ertoe op hierbij het goede voorbeeld te geven; dringt er bij de EU en de lidstaten op aan de ontwikkelingslanden zowel nationaal als lokaal te ondersteunen door kennis en ervaring op het gebied van duurzame mijnbouwpraktijken, een efficiënter gebruik van grondstoffen en hergebruik en recycling beschikbaar te stellen;
66. is van mening dat een sectorgewijze aanpak, in combinatie met voor de hele economie geldende plafonds in de industrielanden, een bijdrage kan leveren tot een klimaatacties, concurrentiekracht en economische groei; benadrukt, in verband met internationale onderhandelingen, hoe belangrijk het is om voor industriële emissies een sectorgewijze benadering te volgen, in het bijzonder voor de opkomende landen; spreekt de hoop uit dat deze aanpak ook deel zal uitmaken van een internationaal kader voor de klimaataanpak voor de periode na 2012;
67. merkt op dat de prijzen van verschillende energiebronnen een grote rol spelen voor de bepaling van het gedrag van de spelers op de markt, zoals bedrijfsleven en consumenten, en wijst erop dat het onvermogen van het huidige internationale beleidskader om de externe kosten volledig te internaliseren het voortduren van niet-duurzame consumptiepatronen in de hand werkt; wijst er voorts nogmaals op dat een wereldwijde koolstofmarkt een goede basis zou vormen om zowel substantiële emissiereducties als billijke concurrentieverhoudingen voor de industrie te helpen bewerkstelligen; dringt er bij de EU en haar partners op aan zo snel mogelijk op zoek te gaan naar de effectiefste manier om het systeem van emissierechtenhandel van de EU nauwer te verbinden met andere emissiehandelsystemen met het oog op de totstandbrenging van een mondiale koolstofmarkt, diversifiëring van de reductiemogelijkheden, toename van marktomvang en -liquiditeit, meer transparantie en ten slotte een efficiëntere allocatie van hulpbronnen voor de energiesector en de industrie;
Research en technologie
68. is teleurgesteld over het feit dat op de top Rio+20 in Rio de Janeiro geen substantiële voortgang is geboekt over toekomstige cruciale kwesties met betrekking tot duurzaamheid; betreurt het ontbreken van concrete doelstellingen, meetbare activiteiten en toezeggingen van wereldleiders; neemt kennis van de resultaten van de bijeenkomst in Durban, waaronder de vorderingen van het Platform van Durban, de voortzetting van het Protocol van Kyoto en de instelling van het Groen Klimaatfonds ten belope van USD 100 miljard, en de verdere ontwikkeling van een technisch uitvoerend comité voor de invoering van koolstofarme technologieën;
69. benadrukt dat de ontwikkeling en invoering van vernieuwende technologieën cruciaal zijn bij de bestrijding van de klimaatverandering, maar ook om de partners van de EU wereldwijd ervan te overtuigen dat emissiereducties haalbaar zijn zonder concurrentievermogen en banen kwijt te raken; pleit voor een internationale verbintenis om te zorgen voor meer investeringen in onderzoek en ontwikkeling (O&O) ten behoeve van baanbrekende technologieën in de betreffende sectoren; acht het essentieel dat de EU het goede voorbeeld geeft door een substantiële verhoging van haar uitgaven voor onderzoek naar klimaatvriendelijke en energie-efficiënte industriële en energietechnologieën en dat de EU op dit gebied nauwe wetenschappelijke samenwerking ontwikkelt met internationale partners zoals de BRIC-landen en de Verenigde Staten;
70. is van mening dat innovatie essentieel is om de opwarming van de aarde onder 2°C te houden en merkt op dat er in een markteconomie verschillende manieren zijn om innovatie te stimuleren; verzoekt de Commissie zich te beraden op diverse mechanismen om bedrijven te belonen die vooroplopen en zich onderscheiden in het vermogen om innovatie te genereren en om technologieën wereldwijd te verbreiden en implementeren; pleit voor de erkenning van het recht van ontwikkelingslanden om ten volle gebruik te maken van de flexibele regelingen die in het kader van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (TRIPs) geboden worden;
71. wijst met nadruk op het belang van nauwere samenwerking tussen de EU en de MOL's; is van mening dat de EU inspanningen moet ondersteunen die de MOL's in staat stellen partners en financiering te vinden voor investeringen in duurzame energie en groene technologieën, en roept de Commissie op ideeën te poneren voor gemeenschappelijke onderzoeksprogramma's gericht op alternatieve energiebronnen en op de vraag hoe de EU samenwerking tussen ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden in diverse bedrijfstakken kan stimuleren;
Energie, efficiënt gebruik van energie en grondstoffen
72. wijst op een recent onderzoek van het IEA waaruit blijkt dat een verbetering van de efficiëntie de duidelijkste route is naar beter energiebeheer in de komende decennia, waarbij investeringen in een klimaatvriendelijk traject naar 2050 zich dubbel en dwars zullen terugbetalen, maar waarbij ook intensieve maatregelen en stimulansen door de overheid vereist zijn;
73. betreurt dat het energiebesparingspotentieel internationaal en binnen de EU niet adequaat wordt benut; wijst erop dat energiebesparingen nieuwe mogelijkheden bieden voor werkgelegenheid, economische besparingen, energiezekerheid, concurrentievermogen en emissiereducties; verlangt dat de EU meer aandacht besteedt aan energiebesparingen bij internationale onderhandelingen over technologieoverdracht, ontwikkelingsplannen voor ontwikkelingslanden of financiële bijstand; onderstreept dat de EU en haar lidstaten de eigen doelstellingen moeten halen om geloofwaardig te zijn;
74. wijst erop dat naar schatting twee miljard mensen in de wereld nog steeds geen toegang hebben tot duurzame en betaalbare energie; onderstreept de noodzaak om het energiearmoedeprobleem aan te pakken in overeenstemming met de doelstellingen van het klimaatbeleid; wijst erop dat er energietechnologieën bestaan die zowel op de bescherming van het mondiaal milieu gericht zijn als op lokale ontwikkelingsbehoeften;
75. acht het betreurenswaardig dat het UNFCCC en het Verdrag inzake biologische diversiteit (CBD) niet voldoende gecoördineerd zijn, waardoor middelen worden verspild en de kans op waardevolle en aanvullende beleidsopties verloren gaat; wijst erop dat uit verscheidene studies, waaronder die naar de economische aspecten van ecosystemen en biodiversiteit („Study on The Economics of Ecosystems and Biodiversity”), blijkt dat het behoud van ecosysteemdiensten via een duurzame aanpak vaak goedkoper is dan verloren gegane functies opnieuw creëren via investeringen in vervangende zware infrastructuur en technologische oplossingen; verzoekt de EU en de lidstaten dan ook op de komende COP 11 in Hyderabad hun klimaatveranderingsdoelstellingen nauw te koppelen aan de doelstellingen voor biodiversiteitsbehoud;
76. beklemtoont dat er moet worden gestreefd naar betere toegang tot en overdracht van uit milieuoogpunt verantwoorde technologieën overal ter wereld, doch met name in de ontwikkelingslanden, met het oog op betere toegang tot technologische informatie, bevordering van uitwisseling en bundeling van intellectuele-eigendomsrechten met behulp van transparante en veilige mechanismen, alsmede de ontwikkeling van nieuwe mechanismen voor het stimuleren van research die de innovatie niet afgeschermd houdt; verzoekt de EU en de lidstaten daarom de intellectuele-eigendomsrechten ter discussie te stellen om te bereiken dat innovaties die essentieel zijn in de strijd tegen de klimaatverandering vlot gerealiseerd en verbreid kunnen worden;
Klimaatdiplomatie
77. onderstreept dat de EU zich in het kader van de internationale klimaatonderhandelingen constructief moet blijven opstellen en dat de klimaatdiplomatie van de EU voorafgaand aan Doha door alle EU-instellingen verder moet worden uitgebouwd onder de auspiciën van de EDEO teneinde een duidelijker EU-profiel ten aanzien van het klimaatbeleid te presenteren waardoor een nieuwe dynamiek aan de internationale klimaatonderhandelingen wordt verleend en partners in de gehele wereld, met name de grootste vervuilers, worden aangespoord om ook bindende, vergelijkbare en effectieve emissiereductiemaatregelen en passende mitigatie- en aanpassingsmaatregelen in te voeren;
78. betreurt dat de reductiedoelstelling van de EU niet strookt met de 2ºC-doelstelling die zij zichzelf heeft gesteld, noch met het kosteneffectieve traject richting de emissiereductiedoelstelling voor 2050;
79. onderstreept hoe belangrijk (submondiale) allianties met de meeste progressieve landen zijn als middel om een verdere impuls te geven aan het onderhandelingsproces en ervoor te zorgen dat de grootste vervuilers zich ambitieuze en adequate doelen stellen met het oog op de terugdringing van broeikasgasemissies;
80. onderstreept in dit verband hoe belangrijk het is dat de EU als een belangrijke speler tijdens de Conferentie van Doha met één stem spreekt bij het streven naar vooruitgang op weg naar een internationale overeenkomst, en op dit punt verenigd blijft;
81. roept de partijen op te erkennen dat de betrokkenheid van de wetgevers bij de onderhandelingen cruciaal is voor het welslagen van het intergouvernementele proces voor een mondiale overeenkomst in 2015, aangezien de stand van de nationale klimaatwetgeving van de partijen de politieke voorwaarden creëert voor de multilaterale onderhandelingen en het algemene ambitieniveau ervan kan bevorderen;
82. onderstreept de cruciale positie van de beide gastlanden: Qatar, een van de grootste olie- en gasproducenten ter wereld, dat zijn voorraden ziet afnemen maar van alle landen ter wereld nog altijd per hoofd de meeste koolstof uitstoot, en Zuid-Korea, koploper op het gebied van „groene technologie” en het eerste land in Azië dat wetgeving op het gebied van klimaatverandering doorvoert en een „cap-and-trade”-beleid implementeert; vraagt beide landen, die momenteel niet opgenomen zijn in bijlage I, het goede voorbeeld te geven en te helpen bij het smeden van nieuwe allianties;
83. is bezorgd over het feit dat de informele praktijk, waarbij gewacht wordt op consensus tussen alle Raadsdelegaties, de dringend gewenste klimaatmaatregelen ophoudt, en verzoekt de Raad dan ook te allen tijde overeenkomstig de verdragen met gekwalificeerde meerderheid van stemmen te besluiten, in het bijzonder bij algemene maatregelen overeenkomstig artikel 16, lid 3, VEU, en met name overeenkomstig artikel 218, lid 8, VWEU „tijdens de gehele procedure” bij de sluiting van internationale overeenkomsten;
84. merkt op dat de Commissie een routekaart heeft voorgesteld voor een koolstofvrij Europa in 2050, wat een zeer ambitieus, maar haalbaar doel is; bevestigt in dit verband nogmaals te willen bijdragen aan de reductie van broeikasgasemissies, ook buiten het kader van een internationale overeenkomst;
85. wijst erop dat de opwarming van de aarde onderstreept dat alle landen ter wereld onderling afhankelijk zijn; acht het daarom noodzakelijk een wereldwijd geldende overeenkomst te sluiten waarmee een catastrofale verandering met dramatische gevolgen voor de gehele mensheid kan worden afgewend;
Delegatie van het Europees Parlement
86. is van mening dat de EU-delegatie bij de onderhandelingen over klimaatverandering een cruciale rol vervult, en acht het dan ook onaanvaardbaar dat de leden van het Europees Parlement de EU-coördinatievergaderingen op de vorige Conferentie van de partijen bij de overeenkomst niet konden bijwonen; verwacht dat ten minste de voorzitter van de delegatie van het Parlement de EU-coördinatievergaderingen in Doha zal kunnen bijwonen;
87. merkt op dat de Commissie volgens het in november 2010 tussen de Commissie en het Parlement gesloten kaderakoord eraan moet meewerken dat leden van het Parlement als waarnemers zitting nemen in delegaties van de Unie bij onderhandelingen over multilaterale overeenkomsten; herinnert eraan dat krachtens het Verdrag van Lissabon (artikel 218 VWEU) de goedkeuring van het Parlement vereist is voor overeenkomsten tussen de Unie en derde landen of internationale organisaties;
o o o
88. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en het Secretariaat van het UNFCCC, met het verzoek dat ze wordt toegezonden aan alle verdragsluitende partijen buiten de EU.
– gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), en met name de artikelen 2, 21 en 49,
– gezien het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het instrument voor pretoetredingssteun (IPA II) (COM(2011)0838/4),
– gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Kopenhagen van 21 en 22 juni 1993, van de Europese Raad van Madrid van 15 en 16 december 1995, van de Europese Raad van Thessaloniki van 19 en 20 juni 2003 en een van de Europese Raad van Brussel van 14 en 15 december 2006,
– gezien de conclusies van de Raad van 5 december 2011 over uitbreiding en het stabilisatie- en associatieproces,
– gezien de nieuwe consensus over uitbreiding, die door de Raad in 2006 is vastgesteld, en de geconsolideerde uitbreidingsstrategie die vervolgens door de Commissie ten uitvoer is gelegd,
– gezien de mededeling van de Commissie van 20 februari 2009 getiteld „De EU vijf jaar na de uitbreiding - Economische prestaties en uitdagingen” (COM(2009)0079/3),
– gezien zijn resoluties van 13 december 2006 over de mededeling van de Commissie „Uitbreidingsstrategie en voornaamste uitdagingen 2006–2007”(1), van 10 juli 2008 over het Strategiedocument betreffende de uitbreiding van 2007 van de Commissie(2), en van 26 november 2009 over het Strategiedocument betreffende de uitbreiding van 2009 over de landen van de Westelijke Balkan, IJsland en Turkije(3), alsook de mededelingen van de Commissie over de uitbreidingsstrategie van 2009-2010, 2010-2011 en 2011-2012,
– gezien zijn vorige resoluties over de landen van de Westelijke Balkan, IJsland en Turkije,
– gezien artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en het advies van de Begrotingscommissie (A7-0274/2012),
A. overwegende dat overeenkomstig artikel 49 VEU elke Europese staat die de waarden van menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren, eerbiedigt en zich ertoe verbindt deze uit te dragen, een aanvraag kan indienen voor het lidmaatschap van de Europese Unie; overwegende dat deze waarden het fundament zijn van de Europese Unie en leidend zijn voor haar internationale optreden, en door alle lidstaten geëerbiedigd en gehandhaafd moeten worden;
B. overwegende dat uitbreiding al sinds het begin van de jaren zestig op de EU-agenda staat; overwegende dat sinds de eerste uitbreiding in 1973 de EU gestaag gegroeid is van de zes oprichtende lidstaten tot de huidige 27 (binnenkort 28); overwegende dat een aantal andere landen streeft naar het EU-lidmaatschap, als garantie voor een veilige, democratische en voorspoedige toekomst;
C. overwegende dat het integratiebeleid in het afgelopen decennium heeft aangetoond dat uitbreiding positief is voor de EU als geheel en de Unie in een betere positie brengt om mondiale uitdagingen aan te gaan;
D. overwegende dat uitbreiding een succes is geweest voor de EU en Europa als geheel, daar mede dankzij de uitbreiding de verdeeldheid van de Koude Oorlog is overwonnen, de vrede, stabiliteit en welvaart in heel Europa zijn vergroot, de conflictpreventie is verbeterd, hervormingen zijn gestimuleerd, alsook de vrijheid, de democratie, de naleving van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden en de rechtsstaat, de ontwikkeling van de markteconomie en de sociaal en ecologisch duurzame ontwikkeling zijn bestendigd;
E. overwegende dat twintig jaar na de Europese Raad van Kopenhagen van 1993, die de vooruitzichten op het lidmaatschap voor de landen van Midden- en Oost-Europa heeft bevestigd en de toetredingscriteria heeft vastgesteld, het moment is aangebroken voor een herziening van de bestaande procedures en het uitbreidingsbeleid als geheel, onder voorbehoud van de lopende onderhandelingen;
F. overwegende dat de toetredingscriteria van Kopenhagen de tand des tijds hebben doorstaan en de kern van het uitbreidingsbeleid blijven; overwegende dat de geconsolideerde uitbreidingsstrategie en de nieuwe nadruk op justitie en binnenlandse zaken, de rechtsstaat en eerbiediging van de grondrechten effectief en doeltreffend moeten zijn;
G. overwegende dat het Europees Parlement met zijn jaarlijkse resoluties over de kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten bijdraagt aan verbetering van de transparantie van het uitbreidingsproces en het afleggen van verantwoording daarvoor, door de meningen van de Europese burgers te verwoorden; overwegende dat na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon de rol van het Europees Parlement is vergroot dankzij de erkenning van zijn medewetgevende bevoegdheden, onder meer ten aanzien van het instrument voor pretoetredingssteun (IPA);
H. overwegende dat het vooruitzicht op toetreding een belangrijk hervormend effect heeft op het politieke, sociaaleconomische en culturele landschap van de landen die willen toetreden, en een krachtige stimulans is voor politieke, economische en wetgevende hervormingen en de bevordering van vrede, stabiliteit, verzoening en goede nabuurschapsbetrekkingen; overwegende dat de uitbreiding dankzij dit hervormend potentieel de kwintessens is van de „zachte macht” van de EU en een belangrijk element van haar externe optreden;
I. overwegende dat engagement, naleving van de voorwaarden en geloofwaardigheid kernelementen van het toetredingsproces zijn;
J. overwegende dat het van het grootste belang is dat de lidstaten de toetredingscriteria en grondrechten volledig blijven naleven en handhaven om de geloofwaardigheid en samenhang van het uitbreidingsproces te versterken en elke vorm van discriminatie van potentiële nieuwe lidstaten te vermijden;
K. overwegende dat een verbintenis tot politieke, economische en wetgevende hervormingen allereerst in het belang is van de kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten en hun burgers;
L. overwegende dat elk land dat het EU-lidmaatschap nastreeft op zijn eigen merites beoordeeld moet worden wat betreft de uitvoering en naleving van dezelfde criteria; overwegende dat het tempo van het toetredingsproces moet worden bepaald door de mate waarin uitvoering is gegeven en wordt voldaan aan de toetredingscriteria van de EU alsook de mate waarin invulling is gegeven aan de prioriteiten van het toetredingspartnerschap en het onderhandelingskader; overwegende dat de beoordeling of en in welke mate voldaan is aan de vereisten voor lidmaatschap op de meest eerlijke en transparante wijze tot stand moet komen;
M. overwegende dat het uitbreidingsproces ook een belangrijk effect heeft op de Europese Unie zelf, omdat het een kans biedt haar identiteit, doelen, waarden en beleid nader te definiëren alsook een geschikt moment om haar burgers daarover beter te informeren;
N. overwegende dat dit proces in overeenstemming met de vernieuwde consensus over uitbreiding van 2006 gebaseerd moet zijn op consolidatie, voorwaardelijkheid en communicatie alsmede de capaciteit van de EU om nieuwe lidstaten op te nemen; overwegende dat de integratiecapaciteit van de EU een belangrijk element en zelfs een voorwaarde is voor een duurzaam uitbreidingsbeleid en het integratieproces als geheel; overwegende dat deze overweging een positieve impuls is geweest voor institutionele verdieping, zoals is gebleken uit de opeenvolgende herzieningen van het Verdrag bij de opeenvolgende uitbreidingsgolven, waarbij de functies en activiteiten van de Unie zijn uitgebreid;
O. overwegende dat waarachtige verzoening tussen verschillende naties en volkeren, een vreedzame oplossing van conflicten en het aanknopen van goede nabuurschapsbetrekkingen tussen Europese landen van wezenlijk belang zijn voor duurzame vrede en stabiliteit, en een substantiële bijdrage vormen aan een waarlijke Europese integratie en daarom van cruciaal belang zijn voor het uitbreidingsproces; overwegende dat een aantal al dan niet potentiële kandidaat-lidstaten nog altijd onopgeloste kwesties met de buurlanden heeft en dat alle betrokken partijen zich daarom openlijk moeten inzetten voor het oplossen van bilaterale spanningen; overwegende dat deze kwesties moeten worden opgelost vóór toetreding;
Algemene beschouwingen
1. steunt het uitbreidingsproces krachtig en is van mening dat het uitbreidingsbeleid geloofwaardig moet blijven en gesteund moet worden door het publiek zowel in de EU, als in de (potentiële) kandidaat-lidstaten; onderstreept derhalve dat de EU en de (potentiële) kandidaat-lidstaten aan alle verplichtingen moeten voldoen en alle verbintenissen moeten nakomen, en de voorwaarden moeten scheppen om het welslagen van toekomstige uitbreidingen te verzekeren, onder meer door de betrokken landen te assisteren bij hun pogingen de criteria voor toetreding tot de EU te vervullen;
2. erkent de voordelen van het uitbreidings- en toetredingsproces voor de burgers van de (potentiële) kandidaat-lidstaten en de burgers van de EU;
3. is van mening dat de criteria van Kopenhagen nog altijd een fundamentele basis vormen en zij de kern van het uitbreidingsbeleid moeten blijven; benadrukt dat volledige en rigoureuze naleving van deze criteria een absolute vereiste is, dat de nodige aandacht moet worden besteed aan de sociale gevolgen voor de (potentiële) kandidaat-lidstaten, en dat ten volle rekening moet worden gehouden met de integratiecapaciteit van de Unie;
4. is van mening dat het begrip „integratiecapaciteit” vier elementen inhoudt:
(i)
toetredende staten moeten bijdragen, en niet afdoen aan het vermogen van de Unie om vaart te houden en haar politieke doelen te bereiken;
(ii)
het institutionele kader van de Unie moet in staat zijn tot een doelmatig en effectief bestuur;
(iii)
de financiële middelen van de Unie moeten toereikend zijn om de uitdagingen van de sociale en economische samenhang en van de gemeenschappelijke beleidsterreinen van de Unie op te pakken;
(iv)
er moet een omvattende communicatiestrategie zijn om de publieke opinie voor te lichten over de gevolgen van de uitbreiding;
5. benadrukt echter dat de Unie verantwoordelijk is voor het verbeteren van haar integratiecapaciteit bij de afweging van de legitieme Europese aspiraties van kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten;
6. wijst op het feit dat de EU mede dankzij de unieke combinatie van economische dynamiek en een sociaal model nog altijd een grote aantrekkingskracht bezit; betreurt het ten zeerste dat deze sociale dimensie zo sterk onderbelicht is in het uitbreidingsproces; verzoekt de Commissie dit punt op te pakken, met name in het kader van hoofdstuk 19 (sociaal beleid en werkgelegenheid), positieve sociale hervormingen in de toekomstige EU-lidstaten te bevorderen en de nodige aandacht aan sociale rechtvaardigheid te schenken;
7. wijst erop dat het acquis op sociaal gebied minimumnormen omvat op terreinen als het arbeidsrecht, de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, gezondheid en veiligheid op het werk en non-discriminatie, en dat in de EU-Verdragen de gebondenheid aan het Europees Sociaal Handvest van 1961 en het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden van 1989 wordt bevestigd, terwijl ook het EU-Handvest van de grondrechten een aantal fundamentele sociale rechten bevat; benadrukt dat wanneer niet voldaan wordt aan de gemeenschappelijke sociale normen van de EU, er sprake is van een soort sociale dumping, die ten koste gaat van zowel het Europese bedrijfsleven als de werkenden, en een kandidaat-lidstaat ervan kan weerhouden deel te nemen aan de binnenmarkt; wijst erop dat sociale partners en met name vakbonden gerichte EU-steun behoeven om hun capaciteiten te versterken;
8. is van mening dat de toetredingscriteria adequaat moet worden vertaald in heldere, specifieke en meetbare doelstellingen in het IPA ten einde duidelijk het verband te laten zien tussen door de Unie gefinancierde beleidsmaatregelen in de kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten en de vorderingen met het voldoen aan de algemene toetredingscriteria;
9. onderkent dat de economieën van de kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten zich in dezelfde richting moeten ontwikkelen als die van de EU-lidstaten met het oog op een soepelere harmonisatie; moedigt de kandidaat-lidstaten daarom aan om haalbare landspecifieke doelstellingen te formuleren voor elk van de hoofddoelen van EU 2020 voor een slimme, duurzame en inclusieve economie;
10. vestigt de aandacht op het belang van de criteria van Madrid (zoals gedefinieerd door de Europese Raad van december 1995 in Madrid), waarin wordt benadrukt dat kandidaat-lidstaten in staat moeten zijn de regels en procedures van de EU toe te passen; is van mening dat volgens het beginsel van strikte conditionaliteit de vorderingen van een (potentiële) kandidaat-lidstaat met het overnemen en uitvoeren van de hervormingen in elke fase van het toetredingsproces nauwgezet gemeten moeten worden, op basis van een serie duidelijke criteria, alsook dat landen die willen toetreden tot de EU pas van de ene fase naar de andere kunnen overgaan wanneer aan alle voorwaarden van een bepaalde fase voldaan is; benadrukt dat ook de lidstaten zelf de criteria van Kopenhagen volledig moeten eerbiedigen en nakomen, ten einde de geloofwaardigheid en effectiviteit van de uitbreidingsstrategie te vergroten, om te voorkomen dat er van toetredingslanden hogere normen worden geëist dan in bepaalde delen van de EU gelden; benadrukt de noodzaak van een duidelijker omschrijving van de verschillende fasen, van transparante en eerlijke benchmarks gedurende het gehele proces die de algemene criteria voor lidmaatschap moeten omzetten in concrete stappen op weg naar toetreding, en van evaluaties om te meten of aan de noodzakelijke eisen is voldaan; acht het tevens belangrijk dat er geen toetredingsdatum wordt vastgesteld of toegezegd zolang de onderhandelingen niet zijn afgerond; benadrukt dat het tevens duidelijk moet zijn dat een eenmaal bereikte benchmark moet worden aangehouden en dat een terugval een gepaste reactie moet oproepen van degenen die de benchmarks hebben vastgesteld;
11. benadrukt dat het doel van het toetredingsproces het volwaardige EU-lidmaatschap is;
12. verzoekt de Commissie het toezicht op de vooruitgang van het toetredingsproces te handhaven en te intensiveren, alsook haar assistentie aan de (potentiële) kandidaat-lidstaten, om te verzekeren dat zij beter op de toetreding zijn voorbereid, hetgeen zowel die landen zelf als de EU ten goede komt;
13. is van mening dat met het oog op de geloofwaardigheid van het uitbreidingsproces de integratiecapaciteit van de EU in een vroeg stadium moet worden geëvalueerd en duidelijk naar voren moet komen in het advies van de Commissie voor elke (potentiële) kandidaat-lidstaat, met een uiteenzetting van de belangrijkste punten van zorg en de manieren waarop deze kunnen worden opgelost; is van mening dat dit advies vervolgd moet worden met een uitgebreide effectbeoordeling; benadrukt in dit verband dat voor een succesvolle uitbreiding vereist is dat de EU de capaciteit blijft houden om te handelen, te ontwikkelen, democratisch en efficiënt beslissingen te nemen, en over de financiële middelen beschikt om de economische en sociale samenhang te ondersteunen en om haar politieke doelstellingen na te streven;
Uitbreidingsbeleid
14. is ingenomen met de nieuwe onderhandelingsmethode voor toekomstige onderhandelingskaders, waarin voorrang wordt gegeven aan vraagstukken op het vlak van de rechtspraak en de grondrechten alsook op dat van justitie en binnenlandse zaken; is van mening dat deze kwesties inderdaad reeds in een vroeg stadium van het toetredingsproces moeten worden aangepakt en dat in het algemeen de hoofdstukken 23 en 24 dienovereenkomstig geopend dienen te worden op basis van actieplannen, omdat die een overtuigende reeks wapenfeiten door de tijd heen vereisen; verzoekt de Commissie het Parlement geregeld te informeren over de vooruitgang op dit vlak, alsook om de maandelijkse pretoetredingsverslagen van de EU-delegaties eveneens aan de leden van de Commissie buitenlandse zaken beschikbaar te stellen wanneer zij dit verzoeken; merkt evenwel op dat de aandacht voor de betreffende terreinen niet ten koste mag gaan van de inspanningen en vooruitgang op andere terreinen in de afzonderlijke toetredingsagenda's van de (potentiële) kandidaat-lidstaten;
15. acht het van groot belang dat er binnen het uitbreidingsbeleid ruime aandacht besteed wordt aan de opbouw van een doeltreffend, onafhankelijk en onpartijdig rechtssysteem en een transparant democratisch politiek systeem die de rechtsstaat kunnen versterken; benadrukt tevens het belang van alle vormen van vrijheid van meningsuiting, en de noodzaak de mediavrijheid bij de wet en in de praktijk te garanderen en corruptie en georganiseerde misdaad effectief te bestrijden;
16. onderstreept dat visumliberalisering een goed voorbeeld is van EU-voorwaarden waarin politieke en technische criteria worden gecombineerd met een wenselijk doel en concrete voordelen; verwelkomt en steunt daarom de inspanningen van de Commissie en van belanghebbende landen op dit vlak;
17. verzoekt de Commissie de administratieprocedure te vereenvoudigen en de administratieve lasten voor IPA-financiering te verminderen, met als doel het instrument toegankelijker te maken voor en de deelname te bevorderen van kleinere en decentrale maatschappelijke organisaties, vakbonden en andere begunstigden;
18. pleit voor grotere betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld en niet-overheidsgebonden actoren en sociale partners van zowel de kandidaat-lidstaten als de lidstaten bij het toetredingsproces; dringt er bij de Commissie op aan een continue dialoog met hen te voeren; dringt er bij de (potentiële) kandidaat-lidstaten op aan ervoor te zorgen dat deze groepen in alle stadia bij de uitbreiding worden betrokken; benadrukt dat het maatschappelijk middenveld een belangrijke motor kan zijn voor toenadering met de EU en druk van onderaf kan genereren voor de uitvoering van de Europese agenda, de transparantie van het proces kan vergroten en de democratische steun voor toetreding verstreken; wijst op het belang van adequate financiële steun, onder meer via de faciliteit voor het maatschappelijk middenveld, met name ter versterking van de capaciteit van maatschappelijke organisaties om de uitvoering van het acquis te volgen; wijst op het belang van samenwerking tussen Europese maatschappelijke organisaties en hun tegenhangers in (potentiële) kandidaat-lidstaten;
19. wijst met nadruk op de noodzaak van uitbreiding van de administratieve capaciteit en personeel om het acquis te kunnen overzetten, uitvoeren en handhaven; is van mening dat processen in het kader van de uitbreiding niet louter 'technisch' moeten zijn en benadrukt de noodzaak om het toetsingsproces nauwer te koppelen aan de werkelijkheid in het veld; verzoekt de Commissie daarom NGO's, vakbonden en grote belanghebbenden in voorkomende gevallen bij deze exercitie te betrekken;
20. pleit, omdat het de belangrijke rol van de sociale dialoog in de besluitvorming van de EU onderkent, voor meer nadruk op versterking van de capaciteiten van de sociale partners en de rol van de sociale dialoog in het uitbreidingsproces; vraagt verder meer aandacht voor de ontwikkeling van handhavingsmechanismen, zoals de arbeidsinspectie om werknemers te beschermen en de naleving van hun sociale rechten, gezondheids- en veiligheidsnormen te waarborgen, en om uitbuiting van met name zwartwerkers te bestrijden;
21. dringt aan op grotere betrokkenheid van het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) bij het uitbreidingsproces; wijst op de rol van dit comité in de verspreiding van positieve praktijken onder (potentiële) kandidaat-lidstaten en in het verwerven van steun van het maatschappelijk middenveld voor de zaak van de Europese integratie in de EU; steunt de verdere versterking van de dialoog tussen maatschappelijke organisaties in de EU en de kandidaat-lidstaten en pleit voor hechtere samenwerking tussen het EESC, de Commissie en het Europees Parlement;
22. roept in herinnering dat het bereiken van duurzaam economisch herstel voor de meeste kandidaat-lidstaten een grote uitdaging is en onderstreept de noodzaak om slimme, duurzame en inclusieve groei te bevorderen overeenkomstig de Europa 2020-strategie; dringt aan op meer steun voor kleine en middelgrote ondernemingen (KMO's), die van cruciaal belang zijn voor de sociaaleconomische vooruitgang in alle mogelijke nieuwe lidstaten, en dringt er bij de Commissie op aan te dringen op prioritaire hervormingen waarmee een gunstig regelgevingskader voor innovatieve kleine en middelgrote ondernemingen met een groot potentieel wordt geschapen; benadrukt tegelijkertijd de noodzaak blijvende aandacht te geven aan de problemen van een groeiende informele sector, hoge werkloosheid en integratie van de meest kwetsbare mensen in de samenleving;
23. acht het van het grootste belang dat er gewerkt wordt aan een klimaat van tolerantie en wederzijds respect, goede nabuurbetrekkingen en regionale en grensoverschrijdende samenwerking, als noodzakelijke voorwaarde voor stabiliteit en als weg om een waarlijke duurzame verzoening te bereiken; is van mening dat in gebieden met een oorlogsverleden de vervolging van oorlogsmisdaden, de vreedzame co-existentie van verschillende etnische, culturele en religieuze gemeenschappen, de bescherming van minderheden en naleving van de mensenrechten, alsmede de herintegratie van vluchtelingen en ontheemden een fundamenteel onderdeel moeten uitmaken van het toetredingsproces; spoort in dit verband de (potentiële) kandidaat-lidstaten die het Kaderverdrag inzake de bescherming van nationale minderheden nog moeten ratificeren, dat te doen; oppert dat in deze gevallen bevordering van onderwijs en het leren van elkaars geschiedenis, taal en cultureel erfgoed tijdens en na het toetredingsproces bevorderlijk zou zijn voor het wederzijds begrip en zou bijdragen aan een historische verzoening;
24. is van mening dat in het uitbreidingsbeleid meer voorrang moet worden gegeven aan gelijke behandeling van mannen en vrouwen en aan antidiscriminatie; benadrukt dat gelijkheid van mannen en vrouwen een grondrecht is, die een kernwaarde van de EU en een belangrijk beginsel van haar externe optreden vormt, en tegelijk ook enorme mogelijkheden inhoudt voor het bereiken van de doelen van Europa 2020 door bij te dragen tot groei en volledige werkgelegenheid; moedigt de deelname van vrouwen in het toetredingsproces aan en onderstreept het belang van mainstreaming van het beleid inzake gendergelijkheid; benadrukt dat discriminatie op alle mogelijke gronden verboden is en dat de beoordelingen van de EU zich ook moeten uitstrekken tot de rechten van de homo-, bi- en transseksuele gemeenschap en de integratie van minderheden in het politieke, sociale en economische leven;
25. verzoekt de Commissie om de (potentiële) kandidaat-lidstaten te betrekken bij haar initiatieven inzake sociale inclusie, zoals het EU-kader voor de nationale strategieën voor integratie van de Roma, om het IPA met het oog hierop beter te mobiliseren en om de (potentiële) kandidaat-lidstaten via het mechanisme van het stabilisatie- en associatieproces aan te moedigen deze doelen te realiseren; verzoekt deze landen actief deel te nemen aan het 'Decennium voor Roma-integratie' en hun grondrechten te garanderen, hun sociale en economische positie te verbeteren en hen toegang tot huisvesting te verzekeren;
26. is van mening dat elke toetredende staat zijn belangrijkste bilaterale problemen en grote conflicten met buurlanden, met name met betrekking tot territoriale kwesties, moet oplossen alvorens te kunnen toetreden tot de Unie; beveelt ten zeerste aan dat deze kwesties zo vroeg mogelijk in het toetredingsproces worden opgepakt, in een constructieve sfeer van nabuurschap en bij voorkeur vóór de opening van de toetredingsonderhandelingen, zodat deze niet negatief worden beïnvloed; acht het in dit verband van essentieel belang rekening te houden met de algemene belangen van de EU, haar waarden, en de verplichting om volledig te voldoen aan het acquis en de beginselen waarop de EU is gegrondvest;
27. verzoekt de EU om inspanningen te steunen om onopgeloste conflicten, zoals grensgeschillen, nog voor toetreding op te lossen; spoort, in lijn met de bepalingen van het internationaal recht, het VN-Handvest en de betreffende VN-resoluties, alle partijen in geschillen die – indien zij onopgelost blijven – de tenuitvoerlegging van het acquis kunnen belemmeren of een gevaar vormen voor de internationale vrede en veiligheid, aan om constructief te werken aan een vreedzame oplossing, en, als een bilateraal akkoord onmogelijk blijkt, hun zaak voor te leggen aan het Internationaal Gerechtshof of zich te onderwerpen aan een bindende arbitrageprocedure naar keuze of constructief mee te werken aan een intensieve bemiddeling; herhaalt zijn verzoek aan de Commissie en de Raad om te beginnen met de ontwikkeling, overeenkomstig de EU-Verdragen, van een algemeen toepasbare arbitrageprocedure voor de beslechting van bilaterale en multilaterale geschillen;
28. is ingenomen met initiatieven zoals de positieve agenda over Turkije, de toetredingsdialoog op hoog niveau met de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en de gestructureerde dialoog over de rechtsstaat met Kosovo(4); is ingenomen met het voornemen om het hervormingsproces een nieuwe dynamiek te geven, maar benadrukt dat deze initiatieven op geen enkele wijze de formele onderhandelingsprocedures mogen vervangen, en volledig in overeenstemming moeten zijn met het onderhandelingskader;
29. benadrukt dat (potentiële) kandidaat-lidstaten verbeteringen moeten boeken op het gebied van democratie, de mensenrechten en verzoeningsprocessen, gebieden die in het uitbreidingsproces altijd prioriteit moeten krijgen en die weerspiegeld moeten worden in de financiële instrumenten; wijst in dit verband erop hoe belangrijk het is dat financiële steun rekening houdt met de noodzaak tot herstel van cultureel erfgoed in conflictgebieden, en dat dit een belangrijke rol vervult voor het opbouwen van vertrouwen en de onderlinge integratie van verschillende etnische en religieuze gemeenschappen;
30. benadrukt dat het uitbreidingsbeleid van de EU een moderniserings-, democratiserings- en stabiliseringsinstrument is, waarmee tevens wordt beoogd de interne en mondiale rol van de EU te versterken; verzoekt de Commissie bij de behandeling van nieuwe aanvragen voor het EU-lidmaatschap alsook bij aanbevelingen tot het openen of – ingeval van fundamenteel gewijzigde omstandigheden – beëindigen van toetredingsonderhandelingen, uitgebreide effectbeoordelingen uit te voeren;
31. steunt de inzet van de Commissie om de kwaliteit van het toetredingsproces te verhogen door het meer op merites te baseren, meer gebruik te maken van benchmarks en het transparanter te maken; is ervan overtuigd dat het proces hierdoor eerlijker en objectiever meetbaar wordt en dat de geloofwaardigheid ervan stijgt; adviseert in dit verband duidelijker oordelen op te nemen in de voortgangsverslagen; benadrukt evenwel dat de benchmarks niet mogen leiden tot nieuwe toetredingsvoorwaarden voor (potentiële) kandidaat-lidstaten, maar dat deze de algemene criteria voor lidmaatschap en de doelstellingen van de EU-pretoetredingssteun moeten omzetten in concrete stappen en resultaten op weg naar toetreding, in volledige overeenstemming met het onderhandelingskader;
32. wijst met nadruk erop hoe belangrijk de bestrijding van corruptie en georganiseerde misdaad is voor het welslagen van het toetredingsproces; verzoekt de Commissie een nieuwe aanpak voor dit probleem te volgen door de aandacht van de autoriteiten van aspirant-lidstaten te vestigen op individuele gevallen van stelselmatige corruptie; dringt er bij de Commissie op aan nauw samen te werken met de Groep van staten tegen corruptie (GRECO) en met de instanties voor corruptiebestrijding in de betrokken landen; onderstreept dat de nieuwe aanpak een zeer positief effect zou hebben op het imago van de Unie bij de burgers van de aspirant-lidstaten en de corruptiebestrijding waarschijnlijk zou vergemakkelijken;
33. verzoekt de Commissie met klem ervoor te zorgen dat de totale financiering voor elke begunstigde in reële cijfers niet daalt; wijst erop dat bij deze berekening rekening moet worden gehouden met het feit dat: a) de ratio van de totale geprogrammeerde IPA-steun aan het BBP van elk land niet mag afnemen in relatieve termen, zelfs als de noemer (BBP) voor elk begunstigd land in reële termen een cumulatieve stijging heeft laten zien in de periode 2007-2013; b) het aantal landen dat in aanmerking komt voor financiering door het toekomstige instrument zal dalen als gevolg van de toetreding van Kroatië, hetgeen de comparatieve verdeling binnen de financieringspool waarschijnlijk zal veranderen; c) met de voorgestelde wijzigingen in het nieuwe instrument, die het onderscheid tussen landen op basis van hun kandidaat-status moeten opheffen, meer landen toegang kunnen krijgen tot financiering – die tot nu toe ontoegankelijk was voor niet-kandidaat-landen - bestemd voor beleidsterreinen gericht op sociaal-economische ontwikkeling; beveelt in deze context aan dat geen enkele begunstigde als gevolg van beperkte EU-middelen mag worden uitgesloten van voldoende en eerlijke toegang tot financiering, met name op het beleidsgebied institutionele opbouw;
34. wijst erop dat de uitbreiding van de EU moet worden ondersteund met een gecoördineerd, doeltreffender en transparanter communicatiebeleid, waarbij alle EU-instellingen, regeringen en parlementen van de lidstaten alsook vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld betrokken worden, ten einde een open en eerlijk debat over de gevolgen van de uitbreiding te starten, die ook de publieke opinie van zowel de EU-lidstaten als de kandidaat-lidstaten omvat; benadrukt dat een soortgelijk communicatiebeleid in samenwerking met alle actoren ook moet worden gevoerd in de kandidaat-lidstaten;
35. is van mening dat de steun van EU-burgers voor verdere uitbreiding van de EU alleen kan worden vergroot en dat de burgers van de (potentiële) kandidaat-lidstaten de hervormingen in hun land alleen zullen blijven steunen als duidelijk en uitgebreid voorlichting wordt gegeven over de politieke, sociaaleconomische en culturele voordelen van de uitbreiding; acht het van cruciaal belang dat het publiek wordt uitgelegd hoe het uitbreidingsbeleid de oudere lidstaten nieuwe investerings- en uitvoermogelijkheden heeft opgeleverd en hoe het kan helpen bij de verwezenlijking van de EU-doelstellingen wat betreft conflictpreventie, vreedzame oplossing van conflicten, bestrijding van de economische crisis, het scheppen van banen, bevordering van de arbeidsmobiliteit, milieubescherming en vergroting van de veiligheid en beveiliging en tegelijkertijd hervormingen kan versnellen, de toegang tot financiële middelen kan verbeteren en vervolgens de levensomstandigheden in de uitbreidingslanden kan verbeteren ten gunste van alle Europese burgers, en de sociale en economische onevenwichtigheden kan verkleinen; benadrukt dat voorlichting op alle sectoren van de samenleving moet worden gericht, door bevordering van onder meer een specifiek leerplanonderdeel voor de middelbare school of equivalent niveau, over de achtergrond, de doelstellingen en de werking van de Europese Unie, alsmede de uitbreidingsprocessen; benadrukt tevens de noodzaak om voorlichting op de belangrijkste opiniemakers te richten, zoals journalisten, vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld, en sociaal-economische actoren en vakbonden; is van mening dat soortgelijke inspanningen van (potentiële) kandidaat-lidstaten moeten worden gestimuleerd en steun verdienen;
Vooruitzichten en de strategische belangen van de Europese Unie
36. is er stellig van overtuigd dat de EU veel strategische voordelen kan hebben van het uitbreidingsbeleid; onderstreept dat het EU-lidmaatschap stabiliteit verschaft in een snel veranderende wereld en dat dit lidmaatschap perspectief blijft bieden op sociale ontwikkeling en welvaart; is van mening dat uitbreiding een strategisch langetermijnbelang van de EU is dat niet noodzakelijkerwijs langs de lat van kortetermijnvoordelen gelegd kan worden; acht het van belang dat terdege rekenschap wordt gegeven van de substantiële en blijvende waarde van dit beleid als een „zachte” doch essentiële machtsfactor voor de EU;
37. blijft overtuigd voorstander van verdere uitbreiding en verzoekt de lidstaten om het momentum van het uitbreidingsproces te bewaren; is er volledig van overtuigd dat de EU zich dankzij het Verdrag van Lissabon verder kan uitbreiden en tegelijkertijd de integratie verder kan verdiepen;
38. wijst er nogmaals op dat het proces niet is afgerond met de loutere omzetting van het acquis en onderstreept het belang van een effectieve tenuitvoerlegging en naleving op de lange termijn van zowel het acquis als de criteria van Kopenhagen; is van mening dat met het oog op de geloofwaardigheid van de toetredingsvoorwaarden ook de EU-lidstaten moeten worden beoordeeld of zij nog steeds de fundamentele waarden van de EU naleven en of ze hun verbintenissen betreffende de werking van democratische instellingen en de rechtsstaat nakomen; verzoekt de Commissie een gedetailleerd voorstel uit te werken voor een controlesysteem op basis van artikel 7 VEU en artikel 258 VWEU;
39. wijst erop dat een geharmoniseerd, vooruitziend uitbreidingsbeleid een waardevol strategisch instrument kan zijn voor de economische ontwikkeling van de EU en van de regio's, en gericht moet zijn op het creëren van begrotingssynergiën en een betere coördinatie tussen de verschillende maatregelen en de soorten bijstand van de EU, de lidstaten en internationale financiële instellingen, alsook met bestaande instrumenten, met name het IPA, waarbij elke mogelijke overlapping of hiaat in de financiering moet worden vermeden, met name in een begrotingsomgeving die onder druk staat;
40. merkt op dat de mondiale financiële crisis en de problemen in de eurozone duidelijk hebben aangetoond hoezeer nationale economieën, zowel binnen als buiten de Europese Unie, onderling van elkaar afhankelijk zijn; benadrukt daarom het belang van verdere consolidatie van de economische en financiële stabiliteit en bevordering van de economische groei, met inbegrip van die van de (potentiële) kandidaat-lidstaten; wijst erop, gezien de moeilijke omstandigheden, dat er adequate en meer gerichte financiële pretoetredingssteun aan (potentiële) kandidaat-lidstaten moet worden verstrekt; neemt nota van het voorstel van de Commissie voor een nieuw IPA, dat een verhoogde financiële steun inhoudt voor de financiële vooruitzichten van 2014-2020; benadrukt in dit verband dat de verschillende procedures moeten worden vereenvoudigd en versneld en dat de bestuurscapaciteiten van de begunstigde landen moeten worden versterkt om er zo voor te zorgen dat de EU-programma's een brede deelname kennen en de absorptiecapaciteit van de landen wordt vergroot; wijst erop dat het Europees Parlement in de loop van de gewone wetgevingsprocedure een uitgebreid standpunt inzake het IPA zal presenteren; wijst op het belang van nationale fiscale stabiliteit en de toegenomen gerichtheid op EU-niveau op economisch bestuur; beveelt daarom aan dat de kwestie van gezonde overheidsfinanciën naar behoren worden besproken in het pretoetredingsproces;
41. benadrukt dat de doelstellingen van Europa 2020 gebaseerd zijn op universele beginselen die een krachtige motor zijn geweest voor het economisch welzijn; beveelt daarom aan dat vooruitgang op het gebied van de kerninitiatieven wordt opgenomen in de pretoetredingsdialoog en met bijkomende financiering wordt gestimuleerd, is van mening dat een koolstofarm groeimodel bijzondere aandacht verdient en tijdens het uitbreidingsproces actief moet worden toegepast;
42. dringt aan op een permanente dialoog onder donoren en, waar nodig, gebruikmaking van passende structuren voor hulpcoördinatie en -beheer; dringt in deze context aan op nader onderzoek van het gebruik van innovatieve financiële instrumenten die coördinatiestructuren vergen, zoals het investeringskader voor de westelijke Balkan, dat de administratieve structuren voor het IPA aanvult en de steun naar prioritaire beleidsgebieden moet aantrekken, bundelen en kanaliseren; benadrukt het hefboompotentieel op financieel en beleidsvlak van projectfinanciering die gebruik maakt van een combinatie van middelen – zowel van de EU en van lidstaten als van internationale financiële instrumenten – op een wijze die zowel de strikte naleving van goede praktijken voor financieel beheer als de coördinatie van essentiële actoren waarborgt;
o o o
43. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsook aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en van Albanië, Bosnië-Herzegovina, Kroatië, de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, IJsland, Kosovo, Montenegro, Servië en Turkije.
Deze aanduiding laat de standpunten over de status onverlet, en is in overeenstemming met Resolutie 1244/1999 van de VN-Veiligheidsraad en het advies van het Internationaal Gerechtshof over de onafhankelijkheidsverklaring van Kosovo.
Situatie in Gaza
117k
22k
Resolutie van het Europees Parlement van 22 november 2012 over de situatie in Gaza (2012/2883(RSP))
– gezien de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken van 19 november 2012,
– gezien de persverklaringen van de secretaris-generaal van de VN, Ban Ki-Moon, van 18 en 19 november 2012,
– gezien de conclusies van de Raad van 14 mei 2012, 18 juli en 23 mei 2011, en 8 december 2009 over het vredesproces in het Midden-Oosten,
– gezien de verklaringen van de hoge vertegenwoordiger Catherine Ashton van 12 november 2012 over de laatste escalatie van het geweld tussen Gaza en Israël, en van 16 november 2012 over de verdere escalatie van het geweld in Israël en Gaza,
– gezien het akkoord over een staakt-het-vuren van 21 november 2012,
– gezien de vierde Conventie van Genève van 1949 betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd,
– gezien het Handvest van de Verenigde Naties,
– gezien de interimovereenkomst over de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook van 18 september 1995,
– gezien de Akkoorden van Oslo („Declaration of Principles on Interim Self-Government Arrangements”) van 13 september 1993,
– gezien artikel 110, lid 2 en lid 4, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de recente escalatie van geweld heeft geleid tot verlies van mensenlevens en onaanvaardbaar lijden veroorzaakt onder de burgerbevolking van beide betrokken partijen;
B. overwegende dat de Egyptische minister van Buitenlandse zaken Mohamed Kamel Amr en de Amerikaanse minister van Buitenlandse zaken Hillary Clinton op 21 november 2012 in de persconferentie te Caïro een staakt-het-vuren hebben bekendgemaakt; overwegende dat, volgens dit staakt-het-vuren, Israël alle vijandigheden in de Gazastrook ter land, ter zee en vanuit de lucht stopt, met inbegrip van invallen en gerichte acties tegen individuen terwijl alle Palestijnse fracties alle vijandigheden vanuit de Gazastrook tegen Israël stoppen, met inbegrip van raketaanvallen en aanvallen langs de grens;
C. overwegende dat het Parlement herhaaldelijk zijn steun heeft uitgesproken voor de tweestatenoplossing met de staat Israël en een onafhankelijke, democratische en levensvatbare staat Palestina die in vrede en veiligheid zij aan zij leven, en heeft aangedrongen op het creëren van de omstandigheden voor de hervatting van rechtstreekse vredesonderhandelingen tussen de partijen;
D. overwegende dat de blokkade van en de humanitaire crisis in de Gazastrook voortduren, ondanks de talrijke oproepen van de internationale gemeenschap, onder meer in de conclusies van de Raad van 14 mei 2012, om de grensovergangen open te stellen voor humanitaire hulp en voor het verkeer van en naar Gaza van goederen en personen;
E. overwegende dat het Parlement herhaaldelijk duidelijk heeft gemaakt zeer veel belang te hechten aan de veiligheid van de staat Israël; overwegende dat in de conclusies van de Raad van 14 mei 2012 eveneens de principiële betrokkenheid van de EU en haar lidstaten bij de veiligheid van Israël wordt herhaald, het expliciet op burgers gerichte geweld, met inbegrip van de raketaanvallen vanuit de Gazastrook, in de scherpste bewoordingen wordt veroordeeld en ertoe wordt opgeroepen de smokkel van wapens naar Gaza doeltreffend te verhinderen;
1. uit zijn ernstige zorg over de situatie in Gaza en Israël en betreurt het vallen van burgerslachtoffers, ook onder vrouwen en kinderen, ten zeerste; verwelkomt het akkoord over een staakt-het-vuren als bekendgemaakt te Caïro en roept op tot een volledige tenuitvoerlegging ervan ; benadrukt dat alle aanvallen onmiddellijk moeten worden beëindigd omdat zij onschuldige burgers een niet te rechtvaardigen leed berokkenen, en dringt aan op een onmiddellijke de-escalatie en het staken van de vijandelijkheden; prijst de inspanningen van Egypte en andere spelers om te bemiddelen met het oog op een duurzaam staakt-het-vuren en verwelkomt de missie in de regio van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties;
2. veroordeelt de raketaanvallen op Israël vanuit de Gazastrook krachtig, en meent dat Hamas en andere gewapende groeperingen in Gaza deze onmiddellijk moeten beëindigen; benadrukt dat Israël het recht heeft zijn bevolking tegen dergelijke aanvallen te beschermen, maar wijst er tegelijkertijd op dat het hierbij proportioneel moet optreden en de bescherming van burgers te allen tijde moet waarborgen; benadrukt dat alle partijen het international humanitair recht volledig moeten eerbiedigen en dat het moedwillig als doelwit kiezen van onschuldige burgers niet kan worden gerechtvaardigd;
3. veroordeelt de terroristische aanslag op een bus met burgers in Tel Aviv op 21 november 2012
4. spreekt nogmaals zijn krachtige steun uit voor de tweestatenoplossing met als basis de grenzen van 1967 en Jeruzalem als hoofdstad van beide staten, waarbij de staat Israël en een onafhankelijke, democratische en levensvatbare staat Palestina in vrede en veiligheid zij aan zij leven;
5. onderstreept eens te meer dat vreedzame en geweldloze middelen de enige manier zijn om een rechtvaardige en duurzame vrede tussen Israëli's en Palestijnen tot stand te brengen; dringt opnieuw aan op het creëren van de omstandigheden voor de hervatting van rechtstreekse vredesbesprekingen tussen de twee partijen;
6. steunt in dit verband het Palestijnse verzoek voor toekenning van de status van „niet-lid/waarnemer van de VN”, en beschouwt dit als een belangrijke stap om de Palestijnse eisen zichtbaarder, sterker en doeltreffender te maken; dringt er bijgevolg bij de lidstaten van de EU en de internationale gemeenschap op aan tot een overeenkomst in deze richting te komen;
7. spoort de EU en haar lidstaten nogmaals aan een actievere politieke rol te vervullen bij de inspanningen om tot een rechtvaardige en duurzame vrede tussen Israëli's en Palestijnen te komen; steunt de hoge vertegenwoordiger in haar pogingen om een geloofwaardig perspectief te creëren voor de hervatting van het vredesproces;
8. roept nogmaals op tot opheffing van de blokkade van de Gazastrook, waaraan, met het oog op de legitieme veiligheidsbehoeften van Israël, de voorwaarde moet worden verbonden dat zij gepaard gaat met een effectief controlemechanisme dat een einde maakt aan de smokkel van wapens naar Gaza; dringt tevens aan op stappen om de wederopbouw en het economisch herstel van Gaza mogelijk te maken;
9. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en de parlementen van de lidstaten, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor het vredesproces in het Midden-Oosten, de voorzitter van de Algemene Vergadering van de VN, de regeringen en de parlementen van de leden van de VN-Veiligheidsraad, de afgezant van het Midden-Oostenkwartet, de Knesset en de regering van Israël, de president van de Palestijnse Autoriteit en de Palestijnse Wetgevende Raad.
Uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid
369k
51k
Resolutie van het Europees Parlement van 22 november 2012 over de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (op basis van het jaarverslag van de Raad aan het Europees Parlement over het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid) (12562/2011 – 2012/2138(INI))
– gezien de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (op basis van het jaarverslag van de Raad aan het Europees Parlement over het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid) (12562/2011),
– gezien het verslag van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) van 23 juli 2012 aan de Raad over het GVDB,
– gezien de conclusies van de Raad van 23 juli 2012 over het GVDB,
– gezien de conclusies van de Raad van 1 december 2011 over het GVDB,
– gezien het capaciteitsinitiatief van Gent dat in september 2010 op de informele vergadering van de ministers van Defensie van de EU is gelanceerd,
– gezien de artikelen 2, 3, 24 en 36 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),
– gezien paragraaf 43 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer(1),
– gezien titel V van het VEU en gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien de op 9 december 2003 door de Raad goedgekeurde EU-strategie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens,
– gezien het Handvest van de Verenigde Naties,
– gezien de Europese veiligheidsstrategie (EVS) getiteld „Een veilig Europa in een betere wereld”, die op 12 december 2003 door de Europese Raad is aangenomen, en gezien het verslag over de tenuitvoerlegging van de EVS getiteld „Veiligheid in een veranderende wereld”, dat op 11-12 december 2008 is aangenomen door de Europese Raad,
– gezien zijn resolutie van 10 maart 2010 over de tenuitvoerlegging van de Europese veiligheidsstrategie en het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid(2),
– gezien zijn resolutie van 23 november 2010 over civiel-militaire samenwerking en de ontwikkeling van civiel-militaire capaciteiten(3),
– gezien zijn resolutie van 11 mei 2011 over de ontwikkeling van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon(4),
– gezien zijn resolutie van 14 december 2011 inzake de invloed van de financiële crisis op de defensiesector in de EU-lidstaten(5),
– gezien de conclusies van de Raad van 15 oktober 2012 over de situatie in Mali,
– gezien artikel 119, lid 1, van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A7-0357/2012),
A. overwegende dat zich momenteel belangrijke veranderingen voordoen in de geostrategische context waarvan het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) en het GVDB deel uitmaken, met name als gevolg van de omwentelingen in het Nabije Oosten en Noord-Afrika (waaronder revoluties, conflicten en/of nieuwe regimes in Libië, Tunesië, Egypte en Syrië), van de opkomst van nieuwe spelers met regionale dan wel mondiale ambities op het internationale speelveld, alsmede van de verschuiving van de prioriteiten van het Amerikaanse defensiebeleid naar de regio Azië-Stille Oceaan;
B. overwegende dat de mondiale veiligheid tegelijkertijd met grotere bedreigingen en uitdagingen wordt geconfronteerd, hetzij als gevolg van de onduidelijke houding van staten en niet-statelijke actoren die zich bezighouden met programma's welke gevaarlijk naar de proliferatie van massavernietigingswapens (met inbegrip van kernmateriaal) neigen, dan wel door het verloop van lokale crises in de nabijheid van de EU die grote gevolgen voor de regio hebben (zoals het huidige conflict in Syrië), door de ups en downs van het proces van overgang in de Arabische landen en de veiligheidsaspecten hiervan (bijvoorbeeld in Libië en op het schiereiland van de Sinaï), door de ontwikkelingen in de regio Pakistan-Afghanistan nu de NAVO-strijdkrachten binnenkort worden teruggetrokken, en door de toename van de terroristische dreiging in Afrika, met name in het Sahel-gebied, de Hoorn van Afrika en Nigeria;
C. overwegende dat de klimaatverandering veelvuldig erkend wordt als belangrijke aanjager en versterkende factor van een aantal bedreigingen voor de mondiale veiligheid, vrede en stabiliteit;
D. overwegende dat de Europese Unie antwoord moet geven op deze bedreigingen en uitdagingen, en wel sprekend met één stem om consistentie te waarborgen, door op basis van solidariteit tussen de lidstaten alle middelen en instrumenten waarover zij beschikt aan te wenden om de vrede en veiligheid van de burgers te verzekeren;
E. overwegende dat het GVDB, dat deel uitmaakt van het GBVB waarvan de doelstellingen in artikel 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie zijn neergelegd, de Unie voorziet van operationele capaciteit die bestaat uit zowel civiele als militaire middelen;
F. overwegende dat de bijdrage van het GVDB aan vrede en stabiliteit in de wereld moet worden geconsolideerd via de in dit kader uitgevoerde missies en operaties, die onderdeel vormen van de brede benadering van de Europese Unie ten opzichte van een land of een regio, en via de multilaterale samenwerking binnen en met internationale organisaties – met name de Verenigde Naties – en regionale organisaties, met inachtneming van het Handvest van de VN;
G. overwegende dat ontwapening en non-proliferatie integraal deel uitmaken van het GVDB en meer aandacht moeten krijgen in de politieke dialoog van de EU met derde landen en internationale instellingen, en dat zij een verplichting van de EU-lidstaten vormen krachtens internationale overeenkomsten en verdragen; overwegende dat een dergelijke verbintenis uitstekend samengaat met het doel van versterking van de civiele en militaire capaciteiten in het kader van het GVDB;
H. overwegende dat het Verdrag van Lissabon belangrijke nieuwe aspecten heeft meegebracht die een versterking van het GVDB veronderstellen, maar dat deze nog lang niet ten volle zijn benut;
I. overwegende dat de Europese Unie sinds 2003 19 civiele missies en 7 militaire operaties in het kader van het Europese veiligheids- en defensiebeleid en daarna van het GVDB heeft gelanceerd, en dat er momenteel 11 civiele missies en 3 militaire operaties lopen;
Een strategisch kader voor het GVDB Een nieuw strategisch kader
1. onderstreept dat de Europese Unie een mondiale politieke speler op het wereldtoneel moet zijn, teneinde de mondiale vrede en veiligheid te vergroten, haar belangen in de wereld te beschermen en de veiligheid van haar burgers te waarborgen; is van mening dat de EU in staat moet zijn zich van haar verantwoordelijkheid te kwijten in geval van internationale dreigingen, crises en conflicten, vooral als deze zich in haar nabijheid afspelen; onderstreept in dit verband dat de EU een samenhangend beleid moet voeren en deze verantwoordelijkheid sneller moet nemen en efficiënter in de praktijk moet brengen;
2. dringt er in dit verband op aan dat de EU haar strategische autonomie bekrachtigt via een robuust en doeltreffend buitenlands, veiligheids- en defensiebeleid dat haar in staat stelt zo nodig ook op eigen kracht te handelen; onderstreept dat een dergelijke strategische autonomie een illusie blijft als deze niet door een geloofwaardige civiele en militaire capaciteit geschraagd wordt; herinnert eraan dat een dergelijke strategische autonomie tot stand komt met inachtneming van de bestaande allianties, met name de NAVO, en handhaving van de nauwe trans-Atlantische banden, zoals wordt onderstreept in artikel 42 VEU, en uiteraard op basis van eerbied voor en een versterking van effectief multilateralisme als leidmotief van het optreden van de EU bij de aanpak van internationale crises;
3. is verontrust dat de EU mogelijk aan strategische macht zal inboeten, niet alleen ten gevolge van de afnemende omvang van de defensiebegrotingen als uitvloeisel van de mondiale en Europese financiële en economische crisis, maar ook van de relatieve en toenemende marginalisering van haar instrumenten en capaciteiten voor crisisbeheersing, met name de militaire middelen; wijst ook op de negatieve impact van het gebrek aan inzet van de lidstaten in dit opzicht;
4. is van oordeel dat voor de Unie een belangrijke rol is weggelegd als hoedster van de veiligheid van lidstaten en burgers; is ervan overtuigd dat de Unie haar eigen veiligheid en die van haar nabuurschap moet versterken en deze taak niet aan anderen moet overlaten; dringt erop aan dat de EU op zinvolle wijze moet kunnen bijdragen aan vredeshandhavingsoperaties in de wereld;
5. stelt vast dat de in 2003 ontwikkelde en in 2008 herziene Europese veiligheidsstrategie, ondanks het feit dat de hieraan ten grondslag liggende analyses en constateringen nog steeds gelden, wordt ingehaald door de gebeurtenissen en niet meer volstaat om de wereld van vandaag te beoordelen;
6. roept de Europese Raad dan ook op om de VV/HV opdracht te geven een witboek voor te leggen over de veiligheid en de defensie van de EU, waarin de strategische belangen van de EU worden gedefinieerd in de context van veranderende dreigingen, in het licht van de capaciteiten van de lidstaten op het gebied van veiligheid, het vermogen van de EU-instellingen om effectief op te treden in het kader van het veiligheids- en defensiebeleid, en de partnerschapsbanden van de EU, in het bijzonder met haar buurlanden en de NAVO, en waarin rekening wordt gehouden met de ontwikkeling van de dreigingen en met het verloop van de betrekkingen met onze bondgenoten en partners, maar ook met de opkomende landen;
7. onderstreept het belang van een dergelijk strategisch kader, dat het buitenlands beleid van de EU zal sturen en duidelijke prioriteiten voor haar veiligheidsbeleid zal formuleren;
8. merkt op dat het witboek zowel gebaseerd zou moeten zijn op de concepten die in het kader van de Europese veiligheidsstrategieën van 2003 en 2008 zijn ingevoerd als op de nieuwe veiligheidsconcepten welke de afgelopen jaren zijn ontwikkeld, zoals het beginsel van „verantwoordelijkheid om te beschermen”, veiligheid van mensen en doeltreffend multilateralisme;
9. onderstreept dat er in het kader van het Europees Defensieagentschap (EDA) en in samenwerking met de NAVO een technische evaluatie van de sterke en zwakke punten van de EU-lidstaten op militair gebied moet worden uitgevoerd; is van mening dat het witboek de basis zal vormen voor de toekomstige strategische aanpak van de EU en op de middellange en lange termijn richting zal geven aan de ontwikkeling en verwerving van civiele en militaire capaciteiten vanuit het perspectief van het GVDB;
10. verwelkomt de conclusies van de Raad van 23 juli 2012 over het GVDB en de aankondiging van een in de loop van 2013 te houden Europese Raad over defensieaangelegenheden; spoort de lidstaten en de voorzitter van de Europese Raad aan om het Parlement te betrekken bij de voorbereidingen van die bijeenkomst van de Raad;
11. spreekt zijn voldoening uit over het verslag van de VV/HV over de voornaamste aspecten en fundamentele keuzes van het GBVB, dat ten dele is gewijd aan veiligheids- en defensievraagstukken; onderstreept evenwel dat er een ambitieuzere toekomstvisie voor het GVDB nodig is; roept de lidstaten op met de steun van de VV/HV ten volle gebruik te maken van dit in het Verdrag van Lissabon voorziene instrument in een context van aanhoudende crises, ook voor de poorten van Europa, waarin de Verenigde Staten hun betrokkenheid hoe langer hoe duidelijker aan het heroverwegen zijn;
12. spreekt zijn voldoening uit over het initiatief van Weimar waarbij Spanje en Italië zich hebben aangesloten, dat tot doel heeft de agenda van het GVDB nieuw leven in te blazen en waardoor de drie essentiële terreinen, namelijk instellingen, operaties en capaciteiten, een nieuwe impuls hebben gekregen; roept deze landen op hun engagement te handhaven en te blijven streven naar een ambitieuze visie voor het GVDB en ziet hun acties als een model dat alle andere lidstaten zouden moeten navolgen;
Het GVDB als kern van een brede benadering
13. verwelkomt de conclusies van de Raad van 23 juli 2012 over het GVDB en de aankondiging van een door de Europese Commissie en de VV/HV te presenteren gemeenschappelijke mededeling over de brede benadering; herinnert de Commissie en de VV/HV eraan dat het Parlement daarbij moet worden betrokken;
14. onderstreept dat de kracht van de EU ten opzichte van andere organisaties schuilt in haar unieke potentieel om het volledige scala van politieke, economische, humanitaire en ontwikkelingsinstrumenten in te zetten ter ondersteuning van haar civiele en militaire crisisbeheersing, missies en operaties onder de paraplu van één enkel politiek orgaan – de VV/HV –, en dat deze brede benadering haar een unieke en zeer gewaardeerde flexibiliteit en doeltreffendheid oplevert;
15. is evenwel van oordeel dat de tenuitvoerlegging van de brede benadering moet garanderen dat de Unie op specifieke risico's reageert door de juiste civiele en/of militaire middelen in te zetten; dringt erop aan dat de brede benadering evenzeer moet zijn gebaseerd op het GVDB als op andere instrumenten voor extern optreden;
16. onderstreept dat het GVDB door deze operaties het belangrijkste instrument voor crisisbeheersing van de EU is, dat het optreden van de Unie politieke geloofwaardigheid en zichtbaarheid verleent en daarnaast politieke controle mogelijk maakt;
Uitvoering van het Verdrag van Lissabon
17. herinnert eraan dat het Verdrag van Lissabon belangrijke nieuwe aspecten met betrekking tot het GVDB heeft meegebracht die nog steeds niet ten uitvoer zijn gelegd; acht het in dit verband betreurenswaardig dat de VV/HV eerdere resoluties van het Parlement, waarin werd gevraagd om meer actieve en samenhangende stappen om de nieuwe instrumenten van het Verdrag van Lissabon ten uitvoer te leggen, heeft genegeerd:
–
de Raad kan een groep lidstaten een missie toevertrouwen om de waarden van de Unie te beschermen en haar belangen te behartigen;
–
er kan een permanente gestructureerde samenwerking worden ingesteld voor lidstaten waarvan de militaire capaciteiten voldoen aan strengere criteria en die ter zake verdergaande verbintenissen zijn aangegaan met het oog op de uitvoering van de meest veeleisende taken;
–
bij het Verdrag zijn een clausule inzake wederzijdse verdediging en een solidariteitsclausule ingevoerd;
–
het EDA krijgt belangrijke taken opgelegd ter ontwikkeling van de militaire capaciteiten van de lidstaten, met inbegrip van de versterking van de industriële en technologische basis van de defensiesector, het uitstippelen van een Europees capaciteits- en bewapeningsbeleid en de tenuitvoerlegging van de permanente gestructureerde samenwerking;
–
er moet een opstartfonds worden vastgesteld voor de activiteiten ter voorbereiding van missies die niet ten laste gaan van de EU-begroting;
18. verzoekt de VV/HV de impuls te geven die nodig is om het potentieel van het Verdrag van Lissabon zodanig te benutten dat de EU op het wereldtoneel in het kader van haar brede benadering over de hele scala van mogelijke acties beschikt, zij het via haar „soft power” dan wel zo nodig met krachtigere maatregelen, en steeds overeenkomstig het Handvest van de VN;
19. roept de lidstaten op om actief samen te werken met de VV/HV en de Raad om de bepalingen van het Verdrag van Lissabon met betrekking tot het GVDB tot onderdeel van hun nationale defensiestrategieën te maken;
20. is ingenomen met de uitbreiding van de missies die in het kader van het GVDB kunnen worden uitgevoerd ten opzichte van de vroegere zogeheten Petersberg-missies, zoals in artikel 43 van het VEU wordt aangegeven; stelt echter vast dat deze ambitie niet tot uitdrukking komt in de besluiten die sinds de oprichting van de EDEO zijn genomen;
Civiele en militaire operaties
21. wijst erop dat het GVDB tot dusver heeft bijgedragen tot crisisbeheersing, vredeshandhaving en de verbetering van de veiligheid in de wereld; onderstreept dat het GVDB nu in staat moet zijn om in alle soorten crises te interveniëren, ook in zeer ernstige conflicten in de nabije omgeving, en voldoende ambitieus moet zijn om ter plaatse een werkelijke impact te hebben;
22. stelt vast dat er momenteel 14 operaties lopen, waarvan 11 civiele en 3 militaire; is ingenomen met het feit dat er in de zomer van 2012 drie nieuwe civiele operaties van start zijn gegaan, namelijk in de Hoorn van Afrika (EUCAP Nestor), in Niger (EUCAP Sahel Niger) en in Zuid-Soedan ( EUAVSEC South Sudan), en dat er een civiele ondersteuningsmissie op stapel staat voor grenstoezicht in Libië, alsook een opleidingsmissie in Mali; is van mening dat deze missies een eerste signaal vormen dat de agenda van het GVDB opnieuw in beweging komt; onderstreept het belang van verbetering van het kader van uit missies en operaties geleerde lessen;
23. acht het evenwel betreurenswaardig dat de EU de militaire instrumenten van het GVDB niet ten volle benut, hoewel diverse crises een ingrijpen van de Unie wellicht gerechtvaardigd zouden hebben, onder meer in Libië en in Mali; benadrukt dat de verlening van bijstand voor de hervorming van de veiligheidssector aan landen van de Arabische lente moet worden overwogen, met name aan de landen in Noord-Afrika en de Sahelregio; dringt er in dit verband op aan de lopende planning van eventuele militaire operaties verder te verdiepen en verzoekt tegelijkertijd om een herwaardering van lopende missies;
24. roept de lidstaten ook op om de daad bij het woord te voegen en de bestaande middelen, protocollen en overeenkomsten te gebruiken om hun capaciteiten ter beschikking van het GVDB te stellen, bijvoorbeeld in de vorm van gevechtstroepen of gezamenlijke task forces;
De westelijke Balkan
25. herinnert aan en verwelkomt de politieke, strategische en symbolische betekenis van het engagement van de EU op de westelijke Balkan, dat heeft bijgedragen tot vrede en veiligheid in de regio; wijst er echter op dat deze regio nog steeds geconfronteerd wordt met een aantal uitdagingen die een geloofwaardigheidstest voor de Unie vormen; roept de VV/HV en de Raad op de bijdrage van de EU op veiligheidsgebied in de westelijke Balkan opnieuw tegen het licht te houden, waarbij de nadruk met name moet liggen op de versterking van de rechtsstaat, de bescherming van minderheidsgemeenschappen en de bestrijding van georganiseerde criminaliteit en corruptie;
26. is ingenomen met de resultaten van de eerste civiele EUPM-missie in Bosnië en Herzegovina die op 30 juni 2012 is afgerond en die parallel met de operatie EUFOR Althea heeft bijgedragen tot de dialoog tussen de constituerende krachten in dit land en tot de consolidering van de rechtsstaat;
27. stelt vast dat de operatie EUFOR Althea in Bosnië en Herzegovina die in 2004 van start is gegaan, steeds minder middelen ter beschikking had; schaart zich dan ook achter de beëindiging van deze missie en pleit voor een nieuw type EU-bijstand op het gebied van capaciteitsopbouw en training voor het leger van Bosnië en Herzegovina;
28. steunt de rol van de missie EULEX Kosovo, die in een politiek zeer gevoelige situatie moet opereren, en spreekt zijn voldoening uit over de verlenging van het mandaat van deze missie met nog eens twee jaar, tot 14 juni 2014;
29. wijst op de positieve rol van de missie bij het ondersteunen van Kosovo in de strijd tegen de georganiseerde misdaad op ieder niveau en het totstandbrengen van een rechtsstaat en een rechterlijke macht, een politiekorps en een douanewezen zonder dat hierop politieke invloed wordt uitgeoefend, op basis van internationale en Europese optimale methoden en normen; neemt kennis van de nieuwe configuratie en inkrimping van de missie en ziet dit als een duidelijk teken van de tot nu toe bereikte vooruitgang;
30. benadrukt evenwel dat er nog grote inspanningen nodig zijn voordat de EULEX-missie de haar toevertrouwde taken volledig heeft uitgevoerd en het vertrouwen van de Kosovaarse bevolking gewonnen heeft, met name dat van de Servische gemeenschap; verzoekt de missie om haar activiteiten in het noorden van Kosovo te versterken en grondiger onderzoek te verrichten naar en vervolging in te stellen tegen gevallen van corruptie op hoog niveau;
31. verzoekt de speciale task force van de EULEX-missie zo zorgvuldig en correct mogelijk onderzoek te blijven verrichten naar de vragen die in het rapport van de Raad van Europa zijn gesteld over de beschuldigingen van orgaanhandel; verzoekt EULEX met volledige steun van de bijdragende staten een programma ter bescherming van getuigen op te zetten – met inbegrip van bijvoorbeeld herhuisvesting van getuigen – zodat in een strenge gerechtelijke procedure kan worden nagegaan wat er gebeurd is;
32. stelt vast dat de aanwezigheid van KFOR onontbeerlijk blijft voor de veiligheid in Kosovo en dat de taakverdeling tussen de militaire missie van de NAVO en de civiele missie van de EU aanleiding blijft geven tot vragen over de doeltreffendheid en bestendigheid ervan; verzoekt de VV/HV dan ook regelmatig verslag uit te brengen over de voortgang van de EULEX-missie, waarvan de voortzetting tot 14 juni 2014 een goede zaak wordt geacht, alsmede over de verkregen resultaten en de verhouding tot het militaire apparaat van de NAVO;
Hoorn van Afrika
33. is ingenomen met de nieuwe EU-strategie voor de Hoorn van Afrika, die voorziet in een brede benadering om de piraterij en de oorzaken ervan aan te pakken, en met de aansturende rol van de Unie als het gaat om veiligheidsvraagstukken in de regio, die de zichtbaarheid en de geloofwaardigheid van de EU wat betreft het beheer van crises vergroot; verwelkomt de activering van het operationeel centrum van de EU in mei 2012 ter ondersteuning van de GVDB-missies in de Hoorn van Afrika;
34. stelt vast dat er op dit moment drie operaties (EUNAVFOR Atalanta, EUTM Somalia en EUCAP Nestor) ten behoeve van deze regio aan de gang zijn en onderstreept dat het engagement van de EU gekoppeld moet blijven met de inspanningen van de internationale gemeenschap, in de eerste plaats de Afrikaanse Unie (AU), zodat Somalië een functionerende en democratische staat krijgt; is van mening dat het centrum voor EU-operaties de coördinatie in de context van de strategie voor de Hoorn van Afrika ten goede komt;
35. beveelt gezien de ontwikkelingen in Somalië op politiek en veiligheidsvlak aan dat de lidstaten en de VV/HV, in overleg met de rechtmatige autoriteiten van Somalië, de AU en de Intergouvernementele autoriteit voor ontwikkeling (IGAD) alsook met de Verenigde Staten, de mogelijkheid onderzoeken om een proces voor hervorming van de veiligheidssector (SSR) in te voeren;
36. is ingenomen met de lancering van de missie EUCAP Nestor en dringt er bij Tanzania op aan akkoord te gaan met deze missie, die bedoeld is ter versterking van de maritieme defensiecapaciteit van Djibouti, Kenia en de Seychellen en ter ondersteuning van de rechtsstaat in Somalië (in eerste instantie Puntland en Somaliland) door middel van de totstandbrenging van een politiemacht voor de kustgebieden die verantwoording moet afleggen en een rechterlijke macht die de rechtsstaat, het beginsel van transparantie en de mensenrechten volledig eerbiedigt;
37. dringt erop aan dat de EUCAP Nestor-missie wordt gecoördineerd met andere initiatieven op het gebied van veiligheid op zee, zoals MARSIC en MASE, respectievelijk gefinancierd via het Stabiliteitsinstrument en het Europees Ontwikkelingsfonds; beveelt aan de EUCAP Nestor-missie uit te breiden tot andere landen zodra de voorwaarden hiervoor aanwezig zijn;
38. spreekt zijn waardering uit voor de essentiële bijdrage van de operatie EUNAVFOR Atalanta bij de bestrijding van piraterij in de golf van Aden en in het westelijk deel van de Indische Oceaan, en voor de bijdrage die deze operatie heeft geleverd aan de humanitaire situatie en de maritieme veiligheid, via de bescherming van schepen van het Wereldvoedselprogramma en andere kwetsbare schepen, en stemt in met de uitbreiding van het mandaat hiervan tot en met december 2014; gaat ook akkoord met de uitbreiding van het werkterrein van deze missie tot de kustgebieden en de territoriale wateren, alsmede tot de binnenwateren van Somalië; verzoekt de lidstaten adequate middelen - zowel op zee als in de lucht - voor deze operatie te leveren en roept de handelsschepen op zich aan goede navigatiemethodes te houden om het risico van overvallen te beperken; is ingenomen met de bijdrage van Nederland aan de operatie Atalanta in de vorm van een aan boord meevarend beschermingsteam dat de veiligheid van de passagiers moet waarborgen en roept de overige lidstaten op vergelijkbare bijdragen te leveren;
39. is van mening dat piraterij gelijk staat aan georganiseerde misdaad en dat er met het oog op de vrijheid van de handel en de bescherming van een essentiële vaarroute voor moet worden gezorgd dat piraterij niet langer economisch interessant is en bij de wortel wordt aangepakt door middel van een langetermijnengagement dat goed bestuur en autonome, legitieme economische kansen voor de bevolking bevordert; verzoekt de Commissie en de Raad alle nodige maatregelen te treffen om de traceerbaarheid van uit deze activiteit voortkomende geldstromen te waarborgen en de uitwisseling van informatie tussen EUNAVFOR Atalanta en Europol te vergemakkelijken;
40. wijst op de positieve rol die de missie EUTM Somalië in nauwe samenwerking met Oeganda, de AU en de Verenigde Staten heeft vervuld bij het opleiden van meer dan 3 000 Somalische rekruten, waarvan er ca. 2 500 reeds in de Somalische veiligheidstroepen zijn opgenomen, en bij het bevorderen van de rechtsstaat; is van mening dat de missie in aanzienlijke mate heeft bijgedragen aan de verbetering van de situatie in en rond Mogadishu door de versterking van de Somalische veiligheidstroepen en AMISOM; dringt erop aan om de inspanningen van de missies te concentreren op het opzetten van verantwoording verschuldigde, transparante commando- en controlestructuren en een financieel kader dat de regelmatige betaling van lonen mogelijk maakt, en op het minimaliseren van het aantal opgeleide soldaten dat deserteert;
41. is het eens met de verlenging van het mandaat van de missie EUTM Somalia tot en met december 2012 en de nadruk die wordt gelegd op de commando- en controlecapaciteit, de gespecialiseerde capaciteit en het vermogen van de nationale Somalische veiligheidstroepen om eigen opleidingen te bieden, met het oog op het overdragen van de opleidingstaken aan lokale actoren; stelt vast dat de EU haar opleidingsinspanningen tot na 2012 moet voortzetten en verzoekt de EDEO in dit verband na te gaan of het mogelijk is, zodra de veiligheidssituatie in Somalië dit toelaat, deze opleiding volledig of gedeeltelijk te verleggen naar de gebieden in Somalië die onder controle van de autoriteiten zijn, teneinde de veiligheidssituatie te verbeteren; beveelt aan dat de EUTM Somalia-missie nauwer moet kunnen worden betrokken bij het proces van aanwerving en herintegratie van personeel dat deze militaire opleiding geniet;
42. onderstreept dat het operatiemodel van de EUTM, dat de EU in ruil voor een vrij bescheiden financiële, materiële en personele investering een belangrijke regionale rol in Oost-Afrika verleent, ook in andere gebieden zou kunnen worden toegepast, met name in de Sahel;
De Sahel
43. spreekt zijn grote bezorgdheid uit over het ontstaan van een gebied van instabiliteit in de Sahel, die gekenmerkt wordt door de verwevenheid van criminele activiteiten, met name drugs-, wapen- en mensenhandel alsmede gewapende acties van radicale terroristengroeperingen, die de territoriale integriteit van de staten in deze regio aantasten en die wel eens zouden kunnen leiden tot een blijvende zone van straffeloosheid op een deel van het grondgebied van Mali en tot uitbreiding ervan naar de buurlanden, zodat er een nog grotere bedreiging ontstaat voor de Europese belangen en Europese onderdanen, die nu al geconfronteerd worden met moord en ontvoering; benadrukt dan ook de noodzaak om een stabiele regering in Mali te ondersteunen om het uiteenvallen van het land te voorkomen, alsook het brede overloopeffect dat dit kan hebben in de zin van proliferatie van criminaliteit en conflicten;
44. onderstreept de veiligheidsdreiging die van deze situatie uitgaat voor de hele Europese regio; dringt er in dit verband bij de VV/HV en de Raad op aan de in maart 2011 goedgekeurde EU-strategie voor de Sahel snel en volledig ten uitvoer te leggen en de nodige inspanningen op veiligheidsgebied te doen, eventueel door middel van GVDB-missies, teneinde de staten in deze regio te helpen hun capaciteiten in de strijd tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad en terroristische groeperingen te versterken;
45. is ingenomen met de lancering van de EUCAP Sahel Niger-missie die tot doel heeft Niger te helpen de veiligheidslacunes aan te pakken; stelt vast dat deze missie volledig past in de brede strategie voor de Sahel, maar acht het betreurenswaardig dat zij slechts op één enkel land is gericht terwijl andere landen in de regio, met name Mali, hun capaciteiten dringend en krachtig moeten uitbreiden en een antwoord moeten bieden op de bedreiging van hun regionale integriteit;
46. verwelkomt de unanieme goedkeuring door de VN-veiligheidsraad, op 12 oktober 2012, van Resolutie 2071 over Mali; merkt op dat regionale en internationale organisaties, met inbegrip van de EU, in deze resolutie worden verzocht om gecoördineerde bijstand en hulp op het gebied van expertise, opleiding en capaciteitsopbouw te verlenen aan de strijdkrachten en veiligheidstroepen in Mali (…) teneinde het staatsgezag in Mali te herstellen; roept de VN-veiligheidsraad op om een resolutie aan te nemen waarin formeel goedkeuring wordt verleend voor een nieuwe Afrikaanse missie met de steun van de internationale gemeenschap, naar het voorbeeld van de steun aan AMISOM in Somalië;
47. is ingenomen met de conclusies van de Raad van 15 oktober 2012 over de situatie in Mali, waarin dringend wordt gevraagd de planning van een eventuele militaire GVDB-operatie voort te zetten, met name via het ontwikkeling van een concept voor crisisbeheersing met betrekking tot de reorganisatie en training van de Malinese defensietroepen;
48. verwelkomt het besluit van de staatshoofden en regeringsleiders van de ECOWAS van 11 november 2012 om een stabilisatiemacht van ten minste 3 200 manschappen in te zetten, met een mandaat van een jaar.
49. roept op de planning voort te zetten van een operatie ter ondersteuning, in overleg met ECOWAS, van de herstructurering van de strijdkrachten in Mali, met het doel de doeltreffendheid van de veiligheidstroepen van dit land te verbeteren en het in staat te stellen opnieuw controle over zijn grondgebied te krijgen;
Libië
50. spreekt zijn voldoening uit over de humanitaire hulp en de civiele bescherming die de Commissie en de lidstaten in het verleden aan Libië en zijn buurlanden hebben verleend ter ondersteuning van VN-organisaties; is echter van mening dat de crisis in Libië voor de EU een gelegenheid zou zijn geweest om blijk te geven van haar vermogen om een breder opgezette handelwijze toe te passen, ook in militair opzicht, met volledige eerbiediging van de resoluties van de VN-Veiligheidsraad, indien zich een ernstige crisis voordoet in haar onmiddellijk nabuurschap die de stabiliteit van haar nabije omgeving rechtstreeks beïnvloedt; betreurt het dat het ontbreken van een gemeenschappelijke politieke wil onder de lidstaten en de ideologisch getinte terughoudendheid om de Unie haar eigen capaciteiten te laten inzetten ertoe hebben geleid dat de Unie een bijrol kreeg; stelt vast dat enkele leden van de VN-Veiligheidsraad aarzelden om de EU toestemming te geven voor haar humanitaire militaire operatie in Libië;
51. roept de VV/HV op alle mogelijke lessen uit de crisis in Libië te trekken, zowel wat betreft het besluitvormingsproces in de EU als het militair ingrijpen van de NAVO, in termen van capaciteit maar ook en vooral in termen van coherentie en politieke solidariteit tussen de lidstaten, als wat betreft de relatie tussen de EU en het GVDB enerzijds en de NAVO anderzijds;
52. is van oordeel dat de EU een belangrijke rol kan vervullen in het institutionele overgangsproces in Libië, met name op het gebied van demobilisatie en integratie van de leden van de revolutionaire brigades, herstructurering van de strijdkrachten en steun aan toezicht op de maritieme en landsgrenzen; betreurt het dat de bijdrage van de EU aan de veiligheidssector nog steeds niet concreter is geworden en dat de problemen bij het uitwerken en uitvoeren van deze bijdrage alle ruimte bieden voor bilaterale initiatieven waarvan de zichtbaarheid en coherentie te wensen overlaten; schaart zich achter bespoediging van de werkzaamheden voor de planning van een civiele missie ter ondersteuning van het grenstoezicht;
Zuid-Soedan
53. neemt kennis van de lancering van de EUAVSEC South Sudan-missie die tot doel heeft de veiligheid van de luchthaven van Djouba te verbeteren; vraagt zich evenwel af of het een goede beslissing is geweest om een GVDB-missie in te zetten voor de beveiliging van deze luchthaven, aangezien deze taak ook door de Commissie via het Stabiliteitsinstrument uitgevoerd had kunnen worden;
Democratische Republiek Congo
54. onderstreept het belang van de Democratische Republiek Congo voor de vrede en stabiliteit in Afrika en spreekt zijn steun uit aan de actie van MONUSCO ter bescherming van de burgerbevolking in het oosten van het land;
55. is ingenomen met de inspanningen van de EU in het kader van de twee missies – EUSEC RD Congo en EUPOL RD Congo – ter consolidering van de rechtsstaat in dit land; stelt evenwel vast dat de twee missies van onvoldoende middelen zijn voorzien, gemeten aan de omvang van hun respectieve taken, en dat er actieve samenwerking met de Congolese autoriteiten nodig is om tastbare resultaten te verkrijgen;
Afghanistan
56. is ingenomen met de EUPOL-missie in Afghanistan, die tot taak heeft een civiele politiemacht en een juridisch bestel in het leven te roepen dat de Afghanen in staat stelt eigen verantwoordelijkheid voor deze taken te nemen met het oog op de wederopbouw van de Afghaanse staat; onderstreept dat deze missie, die tot 31 mei 2013 moet duren en eventueel tot 31 december 2014 wordt verlengd, deel uitmaakt van de algemene inspanningen van de internationale gemeenschap om de Afghaanse bevolking in staat te stellen haar lot in eigen handen te nemen zodra de NAVO-troepen zich in 2014 terugtrekken; verzoekt de VV/HV en de Raad zich in overleg met het Europees Parlement grondig te beraden over de ontwikkeling van de algemene inzet van de Unie, en de EUPOL-missie in het bijzonder, in de context van Afghanistan na 2014;
De Palestijnse gebieden
57. is van mening dat de opleidingsmissie EUPOL COPPS ten behoeve van de civiele Palestijnse politiemacht, die tot doel heeft de Palestijnse Autoriteit bij te staan bij de versterking van de instellingen van een toekomstige Palestijnse staat op het gebied van openbare orde en strafrecht onder Palestijns beheer en overeenkomstig de hoogste internationale normen, een succes is; stelt vast dat deze missie deel uitmaakt van de inspanningen van de EU ten behoeve van de oprichting van een Palestijnse staat die in vrede naast Israël bestaat;
58. betreurt dat de EUBAM Rafah-missie haar operaties heeft gestaakt sinds Hamas de controle over de Gazastrook heeft overgenomen en dat de omvang ervan is ingeperkt, maar onderstreept dat de aanwezigheid van deze missie in de regio signaleert dat de EU bereid is bij te dragen tot alle acties die de dialoog tussen Israëli's en Palestijnen kunnen vergemakkelijken; betreurt het dat de Israëlische regering het hoofd van de EUPOL COPPS-missie geen toestemming heeft verleend om tegelijkertijd aan het hoofd van de EUBAM Rafah-missie te staan en dat het hoofdkwartier van deze missie in Tel Aviv gevestigd is en niet in Oost-Jeruzalem;
Georgië
59. onderstreept dat de waarnemingsmissie EUMM Georgia een positieve rol heeft gespeeld, met name bij het ondersteunen van de dialoog en het herstel van de vertrouwen opbouwende maatregelen tussen de partijen, maar betreurt het dat deze missie nog steeds geen toestemming heeft gekregen om de bezette gebieden in Abchazië en Zuid-Ossetië te bezoeken, terwijl Rusland door het Europees Parlement, de NAVO, de Raad van Europa en een aantal lidstaten is aangemerkt als bezettingsmacht;
Irak
60. stelt vast dat de missie EUJUST LEX-Iraq, waarvan het mandaat tot 31 december 2013 is verlengd, de eerste geïntegreerde missie „Rechtsstaat” van de EU is geweest met als doel een professioneel strafrechtelijk bestel in Irak in te voeren dat is gebaseerd op de rechtsstaat; stelt echter vast dat de situatie in Irak nog verre van stabiel is, zoals blijkt uit de aanslagen die regelmatig in het land plaatsvinden, een situatie die verder wordt verergerd door de uiterst onzekere regionale context;
Uitwisseling van ervaringen
61. stelt vast hoe belangrijk het is dat er ervaringen worden uitgewisseld over de missies en operaties die in het kader van het GVDB plaatsvinden en spreekt zijn voldoening uit over het werk dat in dit verband verricht is door het directoraat crisisbeheersingsplanning van de EDEO en de EUMS; verzoekt de VV/HV regelmatig verslag uit te brengen aan het Parlement over de resultaten van deze werkzaamheden;
62. is van mening dat met name de ervaringen uit civiele missies en operaties belangrijk zijn; wijst erop dat de EU op dit terrein uiterst actief is en opmerkelijke resultaten heeft geboekt; is van mening dat de toegevoegde waarde van de civiele operaties van de EU in aanmerking moet worden genomen bij de coördinatie van de inspanningen met onze partners en bondgenoten in de context van de aanpak van internationale crises;
Capaciteiten en uitvoeringsstructuren voor operaties
63. stelt vast dat de militaire operaties van de Unie nog steeds maar al te vaak te kampen hebben met problemen in verband met het tot stand brengen van troepen en dat de geloofwaardigheid van het GVDB op het spel staat als gevolg van ontbrekende capaciteiten; roept de lidstaten dan ook op zich gereed te blijven houden om gekwalificeerd personeel en kwalitatief hoogstaand materieel te leveren;
64. merkt op dat de crisisbeheersingsstructuur binnen de EDEO onderbezet blijft, zowel in civiel als in militair opzicht, hetgeen het reactievermogen beperkt en ertoe bijdraagt dat het GVDB naar de achtergrond schuift; verzoekt de VV/HV zo spoedig mogelijk verandering in deze situatie te brengen; wijst erop dat er een rechtstreeks contact moet zijn tussen de VV/HV en de crisisbeheersingsstructuur van het GVDB;
Civiel personeel en civiele capaciteiten
65. onderstreept welke moeilijkheden de lidstaten ondervinden bij het beschikbaar stellen van voldoende gekwalificeerd en opgeleid personeel voor de civiele missies die in het kader van het GVDB worden uitgevoerd; verzoekt de Commissie en de EDEO te onderzoeken hoe de lidstaten kunnen worden bijgestaan bij het verhogen van het aantal politiefunctionarissen, rechters en hooggespecialiseerd personeel op het gebied van overheidsadministratie dat kan worden ingezet in civiele GVDB-missies;
66. neemt kennis van de verlenging van het Civiel hoofddoel 2010 na deze datum en acht het een goede zaak dat er een meerjarig ontwikkelingsprogramma voor civiele capaciteiten is vastgesteld; roept de lidstaten en met name de desbetreffende ministers op alles in het werk te stellen om dit programma ten uitvoer te leggen;
67. onderstreept de noodzaak om, in aanvulling op de in het Civiel hoofddoel genoemde capaciteiten, die betrekking hebben op politiefunctionarissen, rechters en hooggespecialiseerd personeel op het gebied van overheidsadministratie, effectievere bemiddelingsrichtsnoeren en -capaciteiten te ontwikkelen om tijdig en op gecoördineerde wijze toereikende bemiddelingsinstrumenten ter beschikking te kunnen stellen;
68. stelt met bezorgdheid vast dat in sommige lidstaten de aanwijzing, coördinatie en inzet van civiel personeel voor GVDB-missies nog steeds hinder ondervindt van de toepassing van uiteenlopende nationale methodes en criteria; dringt aan op meer coördinatie tussen de lidstaten en vaststelling van optimale methodes op dit gebied;
69. betreurt het in dit verband dat de VV/HV en de lidstaten in het verleden zijn voorbijgegaan aan resoluties van het Europees Parlement waarin werd verzocht om voldoende en bekwaam civiel personeel en substantiële capaciteiten; herinnert in dit verband aan de conclusies van de Raad van 21 maart 2011 over de civiele capaciteiten van het GVDB en is van mening dat deze nog steeds geldig zijn, namelijk:
–
er moet een opstartfonds worden vastgesteld voor de activiteiten ter voorbereidinaantrekken van voldoende gekwalificeerd en opgeleid personeel;
–
ontwikkelen van adequate faciliteiten voor missies, waaronder een voltooide versie van Goalkeeper; soepelere voorbereidende maatregelen; betere mechanismen voor het uitrusten van civiele missies (met inbegrip van de totstandbrenging van een permanent opslagsysteem);
–
verdere uitvoering van voorbereidende activiteiten voor civiele missies, conform de desbetreffende bepalingen van het VEU;
–
versterken van de effectbeoordeling en van het in de praktijk brengen van de geleerde lessen;
–
intensiveren van de samenwerking met derde landen en internationale organisaties;
Militair personeel en militaire capaciteiten
70. stelt vast dat de EU momenteel wordt geconfronteerd met aanzienlijke financiële beperkingen en dat de lidstaten om zowel financiële en budgettaire als politieke redenen, die al dan niet verband houden met de crisis in de eurozone, momenteel naar verlaging of hooguit handhaving van het niveau van hun defensiebudget streven; wijst op de potentiële negatieve gevolgen van deze maatregelen voor hun militaire capaciteiten en bijgevolg voor het vermogen van de EU om zich op effectieve wijze van haar verantwoordelijkheden op het gebied van vredeshandhaving, conflictpreventie en versterking van de internationale veiligheid te kwijten;
71. stelt vast dat de militaire capaciteiten en de bewapening in Azië, en met name in China, de afgelopen tijd zijn toegenomen; dringt erop aan de dialoog met de regio te verdiepen en meer aandacht te besteden aan veiligheids- en defensievraagstukken;
72. onderstreept met name dat de toename van het aantal externe operaties in de afgelopen jaren, zij het in Irak, Afghanistan dan wel Afrika – met inbegrip van Libië –, een grote financiële belasting was en is voor de landen die aan deze operaties deelnamen of deelnemen; stelt vast dat deze kosten rechtstreeks van invloed zijn op het personeelsverloop en de voortijdige slijtage van materieel, maar ook op de bereidheid van landen om aan GVDB-operaties deel te nemen, gezien hun budgettaire en capaciteitsbeperkingen;
73. onderstreept dat de defensiebudgetten van alle lidstaten tezamen absoluut gezien vergelijkbaar zijn met de uitgaven van de belangrijkste opkomende staten en dat het probleem dus minder van budgettaire dan politieke aard is, zowel waar het gaat om het definiëren van een Europese industriële en technologische basis als om het bundelen van bepaalde operationele capaciteiten; wijst erop dat EU-brede consortia, gezamenlijke initiatieven en fusieprojecten tussen Europese ondernemingen kunnen bijdragen tot de ontwikkeling van een Europese defensie-industrie;
74. stelt vast dat de militaire actie in Libië die door Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk met steun van de VS werd opgestart en door de NAVO werd overgenomen, de aandacht heeft gevestigd op het vermogen van bepaalde Europese landen om in te grijpen in een hooglopend conflict, maar ook op de moeite die het hen kost om een dergelijke actie te blijven voeren als gevolg van het gebrek aan fundamentele capaciteiten zoals het bijtanken tijdens vluchten, het vergaren van informatie en de inzet van precisiewapens;
75. herinnert aan zijn resolutie van 14 december 2011 over de gevolgen van de financiële crisis voor de defensiesector van de lidstaten en onderstreept dat deze aanbevelingen nog steeds gelden voor de ontwikkeling van de militaire capaciteiten van de lidstaten in de zin van het delen en bundelen van middelen;
76. verwelkomt bilaterale overeenkomsten als het Frans-Britse verdrag over militaire samenwerking en roept de andere lidstaten op om soortgelijke bilaterale en multilaterale overeenkomsten inzake militaire samenwerking en integratie te sluiten, als belangrijk instrument om kosten te besparen, doublures te vermijden en van onderop een proces in gang te zetten voor de opbouw van het GVDB en de toekomstige integratie van de veiligheid in de EU;
77. is ingenomen met de eerste vooruitgang die is geboekt met het initiatief „pooling and sharing” van de EU en spreekt zijn lof uit voor het werk van het EDA, dat elf prioritaire actieterreinen heeft opgeleverd; onderstreept met name de vooruitgang die op de volgende vier terreinen is geboekt: bijtanken tijdens de vlucht, toezicht op zee, medische ondersteuning en opleiding; dringt er evenwel op aan dit initiatief van een strategisch kader te voorzien;
78. betreurt het evenwel dat het initiatief tot dusver nog geen van de in het Hoofddoel 2010 vastgestelde lacunes heeft gedicht; neemt kennis van de aarzeling bij de lidstaten om het voortouw te nemen bij een van de driehonderd in april 2011 door de EUMS voorgestelde projecten voor het bundelen en delen van capaciteiten;
79. verzoekt de lidstaten voorafgaand aan de volgend jaar te houden Europese Raad over defensie de bestaande capaciteiten in de EU te inventariseren en het initiatief uiteindelijk duurzaam te maken teneinde een Europees defensieplanningsproces te kunnen initiëren;
80. is ingenomen met het voorstel van het EDA om een vrijwillige gedragscode inzake bundelen en delen te ontwikkelen teneinde de samenwerking tussen lidstaten bij verwerving, gebruik en gedeeld beheer van militaire capaciteiten te vergemakkelijken;
81. spreekt met name zijn steun uit aan het project inzake het bijtanken van vliegtuigen tijdens de vlucht, dat ook een acquisitieaspect omvat; spreekt in dit verband evenwel zijn teleurstelling uit over het naar verwachting beperkte resultaat van deze actie in die zin dat het zal neerkomen op het louter vernieuwen van bestaande capaciteiten, in plaats van het creëren van nieuwe capaciteiten; dringt erop aan dat de lidstaten het Europese karakter van dit initiatief behouden en is van mening dat de „Organisation Conjointe de Coopération en matière d'Armement” (OCCAR ) goed gepositioneerd is om dit aspect te beheren;
82. is ingenomen met het op 27 juli 2012 ondertekende akkoord tussen het Europese Defensieagentschap en de OCCAR, waarmee de betrekkingen tussen de twee agentschappen geïnstitutionaliseerd worden en nauwere samenwerking bij programma's voor ontwikkeling van militaire capaciteiten en uitwisseling van vertrouwelijke informatie mogelijk wordt;
83. herinnert eraan dat de oorlog in Libië ook heeft laten zien dat er binnen de Europese legers een gebrek aan verkenningsdrones is en stelt vast dat er in Europa momenteel twee concurrerende projecten voor MALE-drones (Medium Altitude Long Endurance) lopen; neemt eveneens kennis van de Frans-Britse samenwerking op het gebied van UCAVs (Unmanned Combat Air Vehicles), die er baat bij zou hebben niet exclusief te blijven en andere Europese partners toe te laten;
84. is van mening dat de invoering van het European Air Transport Command (EATC) een concreet en geslaagd voorbeeld is van „bundelen en delen” en onderstreept dat de totstandbrenging van een vloot van A400M-vliegtuigen binnen deze structuur de projectiecapaciteiten van de EU en de lidstaten aanzienlijk zou verbeteren; spoort alle deelnemende landen aan om met alle beschikbare transportmiddelen bij te dragen aan het EATC; spoort niet-deelnemende lidstaten aan om deel te nemen aan het EATC;
85. verzoekt de Commissie, de Raad, de lidstaten en het EDA te overwegen innoverende oplossingen in te zetten om de projectiecapaciteiten van de EU te vergroten, en met name aan een tweesporenbeleid te denken: een publiek-privaat partnerschap op het gebied van luchtvracht, op basis van een kleine vloot van A400M-vliegtuigen, dat het mogelijk maakt zowel humanitaire hulp bij rampen te transporteren als materieel en personeel voor missies en operaties in het kader van het GVDB;
86. dringt erop aan dat de versterking van de Europese capaciteiten ook via consolidering van de Europese industriële en technologische defensiebasis moet verlopen; herinnert in dit verband aan het belang van een Europese preferentie en van een European Buying Act;
87. stelt vast dat de financiële en begrotingscrisis waarin de EU en de lidstaten verkeren tot verlies van knowhow zal leiden tenzij er op Europees niveau een omvangrijk programma op bilaterale of multilaterale basis wordt gelanceerd, en dat dit zelfs tot het verdwijnen van een zeer gespecialiseerde industriesector kan leiden; vestigt de aandacht op het feit dat de middelgrote bedrijven in de Europese defensie-industrie ook getroffen worden door de economische en financiële crisis en dat zij bijdragen tot de economie en in sommige lidstaten voor werkgelegenheid zorgen;
88. verwelkomt het voorstel van de Commissie in het kader van het programma Horizon 2020 voor toekomstig door de EU gefinancierd civiel-militair onderzoek en civiel-militaire aanbestedingen ten behoeve van GVDB-missies; neemt met verontrusting kennis van de afnemende kredieten voor onderzoek en technologie, waardoor op de lange termijn het vermogen van Europa om een geloofwaardige defensiecapaciteit te handhaven op basis van het hele gamma aan wapens en militaire uitrusting wordt aangetast; herinnert de lidstaten aan hun toezegging om de uitgaven voor defensiegerelateerd onderzoek en defensiegerelateerde technologie te verhogen tot ten minste 2% van de begroting voor defensie en wijst erop dat investeringen in onderzoek en technologie op het vlak van defensie goede resultaten hebben opgeleverd bij civiele toepassingen;
89. is ingenomen met de recente initiatieven en projecten met betrekking tot cyberdefensie; dringt er bij de lidstaten op aan om nog nauwer samen te werken met het EDA bij het ontwikkelen van defensiecapaciteit, vooral op cybergebied, met name met het oog op het opbouwen van vertrouwen en het bundelen en delen van capaciteit; is verheugd dat cyberdefensie een van de prioriteiten op het gebied van defensieonderzoek en -technologie van het EDA zal worden;
90. neemt met voldoening kennis van de inspanningen van het EDA om een Europese industriële en technologische defensiebasis (EDTIB) te behouden, alsmede van het Barnier/Tajani-initiatief om binnen de Commissie een task force in het leven te roepen die verantwoordelijk is voor handhaving en ontwikkeling van dit strategische instrument, dat bedoeld is om de autonomie van de EU en de lidstaten op het gebied van defensie te bewaren; verzoekt de Commissie het Parlement op de hoogte te houden van de lopende werkzaamheden van de task force en het Parlement in de toekomst bij een en ander te betrekken;
91. verzoekt de lidstaten de richtlijn inzake overheidsopdrachten op defensiegebied (2009/81/EG)(6) volledig toe te passen om voor meer interoperabiliteit tussen het materieel te zorgen en fragmentering van de markt, waarvan maar al te vaak derde landen profiteren, tegen te gaan;
92. verwelkomt de mededeling over het industriebeleid van de Commissie van 10 oktober 2012 getiteld „Een sterkere Europese industrie om bij te dragen tot groei en economisch herstel”, waarin wordt erkend dat de defensie-industrie nog steeds een sterk nationaal karakter heeft en wordt aangekondigd dat er een brede strategie zal worden ontwikkeld om het concurrentievermogen van de defensiesector te ondersteunen;
93. onderstreept de betekenis van het capaciteitsontwikkelingsplan van het EDA; roept de lidstaten op dit plan beter in hun nationale planning te verwerken en meer bereidheid te tonen om zich in te kopen in projecten van het EDA;
94. is van mening dat de Raad en de lidstaten meer steun moeten verlenen aan het vermogen van de Unie om kosten te besparen door middel van bundeling, waarbij met name te denken valt aan het EDA, het Satellietcentrum van de EU en het Europese veiligheids- en defensiecollege;
95. dringt er bij de Raad en de lidstaten op aan het EDA te voorzien van adequate budgettaire en personele middelen, zodat het in staat is alle taken die het door het Verdrag van Lissabon heeft gekregen, uit te voeren; benadrukt dat hiermee bij het volgende meerjarig financieel kader rekening moet worden gehouden;
Ruimtevaartbeleid ter ondersteuning van het GVDB
96. onderstreept de noodzaak voor de operationele en besluitvormingsautonomie van de EU om te kunnen beschikken over adequate satellietinstallaties op het gebied van satellietopnames, informatievergaring, communicatie en bewaking van de ruimte; is van mening dat op deze gebieden meer gebruik zou kunnen worden gemaakt van delen en bundelen dan de bestaande bilaterale of met het Satellietcentrum van de EU voor de programma's Helios, Cosmo-Skymed en SAR-Lupe gesloten akkoorden voorzien; hoopt dat het programma MUSIS, dat de huidige generatie observatiesatellieten zal vervangen, een model van samenwerking tussen Europese landen en met de EDEO en de politiek-militaire organen van de Unie zal zijn;
97. verzoekt met het oog hierop de Raad en de Commissie na te gaan of financiële participatie van de EU in toekomstige programma's voor ruimteopnames per satelliet mogelijk is, zodat de politiek-militaire organen van de EU en de EDEO satellieten kunnen „tasken” en op verzoek en naar gelang van hun eigen behoeften kunnen beschikken over satellietopnames van crisisgebieden of van gebieden waar een GVDB-missie zal worden uitgevoerd;
98. herinnert eraan dat er EU-financiering nodig is voor het GMES-project, dat naar het voorbeeld van het GALILEO-programma tot de essentiële infrastructuur van de Europese Unie moet gaan behoren;
Versterking van de snelle-reactiecapaciteit
99. stelt vast dat er ondanks de in het ATHENA-mechanisme aangebrachte wijzigingen, eerdere resoluties van het Parlement en de doctrine inzake het inzetten van de EU-Battlegroup, zoals bijvoorbeeld in de Weimar-brief is gevraagd, tot dusver geen Battlegroup is ingezet, terwijl deze toch een soort eerste voorhoede zou kunnen vormen, in afwachting van aflossing door troepen die beter uitgerust zijn voor langdurige actie;
100. is van mening dat deze situatie de geloofwaardigheid van de Battlegroup als tactisch instrument en van het GVDB in het algemeen ondermijnt, terwijl hiervan in het verleden al gebruik gemaakt had kunnen worden; roept de lidstaten op zich paraat te houden en hun verplichtingen met betrekking tot dit instrument na te komen, gezien het feit dat het niet gebruiken ervan hoewel zich hiertoe verschillende mogelijkheden hebben voorgedaan, gelet op de financiële en personele investeringen in de Battlegroups, een financieel verlies vertegenwoordigt;
101. herhaalt dat het ATHENA-mechanisme verder moet worden aangepast om het aandeel van de gemeenschappelijk kosten te verhogen en op die manier te zorgen voor een eerlijkere verdeling van de lasten van militaire operaties en daarnaast een negatieve prikkel weg te nemen voor lidstaten om een leidende rol in GVDB-missies op zich te nemen;
102. ondersteunt de herziening van de procedures voor crisisbeheersing, die voor het einde van het jaar zou moeten zijn afgerond en een snellere uitvoering van civiele en militaire GVDB-operaties mogelijk zou moeten maken; is van mening dat procedures voor crisisbeheersing voorbehouden moeten blijven aan GVDB-operaties en dat er geen andere instrumenten zouden mogen worden toegevoegd, die de procedures alleen maar omslachtiger zouden maken; ondersteunt tevens de herziening van de financieringsprocedures om tot grotere flexibiliteit en snelheid te komen bij de mobilisering van middelen;
Structuren en planning
103. is van mening dat de aan het Operatiecentrum overgedragen taak van coördinatie van missies in de Hoorn van Afrika een eerste stap vormt naar de oprichting van een Europese capaciteit voor de planning en uitvoering van operaties, voorzien van voldoende personeel en communicatie- en controlemiddelen; betreurt het evenwel dat het Operatiecentrum noch permanent is, noch het centrale punt voor de planning en uitvoering van militaire en civiele missies vormt;
104. pleit andermaal voor de oprichting van een operationeel hoofdkwartier (OHQ) van de EU voor de operationele planning en uitvoering van civiele missies en militaire operaties binnen de EDEO, zo nodig via permanente gestructureerde samenwerking;
105. neemt kennis van de door de Raad in zijn conclusies van december 2011 uitgesproken wens om de capaciteiten voor anticiperende planning te verbeteren; steunt de uitbreiding van de bevoegdheden van de EUMS in dit opzicht; is van mening dat het Operatiecentrum de EUMS bij deze taak zou kunnen bijstaan ;
106. neemt met belangstelling kennis van de splitsing van het Situatiecentrum in twee nieuwe eenheden, de „Situation Room” en het Intelligence Centre of INTCEN, en is verheugd dat dit laatste moet worden uitgebreid indien de lidstaten het GBVB en het GVDB verder willen ontwikkelen;
107. pleit voor het creëren van posten voor tijdelijke of vaste veiligheidsdeskundigen in de EU-delegaties die het meest van belang zijn voor het GVDB, teneinde veiligheidskwesties beter te kunnen doorgeven; verzoekt na te gaan welke rol deze deskundigen zouden kunnen spelen in de preventie op het vlak van veiligheid en vroegtijdige waarschuwing;
Partnerschappen EU – NAVO
108. stelt vast dat de EU en de NAVO, die door een op de NAVO-top van Chicago bekrachtigd strategisch partnerschap zijn verbonden, op verschillende gemeenschappelijke terreinen, zoals Kosovo, Afghanistan en de strijd tegen piraterij in de golf van Aden en de Indische Oceaan, actief zijn; herinnert in deze context aan het belang van goede samenwerking tussen de EU en de NAVO;
109. is van mening dat een versterking van de civiele en militaire capaciteiten van de EU ook de NAVO ten goede zal komen en synergieën tussen beide organisaties zal creëren;
110. stelt vast dat de impasse in het geschil tussen Turkije en Cyprus de twee organisaties niet belet om via adequate kanalen een politieke dialoog te voeren, samen te werken dankzij „staff-to-staff”-contacten en hun activiteiten te coördineren; roept er niettemin toe op dit geschil op te lossen, zodat de samenwerking tussen de twee organisaties verder verbetert;
111. is ingenomen met de samenwerking tussen de EU en de NAVO op het gebied van militaire capaciteiten, met name om doublures bij het streven naar delen en bundelen van de capaciteiten van de EU en het Smart Defense-initiatief van de NAVO te voorkomen;
112. onderstreept het belang van praktische samenwerking op het gebied van cyberveiligheid en -defensie die voortbouwt op de bestaande complementariteit in de ontwikkeling van defensiecapaciteit en benadrukt in dit verband de noodzaak van nauwere coördinatie, met name met betrekking tot planning, technologie, opleiding en uitrusting;
113. betreurt het dat er binnen de NAVO structuren voor civielecrisisbeheersing zijn ontstaan die een onnodige doublure vormen van de bestaande en goed ontwikkelde capaciteiten van de EU;
EU – AU
114. is ingenomen met de samenwerking tussen de Europese Unie en de Afrikaanse Unie, gericht op handhaving van vrede en stabiliteit op het Afrikaanse continent; stelt vast dat de EU bijdraagt tot de totstandbrenging van randvoorwaarden voor vrede en veiligheid in Afrika, en steunt dan ook het streven naar vrede van de AU en regionale organisaties zoals ECOWAS door middel van bestrijding van instabiliteit, onveiligheid en terroristische dreigingen, van de Hoorn van Afrika tot de Sahel;
115. herinnert eraan dat de EU de grootste bijdrage levert aan het budget van AMISOM en onderstreept dat er een strategische visie voor de toekomst van deze operatie nodig is;
EU – VN
116. is ingenomen met de goede samenwerking tussen de EDEO en het departement voor vredeshandhavingsoperaties van de VN; stelt vast dat de EU met haar Battlegroups een voorhoede zou kunnen vormen bij dringende vredeshandhavingsoperaties, totdat VN-troepen de operatie overnemen;
EU – OVSE
117. onderstreept het belang van samenwerking tussen de EU en de OVSE in regio's van gemeenschappelijk belang en met betrekking tot gemeenschappelijke aangelegenheden als conflictpreventie, crisisbeheer, rehabilitatie na conflicten en bevordering en versterking van de rechtsstaat; spreekt zijn voldoening uit over het feit dat het toepassingsgebied van deze samenwerking zich de afgelopen jaren heeft verbreed en verdiept, maar vraagt om nauwere coördinatie en synergieën bij het optreden in crises en conflicten, waarbij doublures van inspanningen moeten worden vermeden en voor een kostenefficiënte aanpak moet worden gekozen;
EU – derde landen
118. onderstreept de aanhoudende relevantie van sterke trans-Atlantische banden en is ingenomen met de samenwerking tussen de EU en de VS bij crisisbeheersingsoperaties zoals EUTM Somalia, EUNAVFOR Atalanta, EULEX Kosovo en EUPOL Afghanistan;
119. is ingenomen met de kaderovereenkomsten die de EU tot dusver heeft gesloten met een twaalftal derde landen zodat zij kunnen deelnemen aan civiele en militaire operaties in het kader van het GVDB;
o o o
120. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, het secretariaat-generaal van de NAVO, de voorzitter van de parlementaire vergadering van de NAVO, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de fungerend voorzitter van de OVSE en de voorzitter van de parlementaire vergadering van de OVSE.
EU-clausules inzake wederzijdse verdediging en solidariteit: politieke en operationele dimensies
153k
37k
Resolutie van het Europees Parlement van 22 november 2012 over de EU-clausules inzake wederzijdse verdediging en solidariteit: politieke en operationele dimensie 2012/2223(INI).
– gezien artikel 42, lid 7, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en artikel 222 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),
– gezien de artikelen 24 en 42, lid 2, VEU, de artikelen 122 en 196 VWEU en Verklaring nr. 37 ad artikel 222 VWEU,
– gezien het Handvest van de Verenigde Naties, en met name de bepalingen van hoofdstuk VII en artikel 51 daarvan,
– gezien de door de Europese Raad op 12 december 2003 vastgestelde Europese veiligheidsstrategie en het door de Europese Raad op 11 en 12 december 2008 goedgekeurde verslag over de implementatie ervan,
– gelet op de interneveiligheidsstrategie voor de EU die op 25-26 maart 2010 door de Europese Raad werd bekrachtigd,
– gezien de op 15 en16 december 2005 door de Europese Raad vastgestelde terrorismebestrijdingsstrategie van de Europese Unie,
– gezien de artikelen 4 en 5 van het Noord-Atlantisch Verdrag,
– gezien het strategisch concept voor de defensie en veiligheid van de leden van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie, dat op 19 en 20 november 2010 op de NAVO-top in Lissabon is goedgekeurd,
– gezien het besluit om de West-Europese Unie te ontbinden,
– gezien de conclusies van de Raad van 30 november 2009 over een communautair kader voor rampenpreventie in de EU,
– gezien de mededeling van de Commissie van 26 oktober 2010 getiteld „Naar een krachtigere Europese respons bij rampen: de rol van civiele bescherming en humanitaire hulp” (COM(2010)0600),
– gezien de mededeling van de Commissie van 22 november 2010 getiteld „De EU-interneveiligheidsstrategie in actie: vijf stappen voor een veiliger Europa” (COM(2010)0673),
– gezien de op 30 mei 2012 door het Coreper goedgekeurde conceptnota over de crisiscoördinatieregeling (CCA) op het politieke niveau van de Unie(1),
– gezien zijn resoluties van 22 mei 2012 over de interneveiligheidsstrategie van de Europese Unie(2), van 14 december 2011 over de gevolgen van de financiële crisis voor de defensiesector in de EU-lidstaten(3), van 27 september 2011 getiteld „Naar een krachtigere Europese respons bij rampen: de rol van civiele bescherming en humanitaire hulp”(4), en van 23 november 2010 over civiel-militaire samenwerking en de ontwikkeling van civiel-militaire capaciteiten(5),
– gezien het CBRN-actieplan 2009 van de EU(6) en zijn resolutie van 14 december 2010 inzake de aanscherping van de chemische, biologische, radiologische en nucleaire beveiliging in de Europese Unie – een CBRN-actieplan voor de EU(7),
– gezien artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en de adviezen van de Commissie constitutionele zaken en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A7-0356/2012),
A. overwegende dat de veiligheid van de EU-lidstaten ondeelbaar is en alle Europese burgers dezelfde veiligheidsgaranties en eenzelfde niveau van bescherming tegen zowel traditionele als niet-conventionele dreigingen moeten hebben; overwegende dat de verdediging van vrede, veiligheid, democratie, mensenrechten, de rechtsstaat en vrijheid in Europa, die voor het welzijn van onze volkeren onontbeerlijk zijn, een fundamentele doelstelling en verantwoordelijkheid van de landen van Europa en de Europese Unie moet blijven;
B. overwegende dat de huidige uitdagingen op het gebied van veiligheid talrijke complexe en veranderende risico's omvatten, zoals internationaal terrorisme, de proliferatie van massavernietigingswapens, uiteenvallende staten, bevroren conflicten en conflicten zonder einde, georganiseerde misdaad, cyberdreigingen, energieschaarste, de aantasting van het milieu en daarmee verband houdende veiligheidsrisico's, natuurlijke en door de mens veroorzaakte rampen, pandemieën en wat dies meer zij;
C. overwegende dat de EU een internationale orde erkent die gestoeld is op effectief multilateralisme op basis van het internationaal recht, en dat dit een uiting is van de overtuiging van de Europeanen dat geen enkel land de nieuwe dreigingen alleen aankan;
D. overwegende dat veiligheid en de bestrijding van het internationaal terrorisme worden beschouwd als prioriteiten van de EU; overwegende dat een gezamenlijke aanpak en een gemeenschappelijke strategie van alle lidstaten nodig zijn;
E. overwegende dat in de afgelopen decennia natuurlijke en door de mens veroorzaakte rampen, en met name door de klimaatverandering veroorzaakte rampen, in frequentie en omvang zijn toegenomen en naar verwachting met de verergering van de klimaatverandering nog verder zullen toenemen;
F. overwegende dat de geleidelijke bepaling van een op gemeenschappelijke verdediging gericht gemeenschappelijk defensiebeleid de Europese identiteit en de strategische autonomie van de EU versterkt; overwegende dat een sterkere en slagvaardiger Europese defensie voor de consolidatie van de trans-Atlantische banden van cruciaal belang is, in het licht van structurele geostrategische veranderingen die nog worden versneld door de mondiale economische crisis, met name nu de VS zich strategisch meer en meer herpositioneert in de richting van Azië en het Stille-Zuidzeegebied;
G. overwegende dat de 21 EU-lidstaten die ook NAVO-lid zijn elkaar kunnen raadplegen wanneer hun territoriale integriteit, hun politieke onafhankelijkheid of hun veiligheid wordt bedreigd, en dat zij in elk geval de verbintenis zijn aangegaan om zich in geval van een gewapende aanval collectief te verdedigen;
H. overwegende dat de lidstaten weliswaar primair verantwoordelijk blijven voor het crisismanagement op hun grondgebied, maar dat serieuze en complexe bedreigingen van de veiligheid, of het nu gaat om gewapende aanvallen, terrorisme of cyberaanvallen dan wel natuurrampen of CBRN-rampen, meer en meer grensoverschrijdend van aard zijn en het reactievermogen van de lidstaten afzonderlijk gemakkelijk te boven kunnen gaan, zodat bindende solidariteit tussen de lidstaten en een gecoördineerde reactie op dergelijke bedreigingen van levensbelang zijn;
I. overwegende dat met het Verdrag van Lissabon artikel 42, lid 7, VEU („clausule inzake wederzijdse verdediging”oftewel „wederzijdsebijstandsclausule”(8)) en artikel 222 VWEU („solidariteitsclausule”) zijn ingevoerd om zulke problemen aan te pakken, doch dat er bijna drie jaar na de inwerkingtreding van het verdrag nog steeds geen uitvoeringsregelingen bestaan om deze clausules tot leven te brengen;
Algemene beschouwingen
1. dringt er bij de lidstaten, de Commissie en de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger op aan dat zij het potentieel van alle relevante Verdragsbepalingen, en met name de clausule inzake wederzijdse verdediging en de solidariteitsclausule, ten volle benutten teneinde alle Europese burgers dezelfde veiligheidsgaranties te bieden tegen zowel traditionele als niet-conventionele bedreigingen, uitgaande van de beginselen van ondeelbaarheid van de veiligheid en wederzijdse solidariteit tussen de lidstaten en met inachtneming van de behoefte aan meer kostenefficiëntie en een eerlijke verdeling van lasten en kosten;
2. onderstreept de noodzaak dat de lidstaten en de Unie een op preventie, paraatheid en respons gebaseerd beleid ontwikkelen met betrekking tot alle grote veiligheidsrisico's, met name die welke worden genoemd in de Europese veiligheidsstrategie, de interneveiligheidsstrategie en de regelmatige verslagen van de EU-coördinator voor terrorismebestrijding aan de Raad;
3. onderstreept dat de lidstaten en de Unie regelmatig gezamenlijke dreigingsanalyses en risicobeoordelingen moeten uitvoeren op basis van een gezamenlijke analyse van gedeelde inlichtingen, waarbij ten volle gebruik wordt gemaakt van bestaande structuren binnen de EU;
4. neemt nota van het nieuwe strategische concept van de NAVO, dat inhoudt dat zij niet alleen haar rol als militaire alliantie handhaaft maar ook ernaar streeft om haar vermogen uit te breiden om als politieke en veiligheidgemeenschap op te treden, die in partnerschap met de EU functioneert; wijst erop dat de doelen van de NAVO en die welke zijn neergelegd in artikel 43 VEU complementair zijn; waarschuwt daarom tegen kostbare overlapping van inspanningen tussen beide organisaties en de daaruit voortvloeiende verspilling van middelen, en dringt erop aan dat de hoge vertegenwoordiger van de EU en de secretaris-generaal van de NAVO veel nauwer en regelmatiger politiek samenwerken op gebieden als risicobeoordeling, hulpmiddelenbeheer, beleidsplanning en de uitvoering van zowel civiele als militaire operaties;
5. bevestigt opnieuw dat de bescherming van de territoriale integriteit en van de burgers de kern blijft vormen van het defensiebeleid, maar verzoekt de Raad de NAVO-aanpak over te nemen, die rekening houdt met onvermijdelijke omstandigheden waarin het verhinderen van externe bedreigingen noodzakelijk is om de veiligheidsbelangen van de bondgenoten te behartigen en wanneer machtsvertoon nodig is;
6. benadrukt opnieuw dat gebruik van geweld door de EU of haar lidstaten alleen is toegestaan als dit op grond van het VN-Handvest gerechtvaardigd is; benadrukt in dit verband het intrinsieke recht van individuele of collectieve zelfverdediging; onderstreept opnieuw zijn gehechtheid aan de naleving van de richtlijnen van Oslo voor de inzet van buitenlandse militaire en burgerbeschermingsmiddelen bij rampen; onderstreept dat het voorkomen van conflicten, aanvallen en rampen de voorkeur verdient boven het verhelpen van de gevolgen ervan;
7. wijst erop dat de Unie en de lidstaten over een breed scala aan instrumenten beschikken om in een geest van solidariteit op buitengewone gebeurtenissen te reageren; herinnert aan het nut van artikel 122 VWEU als rechtsgrondslag voor economische en financiële bijstand aan lidstaten die in ernstige moeilijkheden verkeren, en van artikel 196 VWEU als rechtsgrondslag voor maatregelen op het gebied van civiele bescherming;
8. herinnert aan de verplichting om overeenkomstig artikel 24 VEU stelselmatig wederzijdse politieke solidariteit op het gebied van het buitenlands en veiligheidsbeleid tot ontwikkeling te brengen; neemt nota van de mogelijkheden die het Verdrag van Lissabon biedt voor nauwere samenwerking in GBVB-verband, zoals de toewijzing van specifieke taken en missies aan clusters van staten, alsook het concept van permanente gestructureerde samenwerking in militaire zaken;
9. onderstreept dat de clausules inzake wederzijdse verdediging en solidariteit niet bedoeld zijn om in de plaats van een van deze instrumenten te treden, doch om een overkoepelend raamwerk te bieden in situaties van buitengewone dreiging of schade en met name in gevallen waarin de reactie op dergelijke situaties politieke coördinatie op het hoogste niveau en militaire inzet vereist, een en ander in overeenstemming met de beginselen van noodzakelijkheid en evenredigheid;
10. dringt er bij de Commissie en de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger op aan om voor eind 2012 een gezamenlijk voorstel in te dienen voor een besluit van de Raad houdende regelingen voor de toepassing van de solidariteitsclausule overeenkomstig artikel 222, lid 3, van het VWEU, waarin met name de taken en bevoegdheden van de verschillende spelers worden verduidelijkt; verzoekt het Politiek en Veiligheidscomité en het Permanent Comité binnenlandse veiligheid omwille van de coherentie een gezamenlijk advies uit te brengen over de toepassing van de solidariteitsclausule met inachtneming van de politieke en operationele dimensie van de beide clausules, waaronder contacten met de NAVO; merkt op dat de Raad ten aanzien van niet-militaire aspecten van wederzijdse hulp en bijstand bij gekwalificeerde meerderheid moet besluiten; wijst in dit verband op de noodzaak het Parlement volledig te informeren;
11. herinnert de lidstaten aan hun ondubbelzinnige verplichting om op alle hun ter beschikking staande manieren hulp en bijstand te verlenen wanneer een lidstaat het slachtoffer is van een gewapende aanval op zijn grondgebied; onderstreept dat een grootschalige aanval op een lidstaat in de nabije toekomst weliswaar niet erg waarschijnlijk lijkt, doch dat de traditionele territoriale verdediging alsook de verdediging tegen nieuwe dreigingen hoog op de agenda moeten blijven staan; herinnert er voorts aan dat in het Verdrag wordt bepaald dat de verbintenissen en de samenwerking op dit gebied in overeenstemming moeten zijn met de in het kader van de NAVO aangegane verbintenissen, die, voor de landen die er lid van zijn, de grondslag van hun collectieve defensie en het forum voor de tenuitvoerlegging ervan blijft;
12. wijst daarnaast op de even zo belangrijke noodzaak om voorbereid te zijn op situaties met consequenties voor EU-lidstaten die geen NAVO-lid zijn dan wel gebiedsdelen van een EU-lidstaat die buiten het NAVO-gebied liggen en derhalve niet onder het Verdrag van Washington vallen, alsook voor situaties waarin binnen de NAVO geen overeenstemming over collectief optreden is bereikt; wijst er in dit verband tevens op dat het mogelijk moet zijn NAVO-capaciteit in het kader van de Berlijn Plus-overeenkomst in te zetten;
13. is van oordeel dat zelfs ongewapende aanvallen, zoals cyberaanvallen op kritieke infrastructuur, die worden gepleegd om een lidstaat ernstige schade toe te brengen en te ontwrichten en die als van buitenaf komend worden geïdentificeerd, eventueel onder de clausule zouden kunnen vallen, wanneer de veiligheid in de lidstaat door de gevolgen van zo'n aanval aanzienlijk in gevaar wordt gebracht, een en ander met volledige inachtneming van het evenredigheidsbeginsel;
Capaciteit
14. onderstreept de noodzaak voor Europese landen om over een geloofwaardige militaire capaciteit te beschikken; spoort de lidstaten ertoe aan hun inspanningen met het oog op de gezamenlijke ontwikkeling van militaire capaciteit op te voeren, met name via de complementaire initiatieven „Pooling and Sharing” en „Smart Defence” van EU en NAVO, die in tijden van krappe defensiebudgetten uiterst belangrijke stappen voorwaarts zijn waarbij Europese en regionale synergieën de voorkeur hebben boven een kortzichtige nationale aanpak; herhaalt in dit verband zijn standpunt dat de nationale ministeries van defensie ten volle moeten profiteren van en oog moeten hebben voor het werk van het Europees Defensieagentschap, en spoort de lidstaten en de EDEO aan om het debat over de in het Verdrag van Lissabon voorziene permanente gestructureerde samenwerking voort te zetten;
15. is van mening dat zowel de NAVO als de EU, willen ze hun samenwerking consolideren, zich moeten concentreren op versterking van hun capaciteit, verbetering van de interoperabiliteit en coördinatie van hun doctrines, planning, technologieën, uitrusting en trainingsmethoden;
16. dringt andermaal aan op systematische harmonisatie van militaire vereisten en een geharmoniseerd defensieplannings- en aanschafproces in de EU, met inachtneming van de ambities van de Unie en afgestemd op het defensieplanningsproces van de NAVO; spoort de lidstaten in het licht van een hoger niveau van veiligheidsgaranties door de clausule inzake wederzijdse verdediging aan multinationale samenwerking op het gebied van capaciteitsopbouw en, waar zulks zinvol is, specialisatie als grondbeginselen van hun defensieplanning in overweging te nemen;
Structuren en procedures
17. verzoekt de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger praktische regelingen en richtsnoeren voor te stellen ter waarborging van een adequate respons ingeval een lidstaat de clausule inzake wederzijdse verdediging inroept, alsook om een analyse van de rol van de EU-instellingen in zo'n geval; is van oordeel dat de verplichting tot het verlenen van hulp en bijstand, die een uiting van de politieke solidariteit tussen de lidstaten is, een snel besluit van de Raad voor de ondersteuning van de aangevallen lidstaat vereist; is van mening dat raadplegingen overeenkomstig het voorschrift van artikel 32 VEU hiertoe zouden kunnen dienen, onverminderd het recht van elke lidstaat om intussen zelf zijn verdediging ter hand te nemen;
18. is van oordeel dat, ingeval gezamenlijke actie wordt ondernomen om een aangevallen lidstaat te verdedigen, het mogelijk moet zijn zo nodig van de bestaande EU-crisisbeheersingstructuren gebruik te maken en dat met name de mogelijkheid van activering van een operationeel hoofdkwartier van de EU moet worden overwogen; onderstreept dat een volwaardig permanent operationeel hoofdkwartier van de EU noodzakelijk is om een adequaat niveau van paraatheid en responssnelheid te waarborgen en herhaalt zijn verzoek aan de lidstaten om in het verlengde van het onlangs in bedrijf gestelde EU-operatiecentrum zo'n permanente capaciteit te creëren;
Solidariteitsclausule Werkingssfeer
19. herinnert eraan dat, indien een lidstaat getroffen wordt door een terroristische aanval, een natuurramp of een door de mens veroorzaakte ramp, de lidstaten verplicht zijn uit solidariteit gezamenlijk op te treden om hem op verzoek van diens politieke autoriteiten bijstand te verlenen, en dat de Unie in zulke gevallen alle haar ter beschikking staande instrumenten, waaronder de door de lidstaten ter beschikking gestelde militaire middelen, zal inzetten; herinnert er voorts aan dat de Unie de plicht heeft alle instrumenten waarover zij beschikt in te zetten om de dreiging van het terrorisme op het EU-grondgebied te keren en de democratische instellingen en de burgerbevolking tegen een eventuele terroristische aanval te beschermen;
20. dringt aan op een juist evenwicht tussen flexibiliteit en consistentie voor wat betreft de soorten aanvallen en rampen waarvoor de clausule in werking kan worden gesteld teneinde te garanderen dat belangrijke gevaren, zoals cyberaanvallen, pandemieën of energieschaarste niet over het hoofd worden gezien; merkt op dat de clausule tevens betrekking zou kunnen hebben op ernstige incidenten buiten de Unie die een onmiddellijk en substantieel effect op een lidstaat hebben;
21. benadrukt dat het nodig is dat de lidstaten investeren in hun eigen veiligheid en rampenbestrijdingscapaciteit en niet al te zeer op de solidariteit van anderen vertrouwen; onderstreept dat de lidstaten primair zelf verantwoordelijk zijn voor de bescherming van de burgerbevolking en de veiligheid op hun grondgebied;
22. is van oordeel dat een beroep kan worden gedaan op de solidariteitsclausule in situaties die de responscapaciteiten van de getroffen lidstaat te boven gaan of die een multisectorale reactie vereisen waarbij meerdere actoren betrokken zijn, maar dat zodra een lidstaat heeft besloten een beroep op de clausule te doen, het voor de andere lidstaten buiten kijf moet staan dat bijstand moet worden verleend; onderstreept dat solidariteit ook de verplichting inhoudt in adequate nationale en Europese capaciteit te investeren;
23. is van mening dat de solidariteitsclausule de impuls kan vormen om de steun voor de EU onder de Europese burgers te vergroten door zichtbaar bewijs te leveren van de voordelen van een intensievere samenwerking binnen de EU in termen van crisisbeheer en rampenbestrijdingscapaciteit;
Capaciteit en middelen
24. onderstreept dat de toepassing van de solidariteitsclausule een integraal bestanddeel moet zijn van een permanent crisisrespons-, crisisbeheersings- en crisiscoördinatiesysteem van de EU, dat op de bestaande sectorale instrumenten en capaciteiten gebaseerd is en een doeltreffende inzet ervan garandeert, om zo nodig een gecoördineerde en multisectorale reactie te bewerkstelligen; onderstreept dat er bij toepassing in beginsel geen ad-hocinstrumenten mogen worden gecreëerd;
25. wijst op de fundamentele rol van het civielebeschermingsmechanisme als een belangrijk op solidariteit gebaseerd instrument voor een snelle reactie op Europees niveau op een breed spectrum aan crises; steunt in grote lijnen het voorstel van de Commissie om het mechanisme te versterken(9), voortbouwend op de mededeling van de Commissie van 2010 getiteld „Naar een krachtigere Europese respons bij rampen” en geïnspireerd op het rapport-Barnier uit 2006;
26. neemt kennis van de lopende werkzaamheden met het oog op de tenuitvoerlegging van de interneveiligheidsstrategie, met name op het gebied van terrorismebestrijding, bestrijding van cybercriminaliteit en vergroting van de crisis- en rampenbestendigheid; onderstreept dat het er bij de toepassing van de solidariteitsclausule niet alleen om gaat procedures vast te stellen voor het moment dat zich een grote crisis voordoet, maar dat het daarbij eigenlijk om de capaciteitsopbouw, preventie en paraatheid gaat; wijst op het belang van crisisbeheersingsoefeningen die afgestemd zijn op de specifieke noodsituaties die onder de clausule vallen;
27. stelt vast dat het opzetten van een vrijwillige pool aan beschikbare civielebeschermingscapaciteiten de paraatheid van de EU aanzienlijk zou verbeteren en het mogelijk zou maken bestaande lacunes te identificeren en te dichten; onderstreept het belang van gemeenschappelijke analyses van lacunes om de inspanningen van alle deelnemers zo efficiënt mogelijk te bundelen en ervoor te zorgen dat elke lidstaat een passende bijdrage levert;
28. is van oordeel dat in geval van kostbare aankopen, met name voor minder waarschijnlijke risico's, het voor lidstaten zinvol is naar oplossingen te zoeken voor gemeenschappelijke investeringen in en de gezamenlijke ontwikkeling van zulke noodzakelijke instrumenten, met name in het licht van de huidige financiële crisis; herinnert in dit verband aan de noodzaak om voort te bouwen op de deskundigheid en ervaring van de Commissie, het Europees Defensieagentschap en andere EU-agentschappen;
29. onderstreept dat het van belang is de solidariteit te baseren op adequate financieringsmechanismen op EU-niveau die in noodsituaties een toereikende mate aan flexibiliteit bieden; is verheugd over de voorgestelde verhoging van de cofinanciering in het kader van het civielebeschermingsmechanisme, met name voor transportkosten; neemt kennis van de voorschriften voor noodhulp in het kader van het voorgestelde fonds voor interne veiligheid;
30. wijst erop dat het Solidariteitsfonds financiële steun kan verlenen na een grote ramp; wijst er voorts op dat de Raad overeenkomstig artikel 122, lid 2, VWEU ook financiële bijstand van de Unie kan verlenen, in geval van moeilijkheden of ernstige dreiging van grote moeilijkheden in een lidstaat ten gevolge van natuurrampen of buitengewone gebeurtenissen die deze lidstaat niet kan beheersen;
31. wijst erop dat de Raad overeenkomstig het bepaalde in artikel 122, lid 1, VWEU kan besluiten in een geest van solidariteit de voor de economische situatie passende maatregelen vast te stellen, met name indien zich bij de voorziening met bepaalde producten, in het bijzonder op energiegebied, ernstige moeilijkheden voordoen; onderstreept hoe belangrijk het is deze bepalingen te zien als onderdeel van een alomvattend instrumentarium van EU-solidariteit om nieuwe grote veiligheidsuitdagingen tegemoet te treden, bijvoorbeeld op het gebied van de energiezekerheid en een gegarandeerde voorziening met andere essentiële producten, met name in geval van blokkades met politiek oogmerk;
Structuren en procedures
32. onderstreept dat de EU adequate structuren voor crisisrespons moet hebben met een waarnemings- en responscapaciteit die 24 uur per dag operationeel is en alle relevante actoren vroegtijdig kan waarschuwen en tijdig over de situatie kan informeren; stelt vast dat er op EU-niveau talrijke waarnemingscentra zijn en dat dit vragen oproept ten aanzien van een efficiënte coördinatie in geval van complexe crises met een meervoudige dimensie; neemt kennis van de oprichting van een crisiscentrum binnen de Europese Dienst voor extern optreden en het bestaan van een aantal sectorale waarnemingscentra bij de Commissie en gespecialiseerde EU-organen; wijst met name op het Waarnemings- en Informatiecentrum van DG ECHO, de Strategische Analyse- en Responscapaciteit van DG HOME, het Centrum voor het beheer van crisissituaties op het gebied van de volksgezondheid van DG SANCO en het crisiscentrum van Frontex;
33. onderstreept opnieuw dat onnodige dubbele structuren moeten worden voorkomen en dat er moet worden gezorgd voor coherentie en een doeltreffende coördinatie van de maatregelen, met name in het licht van de huidige krappe financiële middelen; neemt kennis van de diverse filosofieën met betrekking tot de rationalisering van deze veelvoud aan waarnemingscapaciteiten, waarvan sommige uitgaan van de idee van één centraal „loket”, terwijl andere de voorkeur geven aan een betere onderlinge koppeling van de gespecialiseerde faciliteiten;
34. is van oordeel dat het brede spectrum aan potentiële crises, variërend van overstromingen tot CBRN-aanvallen of -rampen, zonder meer een breed scala aan gespecialiseerde diensten en netwerken vereist en dat samenvoeging niet noodzakelijkerwijs tot meer efficiëntie zal leiden; is tegelijkertijd van oordeel dat alle gespecialiseerde diensten op EU-niveau in een enkel beveiligd informatiesysteem moeten worden geïntegreerd en verzoekt de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger naar versterking van het platform voor interne coördinatie Argus toe te werken;
35. onderstreept de noodzaak van politieke coördinatie bij de Raad in geval van een ernstige crisis; neemt kennis van de toetsing van de EU-regeling voor de coördinatie in crisis- en noodsituaties (CCA) en is verheugd over het akkoord in de Raad over het nieuwe CCA-conceptkader en de gebruikmaking van reguliere procedures van de Raad, met name van het Coreper, in plaats van ad-hocstructuren; onderstreept dat om op het politieke niveau van de EU coherent, efficiënt en tijdig op crises van een dergelijke omvang en aard te reageren, slechts één serie regelingen vereist is; is van oordeel dat de nieuwe CCA ook de solidariteitsclausule moet steunen;
36. steunt inspanningen met het oog op rationalisatie en betere integratie van de talloze webplatforms voor communicatie en informatie-uitwisseling met betrekking tot noodsituaties, waaronder de CCA-homepage, Argus, het gemeenschappelijke communicatie- en informatiesysteem voor noodsituaties (Cecis) en het informatiesysteem voor crisissituaties op het gebied van de volksgezondheid en epidemieën (Hedis), teneinde een permanente, vrije en doeltreffende informatievoorziening over de sectorale en institutionele grenzen heen mogelijk te maken; neemt kennis van het in de Raad genomen besluit om de CCA-homepage te versterken en deze in te zetten als toekomstig webplatform voor crisissituaties die politieke coördinatie op EU-niveau vereisen;
37. dringt aan op de ontwikkeling van een gemeenschappelijk situatiebesef, hetgeen bij de beheersing van grote crises met een multisectoraal karakter, wanneer de politieke autoriteiten snel en alomvattend moeten worden geïnformeerd, van essentieel belang is; is verheugd over het feit dat de CCA-toetsing zich op de ontwikkeling van geïntegreerde situatiekennis en -analyse (ISAA) voor EU-instellingen en lidstaten concentreert en verzoekt de Raad zorg te dragen voor tijdige implementatie; wijst erop dat een gemeenschappelijk situatiebesef zonder een cultuur van informatie-uitwisseling nauwelijks mogelijk is en dat ook de ontwikkeling van een cultuur van informatie-uitwisseling zonder een duidelijke rolverdeling nauwelijks mogelijk is;
38. is verheugd over de geplande opwaardering van het Waarnemings- en Informatiecentrum tot een Europees Responscentrum voor noodsituaties en onderstreept dat dit centrum een van de pijlers moet worden van het onderling gekoppeld EU-snelleresponssysteem; is van oordeel dat de verantwoordelijkheid voor de coördinatie bij crises met een multisectoraal karakter van geval tot geval overeenkomstig het zwaartepuntbeginsel moet worden vastgesteld;
39. wijst erop dat in het huidige mondiale kader waarin interdependentie toeneemt, grote crises van een omvang die de inwerkingstelling van de solidariteitsclausule zouden rechtvaardigen, waarschijnlijk multidimensionaal zijn en een internationale dimensie zullen hebben, voor wat betreft de onderdanen van derde landen die hierdoor getroffen worden of de internationale maatregelen die als respons op de crises noodzakelijk zijn; onderstreept dat er in zulke gevallen een belangrijke rol voor de EDEO weggelegd is;
40. verzoekt de lidstaten hun capaciteiten om hulp te verlenen en te ontvangen te versterken, alsook beste praktijken uit te wisselen om hun nationale procedures voor crisiscoördinatie en de interactie van hun nationale crisiscoördinatiecentra met de EU te stroomlijnen; is van mening dat ook moeten worden overwogen adequate crisisbestrijdingsoefeningen op EU-schaal te plannen en uit te voeren, waarbij zowel nationale crisisbestrijdingsstructuren als de daarvoor in aanmerking komende EU-structuren worden betrokken;
41. acht het van essentieel belang om de noodzakelijke procedurele en organisatorische verbanden tussen de desbetreffende diensten van de lidstaten te creëren om te waarborgen dat de solidariteitsclausule na activering ook goed functioneert;
42. onderstreept dat het besluitvormingsproces in de Raad naar aanleiding van een verzoek om bijstand op grond van de solidariteitsclausule niet ten koste mag gaan van het reactievermogen van de EU en dat de crisisrespons via bestaande mechanismen, zoals het civielebeschermingsmechanisme, ongeacht de politieke besluiten, onmiddellijk van start moet kunnen gaan; wijst erop dat de inzet van militaire middelen ter ondersteuning van civielebeschermingsoperaties op operationeel vlak reeds mogelijk is zonder activering van de solidariteitsclausule, getuige de succesvolle samenwerking tussen de Commissie en de Militaire Staf van de EU bij eerdere operaties in Pakistan en Libië;
43. beklemtoont dat in detail moet worden beschreven welke democratische procedure van toepassing is als er een beroep op de solidariteitsclausule is gedaan, waarbij ook de verantwoordingsplicht voor de genomen beslissingen wordt gewaarborgd evenals een serieuze rol van de nationale parlementen en het Europees Parlement; benadrukt dat onevenredig gebruik van de clausule ten koste van de grondrechten moet worden voorkomen;
44. wijst erop dat het Europees Parlement en de Raad als EU-wetgever en begrotingsautoriteit op de hoogte moeten worden gehouden van de situatie ter plaatse in geval van een ramp of aanslag die de solidariteitsclausule activeert, maar ook van de oorzaak en de mogelijke gevolgen, zodat op basis van de meest recente en concrete informatie een diepgaande en onpartijdige evaluatie kan worden uitgevoerd, die later opnieuw kan worden geraadpleegd;
45. wijst erop dat de solidariteitsclausule vereist dat de Europese Raad de dreigingen voor de Unie regelmatig beoordeelt; is van oordeel dat die beoordelingen met de NAVO moeten worden gecoördineerd en ten minste op twee afzonderlijke niveaus moeten worden uitgevoerd, te weten op langetermijnbasis bij de Europese Raad via een proces dat tevens het strategisch denken moet bevorderen met het oog op toekomstige aanpassingen van de Europese veiligheidsstrategie en de interneveiligheidsstrategie, en daarnaast via meer frequente alomvattende evaluaties van actuele bedreigingen;
46. is van oordeel dat de beoordelingen van dreigingen moeten worden aangevuld met risicobeoordelingen om de dreigingen in het licht van bestaande zwakke punten te analyseren en aldus te achterhalen welke lacunes in de capaciteit het eerst moeten worden aangepakt; herinnert eraan dat de EU in het kader van de tenuitvoerlegging van de interneveiligheidsstrategie uiterlijk in 2014 een coherent risicobeheersingbeleid moet vaststellen in het kader waarvan de beoordelingen van de dreigingen en risico's worden gekoppeld aan de besluitvorming; herinnert er voorts aan dat de Commissie uiterlijk eind 2012 op basis van nationale risicoanalyses een sectoroverschrijdend overzicht moet opstellen van de belangrijkste natuurlijke en door de mens veroorzaakte risico's waarmee de EU in de toekomst kan worden geconfronteerd; spoort de lidstaten ertoe aan hun nationale risicobeoordelingen en risicobeheersplannen uit te wisselen teneinde een gezamenlijke beoordeling van de situatie mogelijk te maken;
47. onderstreept dat de daaruit resulterende gezamenlijke „multi-hazardbeoordelingen” gebruik moeten maken van het Intelligence Analysis Centre van de EU, dat de inlichtingen afkomstig van alle bij dreigings- en de risicobeoordeling betrokken EU-organen bundelt, zoals de desbetreffende Commissiediensten (waaronder DG HOME, DG ECHO en DG SANCO) en agentschappen van de Unie als Europol, Frontex, Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding, e.d.);
o o o
48. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger, de Raad, de Commissie, de parlementen van de lidstaten, de Parlementaire Vergadering van de NAVO en de secretaris-generaal van de NAVO.
Hierna „clausule inzake wederzijdse verdediging” genoemd, ofschoon deze term als zodanig niet in het Verdrag voorkomt; vgl. met name de verplichting tot wederzijdse verdediging in artikel V van het gewijzigde Verdrag van Brussel, die volgens de ondertekenaars onder artikel 42, lid 7, VEU valt (verklaring van het voorzitterschap van de Permanente Raad van de WEU van 31 maart 2010).
– gezien het verslag over de toepassing van de Europese veiligheidsstrategie, zoals goedgekeurd door de Europese Raad op 11 en 12 december 2008,
– gezien het Verdrag inzake de bestrijding van strafbare feiten verbonden met elektronische netwerken van de Raad van Europa, Boedapest van 23 november 2001,
– gezien de conclusies van de Raad inzake de bescherming van kritieke informatie-infrastructuur van 27 mei 2011 en de eerdere conclusies van de Raad inzake cyberveiligheid,
– gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Een digitale agenda voor Europa” van 19 mei 2010 (COM(2010)0245),
– gezien Richtlijn 2008/114/EG van de Raad van 8 december 2008 inzake de identificatie van Europese kritieke infrastructuren, de aanmerking van infrastructuren als Europese kritieke infrastructuren en de beoordeling van de noodzaak de bescherming van dergelijke infrastructuren te verbeteren(1),
– gezien de recente mededeling van de Commissie over de oprichting van een Europees Centrum voor de bestrijding van cybercriminaliteit als een prioriteit van de interne veiligheidsstrategie (COM(2012)0140),
– gezien zijn resolutie van 10 maart 2010 over de tenuitvoerlegging van de Europese veiligheidsstrategie en het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid(2),
– gezien zijn resolutie van 11 mei 2011 over de ontwikkeling van een gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon(3),
– gezien zijn resolutie van 22 mei 2012 over de interne veiligheidsstrategie van de Europese Unie(4),
– gezien zijn resolutie van 27 september 2011 inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1334/2000 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer van producten en technologie voor tweeërlei gebruik(5),
– gezien zijn resolutie van 12 juni 2012 over de bescherming van kritieke informatie-infrastructuur – bereikte resultaten en volgende stappen: naar mondiale cyberveiligheid(6),
– gezien de resolutie van de VN-Mensenrechtenraad van 5 juli 2012 getiteld „The promotion, protection and enjoyment of human rights on the Internet”(7), waarin het belang wordt onderkend van de bescherming van de mensenrechten en de vrije stroom van informatie online,
– gezien de conclusies van de top van Chicago van 20 mei 2012,
– gezien titel V van het EU-Verdrag,
– gezien artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A7-0335/2012),
A. overwegende dat de EU en haar lidstaten in de huidige geglobaliseerde wereld in hoge mate afhankelijk zijn geworden van een veilige cyberspace, een veilig gebruik van informatie- en digitale technologie en veerkrachtige en betrouwbare informatiediensten en daaraan gerelateerde infrastructuren;
B. overwegende dat informatie- en communicatietechnologieën ook worden gebruikt als repressie-instrumenten; overwegende dat de context waarin deze technologieën worden gebruikt voor een groot deel bepaalt of deze kunnen bijdragen ofwel aan positieve ontwikkelingen ofwel aan repressie;
C. overwegende dat cyberproblemen, -dreigingen en -aanvallen met een enorme snelheid groeien en een grote bedreiging vormen voor de veiligheid, defensie, stabiliteit en concurrentiepositie van de lidstaten en de private sector; overwegende dat dergelijke dreigingen daarom niet mogen worden beschouwd als kwesties voor de toekomst; overwegende dat het merendeel van de uitermate zichtbare en ontwrichtende cyberincidenten momenteel van politieke aard is; overwegende dat de overgrote meerderheid van de cyberincidenten vooralsnog primitief blijft, de bedreigingen voor kritieke infrastructuur steeds geavanceerder worden en vergaande bescherming rechtvaardigen;
D. overwegende dat de cyberspace, met zijn bijna twee miljard wereldwijd onderling verbonden gebruikers, is uitgegroeid tot een van de meest machtige en efficiënte middelen om democratische ideeën uit te dragen en mensen te organiseren bij hun streven naar vrijheid en hun strijd tegen dictaturen; overwegende dat het gebruik van de cyberspace door ondemocratische en autoritaire regimes een steeds grotere bedreiging vormt voor het recht op vrijheid van meningsuiting en voor het recht op vereniging; overwegende dat het derhalve cruciaal is om te zorgen dat de cyberspace open blijft voor een vrije stroom van ideeën, informatie en meningsuiting;
E. overwegende dat er binnen de EU en de lidstaten talloze obstakels zijn van politieke, wetgevende en organisatorische aard voor de ontwikkeling van een integrale en gezamenlijke aanpak op het gebied van cyberdefensie en cyberveiligheid; overwegende dat er op het gevoelige en kwetsbare vlak van de cyberveiligheid een gebrek aan gemeenschappelijke definities, normen en gemeenschappelijke maatregelen bestaat;
F. overwegende dat de uitwisseling van middelen en de coördinatie van het beleid binnen de EU-instellingen en met en tussen de lidstaten, evenals met externe partners, nog altijd ontoereikend is;
G. overwegende dat op EU- en internationaal niveau duidelijke en geharmoniseerde definities van „cyberveiligheid” en „cyberdefensie” ontbreken; overwegende dat het begrip van de term „cyberveiligheid” en van andere belangrijke termen van land tot land aanzienlijk verschilt;
H. overwegende dat de EU nog geen eigen samenhangende beleidsmaatregelen heeft geformuleerd ten aanzien van de bescherming van kritieke informatie-infrastructuur, die een multidisciplinaire aanpak vergt, zodat de veiligheid verbeterd wordt en tegelijkertijd de grondrechten geëerbiedigd worden;
I. overwegende dat de EU diverse initiatieven heeft voorgesteld ter bestrijding van cybercriminaliteit op civiel vlak, met inbegrip van de oprichting van een nieuw Europees Centrum voor de bestrijding van cybercriminaliteit, maar geen concreet plan heeft op het gebied van veiligheid en defensie;
J. overwegende dat het bouwen aan onderling vertrouwen tussen de private sector en de ordehandhavinginstanties, defensie en andere bevoegde instanties van het allergrootste belang is bij de strijd tegen cybercriminaliteit;
K. overwegende dat wederzijds vertrouwen in de betrekkingen tussen overheids- en niet-overheidsactoren een voorwaarde is voor betrouwbare cyberveiligheid;
L. overwegende dat het merendeel van de gevallen van cybercriminaliteit in de publieke en de private sector ongemeld blijft vanwege de gevoelige aard van de informatie en de mogelijke schade aan de reputatie van de desbetreffende ondernemingen;
M. overwegende dat een groot aantal cyberincidenten plaatsvindt vanwege een gebrek aan veerkracht en betrouwbaarheid van de private en publieke netwerkinfrastructuur, slecht beschermde of beveiligde databestanden en andere gebreken in de kritieke informatie-infrastructuur; overwegende dat slechts een paar lidstaten het beschermen van hun netwerk en informatiesystemen en de daarin opgenomen gegevens tot hun zorgplicht rekenen, wat het gebrek aan investering in geavanceerde beveiligingstechnologie, opleiding en ontwikkeling van relevante richtsnoeren verklaart; overwegende dat een groot aantal lidstaten afhankelijk is van de beveiligingstechnologie van derde landen en dat deze lidstaten hun inspanningen om deze afhankelijkheid te verminderen moeten vergroten;
N. overwegende dat het merendeel van de plegers van grootschalige cyberaanvallen die de nationale of internationale veiligheid en defensie in gevaar brengen, nooit worden geïdentificeerd en vervolgd; overwegende dat er geen internationaal overeengekomen respons bestaat op een cyberaanval van een staat tegen een andere staat, evenmin als overeenstemming over de vraag of dit als een „casus belli” kan worden beschouwd;
O. overwegende dat het Europees Agentschap voor netwerk- en informatiebeveiliging (ENISA) wordt ingeschakeld als instantie om de lidstaten te ondersteunen bij de uitwisseling van goede praktijken op het gebied van cyberveiligheid, onder meer door aanbevelingen te doen over de ontwikkeling, de uitvoering en het onderhoud van een strategie inzake cyberveiligheid, alsmede dat dit agentschap een ondersteunende rol vervult bij de nationale strategieën inzake cyberveiligheid, de nationale rampenplannen, de organisatie van pan-Europese en internationale oefeningen op het gebied van de bescherming van kritieke informatie-infrastructuur, en de ontwikkeling van scenario's voor nationale oefeningen;
P. overwegende dat slechts tien lidstaten in juni 2012 officieel een nationale strategie inzake cyberveiligheid hadden aangenomen;
Q. overwegende dat cyberdefensie een van de topprioriteiten is van het EDA, dat uit hoofde van het vermogensontwikkelingsplan een projectteam cyberveiligheid heeft ingesteld, waarbinnen het merendeel van de lidstaten samenwerkt aan het verzamelen van ervaringen en het opstellen van aanbevelingen;
R. overwegende dat investeringen in cyberveiligheid en defensieonderzoek en -ontwikkeling van cruciaal belang zijn om een hoog niveau van cyberveiligheid en -defensie te bevorderen en te onderhouden; overwegende dat de defensie-uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling zijn afgenomen in plaats van dat ze zijn opgeschroefd naar de overeengekomen 2% van de algehele defensie-uitgaven;
S. overwegende dat het vergroten van het bewustzijn onder en het voorlichten van burgers over cyberveiligheid het fundament moeten vormen voor een allesomvattende strategie inzake cyberveiligheid;
T. overwegende dat een duidelijk evenwicht moet worden gevonden tussen veiligheidsmaatregelen en de rechten van de burgers overeenkomstig het VWEU, zoals het recht op privacy, het recht op gegevensbescherming en het recht op vrijheid van meningsuiting, waarbij geen van beide uit naam van de ander wordt opgeofferd;
U. overwegende dat het steeds noodzakelijker wordt het recht op privacy zoals vastgelegd in het EU-Handvest en artikel 16 VWEU, beter te eerbiedigen en te beschermen; overwegende dat de noodzaak om de cyberspace op nationaal niveau voor instellingen en defensie-instanties te beveiligen en te verdedigen weliswaar belangrijk is, maar nooit mag worden gebruikt als een excuus om de rechten en vrijheden in de cyberspace en in de informatieruimte op welke manier dan ook in te perken;
V. overwegende dat het mondiale en grenzeloze karakter van het internet nieuwe vormen van internationale samenwerking en governance met meerdere belanghebbenden vereist;
W. overwegende dat regeringen in steeds grotere mate voor de beveiliging van hun kritieke infrastructuur gebruik maken van de private sector;
X. overwegende dat de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) het vraagstuk „cyberveiligheid” nog niet proactief heeft opgenomen in haar betrekkingen met derde landen;
Y. overwegende dat het stabiliteitsinstrument tot nu toe het enige EU-programma is dat bedoeld is om te reageren op urgente crises of mondiale/transregionale veiligheidsproblemen, met inbegrip van bedreigingen voor de cyberveiligheid;
Z. overwegende dat het gezamenlijke optreden tegen bedreigingen voor de cyberveiligheid – door middel van de werkgroep EU-VS voor cyberveiligheid en cybercriminaliteit – een van de prioriteiten is binnen de betrekkingen tussen de EU en de VS;
Acties en coördinatie binnen de EU
1. merkt op dat cyberdreigingen tegen en cyberaanvallen op overheids-, administratieve, militaire en internationale instanties zowel in de EU als wereldwijd een snel groeiend gevaar vertegenwoordigen en steeds vaker voorkomen, en dat er gegronde redenen zijn voor bezorgdheid over mogelijke aanvallen van staten en andere partijen, in het bijzonder terroristische en criminele organisaties, op kritieke informatie- en communicatiestructuren en -infrastructuren van EU-instellingen en -lidstaten, die grote schade kunnen aanbrengen, waaronder kinetische effecten;
2. onderstreept derhalve de noodzaak van een mondiale en gecoördineerde aanpak van deze problemen op EU-niveau door middel van de ontwikkeling van een allesomvattende EU-strategie inzake cyberveiligheid, die voorziet in een gemeenschappelijke omschrijving van „cyberveiligheid” en „cyberdefensie” en van een „defensiegerelateerde cyberaanval”, en een gemeenschappelijke operationele visie, en die rekening houdt met de meerwaarde van de bestaande agentschappen en organen, evenals de goede praktijken van de lidstaten die al over een nationale strategie inzake cyberveiligheid beschikken; benadrukt het cruciale belang van coördinatie en het creëren van synergieën op Unie-niveau teneinde de verschillende, zowel militaire als civiele initiatieven, programma's en activiteiten te combineren; benadrukt dat met deze strategie flexibiliteit gegarandeerd moet zijn en dat deze regelmatig moet worden aangepast aan de snelle veranderingen die inherent zijn aan de cyberspace;
3. verzoekt de Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid met klem rekening te houden met een mogelijke ernstige cyberaanval tegen een lidstaat in hun komende voorstel voor regelingen voor de toepassing van de solidariteitsclausule (artikel 222 VWEU); is bovendien van mening dat hoewel cyberaanvallen die een dreiging voor de nationale veiligheid vormen, nog door middel van gemeenschappelijke termen moeten worden omschreven, deze onder de clausule inzake wederzijdse defensie (artikel 42, lid 7, VEU) zouden kunnen vallen, onverminderd het evenredigheidsbeginsel;
4. benadrukt dat het GVDB moet waarborgen dat troepen die militaire operaties en civiele missies van de EU uitvoeren, beschermd worden tegen cyberaanvallen; onderstreept dat cyberdefensie een actieve mogelijkheid van het GVDB dient te worden;
5. benadrukt dat al het EU-beleid op het gebied van cyberveiligheid erop gestoeld en gericht dient te zijn dat maximale bescherming en behoud van digitale vrijheden en eerbiediging van de mensenrechten online gewaarborgd worden; is van mening dat het internet en ICT deel moeten uitmaken van het buitenlands beleid en het veiligheidsbeleid van de EU om hieraan bij te dragen;
6. verzoekt de Commissie en de Raad, de digitale vrijheden eenduidig te erkennen als grondrechten en als een absolute vereiste voor de uitoefening van de universele mensenrechten; benadrukt dat de lidstaten zich ten doel moeten stellen bij het ontwikkelen van hun reacties op cyberdreigingen en -aanvallen nooit de rechten en vrijheden van hun burgers in gevaar te brengen en dat zij in hun wetgeving een duidelijk onderscheid moeten maken tussen cyberincidenten op civiel en op militair vlak; is van oordeel dat voorzichtigheid geboden is bij het opleggen van restricties aan het gebruik dat burgers kunnen maken van informatie- en communicatietechnologie;
7. verzoekt de Raad en de Commissie, samen met de lidstaten een witboek over cyberdefensie op te stellen waarin heldere definities en criteria worden vastgelegd waarmee een onderscheid kan worden gemaakt tussen cyberaanvallen op civiel en op militair gebied, afhankelijk van de motivatie achter en de gevolgen van de aanval, alsmede de verschillende reactieniveaus, waaronder dat van onderzoek, opsporing en vervolging van daders;
8. dringt aan op de noodzaak de Europese veiligheidsstrategie te actualiseren, om mogelijkheden te vinden voor de opsporing en vervolging van cyberaanvallers, zowel individuen als netwerken en door een staat gesteunde aanvallers;
EU-niveau
9. benadrukt het belang van horizontale samenwerking en coördinatie op het vlak van cyberveiligheid binnen en tussen EU-instellingen en agentschappen;
10. benadrukt dat nieuwe technologieën een uitdaging vormen voor de manier waarop regeringen hun traditionele kerntaken uitvoeren; herhaalt zijn standpunt dat het defensie- en veiligheidsbeleid uiteindelijk tot de bevoegdheden van regeringen hoort, inclusief adequaat democratisch toezicht; neemt kennis van de steeds belangrijkere rol die particuliere partijen spelen bij de uitvoering van veiligheids- en defensietaken, vaak zonder transparantie, verantwoording of democratische toezichtmechanismen;
11. benadrukt dat regeringen zich bij het gebruik van nieuwe technologieën in het kader van het veiligheids- en defensiebeleid dienen te houden aan fundamentele, internationaal geldende beginselen van het publiek en humanitair recht, zoals de eerbiediging van de soevereiniteit van een staat en de mensenrechten; wijst op de waardevolle ervaring die EU-lidstaten, zoals Estland, hebben opgedaan bij het definiëren en ontwerpen van beleid op het gebied van zowel cyberveiligheid als cyberdefensie;
12. erkent het belang van een beoordeling van het algehele niveau van cyberaanvallen tegen de EU-informatiesystemen en -infrastructuur; beklemtoont in deze context de noodzaak van een doorlopende beoordeling van de mate van paraatheid van de EU-instellingen om potentiële cyberaanvallen het hoofd te bieden; wijst met name op de noodzaak om de kritieke informatie-infrastructuur te versterken;
13. benadrukt ook de noodzaak van het verstrekken van informatie over kwetsbaarheden en waarschuwingen voor nieuwe bedreigingen van de informatiesystemen;
14. merkt op dat recente cyberaanvallen tegen Europese informatienetwerken en overheidsinformatiesystemen reeds hebben gezorgd voor aanzienlijke economische en veiligheidsschade, waarvan de exacte mate nog niet adequaat in kaart is gebracht;
15. roept de EU-instellingen op om op zo kort mogelijke termijn strategieën inzake cyberveiligheid en rampenplannen te ontwikkelen met betrekking tot hun eigen systemen;
16. roept de EU-instellingen op om bij hun risicoanalyse- en crisismanagementplannen rekening te houden met cybercrisisbeheer; roept bovendien alle EU-instellingen op voor al het personeel bewustwordingstrainingen inzake cyberveiligheid te organiseren; stelt voor om elk jaar cyberoefeningen te houden, tezamen met de oefeningen voor noodsituaties;
17. onderstreept het belang van de doelmatige ontwikkeling van het EU-computercrisisteam (EU-CERT) en nationale computercrisisteams (CERT's), evenals van de ontwikkeling van nationale rampenplannen in het geval dat er actie moet worden ondernomen; is verheugd over het feit dat alle lidstaten vóór mei 2012 een nationaal computercrisisteam (CERT) hebben opgezet; dringt aan op de verdere ontwikkeling van nationale computercrisisteams (CERT's) en een EU-computercrisisteam (EU-CERT) die, indien nodig, binnen 24 uur kunnen worden ingezet; benadrukt het belang om de haalbaarheid te onderzoeken van publiek-private partnerschappen op dit gebied;
18. erkent dat „Cyber Europe 2010”, de eerste pan-Europese oefening ter bescherming van de kritieke informatie-infrastructuur, die is uitgevoerd met de betrokkenheid van diverse lidstaten en die onder leiding stond van het ENISA, een nuttige actie en een voorbeeld van goede praktijk bleek; benadrukt ook de noodzaak om zo spoedig mogelijk het netwerk voor waarschuwing en informatie inzake kritieke infrastructuur op Europees niveau op te richten;
19. benadrukt het belang van pan-Europese oefeningen om voorbereid te zijn op grootschalige netwerkbeveiligingsincidenten, en van de definitie van één enkele reeks normen voor dreigingsanalyse;
20. roept de Commissie op om de noodzaak en de uitvoerbaarheid te onderzoeken van een EU-cybercoördinatiepost;
21. is van mening dat, gezien het hoge niveau van vaardigheden dat nodig is zowel voor een adequate verdediging van cybersystemen en –infrastructuren als voor aanvallen daarop, er moet worden overwogen een zogenaamde „white hat”-strategie te ontwikkelen tussen de Commissie, de Raad en de lidstaten; merkt op dat de kans op „brain drain” in deze gevallen groot is en dat er met name bij minderjarigen die voor dergelijke aanvallen veroordeeld zijn, een groot potentieel bestaat voor zowel rehabilitatie als integratie in defensieagentschappen en –organen;
Europees Defensieagentschap (EDA)
22. is verheugd over de recente initiatieven en projecten op het gebied van cyberdefensie, in het bijzonder met betrekking tot het verzamelen en in kaart brengen van relevante gegevens, problemen en behoeften inzake cyberveiligheid en –defensie, en dringt erop aan dat de lidstaten op het gebied van cyberdefensie meer samenwerken met het EDA, ook op militair vlak;
23. onderstreept het belang voor de lidstaten van nauwe samenwerking met het EDA bij de ontwikkeling van nationale cyberdefensievermogens; gelooft dat het creëren van synergieën en het bundelen en uitwisselen van middelen op Europees niveau cruciaal zijn voor effectieve cyberdefensie op Europees en nationaal niveau;
24. moedigt het EDA aan de samenwerking te intensiveren met de NAVO, de nationale en internationale kenniscentra, het Europees Centrum voor de bestrijding van cybercriminaliteit van Europol om bij te dragen aan snellere reacties op cyberaanvallen en in het bijzonder met het „Cooperative Cyber Defence Centre of Excellence” (CCDCOE), en zich te concentreren op vermogensopbouw en opleiding, evenals op de uitwisseling van informatie en praktijken;
25. stelt met zorg vast dat in 2010 slechts één lidstaat het uitgavenniveau van 2% voor defensieonderzoek en -ontwikkeling heeft bereikt en dat vijf lidstaten dat jaar in het geheel niets hebben uitgegeven aan onderzoek en ontwikkeling; dringt er bij het EDA en de lidstaten op aan middelen te bundelen en effectief te investeren in samenwerking bij onderzoek en ontwikkeling, met name op het gebied van cyberveiligheid en -defensie;
Lidstaten
26. roept de lidstaten op onverwijld hun respectieve nationale strategieën inzake cyberveiligheid en -defensie te ontwikkelen en te voltooien, en te zorgen voor een stabiele omgeving voor beleidsvorming en regelgeving, integrale procedures voor risicomanagement en passende voorbereidende maatregelen en mechanismen; roept het ENISA op de lidstaten daarbij te ondersteunen; spreekt zijn steun uit voor de inspanningen van het ENISA voor de ontwikkeling van een gids voor goede praktijken en aanbevelingen over hoe een strategie inzake cyberveiligheid moet worden ontwikkeld, uitgevoerd en onderhouden;
27. moedigt alle lidstaten aan binnen hun militaire organisatie speciale eenheden voor cyberveiligheid en -defensie op te richten, gericht op samenwerking met vergelijkbare organen in andere EU-lidstaten;
28. moedigt de lidstaten aan om op regionaal niveau gespecialiseerde rechtbanken op te richten om ervoor te zorgen dat aanvallen op informatiesystemen effectiever worden bestraft; onderstreept dat de aanpassing van nationale wetgeving moet worden bevorderd, om deze te kunnen afstemmen op nieuwe ontwikkelingen in technieken en gebruiksvormen;
29. roept de Commissie op te blijven werken aan een coherente en efficiënte Europese benadering om overbodige initiatieven te vermijden en de lidstaten bij hun inspanningen aan te moedigen en te ondersteunen om samenwerkingsmechanismen te ontwikkelen en de informatie-uitwisseling te verbeteren; is van mening dat een minimumniveau van verplichte samenwerking en uitwisseling tussen de lidstaten moet worden vastgesteld;
30. dringt er bij de lidstaten op aan om nationale rampenplannen op te stellen en om in hun crisisbeheersplannen en risicoanalyses ook cybercrisisbeheer op te nemen; benadrukt verder het belang van adequate trainingen op het gebied van essentiële cyberveiligheid voor al het personeel bij overheidsinstellingen, en meer in het bijzonder van het aanbieden van trainingen afgestemd op de leden van gerechtelijke en veiligheidsinstanties binnen de opleidingsinstituten; roept het ENISA en andere relevante organen op de lidstaten te ondersteunen bij hun inspanningen om de middelen te bundelen en uit te wisselen alsmede om dubbel werk te voorkomen;
31. dringt er bij de lidstaten op aan onderzoek en ontwikkeling tot een van de centrale pijlers van cyberveiligheid en -defensie te maken en de invoering van trainingen voor ingenieurs die gespecialiseerd zijn in de bescherming van informatiesystemen te bevorderen; roept de lidstaten op hun toezeggingen na te komen om de defensie-uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling te verhogen tot ten minste 2%, in het bijzonder op het gebied van cyberveiligheid en -defensie;
32. roept de Commissie en de lidstaten op programma's voor te stellen ter bevordering en ter vergroting van het bewustzijn bij zowel particuliere als zakelijke gebruikers van een algeheel veilig gebruik van internet, informatiesystemen en communicatietechnologieën; stelt voor dat de Commissie hiertoe een openbaar pan-Europees onderwijsinitiatief lanceert; roept de lidstaten op onderwijs over cyberveiligheid op een zo vroeg mogelijke leeftijd op te nemen in het lesprogramma van scholen;
Publiek-private samenwerking
33. onderstreept de cruciale rol van zinvolle en complementaire samenwerking op het gebied van cyberveiligheid tussen overheidsinstellingen en de private sector, zowel op EU- als op nationaal niveau, met als doel te komen tot wederzijds vertrouwen; beseft dat verdere verbetering van de betrouwbaarheid en doelmatigheid van de desbetreffende overheidsinstellingen bijdraagt aan het opbouwen van vertrouwen en het uitwisselen van kritieke informatie;
34. roept partners uit de private sector op „security-by-design”-oplossingen in overweging te nemen bij het ontwerpen van nieuwe producten, apparatuur, diensten en toepassingen, en te overwegen diegenen aan te moedigen die nieuwe producten, apparatuur, diensten en toepassingen ontwerpen waarbij „security-by-design” voorop staat; verzoekt in het kader van de samenwerking met de private sector ter voorkoming en bestrijding van cyberaanvallen, om minimumeisen op het gebied van transparantie en verantwoordingsmechanismen;
35. benadrukt dat de bescherming van kritieke informatie-infrastructuur opgenomen is in de EU-strategie voor interne veiligheid in het kader van het verhogen van de cyberveiligheid van zowel burgers als bedrijven;
36. verzoekt om de invoering van een permanente dialoog met deze partners over het beste gebruik en het herstellingsvermogen van informatiesystemen en het delen van verantwoordelijkheid vereist voor de veilige en goede werking van deze systemen;
37. is van mening dat de lidstaten, de EU-instellingen en de private sector in samenwerking met het ENISA maatregelen moeten nemen om de veiligheid en integriteit van informatiesystemen te vergroten om aanvallen te voorkomen en het effect ervan zo klein mogelijk te houden; steunt de Commissie in haar inspanningen om minimumnormen voor cyberveiligheid en certificeringssystemen voor bedrijven voor te stellen, alsmede om inspanningen in de private sector om de beveiliging te verbeteren op juiste wijze te stimuleren;
38. roept de Commissie en de regeringen van de lidstaten op de private sector en actoren uit het maatschappelijk middenveld aan te moedigen cybercrisisbeheer op te nemen in hun crisisbeheersplannen en risicoanalyses; is verder voorstander van de invoering van bewustwordingstrainingen over essentiële cyberveiligheid en cyberhygiëne voor alle leden van hun personeel;
39. roept de Commissie op in samenwerking met de lidstaten en de desbetreffende agentschappen en organen kaders en instrumenten te ontwikkelen voor snelle informatie-uitwisselingssystemen die de anonimiteit garanderen bij de melding van cyberincidenten voor de private sector, publieke actoren helpen constant op de hoogte te blijven, en waar nodig ondersteuning bieden;
40. benadrukt de noodzaak voor de EU om de ontwikkeling van een concurrerende en innovatieve markt voor cyberveiligheid in de EU te bevorderen, om kmo's beter in staat te stellen op dit vlak werkzaam te zijn, hetgeen eveneens zal bijdragen aan het stimuleren van economische groei en het creëren van nieuwe banen;
Internationale samenwerking
41. roept de EDEO op om een proactieve benadering te hanteren ten aanzien van cyberveiligheid en om cyberveiligheid tot onderdeel te maken van al haar acties, in het bijzonder met betrekking tot derde landen; roept op tot een versnelde samenwerking en informatie-uitwisseling om te bepalen hoe cyberveiligheidskwesties met derde landen moeten worden opgelost;
42. benadrukt dat de voltooiing van een integrale EU-strategie op het gebied van cyberveiligheid een voorwaarde is voor de totstandbrenging van het soort efficiënte internationale samenwerking op het gebied van cyberveiligheid waar de grensoverschrijdende aard van de cyberdreigingen om vraagt;
43. roept die lidstaten die het Verdrag inzake de bestrijding van strafbare feiten verbonden met elektronische netwerken van de Raad van Europa (Verdrag van Boedapest) nog niet hebben ondertekend of geratificeerd op om dit onverwijld alsnog te doen; steunt de Commissie en de EDEO in hun inspanningen om dit verdrag en de erin opgenomen waarden onder derde landen te bevorderen;
44. is zich bewust van de noodzaak van een internationaal overeengekomen en gecoördineerd antwoord op cyberdreigingen; verzoekt de Commissie, de EDEO en de lidstaten dan ook om binnen alle fora, en in het bijzonder bij de Verenigde Naties, het initiatief te nemen voor het bereiken van bredere, internationale samenwerking en een uiteindelijk akkoord over gedragsnormen in de cyberspace, en om samenwerking te bevorderen met het oog op het sluiten van akkoorden over de beheersing van cyberwapens;
45. moedigt kennisuitwisseling op het gebied van cyberveiligheid met de BRICS-landen en met andere landen met opkomende economieën aan, met als doel eventuele gemeenschappelijke reacties op de groeiende cybercriminaliteit en cyberdreigingen en -aanvallen, zowel op civiel als op militair gebied, te onderzoeken;
46. dringt er bij de EDEO en de Commissie op aan om proactief stelling te nemen binnen de relevante internationale fora en organisaties, in het bijzonder de VN, de OVSE, de OESO en de Wereldbank, met als doel de bestaande internationale wetgeving toe te passen en consensus te bereiken over normen voor verantwoordelijk staatsgedrag inzake cyberveiligheid en -defensie, en door de standpunten van de lidstaten te coördineren teneinde de kernwaarden en beleidsmaatregelen van de EU op het gebied van cyberveiligheid en -defensie te bevorderen;
47. verzoekt de Raad en de Commissie in hun dialogen, betrekkingen en samenwerkingsovereenkomsten met derde landen, in het bijzonder wanneer het gaat om samenwerking op technologisch gebied of uitwisseling van technologisch materiaal, te volharden in minimumeisen om cybercriminaliteit en cyberaanvallen te voorkomen en te bestrijden, en in minimumnormen voor de veiligheid van informatiesystemen;
48. roept de Commissie op derde landen, indien nodig, te helpen en bij te staan bij hun inspanningen om hun vermogens op het gebied van cyberveiligheid en cyberdefensie op te bouwen;
Samenwerking met de NAVO
49. herhaalt dat de EU en de NAVO op basis van hun gemeenschappelijke waarden en strategische belangen een bijzondere verantwoordelijkheid en daarnaast ook de capaciteit hebben om de toenemende cyberveiligheidsproblemen doelmatiger en in hechte samenwerking aan te pakken door te zoeken naar mogelijke complementariteit, zonder dubbel werk en met eerbiediging van de respectieve verantwoordelijkheden;
50. onderstreept de noodzaak om op praktisch niveau de middelen te bundelen en te delen, rekening houdend met de complementaire aard van de EU- en de NAVO-benadering voor cyberveiligheid en -defensie; benadrukt het belang van sterkere coördinatie, in het bijzonder op het gebied van planning, technologie, training en uitrusting met betrekking tot cyberveiligheid en -defensie;
51. dringt er, voortbouwend op de bestaande complementaire activiteiten op het gebied van de ontwikkeling van defensievermogens, bij alle relevante organen die zich binnen de EU met cyberveiligheid en -defensie bezighouden, op aan om hun praktische samenwerking met de NAVO te intensiveren met het oog op de uitwisseling van ervaringen en kennis over hoe er moet worden gezorgd voor veerkrachtige EU-systemen;
Samenwerking met de Verenigde Staten
52. gelooft dat de EU en de VS hun wederzijdse samenwerking moeten opvoeren om cyberaanvallen en cybercriminaliteit te bestrijden, aangezien dit tot prioriteit is gemaakt van de trans-Atlantische betrekkingen naar aanleiding van de top EU-VS in Lissabon van 2010;
53. is ingenomen met de oprichting van de werkgroep EU-VS voor cyberveiligheid en cybercriminaliteit tijdens de top EU-VS van november 2010 en steunt de inspanningen van de werkgroep om vraagstukken op het gebied van cyberbeveiliging op te nemen in de trans-Atlantische beleidsdialoog;
54. is verheugd over de gezamenlijke uitwerking door de Commissie en de regering van de VS, in het kader van de werkgroep EU-VS, van een gemeenschappelijk programma en een stappenplan voor gezamenlijke/gesynchroniseerde transcontinentale cyberoefeningen in 2012/2013; neemt kennis van de eerste Atlantische cyberoefening in 2011;
55. benadrukt de noodzaak voor zowel de VS als de EU, als partijen die het grootste aandeel hebben zowel wat cyberspace als wat gebruikers betreft, om samen te werken voor de bescherming van de rechten en vrijheden van hun burgers wat betreft het gebruik van deze ruimte; benadrukt dat de nationale veiligheid voorop staat, maar dat de cyberspace beveiligd maar ook beschermd moet worden;
o o o
56. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitter, het EDA, het ENISA en de NAVO.
De rol van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid bij klimaatgedreven crises en natuurrampen
211k
39k
Resolutie van het Europees Parlement van 22 november 2012 over de rol van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid bij klimaatgedreven crises en natuurrampen ((2012/2095(INI))
– gezien Titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name de artikelen 42 en 43,
– gezien artikel 196 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie inzake civiele bescherming en artikel 214 inzake humanitaire hulp,
– gezien de conclusies van de Raad inzake EU-diplomatie op klimaatgebied van 18 juli 2011(1),
– gezien de gezamenlijke discussienota van de EDEO en de Commissie inzake diplomatie op klimaatgebied van 9 juli 2011(2),
– gezien het gezamenlijke rapport uit 2008, gepresenteerd door de hoge vertegenwoordiger, de heer Javier Solana, en de Commissie aan de Europese Raad inzake klimaatverandering en internationale veiligheid en de erop volgende aanbevelingen(3),
– gezien het verslag van de Commissie, getiteld „Op weg naar een Europese civiele bescherming: Europe Aid” van mei 2006,
– gezien de Beschikking van de Raad van 8 november 2007 tot instelling van een communautair mechanisme voor civiele bescherming(4), gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2010 getiteld „Naar een krachtigere Europese respons bij rampen: de rol van civiele bescherming en humanitaire hulp” (COM(2010)0600) en de resolutie van het Europees Parlement van 27 september 2011(5),
– gezien het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2011 betreffende een EU-mechanisme voor civiele bescherming (COM(2011)0934),
– gezien de mededeling van de Commissie uit 2008 inzake de Europese Unie en het Arctisch gebied (COM(2008)0763) en de resolutie van 20 januari 2011 inzake een duurzaam EU-beleid voor het hoge noorden(6),
– gezien zijn resolutie van 14 december 2011 inzake de invloed van de financiële crisis op de defensiesector in de EU-lidstaten(7),
– gezien de conclusies van de conferenties van Berlijn in oktober 2011 getiteld „Van klimaatonderhandeling naar klimaatdiplomatie” en van London in maart 2012 getiteld „Een overleg inzake klimaat en veiligheid voor de 21e eeuw”,
– gezien de verklaring van de voorzitter van de VN-Veiligheidsraad uit juli 2011 inzake klimaatverandering en internationale veiligheid(8),
– gezien de verslagen van het milieuprogramma van de Verenigde Naties uit 2011 en 2012, getiteld „Livelihood security: Climate change, conflict and migration in the Sahel”(9),
– gezien VN-documenten inzake menselijke veiligheid en inzake verantwoordelijkheid om te beschermen(10),
– gezien de VN-richtsnoeren inzake het gebruik van militaire en civiele defensiemiddelen bij rampen (de Oslo-richtsnoeren)(11) en de richtsnoeren van het Permanent Comité van VN-organisaties (IASC) inzake het gebruik van militaire en civiele defensiemiddelen ter ondersteuning van humanitaire VN-activiteiten in complexe noodsituaties (de MCDA-richtsnoeren),
– gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (SEC(2007)0781, SEC(2007)0782, COM(2007)0317) en de gemeenschappelijke verklaring over „De Europese Consensus betreffende humanitaire hulp”(12),
– gezien artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A7-0349/2012),
Algemene beschouwingen
1. neemt kennis van de gevolgen van de klimaatverandering voor de mondiale veiligheid, vrede en stabiliteit;
2. betreurt dat het thema klimaatverandering als de grootste bedreiging voor de mondiale veiligheid in de afgelopen vier jaar in het publieke debat in de schaduw van de economische en financiële crisis heeft gestaan, die ook een onmiddellijke mondiale bedreiging vormt;
3. is van oordeel dat de toename van extreme weersomstandigheden van de afgelopen jaren toenemende kosten met zich meebrengt voor de mondiale economie, niet alleen voor ontwikkelingslanden maar voor de gehele wereld, zowel in de vorm van directe kosten voor wederopbouw en hulp, als indirecte kosten door duurdere verzekeringen en hogere prijzen van producten en diensten; benadrukt dat deze ontwikkeling ook een bedreiging vormt voor de internationale vrede en de veiligheid van mensen;
4. wijst erop dat natuurrampen, die worden verergerd door klimaatverandering, zeer destabiliserend zijn, in het bijzonder voor kwetsbare staten; merkt echter op dat tot op heden geen enkel conflict uitsluitend aan klimaatverandering kan worden toegeschreven; benadrukt dat bevolkingen met minder toegang tot zoet water en voedingsmiddelen, als gevolg van natuurrampen die zijn verergerd door klimaatverandering, gedwongen worden te migreren en derhalve de economische, sociale en administratieve mogelijkheden van reeds kwetsbare gebieden of falende staten overbelasten en bijgevolg conflicten en een negatieve invloed op de algemene veiligheid creëren; herinnert eraan dat deze ontwikkelingen concurrentie creëren tussen gemeenschappen en landen om schaarse middelen;
5. erkent dat complexe crises kunnen worden voorspeld en moeten worden voorkomen door middel van een alomvattende aanpak, rekening houdende met de beleidsgebieden waarbij volledig gebruik wordt gemaakt van de instrumenten die in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) en het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) ter beschikking staan, alsook met het beleid voor humanitaire en ontwikkelingshulp; merkt tevens op dat de NAVO in 2004 een centrale rol speelde bij het eerste internationale antwoord op door het milieu veroorzaakte veiligheidsuitdagingen, toen het bondgenootschap samen met vijf andere internationale organen(13) het Initiatief Milieu en Veiligheid vormde (ENVSEC) om het hoofd te bieden aan milieuvraagstukken die een bedreiging vormen voor de veiligheid in kwetsbare regio's;
6. erkent het belang van kritieke infrastructuur die ondersteuning aan het GVDB biedt;
7. erkent dat de aanpak van de klimaatverandering in verband met veiligheidskwesties zinvol kan zijn, maar dat dit slechts een deel van de EU-maatregelen inzake klimaatverandering is, waarin gepoogd wordt politieke en economische instrumenten te gebruiken ter aanpassing aan en verzachting van de gevolgen van de klimaatverandering;
8. wijst erop dat de EU in haar strategieën, beleid en instrumenten voor extern optreden rekening dient te houden met de gevolgen van natuurrampen en de klimaatverandering voor de internationale veiligheid; herinnert er verder aan dat het in verband met natuur- en andere rampen belangrijk is om de aandacht speciaal op vrouwen en kinderen te richten omdat zij bijzonder kwetsbaar zijn tijdens crises;
9. herinnert in dit verband aan het mandaat van de Commissie op het gebied van humanitaire hulpverlening en civiele bescherming en benadrukt de noodzaak tot verdere ontwikkeling en versterking van de bestaande instrumenten;
10. herinnert in dit opzicht aan het belang van de beperking van het risico op rampen, om de gevolgen van crises voor kwetsbare bevolkingen te beperken;
11. merkt op dat het essentieel is de invloed van klimaatgedreven crises en hieruit voortvloeiende natuurrampen te integreren in strategieën en operationele plannen voor het GVDB, vóór, tijdens en na natuurlijke of humanitaire crises die zouden kunnen ontstaan, en plannen op te zetten voor bijstandsverlening ter verlichting van de gevolgen van de klimaatverandering, voornamelijk voor de gebieden die het meest gevaar lopen, met inachtneming van de in het Verdrag van Lissabon vastgelegde humanitaire beginselen; roept ook op tot praktische samenwerking, bijvoorbeeld samenwerkingsprojecten;
12. benadrukt dat het ontwikkelen van een doeltreffende reactie op de gevolgen van de klimaatverandering voor de veiligheid niet alleen gericht moet zijn op de verbetering van conflictpreventie en crisisbeheer, maar ook op onderzoek en het vermogen tot vroegtijdige waarschuwing;
13. herinnert eraan dat het Verdrag van Lissabon vereist dat de Unie civiele en militaire vermogens voor internationaal crisisbeheer ontwikkelt voor alle taken die in artikel 43 zijn uiteengezet, in het bijzonder conflictpreventie, humanitaire en reddingsmissies, advies en bijstand op militair gebied, vredeshandhaving en stabiliseringstaken na conflicten; is tegelijkertijd van mening dat een verdubbeling van instrumenten moet worden vermeden en dat, overeenkomstig de artikelen 196 en 214 VWEU, een duidelijk onderscheid dient te worden gemaakt tussen instrumenten die binnen en buiten het bereik van het GVDB vallen; herinnert er eveneens aan dat moet worden voorkomen dat reeds lang bestaande instrumenten voor humanitaire hulp en civiele bescherming die niet onder het GVDB vallen, worden verdubbeld;
14. erkent dat militaire structuren de beschikking hebben over capaciteiten en middelen inzake inlichtingen over het milieu, risicobeoordeling, humanitaire hulpverlening, hulpverlening bij rampen en evacuatie die bij vroegtijdige waarschuwing, klimaatgerelateerd crisisbeheer en het reactievermogen bij rampen van essentieel belang zijn;
15. wijst erop dat door het Verdrag van Lissabon nieuwe bepalingen (de artikelen 21-23, 27, 39, 41, lid 3, 43-46) zijn geïntroduceerd, met name die verband houden met het startfonds in artikel 41, lid 3, en dat deze nog moeten worden uitgevoerd;
16. wijst erop dat de EU met het oog op de uitwisseling van analysen en de gezamenlijke aanpak van uitdagingen op het gebied van klimaatverandering verder met de VN, de Afrikaanse Unie (AU) en de OVSE moet samenwerken, ook in het kader van het ENVSEC;
17. onderstreept de waarde van civiel-militaire synergieën bij crises als die in Haïti, Pakistan en New Orleans; is van mening dat deze synergieën hebben aangetoond hoe militaire troepen een waardevolle bijdrage kunnen leveren bij klimaatgedreven crises en natuurrampen door onmiddellijke en tijdige hulp te verlenen aan de getroffen gebieden en bevolkingen;
18. juicht toe dat klimaatverandering een steeds centralere plek heeft ingenomen in het mondiale veiligheidsdebat, met name vanaf 2007, toen de VN-Veiligheidsraad voor het eerst had beraadslaagd over klimaatverandering en de implicaties voor de internationale veiligheid; is ingenomen met de inspanningen van de EU en de overheden van haar lidstaten om het probleem in juli 2011 aan de orde te stellen binnen de VN-Veiligheidsraad en in de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken met betrekking tot diplomatie op klimaatgebied;
De noodzaak van politieke wil en actie
19. verzoekt de vicevoorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) als verantwoordelijke voor de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie om:
a)
waar passend, bij het analyseren van crises en de dreiging van conflicten rekening te houden met klimaatverandering en natuurrampen en de gevolgen daarvan op het gebied van veiligheid en defensie;
b)
te beoordelen welke landen en/of gebieden mogelijk het grootste risico lopen op conflicten en instabiliteit als gevolg van de klimaatverandering en natuurrampen; een lijst van dergelijke landen/gebieden op te stellen; als onderdeel van de jaarverslagen van het GBVB informatie te leveren over de tenuitvoerlegging van het beleid en de instrumenten van de EU die gericht zijn op de aanpak van deze uitdagingen in de in de lijst opgenomen landen/gebieden;
c)
het praktische vermogen van de EU te verbeteren om conflictpreventie, crisisbeheer en wederopbouw na crisis te garanderen, de activiteiten nauw te coördineren met de Commissie en het ontwikkelingsbeleid van de EU betreffende de noodzaak om partnerlanden te helpen bij de weerstand tegen klimaatverandering en andere dimensies van aanpassing aan de klimaatverandering;
d)
in nauwe samenwerking met de Commissie de planning op de lange termijn van de EU voor civiele en militaire capaciteiten en vermogens overeenkomstig aan te passen;
20. meent dat de EU een lijst moet opstellen met uitdagingen waarmee zij wordt geconfronteerd in gebieden zoals het noordpoolgebied, Afrika, de Arabische wereld en de Himalaya en het Tibetaanse Hoogland („de derde pool”), met name de mogelijkheid van conflicten over watervoorziening;
21. benadrukt het belang van de voortzetting en uitbreiding van de humanitaire en ontwikkelingshulp van de EU die gericht is op het aanpassen aan, verzachten van, reageren op en weerstand bieden aan klimaatgedreven crises en natuurrampen en daarmee verband houdende hulpverlening en opbouw na dergelijke crises; erkent het belang van initiatieven als beperking van het rampenrisico en onderlinge koppeling van hulpverlening, opbouw en ontwikkeling en verzoekt de Commissie om deze programma's en activiteiten horizontaal in haar humanitaire en met name in haar ontwikkelingshulp te integreren; is ingenomen met het voorstel om het EU-mechanisme voor civiele bescherming een grotere rol toe te kennen, met name buiten de Europese Unie;
22. juicht het Initiatief Milieu en Veiligheid (ENVSEC) van het UNDP, UNEP, de OVSE, de NAVO en REC(14) toe dat voorziet in de aanpak van met de veiligheid van mensen en het milieu verband houdende uitdagingen door het aanbieden van hun gezamenlijke pool van deskundigheid en hulpmiddelen aan landen in Centraal-Azië, de Kaukasus en Zuidoost-Europa; neemt er kennis van dat de algehele doeltreffendheid van ENVSEC nog beperkt is, maar dat het tot nu toe een belangrijk instrument voor institutionele samenwerking en het beginpunt voor de vereenvoudiging van de horizontale integratie van procedures is geweest;
23. onderstreept dat de EU met belangrijke risicoregio's en met de kwetsbaarste staten moet samenwerken om hun beheerscapaciteit te versterken; benadrukt dat de EU de aanpassing aan en de weerstand tegen de klimaatverandering sterker in de regionale strategieën van de EU (bijvoorbeeld de EU-Afrika-strategie, het proces van Barcelona, de EU-Centraal-Azië-strategie en het actieplan voor het Midden-Oosten) kan integreren;
24. verzoekt de HV/VV en de Commissie om de potentiële effecten van de klimaatverandering op de veiligheid te verwerken in de belangrijkste strategieën, beleidsdocumenten en financiële instrumenten voor extern optreden en het GVDB;
25. wijst op het feit dat energiezekerheid nauw verwant is aan klimaatverandering; meent dat de energiezekerheid moet worden verbeterd door de EU minder afhankelijk te maken van fossiele brandstoffen, zoals de via pijpleidingen uit Rusland geïmporteerde brandstoffen; herinnert eraan dat deze pijpleidingen kwetsbaar zullen worden voor onderbrekingen door het smelten van de permafrostgebieden, en benadrukt dat de transformatie van het noordpoolgebied een belangrijk effect van klimaatverandering op de veiligheid van de EU is; benadrukt dat deze risicofactor met behulp van een versterkte EU-strategie voor het Noordpoolgebied moet worden aangepakt, en via een verbeterd beleid voor in de EU gegenereerde hernieuwbare energieën en energie-efficiëntie waarmee de afhankelijkheid van de Unie van externe bronnen aanzienlijk wordt verminderd en haar voorzieningszekerheid wordt verhoogd;
26. verzoekt het Europese Defensieagentschap (EDA) en de strijdkrachten van de lidstaten om groene en energiebewuste technologieën te ontwikkelen, en het potentieel van hernieuwbare energiebronnen daarbij optimaal te benutten;
27. is ingenomen met de recente pogingen om de coördinatie tussen de NAVO en de EU op het gebied van vermogensontwikkeling te versterken; erkent dat de wederzijdse voordelen van samenwerking dringend moeten worden vastgesteld, terwijl de specifieke bevoegdheden van beide organisaties worden geëerbiedigd; benadrukt dat er synergieën moeten worden gevonden en gecreëerd op het gebied van „pooling and sharing”-projecten en „smart defence”-projecten (NAVO), die als reactie op natuurrampen en klimaatgedreven crises zouden kunnen worden toegepast;
28. verzoekt de HV/VV uiterst dringend gebruik te maken van het volledige potentieel van het Verdrag van Lissabon en te komen met voorstellen voor de tenuitvoerlegging van het startfonds (artikel 41, lid 3, VEU) met betrekking tot mogelijke toekomstige „pooling and sharing”-projecten, gezamenlijke vermogens en een gezamenlijke, permanente uitrusting voor civiele crisisoperaties;
Behoefte aan een nieuwe geest: strategische en conceptuele uitdagingen
29. merkt op dat de negatieve invloed van klimaatverandering en natuurrampen op vrede, veiligheid en stabiliteit zou kunnen worden verwerkt in alle strategische GBVB/GVDB-documenten die dienst doen als richtlijnen voor de planning en het gedrag van individuele beleidslijnen en missies;
30. merkt op dat capaciteiten voor een vroegtijdige situatiebeoordeling en feitenonderzoek belangrijk zijn om ervoor te zorgen dat de EU op crises kan reageren met inzet van de meest geschikte middelen waarover zij beschikt, waarbij zo vroeg mogelijk multidisciplinaire teams worden ingezet, bestaande uit civiele, militaire en civiel-militaire deskundigen;
31. onderstreept dat de toegang van de EU tot nauwkeurige en tijdige analyse van wezenlijk belang zal zijn voor de reactie op en voorspelling van onveiligheid door klimaatverandering, waarvoor de capaciteiten van het GVDB een goede informatiebron zijn; meent dat de EU stappen moet nemen om de capaciteiten voor gegevensverzameling en informatieanalyse verder te ontwikkelen door middel van structuren als EU-delegaties, het Satellietcentrum van de EU en het EU-Situatiecentrum;
32. meent dat vroege waarschuwingen en vroege preventieve acties met betrekking tot de negatieve gevolgen van klimaatverandering en natuurrampen afhangen van voldoende menselijk potentieel en methodologie met betrekking tot het verzamelen en analyseren van gegevens; merkt op dat de relevante EDEO-eenheden die te maken hebben met veiligheid en de relevante diensten van de Commissie en de geografische afdelingen de analyse van de gevolgen van natuurrampen voor de internationale veiligheid en politieke stabiliteit in hun werk moeten integreren; doet de aanbeveling het personeel van EDEO en de Commissie op te leiden voor het monitoren van de gevolgen van natuurrampen voor crisisontwikkeling en politieke stabiliteit en veiligheid; pleit voor de ontwikkeling van gezamenlijke criteria voor analyses, risicobeoordelingen en het opzetten van een gezamenlijk waarschuwingssysteem;
33. moedigt de relevante organen van de EDEO en de Commissie aan tot verbetering van hun coördinatie voor het analyseren van de situatie en van hun beleidsplanning – en de systematische uitwisseling van informatie – met betrekking tot problemen op het vlak van klimaatverandering en natuurrampen; spoort de relevante EDEO-organen aan tot het gebruiken van permanente kanalen voor de communicatie en de uitwisseling van informatie met de relevante organen van de Commissie, met name met ECHO, maar ook met VN-organisaties en -programma's en de NAVO; wijst erop dat de civiel-militaire structuren, belast met het reageren op door klimaatverandering aangedreven crises en natuurrampen, nauw zouden moeten samenwerken met alle maatschappelijke, humanitaire en niet-gouvernementele organisaties;
34. dringt bij de Commissie aan op de ontwikkeling van rampenplannen voor de reactie van de EU op de gevolgen van natuurrampen en klimaatgedreven crises die buiten de Unie plaatsvinden, maar directe of indirecte veiligheidsimplicaties voor de Unie hebben (zoals klimaatgedreven migratie);
35. is zeer ingenomen met de stappen die in 2011 tijdens het Poolse voorzitterschap door de EU-ministers van Buitenlandse Zaken en tijdens het Duitse voorzitterschap binnen de VN-Veiligheidsraad zijn genomen voor het uitwerken van de wisselwerking tussen klimaatverandering en de daaraan verbonden veiligheidsimplicaties;
36. meent dat de belangrijkste beleidsdocumenten van het GVDB met betrekking tot de implicaties van klimaatverandering kunnen worden aangepast en gewijzigd, zoals het EU-concept voor militaire planning op politiek en strategisch niveau(15), het militaire commando- en controleconcept van de EU(16), het EU-concept voor opbouw van de troepenmacht(17) en het concept snelle militaire reactie van de EU(18), evenals de documenten die relevant zijn voor civiele GVDB-missies, zoals het EU-concept voor ruimtelijke ordening, het EU-concept voor politieplanning en richtlijnen voor de commando- en controlestructuur voor civiele crisisbeheersoperaties van de EU(19);
37. is van mening dat de civiele en militaire vermogens dusdanig moeten worden ontwikkeld dat ze kunnen worden ingezet om op natuurrampen en klimaatgedreven crises te reageren; gelooft dat er speciale aandacht moet worden besteed aan de ontwikkeling van militaire vermogens en in het bijzonder aan het proces van pooling en sharing; verzoekt in dit opzicht om een grotere rol van het EDA;
Behoefte aan institutionele creativiteit: instrumenten en vermogens
38. herhaalt dat voor een doeltreffende respons op crises en natuurrampen vaak een beroep moet kunnen worden gedaan op zowel civiele als militaire vermogens en dat daarom nauwere civiel-militaire samenwerking tussenbeide nodig is; herinnert eraan dat het van wezenlijk belang is om niche-specifieke vermogens en tekortkomingen te benoemen waar het militair vermogen van toegevoegde waarde zou kunnen zijn;
39. benadrukt dat er een specifieke lijst moet worden uitgewerkt met militaire en civiele GVDB-vermogens die van bijzonder belang zijn voor de reactie op klimaatverandering en natuurrampen en voor GVDB-missies; benadrukt dat bij de uitwerking van deze lijst bijzondere aandacht moet worden geschonken aan het werk van de Consultatieve Groep inzake het gebruik van militaire en civiele defensievermogens; merkt op dat deze defensievermogens onder andere ingenieurscapaciteiten zoals de ad-hocopbouw en inbedrijfstelling van de infrastructuur van havens/luchthavens, lucht- en zeebeheer en -vervoer, mobiele ziekenhuizen met intensive care, communicatie-infrastructuur, waterzuivering en brandstofbeheer omvatten; verzoekt de Raad en het EDA in het kader van de herziening van het vermogensontwikkelingsprogramma van 2013 om de huidige catalogi van civiele en militaire vermogens in overeenstemming te brengen met de vereisten om de uitdagingen van klimaatverandering aan te gaan, en om met de nodige voorstellen te komen om bestaande gebreken in deze catalogi te herstellen;
40. benadrukt de noodzaak om op basis van reeds bestaande capaciteiten, zoals de gevechtsgroepen van de EU en het Europese luchttransportcommando, de mogelijkheid te verkennen voor het creëren van verdere gezamenlijke vermogens die relevant zijn voor activiteiten waarmee wordt gereageerd op de effecten van klimaatverandering of natuurrampen;
41. benadrukt dat op zoek moet worden gegaan naar manieren ter verbetering van de energie-efficiëntie en het milieubeheer bij de thuis en in het buitenland gestationeerde strijdkrachten, onder meer door het potentieel van hernieuwbare energiebronnen te verkennen; herinnert eraan dat de strijdkrachten van één lidstaat van de EU evenveel energie verbruiken als een grote Europese stad, en dat militaire structuren daarom even innovatief moeten zijn in het verkleinen van hun ecologische voetafdruk; is ingenomen met het verslag „Greening the Blue Helmets: Environment, Natural Resources and UN Peacekeeping Operations” dat in mei 2012 door UNEP, de VN-afdeling Vredesoperaties (UNDPKO) en de VN-afdeling Veldondersteuning (UNDFS) is gepubliceerd; wijst erop dat de strijdkrachten van de VS(20) sinds meerdere jaren actief pogingen hebben ondernomen om de energieonafhankelijkheid te verhogen door het gebruik van duurzame energiebronnen en het verhogen van de energie-efficiëntie bij alle legeroperaties en in de infrastructuur; juicht in dit verband het recente EDA-project GO GREEN toe, dat gericht is op een aanzienlijke verbetering van de energie-efficiëntie en het gebruik van hernieuwbare energiebronnen; onderstreept eveneens de noodzaak om richtsnoeren voor optimale werkmethoden te ontwikkelen op het gebied van het efficiënt gebruik van hulpbronnen en het toezicht op het milieubeheer van GVDB-missies;
42. benadrukt dat ook de ruimere ontwikkelingen op het gebied van de Europese industriële defensiebasis in lijn moeten worden gebracht met de specifieke vereisten van klimaatgedreven crises en natuurrampen; pleit voor een grotere rol van het EDA, in nauwe samenwerking met het Militair Comité van de EU in dit proces; verzoekt beide GVDB-instellingen ervoor te zorgen dat aanbestedingsprogramma's en vermogensontwikkelingsprogramma's voldoende financiële en andere middelen besteden aan de specifieke behoeften om op klimaatverandering en natuurrampen te reageren;
43. verzoekt het leger om zijn verantwoordelijkheden op het gebied van ecologische duurzaamheid op zich te nemen en technische deskundigen om mogelijkheden voor groene actie te vinden, van emissievermindering tot aan verbetering van het hergebruik;
44. onderstreept dat er binnen het volgende meerjarig financieel kader 2014-2020 een integrale aanpak moet worden gehandhaafd en versterkt om natuurrampen en klimaatgedreven crises te verzachten en het hoofd te bieden, met gebruik van alle relevante instrumenten die de Unie ter beschikking staan; is ingenomen met het voorstel van de Commissie voor een hernieuwd stabiliteitsinstrument waarin al rekening wordt gehouden met de negatieve effecten van klimaatverandering en natuurrampen op de veiligheid, vrede en politieke stabiliteit;
45. verzoekt dat de financiële implicaties van dergelijke voorstellen worden aangegeven en ook in het kader van de evaluatie van de EU-begroting worden beoordeeld;
46. verzoekt de HV/VV deskundigen op het gebied van klimaatveiligheid naar de EU-afgevaardigden van de meest getroffen landen en gebieden te sturen om de capaciteit van de Unie wat betreft vroege waarschuwingen en informatie over mogelijke opkomende conflicten te versterken;
47. verzoekt de EDEO om de samenwerking tussen de Unie en haar buurlanden te intensiveren op het gebied van de ontwikkeling van capaciteiten voor de reactie op klimaatgedreven crises;
48. verzoekt de EDEO te bepleiten dat bij de wereldwijde planning en uitvoering van militaire, civiel-militaire en civiele operaties overal ter wereld rekening wordt gehouden met de aspecten klimaatverandering en milieubescherming;
49. is ingenomen met het idee een post voor een speciale VN-gezant voor klimaatveiligheid te creëren;
50. pleit voor het oprichten van coördinatiemechanismen tussen de EU als geheel en de lidstaten die in de toekomst volgens de bepalingen van een permanente gestructureerde samenwerking zouden kunnen handelen om de consistentie van hun optreden met de veelomvattende aanpak van de EU op dit gebied te waarborgen;
51. is van mening dat de bestudering van de gevolgen van natuurrampen en klimaatgedreven crises voor de internationale en Europese veiligheid moet worden opgenomen in het curriculum van de Europese veiligheids- en defensieacademie;
52. verzoekt de EU om de veiligheidsimplicaties van klimaatverandering in overleg met derde landen, met name belangrijke partners als India, China en Rusland, te onderzoeken; benadrukt dat voor een werkelijk doeltreffende reactie een multilaterale aanpak en gezamenlijke investeringen met derde landen vereist zijn en dat de EU de samenwerking met legers van derde landen kan ontwikkelen in de vorm van gezamenlijke ontwikkelings- en opleidingsmissies;
o o o
53. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de parlementen van de EU-lidstaten, de Parlementaire Vergadering van de NAVO, de secretaris-generaal van de NAVO, de Algemene Vergadering van de VN en de secretaris-generaal van de VN.
Paragrafen 138 en 139 van het World Summit Outcome Document van de VN uit 2005, de resolutie van de VN-Veiligheidsraad van april 2006 (S/RES/1674), het verslag door de secretaris-generaal van de VN, Ban Ki-Moon, inzake het „Implementeren van de verantwoordelijkheid tot bescherming” van 15 september 2009 en de door de Algemene Vergadering van de VN aangenomen resolutie inzake de verantwoordelijkheid tot bescherming (A/RES/63/308) van 7 oktober 2009.
Gemeenschappelijke verklaring van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, het Europees Parlement en de Europese Commissie (2008/C 25/01).
Het Milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP), het Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties (UNDP), de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE), de Economische Commissie van de Verenigde Naties voor Europa (UNECE) en het Regionaal Milieucentrum voor Midden- en Oost-Europa (REC).
Het Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties (UNDP), het Milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP), de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE), de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO), de Economische Commissie van de Verenigde Naties voor Europa (UNECE) en het Regionaal Milieucentrum voor Midden- en Oost-Europa (REC).
Powering America's Defence: Energy and the Risks to National Security, mei 2009. http://www.cna.org/sites/default/files/Powering%20Americas%20Defense.pdf
Onderhandelingen over een uitgebreide partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst EU-Kazachstan
156k
38k
Resolutie van het Europees Parlement van 22 november 2012 met de aanbevelingen van het Europees Parlement aan de Raad, de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden over de onderhandelingen voor een versterkte partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Kazachstan 2012/2153(INI).
– gezien de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tot vaststelling van een partnerschap tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds, en de Republiek Kazachstan anderzijds, die op 1 juli 1999 in werking is getreden(1),
– gezien de onderhandelingen waartoe de Raad op 24 mei 2011 de Commissie heeft gemachtigd en die in juni 2011 in Brussel zijn geopend over een uitgebreide partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst EU-Kazachstan,
– gezien zijn resoluties over Kazachstan, met name zijn resolutie van 15 maart 2012(2) en van 17 september 2009 over de zaak Yevgeni Zhovtis(3), en zijn resolutie van 7 oktober 2010 over de Werelddag tegen de doodstraf(4),
– gezien zijn resolutie van 15 december 2011 over de uitvoering van de EU-strategie voor Centraal-Azië(5),
– gezien de EU-strategie voor een nieuw partnerschap met Centraal-Azië: „De Europese Unie en Centraal-Azië: Strategie voor een nieuw partnerschap”, die op 21 en 22 juni 2007 is goedgekeurd door de Europese Raad, en de voortgangsverslagen van de Raad van 24 juni 2008 en 28 juni 2010,
– gezien de verklaringen van de EU over Kazachstan in de Permanente Raad van de OVSE op 3 november en 22 december 2011 en op 19 januari, 26 januari en 9 februari 2012, en gezien de verklaringen op 17 januari 2012 van de hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitter van de EU Catherine Ashton over de gebeurtenissen in het district Zhanaozen op 17 december 2011 en over de parlementaire verkiezingen in Kazachstan op 15 januari 2012,
– gezien de verklaring inzake de voorlopige bevindingen en conclusies van de OVSE/ODIHR-missie met betrekking tot de verkiezingen die op 15 januari 2012 zijn gehouden,
– gezien de verklaring van de OVSE-vertegenwoordiger voor mediavrijheid van 25 januari 2012 over de situatie van de media in Kazachstan,
– gezien de algemene bepalingen betreffende het externe optreden van de Unie, vastgelegd in artikel 21 VEU, en de procedure voor het sluiten van internationale overeenkomsten van artikel 218 VWEU,
– gezien de toezeggingen van de hoge vertegenwoordiger in haar brieven van 24 november 2011 en 11 mei 2012 betreffende een mechanisme voor controle op de uitvoering van de nieuwe PSO EU-Turkmenistan, in het bijzonder artikel 2,
– gezien paragraaf 23 van zijn resolutie van 16 februari 2012 over de 19e zitting van de VN-Raad voor de Rechten van de Mens(6),
– gezien het nieuwe strategisch kader van de EU en het actieplan inzake de mensenrechten en democratie dat is vastgesteld door de ministers van Buitenlandse Zaken van de EU, en de conclusies van de 3179e bijeenkomst van de Raad Buitenlandse Zaken van 25 juni 2012,
– gezien de verklaring over Kazachstan aan het Europees Parlement, afgelegd namens de hoge vertegenwoordiger Catherine Ashton door de Deense minister van Buitenlandse Zaken, Villy Søvndal, op 14 maart 2012 (A 122/12),
– gezien artikel 90, lid 4, en artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en het advies van de Commissie internationale handel (A7-0355/2012),
A. overwegende dat de EU en Kazachstan hun betrekkingen willen intensiveren en verbreden; overwegende dat de burgers in de EU en Kazachstan wederzijds profijt moeten hebben van een nauwere samenwerking; overwegende dat de onderhandelingen over de nieuwe PSO moeten uitmonden in een volledig kader voor samenwerking gebaseerd op de mensenrechten en democratische rechten, alsook in mogelijkheden voor sociaal-economische ontwikkeling en voor de noodzakelijke politieke en economische hervormingen; overwegende dat sociale en economische ontwikkeling nauw met elkaar samenhangen;
B. overwegende dat de Raad weliswaar slechts zelden en alleen gedeeltelijk gebruik heeft gemaakt van opschorting van de uitvoering van een PSO, maar dat dit een toepasselijke optie blijft in geval van ernstige aangetoonde schendingen van de mensenrechten;
C. overwegende dat Kazachstan een positieve rol heeft gespeeld in Centraal-Azië en zich heeft ingespannen voor de ontwikkeling van goede betrekkingen met zijn buurlanden, de hervatting van de regionale samenwerking en de vreedzame oplossing van alle bilaterale kwesties;
D. overwegende dat het Europees Parlement om politieke controle uit te kunnen oefenen volledige informatie nodig heeft om de ontwikkelingen in Kazachstan nauwlettend te kunnen volgen, evenals de uitvoering van de PSO overeenkomstig zijn aanbevelingen en resoluties;
E. overwegende dat Kazachstan is toegelaten tot de Commissie van Venetië van de Raad van Europa; overwegende dat de EU en Kazachstan tijdens de onderhandelingen voor een versterkte PSO overeenstemming moeten bereiken over mensenrechten en democratie;
F. overwegende dat Kazachstan in 2010 voorzitter was van de OVSE; overwegende dat het land nog niet aan zijn verbintenissen heeft voldaan om het mediarecht in overeenstemming met de internationale normen te brengen, om de registratievereisten voor politieke partijen vóór 2008 te liberaliseren, en om de aanbevelingen van het Bureau voor Democratische Instellingen en Mensenrechten (ODIHR) van de OVSE in de kieswetgeving op te nemen;
G. overwegende dat, ondanks het feit dat de regering van Kazachstan heeft aangegeven ernaar te streven het democratische proces te versterken en verkiezingen te houden overeenkomstig de internationale normen, de algemene verkiezingen van 15 januari 2012 volgens de beoordeling van de OVSE niet voldeden aan de internationale normen, gezien de wijdverspreide onregelmatigheden en het feit dat de noodzakelijke voorwaarden voor het houden van werkelijk pluralistische verkiezingen niet aanwezig waren;
H. overwegende dat na de tragische gebeurtenissen van december 2011 in Zhanaozen, oppositiepartijen, onafhankelijke media en vakbonden doelwit zijn geworden van onderdrukking, waaronder detenties zonder bewezen wetsovertredingen, die als politiek gemotiveerd kunnen worden beschouwd;
I. overwegende dat er een open en constructieve dialoog gaande is tussen europarlementariërs, officiële vertegenwoordigers van Kazachstan, vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld en ngo's over vraagstukken van wederzijds belang;
J. overwegende dat de autoriteiten van Kazachstan zich de afgelopen tijd sterk hebben ingespannen voor de samenwerking met ngo's in het westen van het land om de situatie van de bewoners van de regio, in het bijzonder stakende werknemers, te verbeteren;
K. overwegende dat 37 mensen terecht hebben gestaan wegens het organiseren van of het deelnemen aan massaprotesten en er 34 zijn veroordeeld, waarvan 13 tot een gevangenisstraf, waaronder vooraanstaande leiders en activisten van de staking van werknemers in de olie-industrie, zoals Talgat Saktaganov, Roza Tuletaeva en Maksat Dosmagambetov; overwegende dat in juli 2012 de Hoge Commissaris van de VN voor de rechten van de mens, mevrouw Navi Pillay, na haar tweedaagse bezoek aan Kazachstan de autoriteiten heeft verzocht een onafhankelijk internationaal onderzoek toe te staan naar de gebeurtenissen in Zhanaozen, de oorzaken en de nasleep ervan;
L. overwegende dat de internationale waarnemingsmissie van Civic Solidarity in haar voorlopig rapport concludeert dat de processen van Zhanaozen niet voldoen aan de normen van een eerlijk proces en dat het onderzoek naar de gebeurtenissen van december 2011 niet volledig noch onafhankelijk was; overwegende dat de verdachten en een aantal getuigen slachtoffer waren van ernstige schendingen van hun rechten tijdens de fase vóór het proces, zoals het vermeende gebruik van foltering, ontzegging van het recht op een advocaat, intimidatie en vervalsing van bewijsmateriaal; overwegende dat de door de verdachten tijdens het proces afgelegde getuigenissen over slechte behandeling en foltering tijdens de voorlopige hechtenis niet aan een volledig, onafhankelijk en diepgaand onderzoek zijn onderworpen, op basis waarvan de daders aansprakelijk kunnen worden gesteld; overwegende dat Aleksandr Bozhenko, een getuige van de tragische gebeurtenissen in Zhanaozen, op 7 oktober 2012 om het leven werd gebracht;
M. overwegende dat Vladimir Kozlov, leider van de oppositiepartij ALGA, schuldig is bevonden aan „het aanzetten tot sociale verdeeldheid”, „het oproepen tot de gewelddadige omverwerping van de constitutionele orde” en „het oprichten en leiden van een georganiseerde groep met als doel het plegen van misdrijven”, en is veroordeeld tot zeven en een half jaar gevangenisstraf; overwegende dat Akzhanat Aminov, een werknemer in de olie-industrie van Zhanaozen, en Serik Sapargali, een maatschappelijk activist, schuldig zijn bevonden op soortgelijke gronden en zijn veroordeeld tot voorwaardelijke straffen van vijf respectievelijk vier jaar;
N. overwegende dat de president van Kazachstan op 17 februari 2012 diverse wetten heeft getekend met als doel de rechtsgrond voor arbeidsverhoudingen, rechten van werknemers en de sociale dialoog te verbeteren, en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht te vergroten; overwegende dat ondanks deze pogingen het recht van individuen om zich te verenigen, organisaties op te richten en onafhankelijke vakbonden te registreren, het recht op collectieve onderhandelingen en het stakingsrecht niet volledig geëerbiedigd worden, en dat er geen onafhankelijke rechterlijke macht bestaat; overwegende dat de wijzigingen van het arbeidsrecht, in het bijzonder de gewijzigde artikelen 55, 74, 266, 287, 289, 303 en 305, een achteruitgang betekenen op het gebied van arbeidsverhoudingen, werknemersrechten en de sociale dialoog, evenals een schending van de vereiste arbeidsvoorwaarden van de IAO en andere internationale overeenkomsten;
O. overwegende dat de EU een uiterst belangrijke handelspartner van Kazachstan is en de grootste investeerder in het land; overwegende dat Kazachstan duidelijk de wens heeft uitgesproken de EU-normen en haar sociale en economische model tot voorbeeld te nemen, hetgeen een diepgaande hervorming van de staat en overheid vereist;
P. overwegende dat Kazachstan een belangrijke rol speelt in het stabiliseren van de regio en een brug kan vormen tussen de EU en Centraal-Azië;
Q. overwegende dat Kazachstan belangrijke resultaten heeft geboekt op het gebied van armoedevermindering, volksgezondheid en onderwijs;
R. overwegende dat de EU voor haar landbouw- en technische productie sterk afhankelijk is van de invoer van fosfaaterts; overwegende dat Kazachstan veel lidstaten witte fosfor levert en dat de Commissie in december 2011 een antidumpingprocedure is begonnen tegen de invoer van witte fosfor uit Kazachstan;
1. is ingenomen met de politieke wil en praktische verbintenis van Kazachstan om de samenwerking met de EU verder te verdiepen en met de opening van de onderhandelingen over een partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst (PSO) tussen de EU en Kazachstan;
2. richt de volgende aanbevelingen aan de Raad, de Commissie en de hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitter, waarin zij worden opgeroepen:
De onderhandelingen
(a)
ervoor te zorgen dat de nieuwe PSO een omvattend kader is voor de verdere ontwikkeling van de betrekkingen, en alle prioritaire gebieden bestrijkt, met inbegrip van: de mensenrechten, de rechtsstaat, goed bestuur en de democratisering; jeugd en onderwijs; economische ontwikkeling, handel en investeringen; energie en vervoer, ecologische duurzaamheid en water; en de aanpak van gemeenschappelijke bedreigingen en uitdagingen;
Politieke dialoog en samenwerking
(b)
ervoor te zorgen dat de verbintenissen van de EU in overeenstemming zijn met andere beleidsgebieden en dat het „meer voor meer”-beginsel wordt toegepast, met bijzondere nadruk op de ondersteuning van politieke, juridische, economische en sociale hervormingen;
(c)
nauw met Kazachstan samen te werken aan de bevordering van regionale samenwerking en de verbetering van betrekkingen met de buurlanden in Centraal-Azië en ervoor te zorgen dat de PSO bepalingen bevat voor regionale samenwerking met de regio Centraal-Azië, onder andere door de ondersteuning van vertrouwenscheppende maatregelen waar nodig, in het bijzonder op gebieden als het beheer van water en hulpbronnen, grensbeheer, de strijd tegen extremisme en de bestrijding van terrorisme; beveelt daarbij aan dat deze samenwerking de uitwisseling van ervaringen moet bevorderen en rekening moet houden met aanbevelingen van maatschappelijke organisaties in de regio;
(d)
de steun van Kazachstan trachten te verkrijgen om snelle vorderingen te maken met de oprichting van een reguliere dialoog op hoog niveau EU-Centraal-Azië over veiligheid, in een regionale setting, om gezamenlijke uitdagingen en bedreigingen aan te pakken;
(e)
samen te werken met Kazachstan en andere Centraal-Aziatische staten, alsmede met lokale, regionale en internationale actoren om de veiligheid en ontwikkeling in Afghanistan te bevorderen;
(f)
de EU-actie op het gebied van onderwijs, de rechtsstaat, milieu en water te intensiveren, onder meer door nieuw opgerichte steunplatforms en gerichte steun, alsook lokale ngo's en maatschappelijke organisaties, waar nodig en waar mogelijk, te betrekken in de dialoog van de EU met de regering van Kazachstan op die gebieden; dringt er hierbij op aan dat deze dialoog, gezien de huidige problemen bij de registratie van ngo's en maatschappelijke organisaties, niet beperkt blijft tot officieel geregistreerde ngo's en maatschappelijke organisaties;
(g)
Kazachstan aan te moedigen samen te werken met zijn buurlanden om een gezamenlijke oplossing te vinden voor de kwestie rond de status van de Kaspische Zee;
(h)
beleidshervormingen en institutionele-capaciteitsopbouw te ondersteunen door doelgerichte technische bijstand (bijvoorbeeld uitwisseling van deskundigen);
Mensenrechten en fundamentele vrijheden
(i)
ervoor te zorgen dat de PSO clausules en criteria bevat met betrekking tot de bescherming en bevordering van de mensenrechten, zoals vastgelegd in de grondwet van Kazachstan, en daarbij zoveel mogelijk gebruik te maken van de door de Raad van Europa (Commissie van Venetië), de OVSE en de VN vastgestelde normen, waartoe Kazachstan zich heeft verbonden;
(j)
er bij de Kazachse autoriteiten op aan te dringen alles in het werk te stellen om de mensenrechtensituatie in het land te verbeteren;
(k)
te onderstrepen dat de vorderingen van de onderhandelingen over de nieuwe PSO moeten worden gekoppeld aan de vooruitgang die wordt geboekt met de politieke hervormingen; spoort Kazachstan aan zijn toezegging gestand te doen om verdere hervormingen door te voeren teneinde een open en democratische samenleving op te bouwen, met een onafhankelijk maatschappelijk middenveld en een vrije oppositie, waar de grondrechten en de rechtsstaat worden geëerbiedigd; adequate hulp te bieden van de kant van de EU bij de uitvoering van de hervormingen;
(l)
diepe bezorgdheid uit te drukken over de detenties zonder bewezen wetsovertredingen, die als politiek gemotiveerd kunnen worden beschouwd, wat in strijd is met de resolutie van het Parlement van 15 maart 2012 waarin verzocht wordt om de vrijlating van alle personen die op grond van politiek gemotiveerde aanklachten vastzitten;
(m)
de Kazachse autoriteiten in dit verband op te roepen alle vermeende gevallen van foltering en slechte behandeling die verband houden met het in Zhanaozen gebruikte geweld onverwijld en onpartijdig te onderzoeken en hen die zich hieraan schuldig hebben gemaakt voor de rechter te brengen, en de vage strafrechtelijke aanklacht van „aanzetten tot sociale verdeeldheid” in te trekken en het voorarrest van de activisten van de politieke oppositie die op basis van deze aanklacht vastzitten, te beëindigen, en ten slotte de wetgeving inzake vrijheid van vereniging te herzien en deze in overeenstemming te brengen met de internationale verplichtingen van het land inzake vrijheid van vereniging;
(n)
uit zijn ernstige bezorgdheid over de strafzaak die op 20 november 2012 door de procureur-generaal van Kazachstan is ingesteld en waarin wordt gevorderd de niet-geregistreerde oppositiepartij Alg a, de organisatie Khalyk Maidany en een aantal mediaorganisaties van de oppositie als extremistisch te verbieden; benadrukt dat de rechtmatige strijd tegen terrorisme en extremisme niet dient te worden gebruikt als een excuus om activiteiten van de oppositie te verbieden en vrijheid van meningsuiting te belemmeren;
(o)
diepe bezorgdheid te uiten over de vonnissen, na een proces vol tekortkomingen, tegen Vladimir Kozlov, Akzhanat Aminov en Serik Sapargali, die tot gevolg hebben dat de politieke vrijheid voor de oppositie in Kazachstan nog verder wordt ingeperkt; de autoriteiten van Kazachstan op te roepen Kozlov, Aminov en Sapargali een eerlijk en transparant proces in hoger beroep te bieden;
(p)
erop aan te dringen dat Kazachstan zijn actieplan voor de mensenrechten verder omzet in wetgeving en deze volledig blijft implementeren, op basis van de aanbevelingen van de Commissie van Venetië en met behulp van technische bijstand van de EU in het kader van het rechtsstaatinitiatief;
(q)
een beroep te doen op Kazachstan, als lid van de Commissie van Venetië, om blijk te geven van zijn engagement ten aanzien van de normen van de Raad van Europa door samen te werken met de Commissie van Venetië onder meer door specifieke wetsontwerpen en onlangs aangenomen wetten voor commentaar voor te leggen aan de Commissie van Venetië en door de aanbevelingen van de Commissie uit te voeren;
(r)
erop aan te dringen dat de Kazachse autoriteiten bindende toezeggingen doen om het juridisch systeem volledig in overeenstemming te brengen met de internationale normen en ervoor te zorgen dat de implementatie werkelijke mediavrijheid, vrijheid van meningsuiting en vereniging, vrijheid van godsdienst en levensovertuiging en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Kazachstan vergemakkelijkt;
(s)
erop aan te dringen dat de toegang tot de rechter wordt verbeterd, de rechtspraak onafhankelijk is en het toezicht op en het beheer van penitentiaire inrichtingen weer onder het Ministerie van Justitie wordt gebracht;
(t)
er bij Kazachstan op aan te dringen politieke gevangenen onverwijld vrij te laten en te stoppen met politiek gemotiveerde arrestaties en veroordelingen op basis van vage aanklachten over „aanzetten tot sociale verdeeldheid”;
(u)
er bij de Kazachse autoriteiten op aan te dringen om artikel 164 van het wetboek van strafrecht van Kazachstan over „het aanzetten tot sociale verdeeldheid” te wijzigen en in overeenstemming te brengen met de internationale wetgeving inzake mensenrechten;
(v)
erop aan te dringen dat Kazachstan de beperkende wijzigingen van het wetboek bestuursrecht en de onlangs aangenomen godsdienstwet herziet en een einde maakt aan willekeurige overvallen, verhoren, bedreigingen en boetes voor religieuze minderheden;
(w)
onderhandelingen te starten over versoepeling van de visumplicht tussen de EU en Kazachstan, aangezien dit tastbare voordelen zou bieden voor economische, culturele en wetenschappelijke uitwisseling, en menselijke contacten zou bevorderen;
(x)
erop aan te dringen dat Kazachstan voldoet aan de aanbevelingen van het VN-Comité tegen foltering en de aanbevelingen van 2009 van de speciale VN-rapporteur inzake foltering; een beroep te doen op Kazachstan ervoor te zorgen dat onafhankelijke ngo's kunnen deelnemen aan raadplegingen over de komende hervorming van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering;
(y)
er bij Kazachstan op aan te dringen om het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof te ondertekenen en te ratificeren;
(z)
aan te dringen op de oprichting van onafhankelijke maatschappelijke platforms om bij te dragen tot inclusieve uitwisselingen in een aantal sectoren om ervoor te zorgen dat de aspiraties en de stem van het maatschappelijk middenveld worden gehoord, en te onderzoeken hoe financiële bijstand kan worden verleend ter verwezenlijking van dit doel;
(aa)
de jaarlijkse mensenrechtendialogen te intensiveren en te versterken om tastbare verbeteringen te bereiken, onder meer door het vaststellen van concrete criteria voor het meten van voortgang, en verslag uit te brengen aan het Europees Parlement;
(ab)
de reikwijdte van de uitwisselingsprogramma's in onderwijs en cultuur te intensiveren en te verbreden; de juridische opleiding van lokale en regionale ambtenaren en personeel van organen voor rechtshandhaving te stimuleren en te ondersteunen volgens EU-normen; Kazachstan aan te moedigen het voortouw te nemen bij de opzet van een speciaal onderwijsprogramma voor zowel academisch als beroepsonderwijs, tussen de EU en Centraal-Azië, en het hierbij te ondersteunen;
Economische samenwerking
(ac)
te benadrukken dat de afsluiting van de onderhandelingen over de nieuwe PSO positieve gevolgen zal hebben voor de verdieping van de economische samenwerking tussen ondernemingen uit de EU en uit Kazachstan, met inbegrip van kmo's;
(ad)
wetgeving aan te moedigen in overeenstemming met de WTO-regels, ook wat betreft de vereisten inzake lokale inhoud krachtens de Overeenkomst inzake met de handel verband houdende investeringsmaatregelen (TRIM's-overeenkomst), en de weg vrij te maken voor structurele hervormingen en de vorming van een werkende markteconomie; en Kazachstan gekwalificeerde technische bijstand te verlenen om de weg te effenen voor verdere structurele hervormingen, versterking van het concurrentievermogen en de ontwikkeling van een sociale markteconomie;
(ae)
op te roepen tot opheffing van tarifaire en non-tarifaire belemmeringen om de handel uit te breiden, in het bijzonder de handel in diensten en buitenlandse investeringen; het streven te ondersteunen om de normen voor de goederenhandel in sterkere mate dan vereist door de WTO te harmoniseren, hetgeen eveneens zal leiden tot een uitbreiding van de handelsmogelijkheden;
(af)
te wijzen op het belang van samenwerking op energiegebied tussen de EU en Kazachstan, in het bijzonder bij de ontwikkeling van de trans-Kaspische energiecorridor; te waarborgen dat de EU oog blijft houden voor de ondersteuning van de verbetering van de energiezekerheid, de ontwikkeling van duurzame energie en het aantrekken van investeringen voor energieprojecten van gemeenschappelijk en regionaal belang;
(ag)
ervoor te zorgen dat de deelname van Kazachstan aan de douane-unie onder Russische leiding en aan de Euraziatische Economische Unie geen belemmering vormt voor de handel of de economische en financiële samenwerking met de EU, of voor het nakomen van zijn verplichtingen uit hoofde van het WTO-lidmaatschap en een nauwere samenwerking tussen de EU en Kazachstan niet hindert; erop te wijzen dat er concurrentie zal ontstaan als de sluiting van de versterkte partnerschap-en samenwerkingsovereenkomst vertraging oploopt; bereid te zijn eventuele inspanningen van Kazachstan te ondersteunen om moderne economische instellingen te bevorderen;
(ah)
de Kazachse regering aan te moedigen zich opnieuw aan te sluiten bij het initiatief inzake transparantie van winningsindustrieën (EITI) en alle wettelijke en reglementaire obstakels voor de succesvolle tenuitvoerlegging van dit initiatief weg te nemen en onafhankelijke maatschappelijke organisaties in staat te stellen volledig aan dit initiatief deel te nemen;
(ai)
een hoofdstuk toe te voegen over de aanpassing van de normen en regelgevingssystemen van Kazachstan aan die van de Europese Unie, in het bijzonder in de sectoren en op de sleutelgebieden die veelbelovend zijn voor de handel tussen de EU en Kazachstan;
(aj)
te benadrukken dat waterkwesties een van de belangrijkste bronnen van spanning en mogelijke conflicten in de regio blijven en het belang te onderstrepen van een regionale aanpak om gezamenlijke waterbronnen te beschermen en adequaat te beheren; in dit verband te wijzen op het belang voor de landen in de regio om de Verdragen van Espoo en Aarhus onverwijld te ondertekenen en te ratificeren, en de betrokkenheid van plaatselijke belanghebbenden bij het besluitvormingsproces te bevorderen;
(ak)
de technische bijstand aan Kazachstan op het gebied van waterbehoud en waterbeheer in het algemeen uit te breiden in het kader van het EU-waterinitiatief voor Centraal-Azië met als doel om eveneens de betrekkingen tussen stroomopwaarts en stroomafwaarts gelegen landen in de regio te verbeteren en tot overeenkomsten over duurzaam gedeeld gebruik van water te komen;
(al)
Kazachstan te ondersteunen en bij te staan in zijn inspanningen het Aralmeer te redden in het kader van het actieprogramma van het Internationale Fonds voor het behoud van het Aralmeer;
(am)
Kazachstan te ondersteunen bij het aannemen van doeltreffende beschermende maatregelen en programma's voor het opruimen van radioactief afval en het bestrijden van radioactieve vervuiling in de streek rond Semey/Semipalatinsk;
(an)
de inspanningen van Kazachstan voor een wereld zonder atoomwapens toe te juichen, evenals zijn voortrekkersrol in het nucleaire-ontwapeningsproces in de wereld en zijn inzet voor een algeheel verbod op kernproeven;
(ao)
de aandacht te vestigen op de kritieke situatie met betrekking tot de democratie, de rechtsstaat (met inbegrip van corruptiebestrijding), mensenrechten en de fundamentele vrijheden, met name de rechten van werknemers, wat ook oneerlijke concurrentie in de hand werkt; met het oog hierop te benadrukken dat er een bindend hoofdstuk over handel en duurzame ontwikkeling in de tekst over handel van de nieuwe overeenkomst moet worden opgenomen;
(ap)
aan te dringen op de invoering van een effectieve regeling voor geschillenbeslechting, om te waarborgen dat de overeenkomst ook zal worden geëerbiedigd;
(aq)
te benadrukken dat een uitvoerig hoofdstuk over dienstverlening en vestiging en aanpassing van Kazachstan aan de EU-normen en -regelgevingssystemen (o.a. SPS, TBT en IPR) leidt tot toenemende handelsstromen en investeringen, wat gunstige gevolgen zou hebben voor de modernisering en diversificatie van de Kazachse economie; te wijzen op het belang van verbeterde vergunningsprocedures in Kazachstan om de dienstverlening en investeringen te faciliteren;
(ar)
de inspanningen van Kazachstan aan te moedigen om alle non-tarifaire belemmeringen die tot dusverre de ontwikkeling van handel en investeringen in het land in de weg hebben gestaan, af te schaffen;
(as)
de steun aan Kazachstan op het gebied van economie en handel te richten op de ontwikkeling van kmo's en steun aan bemiddelingsorganisaties van het bedrijfsleven;
(at)
in het licht van recente beschuldigingen van corruptie jegens in Kazachstan opererende bedrijven uit de EU, drastischere en meer bindende bepalingen met betrekking tot maatschappelijk verantwoord ondernemerschap;
(au)
zeer sterk belang te hechten aan de eerbiediging door in Europa gevestigde bedrijven die in Kazachstan opereren, in het bijzonder in de winningsindustrie, van de IAO-normen betreffende vakbondsrechten, alsmede de normen op milieugebied en op het gebied van gezondheid en veiligheid;
(av)
er bij de onderhandelingen voor te zorgen dat het gebruik van dumpingpraktijken in verband met de productie en uitvoer van fosfor categorisch wordt uitgesloten, aangezien de belangen van Europese producenten zouden worden geschaad door invoer met dumping en het onmogelijk is om fosfor uit secundaire fosforstromen te herwinnen en hergebruiken;
(aw)
te zorgen voor een adequaat aantal economische en handelsspecialisten in de EU-delegatie in Kazachstan;
Andere bepalingen
(ax)
het EP te raadplegen ten aanzien van de bepalingen inzake parlementaire samenwerking; de rol van het Parlement, de parlementaire samenwerkingscommissies en de interparlementaire bijeenkomsten te versterken bij het toezicht op de onderhandelingen voor, en de tenuitvoerlegging van partnerschapsovereenkomsten; de werkzaamheden van het Parlement ter bevordering van overleg en regelmatige bilaterale en internationale parlementaire samenwerking aan te moedigen;
(ay)
ervoor te zorgen dat de nieuwe PSO de eerbiediging van de democratische beginselen en fundamentele rechten van de mens en van het beginsel van de rechtsstaat als „essentieel element” van de overeenkomst vermeldt, wat inhoudt dat, indien een van de partijen deze beginselen niet in acht neemt, maatregelen kunnen worden genomen en de overeenkomst zelfs kan worden opgeschort;
(az)
samen met de Kazachse autoriteiten duidelijke criteria en bindende termijnen op te nemen voor de uitvoering van de nieuwe PSO en te voorzien in omvattende controlemechanismen, met inbegrip van periodieke verslagen aan het EP, eveneens voorafgaand aan de vergaderingen van de Samenwerkingsraad;
(ba)
te verzoeken om de opzet, na sluiting van de overeenkomst, van een volledig controlemechanisme waarbinnen het Parlement en de EDEO samenwerken voor volledige en regelmatige informatieverstrekking over de uitvoering van de PSO, in het bijzonder de verwezenlijking van de doelstellingen ervan; dit mechanisme moet de volgende elementen bevatten,
(i)
informatievoorziening aan het EP over de doelstellingen van EU-acties en -stand-punten en over alle kwesties betreffende Kazachstan;
(ii)
informatievoorziening aan het EP waarin de resultaten van de acties van de EU en Kazachstan worden getoetst, met speciale nadruk op de situatie van de mensenrechten, democratie en de rechtsstaat in het land, in het bijzonder door
– toegang te verlenen volgens de geëigende vertrouwelijkheidprocedures tot de desbetreffende interne stukken van de EDEO;
– het Parlement de waarnemersstatus te verlenen tijdens de voorbesprekingen voorafgaande aan de bijeenkomsten van de Samenwerkingsraad, evenals toegang tot de aan de Raad en de Commissie verstrekte documenten;
– het maatschappelijk middenveld te betrekken bij de voorbereiding van deze informatie en de beoordeling van de situatie;
(bb)
het onderhandelaarsteam van de EU aan te moedigen de nauwe samenwerking met het Europees Parlement voort te zetten en actuele informatie, op basis van schriftelijke documentatie, over de voortgang van de onderhandelingen te verstrekken op grond van artikel 218, lid 10, VWEU, waarin staat dat het Parlement in iedere fase van de procedure onverwijld en volledig wordt geïnformeerd;
(bc)
te voorzien in voldoende EU-financiering voor volledige en duurzame samenwerking met de landen in Centraal-Azië, ook voor de succesvolle uitvoering van de nieuwe PSO met Kazachstan;
o o o
3. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie met aanbevelingen van het Europees Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitter en de regering en het parlement van de Republiek Kazachstan.
Kleinschalige en ambachtelijke visserij en de hervorming van het GVB
170k
40k
Resolutie van het Europees Parlement van 22 november 2012 inzake kleinschalige en ambachtelijke visserij en de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid (2011/2292(INI))
– gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en met name artikel 43, lid 2 en artikel 349 daarvan,
– gezien artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) betreffende maatregelen die de bijzondere kenmerken en beperkingen van ultraperifere gebieden in acht nemen,
– gezien het Groenboek van de Commissie onder de titel „Hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid” (COM(2009)0163),
– overwegende dat het toekomstige EMFF het recht van de lokale bevolking om voor eigen consumptie, overeenkomstig de specifieke gebruiken, te vissen en om hun traditionele economische activiteiten te beoefenen, moet waarborgen,
– gezien Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid(1),
– gezien de regelgeving die van toepassing is op het Europees Visserijfonds, namelijk Verordening (EG) nr. 1198/2006 van de Raad(2), waarin de criteria en voorwaarden voor de acties (EVF) gedefinieerd zijn,
– gezien zijn resolutie van 15 december 2005 over vrouwennetwerken: visserij, landbouw en diversificatie(3),
– gezien zijn resolutie van 15 juni 2006 over kustvisserij en de problemen van de vissers in die sector(4),
– gezien zijn resolutie van 2 september 2008 over visserij en aquacultuur in de context van het geïntegreerd beheer van kustgebieden in Europa(5),
– gezien zijn resolutie van 16 februari 2012 betreffende de bijdrage van het gemeenschappelijk visserijbeleid aan de productie van collectieve goederen(6),
– gezien zijn resolutie van 25 februari 2010 over het Groenboek over de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid(7),
– gezien het voorstel voor een nieuwe verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid (COM(2011)0425),
– gezien het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1198/2006 van de Raad en Verordening (EG) nr. 861/2006 van de Raad, en van Verordening (EU) nr. xxx/2011 van de Raad inzake een geïntegreerd maritiem beleid (COM(2011)0804),
– gezien het voorstel voor een nieuwe verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten (COM(2011)0416),
– gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's met als titel „Hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid” (COM(2011)0417),
– gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's inzake de externe dimensie van het gemeenschappelijk visserijbeleid (COM(2011)0424),
– gezien het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over verslagleggingsverplichtingen uit hoofde van Verordening (EG) nr. 2371/2002 van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (COM(2011)0418),
– gezien artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie visserij en de adviezen van de Commissie regionale ontwikkeling en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0291/2012),
A. overwegende dat kleinschalige visserij (met inbegrip van ambachtelijke visserij en sommige soorten kustvisserij, schelpdiervisserij en andere traditionele vormen van extensieve aquacultuur zoals het natuurlijk kweken van schaaldieren in kustwateren) een erg diverse territoriale, sociale en culturele impact heeft op het vasteland en op eilanden en in ultraperifere gebieden en specifieke eigenschappen en problemen vertoont, die haar onderscheiden van grootschalige visserij en van intensieve of industriële aquacultuur;
B. overwegende dat, ten behoeve van de nieuwe verordening inzake visserijbeleid, het nodig is te bepalen wat onder ambachtelijke visserij moet worden verstaan en rekening te houden met de repercussies van dit soort visserij op de financiering in het kader van het nieuwe Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij;
C. overwegende dat de ambachtelijke of kustvloot cruciaal is om tewerkstelling in kustgebieden te behouden en te creëren en bijdraagt tot het garanderen van de zelfvoorziening van de EU op gebied van voedsel, alsook de ontwikkeling van kustgebieden en de voorziening van de Europese markt van visserijproducten;
D. overwegende dat ongeveer 80% van de visserij in de Unie wordt beoefend door vaartuigen van minder dan 15 meter, waardoor dit segment van de vloot de belangrijkste speler in het GVB is; overwegende dat het GVB een passend, afdoend en noodzakelijk antwoord moet bieden op de verschillende problemen waarmee, ondanks de opeenvolgende maatregelen die de lidstaten ter beschikking gesteld hebben, een groot deel van de kleinschalige visserij nog steeds geconfronteerd wordt;
E. overwegende dat de ambachtelijke en de kustvisserij gebruik maken van verouderde vaartuigen die veiliger gemaakt en gemoderniseerd moeten worden, of zelfs vervangen moeten worden door nieuwe vaartuigen die energie-efficiënter zijn en aan de veiligheidsnormen voldoen;
F. overwegende dat er een schaarste is aan statistische gegevens en indicatoren op Europees niveau wat betreft sociale, economische en territoriale cohesie, en dat het nodig is indicatoren te bevorderen die sociaaleconomische, wetenschappelijke en milieugegevens verschaffen die de geografische, ecologische en sociaaleconomische diversiteit van dit soort visserij weerspiegelen;
G. overwegende dat het gebrek aan betrouwbare wetenschappelijke gegevens een ernstig probleem blijft met het oog op het bereiken van een duurzaam beheer van de meeste visbestanden;
H. overwegende dat bij het uitstippelen van een visserijbeleid, naast de essentiële milieudoelstellingen met betrekking tot het behoud van de visbestanden, rekening gehouden moet worden met sociale en economische doelstellingen, aangezien deze tot nu toe niet in acht genomen werden, met name wat betreft de kleinschalige visserij;
I. overwegende dat het huidige gecentraliseerde beheer van het GVB vaak richtlijnen voortbrengt die niet stroken met de werkelijkheid, slecht begrepen worden door de sector (die niet betrokken wordt bij het onderhandelen over of ontwikkelen van deze regels), moeilijk uit te voeren zijn en vaak tegenovergestelde resultaten opleveren dan beoogd werd;
J. overwegende dat beheermodellen gebaseerd op visserijrechten niet beschouwd mogen worden als maatregelen om de overbevissing en de overcapaciteit aan te pakken;
K. overwegende dat een verplichte verkleining van de vloot die uitsluitend wordt bereikt door middel van marktinstrumenten, zoals overdraagbare visserijconcessies (TFC), kan leiden tot een overgewicht van exploitanten die concurrerender zijn vanuit een louter economisch oogpunt en tot nadelige effecten voor de exploitanten en segmenten van de vloot die een kleiner milieueffect hebben en meer (directe en indirecte) tewerkstelling genereren;
L. overwegende dat de economische en sociale crisis voornamelijk de visserijsector treft en overwegende dat in dit verband de kleinschalige visserij door haar geringe kapitalisatie kwetsbaarder kan zijn; overwegende dat het belangrijk is te zorgen voor de economische en sociale stabiliteit van de kleinschalige vissersgemeenschappen;
M. overwegende dat de kleinschalige visserij of de ambachtelijke visserij, vanwege de structurele zwakheden die zij vertoont, blootgesteld wordt aan bepaalde soorten economische schokken (zoals een plotse stijging van de brandstofprijzen of een gebrek aan toegang tot krediet) en aan plotse wijzigingen van de beschikbaarheid van hulpmiddelen;
N. overwegende dat de specifieke eigenschappen van de kleinschalige visserij weliswaar één van de aspecten vormen waarmee rekening moet worden gehouden in het toekomstig GVB, maar tegelijkertijd niet het enige centrale punt in de sociale dimensie van de hervormingen mogen zijn, gelet op de ernstige crisis die de hele sector momenteel treft;
O. overwegende dat de visprijzen bij eerste verkoop geen gelijke tred houden met de huidige aanzienlijke productiekostenstijging, in het bijzonder bij brandstoffen, en in veel gevallen ofwel stagneren ofwel dalen, waardoor de crisis in de sector nog wordt verergerd;
P. overwegende dat de markt de positieve sociale en milieueffecten van de kleinschalige visserij onvoldoende beloont; overwegende dat de samenleving als dusdanig erkenning noch beloning biedt voor de met de sector verband houdende activiteiten, ofschoon daarmee de multifunctionaliteit van de sector tot uiting komt en collectieve goederen worden geproduceerd, via onder meer de stimulering van de kuststrook, de gastronomie, de museumsector en de hengelsport, ten bate van de hele samenleving;
Q. overwegende dat het toekomstige Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij (EFMZV) terdege rekening moet houden met de specifieke problemen en behoeften van de ambachtelijke en kleinschalige visserij, zowel in de gebieden aan de kust als landinwaarts, evenals met de gevolgen die zowel voor mannen als vrouwen voortvloeien uit de uitvoering van de maatregelen van de toekomstige hervormingen;
R. overwegende dat de specifieke ziekten die in de ambachtelijke visserijsector werkende vrouwen treffen, niet als beroepsziekten worden erkend;
S. overwegende dat een afbakening van de gesloten gebieden met exclusieve toegang bijdraagt tot de ontwikkeling van verantwoorde praktijken, tot duurzaamheid van zowel de mariene ecosystemen aan de kust als van de traditionele visserijactiviteiten, en tot de overleving van de visserijgemeenschappen;
T. overwegende dat kleinschalige kustvisserij en ambachtelijke visserij sterk uiteenlopende eigenschappen vertonen die verschillen van land tot land en van kust tot kust;
U. overwegende dat het belang van de kleinschalige visserij voor de bescherming van minderheidstalen in afgezonderde kustgebieden niet miskend kan worden;
V. overwegende dat de mate waarin de beroepsbeoefenaars in de kleinschalige visserij verenigd en georganiseerd zijn, onvoldoende is en niet in alle lidstaten dezelfde is;
W. overwegende dat artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie verwijst naar de noodzaak specifiek beleid voor de ultraperifere gebieden te bevorderen, met name in de visserijsector;
1. is van mening dat kleinschalige visserij ambachtelijke visserij en sommige soorten kustvisserij, schelpdiervisserij en andere traditionele vormen van extensieve aquacultuur, zoals het natuurlijk kweken van schaaldieren in kustwateren, omvat;
2. onderstreept dat de kleinschalige visserij, vanwege haar eigenschappen en gewicht binnen de sector, een centrale rol speelt bij het bereiken van hetgeen het hoofddoel van elk visserijbeleid zou moeten zijn: de voorziening van de consument met vis en de ontwikkeling van de kustgemeenschappen, alsook de bevordering van werkgelegenheid en de verbetering van de levensstandaard van de beroepsmensen in de visserijsector, binnen een context van waarborging van duurzaamheid en goede instandhouding van de hulpbronnen;
3. is van mening dat de specifieke eigenschappen van de kleinschalige visserijsector onder geen beding een voorwendsel mogen zijn om deze sector uit te sluiten van het algemene kader van het GVB, ofschoon dit beleid voldoende soepel moet zijn om de beheermodellen aan te kunnen passen aan de specifieke eigenschappen en problemen van de ambachtelijke visserij;
4. wijst erop dat de specifieke eigenschappen van kleinschalige visserij sterk verschillen van lidstaat tot lidstaat en dat de keuze voor een kleinste gemene veelvoud zelden een opbouwende aanpak is gebleken in de Europese besluitvorming;
5. is van mening dat het uitgangspunt gevormd moet worden door een algemene definitie van ambachtelijke visserij waarmee de sterk uiteenlopende omstandigheden in de visserijsector al naar gelang de visgronden, de beviste bestanden en andere specifieke gebiedskenmerken worden voorkomen, waardoor niet voldaan kan worden aan de doelstellingen inzake vereenvoudiging, duidelijke wetgeving en niet-discriminatie; is tevens van mening dat het GVB maatregelen moet bevatten waarmee een zekere mate van flexibiliteit mogelijk wordt in gevallen waarin wetenschappelijk is aangetoond dat visserij zonder bepaalde aanpassingen van de algemene regels niet mogelijk zou zijn;
6. vestigt de aandacht op de noodzaak naar behoren rekening te houden met de bestaande wetenschappelijke studies met betrekking tot de kleinschalige visserij; wijst erop dat in een aantal van deze studies een definitie van „kleinschalige visserij” wordt voorgesteld, bijvoorbeeld in het PRESPO-project voor de duurzame ontwikkeling van de ambachtelijke visserij in het Atlantisch gebied, waarin een op numerieke descriptoren gebaseerde benadering wordt voorgesteld bij het definiëren en indelen van de Europese ambachtelijke vissersvloten;
7. is van mening dat in de definitie van kleinschalige visserij rekening moet worden gehouden met een reeks nationale en regionale eigenschappen en verschillen op bestuurlijk gebied, waaronder de eerbiediging van de in de plaatselijke omgeving gewortelde ambachtelijke tradities, op grond waarvan zowel het eigendom als de activiteiten van vissersbedrijven in handen zijn van families; benadrukt dat het belangrijk is definitiecriteria te formuleren die flexibel zijn en/of gecombineerd kunnen worden met en op een evenwichtige wijze aangepast kunnen worden aan de diversiteit van de bestaande kleinschalige visserij in de EU;
Lokaal beheer
8. is van mening dat het overgecentraliseerde visserijbeheersmodel dat zo kenmerkend was voor het GVB van de afgelopen dertig jaar, heeft gefaald en dat de huidige hervorming een zinvolle decentralisering moet opleveren; is van oordeel dat met de hervorming van het GVB voorwaarden moeten worden geschapen die lokale, regionale en nationale bijzonderheden toelaten; wijst erop dat een plaatselijk beheer, ondersteund door wetenschappelijke kennis en raadpleging en deelname van de sector bij het opstellen, uitvoeren, medebeheren en evalueren van het beleid, het beste aansluit op de visserijbehoeften en de beste stimulans biedt voor preventief gedrag onder vissers;
9. is van mening dat de regionale adviesraden (RAR's), in de nieuwe context van een gedecentraliseerd en geregionaliseerde GVB, een grotere rol zouden moeten spelen in het toekomstig gemeenschappelijk visserijbeleid;
10. acht het essentieel de rol van de adviesraden te versterken en samenwerking alsook medebeheer van bestanden te overwegen, zodat de aard van deze raden kan worden behouden terwijl tegelijkertijd hun waarde wordt vergroot, en ze een beheerforum zonder besluitvormingsbevoegdheid worden, maar waarin belanghebbenden uit de sector en ngo's deelnemen en horizontale vraagstukken ten aanzien van de specifieke kwestie van ambachtelijke visserij kunnen worden aangepakt;
11. is van mening dat het opleggen van een enkel beheermodel voor alle lidstaten, zoals de overdraagbare visserijconcessies, geen passende oplossing is in het licht van de grote verscheidenheid binnen de visserij in de EU;
12. beschouwt het als gunstig om verschillende modellen van visserijbeheer aan de lidstaten en/of regio's ter beschikking te stellen in een vrijwillig systeem, waarbij ze vrij zijn om zelf een keuze te maken binnen het kader van een geregionaliseerd GVB;
13. verwerpt ten stelligste het verplichte karakter van de toepassing van de overdraagbare visserijconcessies voor alle soorten vloten; is van mening dat de beslissing over het al dan niet goedkeuren van overdraagbare visserijconcessies en over de vlootsegmenten die in die regeling opgenomen moeten worden, aan de lidstaten moet worden overgelaten, in samenspraak met de bevoegde regio's, waarbij rekening wordt gehouden met de verscheidenheid aan situaties en de meningen van belanghebbenden; is van mening dat het reeds mogelijk is voor lidstaten om een systeem van overdraagbare visserijconcessies in hun nationale wetgeving op te zetten;
14. vestigt de aandacht op het feit dat het systeem voor overdraagbare visserijconcessies niet kan worden gezien als een onfeilbare maatregel voor het oplossen van problemen van overbevissing en overcapaciteit; onderstreept dat een regelgevingsaanpak die voor de vereiste aanpassingen van visserijcapaciteit zorgt, altijd een mogelijk alternatief vormt voor een marktgerelateerde aanpak;
15. is van mening dat zodra de algemene beheerdoelstellingen vastgelegd zijn, de lidstaten en de bevoegde regio's de flexibiliteit moeten krijgen om te beslissen over de meest geschikte beheervoorschriften om die doelstellingen binnen het kader van regionalisering te bereiken, in het bijzonder wanneer het gaat om het recht op toegang tot visbestanden, rekening houdende met de specifieke eigenschappen van hun vloten, visserijtakken en bestanden;
16. merkt op hoe belangrijk het is ervoor te zorgen dat alle relevante betrokken partijen betrokken zijn bij de ontwikkeling van beleidsmaatregelen inzake kleinschalige kustvisserij en ambachtelijke visserij;
17. vestigt de aandacht op het belang van de inachtname van niet enkel het aantal vaartuigen maar ook de cumulatieve impact van de vloot op bestanden en de selectiviteit en duurzaamheid van de visserijmethoden ervan; is van mening dat het toekomstige GVB moet aanzetten tot een verbetering van de duurzaamheid van de vloot, zowel op het vlak van milieu als op economische en sociaal vlak (staat van onderhoud en veiligheid, bewoonbaarheid, arbeidsomstandigheden, energie-efficiëntie, visopslag, enz.), door geleidelijk over te stappen op vlootsegmenten en marktdeelnemers die selectieve vistechnieken en selectief vistuig gebruiken die minder schadelijke gevolgen hebben op de bestanden en het mariene milieu en die meer voordelen bieden aan de gemeenschappen waarbinnen zij actief zijn, ten aanzien van de banen die zij creëren en de kwaliteit van die banen; is voorstander van een duurzaam evenwicht tussen het beschermen van bestaande visbestanden in maritieme gebieden en het beschermen van het lokale sociaaleconomische weefsel dat afhankelijk is van visserij en schelpdiervisserij;
Vlooteigenschappen
18. is gekant tegen een algemene en niet-onderscheidende terugdringing van de vlootcapaciteit en benadrukt dat het, in voorkomend geval, niet enkel en alleen op basis van marktcriteria kan worden aangepast; is van mening dat zulke aanpassingen moeten worden gebaseerd op een ecosysteembenadering waarin de specifieke besluiten voor beheer van de kleinschalige vloot op regionaal niveau worden genomen, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, waarbij wordt gezorgd voor een op maat gesneden visserijregeling die voorrang geeft voor toegang tot bestanden en de kleinschalige lokale vloten beschermt, en waarbij de betrokkenheid van gemeenschappen wordt gewaarborgd; roept op om dringend een studie over de staat van de vlootcapaciteit in de EU uit te voeren;
19. is gekant tegen een algemene terugdringing van de vlootcapaciteit enkel en alleen op basis van marktcriteria, opgelegd door een mogelijke ongewenste handhaving van overdraagbare visserijconcessies;
20. wijst op het belang van meer onderzoek naar sociale, economische en territoriale samenhang; wijst op de noodzaak van statistieken en indicatoren op Europees niveau die betrouwbare en voldoende relevante sociaaleconomische, wetenschappelijke en milieugegevens verstrekken, zodat de visbestanden en de door beroepsvissers en amateurvissers gerealiseerde vangsten kunnen worden geëvalueerd en verzoekt om voldoende middelen om ervoor te zorgen dat dit wordt verwezenlijkt; is van mening dat dergelijke gegevens ook de vele geografische, culturele en regionale verschillen zouden moeten weerspiegelen;
21. verzoekt de Commissie dringend om de capaciteit van de EU-vloot te evalueren en aldus ervoor te zorgen dat de meest geschikte besluiten worden genomen;
22. roept de Commissie op om maxima voor de vlootcapaciteit voor de lidstaten te bewaken en aan te passen, zodat ze in overeenstemming zijn met betrouwbare gegevens en rekening wordt gehouden met technische verbeteringen;
23. wijst erop dat het beheer van kleinschalige visserij veeleisender en lastiger is geworden vanwege het grote aantal betrokken vaartuigen en de grote verscheidenheid aan technieken en visserijtakken; benadrukt dat de beschikbaarheid van informatie cruciaal is voor effectief beheer en dat meer en betere informatie over kleinschalige visserij is vereist;
24. dringt er bij de Commissie op aan om, in samenspraak met de lidstaten, de RAR's en de belanghebbenden, de typering van de kleinschalige visserij en de verdeling ervan in de EU verder uit te werken met het oog op visserijbeheer; dringt er in het bijzonder bij de Commissie op aan om, in samenspraak met de lidstaten, een uitvoerige en nauwkeurige studie uit te voeren over de omvang, kenmerken en verdeling van de verschillende kleinschalige visserijsectoren, waarbij zo nauwkeurig mogelijk wordt geanalyseerd waar, wanneer en hoe bevissing plaatsheeft, om vlootsegmenten waarin sprake is van overcapaciteit alsook de oorzaken ervan te identificeren;
25. wijst erop dat de Unie op dit moment niet meer dan 50% medefinanciert van de begroting voor het verzamelen, verwerken en verspreiden van biologische gegevens, die worden gebruikt ter ondersteuning van op kennis gebaseerd beheer; verzoekt de Unie bijgevolg haar inspanningen op dit gebied te vergroten door het maximaal toelaatbare niveau van medefinanciering omhoog te schroeven;
26. wijst op de noodzaak meer inzicht te verwerven in de huidige positie van sportvisserij en de ontwikkeling ervan, met inbegrip van het economische, sociale en milieueffect; vestigt de aandacht op situaties waarin sportvisserij buiten haar toepassingsgebied treedt en onrechtmatig concurreert met beroepsvisserij in de vangst en afzet van vis, waardoor de marktquota op lokaal en regionaal niveau omlaag gaan en prijzen bij eerste verkoop dalen;
Ondersteunende maatregelen
27. erkent dat het nieuwe EFMZV is ontwikkeld om de kust- en ambachtelijke vlootsegmenten in het bijzonder de mogelijkheid te bieden financiering te verkrijgen; erkent dat de lidstaten, op grond van het door het EFMZV vergemakkelijkte algemene kader, hun financieringsprioriteiten moeten bepalen om een antwoord te bieden op de specifieke problemen van dit segment en om een plaatselijk, duurzaam beheer van de betrokken visserijtakken te ondersteunen;
28. pleit ervoor een fonds in stand te houden dat het kapitaal voor uitgebreidere steun voor medegefinancierde activiteiten in de ultraperifere gebieden bevat, alsook de specifieke compensatie-instrumenten te behouden voor de extra kosten die zijn gerelateerd aan visserijactiviteiten inzake en verdeling van visserijproducten, met inachtneming van de structurele beperkingen die van invloed zijn op de visserijsector in deze regio's;
29. benadrukt dat, gezien de onzekere situatie en de achteruitgang van sommige kustgemeenschappen die afhankelijk zijn van de visserij en gezien het gebrek aan alternatieven voor economische diversificatie, de bestaande instrumenten, fondsen en mechanismen versterkt moeten worden om de samenhang op het vlak van werkgelegenheid en ecologische duurzaamheid veilig te stellen; is van mening dat dit erkend moet worden in het nieuwe GVB en het meerjarig financieel kader; dringt er bovendien op aan om prioriteit te geven aan meer gedeeld beheer en participatie van de ambachtelijke visserijsector in de besluitvorming door plaatselijke en regionale strategieën en grensoverschrijdende samenwerking op dit gebied te bevorderen, zowel met betrekking tot ontwikkeling, onderzoek als opleiding, met toereikende middelen uit het EFMZV, ESF en het EFRO;
30. verzoekt de lidstaten rekening te houden met het belang van de economische, sociale en culturele rol van vrouwen in de visserijsector, opdat zij toegang krijgen tot sociale voorzieningen; benadrukt dat de actieve participatie van vrouwen in visserijgerelateerde activiteiten helpt ten eerste om de specifieke culturele tradities en praktijken in stand te houden, en ten tweede om ervoor te zorgen dat hun gemeenschappen overleven, waardoor de culturele diversiteit van de betrokken regio's gevrijwaard blijft;
31. is van mening dat de uitvoeringsbepalingen van het toekomstige EFMZV de mogelijkheid moeten kunnen bieden om maatregelen te financieren op onder meer de volgende gebieden:
–
de verbetering van de veiligheid, de leef- en arbeidsomstandigheden aan boord en de vangstconservering, alsook van de economische en ecologische duurzaamheid van de vaartuigen (keuze van de technieken, energie-efficiëntie, enz.) zonder de visserijcapaciteit ervan te vergroten;
–
investeringen in duurzamer vistuig;
–
bevordering van de verjonging van de sector, door jongeren op te nemen in de visserijsector en hun betrokkenheid te handhaven, via een bijzondere stimulansregeling als antwoord op de uitdagingen op het vlak van de werkgelegenheid en duurzaamheid waarmee de sector te maken heeft, alsook via pakketten voor startende bedrijven om een nieuwe generatie vissers in de kleinschalige visserij veilig te stellen;
–
bouw van gespecialiseerde vissershavens, specifieke faciliteiten voor de aanlanding, opslag en verkoop van visserijproducten;
–
steun voor de vereniging, organisatie en coöperatie van mensen die actief zijn in de sector;
–
bevordering van kwaliteitsbeleid;
–
het bevorderen van de samenhang van het economische en maatschappelijke weefsel van de kustgemeenschappen die het meeste van de kleinschalige visserij afhankelijk zijn, met bijzondere nadruk op de ultraperifere regio's, teneinde de ontwikkeling van deze kustgebieden te stimuleren;
–
steun voor duurzame praktijken voor het vangen van schaaldieren, onder andere door bijstand te verlenen aan degenen die deze activiteiten uitvoeren, meestal vrouwen, en die aan werkgerelateerde ziekten lijden;
–
steun voor de promotie en afzet van ambachtelijke visserij- en extensieve-aquacultuurproducten, middels de oprichting van een Europees keurmerk voor het onderscheiden en identificeren van Europese ambachtelijke visserij- en schelpdierproducten, op voorwaarde dat zij voldoen aan goede praktijken inzake duurzaamheid en aan de beginselen van het gemeenschappelijke visserijbeleid;
–
steun voor educatieve en marketingcampagnes om consumenten en jongeren bewust te maken van de waarde van het consumeren van vis uit de kleinschalige visserij, met inbegrip van de positieve effecten ervan op de lokale economie en het milieu;
–
de toewijzing van financiering uit het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij op een wijze die de visserijsector meer vrouwvriendelijk zal maken door herinrichting van de sector en het verschaffen van behoorlijke faciliteiten (zoals kleedkamers op schepen of in havens);
–
steun voor verenigingen van vrouwen zoals nettenmakers, havenarbeiders en inpakkers;
–
beroepsopleiding, waaronder opleidingen voor vrouwen die werkzaam zijn in de visserijsector, teneinde hen betere toegang te verlenen tot leidinggevende en technische banen met betrekking tot visserij;
–
de opwaardering van de rol van vrouwen in de visserij, met name door steun te verlenen aan activiteiten op het land, voor de respectieve werknemers en voor met de visserij verwante activiteiten, zowel „stroomopwaarts” als „stroomafwaarts”;
32. onderstreept dat toegang tot middelen uit het toekomstige EFMZV ten gunste moet komen aan projecten met geïntegreerde oplossingen die ten goede komen aan kustgemeenschappen in hun geheel in plaats van oplossingen die slechts een klein aantal marktdeelnemers begunstigen; is van mening dat toegang tot middelen uit het EFMZV moet worden gewaarborgd voor de vissers en hun families en niet alleen voor reders;
33. wijst erop dat de gemeenschappelijke marktordening (GMO) in de sector visserijproducten en producten van de aquacultuur moet bijdragen tot het mogelijk maken van een groter rendement van de kleinschalige visserij, de stabiliteit van de markten, de verbetering van het in de handel brengen van visserijproducten en de verhoging van haar toegevoegde waarde; uit zijn bezorgdheid over de mogelijkheid dat de bestaande overheidsinstrumenten voor de ordening van de markten, publieke regulerende organisaties en steunmechanismen voor opslag op land ontmanteld zouden worden en eist een ambitieuze hervorming, die de instrumenten van de GMO versterkt om de doelstellingen ervan te kunnen verwezenlijken;
34. stelt voor om een Europees keurmerk in te voeren om ambachtelijke visserijproducten die in overeenstemming met de beginselen van het GVB werden geproduceerd te erkennen, om goede praktijken aan te moedigen;
35. pleit ervoor mechanismen in het leven te roepen die zorgen voor de erkenning van de zogenaamde positieve externe effecten die door de kleinschalige visserij worden gegenereerd en die niet door de markt worden vergoed - hetzij op het gebied van het milieu, hetzij op dat van de economische en sociale samenhang van de kustgemeenschappen;
36. acht het van belang dat een rechtvaardige en adequate verdeling van de toegevoegde waarde over de gehele waardeketen van de sector bevorderd moet worden;
37. verzoekt om streng toezicht op en certificering van uit derde landen ingevoerde visserijproducten om ervoor te zorgen dat ze afkomstig zijn van duurzame visserij en voldoen aan dezelfde eisen die EU-producenten moeten vervullen (bv. met betrekking tot etikettering, traceerbaarheid, fytosanitaire voorschriften en minimummaten);
38. pleit voor de uitwerking (binnen de werkingssfeer van het EFMZV of in het kader van andere instrumenten) van specifieke en tijdelijke steunmechanismen voor noodsituaties, zoals natuurrampen of door de mens veroorzaakte rampen (olielekken, watervervuiling, enz.), de gedwongen stopzetting van bepaalde activiteiten in het kader van plannen voor het herstel van de bestanden of herstructureringen, of een plotse kortdurende stijging van de brandstofprijzen;
39. roept de Commissie en de lidstaten op om maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat vrouwen gelijke beloning en andere sociale en economische rechten krijgen, waaronder een verzekering voor het dekken van de risico's waaraan zij zijn blootgesteld door hun werkzaamheden in de visserijsector en erkenning van hun specifieke aandoeningen als beroepsziekten;
40. erkent dat tijdelijke vangstverboden, ook wel biologische rustperioden genoemd, een belangrijk en beproefd middel zijn om visbestanden in stand te houden alsook een essentieel instrument zijn voor duurzaam beheer van specifieke visserijtakken; erkent dat het instellen van vangstverboden tijdens specifieke kritieke stadia in de levenscyclus van een vissoort bijdraagt tot de ontwikkeling van visbestanden op een manier die vergelijkbaar is met bevissing buiten de rustperiode; is van mening dat het onder deze omstandigheden eerlijk en noodzakelijk is om vissers tijdens de periode van inactiviteit financieel tegemoet te komen, met name via het EFMZV;
41. roept de Commissie en de lidstaten op manieren te bedenken om positieve discriminatie te bereiken ten gunste van kleinschalige visserij boven grootschalige visserij en vloten van een meer geïndustrialiseerde aard, waarbij ervoor wordt gezorgd dat het beheer van visserij in haar geheel effectief en duurzaam is; is van mening dat het ruimtelijk scheiden van verschillende visserijtechnieken, waarbij gebieden worden afgebakend die uitsluitend voor kleinschalige visserij zijn bestemd, een van de te overwegen opties vormt;
42. verzoekt de Commissie en lidstaten stappen te ondernemen om een grotere wettelijke en maatschappelijke erkenning van het werk van vrouwen in de visserijsector te bevorderen en te verwezenlijken, en ervoor te zorgen dat vrouwen die vol- of deeltijds voor familiebedrijven werken of hun echtgenoot ondersteunen, en zo bijdragen aan hun eigen economische onderhoud en dat van hun familie, wettelijke erkenning krijgen of sociale voorzieningen die gelijkwaardig zijn aan de voorzieningen voor zelfstandig werkenden, in het bijzonder door toepassing van Richtlijn 2010/41/EU, en dat hun sociale en economische rechten worden gegarandeerd, waaronder gelijke lonen, het recht op werkloosheidsuitkering wanneer zij hun baan (tijdelijk of permanent) verliezen, het recht op een pensioen, evenwicht tussen werk en privéleven, ouderschapsverlof, toegang tot sociale zekerheid en gratis gezondheidszorg, gezondheid en veiligheid op het werk, en andere sociale economische rechten, inclusief een verzekering die zeerisico's dekt;
43. pleit ervoor dat de regeling voor bijzondere toegang voor de kleinschalige visserij in de zone van twaalf mijl moet worden behouden;
44. acht het noodzakelijk de kleinschalige visserij, in het bijzonder, op te nemen in uitwisselingen over de ruimtelijke ordening van de zone van twaalf mijl, waar in het algemeen sprake is van meer activiteiten, offshore-windturbines, grindwinning en beschermde mariene zones waar vaak visserijactiviteiten in dezelfde zone plaatsvinden;
45. vestigt de aandacht op de noodzaak van een grotere betrokkenheid en deelname van beroepsbeoefenaren uit de kleinschalige visserijsector ten aanzien van beheer, bepaling en uitvoering van visserijbeleid; onderstreept hoe belangrijk het is meer steun te verlenen aan groepen en beroepsorganisaties van vissers die bereid zijn de verantwoordelijkheid te delen voor het toepassen van het GVB, met als doel het beleid verder te decentraliseren; dringt er bij marktdeelnemers uit de kleinschalige visserijsector op aan om zich aan te sluiten bij bestaande producentenorganisaties ofwel nieuwe producentenorganisaties op te richten;
o o o
46. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's, de regeringen en de parlementen van de lidstaten en de regionale adviesraden.
– gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),
– gezien de mededeling van de Commissie van 13 juli 2011 inzake de externe dimensie van het gemeenschappelijk visserijbeleid (COM(2011)0424),
– gezien het Verdrag van 10 december 1982 van de Verenigde Naties inzake het recht van de Zee (UNCLOS),
– gezien de overeenkomst van 1995 over de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van 10 december 1982 van de Verenigde Naties inzake het recht van de Zee die betrekking hebben op de instandhouding en het beheer van de grensoverschrijdende en de over grote afstanden trekkende visbestanden,
– gezien de gedragscode voor verantwoordelijke visserij van de Voedsel- en Landbouworganisatie (FAO), goedgekeurd in oktober 1995 door de FAO-conferentie (de gedragscode),
– gezien het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, goedgekeurd in juni 1998 in Aarhus,
– gezien het internationaal actieplan van de FAO voor het beheer van de vangstcapaciteit van de FAO, goedgekeurd door de Raad van de FAO in november 2000,
– gezien het verslag van de FAO over de toestand van de mondiale visserij en aquacultuur in 2010,
– gezien Verordening (EG) nr. 1005/2008 van de Raad van 29 september 2008 houdende de totstandbrenging van een communautair systeem om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen (de IOO-verordening)(1) en Verordening (EG) nr. 1006/2008 van de Raad van 29 september 2008 betreffende machtigingen voor visserijactiviteiten van communautaire vissersvaartuigen buiten de communautaire wateren en de toegang van vaartuigen van derde landen tot de communautaire wateren (de vismachtigingenverordening)(2),
– gezien het voorstel van de Commissie voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid (de basisverordening) (COM(2011)0425),
– gezien zijn resolutie van 17 november 2011 over de bestrijding van illegale visserij op mondiaal niveau – de rol van de EU(3),
– gezien zijn resolutie van 25 februari 2010 over het Groenboek over de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid(4),
– gezien zijn resolutie van 8 juli 2010 over de regeling inzake de invoer van visserij- en aquacultuurproducten in de EU in het licht van de hervorming van het GVB(5),
– gezien zijn resolutie van 12 mei 2011 over de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de EU en Mauritanië(6),
– gezien zijn resolutie van 14 december 2011 over het toekomstige protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko(7),
– gezien de conclusies van de Raad Landbouw en Visserij van 19 en 20 maart 2012 over de externe dimensie van het GVB,
– gezien artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie visserij en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Commissie internationale handel (A7-0290/2012),
A. overwegende dat twee derde deel van alle zeeën en oceanen zich buiten de nationale rechtsgebieden bevindt en dat elke alomvattende en uitputtende wettelijke regeling inzake visserijbeheer moet stoelen op het Verdrag van 1982 van de Verenigde Naties inzake het recht van de Zee (UNCLOS) en relevante rechtsinstrumenten; dat duurzaam visserijbeheer van strategisch belang is voor de kustgemeenschappen die afhankelijk zijn van de visserij, alsook voor de voedselzekerheid;
B. overwegende dat volgens de meest recente beoordeling van de FAO 85% van de weinige mondiale visbestanden waarover informatie beschikbaar is, volledig wordt geëxploiteerd of overbevist, hoewel het verslag van de FAO van 2010 wijst op wereldwijde verbeteringen met betrekking tot het herstel van overbeviste visbestanden en mariene ecosystemen dankzij de invoering van goede beheerspraktijken;
C. overwegende dat de EU een van 's werelds belangrijkste spelers in de visserijsector is en van oudsher zeer nadrukkelijk aanwezig en actief is in alle wereldzeeën dankzij een combinatie van vlootinspanningen, investeringen door EU-burgers, bilaterale visserijovereenkomsten en deelname aan alle belangrijke regionale organisaties voor visserijbeheer (ROVB's), waar zij aandringt op goede praktijken en eerbiediging van de mensenrechten;
D. overwegende dat de EU een van de belangrijkste markten voor en 's werelds grootste importeur van visserijproducten is, met een consumptie van 11% van de mondiale visserijproductie in volume en een invoer van 24% van de visserijproducten in waarde, hoewel zij slechts 8% van de mondiale vangsten (2% als alleen buitenlandse wateren in aanmerking worden genomen) voor haar rekening neemt;
E. overwegende dat de quota's in de ROVB's hoofdzakelijk zijn gebaseerd op vroegere vangstniveaus, waardoor ontwikkelde landen preferentiële toegang tot de mondiale visbestanden hebben gekregen; dat zij nu rekening moeten gaan houden met de visserijactiviteiten van aan zee gelegen ontwikkelingslanden die generaties lang afhankelijk zijn geweest van nabije visbestanden, een feit dat de EU dient te eerbiedigen;
F. overwegende dat de EU moet streven naar beleidssamenhang op het gebied van ontwikkeling, waarbij zij zich moet baseren op artikel 208, lid 1, van het VWEU, waarin als volgt wordt bepaald: „De Unie houdt bij de uitvoering van beleid dat gevolgen kan hebben voor de ontwikkelingslanden rekening met de doelstellingen van de ontwikkelingssamenwerking”;
G. overwegende dat de EU eveneens al haar andere beleid ten aanzien van niet-lidstaten - o.a. visserij, gezondheidszorg, handel, werkgelegenheid, milieu, gemeenschappelijke doelstellingen op het gebied van buitenlands beleid en de verwezenlijking van de Europa 2020-strategie - op coherente en gecoördineerde wijze moet toepassen;
H. overwegende dat er voor het garanderen van duurzame visserij in veel gevallen betere gegevens nodig zijn over de bestanden die de EU bevist of die voor de EU-markt bestemd zijn, met name over hun status, en dat er informatie beschikbaar moet worden gesteld over de totale vangst door plaatselijke vloten en vloten van andere derde landen;
I. overwegende dat er grondige wetenschappelijke studies nodig zullen zijn om vast te stellen in welke visserijtakken de vloot een overcapaciteit vertoont of kan gaan vertonen;
J. overwegende dat het gemeenschappelijk visserijbeleid een instrument moet zijn waarmee de EU de rest van de wereld kan tonen hoe visserij op verantwoorde wijze kan worden bedreven en hoe het internationale beheer van visgronden kan worden verbeterd door de toepassing van de Europese normen voor vlootbeheer;
K. overwegende dat de EU een sleutelrol moet spelen bij het mobiliseren van de internationale gemeenschap voor de bestrijding van illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij (IOO-visserij);
1. verwelkomt de mededeling van de Commissie en de vele positieve voorstellen erin die daarin vervat zijn voor het stimuleren van duurzaamheid van de visserij in het algemeen en daaraan gerelateerde activiteiten van de EU buiten de EU-wateren, met inbegrip van de ultraperifere regio's; is echter van mening dat de reikwijdte van het document niet groot genoeg is omdat het te veel geconcentreerd is op bilaterale overeenkomsten en multilaterale organisaties, en dat het een geïntegreerde benadering zou moeten inhouden van andere activiteiten die gericht zijn op de verwerving van voor de EU-markt bestemde producten;
2. wijst er met klem op dat de EU moet toewerken naar een coherent Uniebeleid dat gericht is op verbetering van het internationale visserijbeheer;
3. meent dat coördinatie tussen het buitenlands beleid en het ontwikkelingsbeleid van groot belang is voor de sluiting van overeenkomsten inzake duurzame visserij en de totstandbrenging van de synergieën die nodig zijn om doelmatiger bij te dragen tot de ontwikkeling van geassocieerde derde landen;
4. is van mening dat de Unie vanwege de omvang van haar markt voor visserijproducten en het geografische gebied dat door vaartuigen die onder de EU-vlag varen van of eigendom zijn van EU-burgers wordt bevist, een hoge mate van verantwoordelijkheid draagt voor de duurzame ecologische voetafdruk en sociaaleconomische impact van haar visserij, voor hoogwaardige visserijproducten voor de consument in Europa en in andere landen waar Europese vis en gerelateerde producten worden verhandeld, en voor de sociaaleconomische structuur van kustvissersgemeenschappen, zowel in de EU als elders;
5. is van mening dat voor visserijbelangen van de EU binnen en buiten de wateren van de Unie en voor de EU-markt bestemde visserijproducten dezelfde normen op het gebied van ecologische en sociale duurzaamheid en transparantie moeten gelden en dat diezelfde beginselen moeten worden verdedigd tegenover en geëist van derde landen, zowel bilateraal als multilateraal; is van mening dat het teruggooiverbod niet alleen in de EU-wateren moet worden toegepast, maar tegelijkertijd voor dezelfde soorten ook daarbuiten moet gelden, dat de naleving ervan gecontroleerd moet worden door middel van cameratoezicht en door waarnemers, en dat in passende uitzonderingen moet worden voorzien om prijsschommelingen voor lokaal geconsumeerde producten te voorkomen;
6. herinnert eraan dat EU-beleidsmaatregelen moeten aansluiten bij de doelstellingen van het ontwikkelingsbeleid, zoals bepaald in artikel 208 van het VWEU; merkt op dat hiervoor niet alleen binnen de Commissie zelf coördinatie nodig is, maar ook binnen de regeringen van de lidstaten en tussen de Commissie en de regeringen van de afzonderlijke lidstaten;
7. herhaalt dat in alle acties van de EU de beleidsaspecten op gebieden als handel, gezondheid, werkgelegenheid, nabuurschap, milieu, maritiem beleid, buitenlands beleid en de verwezenlijking van de EU 2020-strategie moeten worden geïntegreerd, teneinde haar besluiten coherenter te maken;
8. herinnert eraan dat de EU op grond van het internationaal actieplan voor het beheer van de vangstcapaciteit uiterlijk 2005 een beheerssysteem voor de vangstcapaciteit moest ontwikkelen en toepassen; vraagt de Commissie op te helderen waarom zij tegenstrijdige oplossingen lijkt na te streven met betrekking tot het capaciteitsbeheer door enerzijds voor te stellen de vangstcapaciteit in bepaalde ROVB's te bevriezen en anderzijds om de belangrijkste wettelijke beperkingen op de capaciteit van de EU-vloten af te schaffen; verzoekt de Commissie om bilaterale en multilaterale mechanismen voor de aanpassing van de visserijcapaciteit aan de beschikbare bestanden te bevorderen, die nodig worden geacht voor een duurzame bevissing van bestanden door alle vloten die in deze gebieden opereren;
9. is van mening dat de doelstellingen en beginselen van de externe dimensie van het GVB moeten worden opgenomen in de basisverordening;
Algemene bepalingen
10. onderstreept dat de instandhouding van de geldende visserijovereenkomsten en het zoeken van nieuwe visserijkansen in derde landen een prioritaire doelstelling van het externe visserijbeleid zou moeten zijn, en onderkent dat wanneer de vloot van de EU ophoudt de visgronden van een derde land te bevissen, deze vangstmogelijkheden normaliter worden verdeeld over andere vloten die instandhoudings-, beheers- en duurzaamheidsnormen hanteren die ver onder het niveau liggen van de normen die de EU aanbeveelt en verdedigt;
11. dringt er bij de Commissie op aan om in alle internationale fora waarbij de EU is aangesloten duidelijk omschreven beginselen en doelstellingen voor een ecologisch en sociaal gezien duurzame visserij in volle zee en in wateren die onder de nationale jurisdictie vallen, te ondersteunen en om in die fora genomen besluiten snel en doelmatig ten uitvoer te leggen;
12. benadrukt dat de EU een specifieke strategie voor de visserij en het beheer van levende mariene hulpbronnen moet ontwikkelen en daarbij alle niet-Europese mediterrane kuststaten moeten betrekken;
13. verzoekt bij de Commissie met klem haar schouders te zetten onder de mondiale en multilaterale agenda ter bevordering van een duurzame visserij en de instandhouding van de mariene biodiversiteit en haar dialogen met landen die een belangrijke rol spelen in de bevissing van de wereldzeeën, zoals de VS, Japan, Rusland, China en andere derde landen, om te zetten in doeltreffende partnerschappen, teneinde cruciale onderwerpen aan te pakken, zoals de bestrijding van IOO-visserij, het verminderen, waar nodig, van zowel de overbevissing als de vlootcapaciteit en het versterken van de controle over en het bestuur van de volle zee, in overeenstemming met de beginselen van UNCLOS en andere relevante instrumenten;
14. dringt er bij de Commissie op aan om het internationaal recht te bevorderen, met name UNCLOS en de deelname aan de verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), en om de naleving daarvan te bewaken; spoort de Commissie aan om in alle passende fora samen te werken met derde landen, in het bijzonder in de ROVB's;
15. is van mening dat de EU een initiatief op VN-niveau moet lanceren om voor alle belangrijke vissoorten die internationaal verhandeld worden een mondiale regeling voor het documenteren van vangsten en traceerbaarheid op te stellen, die stoelt op het beginsel van de verantwoordelijkheid van de vlaggenstaat en verenigbaar is met de IOO-regeling, als belangrijk instrument om de naleving van de bestaande instandhoudings- en beheersmaatregelen te versterken en de IOO-visserij te bestrijden en zodoende een verantwoorde consumptie te stimuleren;
16. verzoekt de Commissie om Verordening (EG) nr. 1005/2008 inzake IOO-visserij daadkrachtiger toe te passen, met name op de verdragsluitende partijen bij de ROVB's die niet actief meewerken aan de vaststelling en toepassing van de belangrijkste mechanismen van de campagne tegen IOO-visserij;
17. is van mening dat de EU binnen het VN-stelsel actief moet zoeken naar middelen waarmee de wereldgemeenschap:
–
de behoefte aan een meer geregionaliseerd en geïntegreerd mondiaal zeebeheer van zowel levende mariene hulpbronnen als andere hulpbronnen kan aanpakken,
–
verontreiniging en de gevolgen van de klimaatverandering voor zeeën en oceanen kan aanpakken, onder meer door waardevolle blauwe koolstofputten te beschermen en te rehabiliteren,
–
aan de sociale normen en arbeidsomstandigheden kan werken;
18. wijst op het belang van de onderhandelingen in de Wereldhandelsorganisatie (WTO) over subsidiediscipline in de visserijsector en roept de EU op een actievere rol te spelen in deze besprekingen;
19. wijst erop dat er mechanismen moeten worden ingesteld om ecologisch gezien duurzame en sociaal gezien faire visserijproducten binnen en buiten de EU te bevorderen;
20. wijst erop dat een van de prioritaire doelstellingen van de externe dimensie van het GVB moet bestaan in het veiligstellen van de toekomst van de Europese langeafstandsvloot, vooral in de mate waarin deze over visserijrechten beschikt die de basis hebben gevormd voor de economische en sociale ontwikkeling van de landen waarin zij actief is;
Bilaterale visserijovereenkomsten
21. is van mening dat bilaterale visserijovereenkomsten, of duurzamevisserijovereenkomsten zoals de Commissie voorstelt ze te noemen, die partners sluiten en correct moeten uitvoeren, gebaseerd moeten zijn op verantwoorde en duurzame exploitatie van bestanden door EU-vaartuigen en in het voordeel moeten zijn van beide partijen, met name door enerzijds te zorgen voor economische hulpmiddelen, technische en wetenschappelijke deskundigheid en steun voor beter visserijbeheer en goed bestuur aan derde landen, en anderzijds de voortzetting mogelijk te maken van visserijactiviteiten die sociaaleconomisch gezien van belang zijn en een belangrijke voorzieningsbron zijn voor de EU en voor de markten van bepaalde ontwikkelingslanden, zowel wat verse vis als verwerkte producten betreft;
22. wenst dat de EU zo spoedig mogelijk samenwerkingsovereenkomsten voor een duurzame visserij sluit met buurlanden waaraan de EU financiering en technische bijstand verstrekt teneinde de beleidscoördinatie en -coherentie te vergroten, zodat er een geharmoniseerd en duurzaam visserijbeleid ontstaat in alle gedeelde zeegebieden en de doelmatigheid van het GVB in alle betrokken regio's groter wordt; wenst dat deze overeenkomsten worden gesloten in een geest van eerlijke en op gelijkheid stoelende samenwerking en op eerbiediging van de mensenrechten, en dat zij gericht zijn op een eerlijke verdeling van verantwoordelijkheden tussen de Unie en de desbetreffende partnerlanden;
23. wenst dat de EU er omwille van een betere samenwerking met buurlanden en een beter beheer van gedeelde bestanden naar streeft duurzamevisserijovereenkomsten te sluiten met die landen, niet zozeer om visserijrechten voor EU-vaartuigen te verwerven maar vooral om een situatie te creëren waarin de EU financiële en technische steun kan verstrekken om te bereiken dat in derde partnerlanden regels voor duurzaam beheer worden ingevoerd die vergelijkbaar zijn met die van de EU;
24. herinnert eraan dat het voor de effectbeoordeling van de duurzamevisserijovereenkomsten, zoals ze nu genoemd worden, belangrijk is een juist onderscheid te maken tussen steun die bestemd is voor de ontwikkeling van de visserijsector in derde landen en steun die voortvloeit uit de betalingen voor visserijrechten;
25. betreurt echter dat de bilaterale overeenkomsten van de EU deze potentiële voordelen niet altijd teweeg hebben gebracht en benadrukt dat het noodzakelijk is effectbeoordelingen uit te voeren voor de ultraperifere regio's, wanneer deze betrokken zijn, daarbij rekening houdend met artikel 349 van het Verdrag, maar erkent ook dat er sinds de vorige hervorming veel is verbeterd; is van mening dat betere wetenschappelijke bestandenbeoordelingen, meer transparantie, betere aansluiting op de doelstellingen, voordelen voor de plaatselijke bevolking en verbetering van de visserijgovernance doorslaggevend zijn voor succesvolle overeenkomsten;
26. verwelkomt de intentie van de Commissie om in toekomstige bilaterale overeenkomsten een aantal bepalingen op te nemen, zoals naleving van het beginsel dat de toegang wordt beperkt tot bestanden waarvan wetenschappelijk is aangetoond dat ze voor de kuststaten een overschot vormen, overeenkomstig de UNCLOS-voorschriften, waarborging van de mensenrechten overeenkomstig internationale mensenrechtenovereenkomsten, en een exclusiviteitclausule, hoewel deze laatste moet worden versterkt en formeel erkend door middel van overeenkomsten, waarbij in alle gevallen wordt gezorgd voor een strikte eerbiediging van de democratische beginselen;
27. meent dat de bilaterale overeenkomsten van de EU niet alleen artikel 62 van het UNCLOS betreffende overschotbestanden moeten respecteren, maar ook de artikelen 69 en 70 betreffende de rechten van niet aan zee grenzende, geografisch ongunstig gelegen landen in de regio, met name in verband met de en sociaaleconomische en voedingsbehoeften van lokale bevolkingen;
28. is van mening dat de mensenrechtenclausule op niet-discriminerende wijze moet worden toegepast en gelijkelijk van toepassing moet zijn op alle landen, en dat die clausule niet alleen in visserijovereenkomsten, maar ook in handelsovereenkomsten moet worden opgenomen; meent dat de EU via de WTO moet toewerken naar benadeling van de productie van landen die de mensenrechten nog steeds niet respecteren, waar in fabrieken gebruik wordt maakt van kinderarbeid of waar vrouwen worden gediscrimineerd door hun activiteiten en hun economische bijdrage aan de visserij- en aquacultuursector niet te belonen of te erkennen;
29. dringt aan op de tenuitvoerlegging van een geïntegreerd, op ecosystemen gebaseerd beheer in het kader van nieuwe en bestaande overeenkomsten;
30. meent dat de grotere bijdrage van bedrijven aan toekomstige visserijovereenkomsten gepaard moet gaan met meer mogelijkheden om de desbetreffende sector te beïnvloeden door middel van de technische normen en maatregelen waarover de Commissie in het kader van deze overeenkomsten onderhandelt;
31. is van mening dat de vismachtigingenverordening zo moet worden gewijzigd dat vaartuigen onder de EU-vlag die zich tijdelijk uit het register van een lidstaat hebben uitgeschreven omwille van vangstmogelijkheden elders, wanneer zij zich opnieuw in een EU-register inschrijven, twee jaar lang niet in aanmerking moeten komen voor vangstmogelijkheden onder de duurzamevisserijovereenkomsten en de protocollen daarbij die op het moment van uitschrijving van kracht waren; is van mening dat hetzelfde moet gelden in geval van het tijdelijk omvlaggen tijdens het vissen in het kader van ROVB's;
32. is van mening dat de sociale clausule die momenteel wordt gebruikt, moet worden versterkt zodat ook de naleving van Verdrag nr. 188 van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), IAO-Aanbeveling 199 over werk in de visserij en de acht kernverdragen van de IAO(8) erin wordt opgenomen en wordt gewaarborgd dat de arbeidsvoorwaarden van bemanningsleden die geen ingezetenen van de EU zijn en aan boord van onder EU-vlag varende vaartuigen werken gelijk zijn aan die van bemanningsleden die wel ingezetenen van de EU zijn;
33. meent dat de duurzamevisserijovereenkomsten moeten bijdragen tot duurzame ontwikkeling in derde partnerlanden en de lokale private sector moeten stimuleren, met speciale nadruk op kleinschalige visserij en kmo's, en vraagt in dit verband om het scheppen van meer arbeidsplaatsen voor lokale vissers en de ontwikkeling van lokale, duurzame verwerkingsindustrieën en marketingactiviteiten;
34. moedigt de inspanningen van de Commissie aan om van de kuststaten steeds volledigere en betrouwbaardere gegevens te krijgen over alle visserijactiviteiten in hun wateren, met inbegrip van vangsten, om de moeilijke taak van het vaststellen van overschotten en het voorkomen van overexploitatie te kunnen verrichten; merkt op dat het visserij- en ontwikkelingsbeleid van de Unie zou kunnen zorgen voor de nodige verbeteringen in het vermogen van derde landen om dergelijke informatie te verstrekken;
35. verzoekt de Commissie tevens om grotere transparantie te bevorderen bij het vaststellen van de exploitatieniveaus van de visbestanden in wateren die tot het rechtsgebied van kuststaten behoren.
36. verklaart nogmaals dat overeenkomstig het beginsel dat de traditionele band tussen kustgemeenschappen en de wateren waarin deze van oudsher vissen moet worden gerespecteerd, EU-vaartuigen niet mogen wedijveren met plaatselijke vissers voor dezelfde bestanden of op de lokale markten, en dat samenwerking tussen plaatselijke en EU-actoren moet worden gefaciliteerd; wijst daarom met klem op de noodzaak van een nauwkeurige berekening van de overschotbestanden;
37. is van mening dat de EU meer inspanningen moet leveren om derde landen met wie zij bilaterale overeenkomsten sluit, te voorzien van voldoende gegevens en informatie om betrouwbare beoordelingen van de visbestanden uit te voeren, en dat Europese subsidie voor een vaartuig voor wetenschappelijk onderzoek in regio's waar de EU-vloot actief is, in aanzienlijke mate zou bijdragen tot betere wetenschappelijke analyses van visbestanden, wat een absolute voorwaarde is voor elke duurzamevisserijovereenkomst;
38. wenst dat het onderzoek dat verricht wordt door vaartuigen van verschillende lidstaten in wateren die door de EU-vloot worden bevist, zoveel mogelijk wordt aangemoedigd en wordt uitgevoerd in samenwerking met de betrokken kuststaten, waarvan ook wetenschappers moeten kunnen deelnemen aan de onderzoeksactiviteiten; dringt aan op meer samenwerking tussen de lidstaten en de Commissie op dit gebied en op meer financiële middelen voor de uitbreiding van het wetenschappelijk onderzoek in wateren buiten de EU;
39. is van mening dat tegelijkertijd de inspanningen om de nodige gegevens te verkrijgen van derde landen waarmee de EU bilaterale visserijovereenkomsten heeft gesloten, moeten worden opgevoerd om de doelmatigheid van de overeenkomst te kunnen beoordelen en vast te kunnen stellen of aan de voorwaarden wordt voldaan, zoals de voorwaarde dat de plaatselijke bevolking van de overeenkomst moet profiteren;
40. benadrukt het belang van gezamenlijke wetenschappelijke groepen die zijn belast met het uitbrengen van wetenschappelijke adviezen over de toestand van visbestanden op grond van de beste beschikbare gegevens, ter voorkoming van overbevissing, aangezien de visserijsector, en vooral de ambachtelijke visserij, een essentiële rol speelt voor de voedselzekerheid in tal van ontwikkelingslanden; dringt erop aan dat deze groepen passende financiële, technische en personele middelen tot hun beschikking krijgen om hun taken te vervullen en om samen te werken met de ROVB's;
41. verzoekt de Commissie de versterking van gerichte wetenschappelijke en technische samenwerking in het algemeen in de ROVB's te bevorderen, onder meer door de rol van de gezamenlijke wetenschappelijke comités meer inhoud te geven; verzoekt ook om inspanningen om de volksgezondheidssituatie in de EU en in derde landen op een vergelijkbaar peil te brengen;
42. staat volledig achter de gedachte dat financiële compensaties voor toegang tot visserijbestanden los moeten staan van sectorale ontwikkelingssteun; dringt er met klem op aan dat reders een eerlijk en op de markt gebaseerd deel van de kosten betalen wanneer zij toegangsrechten verwerven in het kader van bilaterale visserijovereenkomsten; verzoekt om een gedetailleerde analyse van het aandeel dat de reders moeten betalen voor een vismachtiging, rekening houdend met de potentiële vangsten en de bedrijfskosten; is van mening dat beter toezicht op sectorale steun absoluut noodzakelijk is en dat betalingen moeten kunnen worden opgeschort wanneer een kuststaat zijn verplichtingen niet nakomt;
43. dringt erop aan dat de financiële post voor de toekenning van sectorale steun doelmatiger wordt gemaakt en meer en betere resultaten oplevert, met name door de steun toe te spitsen op wetenschappelijk onderzoek, gegevensverzameling en op de controle en het beheer van visserijactiviteiten;
44. verzoekt de Commissie erop toe te zien dat de middelen voor de sectorale steun in het kader van duurzamevisserijovereenkomsten gericht zijn op ondersteuning van de bestuurlijke en wetenschappelijke capaciteit van derde landen, alsmede op ondersteuning van kmo's, en dat zij de doelstellingen voor ontwikkelingssamenwerking van de EU ten goede komen en aansluiten bij het nationale ontwikkelingsplan van het land waarmee het verdrag wordt gesloten; dringt erop aan dat deze middelen de samenwerking inzake visserij waarin door andere samenwerkingsovereenkomsten of -instrumenten wordt voorzien, niet vervangen maar op een coherente, transparante, doeltreffende en doelgerichtere wijze aanvullen;
45. dringt er bij de Commissie op aan om er tijdens de onderhandelingen over duurzamevisserijovereenkomsten naar te streven dat de kuststaat een bepaald minimum van de in het kader van de overeenkomst verstrekte sectorale ontwikkelingssteun besteedt aan projecten die ten doel hebben om de rol van vrouwen in de visserijsector te erkennen, te bevorderen en te diversifiëren, waarbij het beginsel van gelijke behandeling van en gelijke kansen voor mannen en vrouwen moet worden toegepast, met name op het gebied van opleiding en de toegang tot financiering en leningen;
46. is van mening dat de sectorale ontwikkelingssteun in aanmerking moet worden genomen bij het nemen van de desbetreffende besluiten in de toekomst;
47. dringt erop aan dat de Commissie de uitvoering van de bilaterale overeenkomsten nauwlettend controleert en jaarlijks een verslag doet toekomen aan het Parlement en de Raad, en dat zij evaluaties door externe, onafhankelijke deskundigen tijdig aan de medewetgevers toestuurt voordat wordt onderhandeld over nieuwe protocollen, en dat al die documenten openbaar worden gemaakt, met inachtneming van de toepasselijke gegevensbeschermingsregels en in ten minste drie officiële talen van de EU;
48. onderstreept dat het Parlement, overeenkomstig het VWEU, naar behoren moet worden betrokken bij voorbereiding van, de onderhandelingen over en de langetermijncontrole en evaluatie van de uitvoering van de bilaterale overeenkomsten; dringt erop aan dat het Parlement onmiddellijk, volledig en op gelijke voet met de Raad in alle fasen van de aan de visserijpartnerschapsovereenkomsten gerelateerde procedure moet worden geïnformeerd, zoals bepaald in artikel 13, lid 2, en artikel 218, lid 10 van het VWEU; spreekt opnieuw zijn overtuiging uit dat waarnemers van het Parlement de vergaderingen van de gemengde commissies waarin de visserijovereenkomsten voorzien, moeten bijwonen, en dringt erop aan dat ook het maatschappelijk middenveld waarnemers naar deze vergaderingen stuurt, waaronder ook vertegenwoordigers van de visserijsector van zowel de EU als de betrokken derde landen;
49. steunt de invoering van wetenschappelijke audits van de visbestanden voorafgaand aan de onderhandelingen over overeenkomsten en dringt erop aan dat de betrokken derde landen informatie verstrekken over de visserijinspanningen van de vloten van andere landen in hun wateren, zodat deze doelen daadwerkelijk kunnen worden verwezenlijkt;
50. is ervan overtuigd dat volledige transparantie over vangsten, betalingen en de tenuitvoerlegging van sectorale steun een onmisbaar hulpmiddel zal zijn voor de ontwikkeling van een duurzame en verantwoorde visserij op basis van een goed beheer en voor de strijd tegen oneigenlijk gebruik van EU-subsidies en corruptie;
51. benadrukt tevens de noodzaak van meer transparantie, zowel tijdens de onderhandelingen als tijdens de looptijd van visserijovereenkomsten, en zowel van de zijde van de EU als van die van derde landen;
52. dringt erop aan dat de lidstaten de vangsten dagelijks melden aan de kuststaten en dat zij zich volledig houden aan de regels die in de wateren van de partnerlanden gelden;
53. is ervan overtuigd dat de Commissie ervoor moet zorgen dat onderhandelingen met derde landen over nieuwe overeenkomsten of protocollen bij bilaterale visserijovereenkomsten ruim voor de vervaldatum van die verdragen of protocollen worden gestart; onderstreept in dit verband dat het belangrijk is dat het Parlement in een vroeg stadium bij de onderhandelingen wordt betrokken, om te voorkomen dat de voorlopige toepassing van bepalingen leidt tot niet terug te draaien voldongen feiten die niet in het belang van de EU of het derde land zijn;
54. meent dat de Europese visserijsector een aanzienlijk deel van de kosten moet dragen wanneer zij in het kader van een bilaterale of multilaterale visserijovereenkomst toegangsrechten tot visserijzones buiten de EU verwerft;
55. is van mening dat de bilaterale overeenkomsten van de EU, met name die welke gevolgen hebben voor de tonijnvloot, vanuit een regionale invalshoek moeten worden gesloten en uitgevoerd en dat er desgevallend een duidelijk verband moet zijn tussen de bepalingen in deze overeenkomsten en de beheersmaatregelen en -prestaties van de desbetreffende ROVB's;
56. voelt zich gedwongen de Commissie te laten weten dat het zich, wat het regionale niveau betreft, ongemakkelijk voelt bij de duidelijke beleidsomslag ten aanzien van de aanwerving van zeelieden, aangezien er in de meeste gevallen sprake is van een terugkeer naar het onhoudbare beleid van aanwerving op grond van nationaliteit in plaats van op basis van afkomst uit de ACS-landen in het algemeen;
57. meent dat er, om EU-investeringen in de visserij in landen waarmee momenteel vanwege het ontbreken van mogelijkheden voor het bevissen van overschotbestanden geen associatieovereenkomsten zijn gesloten, bilaterale verdragen zouden moeten worden gesloten, om op die manier bij te dragen aan een duurzame visserij; meent dat ook in deze gevallen coördinatie tussen de EU-ontwikkelingsfinanciering en de financiering van bilaterale overeenkomsten een topprioriteit moet zijn;
Regionale organisaties voor visserijbeheer (ROVB's)
58. dringt erop aan dat de EU het voortouw neemt in het versterken van de ROVB's zodat zij hun prestaties kunnen verbeteren, onder meer door onafhankelijke instellingen regelmatig te laten controleren in hoeverre zij hun doelstellingen behalen, en ervoor zorgen dat de aanbevelingen die bij dergelijke controles worden gemaakt, snel en volledig worden uitgevoerd; is van mening dat de EU ernaar moet streven dat alle ROVB's een commissie van toezicht hebben en is van mening dat er, wanneer staten de voorschriften aantoonbaar niet naleven, afschrikkende en niet-discriminerende sancties moeten worden opgelegd, zoals verlaging van quota's, inspanningen, toegestane capaciteit, enz.;
59. vraagt de Commissie meer begrotingsmiddelen toe te wijzen aan de ROVB's, omdat zij een sleutelrol vervullen bij de bestrijding van illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij;
60. is van mening dat de EU moet toewerken naar een verbeterd besluitvormingsproces in ROVB's dat het mogelijk maakt verder te gaan dan een op de kleinste gemeenschappelijke deler gebaseerde aanpak die het gevolg kan zijn van consensus, in het besef dat er, wanneer consensus niet haalbaar is, een debat moet plaatsvinden voordat er tot stemmen wordt overgegaan; is van mening dat meerjarenprogramma's moeten worden bevorderd;
61. is van mening dat de Unie haar visserij- en ontwikkelingsbeleid beter moet coördineren en stelselmatig een diepgaande langetermijndialoog en partnerschappen moet aangaan met andere vlaggen-, markt- en kuststaten om het visserijbeheer en de voedselzekerheid wereldwijd te verbeteren;
62. verzoekt de Commissie het initiatief te nemen tot het opzetten van een breed ROVB-netwerk, zodat alle sectoren van de visserij op volle zee effectief beheerd worden volgens de op ecosystemen en het voorzorgsbeginsel gebaseerde aanpak die de instandhouding van bestanden waarborgt; spreekt in dit verband andermaal zijn steun uit voor de oprichting van nieuwe ROVB's waar die er nog niet zijn en voor verruiming van de bevoegdheden van bestaande ROVB's door middel van herziening van hun oprichtingsovereenkomsten;
63. merkt op dat als gevolg van de klimaatverandering en verschuivingen in de verspreiding van soorten nieuwe visgronden ontstaan in de Arctische wateren; is van mening dat de EU initiatieven moet nemen met het oog op een doelmatig beheer van visserijactiviteiten (door bestaande of nieuw in te stellen ROVB's), zodat de visbestanden in deze wateren duurzaam worden beheerd en in stand worden gehouden; meent dat de visserij in deze wateren in eerste instantie moet worden beperkt om via wetenschappelijk onderzoek vast te stellen hoe groot de Arctische visbestanden zijn en hoeveel visserijinspanning zij vanuit duurzaamheidsoogpunt aankunnen;
64. merkt op dat de Zwarte Zee wel zou varen bij een nieuwe ROVB en dringt er bij de Commissie op aan de instelling ervan voor te stellen;
65. is van mening dat ROVB's duurzamebeheersstelsels moeten ontwikkelen die ervoor moeten zorgen dat de bestanden boven de maximale duurzame opbrengst (MSY – maximum sustainable yield) blijven, dat de middelen worden toegewezen op een transparante en eerlijke manier door gebruik te maken van financiële prikkels op basis van sociale en milieu criteria en van vangsten in het verleden, zodat voor het verkrijgen van visserijmogelijkheden zowel rekening wordt gehouden met de legitieme rechten en aspiraties van ontwikkelingslanden als met de verwachtingen van vloten die duurzaam in deze wateren hebben gevist, en dat zij erop moeten toezien dat de beheers- en instandhoudingsmaatregelen door alle leden volledig worden uitgevoerd;
66. is er fel op tegen dat de EU de vaststelling van stelsels van overdraagbare visserijconcessies in ROVB's bevordert; is van mening dat in ROVB's vastgestelde, op rechten gebaseerde beheersstelsels nooit ten koste mogen gaan van bevolkingsgroepen in ontwikkelingslanden die voor hun inkomen op de visserij zijn aangewezen;
67. is van mening dat het betrekken van alle belanghebbende partijen bij het beleid, vanaf de conceptie tot en met de uitvoering ervan, tot goed bestuur zal leiden;
68. verzoekt om een gedetailleerde beoordeling van de vangstcapaciteit van de EU-vloten die buiten de EU-wateren mogen vissen, op basis van betrouwbare indicatoren van het vangstvermogen van de vaartuigen, rekening houdend met nieuwe technologische ontwikkelingen en uitgaande van de aanbevelingen in de Technische raadpleging over de meting van vangstcapaciteit van de FAO van 1999(9); is van mening dat de EU moet vaststellen welke ROVB's met overcapaciteit kampen en ervoor moet zorgen dat de vlootcapaciteit wordt bevroren en aangepast, waarbij speciaal rekening wordt gehouden met de rechten van kustlanden;
Andere aspecten van de externe dimensie
69. is van mening dat de externe activiteiten van EU-bedrijven weliswaar de externe dimensie van het gemeenschappelijk visserijbeleid ontstijgen, maar dat handelsactiviteiten en particuliere overeenkomsten tussen EU-reders en derde landen nageleefd en beschermd moeten worden, ook als ze in het kader van bilateraal samenwerkingsbeleid worden uitgevoerd, zolang dat in het raam van het internationale recht gebeurt;
70. is van mening dat Europese investeringen in visserijactiviteiten naast de visserijovereenkomsten en de ROVB's de derde component van de externe dimensie van het GVB moeten vormen en dat het GVB investeringen in duurzame externe visserij moet aanmoedigen;
71. is van mening dat het GVB strategieën voor maatschappelijk verantwoord ondernemen moet bevorderen, zodat de EU-strategie 2011-2014 inzake de maatschappelijke verantwoordelijkheid van bedrijven volledig wordt nageleefd;
72. is van mening dat de lidstaten informatie over particuliere overeenkomsten tussen EU-reders en derde landen, alsook over joint ventures in derde landen, met inbegrip van het aantal en de soorten vaartuigen die in het kader van dergelijke overeenkomsten en joint ventures opereren en hun vangsten, aan de Commissie moeten blijven verstrekken en openbaar moeten maken in overeenstemming met de bepalingen inzake de bescherming van persoons- en handelsgegevens, zoals voorzien in de vismachtigingenverordening;
73. spoort de EU aan om een mondiale en multilaterale agenda te bevorderen waarin verantwoordelijkheid één van de onderdelen van de ontwikkeling van duurzame visserij vormt;
74. verzoekt de Commissie en de lidstaten goed na te denken over methoden om het voor vaartuigen die onder de EU-vlag varen zeer aantrekkelijk maken te maken om in het EU-register te blijven, tenzij zij worden omgevlagd naar staten met een goede naam in alle betrokken ROVB's; is van mening dat dit het best kan worden bereikt door te zorgen voor eerlijke mededinging tussen vaartuigen van de EU en die van andere landen door dezelfde normen op het gebied van ecologische en sociale duurzaamheid te eisen van derde landen, zowel in bilateraal als in multilateraal verband, alsook door gebruik te maken van marktgerelateerde maatregelen;
75. vindt het ergerlijk dat de Commissie nog geen andere vaartuigen aan de IOO-vaartuigenlijst van de EU heeft toegevoegd dan die welke de ROVB's op de lijst hebben gezet, en dat zij evenmin een lijst van niet-samenwerkende landen heeft voorgesteld, hoewel de IOO-verordening al meer dan twee jaar van kracht is; verzoekt de Commissie met klem dit zo spoedig mogelijk te doen; benadrukt dat de steun van onze belangrijkste partners moet worden gezocht om IOO-visserij uit te bannen op alle zeeën en oceanen;
76. is van mening dat de Commissie, en niet een derde land, de autoriteit moet zijn die aan vaartuigen van derde landen fytosanitaire certificaten afgeeft die de rechtstreekse uitvoer van visserijproducten naar de EU mogelijk maken;
77. herinnert eraan dat er in samenspraak met de ROVB's een op maat gesneden aanpak moet komen van het beheer van de capaciteitsplafonds van de externe EU-vloot en dat rekening moet worden gehouden met het feit dat dat vlootsegment in een andere context opereert;
78. moedigt banken en andere leningsverstrekkende instellingen aan om alvorens kapitaal te verschaffen de economische, sociale en ecologische duurzaamheid van de activiteiten te beoordelen, en niet alleen maar te kijken naar de kortetermijnwinst;
79. is van mening dat de EU er met haar handelsbeleid ook moet toe bijdragen dat wereldwijd duurzaam wordt gevist, door in het kader van preferentiële handelsovereenkomsten de naleving van de internationale verdragen en overeenkomsten op het gebied van visserijbestuur te stimuleren;
80. verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat eerlijke, transparante en duurzame handel in vis in de bilaterale en multilaterale handelsovereenkomsten van de EU wordt bevorderd;
81. meent dat tegelijkertijd derde landen die de normen van de EU niet delen prikkels moeten krijgen om goede praktijken vast te stellen, en dat in voorkomend geval handelsmaatregelen moeten worden getroffen, zoals een invoerverbod op producten die afkomstig zijn van IOO-visserij en op visserij- en aquacultuurproducten die geproduceerd zijn zonder de mensenrechten en de VN-Verdragen inzake arbeid (IAO) en scheepvaart (IMO) in acht te nemen;
82. verzoekt de Commissie om de internationale samenwerking in de strijd tegen IOO-visserij te bevorderen en na te gaan of het mogelijk is om de twee andere landen die samen met de EU de grootste markten voor vis van de wereld vormen, te weten de VS en Japan, zo ver te krijgen dat zij deelnemen aan gemeenschappelijke actie in de vorm van de toekenning van een unieke identificatiecode aan alle vaartuigen, waardoor de volledige traceerbaarheid van het product op een volkomen transparante wijze kan worden gewaarborgd;
83. benadrukt dat ernstige en systematische inbreuken door een partnerland op de door ROVB's vastgestelde doelstellingen of op internationale regelingen met betrekking tot de instandhouding en het beheer van de visbestanden waarbij de EU partij is, kunnen leiden tot een tijdelijke opschorting van preferentiële tarieven; verzoekt de Commissie regelmatig verslag uit te brengen aan het Parlement over de uitvoering van de bepalingen met betrekking tot de instandhouding en het beheer van visbestanden die zijn opgenomen in haar voorstel voor het herziene stelsel van algemene tariefpreferenties (SAP);
84. is van mening dat de EU moet garanderen dat ingevoerde producten die uit de internationale handel afkomstig zijn, aan dezelfde regels en vereisten voldoen als EU-producten;
85. verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat vis en visserijproducten uit derde landen aan dezelfde hygiëne- en gezondheidsnormen voldoen als die uit de EU en het resultaat zijn van duurzame visserij, zodat er gelijke concurrentievoorwaarden ontstaan voor de visserijsector van de EU en die van niet-EU-landen;
86. verzoekt de Commissie het EU-beleid verder te stroomlijnen voor wat betreft de doelstellingen van het ontwikkelings-, handels- en visserijbeleid;
87. dringt er op aan dat de bilaterale en multilaterale handelsovereenkomsten die de EU sluit:
–
vergezeld gaan van milieueffect- en sociale-effectbeoordelingen in verband met het risico van overexploitatie van visbestanden, zowel voor EU-landen als derde landen, waarbij rekening wordt gehouden met netwerken die al zijn opgezet bij eerdere overeenkomsten,
–
de oorsprongsregels respecteren,
–
traceerbaarheid van het product vereisen zodat men zeker is dat het product van legale en duurzame visserijen afkomstig is,
–
de IOO-verordening of andere bepalingen van het GVB niet ondermijnen,
–
bepalingen omvatten die ervoor zorgen dat alleen visserijproducten worden verhandeld die afkomstig zijn van goed beheerde visserijactiviteiten,
–
niet leiden tot een toename van de handel, die overexploitatie en uitputting van bestanden tot gevolg zou hebben,
–
waarborgen dat niet-duurzaam gevangen producten niet tot de EU-markt worden toegelaten,
–
bepalingen inzake de opschorting en herziening van de betaling van de financiële bijdrage omvatten, evenals bepalingen inzake de opschorting van de tenuitvoerlegging van het protocol in geval van een inbreuk op essentiële en fundamentele mensenrechtenbepalingen, als neergelegd in bijvoorbeeld artikel 9 van de Overeenkomst van Cotonou, of in geval van niet-naleving van de Verklaring inzake de fundamentele arbeidsbeginselen en –rechten van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO);
88. herinnert eraan dat door de verschillende wetgeving van vele handelspartners van de EU, de kwestie van oorsprongsregels en hun cumulatie een controversieel en gevoelig onderwerp is bij handelsbesprekingen; verzoekt de Commissie daarom hier bijzondere aandacht aan te besteden en te onderhandelen over evenwichtige oplossingen die de Europese visserijsectoren niet benadelen;
89. is ingenomen met de voorstellen van de Commissie voor handelsgerelateerde maatregelen zoals invoerbeperkingen voor vis en visserijproducten die moeten worden opgelegd aan landen die niet-duurzame visserij toestaan, waarbij wordt gegarandeerd dat die beperkingen verenigbaar zijn met de WTO-regels;
90. dringt er bij de EU op aan om op oceaan- en zeegebieden gebaseerde regionale strategieën te ontwikkelen en ten uitvoer te leggen, vooral voor die gebieden waar de verwezenlijking van duurzame visserij alleen kan worden gewaarborgd door internationale samenwerking;
o o o
91. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Het Verdrag betreffende dwangarbeid van 1930 (nr. 29), het Verdrag betreffende de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen en de bescherming van het vakverenigingsrecht, 1948 (nr. 87), het Verdrag betreffende het recht zich te organiseren en collectief te onderhandelen, 1949 (nr. 98), het Verdrag betreffende de gelijke beloning, 1951 (nr. 100), het Verdrag betreffende de afschaffing van gedwongen arbeid, 1957 (nr. 105), het Verdrag betreffende discriminatie (in arbeid en beroep), 1958 (nr. 111), het Verdrag betreffende de minimumleeftijd, 1973 (nr. 138) en het Verdrag betreffende de ernstigste vormen van kinderarbeid, 1999 (nr. 182).
– gezien de artikelen 10 en 17 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,
– gezien de artikelen 10 en 11 van de Akte betreffende de verkiezing van de vertegenwoordigers in het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen, gehecht aan het besluit van de Raad van 20 september 1976, zoals gewijzigd(1),
– gezien de verklaring van de Commissie van 22 november 2012 over de verkiezingen van het Europees Parlement in 2014,
– gezien artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,
A. overwegende dat burgers op het niveau van de Unie rechtstreeks vertegenwoordigd worden door leden van het Europees Parlement;
B. overwegende dat politieke partijen op Europees niveau bijdragen tot de vorming van Europees politiek bewustzijn en tot de uiting van de wil van de burgers van de Unie;
C. overwegende dat de voorzitter van de Commissie wordt gekozen door het Parlement op voordracht van de Europese Raad, die optreedt met een gekwalificeerde meerderheid en rekening moet houden met de uitslag van de verkiezingen van het Parlement en tevens adequaat overleg moet hebben gepleegd alvorens een kandidaat voor te dragen;
D. overwegende dat de Commissie als college verantwoording aflegt aan het Europees Parlement;
E. overwegende dat het nieuw gekozen Parlement voldoende tijd nodig heeft om zich te organiseren voordat de verkiezing van de voorzitter van de Commissie plaatsvindt;
F. overwegende dat om de nieuw gekozen Commissie op 1 november 2014 aan haar ambtsperiode te kunnen laten beginnen, de verkiezing van de voorzitter van de Commissie moet plaatsvinden tijdens de constituerende vergaderperiode van het Parlement in juli 2014;
G. overwegende dat het Parlement zijn goedkeuring hecht aan de benoeming van het hele college van commissarissen na de kandidaten te hebben gehoord die voorgedragen zijn door de Raad, in goed overleg met de gekozen voorzitter en op grond van suggesties van de lidstaten;
1. dringt er bij de Europese partijen op aan kandidaten voor te dragen voor het voorzitterschap van de Commissie, en verwacht van deze kandidaten dat ze een leidende rol spelen in de verkiezingscampagne van het Parlement, met name door persoonlijk hun programma in alle lidstaten van de Unie te presenteren; benadrukt dat de politieke legitimiteit van zowel het Parlement als de Commissie moet worden versterkt door de verkiezingen van beide instellingen nauwer af te stemmen op de keuze van het electoraat;
2. wenst dat zoveel mogelijk leden van de volgende Commissie uit de gelederen van het in 2014 gekozen Europees Parlement komen als afspiegeling van het evenwicht tussen de twee wetgevende machten;
3. verzoekt de toekomstige voorzitter van de Commissie erop toe te zien dat er in de Europese Commissie een evenwichtige verdeling van de seksen wordt bewerkstelligd; beveelt aan dat iedere lidstaat zowel een vrouwelijke als een mannelijke kandidaat voorstelt voor het volgende college van commissarissen;
4. is van mening dat, met het oog op de nieuwe regeling voor de verkiezing van de Europese Commissie die is ingevoerd bij het Verdrag van Lissabon en de gewijzigde verhouding tussen de Commissie en het Parlement die daar met ingang van de verkiezingen van 2014 uit zal voortvloeien, betrouwbare meerderheden in het Parlement van het allergrootste belang zijn voor de stabiliteit van de wetgevingsprocedures van de Unie en de goede werking van haar uitvoerende macht, en dringt er derhalve bij de lidstaten op aan dat zij in hun kieswet, in overeenstemming met artikel 3 van de Akte betreffende de verkiezing van de vertegenwoordigers in de Vergadering door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen, passende en evenredige drempels vaststellen voor de toewijzing van de zetels zodat die een goede afspiegeling vormen van de wil van de kiezer, als tot uitdrukking gebracht in de verkiezingen, terwijl ook de werking van het Europees Parlement wordt gewaarborgd;
5. verzoekt de Raad het Parlement te raadplegen bij het bepalen van de datum van de verkiezingen: van 15 tot en met 18 mei of van 22 tot en met 25 mei 2014;
6. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Europese Raad, de Raad, de Commissie en de parlementen en regeringen van de lidstaten.
Besluit 76/787/EGKS, EEG, Euratom (PB L 278 van 8.10.1976, blz. 1) van de Raad, zoals gewijzigd bij Besluit 93/81/Euratom, EGKS, EEG van de Raad (PB L 33 van 9.2.1993, blz. 15) en Besluit 2002/772/EG, Euratom van de Raad (PB L 283 van 21.10.2002, blz. 1).
Mensenrechtensituatie in Iran, met name de massa-executies en het recente overlijden van de blogger Sattar Beheshti
122k
24k
Resolutie van het Europees Parlement van 22 november 2012 over de mensenrechtensituatie in Iran, met name massa-executies en het recente overlijden van de blogger Sattar Beheshti (2012/2877(RSP))
– gezien zijn eerdere resoluties over Iran, met name over de mensenrechten,
– gezien de verklaring van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 23 oktober 2012 over tien recente terechtstellingen in Iran,
– gezien de verklaring van de woordvoerder van de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger van 11 november 2012 over het overlijden van de Iraanse blogger Sattar Beheshti in gevangenschap,
– gezien het verslag van de speciale rapporteur van de VN van 13 september 2012 over de mensenrechtensituatie in Iran,
– gezien de vrijlating van dominee Youcef Nadarkhani uit de gevangenis in september 2012,
– gezien de op 18 december 2007 en 18 december 2008 aangenomen resoluties 62/149 respectievelijk 63/168 van de Algemene Vergadering van de VN over een moratorium op de toepassing van de doodstraf,
– gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, het Verdrag voor de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie en het Verdrag inzake de rechten van het kind, die alle door Iran zijn ondertekend,
– gezien artikel 122, lid 5 en artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de huidige mensenrechtensituatie in Iran wordt gekenmerkt door een permanent patroon van systematische schending van de grondrechten; overwegende dat verdedigers van de mensenrechten (met name voorvechters van de rechten van vrouwen, kinderen en minderheden), journalisten, bloggers, kunstenaars, studentenleiders, advocaten, vakbondslui en milieuactivisten nog steeds leven onder grote druk en met een permanent risico van arrestatie;
B. overwegende dat de blogger Sattar Beheshti, die op internet kritiek op het Iraanse regime had geuit, op 30 oktober 2012 door de FATA, een gespecialiseerde internetpolitie-eenheid, is gearresteerd op beschuldiging van internetmisdrijven, en in gevangenschap is overleden; overwegende dat de precieze omstandigheden van zijn overlijden nog niet zijn vastgesteld en dat van verscheidene kanten wordt bericht dat hij is overleden aan de gevolgen van foltering in een Iraanse gevangenis;
C. overwegende dat familieleden van Sattar Beheshti die in Iran wonen, zijn bedreigd met arrestatie als zij over zijn dood zouden spreken met de media of klacht zouden indienen tegen de vermoedelijke folteraars;
D. overwegende dat de dood van Sattar Beheshti alweer een tragisch voorbeeld is van de stelselmatige en onophoudelijke foltering, mishandeling en ontzegging van elementaire rechten waaraan gewetensgevangenen in Iran regelmatig worden blootgesteld, terwijl de veiligheids- en inlichtingendiensten in een sfeer van totale straffeloos te werk gaan;
E. overwegende dat de mensenrechtenraad van de Iraanse justitie na dagenlang zwijgen over de dood van Sattar Beheshti heeft beloofd alle aspecten van de zaak te onderzoeken en alle schuldigen streng te vervolgen;
F. overwegende dat de Iraanse parlementsvoorzitter, Hasan Abutorabifard, op 11 november 2012 heeft verklaard dat de Iraanse parlementaire commissie voor nationale veiligheid en buitenlands beleid de zaak zou onderzoeken;
G. overwegende dat de speciale rapporteurs van de VN over de mensenrechtensituatie in Iran, standrechtelijke executies, foltering en vrijheid van meningsuiting verheugd waren over het besluit van het Iraanse parlement en de Iraanse justitie om een onderzoek naar de dood van de heer Beheshti in te stellen, en ook hebben opgemerkt dat in Iran een aantal gevallen gemeld zijn van gedetineerden die naar verluidt in gevangenschap zijn overleden ten gevolge van mishandeling, foltering, gebrek aan medische behandeling of verwaarlozing;
H. overwegende dat Saeed Sedighi en negen andere mannen op 22 oktober 2012 zijn terechtgesteld op beschuldiging van drugsmisdrijven; overwegende dat de meeste van deze mannen geen eerlijk proces hebben gekregen en gedurende hun gevangenschap zijn gefolterd;
I. overwegende dat de autoriteiten na de terechtstelling van de heer Sedighi zijn familie waarschuwden niet met de media te spreken en hen beletten na zijn begrafenis een publieke begrafenisplechtigheid te houden;
J. overwegende dat het aantal terechtstellingen, ook van jongeren, in Iran de afgelopen jaren opvallend is gestegen en dat er sinds het begin van dit jaar 300 terechtstellingen zijn geregistreerd; overwegende dat de doodstraf regelmatig wordt uitgevoerd in zaken waar de gewettigde procesrechten van de beklaagden met voeten zijn getreden en voor misdrijven die niet onder de categorie van „zeer ernstige misdaden” vallen in de zin van de internationale normen;
K. overwegende dat de Iraanse autoriteiten blijven proberen een „halalinternet” op te zetten, dat de Iraniërs effectief de toegang tot het world wide web ontzegt, en informatie- en communicatietechnologie blijven gebruiken om de fundamentele vrijheden, zoals de vrijheid van meningsuiting en van vergadering, te beknotten; overwegende dat Iran de internetvrijheid inperkt door de beschikbare bandbreedte te beperken, door de staat beheerde servers, specifieke internetprotocollen (IP's), internetserviceproviders (ISP') en zoekmachines te ontwikkelen en internationale en binnenlandse socialenetwerksites te blokkeren;
L. overwegende dat de Sacharovprijs voor de vrijheid van denken in 2012 is uitgereikt aan twee Iraanse activisten, de jurist Nasrin Sotoudeh en de filmregisseur Jafar Panahi; overwegende dat Nasrin Sotoudeh een gevangenisstraf uitzit omdat zij op schendingen van de mensenrechten in Iran heeft gewezen; overwegende dat mevrouw Sotoudeh een hongerstaking is begonnen omdat zij haar man niet mocht bezoeken; overwegende dat Jafar Panahi in hoger beroep is gegaan tegen een veroordeling tot een gevangenisstraf van zes jaren, een twintigjarig verbod op het maken van films en een aan hem opgelegd reisverbod;
1. spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over de voortdurend verslechterende mensenrechtensituatie in Iran, het toenemende aantal politieke gevangenen en gewetensgevangenen, het permanent hoge aantal terechtstellingen, ook van jongeren, de algemeen verspreide praktijken van foltering, oneerlijke processen en buitensporige bedragen voor borgtocht, en de strenge beperking van de vrijheid van informatie, meningsuiting, vergadering, geloof, onderwijs en verkeer;
2. is uiterst bezorgd over het overlijden van Sattar Beheshti in de gevangenis; dringt erop aan dat de Iraanse autoriteiten de zaak grondig onderzoeken om de precieze omstandigheden van zijn dood vast stellen;
3. is uiterst bezorgd over de berichten dat Sattar Beheshti in de gevangenis is gefolterd; vraagt de Iraanse autoriteiten ervoor te zorgen dat alle vermoedelijke gevallen van foltering en wrede, onmenselijke of onterende behandeling worden onderzocht en dat de daders ter verantwoording worden geroepen; herinnert eraan dat de toediening van lijfstraffen – hetgeen neerkomt op foltering – onverenigbaar is met artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten;
4. veroordeelt krachtig de toepassing van de doodstraf in Iran en vraagt de Iraanse autoriteiten overeenkomstig resoluties 62/149 en 63/168 van de Algemene Vergadering van de VN een moratorium op terechtstellingen af te kondigen in afwachting van de afschaffing van de doodstraf; dringt er bij de Iraanse regering op aan de terechtstelling van jongeren te verbieden en te overwegen alle doodstraffen voor ter dood veroordeelde jongeren om te zetten; vraagt de Iraanse regering statistieken over de doodstraf en feiten over de rechtsbedeling bij terdoodveroordelingen openbaar te maken;
5. betreurt ten zeerste het gebrek aan rechtvaardigheid en transparantie van de rechtsgang en de ontzegging van het recht op een eerlijke procesgang; vraagt de Iraanse autoriteiten te garanderen dat het recht van alle gedetineerden op een eerlijk proces, zoals vastgelegd in het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, strikt wordt geëerbiedigd;
6. vraagt de Iraanse autoriteiten alle politieke gevangenen en gewetensgevangenen vrij te laten, met inbegrip van Nasrin Sotoudeh, die samen met Jafar Panahi de Sacharovprijs won, en hun toe te staan in december 2012 hun prijs in ontvangst te nemen in het Europees Parlement; uit zijn bezorgdheid over de verslechterende gezondheidstoestand van Nasrin Sotoudeh; vraagt de Iraanse justitie en gevangenisautoriteiten een einde te maken aan de mishandeling van Nasrin Sotoudeh; uit zijn sympathie en volledige solidariteit met de verzoeken van Nasrin Sotoudeh; vraagt de Iraanse autoriteiten alle gevangenen toegang te geven tot een advocaat van hun keuze, de nodige gezondheidszorg en familiebezoeken, waarop zij krachtens de internationale mensenrechtenwetgeving recht hebben, en hen met waardigheid en respect te behandelen;
7. vraagt de Iraanse autoriteiten vreedzaam protest te accepteren en de talrijke problemen waarmee het Iraanse volk te maken krijgt, aan te pakken;
8. vraagt de Iraanse autoriteiten de vrijheid van godsdienst te garanderen overeenkomstig de Iraanse grondwet en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten;
9. vraagt de Iraanse autoriteiten te tonen dat zij zich volledig inzetten voor samenwerking met de internationale gemeenschap om de mensenrechtensituatie in Iran te verbeteren en vraagt de Iraanse regering al haar verplichtingen na te komen, zowel de verplichtingen uit hoofde van het internationale recht als de verplichtingen uit hoofde van de internationale verdragen die zij heeft ondertekend;
10. meent dat een bezoek van een speciale rapporteur van de VN kan helpen om een overzicht van de mensenrechtensituatie in Iran te krijgen; merkt met bezorgdheid op dat Iran sinds 2005 geen bezoeken van speciale rapporteurs van de VN of van de hoge commissaris voor de mensenrechten meer heeft geaccepteerd; vraagt Iran zijn verklaarde voornemen uit te voeren om in 2012 een bezoek van de speciale rapporteur van de VN voor de mensenrechten, dr. Ahmed Shaheed, aan Iran toe te staan
11. verzoekt de Commissie in nauw overleg met het Parlement effectief gebruik te maken van het nieuwe Instrument voor democratie en mensenrechten om de democratie en de naleving van de mensenrechten, waaronder de vrijheid van meningsuiting op internet, te ondersteunen;
12. vraagt de vertegenwoordigers van de EU en de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger de Iraanse autoriteiten aan te moedigen om opnieuw een dialoog over de mensenrechten aan te gaan; verklaart zich nogmaals bereid om met Iran op alle niveaus een dialoog over de mensenrechten aan te gaan op basis van de universele waarden die in het Handvest van de VN en in internationale verdragen zijn vastgelegd;
13. steunt de tweeledige aanpak van de EU ten aanzien van Iran (een combinatie van sancties en diplomatie), maar is bezorgd over de negatieve gevolgen van verregaande sancties tegen Iran voor het Iraanse volk, zoals stijgende inflatie en tekorten aan noodzakelijke goederen, met name geneesmiddelen;
14. vraagt de Raad om een verscherping van de gerichte maatregelen tegen Iraanse personen en entiteiten, waaronder overheidsinstellingen, die verantwoordelijk zijn voor of betrokken zijn bij ernstige schendingen van de fundamentele vrijheden, met name door misbruik van ICT, het internet en mediacensuur; vraagt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat alle eigendommen in de EU, met inbegrip van onroerend goed, van Iraniërs tegen wie de beperkende maatregelen gericht zijn, in beslag worden genomen en worden bevroren;
15. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de regeringen en de parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de Raad voor de mensenrechten van de Verenigde Naties en de regering en het parlement van Iran, en deze resolutie in het Farsi te laten vertalen.
Situatie in Birma, met name het aanhoudende geweld in de staat Rakhine
123k
24k
Resolutie van het Europees Parlement van 22 november 2012 over de situatie in Birma/Myanmar, met name het aanhoudende geweld in de deelstaat Rakhine (2012/2878(RSP))
– gezien zijn eerdere resoluties over Birma/Myanmar, met name die van 20 april 2012(1) en 13 september 2012(2),
– gezien het verslag van 24 augustus 2012 van de speciale rapporteur van de VN over de mensenrechtensituatie in Birma/Myanmar,
– gezien Besluit nr. 2012/225/GBVB van de Raad van 26 april 2012,
– gezien de aan het parlement van Birma/Myanmar toegezonden verklaring van president Thein Sein van 17 augustus 2012 over de situatie in de deelstaat Rakhine,
– gezien de verklaring van de secretaris-generaal van de VN over de situatie in de deelstaat Rakhine van Birma/Myanmar van 25 oktober 2012,
– gezien de verklaring van 26 oktober 2012 van de woordvoerder van hoge vertegenwoordiger Catherine Ashton over het nieuwe geweld in de deelstaat Rakhine in Birma/Myanmar,
– gezien de gezamenlijke verklaring die op 3 november 2012 is ondertekend door Commissievoorzitter Jose Manuel Barroso en de minister van het kabinet van de president van Myanmar, U Aung Min, in het vredescentrum van Birma/Myanmar in Yangon,
– gezien de oproep van Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten Navi Pillay van 9 november 2012 aan de regering van Birma/Myanmar om de nodige stappen te ondernemen om de Rohingya's burgerrechten en gelijke behandeling te verlenen,
– gezien de aan VN-secretaris-generaal Ban Ki Moon toegezonden brief van president Thein Sein van 16 november 2012, waarin de president van Birma/Myanmar toezegt de verlening van staatsburgerschap aan de staatloze Rohingya-moslims te zullen overwegen,
– gezien het VN-verdrag van 1951 betreffende de status van vluchtelingen en het aanvullende protocol hierbij van 1967,
– gezien de artikelen 18 tot en met 21 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,
– gezien artikel 25 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966,
– gezien de verklaringen van diverse vertegenwoordigers van de regering en de oppositie van Birma/Myanmar, inclusief Aung San Suu Kyi, waarin de etnische minderheid van de Rohingya's burgerrechten worden ontzegd en de verantwoordelijkheid van de overheid voor de recente gewelddadige confrontaties wordt geminimaliseerd,
– gezien de verklaring van de nationale mensenrechtencommissaris van Birma/Myanmar in augustus 2012 dat de vervolging van Rohingya's en de gebeurtenissen in de deelstaat Rakhine niet onder zijn bevoegdheid vallen,
– gezien de artikelen 122, lid 5, en 110, lid 4, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de regering van Birma/Myanmar begin 2011 aanzienlijke stappen heeft ondernomen om de burgerlijke vrijheden te herstellen, maar dat de recente wreedheden in de deelstaat Rakhine het feit onderstrepen dat nog steeds enorme moeilijkheden moeten worden overwonnen;
B. overwegende dat de situatie in de deelstaat Rakhine gespannen blijft, met sinds juni 2012 op zijn minst 110 000 mensen die gedwongen zijn hun woning te ontvluchten en 89 mensen die gedood zijn en meer dan 5 300 huizen en religieuze gebouwen die vernield zijn sinds het geweld in oktober weer is opgeflakkerd;
C. overwegende dat de meeste ontheemden Rohingya zijn en wonen in kampen, in onaanvaardbare omstandigheden, met ernstige overbevolking, een alarmerend niveau van ondervoeding bij de kinderen, totaal onaangepaste watervoorziening en sanitaire voorzieningen, zo goed als geen onderwijs en geen adequate toegang voor humanitaire hulp;
D. overwegende dat de noodtoestand, die de afkondiging mogelijk maakt van de staat van beleg, in de deelstaat Rakhine geldt sinds de gevechten tussen de gemeenschappen in juni 2012 zijn begonnen, en dat de regering eind oktober 2012 in de betrokken gebieden de avondklok heeft ingesteld en bijkomende veiligheidstroepen heeft ontplooid – maatregelen die voorlopig geen einde hebben gemaakt aan het geweld;
E. overwegende dat de discriminatie tegen de Rohingya-minderheid voortduurt; overwegende dat de plaatselijke autoriteiten volgens berichten medeschuldig zijn aan de aanvallen tegen de Rohingya's en een actief beleid voeren om hen het land uit te zetten; overwegende dat de internationale gemeenschap er bij de regering van Birma/Myanmar op heeft aangedrongen haar wet op het staatsburgerschap van 1982 te herzien, om ervoor te zorgen dat de Rohingya's niet langer staatloos zijn en de wortels van de al lang bestaande discriminatie tegen de Rohingya-bevolking worden aangepakt;
F. overwegende dat Rakhine de op een na armste deelstaat is van Birma/Myanmar, zelf een van de minst ontwikkelde landen ter wereld, en dat armoede en repressie een rol hebben gespeeld door het geweld tussen de gemeenschappen te voeden, net als de slechte herinneringen van beide gemeenschappen aan gebeurtenissen uit het verleden;
G. overwegende dat drie VN-deskundigen op 31 oktober 2012 hun ernstige bezorgdheid hebben uitgesproken over het voortdurende geweld tussen de gemeenschappen in de deelstaat Rakhine en de regering hebben opgeroepen met spoed de onderliggende oorzaken van de spanningen en het conflict tussen de boeddhistische en de moslimgemeenschap in de regio aan te pakken;
H. overwegende dat de regering van Birma/Myanmar in augustus 2012 een onderzoekscommissie heeft opgericht, zonder hierin een vertegenwoordiger van de Rohingya-gemeenschap op te nemen, om een onderzoek te voeren naar de oorzaken van de uitbraak van sektarisch geweld en voorstellen te doen voor een manier om hier een einde aan te maken, maar dat de werkzaamheden van de commissie voorlopig geen resultaten hebben opgeleverd;
I. overwegende dat als gevolg van het voortdurende geweld in de loop der jaren ongeveer een miljoen Rohingya's zijn gevlucht naar de buurlanden, waarvan ongeveer 300 000 naar Bangladesh en 92 000 naar Thailand, alsmede naar schatting 54 000 ongeregistreerde asielzoekers in negen kampen aan de grens tussen Thailand en Birma/Myanmar;
J. overwegende dat op zijn minst 4 000 mensen per boot zijn gevlucht naar Sittwe, hoofdstad van de deelstaat Rakhine, waar de regering de moslims, inclusief de Rohingya's, heeft gescheiden van de rest van de bevolking en heeft verplaatst naar kampen; en overwegende dat wordt aangenomen dat op zijn minst 3 000 Rohingya's over zee zijn gevlucht naar de grens tussen Birma/Myanmar en Bangladesh, waar de Bengalese veiligheidsdiensten sinds juni de opdracht hebben iedereen die in de buurt komt van de grens, terug te drijven;
K. overwegende dat Commissievoorzitter Jose Manuel Barroso Birma/Myanmar tijdens zijn bezoek aan 's lands hoofdstad Naypyidaw 78 miljoen EUR aan EU-ontwikkelingshulp heeft geboden en dat hij het feit heeft onderstreept dat de EU bereid is 4 miljoen EUR vrij te maken voor onmiddellijke humanitaire hulp, op voorwaarde dat toegang tot de getroffen gebieden wordt gegarandeerd;
1. is ontzet door de heropleving van het etnische geweld in Rakhine, dat de oorzaak is van vele overlijdens en verwondingen, de vernieling van eigendom en de ontheemding van lokale bevolkingsgroepen, en is bezorgd dat de gevechten tussen de gemeenschappen een gevaar kunnen vormen voor de overgang van het land naar democratie en ruimere gevolgen kunnen hebben voor de regio als geheel;
2. erkent dat in Birma/Myanmar politieke hervormingen en hervormingen op het gebied van de burgerrechten aan de gang zijn, maar dringt er bij de autoriteiten op aan hun inspanningen te intensiveren, waarbij zij ook de resterende politieke gevangenen moeten vrijlaten en met spoed het geweld tussen de gemeenschappen en de gevolgen hiervan moeten aanpakken;
3. is van mening dat de huidige heropleving van het geweld tussen de gemeenschappen in de deelstaat Rakhine het gevolg is van al lang bestaand discriminerend beleid ten aanzien van de Rohingya's; benadrukt het feit dat tot dusver weinig is ondernomen om de spanningen tussen de gemeenschappen en de etnische discriminatie te voorkomen of de diepere oorzaken ervan aan te pakken;
4. neemt kennis van de verklaringen van de regering dat zij een volledig en onafhankelijk onderzoek naar de gebeurtenissen zal uitvoeren en actie zal ondernemen tegen diegenen die tot het geweld hebben aangezet; verzoekt de regering van Birma/Myanmar onmiddellijk maatregelen te nemen om een einde aan het etnische geweld en de discriminatie te maken en de schuldigen van de gewelddadige confrontaties en andere, hiermee verband houdende wandaden in de deelstaat Rakhine voor het gerecht te brengen;
5. verzoekt alle partijen duurzame manieren te vinden om de problemen tussen de gemeenschappen op te lossen en herhaalt zijn oproep aan de politieke krachten om een duidelijk standpunt in te nemen voor een pluralistische maatschappij met een inclusieve dialoog met de lokale gemeenschappen;
6. verzoekt de regering van Birma/Myanmar de discriminerende praktijken ten aanzien van de Rohingya's stop te zetten; herhaalt zijn eerdere oproepen om de wet op het staatsburgerschap van 1982 te wijzigen of in te trekken, om ervoor te zorgen dat de Rohingya's gelijke toegang hebben tot het staatsburgerschap van Birma/Myanmar;
7. dringt er bij de autoriteiten van Birma/Myanmar op aan krachtigere actie te ondernemen met betrekking tot de kwesties van burgerrechten, met name de toegang tot onderwijs, werkvergunningen en vrij verkeer voor de Rohingya-minderheid;
8. verzoekt de regering van Birma/Myanmar VN-agentschappen en humanitaire ngo's, alsmede journalisten en diplomaten, onbelemmerde toegang te verlenen tot alle gebieden van het land, inclusief de deelstaat Rakhine, en onbeperkte toegang te verlenen voor humanitaire hulp aan alle getroffen bevolkingsgroepen; verzoekt de autoriteiten van Birma/Myanmar voorts de omstandigheden in de ontheemdenkampen van de Rohingya's met spoed te verbeteren;
9. verzoekt de EU en de lidstaten humanitaire hulp te verlenen en de regering van Birma/Myanmar te steunen bij haar inspanningen om de situatie te stabiliseren en sneller hervormingsprogramma's uit te voeren, op zulke wijze dat er sprake is van rechtsstaat, eerbiediging van de mensenrechten en politieke vrijheid;
10. is tevreden met de voorstellen van de Commissie rechtsstaat van het parlement van Birma/Myanmar en dringt er bij de regering op aan snel hervormingen uit te voeren op het gebied van wetgeving, instellingen en beleid om een einde te maken aan de ernstige schendingen van de mensenrechten in de gebieden die getroffen worden door etnische en andere gewapende conflicten en de voortdurende straffeloosheid aan te pakken voor de plegers van mensenrechtenschendingen, met name wanneer deze het werk zijn van overheidstroepen;
11. is tevreden met de vrijlating op 17 september 2012 van 514 gevangenen, inclusief 90 politieke gevangenen, en met de vrijlating op 19 november 2012 van 66 gevangenen, inclusief op zijn minst 44 politieke gevangenen, in het kader van een verlening van amnestie die samenviel met het bezoek aan Birma/Myanmar van de Amerikaanse president Obama; verzoekt de regering van Birma/Myanmar alle resterende politieke gevangenen vrij te laten, duidelijkheid te verschaffen over het precieze aantal dat nog opgesloten is en stappen te ondernemen om ervoor te zorgen dat de vrijgelaten gevangenen opnieuw geïntegreerd worden in de maatschappij;
12. is tevreden met de conclusies van de Raad inzake Birma/Myanmar van 23 april 2012, met daarin onder andere de opschorting van de beperkende maatregelen ten aanzien van de regering, met uitzondering van het wapenembargo, en de wens van de EU om haar ondersteuning van de overgang van het land voort te zetten; overwegende dat de EU met name aandacht heeft voor de mensenrechtenkwesties: steun voor het hervormingsproces, bijdrage aan de economische, politieke en sociale ontwikkeling en invoering van de rechtsstaat en de fundamentele vrijheden, met name de vrijheid van meningsuiting en vergadering; is in verband hiermee tevreden met het recente bezoek van de Commissievoorzitter en met de onmiddellijke verhoging van de financiële middelen van de Commissie voor humanitaire hulp in 2012 om de mensen in de deelstaat Rakhine te helpen;
13. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de regering en het parlement van Birma/Myanmar, de hoge vertegenwoordiger van de EU, de Commissie, de parlementen en de regeringen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de ASEAN, de intergouvernementele commissie voor de mensenrechten van de ASEAN, de secretaris-generaal van het Gemenebest, de speciale vertegenwoordiger van de VN voor de mensenrechten in Birma/Myanmar, de Hoge Commissaris voor de Vluchtelingen van de VN en de VN-Raad voor de mensenrechten.
– gezien het VN-verdrag van 1951 betreffende de status van vluchtelingen en het aanvullende protocol van 1967,
– gezien het feit dat Libië op 25 april 1981 het Verdrag van de Afrikaanse Unie betreffende specifieke aspecten van de vluchtelingenproblematiek in Afrika heeft geratificeerd,
– gezien het Afrikaanse Handvest van de rechten van de mens en de volkeren en het bijbehorende protocol inzake de oprichting van een Afrikaans Hof voor de rechten van de mens en de volkeren, die Libië respectievelijk op 26 maart 1987 en 19 november 2003 heeft geratificeerd,
– onder verwijzing naar zijn voorgaande resoluties over Libië, met name die van 15 september 2011(1),
– gezien het ENB-pakket voor Libië van 15 mei 2012,
– gezien zijn resolutie van 14 juni 2012 over de mensenrechten en de veiligheidssituatie in het Sahelgebied(2),
– gezien de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken van 23 juli 2012,
– gezien zijn resolutie van 12 september 2012 over het jaarverslag van de Raad aan het Europees Parlement over het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid(3),
– gezien de verklaringen die de vicevoorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) op 19 juli 2012 en 3 november 2012 over Libië heeft afgelegd,
– gezien het verslag van de secretaris-generaal van de VN over de ondersteuningsmissie van de Verenigde Naties in Libië, dat op 30 augustus 2012 werd aangenomen,
– gezien artikel 122, lid 5, en artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,
A. overwegende dat Libië in juli 2012 op bijzonder vreedzame en ordelijke wijze zijn eerste vrije, democratische verkiezingen heeft gehouden; overwegende dat het land op 9 augustus 2012 voor het eerst in zijn geschiedenis een vreedzame machtsoverdracht beleefde, van de Nationale Overgangsraad aan het Algemeen Nationaal Congres, dat ermee belast is een grondwet en andere essentiële wetgevingshervormingen goed te keuren;
B. overwegende dat op 14 november 2012, voor het eerst in meer dan vijftig jaar, een na democratische verkiezingen gevormde Libische regering de eed heeft afgelegd;
C. overwegende dat Libië een post-revolutionaire periode vol uitdagingen doormaakt, gaande van veiligheid (ontwapening, demobilisatie en re-integratie van de revolutionaire milities en hervorming van 's lands leger, politie, grenswacht en andere nationale veiligheidstroepen) over nationale verzoening, overgangsjustitie, handhaving van de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, tot het doorvoeren van veel andere hervormingen van cruciaal belang voor de opbouw van democratische instellingen en een democratische staat;
D. overwegende dat Libië in het verleden een beroep deed op arbeidsmigranten in sectoren als gezondheidszorg, onderwijs, landbouw en gasten- en schoonmaakdiensten; overwegende dat Libië nog steeds een belangrijke draaischijf is voor asielzoekers en vluchtelingen uit conflictgebieden in Afrika, Azië en het Midden-Oosten;
E. overwegende dat de capaciteit van de autoriteiten om te controleren wie het land binnenkomt, over het merendeel van de 4.378 km lange Libische landsgrenzen uiterst beperkt is;
F. overwegende dat in Libië onder het bewind van kolonel Kadhafi tussen 1,5 en 2,5 miljoen buitenlanders werkten; overwegende dat vanaf het begin van de bevrijding op 17 februari 2011 veel migranten gedwongen werden om deel uit te maken van Kadhafi-getrouwe huurlingengroepen, en dat een groot deel van hen nu zonder proces gevangen zit of het land ontvlucht is; overwegende dat volgens de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) eind november 2011 al circa 800.000 migranten naar de buurlanden waren gevlucht, maar dat er ondertussen velen zijn teruggekeerd of aangekomen;
G. overwegende dat migranten, asielzoekers en vluchtelingen in Libië regelmatig het slachtoffer worden van mensenrechtenschendingen en dat buitenlanders zonder papieren gevaar blijven lopen op uitbuiting, racisme, willekeurige hechtenis, afranseling en marteling, ook in gevangenschap;
H. overwegende dat buitenlanders in Libië nog altijd bijzonder kwetsbaar zijn voor misbruik vanwege het veiligheidsvacuüm, de verspreiding van wapens, het ontbreken van nationale wetgeving inzake asiel en arbeidsmigranten, het ontoereikende rechtsstelsel en zwak bestuur; overwegende dat buitenlanders, onder wie zwangere vrouwen, vrouwen met kleine kinderen en samen met volwassenen vastgehouden onbegeleide kinderen, opgesloten zitten in tal van detentiecentra die speciaal voor illegale migranten zijn opgezet, of rechtstreeks door milities gevangen gehouden worden;
I. overwegende dat in recente verslagen van de Ιnternationale Federatie voor de Rechten van de Mens, Migreurop, Amnesty International en Justice Without Borders for Migrants (JWBM), op basis van een aantal onderzoeken in Libië in juni 2012, de aandacht wordt gevestigd op de herhaalde mishandeling van migranten die worden vastgehouden in acht detentiecentra in Kufra, Tripoli, Benghazi en het Nafoesagebergte;
J. overwegende dat Libië het VN-verdrag van 1951 betreffende de status van vluchtelingen nog niet heeft geratificeerd;
K. overwegende dat het UNHCR nu wel in Libië aanwezig is maar er nog geen rechtsstatus heeft;
L. overwegende dat enkele EU-lidstaten de gesprekken met Libië over het beheersen van de migratiestromen hebben hervat;
M. overwegende dat een volwaardig functionerende, democratische regering in Libië voor de EU, de VN en andere internationale partners een voorwaarde is om over samenwerkingsovereenkomsten met Libië te onderhandelen;
1. verwelkomt de installatie van de eerste democratisch verkozen Libische regering en moedigt de leden ervan aan doortastend op te treden om de grondslagen te leggen van een democratische, verantwoording verschuldigde en functionerende staatsstructuur in Libië; roept alle internationale actoren en met name de EU op klaar te staan om de Libische regering en het Algemeen Nationaal Congres (GNC) bij deze ontzaglijke opgave bij te staan;
2. verzoekt Libië wetgeving aan te nemen en uit te voeren in overeenstemming met zijn internationale verplichtingen, met name wat betreft het waarborgen van de eerbiediging van de universele mensenrechten; erkent evenwel dat deze inspanningen tijd zullen kosten aangezien de nieuw verkozen regering pas is aangetreden; beseft dat er, om de rampzalige nalatenschap van Kadhafi's schrikbewind te boven te komen, doortastende maatregelen en degelijke opleiding nodig zullen zijn totdat er een rechtsbestel, een gerechtelijk apparaat en een veiligheidsstelsel bestaan die volledige verantwoording verschuldigd zijn en op rechten gebaseerd zijn;
3. spreekt zijn bezorgdheid uit over de bijzonder kwetsbare veiligheids- en mensenrechtensituatie van de nu in Libië aanwezige buitenlanders, vooral zij die uit subsaharaans en Oost-Afrika komen om er werk te zoeken of politiek asiel aan te vragen, en zij die nog altijd in de gevangenis zitten; is met name bezorgd over de levensomstandigheden en de behandeling van gedetineerde migranten in detentiecentra, met name in Kufra, Tripoli, Benghazi en het Nafoesagebergte;
4. drukt zijn ernstige bezorgdheid uit over de extreme detentieomstandigheden waaraan buitenlanders, met inbegrip van vrouwen en kinderen, worden onderworpen – wetende dat velen van hen het slachtoffer zijn van seksueel en seksistisch geweld –, en over het feit dat zij verstoken blijven van een geschikt rechtskader en adequate rechtsbescherming, waardoor zij voor onbepaalde tijd opgesloten zitten en tegen hun deportatie geen beroep kunnen aantekenen;
5. dringt er bij de Libische autoriteiten op aan alle buitenlanders, ongeacht hun immigratiestatus, te beschermen tegen geweld, uitbuiting, bedreigingen, intimidatie en misbruik;
6. roept de regering van Libië en het GNC op alle nationale en lokale structuren van passende wetgeving en instructies te voorzien om alle vluchtelingen, asielzoekers en migranten een eerlijke behandeling, non-discriminatie en de nodige bescherming te garanderen, met bijzondere aandacht voor de veiligheid en de rechten van vrouwen en kinderen;
7. verwacht van de nieuwe Libische autoriteiten dat zij onverwijld het VN-verdrag van 1951 betreffende de status van vluchtelingen en het aanvullende protocol van 1967 ratificeren en asielwetgeving aannemen in overeenstemming met de internationale rechtsregels en normen;
8. roept de nieuwe Libische autoriteiten op het UNHCR onmiddellijk rechtsstatus te verlenen en het werk van het commissariaat te vergemakkelijken; moedigt nauwere samenwerking aan tussen de EU, het UNHCR en andere VN-agentschappen die bij de post-conflictsituatie betrokken zijn;
9. verzoekt de nieuwe Libische autoriteiten het werk te vergemakkelijken voor organisaties die asielzoekers, vluchtelingen en migranten kunnen helpen beschermen en ondersteunen;
10. roept Libië op wetgeving aan te nemen om de binnenkomst en het verblijf van buitenlandse onderdanen in het land te regelen, met inbegrip van een functionerend asielsysteem; verzoekt de EU haar buurland Libië hierbij technische en politieke bijstand te verlenen, met inbegrip van maatregelen ter verbetering van de huidige detentiecentra;
11. verzoekt Libië een rechtsstatus voor arbeidsmigranten in Libië in te voeren en ze volledige bescherming te bieden inzake eerbiediging van hun mensenrechten, met inbegrip van arbeidsrechten, overeenkomstig de desbetreffende IAO-normen;
12. dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan bij onderhandelingen met de nieuwe Libische autoriteiten over toekomstige samenwerkingsovereenkomsten en overeenkomsten inzake migratiebeheersing behoedzaam te werk te gaan en ervoor te zorgen dat dergelijke overeenkomsten doeltreffende toezichtmechanismen ter bescherming van de mensenrechten van migranten, vluchtelingen en asielzoekers omvatten;
13. roept de buitenlandse, en met name de Europese bedrijven die in Libië actief zijn, op als leidraad in al hun activiteiten toe te zien op de volledige naleving van hun verantwoordelijkheid op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO), met name ten aanzien van arbeidsmigranten;
14. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Libische regering en het GNC, de secretaris-generaal van de VN, de Arabische Liga en de Afrikaanse Unie.