Meerjarenkader voor het EU-Bureau voor de grondrechten ***
189k
63k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 december 2012 over het ontwerp van besluit van de Raad tot vaststelling van een meerjarenkader voor 2013-2017 voor het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (10449/2012 – C7-0169/2012 – 2011/0431(APP))
– gezien het ontwerp van besluit van de Raad (10449/2012),
– gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 352 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0169/2012),
– gezien artikel 81, lid 1, van zijn Reglement,
– gezien de aanbeveling van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A7-0361/2012),
1. hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van besluit van de Raad;
2. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Reglement van het Europees Parlement: wijziging van artikel 123 (schriftelijke verklaringen) en van artikel 42 (wetgevingsinitiatieven)
219k
135k
Besluit van het Europees Parlement van 13 december 2012 tot wijziging van de artikelen 123 en 42 van het Reglement van het Europees Parlement betreffende schriftelijke verklaringen en wetgevingsinitiatieven (2011/2058(REG))
– gezien de brief van zijn Voorzitter d.d. 11 november 2010,
– gezien de studie van zijn beleidsondersteunende afdeling met als titel „Written declarations in the European Parliament – A review of process and impact” (Schriftelijke verklaringen in het Europees Parlement – Een beoordeling van procedure en impact) (PE 462.424),
– gezien de artikelen 211 en 212 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken (A7-0242/2012),
Overwegende hetgeen volgt:
A. het Parlement heeft in de loop der jaren aanzienlijk meer bevoegdheden verworven en zichzelf essentiële instrumenten verschaft waarmee het invloed kan uitoefenen op de besluitvorming in de meeste gebieden waarop de Europese Unie actief is;
B. de instellingen waaraan een schriftelijke verklaring gericht is, moeten ervoor zorgen dat de verklaring naar behoren wordt opgevolgd;
C. schriftelijke verklaringen vormen een nuttig instrument om de aandacht te vestigen op problemen die de burgers van de Unie bijzonder raken;
D. schriftelijke verklaringen worden geregeld maar niet in bijzonder groten getale gebruikt; slechts een klein percentage ervan krijgt de vereiste steun van een meerderheid van de leden van het Parlement;
E. de meerderheid van de schriftelijke verklaringen komt na afloop van de in het Reglement vastgelegde periode te vervallen;
F. de aangenomen schriftelijke verklaringen zijn grotendeels gericht aan de Commissie, en de Commissie is de enige instelling die op de in deze verklaringen aangekaarte problemen heeft gereageerd;
G. deze antwoorden blijven meestal beperkt tot de vermelding van al bestaande activiteiten van de Commissie, en slechts heel af en toe geeft een schriftelijke verklaring aanleiding tot de invoering van een specifieke maatregel;
H. in het licht van de uitgebreide prerogatieven van het Parlement en de invoering van het Europese burgerinitiatief is het belang van schriftelijke verklaringen veranderd, hoewel schriftelijke verklaringen nog altijd een nuttig instrument kunnen vormen waarmee de leden kwesties van openbaar belang onder de aandacht kunnen brengen;
I. de impact van schriftelijke verklaringen op de opstelling van agenda's en op de besluitvorming van de instellingen is uiterst beperkt, en er bestaat mogelijks een onjuist beeld van de doeltreffendheid ervan; als ze correct gebruikt worden, blijven ze niettemin waardevol als een populair campagne-instrument; voor voorstellen waarin om een wetgevingsmaatregel wordt verzocht, moet artikel 42, lid 2, toegepast worden; met dat artikel kunnen de afzonderlijke leden namelijk echt invloed uitoefenen op de wetgeving van de Unie en een bepaald voorstel laten opnemen in de werkzaamheden van de commissies van het Parlement;
J. de kwaliteit en de relevantie van sommige schriftelijke verklaringen, in het bijzonder de overeenstemming daarvan met de bevoegdheden van de Unie als vastgelegd in titel I van deel I van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, kan te wensen overlaten; daarom zou het Parlement in zijn volgende zittingsperiode de impact van de nieuwe bepalingen van zijn Reglement met betrekking tot schriftelijke verklaringen kunnen beoordelen en de doeltreffendheid ervan onderzoeken;
1. besluit onderstaande wijzigingen in zijn Reglement op te nemen;
2. is van oordeel dat de instellingen waaraan een schriftelijke verklaring gericht is het Parlement moeten informeren over de geplande follow-up die binnen drie maanden na ontvangst van de verklaring moet plaatsvinden; is bovendien voornemens om tijdens de volgende onderhandelingen over de herziening van het kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie tot een akkoord te komen met de Commissie over dit beginsel;
3. wijst erop dat deze wijzigingen op de eerste dag van de eerstvolgende vergaderperiode in werking treden;
4. is ingenomen met het besluit van het Bureau om het extensief propageren van schriftelijke verklaringen te beperken zodat de leden van het Parlement de vergaderzaal zonder hinder kunnen betreden;
5. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit ter informatie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Bestaande tekst
Amendement
Amendement 6 Reglement van het Europees Parlement Artikel 42 – leden 2 en 3
2. Elk lid kan een voorstel voor een besluit van de Unie uit hoofde van het initiatiefrecht van het Parlement in de zin van artikel 225 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie indienen.
2. Elk lid kan een voorstel voor een besluit van de Unie uit hoofde van het initiatiefrecht van het Parlement in de zin van artikel 225 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie indienen. Een dergelijk voorstel kan door maximaal tien leden samen ingediend worden. In het voorstel wordt de rechtsgrondslag vermeld en hierbij kan een toelichting van maximaal 150 woorden worden gevoegd.
3. Het voorstel wordt ingediend bij de Voorzitter, die het ter behandeling naar de bevoegde commissie verwijst. Voorafgaand aan de verwijzing wordt het voorstel in die officiële talen vertaald die de voorzitter van de desbetreffende commissie voor een summiere behandeling noodzakelijk acht. De commissie besluit binnen drie maanden na de verwijzing en na de indiener van het voorstel te hebben gehoord, over het verdere verloop van de procedure.
3. Het voorstel wordt ingediend bij de Voorzitter, die controleert of de toepasselijke wettelijke vereisten zijn nageleefd. Hij kan het voorstel met het oog op een advies over de juistheid van de rechtsgrondslag ervan naar de voor dit advies bevoegde commissie verwijzen. Als de Voorzitter het voorstel ontvankelijk verklaart, maakt hij dat tijdens de plenaire vergadering bekend en verwijst hij het naar de bevoegde commissie.
Voorafgaand aan de verwijzing naar de bevoegde commissie wordt het voorstel in die officiële talen vertaald die de voorzitter van de desbetreffende commissie voor een summiere behandeling noodzakelijk acht.
De commissie kan de Voorzitter aanbevelen dat het voorstel wordt opengesteld voor ondertekening door om het even welk lid, met inachtneming van de voorwaarden en termijnen die zijn vastgelegd in artikel 123, leden 2, 3 en 7.
Besluit de commissie het voorstel overeenkomstig de procedure van artikel 48 aan het Parlement voor te leggen, dan wordt de indiener van het voorstel in de titel van het verslag genoemd.
Als een meerderheid van de leden van het Parlement het voorstel heeft ondertekend, wordt de Conferentie van voorzitters geacht haar toestemming te hebben gegeven aan het verslag over het voorstel. De bevoegde commissie stelt een verslag op conform artikel 48 na de indieners van het voorstel te hebben gehoord.
Indien het voorstel niet wordt opengesteld voor bijkomende ondertekenaars of niet door een meerderheid van de leden van het Parlement ondertekend wordt, neemt de bevoegde commissie binnen drie maanden na de verwijzing en na de indieners van het voorstel te hebben gehoord, een besluit over het verdere verloop van de procedure.
De indieners van het voorstel worden in de titel van het verslag genoemd.
Amendement 1 Reglement van het Europees Parlement Artikel 123 – lid 1
1. Maximaal vijf leden kunnen een schriftelijke verklaring van ten hoogste 200 woorden indienen over een onderwerp dat onder de bevoegdheden van de Europese Unie valt en geen betrekking heeft op aangelegenheden die onder een lopende wetgevingsprocedure vallen. De Voorzitter verleent hiertoe van geval tot geval toestemming. De schriftelijke verklaringen worden in de officiële talen gedrukt en rondgedeeld. Zij worden met de namen van de ondertekenaars opgenomen in een register. Dit register is openbaar en ligt tijdens de vergaderperioden ter inzage bij de ingang van de vergaderzaal en tussen de vergaderperioden op een geschikte, door het College van quaestoren nader te bepalen plaats.
1. Minimaal tien leden van ten minste drie fracties kunnen een schriftelijke verklaring van ten hoogste 200 woorden indienen over een onderwerp dat uitsluitend onder de bevoegdheden van de Europese Unie valt. Deze verklaring mag inhoudelijk niet verder gaan dan het een verklaring betaamt. In het bijzonder mag een schriftelijke verklaring niet aandringen op wetgevingsmaatregelen, geen besluiten bevatten over aangelegenheden waarvoor dit Reglement voorziet in specifieke procedures en bevoegdheden, en niet ingaan op aangelegenheden die onder lopende procedures in het Parlement vallen.
1 bis. De Voorzitter verleent op basis van een gemotiveerde beslissing toestemming om verder te gaan met de procedure, waarbij in elk geval lid 1 in acht genomen wordt. De schriftelijke verklaringen worden in de officiële talen gepubliceerd op de website van het Parlement en elektronisch aan alle leden rondgedeeld. Zij worden met de namen van de ondertekenaars opgenomen in een elektronisch register. Dit register is openbaar en kan op de website van het Parlement worden geraadpleegd. De Voorzitter bewaart eveneens een papieren versie met handtekeningen van elke schriftelijke verklaring.
Amendement 2 Reglement van het Europees Parlement Artikel 123 – lid 2
2. Elk lid kan een in het register opgenomen verklaring medeondertekenen.
2. Elk lid kan een in het elektronische register opgenomen verklaring medeondertekenen. De handtekening kan gedurende een periode van drie maanden vanaf de opname van de verklaring in het register op elk willekeurig ogenblik ingetrokken worden. In geval van een dergelijke intrekking mag het lid in kwestie de verklaring niet nog eens ondertekenen.
Amendement 7 Reglement van het Europees Parlement Artikel 123 – lid 3
3. Is een verklaring door de meerderheid van de leden van het Parlement ondertekend, dan stelt de Voorzitter het Parlement hiervan in kennis en worden de namen van de ondertekenaars in de notulen vermeld en wordt de verklaring als aangenomen tekst gepubliceerd.
3. Is een verklaring na afloop van een periode van drie maanden vanaf de opname ervan in het register door de meerderheid van de leden van het Parlement ondertekend, dan stelt de Voorzitter het Parlement hiervan in kennis. De verklaring wordt, met de namen van de ondertekenaars, in de notulen vermeld en heeft voor het Parlement geen bindende werking.
Amendement 4 Reglement van het Europees Parlement Artikel 123 – lid 4 bis (nieuw)
4 bis. Als de instellingen waaraan de aangenomen verklaring gericht is het Parlement niet binnen drie maanden na ontvangst daarvan informeren over de geplande follow-up, wordt de kwestie op verzoek van een van de indieners van de verklaring op de agenda geplaatst van een volgende vergadering van de bevoegde commissie.
Amendement 5 Reglement van het Europees Parlement Artikel 123 – lid 5
5. Een schriftelijke verklaring die meer dan drie maanden in het register heeft gestaan en niet door ten minste de helft van de leden van het Parlement is ondertekend, komt te vervallen.
5. Een schriftelijke verklaring die meer dan drie maanden in het register heeft gestaan en niet door ten minste de helft van de leden van het Parlement is ondertekend, komt te vervallen, zonder dat deze periode van drie maanden kan worden verlengd.
Jaarverslag over mensenrechten en democratie in de wereld in 2011 en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie ter zake
260k
273k
Resolutie van het Europees Parlement van 13 december 2012 over het jaarverslag over mensenrechten en democratie in de wereld in 2011 en het beleid van de Europese Unie ter zake (2012/2145(INI))
– gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM), het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en andere belangrijke internationale verdragen en instrumenten inzake de mensenrechten,
– gezien het jaarverslag van de EU over mensenrechten en democratie in de wereld in 2011, dat op 25 juni 2012 door de Raad Buitenlandse Zaken is goedgekeurd,
– gezien zijn resolutie van 18 april 2012 over het jaarverslag over de mensenrechten in de wereld en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie, waaronder de implicaties voor het strategische mensenrechtenbeleid van de EU(1),
– gezien het strategisch kader en het actieplan van de Europese Unie voor mensenrechten en democratie (11855/2012), die op 25 juni 2012 door de Raad Buitenlandse Zaken zijn goedgekeurd,
– gezien Besluit 2012/440/GBVB van de Raad van 25 juli 2012 tot benoeming van de speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie voor de mensenrechten,
– gezien de gezamenlijke mededeling van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de Europese Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2011 met als titel „Een centrale plaats voor mensenrechten en democratie in het externe optreden van de EU - Voor een meer doeltreffende aanpak” (COM(2011)0886),
– gezien de mensenrechtenrichtsnoeren van de Europese Unie,
– gezien zijn standpunt van 8 juli 2010(2) over de Europese Dienst voor extern optreden,
– gezien resolutie 65/276 van 3 mei 2011 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties over de deelname van de Europese Unie aan de werkzaamheden van de Verenigde Naties,
– gezien de millenniumverklaring van de Verenigde Naties van 8 september 2000 (A/Res/55/2) en de resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties,
– gezien zijn resolutie van 17 november 2011 over steun van de EU voor het Internationaal Strafhof: aangaan van uitdagingen en overwinnen van moeilijkheden(3), en zijn resolutie van 19 mei 2010 betreffende de eerste toetsingsconferentie van het Statuut van Rome van het ICC, die van 31 mei t/m 11 juni 2011 werd gehouden te Kampala, Uganda(4), evenals de bij deze gelegenheid door de Europese Unie gedane toezeggingen(5),
– gezien Besluit 2011/168/GBVB van de Raad van 21 maart 2011 betreffende het Internationaal Strafhof(6), en het herziene actieplan voor de follow-up van het besluit van de Raad betreffende het Internationaal Strafhof van 12 juli 2011,
– gezien zijn resolutie van 14 december 2011 over de herziening van het Europees nabuurschapsbeleid(7),
– gezien de gezamenlijke mededeling van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de Commissie aan de Europese Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 8 maart 2011 met als titel „Een partnerschap voor democratie en gedeelde welvaart met het zuidelijke Middellandse Zeegebied” (COM(2011)0200),
– gezien de gezamenlijke mededeling van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de Commissie van 25 mei 2011 met als titel „Inspelen op de veranderingen in onze buurlanden” (COM(2011)0303),
– gezien de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken over het Europees nabuurschapsbeleid, aangenomen op 20 juni 2011 tijdens zijn 3101e bijeenkomst,
– gezien de conclusies over het Europees Fonds voor Democratie die op 1 december 2011 tijdens de 3130e zitting van de Raad Buitenlandse Zaken werden aangenomen en gezien de verklaring over de instelling van een Europees Fonds voor Democratie waartoe op 15 december 2011 door Coreper werd besloten,
– gezien zijn aanbeveling van 29 maart 2012 aan de Raad over de modaliteiten voor de mogelijke oprichting van een Europees Fonds voor Democratie (EDD)(8),
– gezien zijn resolutie van 7 juli 2011 over het externe beleid van de EU ter bevordering van democratisering(9),
– gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's getiteld „Een vernieuwde EU-strategie 2011-2014 ter bevordering van maatschappelijk verantwoord ondernemen” van 25 oktober 2011,
– gezien zijn aanbeveling aan de Raad van 2 februari 2012 betreffende een consistent beleid ten aanzien van regimes waartegen de EU restrictieve maatregelen treft, wanneer de leiders van deze regimes hun persoonlijke en commerciële belangen binnen de grenzen van de EU uitoefenen(10),
– gezien het rapport van de speciale rapporteur van de VN (A/HRC/17/27) van 16 mei 2011 over het bevorderen en beschermen van het recht op vrijheid van mening en meningsuiting, waarin de toepasselijkheid van internationale normen en voorschriften voor mensenrechten betreffende het recht van vrijheid van mening en meningsuiting op het internet als communicatiemiddel wordt benadrukt,
– gezien de mededeling van 12 december 2011 van de commissaris voor de digitale agenda over de „No Disconnect Strategy”,
– gezien het rapport van de speciale rapporteur van de VN van 28 juli 2011 (A/66/203) over de situatie van mensenrechtenverdedigers,
– gezien de resolutie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 21 december 2010 (A/RES/65/206) over een moratorium op de doodstraf,
– gezien het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing,
– gezien zijn resolutie van 11 september 2012 over het veronderstelde vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen in Europese landen door de CIA(11),
– gezien het tussentijdse rapport van de speciale rapporteur van de VN van 5 augustus 2011 over foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende vormen van behandeling of bestraffing, eenzame opsluiting, inclusief psychiatrische klinieken (A/66/268),
– gezien resoluties 1325, 1820, 1888, 1889 en 1960 van de VN-Veiligheidsraad over vrouwen, vrede en veiligheid,
– gezien het verslag over de indicatoren van de EU voor de alomvattende benadering van de uitvoering door de EU van de resoluties van de VN-Veiligheidsraad 1325 en 1820 inzake vrouwen, vrede en veiligheid, dat op 13 mei 2011 door de Raad van de Europese Unie is goedgekeurd,
– gezien de conclusies van de Raad van 1 december 2011 over het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid,
– gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 13 oktober 2011 getiteld „het effect van het EU-ontwikkelingsbeleid vergroten: een agenda voor verandering” (COM(2011)0637),
– gezien het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen en het bijbehorende facultatief protocol,
– gezien het verdrag inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, dat het Comité van Ministers van de Raad van Europa op 7 april 2011 heeft aangenomen,
– gezien de resoluties van de Verenigde Naties over de rechten van het kind, in het bijzonder de meest recente resolutie van 4 april 2012,
– gezien de resolutie van VN-Mensenrechtenraad van 17 juni 2011 over mensenrechten, seksuele geaardheid en genderidentiteit,
– gezien de toetreding op 22 januari 2011 van de Europese Unie tot het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (VRPH), dat het eerste VN-verdrag inzake mensenrechten is dat door de Europese Unie als een „organisatie voor regionale integratie” is geratificeerd,
– gezien het ontwerp van VN-beginselen en richtsnoeren voor de doeltreffende uitbanning van discriminatie op basis van werk en afkomst, bekendgemaakt door de Mensenrechtenraad (A/HRC/11/CRP.3),
– gezien de door de Hoge Commissaris voor de mensenrechten van de VN, de verdragsorganen van de VN en de speciale procedures van de VN gemaakte opmerkingen en gedane aanbevelingen betreffende discriminatie op grond van kaste, met bijzondere aandacht voor het rapport van de speciale rapporteur over hedendaagse vormen van racisme, rassendiscriminatie, vreemdelingenhaat en onverdraagzaamheid van 24 mei 2011 (A/HRC/17/40),
– gezien de conclusies van de Raad van 21 februari 2011 over onverdraagzaamheid, discriminatie en geweld op basis van godsdienst of overtuiging en gezien resolutie 66/167 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties over de strijd tegen intolerantie, negatieve stereotypering, stigmatisering en discriminatie van, en het aanzetten tot of aanwenden van geweld tegen personen, op grond van religie of overtuiging,
– gezien artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0377/2012),
A. overwegende dat de Europese Unie op grond van de Verdragen verplicht is om haar externe optreden te baseren op de op beginselen berustende opbouw van de democratie, de rechtsstaat, de universaliteit en de ondeelbaarheid van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, de eerbiediging van de menselijke waardigheid, de beginselen van gelijkheid en solidariteit en de naleving van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties en het internationaal recht;
B. overwegende dat gerechtigdheid, de rechtsstaat, verantwoording voor alle misdaden, ook de ernstigste misdaden die in de internationale gemeenschap tot bezorgdheid leiden, eerlijke processen en onafhankelijk gerechtelijke autoriteiten onontbeerlijke bestanddelen zijn van de bescherming van de mensenrechten en de pijlers vormen van een duurzame vrede;
C. overwegende dat democratie en de rechtsstaat de beste waarborgen zijn voor de mensenrechten en fundamentele vrijheden, niet-discriminatie in al haar vormen, verdraagzaamheid tegenover personen en gemeenschappen en gelijke kansen voor iedereen;
D. overwegende dat de geleerde lessen van de Arabische Lente voor de EU een stimulans moeten blijven om haar beleid inzake onder meer mensenrechtenverdedigers, het internationaal humanitair recht, de mensenrechtendialogen met derde landen en het maatschappelijk middenveld, waaronder ngo's en burgerbewegingen, en sociale media te herzien, te verbeteren en de samenhang ervan te verzekeren;
E. overwegende dat de EU de landen waarmee zij internationale verdragen afsluit, moet helpen om deze fundamentele beginselen - onder meer op het vlak van de handel - ten uitvoer te leggen, en wel door toe te zien op een strikte naleving van de in deze verdragen opgenomen bepalingen inzake democratie en mensenrechten;
F. overwegende dat internettoegang een belangrijke factor is bij het verwezenlijken van toegang tot informatie, vrije meningsuiting, persvrijheid, vrijheid van vereniging en economische, sociale, politieke en culturele ontwikkeling; overwegende dat de mensenrechten dienen te worden beschermd en bevorderd in de EU, zowel online als offline;
G. overwegende dat het aantal schendingen van de vrijheid van gedachte, geweten, godsdienst of overtuiging, ongeacht of ze worden begaan door regeringen of niet-statelijke actoren, in veel landen van de wereld toeneemt en uitmondt in discriminatie en onverdraagzaamheid tegen bepaalde personen en godsdienstgemeenschappen, waaronder minderheden en ongelovigen;
H. overwegende dat de rol van vrouwen en hun volwaardige participatie in het politieke, economische en maatschappelijke domein essentieel is, in het bijzonder bij de vredesopbouw na oorlogen, bij onderhandelingen over een democratische overgang en bij conflictoplossings-, verzoenings- en stabilisatieprocessen;
I. overwegende dat het jaarverslag over mensenrechten en democratie in de wereld en het beleid van de Europese Unie ter zake niet alleen verworvenheden en tekortkomingen uit het verleden moet weerspiegelen en toetsen, maar ook een document moet zijn waaruit men kan putten voor de strategie en het actieplan van de EU voor mensenrechten en democratie; overwegende dat idealiter elk jaarverslag een regelmatige en tastbare bijdrage moet leveren aan de verbetering van het mensenrechtenbeleid van de EU in de wereld;
Het jaarverslag van de EU voor 2011
1. verwelkomt de aanneming van het jaarverslag van de Europese Unie over mensenrechten en democratie in 2011; is verheugd over het feit dat de hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitter (HV/VV) in staat was het jaarverslag tijdens de in juni gehouden plenaire vergadering van het Parlement te presenteren en dat aldus kon worden teruggekeerd tot de normale praktijk;
2. neemt nota van de positieve stappen die de afgelopen jaren zijn gezet om het jaarverslag verder uit te bouwen, maar onderstreept dat het jaarverslag voor meer verbetering vatbaar is;
3. is van mening dat het jaarverslag over mensenrechten en democratie een belangrijk instrument moet zijn in de communicatie over het werk dat de EU op dit terrein verricht en moet bijdragen tot een betere zichtbaarheid van de EU-acties; roept de HV/VV op om bij het opstellen van toekomstige jaarverslagen het Europees Parlement actief en systematisch te raadplegen en om verslag uit te brengen over de manier waarop rekening is gehouden met de resoluties van het Parlement;
Algemene beschouwingen
4. verwelkomt de aanneming van het strategisch kader van de EU voor mensenrechten op 25 juni 2012; verzoekt de Europese instellingen dringend om samen te werken teneinde een tijdige en correcte uitvoering van dit kader te waarborgen en aldus op geloofwaardige wijze de in het EU-verdrag neergelegde verbintenis na te leven met betrekking tot het principieel en standvastig voeren van een op mensenrechten, democratische waarden en rechtsstaat gestoeld extern beleid door dubbele maatstaven te vermijden;
5. dringt er bij de Raad, de Commissie, de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) en het Parlement op aan de rol van de EU als voorvechter van de mensenrechten te blijven spelen en eer aan te doen door nauw samen te werken bij de tenuitvoerlegging van een samenhangend, ambitieus en doeltreffend EU-mensenrechtenbeleid in de wereld, dat is gebaseerd op dit strategisch kader, waarbij gebruik wordt gemaakt van onze ontwikkelingshulp en de mogelijkheden die het EFD biedt;
6. beveelt de Raad en de EDEO aan een tussentijdse evaluatie te maken van het nieuwe mensenrechtenpakket, en in het bijzonder van het actieplan; dringt erop aan dat het Parlement uitgebreid wordt geraadpleegd en regelmatig wordt geïnformeerd en dat het maatschappelijk middenveld bij dit proces wordt betrokken;
7. verwelkomt het mandaat van de speciale vertegenwoordiger van de EU (EUSV) voor mensenrechten en de geplande oprichting van een in Brussel werkzame Werkgroep mensenrechten van de Raad (COHOM); kijkt uit naar een nauwe samenwerking van de EUSV en deze werkgroep met het Parlement, wat betreft eerstgenoemde ook in overeenstemming met de bepalingen van artikel 36 van het VEU;
8. verwacht dat de COHOM sterker met de Werkgroep grondrechten van de Raad (FREMP) zal samenwerken om het vraagstuk van de coherentie tussen het extern en intern mensenrechtenbeleid van de EU aan te kunnen pakken; benadrukt dat het beleid van de Europese Unie samenhangend en consistent moet zijn en een voorbeeldfunctie moet hebben, en in overeenstemming moet zijn met fundamentele waarden en beginselen, om de geloofwaardigheid van de Europese Unie in de wereld en de doeltreffendheid van het mensenrechtenbeleid van de EU te maximaliseren en oprecht respect te tonen voor de universaliteit van de mensenrechten;
9. is verheugd over de positieve effecten op de samenhang van het interne en het externe beleid van de EU van de uitoefening door de EU van haar rechtspersoonlijkheid die door het Verdrag van Lissabon in het leven werd geroepen ter ratificatie van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap in december 2010; dringt aan op een gelijkaardige aanpak van andere internationale mensenrechtenverdragen en –overeenkomsten; verzoekt de Raad en de Commissie om op dit gebied een proactieve aanpak voor te staan en aldus de negatieve gevolgen van de stuksgewijze ondertekening en ratificatie door de EU-lidstaten van andere belangrijke externe verdragen en overeenkomsten tegen te gaan;
10. dringt er bij de HV/VV, de EDEO, de Raad en de Commissie op aan om, met het oog op efficiëntie, te zorgen voor samenhang en consistentie tussen enerzijds de diverse externe financiële instrumenten en de reeds bestaande of geplande EU-activiteiten op het gebied van benchmarking, monitoring en evaluatie en anderzijds de bij situaties met betrekking tot mensenrechten en democratie in derde landen gevolgde methodologie, waartoe behoren: de hoofdstukken over mensenrechten en democratie in de voortgangsverslagen over de uitbreiding en de tenuitvoerlegging van het nabuurschapsbeleid; de beoordeling van het „meer voor meer”-beginsel voor mensenrechten en democratie dat is vastgesteld voor het Europees nabuurschapsbeleid; de geplande opneming van mensenrechten in de effectbeoordelingen die worden gemaakt voor wetgevingsvoorstellen en niet-wetgevingsvoorstellen en regionale en bilaterale overeenkomsten, of dat nu handels-, partnerschaps-, samenwerkings- of associatieovereenkomsten zijn; het plan van de Commissie om te voorzien in mensenrechtenbeoordelingen bij de inzet van steuninstrumenten van de EU (met name voor begrotingssteun); versterking van de tenuitvoerlegging van het monitoringmechanisme voor het toetsen van de naleving van de mensenrechtenverdragen in SAP+-landen; het doel om de follow-up van verslagen over verkiezingswaarnemingsmissies van de EU stelselmatiger te gebruiken; en de nadruk van de Raad van de Europese Unie op benchmarking en op het constant en stelselmatig meenemen van aspecten in verband met mensenrechten, gender en kinderen in gewapende conflicten in de documenten over de geleerde lessen van de GVDB-missies;
11. verwelkomt de vaststelling van landenstrategieën inzake mensenrechten voor individuele landen om ervoor te kunnen zorgen dat het beleid op de meest geschikte en doeltreffende manier ten uitvoer wordt gelegd; erkent dat de lokale delegaties van de Europese Unie een sleutelrol spelen bij de ontwikkeling en follow-up van op specifieke omstandigheden toegesneden landenstrategieën, maar onderstreept dat de EDEO verantwoordelijk is voor de coördinatie wanneer een coherente tenuitvoerlegging van de prioriteiten van het EU-mensenrechtenbeleid die zijn vastgesteld in het strategische kader voor mensenrechten en in de EU-richtsnoeren gewaarborgd moet worden; onderstreept het belang van de voltooiing van het netwerk van speciale contactpunten voor mensenrechten en democratie in EU-delegaties en GVDB-missies en –operaties; verzoekt de HV/VV en de EDEO, evenals de lidstaten, om de manier waarop lokaal aan mensenrechtenvraagstukken wordt gewerkt als beste praktijk te introduceren via tussen EU-delegaties en ambassades van EU-lidstaten gevormde werkgroepen voor mensenrechten; verzoekt eveneens om regelmatig contact op te nemen met vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld, mensenrechtenverdedigers en leden van de nationale parlementen; ondersteunt het doel van de EDEO om alle personeelsleden van de EDEO, de Commissie, de EU-delegaties, GVDB-missies en Europese agentschappen die betrekkingen onderhouden met derde landen - FRONTEX in het bijzonder - te onderrichten in mensenrechten en democratie; pleit voor specifieke aandacht voor de bescherming van de verdedigers van de mensenrechten; is van mening dat de landenstrategieën inzake mensenrechten moeten worden geïntegreerd in het GBVB, GVDB en het handels- en ontwikkelingsbeleid van de EU, zowel in geografische als in thematische programma's, om te komen tot grotere efficiëntie, doelmatigheid en samenhang;
Het optreden van de EU in de Verenigde Naties
12. is verheugd over de inspanningen van de EU om de werkzaamheden ten behoeve van de mensenrechten binnen het VN-bestel te ondersteunen en nieuw leven in te blazen, waarvan ook de voltooiing van de herziening van de VN-Mensenrechtenraad in 2011 deel uitmaakt; onderstreept hoe belangrijk het ook nu nog is om de onafhankelijkheid van het Bureau van de hoge commissaris voor mensenrechten te ondersteunen en benadrukt de rol van de thematische en landenspecifieke speciale rapporteurs van de VN voor mensenrechten, en kijkt uit naar hun nauwe samenwerking met de onlangs benoemde speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten; beklemtoont de betekenis van de toetreding op 22 januari 2011 van de Europese Unie tot het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (VRPH), dat het eerste mensenrechtenverdrag van de VN is dat door de Europese Unie als juridische entiteit is geratificeerd;
13. beklemtoont het belang van en de sterke waardering voor de actieve participatie van de EU in de werkzaamheden van de UNHRC, die onder meer tot uitdrukking is gekomen door het steunen van resoluties, het uitgeven van verklaringen en deelneming aan interactieve dialogen en debatten;
14. is verheugd over het leiderschap waarvan de EU-lidstaten bij het ondersteunen van de geloofwaardigheid van het mensenrechtenbestel van de VN blijk hebben gegeven door gezamenlijk te zorgen voor een permanente uitnodiging met betrekking tot alle speciale procedures van de VN, door een bijzondere bijeenkomst van de VN-Mensenrechtenraad (MRR) over Libië te beleggen, waar de historische aanbeveling tot schorsing van Libië als lid van de MRR werd gedaan, en door het voortouw te nemen in de inspanningen die hebben geleid tot de instelling van een onafhankelijke onderzoekscommissie voor onderzoek naar de situatie van de mensenrechten in Syrië;
15. erkent het potentieel van de EU om contacten te leggen en op creatieve wijze coalities te vormen, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het EU-optreden dat het pad effende voor de aanneming van de baanbrekende MRR-resolutie over mensenrechten, seksuele geaardheid en genderindentiteit, die steun kreeg van landen uit alle regio's, en uit de consensusvorming in Genève en New York met betrekking tot de noodzaak om godsdienstintolerantie te bestrijden, de vrijheid van godsdienst of overtuiging te beschermen en gelijktijdig te voorkomen dat daardoor schadelijke gevolgen ontstaan voor andere essentiële mensenrechten, zoals de vrijheid van meningsuiting;
16. bevestigt zijn verzet tegen de praktijk van regionale groepen om kandidaten zonder tegenkandidaat in de Mensenrechtenraad te laten verkiezen;
17. beveelt aan te zorgen voor een follow-up van de aanbevelingen van het universeel periodiek herzieningsmechanisme (UPH) door deze stelselmatig op te nemen in landenstrategieën inzake mensenrechten van de EU en in mensenrechtendialogen en mensenrechtenoverleg;
18. wijst opnieuw op de behoefte aan voldoende financiering om de regionale kantoren van het Bureau van de hoge commissaris voor de mensenrechten (OHCHR) open te houden;
19. herinnert aan de goedkeuring door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van Resolutie 65/276 over de deelname van de EU aan de werkzaamheden van de VN als een bescheiden start van een grotere inspanning om de rol van de Unie in de mensenrechtenwerkzaamheden van deze organisatie te vergroten;
EU-beleid ten aanzien van het internationaal strafrecht, de strijd tegen straffeloosheid en het Internationaal Strafhof (ICC)
20. betreurt dat er vaak sprake is van selectieve gerechtigdheid in nieuwe democratieën of democratieën in een overgangsfase, onder het aanvoeren van de rechtsstaat en de strijd tegen corruptie; betreurt dat selectieve gerechtigdheid is verworden tot een middel om politieke wraak te nemen en rekeningen met politieke tegenstanders te vereffenen, en om de oppositie, mediapersoneel en mensenrechtenverdedigers te intimideren en te marginaliseren, in het bijzonder in de aanloop naar verkiezingen; blijft zich zorgen maken over de aantijgingen en politiek gemotiveerde aanklachten tegen Oekraïense oppositieleden en dringt er bij de Oekraïense overheden op aan om een einde te maken aan de voortdurende pesterijen van de oppositie die de inspanningen van het land om de rechtsstaat en democratische waarden te waarborgen ernstig belemmeren;
21. betreurt dat, ondanks tal van oproepen van internationale organen aan de Russische autoriteiten, geen vooruitgang is geboekt in het onderzoek naar de dood van Sergei Magnitsky; dringt er daarom bij de Raad op aan om een visumverbod voor de hele EU op te leggen en toe te passen ten aanzien van functionarissen die verantwoordelijk zijn voor de dood van Sergei Magnitsky en eventuele financiële activa die zijzelf of hun rechtstreekse familieleden in de EU bezitten, te bevriezen;
22. blijft teleurgesteld over de gerechtelijke procedures tegen Mikhail Khodorkovsky en Platon Lebedev, die internationaal worden beschouwd als gerechtelijke acties van politieke aard;
23. viert de tiende verjaardag van de inwerkingtreding van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (ICC); is ingenomen met de ratificatie door Kaapverdië en Vanuatu; erkent het ICC als mechanisme van de „laatste instantie”, dat bevoegd is om gerechtigheid te doen gelden voor de slachtoffers van misdaden tegen de menselijkheid, genocide en oorlogsmisdaden, op grond van het in het Statuut van Rome vastgelegde beginsel van complementariteit;
24. bevestigt zijn krachtige steun voor het ICC in de strijd tegen straffeloosheid bij de ernstigste misdaden die wereldwijd tot bezorgdheid leiden; verzoekt de EU en haar lidstaten hun politieke, diplomatieke, logistieke en financiële ondersteuning van het ICC en andere internationale straftribunalen, met inbegrip van de internationale ad hoc-tribunalen voor het voormalig Joegoslavië en Rwanda, het Speciale Gerechtshof voor Sierra Leone, de Bijzondere Kamers van de gerechten van Cambodja en het Bijzonder Tribunaal voor Libanon, voort te zetten;
25. verwelkomt de opname in het strategisch kader en het actieplan van de Europese Unie voor mensenrechten en democratie van een verwijzing naar de noodzaak om de straffeloosheid voor ernstige misdaden krachtdadig te bestrijden, niet in het minst door middel van een toezegging aan het ICC, en het inzicht dat staten de voornaamste plicht hebben om ernstige internationale misdaden te onderzoeken en om bij te dragen tot de bevordering en versterking van de capaciteit van nationale rechtsstelsels om deze misdaden te onderzoeken en te vervolgen;
26. verwelkomt de in Besluit 2011/168/GBVB van de Raad betreffende het ICC van 21 maart 2011 opgenomen verbintenissen en het daaropvolgende actieplan van 12 juli 2011, en beveelt aan dat de EU en haar lidstaten de tenuitvoerlegging daarvan waarborgen aan de hand van effectieve en concrete maatregelen ter bevordering van de universaliteit en de integriteit van het Statuut van Rome, ter ondersteuning van de onafhankelijkheid van het Strafhof en een effectieve en efficiënte werking ervan, en ter ondersteuning van de tenuitvoerlegging van het beginsel van complementariteit; verzoekt de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, de in het strategisch kader van de EU voor mensenrechten en democratie vervatte maatregelen in samenhang met het ICC uit te voeren;
27. erkent de inspanningen van de Commissie om een „EU-complementariteitsinstrumentarium” op poten te zetten ter ondersteuning van de uitbreiding van de nationale mogelijkheden en het kweken van politieke wil om vermeende internationale misdrijven te onderzoeken en te vervolgen, en benadrukt het belang van diepgaand overleg met de lidstaten, het Parlement en maatschappelijke organisaties om de laatste hand te leggen aan het instrumentarium;
28. beveelt nogmaals aan dat het Statuut van Rome wordt toegevoegd aan het pakket van internationale verdragen inzake goed bestuur en de rechtsstaat dat moet worden geratificeerd door derde landen die worden toegelaten tot het Stelsel van Algemene Preferenties Plus (SAP+); geeft zijn steun aan een consequente opneming van een ICC-clausule in de overeenkomsten van de EU met derde landen; dringt aan op de integratie van het ICC in alle prioriteiten van het buitenlands beleid van de EU, door met name stelselmatig rekening te houden met de strijd tegen straffeloosheid en het beginsel van complementariteit;
29. benadrukt het belang van een krachtig EU-optreden om te anticiperen op gevallen van niet-samenwerking, zoals het uitnodigen van personen voor wie het ICC een aanhoudingsbevel heeft uitgeschreven en het niet aanhouden en uitleveren van die personen, en om zo zulke gevallen te voorkomen of te veroordelen; roept de EU en de lidstaten nogmaals op tot naleving van alle verzoeken van het Hof om tijdig steun en samenwerking te verlenen en aldus onder meer de uitvoering van aanhangige aanhoudingsbevelen te garanderen; bevestigt dat de EU en de lidstaten, met de hulp van de EDEO, een reeks interne richtsnoeren dienen op te stellen waarin een gedragscode wordt geschetst voor contacten tussen functionarissen van de EU/lidstaten en personen die door het ICC worden gezocht;
30. uit zijn ernstige bezorgdheid over het resultaat van de begrotingsbesprekingen tijdens de 10e zitting van de vergadering van staten die partij zijn, gehouden op 12-21 december 2011, waardoor de mogelijkheid bestaat dat het Hof met te weinig financiële middelen zal moeten rondkomen; is diep teleurgesteld dat sommige Europese staten die partij zijn bij het Statuut van Rome aandringen op de goedkeuring van een nulgroeibegroting/lagere begroting en dat de vergadering geen overeenstemming heeft bereikt om het Hof te voorzien van voldoende middelen om zijn gerechtelijk mandaat naar behoren te vervullen en recht te plegen op een krachtige, billijke, doeltreffende en zinvolle wijze; verzoekt de lidstaten om krachtige steun te verlenen aan de werking van het Hof tijdens de vergadering van staten die partij zijn, en het voorstel voor een nominale nulgroei van de begroting van het Hof te verwerpen aangezien dit zijn vermogen om recht te plegen en in te spelen op nieuwe situaties zou ondermijnen;
31. benadrukt dat de steun van de EU in de strijd tegen straffeloosheid een aantal initiatieven moet omvatten, waaronder: grotere inspanningen om een bredere ratificatie en tenuitvoerlegging van het Statuut van Rome en van het Verdrag betreffende de privileges en immuniteiten van het Internationaal Strafhof te bevorderen om het Strafhof werkelijk een wereldwijd en universeel karakter te geven; grotere inspanningen om volledige medewerking met het Hof te bewerkstelligen, ook door de vaststelling van relevante nationale wetgeving inzake samenwerking en door de sluiting van kaderovereenkomsten met het ICC voor de handhaving van de vonnissen van het Hof, de bescherming en herhuisvesting van slachtoffers en getuigen enz., om passende en tijdige samenwerking met het Hof te vergemakkelijken; vastberaden politieke en diplomatieke steun, in het bijzonder in verband met de uitvoering van aanhangige aanhoudingsbevelen;
32. onderstreept dat, wat de Arabische Lente betreft, het belangrijk is om, naast de versterking van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, een coherent en genuanceerd EU-beleid inzake overgangsjustitie te ontwikkelen, hetgeen ook betekent dat een band moet worden gelegd met het ICC als het gerecht van laatste instantie, teneinde landen in een overgangsfase te helpen bij de aanpak van schendingen van de mensenrechten, de strijd tegen straffeloosheid en bij het voorkomen van nieuwe schendingen van de mensenrechten;
33. benadrukt dat de digitale verzameling van bewijsmateriaal en de verspreiding van beeldmateriaal van schendingen van de mensenrechten kunnen helpen om straffeloosheid in de wereld te bestrijden; is van mening dat er bijstand nodig is om dergelijk materiaal ontvankelijk te maken als bewijsmateriaal in rechtszaken in het kader van het internationaal (straf)recht;
Het EU-optreden in het kader van het internationaal humanitair recht (IHR)
34. is verheugd over de opneming, voor het eerst, van een speciaal hoofdstuk over IHR in het jaarverslag over mensenrechten en democratie in 2011 en de inspanningen van de EU om verantwoording te verzekeren door elk misbruik van het IHR te documenteren en verantwoordingsmechanismen te ondersteunen; is eveneens verheugd over haar beloften om gedwongen verdwijningen te bestrijden, om steun te zullen blijven geven aan het ICC, om te zullen ijveren voor een grotere participatie aan de belangrijkste IHR-instrumenten, om eerbiediging van de fundamentele proceswaarborgen voor alle in gewapende conflicten vastgehouden personen te zullen bevorderen, en om internationale instrumenten te zullen ondersteunen waarmee het hoofd kan worden geboden aan humanitaire gevaren ten gevolge van ontplofbare oorlogsresten, clustermunitie, geïmproviseerde explosiemiddelen en antipersoonsmijnen;
35. betreurt echter dat de algemene bekendheid met en de uitvoering van de EU-richtsnoeren inzake de bevordering van de naleving van het internationaal humanitair recht nog steeds ver achter blijven bij die van andere richtsnoeren; roept de EU op om de uitvoering van deze richtsnoeren meer politieke prominentie te geven en meer middelen in te zetten voor de uitvoering van deze richtsnoeren, in het bijzonder door te verzekeren dat het IHR tot onderdeel wordt gemaakt van crisisbeheersoperaties, en door op proactieve wijze straffeloosheid te bestrijden en individuele verantwoordelijkheid te waarborgen;
36. herinnert eraan dat, om schendingen van de mensenrechten in de eerste plaats te voorkomen, de naleving van het internationaal recht de kern moet vormen van elke EU-strategie die gericht is op de verbetering van de mensenrechten en de democratie in de wereld, met name in de verhouding van de EU met partners die deelnemen aan een gewapend of bevroren conflict; herinnert aan de noodzaak om EU-steun aan partijen in een conflict stop te zetten, ongeacht of het om financiële, logistieke of tactische steun gaat, waaronder de levering van wapens, munitie en alle andere vormen van militaire uitrusting, zoals vastgesteld in het gemeenschappelijk standpunt van de EU inzake wapenuitvoer;
37. benadrukt bovendien dat het noodzakelijk is te verzekeren dat het vraagstuk van de strijd tegen straffeloosheid voor misdaden tegen de mensheid, oorlogsmisdaden en genocide stelselmatiger wordt aangepakt in de bilaterale betrekkingen van de EU met de relevante landen, door dit onder meer ook aan de orde te stellen in openbare verklaringen, en dat de EU op consistentere wijze straffelossheid aankaart op multilateraal niveau, bijvoorbeeld in de Algemene Vergadering van de VN en de Mensenrechtenraad;
38. bevestigt nogmaals zijn gehechtheid aan het R2P-beginsel („verantwoordelijkheid tot bescherming”) en benadrukt hoe belangrijk het is dat de internationale gemeenschap, waaronder de EU, verantwoordelijkheid neemt bij het aanpakken van grove mensenrechtenschendingen in derde landen, wanneer de regeringen van deze landen niet in staat of niet bereid zijn hun eigen burgers te beschermen; benadrukt dat dit optreden van de internationale gemeenschap humanitaire interventie en passende diplomatieke druk inhoudt en slechts in laatste instantie het collectieve gebruik van geweld, onder de auspiciën of met toestemming van de VN; dringt er bij de EU op aan om zich actief bezig te houden met de dringende hervorming van de VN-Veiligheidsraad en deze te bevorderen, om obstructie van het R2P-beginsel te voorkomen;
39. looft in dit verband het optreden van de Europese Unie en diverse lidstaten die het voortouw namen om nog meer geweld tegen burgers in Libië in 2011 te voorkomen, maar betreurt het ontbreken van een onderling afgestemde respons op EU-niveau;
40. is uiterst bezorgd over de situatie van de mensenrechten in Libië, in het bijzonder ten aanzien van de detentieomstandigheden en behandeling van gedetineerden die door diverse milities worden vastgehouden zonder doelmatige en serieuze controle door de overgangsregering, en verzoekt om verhoogde waakzaamheid en niet-aflatende bijstand door de internationale gemeenschap, zoals gevraagd door de Hoge Commissaris voor de mensenrechten in de VN-Veiligheidsraad op 25 januari 2012;
41. wijst op de inspanningen van de Europese Unie en de internationale gemeenschap in Syrië; betreurt evenwel dat deze inspanningen niet geholpen hebben om de situatie ter plaatse te verbeteren; verklaart nogmaals zich grote zorgen te maken over de situatie in Syrië, in de eerste plaats vanwege de aanhoudende humanitaire en mensenrechtencrisis in het land; veroordeelt met klem de wijdverbreide wrede repressie en systematische schendingen door het Syrische regime van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden van de bevolking, ook van kinderen en vrouwen; doet een beroep op de Syrische autoriteiten om onmiddellijk een einde aan de mensenrechtenschendingen te maken en hun verplichtingen uit hoofde van het internationale recht inzake de mensenrechten na te komen, om een vreedzame en democratische overgang mogelijk te maken; spreekt nogmaals zijn krachtige steun uit voor de speciaal gezant van de Verenigde Naties en de Arabische Liga, en dringt er bij de VN-Veiligheidsraad op aan om de nodige maatregelen te treffen om een einde te maken aan de burgerslachting en de verantwoordelijken voor de ernstige oorlogsmisdaden en de schendigen van de mensenrechten in Syrië voor het ICC te brengen;
42. is ingenomen met het nieuwe initiatief EU Aid Volunteers dat, tijdens de initiële programmaperiode van 2014-2020, ongeveer 10 000 Europeanen de mogelijkheid zal bieden om overal ter wereld deel te nemen aan humanitaire operaties in gebieden waar zeer dringend hulp nodig is en de solidariteit van Europa te laten zien door gemeenschappen die getroffen zijn door natuurlijke of door de mens veroorzaakte rampen, praktische hulp te bieden;
43. stelt dat particuliere militaire en beveiligingsondernemingen verantwoording moeten afleggen voor elke, door hun personeel begane schending van de mensenrechten en het humanitair recht; roept de EU en de lidstaten op om, gelet op de wijdverspreide inzet van deze ondernemingen, meer inspanningen te ondernemen om een geloofwaardige, op regelgeving gestoelde oplossing te vinden en aldus juridische mazen in het afleggen van verantwoording te vermijden;
Europees nabuurschapsbeleid en de Arabische Lente
44. benadrukt de betekenis van de opstanden in de Arabische wereld in 2011, die zowel een uiting waren van een verlangen naar vrijheid, gerechtigdheid en waardigheid als ook een grote uitdaging vormen voor het EU-beleid in de regio en daarbuiten; erkent dat de EU haar politiek engagement in zowel het oostelijk als het zuidelijk nabuurschap heeft opgevoerd, maar beklemtoont de noodzaak lessen te leren uit de beleidsfouten van het verleden en een nieuw beleid in kaart te brengen dat is afgestemd op eerbiediging van de mensenrechten en ondersteuning van de democratische waarden;
45. is verheugd dat in het EU-beleid ten aanzien van het zuidelijk nabuurschap voor het eerst de klemtoon wordt gelegd op wederzijdse verantwoording en gezamenlijk engagement aan de universele mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat; roept op tot een coherente benadering in het EU-mensenrechtenbeleid ten aanzien van het Zuiden en het Oosten; onderstreept de noodzaak te voorkomen dat in het Oosten hetzelfde soort beleidsfouten wordt gemaakt als in het Zuiden voorafgaand aan de Arabische Lente in 2011;
46. herinnert aan zijn resoluties van 25 november 2010 over de situatie in de Westelijke Sahara (12)en van 18 april 2012 over het jaarverslag over de mensenrechten in de wereld en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie, waaronder de implicaties voor het strategische mensenrechtenbeleid van de EU(13); geeft uiting aan zijn bezorgdheid over de verslechtering van de mensenrechten in de Westelijke Sahara; dringt erop aan dat de grondrechten van de volkeren van de Westelijke Sahara, waaronder de vrijheid van vereniging, meningsuiting en betoging, worden geërbiedigd; eist vrijlating van alle politieke gevangenen van het Sahrawivolk; wenst dat het gebied wordt opengesteld voor onafhankelijke waarnemers, ngo's en de media; betuigt opnieuw zijn steun voor de opzet van een internationaal mechanisme voor toezicht op de mensenrechten in de Westelijke Sahara; is voorstander van een eerlijke en blijvende oplossing van het conflict, op basis van het recht op zelfbeschikking van het Sahrawivolk, in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Verenigde Naties;
47. onderstreept het belang van de rol van vrouwen en van hun volwaardige deelname aan de politieke en economische besluitvorming, in het bijzonder bij de vredesopbouw na oorlogen, bij onderhandelingen over een democratische overgang en bij conflictoplossings-, verzoenings- en stabilisatieprocessen, ten einde een groter bewustzijn te creëren omtrent en meer aandacht te schenken aan het tegengaan van discriminatie waaraan vrouwen in het huidige democratiseringsproces in tal van derde landen blootstaan;
48. herhaalt zijn standpunt dat de „meer voor meer”-benadering gebaseerd moet zijn op duidelijk gedefinieerde criteria met specifieke, meetbare, haalbare en transparante tijdsgebonden ijkpunten; roept de EDEO en de Commissie op om deze benadering stelselmatig te implementeren in de voortgangsverslagen over het nabuurschapsbeleid;
49. is verheugd over de sterkere gerichtheid van de EU op het maatschappelijk middenveld en beklemtoont dat er behoefte is aan stelselmatigere en regelmatigere bijdragen van het maatschappelijk middenveld aan de uitwerking van landenspecifieke mensenrechtenstrategieën en -beoordelingen om de nieuwe „meer voor meer”-benadering in het EU-beleid goed te kunnen implementeren;
50. juicht eveneens de activiteiten toe die in het kader van het initiatief voor het Oostelijk Partnerschap zijn ondernomen om de mensenrechten, de democratie, de fundamentele vrijheden en de rechtsstaat in de partnerlanden te bevorderen; roept de Europese Unie op om de ervaringen van haar eigen lidstaten bij de overgang van een autoritair naar een democratisch bestel te benutten en de uit die ervaringen geleerde lessen hun beslag te doen vinden in concrete, resultaatgerichte programma's in de oostelijke partnerlanden van de Unie; dringt er bij de EU op aan zich actiever en coherenter op te stellen bij de bevordering van de mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat in de partnerlanden;
51. betreurt echter dat het beleid ten aanzien van het Oostelijk Partnerschap zich soms leent voor verkeerde interpretaties en eerder een beleid wordt waarin alles wordt toegestaan en wordt vergeven en met twee maten wordt gemeten, zoals zo vaak het geval is met betrekking tot de oostelijke partnerlanden;
52. is nog steeds uitermate bezorgd over het gebrek aan democratie en het ontbreken van een rechtsstaat, fundamentele vrijheden en eerbiediging van de mensenrechten in Belarus, het enige land van het Europees nabuurschap dat niet volledig deelneemt aan het Oostelijk partnerschap en aan de werkzaamheden van de Parlementaire Vergadering van Euronest, in het bijzonder in de nasleep van de presidentiële verkiezingen van december 2010 en de daarop volgende gewelddadige onderdrukking van betogers en politieke oppositie, waaronder de processen tegen activisten in 2011 die niet voldeden aan de internationale normen en uitmondden in buitensporig strenge veroordelingen; looft de eenheid waar de EU blijk van heeft gegeven in haar antwoord op de uitzetting van EU-diplomaten uit Belarus in februari 2012; verzoekt de Unie en al haar lidstaten dringend om consequent en standvastig te blijven in het beleid ten aanzien van Belarus en de druk op het politieke regime hoog te houden, onder meer door middel van sancties, onder andere tegen functionarissen die op een zwarte lijst zijn gezet, maar tegelijkertijd contacten te leggen met het maatschappelijk middenveld met behulp van instrumenten als versterkte visumfacilitering en een groter aanbod aan onderwijs, opleiding en andere mogelijkheden voor uitwisseling; uit zijn diepe bezorgdheid over het gevangenschap van Ales Bialiatski sinds 4 augustus 2011; betreurt het optreden van de Poolse en Litouwse functionarissen dat heeft bijgedragen aan de arrestatie van Ales Bialiatski door de overdracht van bankgegevens, en verzoekt alle EU-spelers alles in het werk te stellen om herhaling van dergelijke fouten te voorkomen;
53. verzoekt de EU dringend om misbruik van mensenrechten in alle derde landen, ongeacht of het partnerlanden zijn of landen waarmee de betrekkingen van de EU minder sterk ontwikkeld zijn, op dezelfde consequente manier aan te pakken; dringt erop aan dat de EU schendingen van de mensenrechten, waar en wanneer deze zich ook maar voordoen, aan de kaak stelt en veroordeelt, ongeacht het niveau of het strategisch belang van het partnerschap met het betrokken land; benadrukt dat de EU financiële bijstand en economische betrekkingen als hefboommechanisme dient in te zetten om de verbintenis tot de universele waarden van de mensenrechten door al haar partners te waarborgen;
Het EU-beleid ter ondersteuning van democratisering en verkiezingen
54. benadrukt dat mensenrechten en democratie elkaar wederzijds versterken, daar samenlevingen alleen door middel van eerbiediging van de mensenrechten de vrije politieke ruimte kunnen creëren die nodig is om vreedzaam democratisch protest mogelijk te maken; is in dit verband verheugd dat de EU meer aandacht besteedt aan de ondersteuning van de democratie, zoals onder meer blijkt uit de recente oprichting van het Europees Fonds voor Democratie;
55. onderstreept dat er behoefte is aan een meer op de lange termijn gerichte benadering die de hele verkiezingscyclus bestrijkt, teneinde naar behoren gevolg te kunnen geven aan de verslagen en aanbevelingen van de EU-verkiezingswaarnemingsmissies; beklemtoont hoe belangrijk het is dat realistische en realiseerbare aanbevelingen worden opgesteld en wordt verzekerd dat deze aanbevelingen worden gemonitord door de EU-delegaties en onderdeel vormen van de geboden politieke dialoog en bijstand; is van mening dat de vaste delegaties van het Parlement en de gezamenlijke parlementaire vergaderingen eveneens een sterkere rol moeten spelen bij de follow-up van deze aanbevelingen en bij het onderzoeken van de bij mensenrechten en democratie geboekte vooruitgang; moedigt de EU-verkiezingswaarnemingsmissies aan om voor een sterkere coördinatie met andere internationale verkiezingswaarnemingsmissies te zorgen om een samenhangender optreden van de EU op dit terrein te garanderen; benadrukt dat de EU moet investeren in de opleiding van lokale waarnemers om duurzame en autonome verkiezingsprocessen in derde landen te ontwikkelen; onderstreept dat de overgang naar democratie en vooruitgang bij de bevordering van de mensenrechten langetermijnstrategieën vereisen en niet altijd op korte termijn zichtbaar zijn; spoort de Commissie en de EDEO derhalve aan meer dan één verkiezingscyclus grondig te monitoren door EU-verkiezingswaarnemingsmissies uit te zenden naar landen die een overgang van een autoritair regime naar een democratisch regime doormaken of waar bij de overgang naar democratie een ernstige terugval wordt vastgesteld;
56. verzoekt de Raad en de Commissie nogmaals om voor elke verkiezingswaarnemingsmissie van de EU een samenhangende langetermijnstrategie te ontwikkelen, die twee jaar na de missie moet worden gevolgd door een beoordeling van de democratische vooruitgang, waarbij het hoofd van de betrokken verkiezingswaarnemingsmissie wordt betrokken, en waarover wordt gediscussieerd tijdens het jaarlijkse debat over mensenrechten van het Parlement met de HV/VV; herinnert aan de toezegging van de HV/VV om bij verkiezingswaarnemingsmissies aandacht te besteden aan de deelname van vrouwen, nationale minderheden en personen met een handicap, als kandidaten en als kiezers;
57. benadrukt dat de EU een dialoog met politieke partijen moet voeren om belanghebbenden in staat te stellen instrumenten en technieken uit te wisselen die kunnen worden toegepast om de banden met de kiezers aan te halen, door concurrentie gekenmerkte verkiezingscampagnes te voeren en doeltreffender activiteiten op wetgevingsgebied te ontplooien; onderstreept dat democratisering een proces is waarbij eveneens de burgers, basisbewegingen en het maatschappelijk middenveld moeten worden betrokken; meent dat de EU derhalve programma's dient te financieren die gericht zijn op de bevordering van burgerparticipatie, kiezersvoorlichting, de organisatie van voorlichtingsbijeenkomsten, persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting en in het algemeen zorgen voor politiek toezicht en burgers erbij helpen om hun rechten uit te oefenen;
58. is van mening dat een rechtvaardige deelname van vrouwen aan de politiek en de regering van essentieel belang is voor de opbouw en het behoud van de democratie; beklemtoont derhalve dat EU-programma's op het gebied van mensenrechten en democratisering prioriteit moeten geven aan het engagement en de opbouw van capaciteiten van vrouwen als leiders, activisten en geïnformeerde burgers in wetgevende organen, politieke partijen en het maatschappelijk middenveld; is van mening dat de EU vrouwen moet blijven steunen en aanmoedigen om zich kandidaat te stellen voor politieke functies en op zinvolle wijze deel te nemen aan alle facetten van het maatschappelijke en politieke leven; wijst erop dat de volledige deelname van vrouwen aan de politiek zich niet beperkt tot statistische doelstellingen met betrekking tot het aantal kandidaten en gekozenen, en dat het waarborgen van gendergelijkheid inhoudt dat zowel bij de beleidsvorming met de vrouwenrechtenproblematiek rekening moet worden gehouden als de vrije en effectieve deelname van vrouwen aan alle aspecten van het openbare, politieke en economische leven moet worden gegarandeerd;
59. wijst erop dat het leggen van echte democratische fundamenten, de opbouw van een naar behoren functionerend maatschappelijk middenveld en de oprichting van een democratische en op rechten gebaseerde maatschappij een langetermijnproces vormt dat van onderaan moet worden opgebouwd en nationale, regionale, plaatselijke en internationale steun behoeft;
60. is verheugd over de oprichting van het directoraat ter ondersteuning van de democratie van het Parlement en de uitbreiding van het mandaat van de verkiezingscoördinatiegroep (ECG), tegenwoordig coördinatiegroep voor ondersteuning van democratie en verkiezingen (DSECG) geheten; verwacht dat de activiteiten van het Parlement ter ondersteuning van de democratie, waaronder die van de fracties, verder zullen worden versterkt, in het bijzonder middels zijn bureau voor de bevordering van de parlementaire democratie en zijn eenheid verkiezingswaarneming;
Mensenrechtendialogen en -overleg met derde landen
61. onderkent de mogelijkheden die alomvattende mensenrechtendialogen met derde landen bieden, in het bijzonder indien deze effectief worden gecombineerd met de uitvoering van landenstrategieën inzake mensenrechten; benadrukt echter dat de dialogen niet mogen worden aangegrepen om discussies over de mensenrechten tijdens andere politieke dialogen op hoger niveau, zoals de toppen, op een zijspoor te zetten; dringt er eveneens op aan dat overwegingen inzake de mensenrechten centraal worden gesteld in de betrekkingen met derde landen;
62. beveelt aan om landenstrategieën inzake mensenrechten openbaar te maken; beklemtoont dat openbare strategieën het engagement van de EU ten aanzien van mensenrechten in derde landen zichtbaar zouden maken en steun zouden verlenen aan degenen die zich inspannen om hun mensenrechten uit te oefenen en te beschermen;
63. benadrukt dat het van groot belang is dat de EU dergelijke dialogen benut om individuele gevallen die reden tot ongerustheid geven aan de orde te stellen, met name wat betreft gewetensgevangenen die gedetineerd zijn omdat zij op vreedzame wijze gebruik hebben gemaakt van hun vrijheid van meningsuiting, vergadering, godsdienst of geloof, en verzoekt de EU deze gevallen op doeltreffende wijze te volgen in de landen in kwestie;
64. herhaalt echter zijn bezorgdheid over het nog steeds teleurstellende gebrek aan vooruitgang in een aantal mensenrechtendialogen en over het gebrek aan transparante ijkpunten voor een echte beoordeling van de voor- of achteruitgang op het gebied van de mensenrechten; neemt nota van het feit dat de EU nog steeds moeilijkheden ondervindt in de onderhandelingen over een verbetering van de werkwijzen binnen de mensenrechtendialogen met in het bijzonder China en Rusland; verzoekt de onlangs benoemde EUSV voor mensenrechten om het voortouw te nemen in deze en andere mensenrechtendialogen en een nieuwe resultaatgerichte aanpak te volgen in voortdurende samenwerking met het Parlement;
65. wijst erop dat ondanks het feit dat de Chinese autoriteiten een aantal stappen in de goede richting hebben gezet, de mensenrechtensituatie in China nog steeds verslechtert en gekenmerkt wordt door groeiende sociale onrust en een verscherping van de controle van en repressie tegen mensenrechtenverdedigers, advocaten, bloggers en maatschappelijke activisten, alsmede door doelgerichte maatregelen om de Tibetanen en hun culturele identiteit te isoleren; dringt er bij de Chinese autoriteiten op aan een serieuze dialoog met het Tibetaanse volk te voeren om de onderliggende oorzaken van de zelfverbrandingen van Tibetaanse monniken en nonnen te achterhalen en een eind te maken aan het pesten en intimideren van Tibetanen die gebruik maken van hun recht op vrije meningsuiting, vergadering en vereniging, zich van elk gebruik van onnodig en buitensporig geweld tegen demonstranten te onthouden, alle gevallen van mensenrechtenschendingen te onderzoeken en onafhankelijke waarnemers toe te laten tot de protestgebieden;
66. herhaalt zijn oproep om een speciale EU-vertegenwoordiger voor Tibet te benoemen, die dient te worden belast met de verdediging van de mensenrechten en, naast andere actuele kwesties, het recht om in China de eigen godsdienst te belijden en de eigen cultuur te beleven;
67. is nog steeds teleurgesteld over het feit dat het Parlement niet op stelselmatige wijze wordt betrokken bij de beoordeling van de mensenrechtendialogen, waaronder die met Rusland en China; dringt erop aan dat de toegang van het Parlement tot deze beoordelingen formeel zijn beslag krijgt, en herinnert eraan dat overeenkomstig de EU-richtsnoeren voor mensenrechtendialogen „het maatschappelijk middenveld zal worden betrokken bij deze beoordelingsexercitie”;
68. herinnert eraan dat de situatie en de bevordering van de rechten van de vrouw en van gendergelijkheid en de bestrijding van geweld tegen vrouwen een essentieel onderdeel moeten zijn van alle dialogen over de mensenrechten tussen de EU en derde landen waarmee de EU associatie- of samenwerkingsovereenkomsten heeft gesloten;
EU-sancties en de mensenrechten- en democratieclausules in EU-overeenkomsten
69. verwelkomt de in het EU-actieplan voor mensenrechten gedane toezegging om methoden te ontwikkelen waarmee de analyse van de mensenrechtensituatie in derde landen bij het initiëren of sluiten van handels- en/of investeringenovereenkomsten kan worden verbeterd; verzoekt de EU ervoor te zorgen dat de toekenning van de SAP+-status sterk is gekoppeld aan de ratificatie en tenuitvoerlegging van belangrijke internationale mensenrechteninstrumenten door het betrokken land, zodat een regelmatige evaluatie met betrekking tot dergelijke verplichtingen kan worden uitgevoerd, waarbij bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de eerbiediging van de vrijheid van meningsuiting, vergadering, vereniging, en geloof of overtuiging, en aan de rechten van minderheden, vrouwen en kinderen; wijst in het bijzonder op de noodzaak transparantie te betrachten bij de verdediging van de mensenrechten van immigranten;
70. verwelkomt de inspanningen van de EU om een mensenrechten- en democratieclausule op te nemen in alle politieke kaderovereenkomsten van de EU, maar herhaalt zijn oproep om in alle contractuele betrekkingen met derde landen, zowel industrielanden als ontwikkelingslanden, met inbegrip van sectorale overeenkomsten, handelsovereenkomsten en overeenkomsten voor technische of financiële bijstand, duidelijk geformuleerde voorwaarwaarden en clausules betreffende de mensenrechten en de democratie op te nemen, zonder daarop enige uitzondering te maken; is van oordeel dat de huidige drempel in het stelsel van algemene preferenties (SAP) voor de toepassing van de mensenrechtenclausules hoog is, maar dient te worden aangepast aan elk betrokken land; neemt kennis van het nieuwe voorstel voor een hervorming van het SAP van 2011, waarin wordt geopperd om de overlegprocedure uit te breiden en onderzoeken van het SAP-comité naar mensenrechtenschendingen te vergemakkelijken; uit in dit verband zijn ernstige bezorgdheid over de verslechtering van de mensenrechtensituatie in Cambodja waar als gevolg van landroof de armoede is toegenomen en inbreuk is gemaakt op de mensenrechtenclausules die zijn opgenomen in de tussen de EU en Cambodja gesloten overeenkomsten; waarschuwt ervoor dat een gebrek aan samenhang bij de tenuitvoerlegging van de mensenrechtenclausule de geloofwaardigheid en effectiviteit van het conditionaliteitsbeleid van de EU kan ondermijnen;
71. is ingenomen met de door de EU-instellingen en de lidstaten in 2011 genomen maatregelen en ontwikkelende plannen gericht op de totstandbrenging van een coherenter en beter gecoördineerd beleid op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen, onder andere ter ondersteuning van de mensenrechten in de wereld, en de toepassing van de VN-richtsnoeren inzake het bedrijfsleven en mensenrechten van 2011;
72. benadrukt dat bepalingen inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen moeten worden opgenomen in vrijhandelsovereenkomsten met ontwikkelings- of andere derde landen, teneinde de mensenrechten en sociale en milieunormen te bevorderen; stelt voor in alle toekomstige vrijhandelsovereenkomsten naast hoofdstukken over sociale zaken en milieu een alomvattend hoofdstuk over mensenrechten op te nemen; verzoekt de Commissie bovendien om vrijhandelsovereenkomsten te gebruiken ter bevordering van de vier fundamentele arbeidsnormen, te weten de vrijheid van vereniging en het recht tot collectieve onderhandeling, de uitbanning van alle vormen van dwangarbeid, afschaffing van kinderarbeid en de uitbanning van discriminatie bij de aanwerving van personeel; benadrukt verder dat de controle- en handhavingsmechanismen van GSP+ verder moeten worden versterkt;
73. herhaalt dat een consequente toepassing van mensenrechtenclausules in overeenkomsten van fundamenteel belang is voor de betrekkingen van de Europese Unie en haar lidstaten met derde landen; onderstreept hoe belangrijk het is om te onderzoeken hoe lidstaten hebben samengewerkt met het repressieapparaat in naam van terrorismebestrijding; onderstreept in dit verband de noodzaak dat in het onlangs herzien nabuurschapsbeleid de aandacht wordt toegespitst op het ondersteunen van hervormingen in de beveiligingssector en dat met name een duidelijke scheiding wordt gewaarborgd tussen inlichtingen- en wetshandhavingstaken; verzoekt HV/VV, de speciale EU-vertegenwoordiger voor de mensenrechten, de EDEO, de Raad en de Commissie om intensiever samen te werken met het Comité inzake de voorkoming van folteringen en andere relevante mechanismen van de Raad van Europa bij het plannen en implementeren van projecten met derde landen voor bijstand bij terrorismebestrijding en in alle vormen van dialogen met derde landen over terrorismebestrijding;
74. benadrukt dat de werkzaamheden moeten worden voortgezet op het gebied van de wereldwijde praktijken met betrekking tot geheime detentie in het kader van terrorismebestrijding; wijst op het feit dat de bestrijding van terrorisme in geen geval een rechtvaardiging mag vormen voor inbreuken op de mensenrechten, noch in derde landen, noch op het grondgebied van de Europese Unie; vestigt de aandacht op de goedkeuring van de resolutie van het Parlement van 11 september 2012 over het veronderstelde vervoer en illegaal vasthouden van gevangenen in Europese landen door de CIA: follow-up bij het verslag van de Commissie TDIP van het Europees Parlement op verzoek van de lidstaten en uitvoering van de in dit verslag vervatte aanbevelingen;
75. dringt erop aan dat het voor de EU belangrijk is om te zorgen voor een volledige nakoming en implementatie van haar internationale verplichtingen, haar beleid en de instrumenten van haar buitenlands beleid, zoals richtsnoeren inzake folteringen en mensenrechtendialogen, zodat de EU geloofwaardiger wordt in haar streven naar een rigoureuze uitvoering van de mensenrechtenclausules in associatieovereenkomsten, en om bij haar belangrijkste bondgenoten aan te dringen op eerbiediging van hun eigen nationale en internationale wetgeving;
76. beveelt aan om met het oog op de verbetering van de geloofwaardigheid van de mensenrechtenclausule en de voorspelbaarheid van het EU-optreden de clausule verder te ontwikkelen en daarin ook politieke en juridische en procedurele mechanismen op te nemen die kunnen worden ingezet indien een verzoek wordt gedaan tot opschorting van de bilaterale samenwerking om redenen van herhaalde en/of stelselmatige schendingen van de mensenrechten die in strijd zijn met het internationaal recht;
77. verzoekt de Europese Unie zich ervan te vergewissen dat alle handelsovereenkomsten die zij sluit met derde landen bepalingen bevatten die de sociale cohesie in de hand werken, naleving van de sociale, milieu- en arbeidsnormen waarborgen en bijdragen aan een goed beheer van de natuurlijke hulpbronnen, grond en water in het bijzonder; wijst erop dat de EU een mechanisme voor het monitoren van de mensenrechten aan het opzetten is, dat deel moet gaan uitmaken van de nieuwe partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomsten en andere handelsovereenkomsten met een aantal landen; benadrukt dat deze monitoringmechanismen niet ambitieus genoeg zijn en niet duidelijk genoeg gedefinieerd zijn, waardoor de toezegging in het EU-Verdrag tot bevordering van mensenrechten en democratie in de wereld in het gedrang komt; is in dit verband bijzonder bezorgd over de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst (PSO) met Oezbekistan en de op handen zijnde de PSO met Turkmenistan;
78. beveelt de EU nogmaals aan om een meer consequent en doeltreffend beleid ten aanzien van EU-sancties en restrictieve maatregelen te voeren en daarin duidelijke criteria voor de inzet ervan en het opleggen van sancties op te nemen, evenals transparante ijkpunten voor het opheffen ervan; verzoekt de Raad erop toe te zien dat geen dubbele maatstaven worden gehanteerd bij de besluitvorming over restrictieve maatregelen of sancties en dat deze ongeacht eventuele politieke, economische en veiligheidsbelangen worden toegepast;
79. verzoekt de Commissie en de lidstaten geweld tegen vrouwen en de gendergerelateerde dimensie van schendingen van de mensenrechten internationaal aan te pakken, in het bijzonder in het kader van bilaterale associatie- en internationale handelsovereenkomsten die van kracht zijn en waarover wordt onderhandeld;
Vrijheid van meningsuiting (sociale media-/digitale vrijheden)
80. stelt vast dat de Arabische Lente heeft aangetoond dat door de nieuwe wereldwijde informatie- en communicatiearchitectuur niet alleen nieuwe kanalen voor de vrijheid van meningsuiting ontstaan, maar ook nieuwe vormen van politieke mobilisatie mogelijk worden, waardoor traditionele methoden buiten spel komen te staan; wijst er in dit verband op dat plattelandsgebieden vaak in onvoldoende mate op moderne communicatietechnologieën zijn aangesloten; roept de instellingen van de EU en de lidstaten op om het positieve potentieel van de nieuwe technologie in het buitenlands beleid van de EU te benutten en daarbij te benadrukken dat financiële bijstand alleen wordt verleend aan georganiseerde groepen met een duidelijke en samenhangende politieke agenda; roept de EU-instellingen en de lidstaten op het gevaar van internetcensuur en -repressie te bestrijden; is verheugd over het feit dat in december 2011 de „No Disconnect Strategy” is gelanceerd voor het ontwikkelen van instrumenten waarmee de EU in geschikte gevallen organisaties van het maatschappelijk middenveld of individuele burgers kan helpen bij het omzeilen van willekeurige afsluiting van hun toegang tot elektronische communicatietechnologie, waaronder internet;
81. erkent dat de steeds grotere afhankelijkheid van infrastructuur voor informatie- en communicatietechnologie waarschijnlijk nieuwe kwetsbaarheden en veiligheidsproblemen op internationaal vlak zal doen ontstaan; herinnert er evenwel aan dat veel van de gedecentraliseerde kenmerken die ertoe leiden dat internet een bedreiging vormt voor de cyberveiligheid, juist ook de redenen zijn waarom internet een krachtig instrument is voor onder repressieve regimes levende mensenrechtenverdedigers; beklemtoont daarom dat het belangrijk is om een alomvattende strategie voor digitale vrijheid met een duidelijke mensenrechtendimensie, inclusief een beoordeling van de gevolgen voor de mensenrechten, te volgen bij de ontwikkeling van beleid en programma's op het gebied van cyberveiligheid, bestrijding van cybercriminaliteit, internetbestuur en ander EU-beleid op dit gebied; verzoekt de Commissie en de EDEO in dit verband een proactieve benadering te volgen en het aspect van cyberveiligheid tot onderdeel te maken van hun contacten met derde landen;
82. benadrukt dat de repressie van en het toezicht op burgers en bedrijven een groeiende technologische component omvat, door het blokkeren van inhoud en het controleren en identificeren van mensenrechtenverdedigers, journalisten, activisten en dissidenten, alsook door de strafbaarstelling van legitieme expressie op het internet en door de goedkeuring van restrictieve wetgeving om dergelijke maatregelen te rechtvaardigen; beveelt aan dat de bevordering en de bescherming van digitale vrijheden worden opgenomen in alle externe maatregelen van de EU en in alle beleid en instrumenten met betrekking tot financiering en steunverlening, en jaarlijks worden beoordeeld, om zo te zorgen voor verantwoording en continuïteit; verzoekt de Commissie en de Raad, de digitale vrijheden eenduidig te erkennen als grondrechten en als een absolute vereiste voor de uitoefening van de universele mensenrechten, zoals vrijheid van meningsuiting, vrijheid van vergadering en toegang tot informatie, en voor het waarborgen van transparantie en verantwoording in het openbare leven;
83. is verheugd over de in het EU-actieplan voor mensenrechten gedane toezegging om nieuwe openbare richtsnoeren voor de vrijheid van meningsuiting online en offline te ontwikkelen, onder andere betreffende de bescherming van bloggers en journalisten, verdedigers van de mensenrechten en oppositiepartijen;
84. benadrukt dat het belangrijk is de ontwikkeling van een vrije, onafhankelijke pers en vrije, onafhankelijke media aan te moedigen, aangezien deze een cruciale rol spelen bij de handhaving van de rechtsstaat en de bestrijding van corruptie;
85. wijst met bezorgdheid op de verontrustende tendens van toenemende aanvallen op en intimidatie van journalisten en mediapersoneel wereldwijd; roept de EU op haar inspanningen ter bevordering van de veiligheid van deze mensen in de dialogen met haar partners en andere landen op te voeren;
86. maakt zich ernstig zorgen over ontwikkelingen die hun oorsprong vinden in misvattingen over homo- en transseksualiteit en een beperking van de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering inhouden; herinnert eraan dat voor dit doel opgestelde wetten en voorstellen in strijd zijn met het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, dat wetten en praktijken verbiedt die discrimineren op basis van seksuele geaardheid; verzoekt de HV/VV en de speciale vertegenwoordiger voor de mensenrechten deze problemen stelselmatig aan te kaarten;
87. betreurt het gebruik van in de EU ontwikkelde technologieën en diensten in derde landen om de mensenrechten te schenden door censuur van informatie, grootschalig toezicht, controles, en het traceren en opsporen van burgers en hun activiteiten op (mobiele) telefoonnetwerken en het internet; is bezorgd over meldingen dat bepaalde EU-ondernemingen samenwerken met autoritaire regimes en deze gratis onbeperkte toegang geven tot hun netwerken en gegevensbanken, zogenaamd omdat ze de lokale wetgeving moeten naleven, zoals het geval was met de in de EU gevestigde onderneming TeliaSonera in diverse voormalige Sovjetlanden; is ervan overtuigd dat Europese ondernemingen, hun dochterondernemingen en toeleveranciers een fundamentele rol moeten spelen bij de bevordering en verspreiding van sociale normen in de wereld, wat betekent dat zij zich moeten gedragen overeenkomstig de Europese waarden en nooit de mensenrechten in het gedrang moeten laten komen bij hun pogingen hun buitenlandse markten uit te breiden;
88. is ingenomen met de besluiten van de Raad om de uitvoer van bepaalde informatietechnologieën en -diensten naar Syrië en Iran te verbieden en dringt er bij de EU op aan deze gevallen als precedenten te beschouwen voor toekomstige restrictieve maatregelen tegen andere repressieve regimes; is sterk voorstander van het voorstel om mensenrechtenschendingen in het EU-systeem voor controle op de uitvoer van producten voor tweeërlei gebruik op te nemen als grond waarop niet in de lijst opgenomen producten door de lidstaten kunnen worden onderworpen aan uitvoerbeperkingen; vestigt in dit verband de aandacht op zijn standpunt ter aanneming van de verordening tot wijziging van Verordening (EG) nr. 428/2009 van de Raad tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer, de overbrenging, de tussenhandel en de doorvoer van producten voor tweeërlei gebruik;
EU-steun voor het maatschappelijk middenveld en mensenrechtenverdedigers
89. benadrukt dat de ontwikkeling van een sterk en actief maatschappelijk middenveld een factor van doorslaggevend belang is om democratische vooruitgang en een betere bescherming van de mensenrechten te kunnen bewerkstelligen; onderstreept dat de historische veranderingen van de Arabische Lente zich konden voltrekken doordat het maatschappelijk middenveld in beweging kwam;
90. neemt nota van de inspanningen van de EU om de steun aan organisaties van het maatschappelijk middenveld op te voeren; heeft in het bijzonder waardering voor het vermogen van de Europese Unie om rechtstreeks met het maatschappelijk middenveld samen te werken via het EIDHR, de faciliteit voor het maatschappelijk middenveld en het EFD; betreurt echter dat de EU geen stelselmatiger beleid voert om de partnerlanden ervan te overtuigen buitensporige juridische en administratieve restricties op het universele recht van vergadering en vereniging op te heffen; roept op tot de ontwikkeling van dergelijke beleidsrichtsnoeren;
91. bevestigt zijn steun aan de tenuitvoerlegging van het concept „democratisch eigendom” in de ontwikkelingssamenwerking van de EU en is van mening dat het maatschappelijk middenveld een cruciale rol speelt in dit verband; beklemtoont de noodzaak dat alle EU-personeelsleden nauw samenwerken met het maatschappelijk middenveld in de landen waarnaar zij gedetacheerd zijn; onderstreept het feit dat een nauwere samenwerking met het maatschappelijk middenveld in aanzienlijke mate zou bijdragen aan de opstelling van haalbare en realistische landenspecifieke mensenrechtenstrategieën die op de prioriteiten van de betrokken landen zijn toegesneden;
92. betreurt dat vervolging en marginalisatie van mensenrechtenverdedigers nog steeds een wijdverspreide tendens is, met name in China en Rusland, en in alle andere landen die hoge mensenrechtennormen nog steeds ten onrechte beschouwen als iets dat hun wordt opgelegd door de EU, de VN en mondiale mensenrechtenorganisaties; betreurt dat het lot van de geroyeerde advocaten en de politieke vervolging van journalisten en mediapersoneel in China worden beschouwd als een interne aangelegenheid; neemt kennis van de beperkingen van de democratische ruimte;
93. is verheugd over de mede door de EU ingediende resolutie van de Derde Commissie van de Algemene Vergadering van de VN van november 2011 over mensenrechtenverdedigers en over de openbare steun van EU aan de speciale rapporteur van de VN voor mensenrechtenverdedigers en aan de relevante regionale mechanismen voor de bescherming van mensenrechtenverdedigers;
94. verleent steun aan de plannen om binnen het EIDHR een vrijwillig Europees initiatief te ontplooien voor het verschaffen van tijdelijk onderdak aan mensenrechtenverdedigers die hun land van oorsprong met spoed moeten verlaten; beklemtoont dat dit initiatief dusdanig moet worden uitgevoerd dat het een aanvulling is op reeds bestaande huisvestingsregelingen;
95. wijst erop dat juist de mensenrechtenverdedigers die in veraf gelegen gebieden en conflictzones werken het meest blootgesteld zijn aan bedreigingen en gevaren, en het minst in contact staan met EU-personeel; verzoekt alle EU-delegaties om lokale mensenrechtenstrategieën op te zetten om regelmatig contact te kunnen onderhouden met mensenrechtenverdedigers in het veld en deze de noodzakelijke bijstand en bescherming te geven, zoals vereist is op grond van de EU-richtsnoeren inzake mensenrechtenverdedigers;
96. beklemtoont hoe belangrijk het is dat de EU proactief optreedt (reactie op bedreigingen van mensenrechtenverdedigers en ondersteuning van hen; waarneming bij processen tegen mensenrechtenverdedigers; prompte, luide en zichtbare reactie op beperkingen van de vrijheid van meningsuiting, vereniging en vergadering), en mensenrechtenverdedigers en/of hun families op stelselmatige wijze voorziet van informatie over namens hen ondernomen acties, zoals voorgeschreven in de EU-richtsnoeren inzake mensenrechtenverdedigers; pleit in dit verband voor een versterking van het EIDHR-instrument gericht op het nemen van spoedmaatregelen ter bescherming van mensenrechtenverdedigers die zich in gevaar bevinden of die bedreigd zijn;
97. betreurt dat in het jaarverslag geen gevolg is gegeven aan het verzoek van het EP om de zichtbaarheid van de jaarlijkse Sacharov-prijs te verhogen, aangezien de Sacharov-prijs in het jaarverslag slechts wordt vermeld in het gedeelte over het Europees Parlement; onderstreept nogmaals dat de EDEO moet blijven toezien op het welzijn van de kandidaten en prijswinnaars en de situatie in hun landen; herhaalt zijn verzoek aan de EDEO en de Commissie om in contact te blijven met de kandidaten voor en de winnaars van de Sacharov-prijs, ten einde een aanhoudende dialoog te waarborgen en de situatie van de mensenrechten in de respectievelijke landen te volgen en bescherming te bieden aan diegenen die worden bedreigd; verzoekt de EDEO de Sacharov-prijs op te nemen in het gedeelte over mensenrechtenverdedigers in het jaarverslag over de mensenrechten;
98. roept de Commissie en de Raad op mensenrechtenverdedigers, activisten uit het maatschappelijk middenveld en onafhankelijke journalisten te steunen, op te leiden en hen in staat te stellen een actievere rol te spelen, hun veiligheid en vrijheid op het internet te waarborgen, en op te komen voor de grondrechten van vrije meningsuiting, vrijheid van vergadering en vrijheid van vereniging op het internet;
EU-actie tegen de doodstraf
99. bevestigt nogmaals zijn onwrikbare standpunt tegen de doodstraf in alle gevallen en onder alle omstandigheden, en geeft krachtige steun aan de inspanningen van de EU om een sterke resolutie over het moratorium op de doodstraf aangenomen te krijgen tijdens de 67e zitting van de Algemene Vergadering van de VN, onder meer met het doel om hier meer vaart achter te kunnen zetten in de aanloop naar het wereldcongres tegen de doodstraf; onderstreept het feit dat de EU een leidende rol speelt in de strijd tegen de doodstraf en de grootste donor op dit gebied is;
100. verzoekt de lidstaten geen goederen in de handel te brengen of te promoten die verboden zijn op grond van Verordening (EG) nr. 1236/2005 van 27 juni 2005 met betrekking tot de handel in bepaalde goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf, foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing; verzoekt om regelmatige controles, op basis van een regelmatig bijgewerkte lijst, op de uitvoer van door farmaceutische bedrijven in de EU vervaardigde geneesmiddelen die bij de uitvoering van de doodstraf in derde landen zouden kunnen worden toegepast; is in dit verband verheugd over het besluit van de Commissie van 2011 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1236/2005 teneinde de controles op de uitvoer van bepaalde geneesmiddelen die bij de doodstraf kunnen worden gebruikt, te versterken; is ingenomen met de proactieve maatregelen die door bepaalde farmaceutische bedrijven in de EU zijn genomen om de uitvoer naar derde landen stop te zetten wanneer kan worden voorzien dat het risico bestaat dat dergelijke middelen voor executies zullen worden gebruikt; roept andere farmaceutische bedrijven in de EU op om soortgelijke maatregelen te treffen; verzoekt de Commissie in Verordening (EG) nr. 1236/2005 een vangnetclausule op te nemen die onder meer voorziet in een verplichte vergunning vooraf voor de uitvoer van alle geneesmiddelen die voor foltering of executies kunnen worden gebruikt;
101. verwelkomt het oordeel van mensenrechtenorganisaties dat de toepassing van de doodstraf in 2011 in grote lijnen bevestigt dat er wereldwijd sprake is van een tendens in de richting van afschaffing; is verheugd over de afschaffing van de doodstraf in Thailand voor delinquenten onder de 18 jaar; betreurt echter dat het aantal executies in Iran, Irak, Afghanistan en Saoedi-Arabië aanzienlijk is toegenomen; geeft uiting aan haar diepe teleurstelling over de weigering van China om geloofwaardige informatie openbaar te maken over de toepassing van de doodstraf en het aantal executies, dat volgens Amnesty International in de duizenden loopt; is verheugd over de afschaffing van de doodstraf in de staat Illinois, maar betreurt dat in de Verenigde Staten nog steeds mensen terecht worden gesteld ofschoon de VS het enige land van de G8 zijn waar in 2011 executies hebben plaatsgevonden; herinnert met bezorgdheid aan het feit dat Belarus het enige Europese land is dat de doodstraf blijft toepassen; dringt er bij de EU en de lidstaten op aan dit vraagstuk consequent en met voorrang aan de orde te blijven stellen in hun dialogen met deze landen;
102. bevestigt dat de EU in het verleden al concrete resultaten heeft geboekt in de strijd tegen de doodstraf, maar is van mening dat zij zich nog resoluter moet inzetten en de instellingen en de lidstaten moet verzoeken hun inzet voor deze zaak en hun politieke wil te handhaven en te versterken, zodat de doodstraf overal ter wereld definitief kan worden afgeschaft;
Foltering en andere wrede, onmenselijke en onterende behandeling of bestraffing
103. is verheugd over de aanneming van de herziene richtsnoeren voor het EU-beleid ten aanzien van derde landen inzake foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing; herinnert er echter aan dat de uitdagingen met betrekking tot bewustmaking en implementatie overwonnen moeten worden om echte vorderingen te kunnen maken in het EU-beleid;
104. is verheugd dat in de herziene richtsnoeren de categorieën personen die bijzondere bescherming behoeven zijn uitgebreid met personen die worden gediscrimineerd op grond van seksuele geaardheid of genderidentiteit, alsook over de toezegging om er bij derde landen op aan te dringen nationale procedures voor klachten en rapportage in te stellen die speciaal op gender en kinderen gericht zijn; betreurt evenwel dat in de gecoördineerde inspanningen van de EU ter bestrijding van foltering niet uitvoerig wordt stilgestaan bij de genderdimensie van foltering; meent dat dit vooral te wijten is aan het gebrek aan degelijke informatie over alle vormen van foltering en mishandeling;
105. beklemtoont het belang van een koppeling tussen de EU-richtsnoeren en de uitvoeringsmodaliteiten van het Facultatief Protocol bij het VN-Verdrag tegen foltering (OPCAT), met bijzondere aandacht voor de nationale preventiemechanismen;
106. benadrukt dat de door de VN verstrekte definitie van slavernij als volgt luidt: „de status of de toestand van een persoon over wie een van de of alle bevoegdheden verbonden aan het eigendomsrecht worden uitgeoefend”; betreurt het feit dat er nog altijd moderne vormen van slavernij bestaan, zelfs binnen de EU; verzoekt de Commissie dan ook een veel stringenter beleid te voeren op dit vlak, met name ten aanzien van huishoudelijk personeel, de meest door dergelijke vormen van slavernij getroffen beroepscategorie;
107. betreurt dat misbruik van psychiatrie voor politieke doeleinden nog steeds een pijnlijk probleem is in een aantal landen, waarvan de geschiedenis gekenmerkt wordt door steunverlening aan ondemocratische regimes met behulp van gewelddadige psychiatrische methoden met als doel dissidenten en dissidente groepen in de samenleving te intimideren en te blokkeren; beklemtoont met bezorgdheid dat deze tendens hand in hand gaat met vage, moeilijk als zodanig te herkennen vormen van foltering, zoals de uitoefening van psychologische terreur en onterende detentieomstandigheden in gevangenissen;
108. vestigt de aandacht op de betekenis van het rapport van de speciale VN-rapporteur over foltering en andere wrede, onmenselijke en onterende behandeling of bestraffing (A/66/268) van 5 augustus 2011, waarin vooral gesproken wordt over de gevolgen van eenzame opsluiting, een methode die ook in psychiatrische klinieken wordt toegepast; uit zijn diepe bezorgdheid over het feit dat uit bewijsmateriaal uit diverse landen blijkt dat psychiatrische ziekenhuizen feitelijk worden gebruikt als detentiecentra; roept de HV/VV, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor mensenrechten, de EDEO en de Commissie op om dit probleem gepaste aandacht te geven;
109. uit zijn bezorgdheid over de toekomstige werking van rehabilitatiecentra voor slachtoffers van foltering; roept de EDEO en de Commissiediensten op om in hun activiteiten de scheidslijn tussen extern en intern beleid te overbruggen en te verzekeren dat administratieve bevoegdheidskwesties de EU-steun voor rehabilitatiecentra binnen en buiten de Unie niet in gevaar brengen;
110. betreurt het dat schendingen van mensenrechten nog steeds een pijnlijk probleem vormen in de bezette gebieden van Cyprus; merkt op dat aan duizenden vluchtelingen, die gedwongen waren hun huizen en eigendommen achter te laten, tot op heden door het Turkse leger het recht ontzegd wordt in hun thuisland te wonen; merkt bovendien op dat aan de familieleden van vermiste personen nog steeds het recht ontzegd wordt duidelijkheid te krijgen over het lot van hun familieleden, omdat Turkije niet meewerkt aan toegang tot de militaire gebieden en tot de archieven met relevante onderzoeksrapporten van het Comité vermiste personen op Cyprus;
Discriminatie
111. vraagt met aandrang dat er in de politieke dialoog over de mensenrechten tussen de EU en derde landen een uitvoeriger en gedetailleerder omschrijving wordt opgenomen van niet-discriminatie op grond van onder meer godsdienst of overtuiging, geslacht, ras of etnische afkomst, leeftijd, handicap, seksuele geaardheid en genderidentiteit;
112. onderstreept dat het buitenlands beleid van de EU op het gebied van grondrechten, gelijkheid en non-discriminatie uitsluitend geloofwaardig en samenhangend kan zijn indien de Raad de richtlijn inzake gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid aanneemt en het toepassingsgebied van het kaderbesluit ter bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat verbreedt, zodat dit besluit ook van toepassing is op andere doelgroepen, zoals lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen en transseksuelen (LGBT's);
113. eist van de lidstaten dat zij zich actief verzetten tegen elke poging tot ondermijning van het concept van universaliteit, ondeelbaarheid en interdependentie van de mensenrechten, en de UNHCR actief aansporen in gelijke mate aandacht te besteden aan de kwestie van discriminatie op alle gronden, waaronder gender, genderidentiteit, ras, leeftijd, seksuele geaardheid en godsdienst of levensovertuiging; betreurt ten zeerste dat homoseksualiteit in 78 landen nog steeds strafbaar is en dat in vijf van deze landen op homoseksualiteit de doodstraf staat; roept deze landen op om onverwijld de strafrechtelijke vervolging van homoseksualiteit stop te zetten, om degenen die op grond van hun seksuele geaardheid of genderidentiteit gevangen zitten vrij te laten en hen niet terecht te stellen; verzoekt de EDEO om volledig gebruik te maken van het LGBT-instrumentarium ten einde de rechten van lesbiennes, homoseksuelen, bi-, trans- en interseksuelen (LGBTI's) te beschermen; verzoekt de Raad om te ijveren voor bindende richtsnoeren op dit gebied; verzoekt de EDEO en de lidstaten om bijstand te verlenen aan LGBTI-mensenrechtenverdedigers in landen waar zij gevaar lopen, en verzoekt de HV/VV en de speciale vertegenwoordiger van de EU voor mensenrechten om duidelijk uiting te blijven geven aan de absolute gehechtheid van de Europese Unie aan gelijkheid en aan het verbod van discriminatie op grond van seksuele geaardheid, genderidentiteit en genderexpressie in de wereld, door onder meer initiatieven voor deze vraagstukken op bilateraal, internationaal en VN-niveau te lanceren en te steunen; herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om een stappenplan vast te stellen voor gelijkheid op grond van seksuele geaardheid en genderidentiteit;
114. roept de lidstaten op om personen die op de vlucht zijn voor vervolging in landen waar LGBTI's gecriminaliseerd worden, asiel te verlenen, waarbij zij rekening moeten houden met de gegronde vrees van de aanvragers dat zij vervolgd zullen worden, en moeten vertrouwen op het feit dat de aanvrager zichzelf als lesbisch, homoseksueel, biseksueel, transgender of interseksueel beschouwt;
115. bevestigt nogmaals dat het non-discriminatiebeginsel, onder andere op grond van geslacht en seksuele geaardheid, een fundamenteel onderdeel vormt van het ACS-EU-partnerschap;
116. onderstreept de ratificatie van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap door de EU en de vaststelling van de Europese strategie ten behoeve van personen met een handicap 2010-2020, in het bijzonder actie 8; veroordeelt alle vormen van discriminatie op basis van handicap en roept alle landen op om voornoemd verdrag te ratificeren en toe te passen; wijst erop dat de EU ook toezicht moet houden op de uitvoering van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap op haar eigen grondgebied; verzoekt de EU en haar lidstaten om de uitvoering van het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap van 2006 zowel binnen als buiten de Europese Unie te bevorderen;
117. veroordeelt de voortdurende schendingen van de mensenrechten van op grond van kaste gediscrimineerde personen, zoals weigering van gelijkheid en van toegang tot de rechter, ononderbroken segregatie en het opwerpen van kastegerelateerde obstakels voor de verwezenlijking van de fundamentele mensenrechten; verzoekt de Raad, de EDEO en de Commissie om gezamenlijk actie te ondernemen tegen discriminatie op grond van kaste, onder meer in de mededelingen, raamwerken en landenstrategieën en -dialogen van de EU op het gebied van mensenrechten, voor zover van toepassing, en de ontwerpbeginselen en -richtsnoeren van de VN voor de uitbanning van discriminatie op grond van werk en afkomst te bevorderen als een begeleidend kader om op kaste gebaseerde discriminatie uit te roeien, en zich ervoor in te zetten dat deze worden aangenomen in de VN-Raad voor de mensenrechten;
118. verzoekt de HV/VV en de speciale vertegenwoordiger voor de mensenrechten om discriminatie op grond van kaste volledig te erkennen als een vorm van schending van de mensenrechten en een oorzaak van armoede met ernstige gevolgen, in het bijzonder voor vrouwen;
119. is verheugd dat de basisbeginselen van de VN-Mensenrechtenraad op het vlak van extreme armoede en mensenrechten gestoeld zijn op de onderlinge afhankelijkheid en ondeelbaarheid van alle mensenrechten, alsook op de beginselen van participatie en empowerment van mensen die in extreme armoede leven; wijst erop dat extreme armoede en mensenrechten onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn: enerzijds zijn mensen die in extreme armoede leven vaak ook verstoken van hun burgerlijke, politieke, economische en sociale mensenrechten; anderzijds kan de bestrijding van de extreme armoede alleen goed kan worden vormgegeven en succesvol zijn als deze geschoeid wordt op de leest van de mensenrechten; verzoekt de Raad om zich in het kader van de Economische en Sociale Raad van de VN hard te maken voor deze insteek;
120. stelt met bezorgdheid vast dat inheemse volkeren bijzondere risico's op discriminatie lopen en bijzonder kwetsbaar zijn voor politieke, economische, milieugerelateerde en arbeidsgerelateerde verandering en ontwrichting; wijst erop dat de meeste van deze mensen onder de armoededrempel leven en nauwelijks of geen toegang hebben tot systemen van vertegenwoordiging, politieke besluitvorming of rechtspraak; is bijzonder bezorgd over meldingen van wijdverspreide landroof, gedwongen ontheemding en mensenrechtenmisbruik ten gevolge van gewapende conflicten;
121. verzoekt de Commissie en de Raad de term „klimaatvluchteling” te bevorderen als een officiële, wettelijk erkende term (waarmee een persoon wordt bedoeld die zijn of haar land van herkomst moet verlaten en in het buitenland toevlucht moet zoeken als gevolg van de klimaatverandering), die tot dusver noch in het internationaal recht noch in een juridisch bindende internationale overeenkomst is erkend;
122. benadrukt het belang van het recht op burgerschap als een van de meest fundamentele rechten, omdat in veel landen uitsluitend volwaardige staatsburgers hun fundamentele mensenrechten ten volle kunnen vervullen en uitoefenen, inclusief het recht op sociale zekerheid, welzijn en onderwijs;
123. benadrukt dat traditionele nationale minderheden specifieke behoeften hebben die verschillen van die van andere minderheden, en dat het noodzakelijk is om de gelijke behandeling van deze minderheden te waarborgen op het gebied van onderwijs, gezondheidszorg, maatschappelijke dienstverlening en andere openbare dienstverlening, en bovendien in alle facetten van het economische, maatschappelijke, politieke en culturele leven te zorgen voor volledige en effectieve gelijkheid tussen personen die tot een nationale minderheid behoren en personen die tot de meerderheid behoren;
Vrouwen en kinderen in situaties van gewapende conflicten
124. waardeert de bijzondere aandacht die uitgaat naar de uitdaging met betrekking tot de implementatie van de resoluties inzake vrouwen, vrede en veiligheid in het EU-beleid, zoals blijkt uit het op 13 mei 2011 door de Raad van de Europese Unie goedgekeurde verslag over de EU-indicatoren voor de alomvattende benadering van de EU-implementatie van de resoluties 1325 en 1820 van de VN-Veiligheidsraad; verwelkomt de politieke activiteiten die de EU heeft ondernomen om verlenging van het mandaat van de speciale vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de VN voor kinderen in gewapende conflicten tijdens de Algemene Vergadering van de VN te verzekeren; deelt de in de conclusies van de Raad van 1 december 2011 inzake het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid naar voren gebrachte mening dat de noodzaak van continue en systematische aandacht voor de met mensenrechten, gender en kinderen in gewapende conflicten verband houdende aspecten een van de voornaamste overwegingen moet zijn in alle fases van de GVDB-missies;
125. is van mening dat het – om de daadwerkelijke participatie van vrouwen tot stand te brengen daar waar zij tot dusver ondervertegenwoordigd zijn in politieke en maatschappelijke organisaties – noodzakelijk is om opleidings- en ondersteuningsmodules op te zetten, enerzijds voor het Europees personeel dat gaat over genderkwesties en anderzijds voor vrouwen in het veld, om hen in staat te stellen een doeltreffende bijdrage te leveren aan vredes- en conflictoplossingsprocessen;
126. erkent dat concrete vorderingen in de pogingen tot verbetering van de situatie van vrouwen en kinderen in gewapende conflicten vaak afhangen van de vraag of er duidelijke en unitaire verantwoordingsstructuren kunnen worden verwezenlijkt in onder civiele controle staande militaire en veiligheidsdiensten; verzoekt de relevante Europese instellingen daarom dringend te streven naar en uitvoering te geven aan doeltreffendere methoden om hervormingen van de veiligheidssector in conflict- en post-conflictlanden door te voeren, met sterke nadruk op de rechten van vrouwen en kinderen, inclusie en empowerment in dat verband; roept de EDEO en de Commissie op om hiermee rekening te houden bij de programmering en tenuitvoerlegging van instrumenten voor externe bijstand bij hervormingen van de veiligheidssector, waaronder het belang van empowerment van vrouwen bij de wederopbouw na conflicten;
127. roept op tot ontwapening, rehabilitatie en herintegratie van kindsoldaten als een kernonderdeel van EU-beleid dat gericht is op de verbetering van de mensenrechten, de bescherming van kinderen en de vervanging van geweld door politieke oplossingen voor conflicten;
128. geeft uiting aan zijn grote zorg over het gebied van de Grote Meren in Afrika, waar verkrachting wordt ingezet als oorlogswapen om hele bevolkingsgroepen uit te roeien;
Vrouwenrechten
129. verzoekt de EU dringend meer actie te ondernemen om een einde te maken aan de praktijken van vrouwelijke genitale verminking (VGM), vroege en gedwongen huwelijken, eerwraakmoorden en gedwongen en genderselectieve abortus; blijft erbij dat het beleid op dit gebied een essentieel onderdeel zou moeten zijn van de EU-benadering van ontwikkelingssamenwerking; beklemtoont het belang van adequate toegang tot medische zorg en van voorlichting en onderwijs over seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, voor het welzijn van vrouwen en meisjes in alle landen;
130. merkt op dat er nog steeds onvoldoende aandacht is voor schendingen van de seksuele en reproductieve rechten die de inspanningen ondermijnen voor de verwezenlijking van het actieprogramma van Cairo aangenomen tijdens de Internationale Conferentie over Bevolking en Ontwikkeling van de VN van 1994 (ICPD), en voor de bestrijding van discriminatie – met inbegrip van genderdiscriminatie en -ongelijkheid – in bevolkings- en ontwikkelingsstrategieën; onderstreept dat de voortgang op het gebied van reproductieve gezondheid binnen bepaalde contexten belemmerd wordt door schendingen zoals kinderhuwelijken, vroege en gedwongen huwelijken, het mislukken van de invoering van een wettelijke minimumleeftijd waarop een huwelijk mag worden aangegaan en dwangpraktijken zoals gedwongen sterilisatie en VGM, alsmede doordat vrouwen en meisjes de autonomie ontzegd wordt om zelf te beslissen over hun seksuele en reproductieve gezondheid, zonder discriminatie, dwang of geweld; vraagt om uitvoering van de onderdelen van het actieprogramma van Cairo betreffende mensenrechten en ontwikkeling, om gendergelijkheid en vrouwen- en kinderrechten te bevorderen, met inbegrip van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten;
131. dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan er zorg voor te dragen dat de operationele evaluatie van het ICPD+20 resulteert in een integrale evaluatie van alle aspecten die samenhangen met het volledig kunnen uitoefenen van seksuele en reproductieve rechten, en opnieuw een duidelijk en progressief standpunt in te nemen ten aanzien van seksuele en reproductieve rechten voor iedereen, dat in overeenstemming is met de internationale normen op het gebied van de mensenrechten en de verantwoordingsplicht van regeringen voor de verwezenlijking van de overeengekomen doelstellingen versterkt; verzoekt de EU en haar lidstaten er in het bijzonder zorg voor te dragen dat voor het evaluatieproces een participerende aanpak gevolgd wordt en dat de verschillende belanghebbende partijen, met inbegrip van het maatschappelijk middenveld en vrouwen, jongeren en jonge volwassenen, daar daadwerkelijk aan kunnen bijdragen; herinnert eraan dat het kader voor deze evaluatie gestoeld moet zijn op de mensenrechten, met specifieke aandacht voor de seksuele en reproductieve rechten;
132. herinnert aan Resolutie 11/8 van de VN-Mensenrechtenraad over te voorkomen sterfte en ziekte in het kraambed en mensenrechten, waarin wordt bevestigd dat de mensenrechten van vrouwen en meisjes, en met name hun recht op leven, onderwijs, informatie en gezondheid, doeltreffend moeten worden bevorderd en beschermd om sterfte en ziekte onder moeders te voorkomen; onderstreept dat de EU daarom een belangrijke rol moet spelen bij het verlagen van het aantal te voorkomen complicaties vóór, tijdens en na de zwangerschap en geboorte;
133. roept de EU op om op bilateraal, internationaal, regionaal en nationaal niveau nauw samen te werken met UN WOMEN om ervoor te zorgen dat vrouwenrechten worden geëerbiedigd; benadrukt in het bijzonder de noodzaak om niet alleen gezondheidsonderwijs en geschikte programma's voor seksuele en reproductieve gezondheid te bevorderen, die belangrijke elementen zijn in het ontwikkelings- en mensenrechtenbeleid van de EU ten aanzien van derde landen, maar er ook voor te zorgen dat vrouwen voldoende toegang hebben tot openbare gezondheidszorg en adequate gynaecologische en kraamzorg zoals gedefinieerd door de Wereldgezondheidsorganisatie;
134. verzoekt de Commissie en de EDEO om vrouwelijke genitale verminking (VGM) speciale aandacht te schenken en op te nemen in een algemene strategie voor bestrijding van geweld tegen vrouwen, en om eveneens een EU-actieplan betreffende VGM op te stellen overeenkomstig het zorgvuldigheidsbeginsel; moedigt de EDEO en de lidstaten aan om het VGM-vraagstuk aan de orde te blijven stellen in de politieke en beleidsdialogen met de partnerlanden waarin deze praktijk nog word toegepast en om bij deze dialogen naast mensenrechtenverdedigers die deze praktijk een halt proberen toe te roepen ook rechtstreeks door deze praktijk getroffen meisjes en vrouwen, gemeenschapsleiders, religieuze leiders, onderwijzers, gezondheidswerkers en regeringsfunctionarissen op zowel lokaal als nationaal vlak te betrekken; benadrukt dat de EDEO een specifiek instrumentarium betreffende VGM moet ontwikkelen als onderdeel van zijn inspanningen ter uitvoering van het strategische kader voor mensenrechten en democratie van de EU;
135. onderstreept dat de voortgang op het gebied van reproductieve gezondheid binnen bepaalde contexten belemmerd wordt door schendingen zoals kinderhuwelijken, vroege en gedwongen huwelijken, het mislukken van de invoering van een wettelijke minimumleeftijd waarop een huwelijk mag worden aangegaan en dwangpraktijken zoals gedwongen sterilisatie en VGM;
136. verwelkomt de door een aantal lidstaten gedane verbintenis met betrekking tot de bestrijding van geweld tegen vrouwen, huiselijk geweld en VGM, en met name van de grensoverschrijdende aspecten ervan; herhaalt de behoefte aan samenhang tussen het interne en het externe beleid van de EU op dit gebied en verzoekt de Commissie om het beëindigen van geweld tegen vrouwen en meisjes, alsmede feminicide, uit te roepen tot prioriteit en via de toewijzing van gepaste financiële middelen gerichte, innovatieve programma's te steunen, zowel binnen de EU als in derde landen; spoort de EU en haar lidstaten aan het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld te ondertekenen en te ratificeren;
137. is ingenomen met de aanneming van Richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan(14), alsook met de nieuwe door de Commissie voorgestelde EU-strategie voor de uitroeiing van mensenhandel 2012-2016; wijst op het complexe transnationale karakter van de mensenhandel en op het feit dat dit fenomeen gevoed wordt door de kwetsbaarheid voor armoede, de afwezigheid van een democratische cultuur, genderongelijkheid en geweld tegen vrouwen; benadrukt in dit verband dat er in de dialogen met derde landen veel meer plaats voor het gendervraagstuk moet worden ingeruimd en verzoekt de lidstaten die het VN-Protocol van Palermo tegen mensenhandel en het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bestrijding van mensenhandel nog niet hebben geratificeerd dit zo snel mogelijk alsnog te doen;
138. wijst op de cruciale rol van vrouwen binnen het politieke leven van de zuidelijke nabuurlanden; is ingenomen met de verkiezingsresultaten die geleid hebben tot een aanmerkelijke verhoging van het aantal vrouwen in politieke organen;
139. verzoekt de Raad, de Commissie en de lidstaten om in het bijzonder te bevorderen dat de lidstaten van de Afrikaanse Unie het Protocol van de Afrikaanse Unie betreffende de rechten van vrouwen in Afrika ratificeren en ten uitvoer leggen;
Rechten van het kind
140. herinnert aan de specifieke, met het Verdrag van Lissabon aangegane verbintenis om in het extern beleid van de EU de aandacht toe te spitsen op de rechten van het kind; wijst erop dat de bijna universele aanneming van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind een bijzonder solide internationale juridische grondslag biedt om vooruitstrevend beleid op dit gebied te voeren; beveelt aan dat de rechten van het kind in alle acties en beleid van de EU worden meegenomen; roept derhalve landen die dit verdrag nog niet geratificeerd hebben op om het verdrag en de bijbehorende facultatieve protocollen zo spoedig mogelijk te ratificeren en de naleving ervan te waarborgen;
141. vestigt de aandacht op het ernstige probleem dat zich in verschillende landen in Afrika ten zuiden van de Sahara voordoet waarbij kinderen beschuldigd worden van hekserij, met ernstige gevolgen die uiteenlopen van sociale uitsluiting tot kindermoord en de rituele doding van kinderen als offer; merkt op dat het tot de verantwoordelijkheden van de staat behoort om kinderen tegen elke vorm van geweld en misbruik te beschermen en doet daarom een urgent beroep op de HV/VV, de speciale vertegenwoordiger van de Europese Unie voor mensenrechten, de Commissie en de EDEO om bij de dialogen met de regeringen van de betreffende landen over de mensenrechten en bij de programmering van de buitenlandse financiële instrumenten bijzondere aandacht te schenken aan de bescherming van kinderen tegen alle vormen van geweld en aan het lot van deze kinderen;
142. roept de EDEO en de Commissie op binnen het externe beleid van de Unie de rechten van kinderen bij strafprocedures te waarborgen, door hun behoefte aan specifieke bescherming vast te leggen, gezien hun kwetsbaarheid voor secundaire en herhaalde victimisatie, en het belang van het kind voorop te stellen, zoals bepaald in Richtlijn 2012/29/EU tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten en de bescherming van slachtoffers van misdrijven en voor slachtofferhulp;
143. verwelkomt de mededeling van de Commissie getiteld „Een EU-agenda voor de rechten van het kind”, waarmee doelstellingen van zowel intern als extern beleid in één enkel document zijn opgenomen; herinnert aan de toezegging van de HV/VV in de mededeling van de Commissie getiteld „Een centrale plaats voor mensenrechten en democratie in het externe optreden van de EU” om de aandacht specifiek te concentreren op de rechten van het kind, als een van de drie prioriteiten van de campagne; benadrukt evenwel dat het belangrijk is om deze toezeggingen te vertalen in begrote acties en om toezicht uit te oefenen op een doeltreffende implementatie ervan;
144. dringt erop aan dat de rechten van het kind systematisch worden meegenomen in de EU-landenstrategieën op het gebied van de mensenrechten, overeenkomstig de verplichtingen van het Verdrag van Lissabon; verleent steun aan de plannen om verdere vooruitgang te boeken bij de ontwikkeling van een op rechten gebaseerde benadering van ontwikkelingssamenwerking, zoals is vermeld in het strategisch actieplan van de EU voor mensenrechten; beklemtoont dat daarbij, in het geval van de rechten van het kind, urgentie is geboden om duurzame vooruitgang op de langere termijn te kunnen waarborgen; herinnert eraan dat in bepaalde landen meisjes in een bijzonder kwetsbare positie verkeren;
145. benadrukt dat alle vormen van gedwongen kinderarbeid, uitbuiting van en handel in kinderen moeten worden bestreden; dringt erop aan dat bestaande nationale en internationale regelgeving die gericht is op het vergroten van het bewustzijn van misbruik van kinderen op de arbeidsmarkt beter wordt geïmplementeerd; benadrukt dat kinderen en jongeren uitsluitend werk mogen uitvoeren dat hun gezondheid en persoonlijke ontwikkeling niet in gevaar brengt en het volgen van onderwijs niet in de weg staat;
Vrijheid van denken, geweten, godsdienst of overtuiging
146. benadrukt dat het recht op vrijheid van denken, geweten, godsdienst of overtuiging een fundamenteel mensenrecht is(15), dat het recht inhoudt om te geloven of niet te geloven, evenals de vrijheid om uiting te geven aan theïstische, niet-theïstische of atheïstische overtuigingen, zowel in de privésfeer als in het openbaar, en zowel alleen als samen met anderen; benadrukt dat het kunnen uitoefenen van dit recht van fundamenteel belang is voor de ontwikkeling van pluralistische en democratische samenlevingen; doet een beroep op de EU om bij politieke dialogen met derde landen systematisch op te komen voor het recht op vrijheid van godsdienst of overtuiging voor iedereen, overeenkomstig de VN-verdragen inzake de mensenrechten;
147. veroordeelt alle vormen van onverdraagzaamheid, discriminatie en geweld op grond van godsdienst of overtuiging, waar dan ook en tegen wie dan ook gericht, of het nu is tegen gelovigen, geloofsverzakers of ongelovigen; geeft uiting aan zijn diepe zorg over de toename van het aantal gevallen hiervan in verschillende landen gericht tegen leden van religieuze minderheden en de bescheiden stemmen binnen religieuze meerderheden die opkomen voor een samenleving van pluralisme en diversiteit, op basis van respect tussen mensen; geeft uiting aan zijn zorg over het vaak uitblijven van strafvervolging bij dergelijke schendingen, de partijdigheid van politie en het rechtssysteem ten aanzien van dit soort zaken en het feit dat er in vele landen over de hele wereld geen goede schadevergoedingsregelingen voor slachtoffers bestaan; merkt op dat de Arabische Lente, waarvan verwacht werd dat deze tot democratische hervormingen zou leiden, paradoxaal genoeg in veel gevallen eerder een verslechtering betekend heeft voor de vrijheden en rechten van religieuze minderheden en veroordeelt dan ook krachtig alle vormen van geweld tegen christenen, joden, moslims en andere religieuze gemeenschappen; erkent de groeiende behoefte in een aantal landen aan conflicttransformatie en verzoeningspogingen, met inbegrip van interreligieuze dialoog op verschillende niveaus; doet een dringend beroep op de EU en de HV/VV, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor mensenrechten, de Commissie en de EDEO om discriminerende en opruiende inhoud, bijvoorbeeld in de media, en belemmeringen voor de vrije belijdenis van een geloof aan te pakken in EU-dialogen met derde landen inzake de mensenrechten; is van mening dat in derde landen waar religieuze minderheden te maken krijgen met schendingen van hun rechten, de problemen niet kunnen worden opgelost door hen te isoleren van de omringende samenlevingen om ze te beschermen en zo „parallelle samenlevingen” te creëren;
148. is bijzonder bezorgd over de situatie in China, waar mensen die hun godsdienst buiten de officieel toegestane kanalen belijden, zoals christenen, moslims, boeddhisten en aanhangers van de Falun Gong, systematisch geconfronteerd worden met vervolging; roept de Chinese overheid op om een einde te maken aan de campagne van slechte behandeling en intimidatie gericht tegen aanhangers van Falun Gong, die te maken krijgen met langdurige gevangenisstraffen vanwege het uitoefenen van hun vrijheid van godsdienst en overtuiging, en heropvoeding in werkkampen, met als doel hen te dwingen hun levensovertuiging af te zweren, dit ondanks de ratificatie door China van het VN-Verdrag ter voorkoming van foltering en andere wrede, onmenselijke of mensonterende behandeling of bestraffing; verzoekt China dringend om het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (ICCPR) te ratificeren en zijn belofte in die richting na te komen; verzoekt de Chinese autoriteiten om door middel van een waarachtig proces van raadpleging van de Tibetanen te ijveren voor opschorting en vervolgens wijziging van het beleid dat een dermate negatieve impact heeft op het Tibetaans boeddhisme en de Tibetaanse cultuur en tradities; is bijzonder bezorgd over de vrijheid van godsdienst in Cuba, in het bijzonder over de toename van de vervolgingen van leiders en gelovigen van katholieke en protestantse kerken;
149. onderstreept dat het internationaal recht inzake mensenrechten de vrijheid van denken, geweten godsdienst, overtuiging en politieke voorkeur erkent, ongeacht de status wat betreft registratie, en dat registratie dus geen voorwaarde mag zijn voor godsdienstbelijdenis of voor het uitoefenen van het recht op politieke voorkeur; wijst er bovendien met bezorgdheid op dat in China alle mensen die een godsdienst willen beoefenen, waaronder de vijf officiële godsdiensten – boeddhisme, taoïsme, islam, katholicisme en protestantisme – verplicht worden om zich bij de regering te laten registeren en hun activiteiten onder toezicht van door de regering gecontroleerde raden van bestuur te plaatsen, hetgeen een inmenging is in hun godsdienstautonomie en hun activiteiten beperkt; merkt bovendien met zorg op dat niet-geregistreerde religieuze groepen, waaronder huiskerken en aanhangers van de Falun Gong, te maken krijgen met verschillende vormen van slechte behandeling, die hun activiteiten en bijeenkomsten belemmeren, zoals het in beslag nemen van hun eigendommen en zelfs arrestatie en gevangenisstraffen;
150. is verheugd over het feit dat de vrijheid van godsdienst of overtuiging is geïntegreerd in trainingen voor EU-personeel; beklemtoont nogmaals uitdrukkelijk dat het noodzakelijk is een ambitieus instrumentarium te hebben waarmee vooruitgang kan worden geboekt bij het recht op vrijheid van godsdienst of overtuiging en dit instrumentarium op te nemen in het extern beleid van de EU; verwelkomt in dit verband de toezegging van de EU om richtsnoeren voor de vrijheid van godsdienst of overtuiging te ontwikkelen, overeenkomstig sectie 23 van het EU-actieplan voor mensenrechten en democratie; wijst erop dat deze richtsnoeren moeten worden afgestemd op de EU-landenstrategieën op het gebied van de mensenrechten en onder meer een checklist moeten omvatten met de noodzakelijke vrijheden die verband houden met het recht van vrijheid van godsdienst of overtuiging, teneinde de situatie in een bepaald land te kunnen beoordelen, en moet voorzien in methoden die kunnen helpen bij het opsporen van schendingen van de vrijheid van godsdienst of overtuiging; benadrukt dat het Parlement en organisaties van het maatschappelijk middenveld moeten worden betrokken bij de voorbereiding van deze richtsnoeren; spoort de EU aan om de samenhang te waarborgen tussen de nieuwe richtsnoeren en de prioriteiten die gesteld zijn in het kader van de landenstrategieën van de EU op het gebied van de mensenrechten; benadrukt het belang van het integreren van de vrijheid van godsdienst of overtuiging in het ontwikkelingsbeleid en in ander extern beleid van de EU;
151. dringt er bij de EU op aan dat zij proactief reageert op het toenemend gebruik van wetten tegen afvalligheid, blasfemie en bekering, en op de rol die deze spelen in de toename van religieuze onverdraagzaamheid en discriminatie; benadrukt dat in internationale wetgeving onder meer het recht is vastgelegd om een godsdienst of overtuiging te hebben of aan te nemen of van godsdienst of overtuiging te veranderen; roept de HV/VV en de EU-instellingen op om maatregelen te nemen tegen onaanvaardbare praktijken door druk uit te oefenen op de derde landen in kwestie, met bijzondere nadruk op de partnerlanden van de EU die nog steeds zulke praktijken uitoefenen, zodat deze praktijken een halt kan worden toegeroepen; spoort de EU aan om zich uit te spreken tegen het gebruik door regeringen van dit soort wetten en om het recht van mensen om van godsdienst te veranderen te verdedigen, in het bijzonder in de landen waar op afvalligheid de doodstraf staat;
152. onderstreept het belang van bescherming van de vrijheid van denken, geweten, godsdienst of overtuiging, met inbegrip van atheïsme en andere vormen van niet-gelovigheid, op grond van internationale verdragen op het gebied van de mensenrechten, en benadrukt dat deze vrijheden niet ondergraven mogen worden door het inzetten van blasfemiewetten om mensen met een andere godsdienst of overtuiging te onderdrukken en te vervolgen; benadrukt dat blasfemiewetten weliswaar vaak worden toegepast onder het mom van het verminderen van de sociale spanningen, maar dat deze in werkelijkheid slechts bijdragen aan de toename daarvan en aan een toename van onverdraagzaamheid, met name ten opzichte van religieuze minderheden; herinnert er in dit verband aan dat het in een aantal landen in de wereld nog steeds normale praktijk is om gebedshuizen en religieuze publicaties te verbieden, in beslag te nemen en te vernietigen en de opleiding van geestelijken te verbieden; dringt erop aan dat de EU-instellingen zich in hun contacten met de betreffende regeringen tegen dergelijke schendingen verzetten; roept op tot een krachtdadige houding tegen het gebruik van blasfemiewetten als instrument om leden van religieuze minderheden te vervolgen;
153. benadrukt het belang van de integratie van de vrijheid van godsdienst of overtuiging in het ontwikkelings-, conflictpreventie- en antiterrorismebeleid van de EU; verwelkomt inspanningen die gericht zijn op interculturele en interreligieuze dialoog en samenwerking op verschillende niveaus, waarbij lokale leiders, vrouwen, jongeren en vertegenwoordigers van etnische minderheden betrokken worden, bij het tot stand brengen van maatschappelijke cohesie en vreedzame samenlevingen; verheugt zich over de verbintenis van de EU om het recht op vrijheid van godsdienst of overtuiging binnen internationale en regionale fora zoals de VN, de OVSE, de Raad van Europa en andere regionale gremia aan de orde te stellen en te bevorderen, en roept op tot een constructieve dialoog met de Organisatie van Islamitische Landen (OIC) over het afzien van terminologie die gerelateerd is aan de bestrijding van het belasteren van godsdiensten; spoort de EU aan om haar resolutie inzake vrijheid van godsdienst of overtuiging jaarlijks te blijven voorleggen aan de Algemene Vergadering van de VN;
154. verwelkomt de gezamenlijke verklaring van de HV/VV, de secretaris-generaal van de OIC, de secretaris-generaal van de Arabische Liga en de commissaris voor Vrede en Veiligheid van de Afrikaanse Unie van 20 september 2012 waarin opnieuw het respect voor alle religies en het fundamentele belang van de vrijheid van godsdienst en van verdraagzaamheid benadrukt wordt, terwijl tegelijkertijd het belang van de vrijheid van meningsuiting volledig erkend wordt; veroordeelt elk pleidooi voor haat en geweld op grond van religie en betreurt ten diepste het verlies van menselijke levens ten gevolge van de recente aanvallen op diplomatieke missies; betuigt zijn deelneming met de nabestaanden van de slachtoffers;
155. merkt op dat vrijheid van godsdienst of overtuiging in een samenleving nauw verbonden is met vraagstukken op het gebied van erkenning, gelijke burgerschapsrechten en gelijke rechten; spoort de EU aan om de gelijkheid en gelijke burgerrechten voor leden van gemarginaliseerde en gediscrimineerde groepen in de samenleving tot haar prioriteit te maken; benadrukt bovendien het belang van ondersteuning van initiatieven en financiering van organisaties uit het maatschappelijk middenveld en mensenrechtenactivisten ten behoeve van hun inspanningen op het gebied van de bestrijding van discriminatie, onverdraagzaamheid en geweld op grond van godsdienst of overtuiging;
156. dringt er bij de EDEO op aan om binnen de dienst permanente capaciteit te ontwikkelen om de rol van godsdienst en overtuiging in hedendaagse samenlevingen en binnen internationale betrekkingen te monitoren en analyseren, en om de vrijheid van godsdienst of overtuiging structureel te integreren binnen de geografische en thematische directoraten en eenheden; moedigt de EDEO aan om jaarlijks verslag uit te brengen aan het Parlement over de vooruitgang op het gebied van de vrijheid van godsdienst of overtuiging in de wereld;
157. benadrukt het belang van ondersteuning van initiatieven en financiering van organisaties uit het maatschappelijk middenveld en mensenrechtenactivisten ten behoeve van hun inspanningen op het gebied van de bestrijding van discriminatie, onverdraagzaamheid en geweld op grond van godsdienst of overtuiging; is van mening dat in de landgebonden subsidieregelingen van het EIDHR prioriteit moet worden gegeven aan financiering gericht op de bescherming en bevordering van de vrijheid van godsdienst of overtuiging in landen waarvoor dit recht in de betreffende EU-landenstrategie als een prioritaire kwestie is aangemerkt;
o o o
158. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid/vicevoorzitter van de Commissie, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, de Europese Dienst voor extern optreden, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de kandidaat-lidstaten, de Verenigde Naties, de Raad van Europa en de regeringen van de in deze resolutie genoemde landen en gebieden.
Resolutie van het Europees Parlement van 20 januari 2011 over de situatie van christenen in de context van vrijheid van godsdienst, (PB C 136 E van 11.5.2012, blz. 53).
Mensenrechtenstrategie van de EU
252k
142k
Resolutie van het Europees Parlement van 13 december 2012 over de herziening van de mensenrechtenstrategie van de EU (2012/2062(INI))
– gezien de artikelen 2, 3, 6, 8, 21, 33 en 36 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),
– gezien de gezamenlijke mededeling van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de Europese Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2011 „Een centrale plaats voor mensenrechten en democratie in het externe optreden van de EU - Voor een meer doeltreffende aanpak” (COM(2011)0886),
– gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 8 mei 2001 „Rol van de Europese Unie bij de bevordering van de mensenrechten en de democratisering in derde landen” (COM(2001)0252),
– gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 20 april 2010 „Een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht voor de burgers van Europa – Actieplan ter uitvoering van het programma van Stockholm” (COM(2010)0171),
– gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 25 oktober 2011 „Een vernieuwde EU-strategie 2011-2014 ter bevordering van maatschappelijk verantwoord ondernemen” (COM(2011)0681),
– gezien het strategisch EU-kader voor mensenrechten en democratie en het EU-actieplan voor mensenrechten en democratie, aangenomen op de 3179e bijeenkomst van de Raad Buitenlandse Zaken van 25 juni 2012,
– gezien de VN-richtsnoeren betreffende het bedrijfsleven en de mensenrechten,
– gezien zijn resolutie van 18 april 2012 over het jaarverslag over de mensenrechten in de wereld en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie, waaronder de implicaties voor het strategische mensenrechtenbeleid van de EU(1),
– gezien zijn resolutie van 14 februari 2006 over de mensenrechten- en de democratieclausule in door de Europese Unie gesloten overeenkomsten(2),
– gezien zijn resolutie van 7 juli 2011 over het externe beleid van de EU ter bevordering van democratie(3),
–gezien zijn aanbeveling aan de Raad van 2 februari 2012 betreffende een consistent beleid ten aanzien van regimes waartegen de EU restrictieve maatregelen treft, wanneer de leiders van deze regimes hun persoonlijke en commerciële belangen binnen de grenzen van de EU uitoefenen(4),
– gezien de EU-richtsnoeren inzake de mensenrechten,
– gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de lopende onderhandelingen over de toetreding van de EU tot dat verdrag,
– gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
– gezien zijn aanbeveling aan de Raad van 13 juni 2012 op de speciale EU-vertegenwoordiger voor de mensenrechten(5),
– gezien de conclusies over het Europees Fonds voor Democratie(6) die op 1 december 2011 tijdens de 3130e zitting van de Raad Buitenlandse Zaken zijn aangenomen, en gezien de Verklaring over de instelling van een Europees Fonds voor Democratie(7) waartoe op 15 december 2011 door Coreper is besloten,
– gezien zijn aanbeveling van 29 maart 2012 aan de Raad over de modaliteiten voor de mogelijke oprichting van een Europees Fonds voor Democratie (EDD)(8),
– gezien de recente oprichting van het Europees Fonds voor Democratie (EDD),
– gezien artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A7-0378/2012),
A. overwegende dat de EU is gegrondvest op het beginsel van de eerbiediging van de mensenrechten en, volgens zijn verdragen, wettelijke verplicht is om de mensenrechten tot kern van absoluut alle beleidsterreinen van de Unie en van de lidstaten en van alle internationale overeenkomsten te maken; overwegende dat dialogen tussen de EU, haar lidstaten en derde landen gevolgd moeten worden door concrete maatregelen die ervoor moeten zorgen dat de rechten van de mens de kern van betreffende beleidsterreinen blijven;
B. overwegende dat de EU een uitgebreide reeks instrumenten heeft ontwikkeld als beleidskader ter ondersteuning van deze verplichting, met inbegrip van richtsnoeren inzake de mensenrechten, een algemeen financieel instrument voor de mensenrechten en de democratie (het Europees Instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR)), de vereiste voor alle externe financiële instrumenten - zoals het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (DCI), het Stabiliteitsinstrument (IfS), het Europees nabuurschapsinstrument (ENI), het instrument voor pretoetredingssteun (IPA) en het partnerschapsinstrument (PI) – dat zij op hun terrein mensenrechten en democratie moeten bevorderen, verklaringen en conclusies van de Raad, verklaringen van de hoge vertegenwoordiger, EU-demarches, EU-sancties in het geval van ernstige schendingen van de mensenrechten en, meer recentelijk, nationale mensenrechtenstrategieën;
C. overwegende dat de EU, in overeenstemming met de uiteenlopende aard van haar betrekkingen met derde landen, een breed scala aan instrumenten, zoals het Europees nabuurschapsbeleid (ENB), de Overeenkomst van Cotonou, mensenrechtendialogen en –overleg met derde landen, heeft ingesteld om de situatie van de mensenrechten en de democratie te bevorderen en de samenwerking binnen internationale organisaties te verbeteren in het kader van discussies over onderwerpen van gemeenschappelijk belang; overwegende dat het ENB toeziet op de uitvoering van de overeengekomen verplichtingen en dat de Overeenkomst van Cotonou voorziet in overleg in geval van schending van de mensenrechten; overwegende dat de rol van de EU bij de ondersteuning en waarneming van verkiezingen ook een substantiële impact heeft op de bevordering van de mensenrechten en de democratie en de versterking van de rechtsstaat;
D. overwegende dat het cumulatieve effect van dit beleid heeft geresulteerd in een versnipperde aanpak, waarbij het principe van samenhang en consistentie tussen de verschillende gebieden van het externe optreden en tussen deze en andere beleidsterreinen niet naar behoren in acht wordt genomen; overwegende dat deze verschillende instrumenten dan ook zijn uitgegroeid tot losse elementen en de wettelijke verplichting tot controle van de uitvoering van mensenrechtenclausules niet ondersteunen, noch het bijbehorende beleidsdoel, zodat er behoefte is aan harmonisatie en het creëren van synergie tussen deze instrumenten;
E. overwegende dat verschillende factoren een beletsel vormen voor de uitvoering van een effectief EU-beleid inzake mensenrechten en democratie, en dat de gezamenlijke mededeling van december 2011 niet ingaat op deze factoren, zoals het ontbreken van een geïntegreerde aanpak op basis van een koppeling tussen alle externe EU-instrumenten en een adequate integratie van de prioritaire doelstellingen per land in al deze instrumenten, het ontbreken van een benchmarkingbeleid voor alle instrumenten (met inbegrip van geografische beleidsvormen en strategieën) waarmee de naleving van de mensenrechten en de democratische beginselen gemeten en gecontroleerd kan worden op basis van specifieke, transparante, meetbare, haalbare en tijdgebonden indicatoren, en de tekortkomingen van de mensenrechtendialogen, die moet worden ingekaderd in de bredere politieke dialoog op het hoogste niveau;
F. overwegende dat uit de gebeurtenissen van de 'Arabische lente' en de zowel tijdens als voorafgaand aan hun respectieve overgangsperiodes opgedane ervaringen met de landen van het Oostelijk Partnerschap is gebleken dat een hervorming van het nabuurschapsbeleid noodzakelijk is om een hogere prioriteit te geven aan de dialoog met o.a. ngo's, mensenrechtenactivisten, vakbonden, de media, universiteiten, democratische politieke partijen en andere onderdelen van de samenleving, en aan de verdediging van de fundamentele vrijheden, die onmisbaar zijn voor democratisering en overgangsprocessen; zijn voldoening uitsprekend over de oprichting van het EFD als een concreet antwoord van de EU op de uitdagingen van de democratisering in eerste instantie, maar niet uitsluitend, in de EU-nabuurschapslanden;
G. overwegende dat dit hernieuwde beleid erop gericht moet zijn partnerlanden verder aan te zetten tot diepgaander democratische hervormingen en eerbiediging van de fundamentele rechten, in het bijzonder de meest fundamentele vrijheden, zoals vrijheid van meningsuiting, geweten, godsdienst of overtuiging, vergadering en vereniging, op basis van de „meer voor meer”-benadering en van de wederzijdse verantwoordingsplicht tussen de partnerlanden, de EU en haar lidstaten;
H. overwegende dat de Raad, als onderdeel van de herziening, het EU-beleid inzake mensenrechten en democratie heeft gerationaliseerd en geherformuleerd in het kader van het externe optreden; overwegende dat deze herformulering is vastgelegd in het strategisch EU-kader voor mensenrechten en democratie, dat is aangenomen door de Raad Buitenlandse Zaken van 25 juni 2012 en aangevuld met een actieplan waarin specifieke doelstellingen, een tijdschema, mijlpalen voor actie en de toewijzing van verantwoordelijkheden duidelijk zijn vastgelegd; overwegende dat de Raad een speciale vertegenwoordiger voor de mensenrechten heeft benoemd om de zichtbaarheid, doeltreffendheid en samenhang van het EU-mensenrechtenbeleid te verbeteren en bij te dragen tot de uitvoering van de doelstellingen, door evaluatie van de bestaande mensenrechteninstrumenten, overleg met verschillende partners en instellingen in het veld en gericht op belangrijke kwesties die om onmiddellijke aandacht vragen;
I. overwegende dat bij de huidige economische crisis, de ondermijnende effecten ervan op het Europese project en de veranderingen in de mondiale machtsverhoudingen duidelijk is geworden dat verheven verklaringen over mensenrechtenkwesties ontoereikend zijn als deze niet samengaan met een principieel mensenrechtenbeleid dat ten uitvoer wordt gelegd met slagvaardige concrete maatregelen en ondersteund door een verplichting om de samenhang en consistentie van de interne en externe dimensie van alle EU-beleid in acht te nemen;
J. overwegende dat de bevordering van mensenrechten en democratie een gezamenlijke verantwoordelijkheid is van de EU en haar lidstaten; overwegende dat de vooruitgang op dit gebied alleen kan worden gemaakt door middel van een gecoördineerde en coherente maatregelen door beide partijen; overwegende dat economische en sociale rechten integraal deel uitmaken van de mensenrechten sinds de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens in 1948 is aangenomen;
K. overwegende dat de EU daarom moet helpen deze rechten in te voeren in de minst ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden waarmee zij internationale overeenkomsten, waaronder handelsovereenkomsten, sluit;
L. overwegende dat de technologische veranderingen, nieuwe ICT-instrumenten, het stijgende onderwijsniveau in vele regio's in de wereld, de opkomst van een aantal ontwikkelingslanden als regionale machten, de oprichting van nieuwe multilaterale fora, zoals de G-20, en het ontstaan van een goed geïnformeerd en onderling verbonden mondiaal maatschappelijk middenveld erop wijzen dat de consistentie en coherentie van de huidige instrumenten in het kader van het internationaal recht moeten worden versterkt en dat de samenwerking in de context van mondiale governance moet worden geïntensiveerd teneinde de naleving van de mensenrechten te verzekeren, een einde maken aan de straffeloosheid bij schendingen van de mensenrechten en de vooruitzichten voor de democratie in de hele wereld te verbeteren;
M. overwegende dat de vrije toegang tot het internet en telecommunicatie een stimulans zijn voor het vrije en democratische debat en een middel kunnen zijn om snelle waarschuwingen te geven bij schendingen van de mensenrechten, en daarom een prioriteit moeten zijn in het externe optreden van de EU ter ondersteuning van de democratie en de verdediging van de mensenrecht;
N. benadrukt dat de grote lijn en de belangrijkste elementen van het nieuwe strategisch EU-kader voor de mensenrechten en democratie een hoge mate van consistentie vergen en er een sterke politieke wil nodig is om concrete resultaten te boeken;
Strategisch EU-kader voor mensenrechten en democratie
1. is van mening dat het initiatief tot beleidsherziening beoogt te reageren op de belangrijkste uitdagingen die het Parlement en andere belanghebbenden hebben gesignaleerd; is ingenomen met de inclusieve en alomvattende benadering van de Raad in dit verband, en in het bijzonder met het actieplan voor mensenrechten en democratie als een concrete uiting van het engagement en de verantwoordingsplicht van de EU, alsmede met de benoeming van een speciale EU-vertegenwoordiger voor de mensenrechten, iets waarop het parlement in eerdere verslagen al had aangedrongen;
2. bevestigt nogmaals dat de universele mensenrechten en vrijheden zoals vastgelegd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens gelden voor ieder mens, ongeacht de omstandigheid of situatie, religie of overtuiging, sekse, ras of etnische afkomst, leeftijd, handicap, seksuele gerichtheid of genderidentiteit;
3. dringt er bij de EU op aan woorden om te zetten in daden en gedane beloftes op snelle en transparante wijze uit te voeren;
4. benadrukt dat het strategisch kader en het actieplan een basis, en geen plafond, voor het mensenrechtenbeleid van de EU zijn en dringt erop aan dat de EU-instellingen en de lidstaten besluiten voor een ferme en samenhangende aanpak van schendingen van de mensenrechten overal ter wereld, die op een transparante en controleerbare wijze wordt uitgevoerd;
5. is verheugd over het feit dat de vicevoorzitter / hoge vertegenwoordiger heeft voorgesteld om de rechten van vrouwen, rechten van kinderen en rechtvaardigheid (gericht op het recht op een eerlijk proces) te bevorderen als de drie horizontale campagnethema's, en is ervan overtuigd dat de nieuwe speciale EU-vertegenwoordiger voor de mensenrechten een positieve rol zal spelen bij de uitvoering van het actieplan in dat opzicht;
6. meent ten stelligste dat de nieuwe functie van speciale EU-vertegenwoordiger voor de mensenrechten het mensenrechtenbeleid in alle EU-externe beleidsstrategieën moet versterken;
7. streeft naar voortdurende communicatie en samenwerking tussen het EP en de speciale EU-vertegenwoordiger voor de mensenrechten;
8. spreekt, als enige rechtstreeks verkozen instelling van de EU, de wens uit nauw betrokken te worden bij dit herziene beleidskader, en verklaart vastbesloten te zijn volledig een cruciale rol te blijven spelen in verbetering van de democratische legitimiteit van de EU-beleidsvorming, met eerbiediging van de taken van elke instelling volgens het Verdrag;
9. spreekt nogmaals zijn wil uit om de interinstitutionele samenwerking te intensiveren, ook in het kader van de contactgroep mensenrechten – waarin de Europese dienst voor extern optreden (EDEO), de desbetreffende diensten van de Raad en de Commissie, de speciale EU-vertegenwoordiger voor de mensenrechten en Subcommissie mensenrechten van het EP zijn vertegenwoordigd – die belast is met de uitvoering van de herziening en het actieplan;
10. dringt erop aan dat alle instellingen hun inspanningen in dit proces moeten bundelen en verzoekt daarom om een gezamenlijke verklaring, die hen verbindt tot gemeenschappelijke grondbeginselen en doelstellingen;
11. is verheugd over het ambitieuze karakter van het strategisch kader; benadrukt echter dat een betere coördinatie en meer duidelijkheid ten aanzien van de procedures en de taakverdeling tussen de EU en haar lidstaten nodig is met het oog op een efficiëntere en effectievere uitvoering van het actieplan;
Samenhang en samenwerking tussen beleidsterrein en tussen de EU en haar lidstaten
12. benadrukt dat de noodzakelijke samenhang en consistentie op alle beleidsterreinen een essentiële voorwaarde zijn voor een effectief en geloofwaardig mensenrechtenbeleid en betreurt het dat er in het strategisch EU-kader voor mensenrechten en democratie niet specifiek wordt verwezen naar deze beginselen; herinnert de Commissie aan haar herhaalde toezeggingen, zoals uiteengezet in haar mededeling van 2001 en haar mededeling van 2010 over een actieplan ter uitvoering van het programma van Stockholm (COM (2010) 0171), dat zij praktische stappen zal ondernemen om voor een grotere samenhang en consistentie tussen externe en de interne beleidsmaatregelen te zorgen; herinnert eraan dat in 2001 overeenstemming is bereikt over volledige betrokkenheid van het Parlement en een betere coördinatie op dit gebied; wijst de lidstaten en de EU-instellingen erop dat eerbiediging van de fundamentele rechten op de thuisbasis begint en niet als vanzelfsprekend mag worden beschouwd, maar voortdurend moet worden geëvalueerd en verbeterd, zodat de EU als een geloofwaardige stem over de mensenrechten in de wereld kan worden gehoord;
13. dringt aan op een efficiëntere coördinatie tussen de EU en haar lidstaten met het oog op een grotere samenhang en complementariteit van het beleid en de programma's inzake mensenrechten, veiligheid en ontwikkeling;
14. dringt er bij de Commissie en de EDEO op aan de belofte na te komen inzake een op mensenrechten gebaseerde benadering in alle fasen van ontwikkelingssamenwerking;
15. dringt er bij de EU op aan haar rol als voorvechter van de mensenrechten in de wereld te blijven spelen door op doeltreffende, coherente en weloverwogen manier gebruik te maken van alle beschikbare instrumenten ter bevordering en bescherming van de mensenrechten en ter bevordering van de doeltreffendheid van haar ontwikkelingsbeleid;
16. onderstreept het belang van beleidscoherentie voor ontwikkeling om ervoor te zorgen dat het EU-beleid op alle terreinen de mogelijkheid schept voor verdere implementatie van de mensenrechten en te verzekeren dat er geen mensenrecht wordt geschonden door enig EU-beleid;
17. benadrukt dat de nieuwe speciale EU-vertegenwoordiger voor de mensenrechten bij alle activiteiten ter bevordering van de mensenrechten in de wereld rekening moet houden met de ontwikkelingsdimensie; verwacht in dit verband dat er nauw zal worden samengewerkt met het Europees Parlement en de betreffende Parlementscommissies;
18. verzoekt de Commissie en de EDEO in het kader van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind en de noodzaak de hierin vastgelegde rechten optimaal te beschermen en uitholling ervan te voorkomen, bijzondere steun te geven aan prioriteit voor speciale waarborgen en zorg die kinderen van beide geslachten nodig hebben, op basis van het Verdrag en de Verklaring van de VN inzake de rechten van het kind;
19. veroordeelt ten stelligste genitale verminking van meisjes en vrouwen als een schending van de lichamelijke integriteit van vrouwen en meisjes en vraagt de Commissie en de EDEO dringend om in hun strategie ter bestrijding van geweld tegen vrouwen bijzondere aandacht te besteden aan dit soort traditionele schadelijke praktijken;
20. is van mening dat de EU alleen worden gezien als een geloofwaardige verdediger van mensenrechten en democratie als haar beleid in het buitenland in overeenstemming is met haar optreden binnen de eigen grenzen;
21. wijst erop dat de strategisch kader voldoende zichtbaarheid moet worden gegeven om de legitimiteit, geloofwaardigheid en verantwoordelijkheid ervan voor het publiek te vergroten;
22. dringt er bij de Commissie op aan een mededeling over een actieplan voor mensenrechten te publiceren ter bevordering van de EU-waarden in de externe dimensie van het beleid inzake justitie en binnenlandse zaken, zoals aangekondigd in het actieplan ter uitvoering van het programma van Stockholm in 2010 en in overeenstemming met het EU-actieplan voor mensenrechten en democratie;
23. dringt erop aan dat alle directoraten-generaal van de Commissie en de EDEO gedetailleerde evaluaties uitvoeren van de juridische implicaties van het Handvest van de grondrechten voor de externe aspecten van hun beleid, daar dit handvest van toepassing is op alle maatregelen van de EU-instellingen; zegt toe hetzelfde te doen; spoort zijn parlementaire commissies aan gebruik te maken van de desbetreffende bepaling van artikel 36 van zijn Reglement, op grond waarvan zij de conformiteit van een voorstel voor een wetgevingshandeling met het Handvest van de grondrechten kunnen verifiëren, met inbegrip van voorstellen met betrekking tot externe financiële instrumenten;
24. benadrukt dat de samenwerking en het overleg tussen de Groep grondrechten van de Raad (FREMP) en de werkgroep mensenrechten van de Raad (COHOM) moet worden vergroot; wenst dat ook de speciale EU-vertegenwoordiger voor de mensenrechten bij deze samenwerking en dit overleg moet worden betrokken; roept beide organen op de deskundigheid en instrumenten van de Raad van Europa en speciale VN-procedures ten volle te benutten, ook bij de voorbereiding van nieuwe initiatieven met het oog op het formuleren en bevorderen van gemeenschappelijke waarden en internationale normen;
25. is ingenomen met de grotere samenhang van het beleid met internationale en regionale verdragen en mechanismen, zoals die van de VN en de Raad van Europa; dringt aan op systematische integratie van deze normen in de nationale mensenrechtenstrategieën, die het basisdocument moeten zijn voor geografische en thematische beleidsmaatregelen, actieplannen, strategieën en instrumenten; meent dat samenwerking op het gebied van de mensenrechten, in het bijzonder door middel van mensenrechtendialogen die gelijktijdig met internationale topconferenties zijn gepland, moet worden uitgebreid tot alle regionale partners en organisaties en moet worden vervolgd met specifieke verklaringen na bijeenkomsten met deze partners en ook na bijeenkomsten met derde landen, in het bijzonder de BRIC-landen en andere opkomende economieën;
26. is van mening dat de opname van landen in Noord-Afrika en het Midden-Oosten in het nabuurschapsbeleid van de Raad van Europa aanvullende instrumenten zal verschaffen voor een harmonisatie van hun wetgevingskader en positieve praktijken op het gebied van de mensenrechten; merkt op dat het onlangs vastgestelde gezamenlijk programma van de EU-Raad van Europa voor versterking van de democratische hervormingen in de zuidelijke nabuurschapslanden een voorbeeld is van de aanvullende expertise van de Raad van Europa inzake constitutionele, wettelijke en institutionele hervormingen;
27. verzoekt de bevoegde EU-instellingen te werken aan de verbetering van de eerbiediging en de bescherming van de vrijheid van godsdienst of overtuiging in de context van de internationale normen inzake mensenrechten;
28. verzoekt zijn relevante commissies, zoals de Subcommissie mensenrechten, de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid, om hun samenwerking met de desbetreffende organen en instrumenten van de Raad van Europa te intensiveren en gestructureerde dialogen op te zetten om zo een effectieve en pragmatische synergie tussen beide instellingen te ontwikkelen en de bestaande expertise op dit gebied volledig te benutten;
Naar een inclusieve en effectieve aanpak
29. erkent het doel van de herziening om de mensenrechten een centrale plaats in de EU-betrekkingen met alle derde landen te geven; acht het van essentieel belang dat de EU een effectieve aanpak ten aanzien van haar partners volgt door geselecteerde kernprioriteiten met betrekking tot de mensenrechten, democratie en de rechtsstaat te bevorderen, en haar inspanningen concentreert op deze aanpak om deze te kanaliseren in realistische en haalbare resultaten; merkt op dat op het gebied van de mensenrechten, deze kernprioriteiten de belangrijkste fundamentele rechten zoals non-discriminatie en vrijheid van meningsuiting, godsdienst of overtuiging, geweten, vergadering en vereniging moeten omvatten;
30. meent dat de EU en haar lidstaten de bestrijding van de doodstraf en inspanningen ter bestrijding van discriminatie van vrouwen als belangrijkste prioriteiten op het gebied van de mensenrechten moet nemen, daar zij op deze gebieden opmerkelijke resultaten heeft geboekt en voldoende relevante ervaring heeft opgedaan om te delen en de praktische resultaten ervan te verspreiden;
31. herinnert eraan dat ontwikkeling, democratie en de rechtsstaat vereisten zijn voor, maar niet gelijkstaan met, de verwezenlijking van de mensenrechten en elkaar beïnvloeden en ondersteunen; dringt er bij de EU op aan de ontwikkeling van democratische en op mensenrechten gebaseerde idealen in de samenleving te ondersteunen, in het bijzonder met het oog op de bevordering van gendergelijkheid en de rechten van kinderen;
32. is verheugd over de centrale rol van de nationale mensenrechtenstrategieën, hetgeen al lange tijd verzocht werd door het Parlement, en over het feit dat ze zijn ontwikkeld als een inclusief proces waarbij EU-delegaties, hoofden van missie en de COHOM zijn betrokken; acht het van essentieel belang om een brede raadpleging te organiseren, in het bijzonder van plaatselijke maatschappelijke organisaties, vertegenwoordigers van nationale parlementen, mensenrechtenactivisten en andere betrokkenen, en benadrukt dat zij moeten worden beschermd door uitvoeringsmaatregelen;
33. is van mening dat het essentieel is per land specifieke prioriteiten, realistische doelstellingen en vormen van politieke invloed vast te stellen voor een efficiëntere actie van de EU en meetbare resultaten; is van mening dat de nationale mensenrechtenstrategieën moeten worden geïntegreerd in het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en het EU-handels- en ontwikkelingsbeleid (zowel in geografische als thematische programma's) met het oog op een grotere efficiëntie, effectiviteit en samenhang;
34. verzoekt de Commissie nationale mensenrechtenstrategieën te integreren in de programmering en uitvoering van alle hulp aan derde landen, alsook in strategiedocumenten en indicatieve meerjarenprogramma's;
35. beveelt aan dat de belangrijkste prioriteiten van de nationale mensenrechtenstrategieën openbaar worden gemaakt, zonder de veiligheid van mensenrechtenactivisten en het maatschappelijk middenveld in de betrokken landen in gevaar te brengen; beklemtoont dat deze openbare prioriteiten het engagement van de EU ten aanzien van mensenrechten in derde landen zichtbaar zouden maken en een steun in de rug zouden bieden van degenen die zich inspannen om hun mensenrechten uit te oefenen en te beschermen; meent dat het Parlement toegang moet hebben tot de nationale mensenrechtenstrategieën en op alle desbetreffende informatie;
36. onderstreept de rol van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) op het gebied van de mensenrechten, zoals verwoord in de mededeling van de Commissie van 25 oktober 2011, die onder meer verwijst naar de betrekking heeft op de VN-richtsnoeren inzake ondernemen en mensenrechten; benadrukt de noodzaak om MVO op te nemen in de mensenrechtenstrategieën van de EU; herinnert eraan dat de Europese en multinationale bedrijven ook verantwoordelijkheden en verplichtingen hebben en is verheugd over de herbevestiging van MVO door de EU; dringt er bij alle ondernemingen op aan te voldoen aan hun maatschappelijke verantwoordelijkheid als ondernemer om de mensenrechten te eerbiedigen in overeenstemming met de VN-richtsnoeren; is verheugd dat de Commissie bereid is begeleiding op het gebied van de mensenrechten te ontwikkelen voor kleine en middelgrote ondernemingen; verzoekt de lidstaten hun eigen nationale plannen op te stellen voor de tenuitvoerlegging van de VN-richtsnoeren en partnerlanden te blijven aansporen dat ook zij zich aansluiten bij internationaal erkende normen voor maatschappelijk verantwoord ondernemerschap, zoals de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen en de driepartijenbeginselverklaring van de IAO met betrekking tot multinationale ondernemingen en sociaal beleid;
37. is van mening dat het strategisch EU-kader en het bijbehorende actieplan, die voor een termijn van drie jaar zijn vastgesteld, prioritaire doelstellingen per land zullen rationaliseren, onder meer door thematische EU-richtsnoeren en de daarmee samenhangende lokale strategieën op te pakken om zo een samenhangend kader voor alle EU-actie te bieden; dringt aan op een snelle afronding van alle nationale mensenrechtenstrategieën, een snelle implementatie en een evaluatie van positieve praktijken; is ervan overtuigd dat op grond van deze strategieën een nauwkeurige jaarlijkse evaluatie van de uitvoering van de mensenrechtenclausules in kaderovereenkomsten mogelijk is;
38. beveelt aan dat, als onderdeel van landenstrategieën voor mensenrechten, de EU een lijst moet vaststellen van „minimale punten” die de lidstaten en de EU-instellingen bij hun relevante tegenhangers in derde landen tijdens vergaderingen en bezoeken, met inbegrip van ontmoetingen op het hoogste politieke niveau en tijdens topconferentie, aan de orde moeten stellen;
39. dringt er bij de EU-instellingen en de lidstaten op aan de derde landen aan te moedigen om in uitdrukkelijke wetsbepalingen voor de rechten van vrouwen te voorzien en om de eerbiediging van deze rechten te waarborgen;
40. verzoekt de bevoegde EU-instellingen zich in te zetten voor en bijstand te verlenen aan religieuze actoren en organisaties ter ondersteuning van de godsdienstvrijheid en het oplossen van conflicten;
41. is verheugd over de verbintenis in het strategisch kader om de mensenrechten in het middelpunt van de EU-betrekkingen met derde landen, met inbegrip van strategische partners te plaatsen; roept de EU daarom op jaarlijks conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken over de strategische partners van de EU aan te nemen, om een gemeenschappelijke drempel voor de lidstaten en voor EU-ambtenaren vast te stellen op het gebied van mensenrechtenkwesties die zij minimaal aan de orde moeten stellen bij hun relevante tegenhangers;
42. dringt aan op hernieuwde inspanningen voor de bescherming en ondersteuning van mensenrechtenactivisten in derde landen, met name diegenen die bedreigd worden of in angst leven vanwege hun engagement; kijkt uit naar de flexibelere en gerichtere maatregelen die in het kader van het Europees Fonds voor Democratie (EFD) genomen kunnen worden om voorvechters van de mensenrechten te beschermen;
EU-actieplan inzake mensenrechten en democratie Mensenrechtenclausule
43. dringt er bij de Commissie op aan om wetgeving voor te stellen die van EU-ondernemingen vereist dat ze ervoor zorgen dat hun aankopen veroorzakers van conflicten en plegers van ernstige mensenrechtenschendingen niet ondersteunen, namelijk door controles en verificaties uit te voeren in hun toeleveringsketens voor delfstoffen en de bevindingen daarvan te publiceren; vraagt de Commissie een lijst op te stellen en bekend maken van ondernemingen uit de EU, die rechtstreeks medeplichtig zijn geweest aan mensenrechtenschendingen in hun betrekkingen met autoritaire regimes; is van mening dat verplicht zorgvuldig onderzoek door EU-ondernemingen, in overeenstemming met de richtsnoeren van de OESO, de reputatie van Europese ondernemingen zou beschermen en een grotere samenhang tussen het mensenrechtenbeleid en het ontwikkelingsbeleid van de EU zou bewerkstelligen, met name in conflictgebieden;
44. beveelt aan dat de hoge vertegenwoordiger dit mechanisme baseert op de onderkenning van het potentiële risico dat een partnerland de internationale normen inzake mensenrechten zal schenden, door specifieke bepalingen inzake een werkelijk systeem voor vroegtijdige waarschuwing in de clausule op te nemen, en op een gefaseerd kader van raadpleging, maatregelen en gevolgen, vergelijkbaar met dat van de Overeenkomst van Cotonou en naar het voorbeeld van het monitoringmechanisme van de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Turkmenistan; merkt op dat met behulp van een dergelijk systeem, op basis van dialoog, een verslechtering van de mensenrechtensituatie en herhaalde en/of systematische schendingen van de mensenrechten in strijd met het internationaal recht gesignaleerd en aangepakt kunnen worden, en de mogelijkheid wordt gecreëerd corrigerende maatregelen in een bindend kader te bespreken; dringt er derhalve op aan dat de herziening ook voorziet in de evaluatie van de rol, het mandaat en de doelstellingen van de mensenrechtendialogen en overleg, die verbeterd moeten worden;
45. beveelt aan dat de grondrechten van migranten in de gastlanden regelmatig worden geëvalueerd en dat hieraan bijzonder aandacht wordt gegeven;
46. is ingenomen met de invoering door het Parlement van het mechanisme voor het volgen van mensenrechtensituaties, dat is ingesteld in het kader van de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Turkmenistan; beveelt aan om ook in andere overeenkomsten systematisch te voorzien in dergelijke monitoringmechanismen;
47. wijst op het besluit van de Raad van 2009 om de mensenrechten- en democratieclausule uit te breiden tot alle overeenkomsten en om een koppeling tussen deze overeenkomsten en vrijhandelsovereenkomsten aan te brengen door waar nodig een 'passerelle-clausule' op te nemen; neemt nota van de verwijzing in het EU-actieplan inzake mensenrechten en democratie naar de ontwikkeling van criteria voor de toepassing van dit onderdeel; merkt op dat door deze uitbreiding van de reikwijdte van de mensenrechtenclausule een duidelijk mechanisme vereist is voor de uitvoering ervan op institutioneel en politiek niveau en dat het moet daarom worden aangevuld met een operationeel handhavingsmechanisme; dringt erop aan dat er afdwingbare en niet-onderhandelbare mensenrechtenbepalingen worden opgenomen in alle overeenkomsten die de Europese Unie sluit met zowel geïndustrialiseerde als ontwikkelingslanden, met inbegrip van sectorale overeenkomsten en overeenkomsten inzake handel en investeringen; acht het van essentieel belang dat alle partnerlanden, met name gelijkgestemde landen en strategische partners waarmee de EU over akkoorden onderhandelt, deze bindende verplichting onderschrijven;
48. merkt op dat het Parlement niet wordt betrokken bij de besluitvorming over het initiëren van overleg of het opschorten van een overeenkomst; is van mening dat wanneer het Europees Parlement een aanbeveling over de toepassing van de mensenrechtenclausule en de bepalingen van het hoofdstuk over duurzame ontwikkeling aanneemt, de Commissie zorgvuldig moet onderzoeken of aan de voorwaarden van dat hoofdstuk is voldaan; merkt op dat indien de Commissie van oordeel is dat niet aan de voorwaarden is voldaan, zij de bevoegde commissie van het Europees Parlement een verslag moet doen toekomen;
49. spoort de hoge vertegenwoordiger aan het jaarverslag over de EU-actie op het gebied van de mensenrechten en de democratie in de wereld uit te breiden, en er een voortgangsverslag over de uitvoering van het EU-actieplan voor democratie en mensenrechten aan toe te voegen, dat ook betrekking heeft op de toepassing van de mensenrechten- en democratieclausule in geldende overeenkomsten, en een afzonderlijke analyse per geval van elk overlegprocedure en andere passende maatregelen die door de Raad, de EDEO en de Commissie in gang zijn gezet, samen met een analyse over de doeltreffendheid en de samenhang van de uitgevoerde actie;
Effectbeoordeling op het gebied van de mensenrechten
50. is van mening dat de EU alleen aan haar verplichtingen uit hoofde van het Verdrag van Lissabon en het Handvest kan voldoen door effectbeoordelingen op het gebied van de mensenrechten voor te bereiden vóór de start van onderhandelingen over alle bilaterale of multilaterale overeenkomsten met derde landen;
51. merkt op dat deze systematische praktijk de enige manier is om samenhang te waarborgen tussen het primaire recht, het externe optreden van de EU en de eigen verplichtingen van de derde partij op grond van internationale verdragen, waaronder het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (ICCPR), het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (ICESCR) en internationaal erkende arbeids- en milieunormen;
52. dringt erop aan dat deze effectbeoordelingen het volledige scala van mensenrechten, opgevat als een ondeelbaar geheel, bestrijken;
53. merkt op dat de beoordelingen op onafhankelijke, transparante en participatieve wijze, met betrokkenheid van mogelijk betroffen gemeenschappen, moeten worden uitgevoerd;
54. dringt er bij de Commissie en de EDEO op aan solide methoden te ontwikkelen waarin de beginselen van gelijkheid en non-discriminatie zijn vastgelegd, om negatieve gevolgen voor bepaalde bevolkingsgroepen te voorkomen, en die voorzien in wederzijds overeengekomen preventieve of corrigerende maatregelen in het geval van eventuele negatieve effecten, voordat de onderhandelingen zijn afgerond;
55. vestigt met name de aandacht op de noodzaak om effectbeoordelingen uit te voeren van die projecten die een ernstig risico inhouden op schending van de bepalingen van het handvest, zoals projecten met betrekking tot de rechterlijke macht, grenscontroleagentschappen en politie- en veiligheidsdiensten in landen met repressieve regimes;
Benchmarkingbeleid
56. benadrukt dat voor de mensenrechten- en democratiedoelstellingen concrete, meetbare, haalbare, openbare criteria vereist zijn om te beoordelen in hoeverre de fundamentele vrijheden, mensenrechten en de rechtsstaat worden geëerbiedigd; is in dit verband van mening dat de EU ten volle gebruik moet maken van de relevante instrumenten en expertise van de VN en van de Raad van Europa, met inbegrip van de tenuitvoerlegging van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens als bruikbaar element van een dergelijke benchmarkcatalogus voor mensenrechten en democratie voor de lidstaten van de Raad van Europa, en haar politieke conclusies duidelijk moet onderscheiden van een juridische en technische evaluatie;
57. beveelt aan dat de EDEO een reeks kwalitatieve en kwantitatieve indicatoren en specifieke openbare criteria per land ontwikkelt die kunnen dienen als coherente en consistente basis voor de jaarlijkse evaluatie van het EU-beleid in het kader van de landenstrategieën voor de mensenrechten en de mensenrechtendialoog met derde landen; beveelt aan dat deze benchmarks ook de grondbeginselen van het internationale vluchtelingenrecht omvatten, om de rechten van vluchtelingen en ontheemden te beschermen;
Het herziene Europees nabuurschapsbeleid
58. wijst op de les die uit de Arabische lente is geleerd ten aanzien van het beleid en de opgedane ervaringen met de landen van het Oostelijk Partnerschap, zowel tijdens als voorafgaand aan hun respectieve overgangsperiodes, zoals de noodzaak om het vroegere beleid, dat vooral gericht was op de betrekkingen met autoriteiten, om te buigen en een effectief partnerschap tussen de EU en de regeringen en het maatschappelijk middenveld van de partnerlanden tot stand te brengen; onderstreept in dit verband de belangrijke rol van het nieuw opgerichte EFD, in eerste plaats maar niet uitsluitend, in de EU-nabuurschapslanden;
59. wijst op het belang van het opzetten van programma's en ondersteuning van projecten die mogelijkheden scheppen voor contacten tussen maatschappelijke organisaties in de EU en in derde landen en verzoekt de Commissie en de EDEO de capaciteit van het maatschappelijk middenveld om deel te nemen aan de lokale, regionale, nationale en mondiale besluitvorming te versterken, hetgeen een centrale pijler moet worden van de externe financiële instrumenten die momenteel worden herzien;
60. is voldaan over het feit dat de mensenrechtendialogen van het Oostelijk Partnerschap worden aangevuld door gezamenlijke seminars voor maatschappelijke organisaties en bevestigt zijn steun aan het Forum van het maatschappelijk middenveld in het kader van het Oostelijk Partnerschap;
61. dringt er bij de Commissie en de EDEO op aan gebruik te maken van het model van een geïnstitutionaliseerd mechanisme voor overleg met het maatschappelijk middenveld, zoals uiteengezet in de vrijhandelsovereenkomst EU-Zuid-Korea, als uitgangspunt voor de ontwikkeling van nog sterkere inclusieve mechanismen voor alle overeenkomsten;
62. ziet als kern van de nieuwe aanpak van de EU de versterking van de samenleving door middel van actieve binnenlandse verantwoordingsplicht, teneinde hun capaciteit te ondersteunen om deel te nemen in de openbare besluitvorming en democratische bestuursprocessen;
63. verwelkomt nieuwe initiatieven als het Europees Fonds voor democratie (EDF) en de faciliteit voor het maatschappelijk middenveld (CSF), die de EU-steun toegankelijker maken, met name voor organisaties van het maatschappelijk middenveld, en die als katalysator kunnen dienen voor een meer strategische en politieke EU-aanpak van democratisering door het verlenen van contextspecifieke, flexibele en tijdige bijstand die gericht is op het vergemakkelijken van de overgang naar democratie in partnerlanden;
64. merkt op dat de gebeurtenissen van de Arabische Lente, hoewel de verwachting was dat deze een verandering in de richting van meer democratie teweeg zouden brengen, in veel gevallen zijn uitgemond in een verslechtering van de eerbiediging van de vrijheden en rechten van religieuze minderheden veroordeelt met kracht alle vormen van geweld tegen christelijke, joodse, moslim- en andere religieuze gemeenschappen, evenals alle vormen van discriminatie van en intolerantie jegens gelovigen, afvalligen en niet-gelovigen; benadrukt eens te meer, in overeenstemming met eerdere resoluties, dat de vrijheid van gedachte, geweten en geloof een fundamenteel mensenrecht is;
65. benadrukt dat de gebeurtenissen van de Arabische lente hebben laten zien dat het EU-beleid ten aanzien van de regio een aantal tekortkomingen heeft, ook ten aanzien van de situatie van jongeren die geconfronteerd worden met massale werkloosheid en gebrek aan vooruitzichten in hun land; is echter verheugd over de bereidheid van de EU haar benadering aan te passen en wijst op de noodzaak om de lopende uitwisselingsprojecten en -programma's die ook op de jongeren van deze landen gericht zijn te versterken, met name degene die zijn opgestart in het kader van de Unie voor het Middellandse Zeegebied;
66. wijst op de noodzaak om uitwisselingsprogramma's te organiseren of Europese programma's meer open te stellen voor jongeren uit deze landen, en om een maatschappelijke discussie te starten over de oorzaken en gevolgen van het gebrek aan bewustzijn met betrekking tot de problemen van deze samenlevingen, met name op economisch en sociaal gebied;
67. stelt voor om uitwisselingsprogramma's op te zetten of Europese programma's open te stellen voor jongeren uit derde landen;
68. onderstreept dat nauwe banden met het maatschappelijk middenveld in de landen van de Arabische lente en van het Oostelijk Partnerschap, die onder meer worden bevorderd door uitwisselingprogramma's, stages in instellingen van de EU en EU-lidstaten en beurzen aan Europese universiteiten, onontbeerlijk zijn voor de toekomstige ontwikkeling en consolidatie van de democratie in deze landen;
69. wijst erop dat deze maatschappelijke discussie ondersteund kan worden door de oprichting van een Euro-Arabische jongerenconventie of een Euro-MENA- of Euro-Mediterrane jongerenconventie, met speciale aandacht voor de mensenrechten;
70. onderstreept dat de situatie van vrouwen in de landen van de Arabische lente vaak een belangrijke maatstaf is om de vooruitgang op het gebied van democratie en mensenrechten te beoordelen en dat het garanderen van vrouwenrechten een essentieel onderdeel van de EU-actie ten aanzien van deze landen moet zijn; vraagt om de oprichting van een Euro-Arabische interparlementaire vrouwenconventie; herinnert er ook aan dat democratie de volledige deelname van vrouwen aan het openbare leven met zich meebrengt, zoals wordt verklaard in internationale en regionale instrumenten als het protocol inzake de rechten van de vrouw in Afrika bij het Afrikaanse Handvest van de rechten van de mens en de volkeren;
71. onderstreept de cruciale rol van nationale mensenrechtenorganisaties en de samenwerking tussen nationale mensenrechtenorganisaties in de EU en die in de nabuurschapslanden; moedigt initiatieven aan die gericht zijn op overdracht van goede praktijken en coördinatie en bevordering van samenwerking tussen de nationale mensenrechteninstellingen in de lidstaten en in de EU-nabuurschapslanden, zoals het programma 2009-2013 voor samenwerking tussen de ombudsmannen van landen van het Oostelijk Partnerschap, een gezamenlijk initiatief van de Poolse en Franse ombudsman om de kantoren van ombudsmannen, overheidsorganen en non-gouvernementele organisaties in landen van het Oostelijk Partnerschap beter in staat te stellen individuele rechten te beschermen en democratische staten op te bouwen die gebaseerd zijn op de rechtsstaat; benadrukt dat dergelijke acties binnen de EU gecoördineerd moeten worden en dat de EU-instellingen gebruik moeten maken van de hiermee opgedane ervaring; onderstreept de noodzaak om de oprichting van nationale mensenrechtenorganisaties in de nabuurschapslanden met rechtsstelsels waarin deze niet bestaan te bevorderen;
72. dringt erop aan dat de hoge vertegenwoordiger en de Commissie het herziene Europese nabuurschapsbeleid met overtuiging implementeren door met evenveel aandacht zowel het „meer voor meer”-beginsel als het „minder voor minder”-beginsel toe te passen;
73. is van mening dat voor landen waarvan uit de beoordeling duidelijk blijkt dat zij geen vooruitgang boeken met een grondige democratisering, en grondige institutionele en sociale veranderingen, met inbegrip van de rechtsstaat, de steun van de Unie verminderd moet worden, met behoud van de steun voor het maatschappelijk middenveld in die landen, in lijn met de doelstellingen van dit beleid, in het bijzonder wanneer bepaalde kernbeginselen, zoals vrijheid van meningsuiting, vrijheid van godsdienst of overtuiging, non-discriminatie, gendergelijkheid, vrijheid van geweten, vrijheid van vergadering en vereniging worden geschonden;
74. is bezorgd over het voortbestaan van achterhaalde attitudes volgens welke aan maatregelen van regeringen van partnerlanden die niet bijdragen aan de directe verwezenlijking van de doelen een buitensporige politieke beloning wordt toegekend;
75. is verheugd over het initiatief inzake de invoering van een op mensenrechten gebaseerde benadering van ontwikkelingsbeleid; merkt op dat een dergelijke benadering gebaseerd moet zijn op de ondeelbaarheid van de mensenrechten, en is er stellig van overtuigd dat mensen en hun welzijn, en niet regeringen, een centrale plaats moeten hebben in samenwerkingsdoelstellingen; benadrukt dat beleidscoherentie voor ontwikkeling in deze context gezien moet worden als een bijdrage tot de volledige verwezenlijking van de doelstellingen inzake de mensenrechten, zodat de verschillende EU-beleidsmaatregelen elkaar in dit opzicht niet ondermijnen;
76. is ingenomen met het nieuwe initiatief EU Aid Volunteers, dat van 2014 tot 2020 ongeveer 10.000 Europeanen de mogelijkheid zal bieden om deel te nemen aan humanitaire operaties overal ter wereld, op die plaatsen waar zeer dringend hulp nodig is, en om de solidariteit van Europa te laten zien door gemeenschappen die getroffen zijn door natuurlijke of door de mens veroorzaakte rampen, praktische hulp te bieden;
77. is van mening dat het strategisch EU-kader voor mensenrechten en democratie en het actieplan van bijzonder belang zijn, aangezien zij staan voor een gemeenschappelijke verbintenis die bekrachtigd is door de hoge vertegenwoordiger, de Raad, de Commissie en de lidstaten; is verheugd over de erkenning van de leidende rol van het Parlement bij de bevordering van mensenrechten en democratie; verwacht dat het Parlement naar behoren wordt betrokken bij de uitvoering van het actieplan, onder meer door uitwisseling in de contactgroep mensenrechten, waarin de Europese dienst voor extern optreden (EDEO), de desbetreffende diensten van de Raad en de Commissie, de speciale EU-vertegenwoordiger voor de mensenrechten en de Subcommissie mensenrechten en de Commissie buitenlandse zaken van het EP zijn vertegenwoordigd;
78. beveelt aan dat het Parlement meer dynamische betrekkingen met de EU-delegaties aanknoopt, op basis van regelmatige contacten en uitwisseling van informatie door middel van voortgangsrapportages als weerspiegeling van een 'agenda voor verandering' op het gebied van mensenrechten en democratie en de doelstellingen en mijlpalen van het actieplan;
79. zegt toe te zorgen voor een meer systematische follow-up van zijn resoluties over de mensenrechten en van de individuele gevallen, door met de steun van de onlangs opgerichte afdeling voor actie inzake de mensenrechten een follow-upmechanisme te ontwikkelen, en beveelt een intensievere samenwerking aan tussen de Subcommissie mensenrechten, de Commissie begrotingscontrole en andere relevante commissies van het EP, alsook met de Rekenkamer, om te verzekeren dat de doelstellingen van de strategische herziening adequate financiële steun ontvangen van de Unie;
80. beveelt aan dat het Parlement verbetering brengt in zijn eigen procedures met betrekking tot mensenrechtenkwesties en zijn inspanningen om de mensenrechten effectief in zijn eigen structuren en processen te integreren op te voeren om ervoor te zorgen dat de mensenrechten en democratie centraal staan in alle acties en al het beleid van het Parlement, onder meer door de herziening van zijn richtsnoeren voor interparlementaire delegaties van het EP over bevordering van de mensenrechten en democratie;
81. is van mening dat elke vaste delegatie en elke relevante commissie van het Parlement een lid, bij voorkeur gekozen uit de voorzitter en ondervoorzitters, moet hebben dat speciaal belast is met het toezicht op het mensenrechtenbeleid in het betreffende gebied of land of thematisch gebied, en dat de aangewezen personen regelmatig verslag uitbrengen aan de Subcommissie rechten van de mens;
82. beveelt aan dat EP-delegaties die een missie uitvoeren in een land waar de mensenrechtensituatie zorgwekkend is leden moet hebben die speciaal belast zijn met het aan de orde stellen van mensenrechtenkwesties in het betreffende gebied of land, en dat deze leden verslag uitbrengen aan de Subcommissie rechten van de mens;
83. dringt aan op betere samenwerking op het gebied van mensenrechtenkwesties met de nationale parlementen van de lidstaten;
84. benadrukt dat het model voor de plenaire debatten over gevallen van schending van de mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat, moet worden verbeterd om de mogelijkheid te scheppen vaker debatten te voeren, met een bredere deelname van de leden, overleg met het maatschappelijk middenveld tijdens de voorbereidingsfase, een grotere flexibiliteit om te reageren op schendingen van de mensenrechten en andere onvoorziene feitelijke gebeurtenissen, en meer mogelijkheden om vervolg te geven op eerdere debatten en resoluties;
85. onderstreept dat het Europees Parlement en de andere EU-instellingen het potentieel van het netwerk van de Sacharov-prijs beter moeten benutten;
86. beveelt aan dat het Parlement, in samenwerking met de nationale parlementen van de EU, jaarlijks een bijeenkomst organiseert over mensenrechtenactivisten, met deelname van mensenrechtenactivisten uit de hele wereld, wat het Parlement jaarlijks de kans zou geven om te laten zien dat het steun geeft aan mensenrechtenactivisten wereldwijd en hen helpt om in hun eigen landen het recht van vrije meningsuiting na te streven en hun rechten uit te oefenen;
87. dringt aan op concrete toepassing van artikel 36 VEU om ervoor te zorgen dat de standpunten van het Parlement naar behoren in aanmerking worden genomen bij het gevolg dat wordt gegeven aan resoluties en beveelt een intensievere dialoog in dit opzicht aan;
o o o
88. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, Europese Dienst voor extern optreden, de speciale EU-vertegenwoordiger voor de mensenrechten, de regeringen en parlementen van de lidstaten en aan de Raad van Europa.
Resolutie van het Europees Parlement van 13 december 2012 met de aanbevelingen van het Europees Parlement aan de Raad, de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden betreffende de nieuwe overeenkomst tussen de EU en Rusland (2011/2050(INI))
– gezien de Overeenkomst inzake partnerschap en samenwerking waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds, en de Russische Federatie anderzijds, die op 1 december 1997 in werking is getreden,
– gezien zijn resolutie van 26 oktober 2012 over de handelsbetrekkingen tussen de EU en Rusland sinds de toetreding van Rusland tot de WTO(1),
– gezien de onderhandelingen die in 2008 zijn gestart over een nieuwe overeenkomst tussen de EU en Rusland, maar ook het partnerschap voor modernisering, dat in gang is gezet in 2010,
– gezien de doelstelling die de EU en Rusland delen, als omschreven in de gemeenschappelijke verklaring afgelegd na de 11de top EU-Rusland in Sint Petersburg op 31 mei 2003, namelijk de invoering van een gemeenschappelijke economische ruimte, een gemeenschappelijke ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, een gemeenschappelijke ruimte van samenwerking op het gebied van externe veiligheid en een gemeenschappelijke ruimte van onderzoek en onderwijs, met inbegrip van culturele aspecten (de „vier gemeenschappelijke ruimtes”),
–gezien het overleg tussen de EU en Rusland over de mensenrechten,
– gezien zijn aanbeveling aan de Raad van 23 oktober 2012 over de instelling van gemeenschappelijke visumbeperkingen voor Russische functionarissen die betrokken zijn bij de zaak-Magnitsky(2),
– gezien zijn vorige resoluties over de betrekkingen tussen de EU en Rusland,
– gezien zijn resolutie van 4 juli 2012 over het ontwerpbesluit van de Raad tot sluiting van de Overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en de Russische Federatie betreffende de invoering of verhoging van uitvoerrechten op grondstoffen(3),
– gezien artikel 90, lid 4, en artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en het advies van de Commissie internationale handel (A7-0338/2012),
A. overwegende dat het gemeenschappelijke buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU in zijn ontwikkeling, en in overeenstemming met het beginsel van conditionaliteit, ook Rusland als strategische partner moet omvatten, op voorwaarde dat de fundamentele waarden waarop de Unie is gegrondvest, zoals democratie, de rechtsstaat, de universaliteit en ondeelbaarheid van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, de eerbiediging van de menselijke waardigheid, de beginselen van gelijkheid en solidariteit en eerbiediging van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties en het internationaal recht worden gedeeld en nageleefd; overwegende dat Rusland een land is dat zijn culturele wortels in Europa heeft en dat, als lid van de VN-Veiligheidsraad, de G8, de G20, de Raad van Europa en de OVSE, een belangrijke mondiale en regionale speler is, en derhalve zijn verplichtingen moet nakomen als lid van deze organisaties, met name in het licht van het controlerapport van de Raad van Europa;
B. overwegende dat Rusland als permanent lid van de VN-Veiligheidsraad samen met de andere leden verantwoordelijk is voor handhaving van de stabiliteit in de wereld; overwegende dat veel problemen op internationaal niveau alleen kunnen worden opgelost via een gecoördineerde aanpak met deelname van Rusland;
C. overwegende dat de onderlinge economische afhankelijkheid van de EU en Rusland alsmaar toeneemt, en dat nauwere samenwerking en goede nabuurschapsbetrekkingen tussen de EU en Rusland daarom van groot belang zijn voor de stabiliteit, veiligheid en welvaart van zowel Europa als Rusland;
D. overwegende dat Rusland onder het presidentschap van Vladimir Poetin slechts selectieve belangstelling toont voor de ontwikkeling van gemeenschappelijk beleid en niet echt voornemens lijkt te zijn een daadwerkelijk en verreikend strategisch partnerschap op te bouwen voor de toepassing van het internationaal recht en conflictpreventie;
E. overwegende dat zowel de EU als Rusland sinds 1994, toen de huidige partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst (PSO) is gesloten, diepgaande politieke, institutionele, sociale en economische veranderingen hebben doorgemaakt;
F. overwegende dat de Russische toetreding tot de WTO op 22 augustus 2012 een belangrijke stap is die kan helpen de modernisering van de Russische economie te versnellen en tegelijkertijd een goede stimulans voor Rusland kan zijn om te voldoen aan de internationale handelsregels en -normen waartoe het zich heeft verbonden;
G. overwegende dat deze veranderingen, samen met de nieuwe uitdagingen en kansen voor de betrekkingen tussen de EU en Rusland, zowel op bilateraal als op multilateraal niveau moeten worden besproken; overwegende dat, ondanks het huidige gebrek aan enthousiasme van Russische zijde, een ambitieuze, alomvattende en juridisch bindende nieuwe partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst, die de belangrijkste gebieden van samenwerking bestrijkt en gebaseerd is op de gemeenschappelijke waarden democratie, eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat de basis kan bieden voor een echt strategisch partnerschap; overwegende dat in het bijzonder moet worden benadrukt dat de ontwikkeling van een echt partnerschap tussen de EU-samenleving en de Russische samenleving noodzakelijk is;
H. overwegende dat de Europese Unie zich blijft inzetten voor verdere verdieping en ontwikkeling van haar betrekkingen met Rusland en voor de beginselen van het partnerschap voor modernisering, die gebaseerd zijn op een diepgaand engagement voor universele waarden en democratische beginselen, eerbiediging van de fundamentele mensenrechten en de rechtsstaat;
I. overwegende dat de veroordeling van de leden van de Russische punkband „Pussy Riot” tot twee jaar gevangenisstraf wegens een protestoptreden tegen president Vladimir Poetin in een kathedraal van de Russisch-orthodoxe kerk in Moskou disproportioneel is, en aanleiding geeft tot ernstige bezorgdheid over de manier waarop het Russische rechtsstelsel burgers behandelt en de Russische bevolking wil intimideren;
J. overwegende dat in het kader van de lopende onderhandelingen de status quo van de betrekkingen tussen de EU en Rusland naar behoren moet worden geëvalueerd, rekening houdende met de bilaterale geschillen tussen Rusland en enkele EU-lidstaten;
K. overwegende dat de betrekkingen tussen de EU en Rusland nog altijd te lijden hebben onder het feit dat Rusland erin faalt de democratische waarden volledig te omarmen en de rechtsstaat te versterken;
L. overwegende dat de voortdurende intimidatie, pesterijen en arrestaties van vertegenwoordigers van de oppositie en ngo's, de recente goedkeuring van wetten inzake de financiering van ngo's, de vrijheid van vergadering, smaad en internetcensuur, alsook de toenemende pressie op vrije en onafhankelijke media en op religieuze en seksuele minderheden resulteren in de verdere uitholling van de mensenrechten en democratische beginselen in Rusland;
M. overwegende dat de mensenrechtencommissie van de Verenigde Naties de wetten die in bepaalde delen van de Russische Federatie van kracht zijn en die „homoseksuele propaganda” verbieden, heeft afgekeurd als zijnde in strijd met het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten;
N. overwegende dat de huidige partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst geldig en van kracht moet blijven totdat de nieuwe is gesloten en in werking treedt;
O. overwegende dat op 14 oktober 2012 in heel Rusland lokale en regionale verkiezingen hebben plaatsgevonden;
P. overwegende dat deze nieuwe of gewijzigde wetten zijn aangenomen door de Doema, waarvoor de meest recente verkiezingen niet vrij noch eerlijk waren volgens de waarnemingsmissie van de OVSE en de conclusies van het Europees Parlement;
Q. overwegende dat bepaalde procedures die worden gebruikt tegen de oppositie, zoals ontneming van zijn parlementair mandaat aan een voormalig Doema-afgevaardigde - Gennadi Goedkov, lid van de oppositiepartij „Rechtvaardig Rusland” - kunnen worden geïnterpreteerd als gevallen van selectieve rechtstoepassing en verstoring van legitieme politieke activiteiten;
1. beveelt in het kader van de lopende onderhandelingen over de nieuwe overeenkomst de Raad, de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) aan:
De onderhandelingen
(a)
ervoor te zorgen dat de nieuwe overeenkomst een allesomvattend, toekomstgericht en juridisch bindend kader biedt voor de verdere ontwikkeling van de betrekkingen met Rusland in de komende jaren, en die rekening houdt met de noodzaak op alle gebieden waarop de belangen van de EU en van Rusland kunnen samenvallen de samenwerking te intensiveren en waar deze uiteenlopen de Europese belangen en waarden te bevorderen, alsmede de noodzaak om de democratisering en modernisering van het land te steunen; de nodige maatregelen te nemen om te verzekeren dat de onderhandelingen met Rusland in een gestaag tempo worden voortgezet, en uiting te geven aan de bestaande zorgen in de EU over de trage vooruitgang van de huidige onderhandelingen, die tot dusver niet de verwachte resultaten hebben geboekt; er nogmaals op te wijzen dat het strategische partnerschap alleen kan bestaan als beide partijen overeenkomen zich door universele democratische beginselen te laten leiden; te benadrukken dat de betrekkingen tussen de EU en Rusland geleid moet worden door wederkerigheid;
(b)
actief te werken aan de afronding van de onderhandelingen over een overeenkomst die voor beide partijen positief zal zijn en in overeenstemming met hun toegenomen en steeds verdergaande samenwerking; ervoor te zorgen dat de onderhandelingen wederzijds vertrouwen wekken en gericht zijn op tastbare resultaten en politieke inhoud;
(c)
naar een consensus te streven tussen de EU-lidstaten over de doelstellingen en over de onderhandelingen over een nieuwe overeenkomst met Rusland zodat de EU met één krachtige stem kan spreken; te benadrukken hoe belangrijk het is dat de Unie als één enkel orgaan onderhandelt en ervoor te pleiten dat de belangen van de lidstaten met betrekking tot Rusland en vice versa binnen de Unie beter worden gepropageerd en beschermd;
(d)
nauwe aandacht te besteden aan de eisen die de EU wil stellen met betrekking tot de eerbiediging van de democratische beginselen, de mensenrechten en de rechtsstaat, en deze als een absolute voorwaarde voor de ondertekening van een overeenkomst tussen de EU en Rusland te beschouwen;
(e)
te benadrukken dat de nieuwe overeenkomst een logische en noodzakelijke stap vooruit is in de betrekkingen EU-Rusland, in lijn met de huidige PSO en na de toetreding van Rusland tot de WTO;
(f)
te herhalen, vanuit deze gedachte, dat de EU uitsluitend met Rusland over deze overeenkomst moet onderhandelen en niet met de douane-unie waarbij Rusland partij is;
(g)
te herhalen dat de economische en politieke modernisering van Rusland in het gemeenschappelijk belang van beide partijen is en dat de EU het proces dat is geïnitieerd door het partnerschap voor modernisering wil versnellen; te onderstrepen dat het Russische moderniseringsbeleid niet beperkt kan blijven tot de economie en gepaard moet gaan met grondige politieke hervormingen, waarbij de nadruk moet liggen op waarborging van de rechtstaat en bestrijding van corruptie;
(h)
de verschillende bilaterale partnerschappen voor modernisering van de EU-lidstaten met de Russische Federatie actief te coördineren, en te zorgen voor een samenhangend en efficiënter EU-beleid;
Politieke dialoog en samenwerking
(i)
nauwlettend de interne ontwikkeling van Rusland te volgen, met alle belangrijke politieke hoofdrolspelers samen te werken, en de institutionele opbouw in Rusland en de beginselen van democratie, mensenrechten en de rechtsstaat te ondersteunen; daarbij actieve steun te verlenen aan alle sociale initiatieven die gericht zijn op de opbouw van een maatschappelijk middenveld op basis van democratische beginselen en de rechtsstaat, en bijzondere aandacht te schenken aan het gebruik van internet voor dit doel;
(j)
te benadrukken hoe belangrijk het is dat Rusland een onafhankelijke en onpartijdige werking van het rechtsstelsel waarborgt en de corruptiebestrijding opvoert;
(k)
Rusland op te roepen te voldoen aan zijn verplichting om vrije en eerlijke verkiezingen te waarborgen, teneinde de legitimiteit van het politieke stelsel te waarborgen;
(l)
te benadrukken hoe belangrijk het is dat Rusland zijn internationale wettelijke verplichtingen volledig naleeft, alsmede de fundamentele beginselen van de mensenrechten van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), waarbij Rusland partij is; erop te wijzen dat politiek pluralisme, vrijheid van de media, de rechtsstaat, de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, de vrijheid van meningsuiting en vergadering, ook met betrekking tot het internet, effectieve en onafhankelijke vakbonden en non-discriminatie noodzakelijke voorwaarden zijn voor de verdere ontwikkeling en modernisering van Rusland en voor een duurzaam karakter van de strategische samenwerking tussen Rusland en de EU;
(m)
te onderstrepen dat Rusland, als permanent lid van de VN-Veiligheidsraad, serieus invulling moet geven aan zijn verantwoordelijkheid voor de internationale vrede, stabiliteit en veiligheid;
(n)
zijn bezorgdheid te uiten over het verslechterende klimaat voor de ontwikkeling van het maatschappelijk middenveld in Rusland, met name gezien de recente goedkeuring van wetten inzake betogingen, ngo's, smaad en internetregulering, die dubbelzinnige bepalingen bevatten en kunnen leiden tot willekeur in de handhaving, en over de goedkeuring door de Doema van een reeks amendementen op de wetgeving inzake verraad en spionage, als gevolg waarvan er in het wetboek van strafrecht nieuwe bepalingen worden opgenomen die zouden kunnen worden gebruikt om mensenrechtenactivisten aan te vallen; de Russische autoriteiten eraan te herinneren dat in een moderne en welvarende samenleving de individuele en collectieve rechten van alle burgers moeten worden erkend en beschermd; er in dit verband bij de Russische autoriteiten op aan te dringen dat zij te zijner tijd stappen ondernemen om de bovengenoemde wetten in overeenstemming te brengen met de internationale normen, en het onderwerp tijdens de onderhandelingen aan te kaarten;
(o)
aan te dringen op versterking van de mensenrechtendialoog tussen de EU en Rusland, zodat het een effectief en resultaatgericht instrument voor de bevordering van de mensenrechten in Rusland wordt; in het bijzonder de Russische autoriteiten op te roepen zich te onthouden van onnodige beperkingen van vreedzame vergadering, de bescherming te verzekeren van mensenrechtenactivisten, de straffeloosheid voor in het verleden begaan geweld tegen en moord op activisten op te heffen, een klimaat te scheppen waarin organisaties van het maatschappelijk middenveld en ngo's vrij kunnen werken zonder angst voor bedreiging of intimidatie, en voor volledige naleving van de uitspraken van het Europees Hof voor de rechten van de mens te zorgen; beide partijen aan te sporen meer transparantie en openheid te verzekeren met betrekking tot de mensenrechtendialoog tussen Rusland en de EU, onder andere door de deelname van vertegenwoordigers van alle relevante Russische ministeries aan voorbereidende bijeenkomsten met Russische en internationale ngo's en aan overlegbijeenkomsten;
(p)
opnieuw met klem te benadrukken dat de herhaalde pogingen op regionaal en federaal niveau tot inperking van de mensenrechten, met name de vrijheid van meningsuiting en vergadering in verband met seksuele gerichtheid en genderidentiteit, in strijd zijn met de verplichtingen die Rusland is aangegaan in het kader van zijn grondwet, het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten; vraagt dat de Doema conform de uitspraak van de mensenrechtencommissie van de Verenigde Naties in de zaak Fedotova vs. Rusland afziet van de goedkeuring van een federaal verbod op „homoseksuele propaganda”;
(q)
te benadrukken dat de Russische autoriteiten een eind moeten maken aan de in het land alomtegenwoordige straffeloosheid, politiek gemotiveerde vervolgingen, arrestaties en detenties en te onderstrepen dat het gebruik van onderdrukkende maatregelen tegen de politieke oppositie moet worden gestaakt; ervoor te zorgen dat de vele mensenrechtenschendingen die hebben plaatsgevonden volledig worden opgehelderd, waaronder de inhechtenisneming van Michail Chodorkovsky en de dood van Sergei Magnitsky, Alexander Litvinenko, Anna Politkovskaja en Natalja Estemirova e.a., die nog altijd op onpartijdige en onafhankelijke wijze moeten worden onderzocht;
(r)
het standpunt van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa over de politiek gemotiveerde veroordeling van leden van de groep Pussy Riot te steunen en de ogenblikkelijke vrijlating van deze personen te eisen;
(s)
Rusland op te roepen niet het concept van 'traditionele waarden' te gebruiken om discriminatie van minderheidsgroepen te legitimeren, afwijkende meningen tot zwijgen te brengen, of mensenrechten te schenden;
(t)
in de een nieuwe en alomvattende partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst clausules en criteria op te nemen inzake de bescherming en bevordering van de mensenrechten, zoals vastgelegd in de grondwet van Rusland, en zoveel mogelijk gebruik te maken van de door de Raad van Europa en de OVSE geboden kaders waartoe Rusland zich heeft verbonden, met een duidelijk opschortingsmechanisme in geval van ernstige schending of niet-naleving;
(u)
te benadrukken dat de Russische samenleving als geheel, evenals het strategische partnerschap EU-Rusland, zou worden gestimuleerd door, en zou profiteren van een politiek systeem dat een gelijk speelveld garandeert voor alle politieke partijen, en werkelijke concurrentie en effectieve politieke alternatieven biedt; Rusland in dit verband op te roepen alle aanbevelingen van de OVSE met betrekking tot de laatste verkiezingen concreet op te volgen;
(v)
de noodzakelijke bepalingen op te nemen betreffende acties voor de uitroeiing van de endemische corruptie, die het vertrouwen van burgers in de staat ondermijnt en de moderniseringsinspanningen schaadt; daarnaast specifieke voorwaarden op te nemen voor samenwerking tussen Rusland en de EU bij de bestrijding van grensoverschrijdende corruptie;
(w)
een strategisch partnerschap tussen de EU en Rusland te bevorderen om mondiale uitdagingen aan te pakken, zoals de non-proliferatie, de terrorismebestrijding, vreedzame oplossing van slepende of nieuwe conflicten op basis van de beginselen van het VN-Handvest en het bestaande internationale recht, continuïteit van de energievoorziening, de Arctische dimensie, klimaatverandering en armoedebestrijding, alsmede de gemeenschappelijke doelstellingen van het partnerschap; er bij Rusland op aan te dringen onmiddellijk te stoppen met zijn wapenleveranties aan landen die de EU, OVSE en VN een wapenembargo hebben opgelegd;
(x)
met Rusland samen te werken om verantwoordelijkheid te nemen voor het verbeteren van de stabiliteit, politieke samenwerking en economische ontwikkeling in het gedeelde nabuurschap, en daarbij het soevereine recht van elk land te benadrukken om zijn koers voor het buitenlands beleid te bepalen en veiligheidsregelingen te treffen;
(y)
de Russische autoriteiten te verzoeken een eind te maken aan het wijdverbreide klimaat van straffeloosheid voor mensenrechtenschendingen en de afwezigheid van de rechtsstaat in de noordelijke Kaukasus;
(z)
Rusland aan te sporen de vreedzame oplossing van vastgelopen conflicten actief te bevorderen en de samenwerking tussen de EU en Rusland te intensiveren met betrekking tot het oplossen van de slepende conflicten in Moldavië en de zuidelijke Kaukasus, op basis van het internationaal recht en de beginselen van vreedzame oplossing van conflicten; de besprekingen met Rusland te intensiveren om ervoor te zorgen dat onvoorwaardelijk aan de overeenkomst van 2008 inzake het staakt-het-vuren wordt voldaan; Rusland te verzoeken zijn erkenning van Abchazië en Zuid-Ossetië te annuleren; en de EU-waarnemingsmissie volledige en onbeperkte toegang tot de Georgische gebieden te bieden;
(aa)
de bestaande inspanningen voort te zetten voor een volledige uitvoering van gemeenschappelijke maatregelen inzake visumvrije korte reizen, met als doel een geleidelijke afschaffing van de visumregeling tussen de Schengen-landen en Rusland; zo veel en zo snel mogelijk de verstrekking van visa voor academici, studenten, onderzoekers, journalisten, zakenlieden en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld, alsmede voor uitwisseling van jongeren te faciliteren; de toepassing van de visumwetgeving door de lidstaten met betrekking tot de vereisten op een minimumniveau te harmoniseren;
(ab)
te benadrukken dat de maatregelen die de EU neemt om de visumvoorschriften te versoepelen, niet ten goede mogen komen aan misdadigers en schenders van de mensenrechten; verzoekt de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger om de aanbeveling van het Parlement op de agenda van een van de volgende vergaderingen van de Raad Buitenlandse Zaken te plaatsen;
(ac)
de samenwerking op wetenschappelijk, cultureel en onderwijsgebied extra te stimuleren, ter bevordering van contacten tussen de burgers en een beter begrip tussen de Russische en de EU-samenleving;
Economische samenwerking
(ad)
terdege rekening te houden met de groeiende economische samenwerking tussen de EU en Rusland, als wederzijdse importmarkten en leveranciers van goederen, diensten en energie;
(ae)
de naleving door Rusland van de WTO-regels en zijn bereidheid om het WTO-lidmaatschap te gebruiken als stuwende kracht voor structurele hervormingen nauwlettend te volgen, evalueren, stimuleren en ondersteunen; uiteindelijk een aanvraag van Rusland bod van het OESO-lidmaatschap aan te moedigen;
(af)
te onderstrepen dat volledige naleving door Rusland van de WTO-regels een noodzakelijke voorwaarde en de minimumnorm voor een overeenkomst met de EU is; te toetsen in hoeverre de bestaande belemmeringen voor de invoer van Russische goederen en diensten in dit opzicht in overeenstemming met de WTO-normen zijn, en deze belemmeringen waar nodig op te heffen;
(ag)
aan te dringen op een bilaterale overeenkomst tussen de EU en Rusland, en er daarbij op te wijzen dat de mogelijkheid van een overeenkomst tussen de EU en de douane-unie onder leiding van Rusland alleen op de lange termijn kan worden overwogen, wanneer de bilaterale overeenkomst eenmaal in werking is getreden;
(ah)
de Russische tegenhangers aan te moedigen de politieke wil te tonen om een akkoord te bereiken over juridisch bindende bepalingen inzake 'handel en investeringen', op basis van de bepalingen die reeds in de PSO zijn opgenomen en die in overeenstemming zijn met het WTO-lidmaatschap; eraan te herinneren dat de EU op dit gebied streeft naar verbetering en stabilisering van het ondernemingsklimaat, daar dit positief is voor beide partijen en bijdraagt tot de verdere bevordering van de doelstellingen van het partnerschap voor modernisering dat in 2010 is gestart;
(ai)
het aanhoudende probleem van de productie en verkoop van namaakproducten in Rusland te bespreken;
(aj)
Rusland te stimuleren de herstructurering van zijn economie voort te zetten, en zijn ontwikkeling te versnellen van een economie gericht en geconcentreerd op energie naar een op industrie en diensten gerichte economie, op basis van een efficiënt gebruik van grondstoffen en gebruik van hernieuwbare energie; te benadrukken dat olieprijzen volatiel zijn en dat de huidige hoge prijzen niet als reden gebruikt moeten worden om de noodzakelijke modernisering van de economie uit te stellen;
(ak)
te benadrukken hoe belangrijk het is om met het oog op de verbetering van de energiezekerheid een gemeenschappelijk Europees buitenlands energiebeleid te voeren, door een trilaterale samenwerking aan te gaan tussen de EU, Rusland en de doorvoerlanden;
(al)
er rekening mee te houden dat er nog aanzienlijke investeringen moeten worden gedaan in de uit de Sovjettijd stammende infrastructuur, die van cruciaal belang is voor de Russische economie en voor de EU-investeringen;
(am)
ervoor te zorgen dat een substantieel en juridisch bindend hoofdstuk over energie wordt opgenomen om een betrouwbare en kostenefficiënte energielevering aan de EU veilig te stellen; te verzekeren dat dit energiepartnerschap wordt gebaseerd op de beginselen van transparantie, eerlijke concurrentie, uitsluiting van monopoliegedrag, wederkerigheid en non-discriminatie; te benadrukken dat de onopgeloste kwesties met betrekking tot de energietoevoer naar de EU-lidstaten moeten worden afgehandeld; ervoor te zorgen dat de beginselen van het Verdrag inzake het Energiehandvest een onlosmakelijk onderdeel worden van de nieuwe overeenkomst;
(an)
ervoor te zorgen dat er een juridisch bindend hoofdstuk wordt opgenomen over de invoering of verhoging van uitvoerrechten op grondstoffen;
(ao)
toezicht te houden op en aan te dringen op de uitvoering en handhaving van de hoogste internationale veiligheidsnormen voor – zowel werkende als in aanbouw zijnde – kerncentrales in Rusland, met gebruik van alle beschikbare instrumenten en verdragen; Rusland in dit verband aan te sporen het UNECE-Verdrag van Espoo inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband onmiddellijk te ratificeren en na te leven;
(ap)
er bij Rusland op aan te dringen om alle kernreactoren van de eerste generatie en van het type Tsjernobyl te sluiten, met name de reactoren dicht bij de EU-grenzen, en uiting te geven aan de ernstige zorgen over de kerncentraleprojecten in Kaliningrad Oblast en Sosnovy Bor;
(aq)
verdere wederzijdse samenwerking te intensiveren op het gebied van onderzoek, onderwijs, cultuur en wetenschap; een gemeenschappelijk inzicht in de geschiedenis van de twintigste eeuw te bevorderen;
(ar)
uiting te geven aan de grote bezorgdheid over het boren voor commerciële doeleinden in het noordpoolgebied en over de grootschalige vervuiling rondom boorplekken in heel Rusland;
(as)
het Europees Parlement te raadplegen over de bepalingen over parlementaire samenwerking;
(at)
te voorzien in duidelijke criteria voor de uitvoering van de nieuwe overeenkomst, evenals in controlemechanismen, waaronder regelmatige verslagen aan het Europees Parlement;
(au)
het onderhandelingsteam van de EU aan te moedigen de goede samenwerking met het EP voort te zetten en het voortdurend op de hoogte te houden, op basis van documentatie, van de voortgang van de onderhandelingen, overeenkomstig artikel 218, lid 10, van het VWEU, waarin staat dat het Parlement in iedere fase van de procedure onverwijld en ten volle wordt geïnformeerd;
2. blijft waakzaam ten aanzien van de eisen die de EU wil stellen met betrekking tot de naleving van de democratische beginselen, en beschouwt deze als een absolute voorwaarde voor de ondertekening van een overeenkomst tussen de EU en Rusland;
o o o
3. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie met de aanbevelingen van het Europees Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de Europese dienst voor extern optreden, en, ter informatie, aan de regering van de Russische Federatie en de Russische Doema.
Besluit van de Israëlische regering om de nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever uit te breiden
116k
70k
Resolutie van het Europees Parlement van 13 december 2012 over het besluit van de Israëlische regering om de nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever uit te breiden (2012/2911(RSP))
– gezien de relevante VN-resoluties: resoluties 181 (1947) en 194 (1948) van de Algemene Vergadering van de VN, en resoluties 242 (1967), 338 (1973), 1397 (2002), 1515 (2003) en 1850 (2008) van de VN-Veiligheidsraad,
– gezien de Akkoorden van Oslo („Declaration of Principles on Interim Self-Government Arrangements”) van 13 september 1993,
– gezien de interimovereenkomst over de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook van 28 september 1995,
– gezien de verklaringen van Catherine Ashton, vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, meer bepaald die van 8 juni 2012 en van 2 december 2012 over de uitbreiding van de nederzettingen,
– gezien het besluit van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 29 november 2012 om Palestina de status van niet-lidstaat met waarnemersstatus toe te kennen,
– gezien de conclusies van de Raad van 10 december 2012 en 14 mei 2012 over het vredesproces in het Midden-Oosten,
– gezien artikel 110, leden 2 en 4, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de Israëlische regering op 2 december 2012 plannen aankondigde voor de bouw van 3 000 nieuwe wooneenheden op de Westelijke Jordaanoever en in Oost-Jeruzalem; overwegende dat de aangekondigde plannen de levensvatbaarheid van de tweestatenoplossing zouden ondergraven, in het bijzonder met betrekking tot het E1-gebied, waar de bouw van nederzettingen de Westelijke Jordaanoever in tweeën zou delen en zo de stichting van een levensvatbare, aaneengesloten en soevereine Palestijnse staat onmogelijk zou maken;
B. overwegende dat de Israëlische regering op 2 december 2012 heeft aangekondigd een bedrag van 100 miljoen USD aan Palestijnse belastingopbrengsten niet uit te keren; overwegende dat de maandelijkse belastingovermakingen een kernelement voor de begroting van de Palestijnse Autoriteit vormen; overwegende dat de Israëlische minister van financiën Yuval Steinitz heeft verklaard dat de belastingopbrengsten worden ingehouden om Palestijnse schulden aan het Israëlische elektriciteitsbedrijf te voldoen;
C. overwegende dat de EU herhaaldelijk heeft bevestigd dat zij voorstander blijft van een tweestatenoplossing, waarbij de staat Israël en een onafhankelijke, democratische, aaneengesloten en levensvatbare staat Palestina zij aan zij in vrede en veiligheid leven;
D. overwegende dat door de Akkoorden van Oslo van 1993 het gebied van de Westelijke Jordaanoever in drie zones werd verdeeld, namelijk de zones A, B en C; overwegende dat zone C, die onder controle staat van de Israëlische civiele en veiligheidsautoriteiten, 62% van het gebied van de Westelijke Jordaanoever uitmaakt en het enige aangrenzende gebied is met vruchtbare grond en veel hulpbronnen; overwegende dat in de interimovereenkomst over de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook van 1995 staat dat zone C geleidelijk aan de Palestijnse jurisdictie zou worden overgedragen;
E. overwegende dat de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 29 november 2012 met een overweldigende meerderheid, met 138 stemmen voor, 9 tegen bij 41 onthoudingen, besloot Palestina de status van waarnemer zonder lidmaatschap van de VN toe te kennen;
1. geeft uiting aan zijn ernstige bezorgdheid over de aankondiging van de Israëlische regering op de Westelijke Jordaanoever, waaronder in Oost-Jeruzalem, ongeveer 3 000 nieuwe woningen te zullen bouwen;
2. benadrukt opnieuw dat een dergelijke uitbreiding de vooruitzichten op een levensvatbaar Palestina en op Jeruzalem als gedeelde hoofdstad van zowel Palestina als Israël in gevaar kan brengen;
3. benadrukt dat de Israëlische nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever en in Oost-Jeruzalem in strijd zijn met het internationaal recht; roept ertoe op alle constructies van nederzettingen door Israël en alle Israëlische uitbreidingsactiviteiten onmiddellijk, volledig en permanent stop te zetten, en een eind te maken aan het uitzetten van Palestijnse gezinnen uit hun huizen en aan het slopen van Palestijnse woningen;
4. veroordeelt de verklaringen van de politieke leider van Hamas, Khaled Meshal, waarin hij weigert de staat Israël te erkennen en zich ondubbelzinnig uitspreekt tegen wat voor Israëlische aanwezigheid dan ook in Jeruzalem, en roept Hamas ertoe op het bestaansrecht van Israël te erkennen;
5. betreurt ten zeerste het besluit van de Israëlische regering om een bedrag van 100 miljoen USD aan Palestijnse belastingopbrengsten niet uit te keren, waardoor de begroting van de Palestijnse Autoriteit wordt geschaad, en dringt aan op de onmiddellijke overmaking van deze opbrengsten; spoort de betrokken partijen ertoe aan om voor alle nog onafgedane financiële meningsverschillen met de bemiddeling van de EU een oplossing te vinden;
6. herhaalt zijn krachtige steun voor de tweestatenoplossing, met als basis de grenzen van 1967 en Jeruzalem als hoofdstad van beide staten, waarbij een solide staat Israël en een onafhankelijke, democratische, aaneengesloten en levensvatbare Palestijnse staat zij aan zij in vrede en veiligheid leven; benadrukt opnieuw dat het gebruik van vreedzame en geweldloze middelen de enige manier is om tot een rechtvaardige en duurzame vrede tussen Israëli's en Palestijnen te komen en roept in dit verband op tot hervatting van de rechtstreekse vredesonderhandelingen tussen de twee partijen; dringt er bij alle partijen op aan zich te onthouden van unilaterale maatregelen die de vredesinspanningen en de vooruitzichten op een na onderhandelingen tot stand gekomen vredesakkoord zouden kunnen ondermijnen of doorkruisen;
7. dringt opnieuw aan op de volledige en daadwerkelijke toepassing door de EU en haar lidstaten van de bestaande EU-wetgeving en bilaterale overeenkomsten tussen de EU en Israël, en onderstreept dat alle bepalingen van de associatieovereenkomst tussen de EU en Israël met betrekking tot de eerbiediging van de mensenrechten van de Palestijnen moeten worden nageleefd; herhaalt dat de EU zich ervoor inzet om een voortdurende, volledige en doeltreffende toepassing van de bestaande EU-wetgeving en bilaterale overeenkomsten met betrekking tot producten uit de nederzettingen te waarborgen;
8. blijft in deze geest oproepen tot een Palestijnse verzoening als middel tot hereniging van de Palestijnen die in de Gazastrook, op de Westelijke Jordaanoever en in Oost-Jeruzalem leven en deel uitmaken van hetzelfde Palestijnse volk;
9. vraagt de Palestijnse Autoriteit en de Israëlische regering met nadruk om het vredesproces in het Midden-Oosten opnieuw op te pakken; onderstreept bovendien het belang van de bescherming van de Palestijnse bevolking en haar rechten in zone C en in Oost-Jeruzalem, hetgeen cruciaal is om de levensvatbaarheid van de tweestatenoplossing te handhaven;
10. dringt er bij de EU en haar lidstaten eens te meer op aan om, onder meer in het Kwartet, een actievere politieke rol te vervullen bij de inspanningen om een rechtvaardige en duurzame vrede tussen Israëli's en Palestijnen te bereiken; steunt de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie in haar pogingen om tot een geloofwaardig vooruitzicht op de hervatting van het vredesproces te komen;
11. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en de parlementen van de lidstaten, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor het vredesproces in het Midden-Oosten, de voorzitter van de Algemene Vergadering van de VN, de regeringen en de parlementen van de leden van de VN-Veiligheidsraad, de afgezant van het Midden-Oostenkwartet, de Knesset en de regering van Israël, de president van de Palestijnse Autoriteit en de Palestijnse Wetgevende Raad.
Situatie in Oekraïne
127k
78k
Resolutie van het Europees Parlement van 13 december 2012 over de situatie in Oekraïne (2012/2889(RSP))
– gezien zijn eerdere resoluties en verslagen, en met name die van 1 december 2011 met aanbevelingen van het Europees Parlement aan de Raad, de Commissie en de EDEO inzake de onderhandelingen over de associatieovereenkomst EU-Oekraïne(1) en van 24 mei 2012 over de situatie in Oekraïne en de zaak Joelia Timosjenko(2),
– gezien de tussentijdse verslagen en voorlopige conclusies van de verkiezingswaarnemersmissie van de OVSE/ODIHR naar Oekraïne, met name de verklaring met eerste bevindingen en conclusies die op 29 oktober 2012 gezamenlijk is uitgebracht door de Parlementaire Assemblee van de OVSE, de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa, het Europees Parlement en de Parlementaire Vergadering van de NAVO,
– gezien de gezamenlijke verklaring over de parlementsverkiezingen in Oekraïne die op 12 november 2012 is afgelegd door de hoge vertegenwoordiger van de EU, Catherine Ashton, en commissaris Štefan Füle,
– gezien de conclusies van de Raad van 10 december 2012 over Oekraïne,
– gezien de verklaring van de voormalige Poolse president Aleksander Kwasniewski en de voormalige voorzitter van het Europees Parlement Pat Cox van 3 oktober 2012, waarin wordt gesteld dat de verkiezingen beslissend zullen zijn voor de toekomst van Oekraïne en dat de dynamiek in de betrekkingen tussen de EU en Oekraïne aan vaart heeft verloren,
– gezien het verslag van de ad-hocverkiezingswaarnemersdelegatie van het Europees Parlement bij de parlementsverkiezingen in Oekraïne, dat op 6 november 2012 op de vergadering van de Commissie buitenlandse zaken is gepresenteerd,
– gezien het Actieprogramma voor visumliberalisering EU-Oekraïne, dat op 22 november 2010 is goedgekeurd,
– gezien het ENB-voortgangsverslag over Oekraïne, dat op 15 mei 2012 is verschenen,
– gezien artikel 110, leden 2 en 4, van zijn Reglement,
A. overwegende dat Oekraïne op de topconferentie tussen de EU en Oekraïne van 2011 in Kiev is erkend als Europees land met een Europese identiteit, dat met de landen van de EU een gemeenschappelijke geschiedenis en gemeenschappelijke waarden deelt;
B. overwegende dat de OVSE/ODIHR en de internationale verkiezingswaarnemers aanwijzingen hebben gevonden dat de Oekraïense verkiezingen gekenmerkt werden door een onevenwichtig mediaklimaat, onregelmatigheden bij de samenstelling van de kiescommissies, ondoorzichtige partijfinanciering, misbruik van administratieve middelen en ongelijke verkiezingskansen, ook al door de afwezigheid van de leidende oppositiekandidaten die om politieke redenen gevangen zaten, hetgeen alles tezamen een stap terug is in vergelijking met eerdere algemene verkiezingen;
C. overwegende dat de OVSE weliswaar een algemeen positieve beoordeling van het verkiezingsproces heeft gegeven, maar dat internationale waarnemers hebben gewezen op een gebrek aan transparantie in de manier waarop de eindresultaten verzameld werden en een negatieve beoordeling hebben gegeven over de stemtabellering in 77 van 161 regionale waargenomen kiescommissies alsook over het feit dat er zich op 10 november vertragingen bleven voordoen bij de stemtabellering in 12 éénmandaatsdistricten;
D. overwegende dat volgens de verslagen van de OVSE/ODIHR het verloop van het postelectoraal proces verstoord werd door onregelmatigheden, vertragingen bij het tellen van de stemmen en een gebrek aan transparantie in de kiescommissies;
E. overwegende dat de hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitter van de Commissie, Catherine Ashton, en commissaris Štefan Füle zich in een gezamenlijke verklaring bezorgd hebben betoond over het verloop van het postelectorale proces, dat verstoord werd door onregelmatigheden;
F. overwegende dat de parlementsverkiezingen van 28 oktober 2012 werden beschouwd als een cruciale test voor Oekraïne om aan te tonen dat het land onomkeerbaar op weg is om een volwaardig democratisch systeem te ontwikkelen, de rechtsstaat te versterken en de politieke hervorming voort te zetten;
G. overwegende dat de Venetië-commissie en de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa aanbevelingen hebben gedaan waarin zeer duidelijk wordt gesteld dat Oekraïne een proportioneel systeem met open lijsten moet hebben;
H. overwegende dat Aleksander Kwasniewski, de speciaal gezant van de EU, heeft gewaarschuwd voor pogingen om Oekraïne te isoleren, omdat die gunstige voorwaarden voor een ondemocratisch regime zouden kunnen scheppen;
I. overwegende dat de topconferentie tussen de EU en Oekraïne van 2011 tot de ondertekening van de associatieovereenkomst moest leiden, maar dat die doelstelling niet is verwezenlijkt omdat de EU zich zorgen maakte over de politieke situatie in Oekraïne, met name over de aanhouding en berechting van oppositieleiders Joelia Timosjenko en Joeri Loetsenko;
J. overwegende dat het Oekraïense parlement momenteel Wet 8711 behandelt, een vrijheidsdodende wet die degenen die voor de mensenrechten van lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen en transgenders willen opkomen, in hun vrijheden van meningsuiting en vergadering moet beknotten; overwegende dat het Comité voor de rechten van de mens van de Verenigde Naties onlangs heeft geoordeeld dat dit een inbreuk vormt op de artikelen 19 en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten;
1. betreurt dat de verkiezingscampagne, het verkiezingsproces en het postelectoraal proces volgens de waarnemers van de OVSE, de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa, de Parlementaire Vergadering van de NAVO en van het Europees Parlement, niet aan de voornaamste internationale normen hebben voldaan en een stap terug zetten ten opzichte van de nationale verkiezingen van 2010;
2. merkt met name op dat bepaalde aspecten van de periode vóór de verkiezingen (de arrestatie van politieke leiders, het ontbreken van gelijke kansen, voornamelijk als gevolg van misbruik van administratieve middelen, gevallen van pesterijen en intimidatie ten aanzien van kandidaten en verkiezingspersoneel, ondoorzichtige campagne- en partijfinanciering en het ontbreken van een evenwichtige berichtgeving in de media) en de onregelmatigheden en vertragingen bij het tellen en tabelleren van de stemmen een stap achteruit betekenen tegenover de recente nationale verkiezingen;
3. onderstreept dat het verkiezingsproces nadelig is beïnvloed door de omstandigheid dat twee leiders van de oppositie, Julia Timosjenko en Joeri Loetsenko, en nog anderen tijdens de verkiezingen in hechtenis werden gehouden;
4. benadrukt dat een doeltreffende samenwerking tussen Oekraïne en de slechts mogelijk is als de Oekraïense autoriteiten duidelijk de bereidheid aan de dag leggen om de noodzakelijke hervormingen, met name van het rechtsstelsel en het gerechtelijk apparaat, door te voeren zodat de beginselen van democratie en eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, de rechten van minderheden en de rechtsstaat ten volle in acht worden genomen; vraagt de instellingen van de Europese Unie, de Raad van Europa en zijn commissie van Venetië dit hervormingsproces actief en effectief te ondersteunen;
5. is bezorgd over het misbruik van administratieve middelen en het systeem van campagnefinanciering, dat niet voldeed aan de internationale normen die zijn vastgesteld door de Groep van staten tegen corruptie (Greco) van de Raad van Europa; vraagt de nieuwe regering de wet op partijfinanciering verder te verscherpen met het oog op meer transparantie over financiering en uitgaven, volledige openheid over financieringsbronnen en uitgaven voor verkiezingscampagnes, en sancties bij inbreuken op de bepalingen betreffende de financiering van verkiezingscampagnes;
6. verzoekt de regering van Oekraïne om in dialoog met alle politieke partijen de electorale onregelmatigheden aan te pakken, onder meer de onbesliste resultaten in sommige kiesdistricten; verwacht bovendien dat het Oekraïense parlement te gelegener tijd de tekortkomingen van de kieswet aanpakt; gaat ervan uit dat het Oekraïense parlement kan voortbouwen op de bestaande voorstellen die door het scheidende parlement zijn opgesteld met de volle steun van de Europese Unie en de commissie van Venetië;
7. betoont zich bezorgd over de problemen met het tellen en tabelleren van de stemmen in een aantal éénmandaatsdistricten; begroet met instemming het besluit van de centrale kiescommissie om voor deze kiesdistricten geen resultaat uit te roepen en over het feit dat de Oekraïense autoriteiten maatregelen hebben genomen om in deze kiesdistricten zo spoedig mogelijk nieuwe verkiezingen te houden;
8. maakt zich zorgen over de steeds nationalistischer stemming in Oekraïne, zoals die tot uiting komt in de groeiende aanhang van de Svoboda-partij, die als gevolg daarvan als een van de twee nieuwe partijen haar intrede in de Verkhovna Rada zal doen; wijst erop dat racistische, antisemitische en xenofobe opvattingen tegen de fundamentele waarden en beginselen van de EU indruisen, en roept de democratisch gezinde partijen in de Verkhovna Rada op met deze partij geen aansluiting te zoeken, in te stemmen of coalities te vormen;
9. spreekt zijn aanhoudende steun uit voor de Europese ambities van het Oekraïense volk; betreurt dat de recente parlementsverkiezingen de Oekraïense zaak in dit opzicht weinig goed hebben gedaan; benadrukt dat de EU zich blijft inzetten voor samenwerking met Oekraïne inclusief zijn maatschappelijke bestel (ngo's, kerkelijke organisaties enz.), om de democratische instellingen te verbeteren, de rechtsstaat te versterken, de mediavrijheid te waarborgen en essentiële economische hervormingen door te voeren;
10. bevestigt het engagement van de EU om de betrekkingen met Oekraïne verder te verstevigen door de associatieovereenkomst te ondertekenen zodra de Oekraïense autoriteiten vastbesloten optreden en tastbare vooruitgang laten zien op de hierboven aangevoerde punten, wellicht nog vóór de top van het oostelijk partnerschap in Vilnius, november 2013; merkt op dat vooruitgang inzake politieke associatie en economische integratie afhangt van de tastbare gehechtheid van Oekraïne aan de democratische beginselen, de rechtsstaat, de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de vrijheid van de media;
11. neemt nota van de goedkeuring en ondertekening van de wet inzake referenda in Oekraïne; verwacht van de Oekraïense autoriteiten dat zij de aanbevelingen van de commissie van Venetië, zodra beschikbaar, in overweging nemen om mogelijk misbruik van deze wetgeving te voorkomen;
12. doet een krachtige oproep aan de Oekraïense autoriteiten om in samenwerking met EP-gezanten Aleksander Kwasniewski en Pat Cox een redelijke en rechtvaardige oplossing in de zaak-Timosjenko te vinden; vraagt de Oekraïense regering de definitieve arresten van het Europees hof voor de rechten van de mens in de nog lopende zaken van Joelia Timosjenko en Joeri Loetsenko te eerbiedigen en uit te voeren;
13. vraagt Oekraïne een einde te maken aan de selectieve rechtsbedeling in Oekraïne op alle regeringsniveaus en de oppositiepartijen de gelegenheid te geven om aan het politieke leven deel te nemen op basis van gelijke kansen; verzoekt in dit verband de autoriteiten om politiek vervolgde tegenstanders, onder meer Julia Timosjenko en Joeri Loetsenko en anderen, in vrijheid te stellen en te rehabiliteren;
14. is verheugd over de ondertekening van de gewijzigde visumversoepelingsovereenkomst tussen de EU en Oekraïne, die het in vergelijking met de huidige overeenkomst voor Oekraïense burgers duidelijk makkelijker maakt om een visum te krijgen; verzoekt de Raad de dialoog tussen de EU en Oekraïne over visumliberalisering te bevorderen in het vooruitzicht van de top van het oostelijk partnerschap in Vilnius, november 2013;
15. vraagt vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger Catherine Ashton en commissaris Štefan Füle met aandrang de banden tussen de EU en Oekraïne aan te halen en zich te blijven inzetten om het potentieel van de betrekkingen tussen de EU en Oekraïne ten volle te benutten ten behoeve van de burgers van Oekraïne en de EU, onder meer door toe te zien op een gestage vordering van de dialoog over visumliberalisering;
16. omarmt de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken van 10 december 2012;
17. vraagt de Verkhovna Rada (Oekraïense parlement) om de verwerping van Wet 8711, die de vrijheid van meningsuiting met betrekking tot seksuele gerichtheid en genderidentiteit beperkt en die in oktober in eerste lezing is aangenomen; wijst erop dat deze wet een duidelijke inbreuk vormt op het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, beide door het Oekraïense parlement geratificeerd;
18. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de EDEO, de Raad, de Commissie, de lidstaten, de president, de regering en het parlement van Oekraïne en de parlementaire vergaderingen van de Raad van Europa en de OVSE.
– gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 19 en 20 juni 2003 in Thessaloniki over het vooruitzicht van de toetreding van de landen op de Westelijke Balkan tot de Europese Unie,
– gezien de mededeling van de Commissie van 10 oktober 2012 over de uitbreidingsstrategie en de voornaamste uitdagingen voor 2012-2013 (COM(2012)0600) en het bijbehorende voortgangsverslag 2012 over Albanië (SWD(2012)0334),
– gezien Besluit 2008/210/EG van de Raad van 18 februari 2008 over de beginselen, prioriteiten en voorwaarden die zijn opgenomen in het Europese partnerschap met Albanië en tot intrekking van Besluit 2006/54/EG(1),
– gezien de conclusies van de op 15 mei 2012 gehouden vierde bijeenkomst van de Stabilisatie- en associatieraad tussen Albanië en de EU,
– gezien de aanbevelingen die het Parlementair Stabilisatie- en associatiecomité EU-Albanië tijdens zijn vijfde bijeenkomst op 11 en 12 juli 2012 heeft goedgekeurd,
– gezien de politieke overeenkomst die de regering en de oppositie tijdens de Conferentie van voorzitters op 14 november 2011 hebben gesloten, en gezien het in maart 2012 herziene actieplan van de Albanese regering met betrekking tot de 12 kernprioriteiten die vermeld staan in het „Advies van de Commissie betreffende het verzoek van Albanië om toetreding tot de Europese Unie” van 9 november 2010 (COM(2010)0680),
– gezien zijn resolutie van 8 juli 2010 over Albanië(2),
– gezien artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de toekomst van Albanië en de overige landen van de Westelijke Balkan verbonden is met de Europese Unie, en overwegende dat Albanië geografisch, historisch en cultureel gezien deel uitmaakt van Europa;
B. overwegende dat de toetreding van het land tot de EU niet alleen een doelstelling van de regering en de oppositie moet zijn, maar ook gericht moet zijn op de bevordering van het algemeen belang van alle Albanezen;
C. overwegende dat landen die naar EU-lidmaatschap streven in alle fasen van het toetredingsproces moeten aantonen dat zij in staat zijn de praktische verwezenlijking van de waarden waarop de Unie gebaseerd is te versterken; overwegende dat deze landen zich al in een vroeg stadium hard moeten inzetten voor de goede werking van de belangrijkste instanties die nodig zijn voor het democratisch bestuur en de rechtsstaat, van het nationale parlement tot de regering en de rechterlijke macht, met inbegrip van de rechtbanken, het openbaar ministerie en ordehandhavingsinstanties;
D. overwegende dat het proces van de toetreding tot de EU een drijvende kracht moet gaan vormen voor verdere hervormingen en de voornaamste factor voor constructieve en verantwoordelijke samenwerking binnen het politieke bestel in Albanië;
E. overwegende dat er sinds het akkoord tussen de regerende partij en de oppositie van november 2011 onmiskenbaar vorderingen zijn geboekt op het vlak van hervormingen; overwegende dat er nog altijd problemen zijn die moeten worden aangepakt zodat Albanië verder kan gaan op de weg naar het EU-lidmaatschap;
F. overwegende dat hervormingen in de sociale sector en de doeltreffende tenuitvoerlegging ervan even belangrijk zijn voor de stabiliteit en de sociale samenhang als hervormingen met betrekking tot de toepassing van de wetgeving en de ontwikkeling van de infrastructuur, en overwegende dat dit ook weerspiegeld moet worden in de door de EU te verstrekken financiering; overwegende dat de Commissie hier dan ook rekening mee moet houden bij het opstellen van de strategie voor Albanië voor de periode 2014-2020;
G. overwegende dat Albanië een stabiliserende rol blijft spelen in de Westelijke Balkan;
H. overwegende dat Albanië dankzij zijn hervormingsinspanningen en als het Albanese volk dat wil, kan overgaan naar het volgende stadium van het toetredingsproces in 2012, d.w.z. de status van kandidaat-lidstaat kan krijgen, mits Albanië erin slaagt de vereiste concrete resultaten te behalen op de belangrijkste terreinen waar nog hervormingen moeten worden doorgevoerd;
I. overwegende dat de rechtsstaat door de EU tot speerpunt van het uitbreidingsproces is gemaakt;
Algemene overwegingen
1. herhaalt dat het een overtuigd voorstander is van de toetreding van Albanië tot de Europese Unie; is het eens met de beoordeling van de Commissie dat het land de status van kandidaat-lidstaat moet krijgen, mits cruciale hervormingen in de rechterlijke macht en het ambtenarenapparaat en met betrekking tot de herziening van het parlementair reglement worden afgerond en goedgekeurd; feliciteert Albanië met deze belangrijke stap voorwaarts en moedigt de Albanese regering aan alle vereiste maatregelen te treffen om de gedane toezeggingen uit te voeren; verzoekt de Raad om Albanië na de voltooiing van deze hervormingen onmiddellijk de status van kandidaat-lidstaat van de EU toe te kennen;
2. looft de vastberaden inspanningen van de regering en de oppositie om met het oog op de nodige hervormingen samen te werken, en onderkent het belang van de politieke overeenkomst van november 2011 waarmee een eind kwam aan een lange impasse en de weg werd vrijgemaakt voor vooruitgang op het vlak van de twaalf prioriteiten; verzoekt de regerende meerderheid en de oppositie met elkaar samen te blijven werken en bij te dragen aan de succesvolle aanneming en de consistente doorvoering van de cruciale hervormingen die nodig zijn voor het openen van de formele toetredingsonderhandelingen; benadrukt dat alle politieke partijen en actoren in Albanië, met inbegrip van de media en het maatschappelijk middenveld, ernaar moeten streven het politieke klimaat in het land te verbeteren en zo een dialoog tot stand te brengen en wederzijds begrip te kweken; roept daarom op tot oprechte gedrevenheid van alle politieke partijen om het politieke klimaat in het land te verbeteren; roept de politieke machten in Albanië op ervoor te zorgen dat het land tijdens de verkiezingscampagne van volgend jaar niet van het Europese pad afdwaalt;
3. benadrukt het belang van vrije en eerlijke verkiezingen waarmee de democratische instellingen legitimiteit krijgen en naar behoren kunnen functioneren; roept alle politieke machten op de verkiezingscampagne van volgend jaar en de parlementaire verkiezingen in 2013 op een vrije en eerlijke manier te laten verlopen; is ervan overtuigd dat de verkiezingen een belangrijke test zullen zijn voor de rijpheid van de Albanese democratie en het vermogen van alle politieke machten om een begin te maken met een gemeenschappelijke Europese agenda voor het land, en essentieel zijn voor verdere vooruitgang in het toetredingsproces; brengt in herinnering dat democratische consolidatie een vrij en eerlijk verkiezingsproces impliceert met resultaten die door alle relevante politieke partijen als rechtmatig worden beschouwd; is ingenomen met de politieke consensus over de wijzigingen van het electorale wetgevingskader waarin de aanbevelingen van de OSVE/ODIHR opgenomen zijn;
4. vraagt alle politieke machten concrete hervormingen te blijven doorvoeren die tot tastbare en voor alle burgers gunstige resultaten leiden; vindt het belangrijk dat het maatschappelijke middenveld, de media en de burgers van Albanië de leiders van het land om rekenschap vragen voor specifieke beleidsresultaten;
Consolidatie van de democratie en versterking van de mensenrechten
5. benadrukt dat de democratie en de rechtsstaat de beste bewakers van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden zijn;
6. is een overtuigd voorstander van een constructieve politieke dialoog, die niet alleen een essentieel onderdeel van de twaalf kernprioriteiten vormt, maar ook een noodzakelijke voorwaarde is voor een goed functionerende democratie; verzoekt de politieke elite met klem partijoverschrijdende gesprekken te blijven voeren en de consensus over de hervormingen vast te houden zodat het land vooruitgang kan boeken op weg naar toetreding;
7. is verheugd over de vooruitgang die Albanië heeft geboekt bij het vervullen van de politieke criteria voor het EU-lidmaatschap; merkt op dat een constructieve politieke dialoog van doorslaggevend belang is geweest om concrete resultaten te boeken bij de uitvoering van de twaalf kernprioriteiten, met name de prioriteiten voor het naar behoren functioneren van het parlement, de goedkeuring van hangende wetgeving waarvoor een versterkte meerderheid nodig is, de benoeming van een ombudsman, de hoorzittings- en stemprocessen voor de belangrijkste instellingen en de wijziging van het wetgevingskader voor verkiezingen;
8. is ingenomen met de verkiezing van de nieuwe president; merkt op dat het verkiezingsproces conform de grondwet is verlopen; vindt het echter betreurenswaardig dat het politieke proces rondom de verkiezingen niet gestoeld was op een dialoog tussen de partijen; benadrukt dat de rol van de president essentieel is om het land te verenigen en de stabiliteit en onafhankelijkheid van de overheidsinstellingen te waarborgen;
9. spreekt zijn waardering uit voor de dialoog die zich momenteel ontspint tussen het maatschappelijk middenveld en de Albanese regering; benadrukt de noodzaak om het momentum van deze relatie vast te houden en de geboekte successen te consolideren;
10. benadrukt het belang van volledig functionerende, representatieve instellingen die de ruggengraat van een geconsolideerd democratisch systeem vormen en een belangrijk politiek criterium voor Europese integratie zijn; benadrukt in dit verband de cruciale rol van het parlement, en verzoekt de politieke machten van het land de werking van het parlement verder te verbeteren, de op stapel staande herziening van het reglement van het parlement goed te keuren en door te voeren, de toezichthoudende rol van het parlement te versterken, onder andere door meer gebruik te maken van de ondervraging van leden van de regering, wetgevingsteksten te verbeteren en het overleg met het maatschappelijk middenveld, vakbonden en sociale organisaties aan te wakkeren;
11. stelt vast dat er beperkte vooruitgang is geboekt bij de justitiële hervorming; verzoekt de autoriteiten met klem om verdere stappen te nemen om de echte onafhankelijkheid, integriteit, transparantie, verantwoordingsplicht en efficiëntie van de rechterlijke macht veilig te stellen en haar te vrijwaren van politieke beïnvloeding en corruptie, om alle burgers gelijke toegang tot de rechter te verschaffen, ervoor te zorgen dat rechtszaken binnen een redelijke termijn kunnen plaatsvinden, en de vorderingen bij de uitvoering van de strategie voor de justitiële hervorming – inclusief het aannemen van de wijzigingen op de wet inzake het hooggerechtshof – te bespoedigen; vindt dat de justitiële hervorming een geleidelijk en onherroepelijk proces moet zijn, met gebruikmaking van weldoordachte raadplegingsmechanismen en het creëren van een efficiënter systeem, en is van mening dat de rechterlijke macht voldoende financiële middelen moet ontvangen om in het hele land op doeltreffende wijze te kunnen functioneren;
12. benadrukt dat de tenuitvoerlegging van de wetgeving tegen mensenhandel en de inspanningen om slachtoffers te beschermen moeten worden geïntensiveerd; roept op tot het vaststellen van een strategie inzake jeugdstrafrecht en de uitvoering van rechterlijke beslissingen, hetgeen een fundamentele voorwaarde is voor een goed functionerende en doeltreffende rechterlijke macht;
13. is ingenomen met de nieuwe benadering van de Commissie en haar gedrevenheid om van de rechtsstaat de kern van het uitbreidingsbeleid te maken; is van mening dat deze benadering een nieuwe stimulans moet zijn voor cruciale justitiële hervormingen en de vooruitgang van Albanië op deze terreinen verder moet vergemakkelijken, waarbij concrete resultaten moeten worden geboekt en een geloofwaardige staat van dienst moet worden opgebouwd bij de tenuitvoerlegging;
14. benadrukt dat de risico's van de politisering van het openbaar bestuur geëlimineerd moeten worden en dat er een op verdiensten gebaseerd en deskundig openbaar bestuur gecreëerd moet worden met een transparante manier van functioneren, dat wetten kan goedkeuren en uitvoeren; is ingenomen met de procedure voor de oprichting van een Albanese school voor openbaar bestuur; spreekt zijn tevredenheid uit over de benoeming van een ombudsman, die op een open en transparante wijze heeft plaatsgevonden, en pleit voor voldoende politieke ondersteuning voor die instelling;
15. is ingenomen met de benoeming van de ombudsman in december 2011; verzoekt de Albanese autoriteiten voldoende politieke ondersteuning te bieden en middelen voor het kantoor van de ombudsman beschikbaar te stellen; moedigt het Albanese maatschappelijk middenveld en het brede publiek aan optimaal gebruik te maken van deze instelling met het oog op de verbetering van de mensenrechtensituatie;
16. vreest dat corruptie een dominante rol zal blijven spelen in het leven van burgers; pleit daarom dringend voor de handhaving van een nultolerantiebeleid voor kwesties in verband met corruptie en misbruik van overheidsgeld waarbij vrije en eerlijke processen en een behoorlijke rechtsgang voor alle verdachten worden gewaarborgd; verzoekt om de snelle uitvoering van de aanbevelingen van de Groep van staten tegen corruptie, met name de aanbevelingen die verband houden met strafvervolging en met de financiering van politieke partijen; merkt op dat er nog verdere uitvoering moet worden gegeven aan het beleid ter bestrijding van corruptie; merkt op dat de tenuitvoerlegging van de anticorruptiestrategie te traag verloopt;
17. benadrukt dat de gebeurtenissen van januari 2011 zonder verdere vertragingen of belemmeringen een vervolg moeten krijgen in de vorm van een uitgebreid, onafhankelijk strafrechtelijk onderzoek en geloofwaardige gerechtelijke procedures;
18. is verheugd over het streven van alle politieke machten om straffeloosheid tegen te gaan en over de consensus binnen het parlement over de hervorming van de regeling inzake immuniteit, die onderzoeken naar hooggeplaatste overheidsambtenaren, rechters en openbare aanklagers toestaat; roept alle bevoegde instanties op te zorgen voor een consequente toepassing van deze regeling; verzoekt de Albanese autoriteiten de tenuitvoerlegging en de institutionele coördinatie van de regeringsstrategie voor corruptiebestrijding in de periode 2007-2013 te verbeteren; onderstreept de noodzaak van een sterkere politieke verbintenis met betrekking tot het boeken van gestage vorderingen in onderzoeken en strafrechtelijke veroordelingen, zelfs in geval van corruptie op hoog niveau;
19. is verheugd over de inspanningen tot beteugeling van de georganiseerde misdaad, met name wat betreft de uitvoering van de antimaffiawetgeving, inclusief de toenemende inbeslagneming van uit criminele activiteiten verkregen vermogen; verzoekt de Albanese autoriteiten de politiële en gerechtelijke samenwerking in Albanië en met de buurlanden verder uit te breiden;
20. merkt op dat er vooruitgang is geboekt in de strijd tegen de georganiseerde misdaad en het grensbeheer; benadrukt dat de hervormingen op deze gebieden moeten worden voortgezet, met name door de samenwerking tussen ordehandhavingsinstanties te intensiveren;
21. benadrukt dat er verdere inspanningen nodig zijn om ervoor te zorgen dat de politie met onvoorwaardelijke eerbied voor de mensenrechten en resultaatgericht te werk gaat; vraagt om meer proactieve en doeltreffende maatregelen om mensenhandelaars te vervolgen en hun slachtoffers te beschermen;
22. onderstreept het cruciale belang van professionele, onafhankelijke en pluriforme openbare en particuliere media als hoeksteen van de democratie; dringt er bij de bevoegde autoriteiten op aan dat ze mediapluriformiteit en vrijheid van meningsuiting en informatie moeten garanderen en bevorderen met media die verschoond zijn van politieke of enige andere inmenging, en dat ze maatregelen treffen met het oog op transparantie in media-eigendom en de financiering daarvan;
23. zet vraagtekens bij de vrijheid van meningsuiting, de onafhankelijkheid van de media en met name over de onafhankelijkheid van de regelgevende instantie, de Nationale Raad voor radio en televisie; vindt het betreurenswaardig dat de regelgevende instantie nog altijd de benodigde administratieve en technische capaciteit en redactionele onafhankelijkheid ontbeert; verzoekt om aanneming van de Wet betreffende audiovisuele mediadiensten;
24. heeft bezwaar tegen de rechtstreekse inmenging van de regering in benoemingen van leidinggevenden bij de publieke omroep, wat de ontwikkeling van politiek pluralisme en daarmee de versterking van de democratie in de weg staat, en vindt het bezwaarlijk dat de media redactioneel nog steeds niet onafhankelijker zijn geworden van de regering; vindt het zorgelijk dat beledigende publicaties nog steeds worden bestraft met hoge boetes voor journalisten, wat leidt tot journalistieke zelfcensuur; pleit voor de geloofwaardige en doeltreffende tenuitvoerlegging van maatregelen om journalisten te beschermen; maakt zich grote zorgen over de precaire arbeidsomstandigheden waarin journalisten moeten werken, en betreurt het dat journalisten niet over wettelijk vastgelegde arbeidsrechten beschikken en dat veel journalisten hun loon niet ontvangen van de mediaeigenaren;
25. roept de autoriteiten op de wetgeving inzake verkiezingen, de vrijheid van vergadering, de vrijheid van vereniging en de mediavrijheid af te stemmen op de internationale normen en volledig uit te voeren; verzoekt de autoriteiten de digitale vrijheid, die wordt beschouwd als een wezenlijk onderdeel van de toetredingscriteria, te bevorderen en in stand te houden;
26. onderkent de vooruitgang die is geboekt bij de bescherming van minderheden; wijst er echter op dat er meer inspanningen nodig zijn om discriminatie te bestrijden, vooral voor mensen die meestal het doelwit vormen van zulke discriminatie; herinnert de Albanese regering in dit verband aan haar verantwoordelijkheid om een klimaat van integratie en tolerantie in het land teweeg te brengen; verlangt resolute maatregelen ter bescherming van de mensenrechten en ter verbetering van de levenskwaliteit van leden van alle minderheidsgroepen in het hele land, onder meer door bestaande maatregelen uit te voeren in verband met het gebruik van minderheidstalen in het onderwijs, religie en de massamedia, en door alle vormen van discriminatie tegenover minderheden uit te bannen;
27. benadrukt dat deze rechten voor alle minderheidsgroeperingen gegarandeerd moeten worden, niet alleen voor nationale minderheden; wijst er daarnaast op dat meer inspanningen vereist zijn om de vermogens- en eigendomsrechten van minderheidsgroeperingen veilig te stellen; uit zijn ongerustheid over het feit dat er nog steeds niet voldoende middelen beschikbaar zijn om het actieplan inzake de Roma ten uitvoer te brengen; dringt aan op een grotere verantwoordingsplicht ten aanzien van de diensten die aan minderheden en kwetsbare groepen worden aangeboden; benadrukt dat het beginsel van zelfidentificatie gerespecteerd moet worden en pleit voor een objectieve, transparante verwerking van tellingsgegevens conform internationaal erkende normen;
28. is ingenomen met de vooruitgang die is geboekt op het vlak van de mensenrechten van de LGBT-gemeenschap, met name het feit dat de eerste publieke demonstratie van de LGBT-gemeenschap in Tirana op 17 mei 2012 een veilig en feestelijk evenement was; is daarentegen sterk gekant tegen de discriminatoire uitlatingen die de waarnemend minister van Defensie diezelfde dag deed, maar is verheugd over de kritiek die premier Berisha in dit verband heeft geuit; benadrukt dat er nog steeds sprake is van discriminatie van de LGBT-gemeenschap en onderstreept dat de wetgeving dringend moet worden herzien om mogelijk discriminatoire bepalingen te schrappen en een goede staat van dienst op te bouwen;
29. verlangt de nodige vooruitgang op het vlak van grondrechten en fundamentele vrijheden en bij de uitvoering van het beleid om vrouwenrechten, gelijkheid tussen mannen en vrouwen, LGBT-rechten, kinderrechten, de rechten van maatschappelijk kwetsbare personen, gehandicapten en minderheden te waarborgen, aangezien er nog altijd gevallen van discriminatie gemeld worden tegen de LGBT-gemeenschap, de Roma-minderheid en andere kwetsbare groeperingen; benadrukt dat de rechten en levenskwaliteit van mensen die afhankelijk zijn van de staat, zoals gevangenen, wezen en psychiatrische patiënten, verbeterd moeten worden;
30. is verheugd over de in werking getreden wetten en de genomen maatregelen om gelijkheid tussen mannen en vrouwen te bevorderen, maar is van mening dat de daadwerkelijke toepassing ervan tekortschiet, met als gevolg dat vrouwen nog steeds kampen met ongelijkheid bij de toegang tot de politiek en de arbeidsmarkt;
31. merkt op dat huiselijk geweld, gedwongen prostitutie en de zeer grootschalige handel in vrouwen en kinderen voortduurt, en dat er een gebrek is aan coördinatie van bevoegde instanties, die nodig is om vrouwen en kinderen toereikende bescherming te bieden; herinnert eraan hoe belangrijk het is dat slachtoffers toegang krijgen tot het hele scala aan rechtshulp en psychologische ondersteuning, en verzoekt de autoriteiten met klem actie te ondernemen, onder meer door meer financiële middelen te verstrekken aan de bevoegde instanties en diensten, zodat er een einde kan wordt gemaakt aan geweld en ongelijkheid; dringt aan op het opstellen en treffen van maatregelen, zoals gespecialiseerde structuren voor sociale diensten en rehabilitatiecentra, de totstandbrenging van een netwerk van opvanghuizen en de hulp aan organisaties die vrouwen en kinderen steunen, onder andere met het oog op hun herintegratie in de maatschappij; is ingenomen met de dag en nacht bereikbare, gratis hulplijn voor slachtoffers, de versterking van diensten voor kinderbescherming en het goede voorbeeld dat de gemeente Tirana, de politie, justitie en ngo's hebben gegeven op het vlak van samenwerking bij gezamenlijke steun aan slachtoffers;
32. benadrukt dat er speciale aandacht moet worden besteed aan de bescherming van kinderrechten, onder meer door de omstandigheden in kindertehuizen te verbeteren, mogelijkheden voor pleegzorg te creëren en krachtig op te treden tegen mensenhandel en kinderarbeid;
33. onderstreept dat er een modern onderwijsstelsel moet worden ingevoerd dat leerlinggericht is en dat erop gericht is het best mogelijke onderwijs te verstrekken; vindt het belangrijk dat alle kinderen, vooral uit gezinnen met een laag inkomen en minderheidsgroeperingen, gegarandeerd naar school kunnen gaan en het nodige schoolmateriaal kunnen verkrijgen; wijst op de plicht van de regering om universitair en technisch onderwijs van hoog niveau te verstrekken en arbeidsrechten te verankeren in diplomacursussen opdat jonge afgestudeerden ertoe worden aangemoedigd bij te dragen tot de vooruitgang van hun land;
34. verzoekt de overheid om het arbeidsrecht in de openbare en de particuliere sector en de rechten van de vakbonden onvoorwaardelijk te eerbiedigen via uitbreiding van de bemiddelingspraktijken voor het oplossen van arbeidsgeschillen; roept de regering daarnaast op de tripartiete dialoog in de Nationale Arbeidsraad te verbeteren door enerzijds de armslag van deze raad te vergroten en ook de goedkeuring van belangrijke sociale en economische beleids- en wetgevingspakketten bij deze raad onder te brengen, en anderzijds de positie van de vakbonden in deze raad te verbeteren;
35. vindt het bezwaarlijk dat er geen actieplan voor werkgelegenheid bestaat en dat het budget voor de tenuitvoerlegging van hervormingen op het gebied van sociale bijstand en bescherming afneemt; roept de Albanese autoriteiten op een dergelijk actieplan op te stellen; pleit voor periodieke arbeidsmarktstatistieken overeenkomstig die van andere toetredende landen en Eurostat om de werkgelegenheidssituatie in Albanië op de voet te kunnen volgen en te kunnen vergelijken;
36. verzoekt de autoriteiten om de behandeling van in hechtenis genomen personen en gevangenen verder te verbeteren en in overeenstemming te brengen met de aanbevelingen van de nationale ombudsman en met de internationale mensenrechtennormen, aangezien er nog altijd gevallen van mishandeling worden gemeld; benadrukt dat verdachten die een laag risico vormen minder vaak in voorarrest moeten worden gehouden, en betreurt het langdurige voorarrest van jongeren en het overmatige gebruik van deze maatregel zeer, onder andere in instellingen die ongeschikt zijn voor de herintegratie van jongeren; dringt aan op de goedkeuring van een strategie voor jeugdstrafrecht en een daarmee samenhangend actieplan om de bestaande tekortkomingen in de wetgeving en de praktijk aan te pakken, in overeenstemming met internationale normen en de beproefde praktijken in andere Europese landen;
37. wijst erop hoe belangrijk het is dat de eigendomsrechten worden opgehelderd en volledige uitvoering wordt gegeven aan de nationale strategie en het actieplan voor die rechten; onderstreept dat gedurende dat proces met alle belanghebbende partijen uitvoerig overleg moet worden gepleegd; verzoekt de Commissie haar steun te verlenen bij de uitvoering van de strategie en het actieplan;
38. verzoekt de regering en alle verantwoordelijke instanties alles te doen wat in hun vermogen ligt om de noodzakelijke criteria en maatregelen voor visumvrij verkeer naar Schengenlanden strikt ten uitvoer te leggen; acht het noodzakelijk om de burgers naar behoren te informeren over de beperkingen van de regeling inzake visumvrij verkeer om allerlei soorten misbruik van de vrijheid om vrij te kunnen reizen en het beleid inzake visumversoepeling te voorkomen; merkt op dat visumversoepeling een van de grootste successen is geweest bij de recente vorderingen van het land op de weg naar EU-lidmaatschap;
Voortzetting van de sociaaleconomische hervormingen
39. verzoekt de regering structurele hervormingen en hervormingen in verband met de rechtsstaat, waarvan de zwakke plekken onder andere de afdwingbaarheid van contracten in de weg staan, door te voeren teneinde de macro-economische stabiliteit in stand te houden en een economisch klimaat te scheppen dat gunstig is voor investeringen, economische groei en duurzame economische ontwikkeling ten gunste van de burgers; moedigt de regering verder aan het probleem van eigendomsrechten aan te pakken, het belastinginningssysteem te verbeteren, zich te richten op de infrastructuur en menselijke hulpbronnen en op te treden tegen de omvangrijke informele economie en de ongereglementeerde arbeidsmarkt, die de sociale cohesie en de economische vooruitzichten van het land dwarsbomen;
40. beklemtoont dat er bijzondere aandacht moet worden besteed aan energiezekerheid, de diversificatie van energiebronnen en de verbetering van openbaarvervoernetwerken; vindt het betreurenswaardig dat het openbaar vervoer en met name het spoorwegnet ontoereikend zijn en de vervoersnetwerken slecht worden beheerd;
41. dringt aan op grotere vooruitgang op het gebied van milieubescherming en klimaatverandering, op de volledige tenuitvoerlegging van de milieuwetgeving en nauwere regionale samenwerking met het oog op de bevordering van milieuduurzaamheid; verzoekt de regering het behoud van het unieke natuurlandschap van Albanië hoog op de agenda te zetten en het tempo van aanpassing aan de EU-wetgeving op het gebied van lucht- en waterkwaliteit, afvalbeheer en beheersing van industriële vervuiling, op te voeren; verzoekt de overheid met klem om beleid inzake hernieuwbare energiebronnen uit te werken, doeltreffender op te treden tegen het probleem van afvalbeheer en de illegale invoer van afval, en milieuvriendelijk en duurzaam toerisme te ontwikkelen; dringt er bij de autoriteiten op aan het Nationale plan voor afvalbeheer ten volle ten uitvoer te leggen en een transparante en goed functionerende infrastructuur voor het toezicht op afval op te zetten in nauwe samenwerking met lokale en nationale actoren en organisaties uit het maatschappelijk middenveld;
42. maakt zich ernstige zorgen over de hoge werkloosheidscijfers, ook al zijn die lager dan in het verleden, en over het aantal Albanezen dat nog steeds onder de armoedegrens leeft; verzoekt de overheid met klem alle mogelijke maatregelen te treffen om extreme armoede aan te pakken en een stelsel voor sociale zekerheid in het leven te roepen voor minder bedeelden en de meest behoeftigen, waaronder kwetsbare groepen zoals kinderen, gehandicapten en minderheidsgroeperingen; acht het van belang dat zij gelijke toegang hebben tot onderwijs, gezondheidszorg, huisvesting en openbare diensten;
43. suggereert moderne overheidsinvesteringen als een manier om duurzame ontwikkeling te bevorderen en de werkloosheid te laten dalen; is ervan overtuigd dat een geïntegreerd programma voor overheidsinvesteringen ook zal helpen bij het benutten van het potentieel van pas afgestudeerden in Albanië; verzoekt de regering nog meer maatregelen en wetgeving goed te keuren ter bevordering van de werkgelegenheid en groei;
44. is bezorgd over de toestand van voormalige politieke gevangenen, van wie enkelen onlangs demonstraties op touw hebben gezet; verzoekt de bevoegde autoriteiten om de wet inzake compensatie van voormalige politieke gevangenen volledig ten uitvoer te leggen;
Bevordering van de regionale en internationale samenwerking
45. spreekt zich lovend uit over het feit dat Albanië goede betrekkingen onderhoudt met zijn buurlanden; blijft bij zijn overtuiging dat de grenzen op de Westelijke Balkan volledig moeten worden gerespecteerd, en moedigt Albanië en alle betrokken partijen aan af te zien van acties die kunnen leiden tot oplopende regionale spanningen; is ingenomen met het beleid van de Albanese regering ten opzichte van Albanese gemeenschappen in omringende landen, en dan met name met het feit dat deze gemeenschappen wordt aangeraden samen te werken met de regering van de landen waar ze gevestigd zijn voor het oplossen van problemen;
46. roept Albanië op de bilaterale immuniteitsovereenkomst met de Verenigde Staten te herroepen, aangezien deze niet strookt met het EU-beleid inzake het Internationaal Strafhof (ICC) en de integriteit van het Statuut van Rome ondermijnt, en het ICC te blijven ondersteunen en daar per direct volledig mee samen te werken;
o o o
47. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regering en het parlement van Albanië.
– gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, dat zijn oorsprong vindt in het EGKS-Verdrag,
– gezien zijn eerdere resoluties over de staalindustrie en over de herstructurering, verplaatsing en sluiting van bedrijven in de EU,
– gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden,
– gezien de mededeling van de Commissie van 2 februari 2011 met als titel „Grondstoffen en grondstoffenmarkten: uitdagingen en oplossingen” (COM(2011)0025),
– gezien de Europa 2020-strategie,
– gezien de mededeling van de Commissie van 10 oktober 2012 aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's met als titel „Een sterkere Europese industrie om bij te dragen tot groei en economisch herstel” (COM(2012)0582),
– gezien de vraag aan de Commissie over de Europese staalindustrie (O-000184/2012 – B7-0368/2012),
– gezien artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,
A. overwegende dat, na het verstrijken van het EGKS-Verdrag, de kool- en staalsector geregeld worden door de bepalingen van het EU-Verdrag;
B. overwegende dat een van de doelstellingen van de Europese Unie erin bestaat de productie-industrie te steunen en ervoor te zorgen dat ze concurrentieel en duurzaam is en kan inspelen op veranderende omstandigheden op de Europese en de niet-Europese markt, aangezien ze van essentieel belang is voor groei en welvaart in Europa;
C. overwegende dat de staalindustrie lijdt onder een aanzienlijke daling van de vraag, wat een aanhoudend verlies van banen en concurrentievermogen tot gevolg heeft;
D. overwegende dat de staalindustrie van strategisch belang is voor de EU-economie, en dat het in het belang van de gehele Europese Unie is om de activiteiten te behouden die haar industrieel weefsel vormen en om de bevoorrading veilig te stellen via interne productie;
E. overwegende dat een concurrentiële Europese staalindustrie de ruggengraat vormt voor ontwikkeling en het creëren van waarde voor veel grote industriële sectoren zoals de automobiel-, de bouw- en de machinebouwsector;
F. overwegende dat de staalindustrie voor belangrijke uitdagingen staat, zoals een aanzienlijke daling van de vraag, grote concurrentie van invoer uit derde landen die andere regels en normen hanteren, moeilijke toegang tot grondstoffen en hogere kosten, wat geleid heeft tot herstructureringen, fusies en het schrappen van banen;
G. overwegende dat de werkgelegenheid in de staalsector gekrompen is van 1 miljoen banen in 1970 tot ongeveer 369 000 in 2012, en dat de secundaire sectoren miljoenen werknemers tellen;
H. overwegende dat uit gegevens van de Commissie blijkt dat de EU in 2010 33,7 miljoen ton staal heeft uitgevoerd (EUR 32 miljard), waarbij de grootste markten voor de staaluitvoer van de EU Turkije, de VS, Algerije, Zwitserland, Rusland en India waren, terwijl de EU in 2010 26,8 miljoen ton staal heeft ingevoerd (EUR 18 miljard), waarbij de grootste importeurs Rusland, Oekraïne, China, Turkije, Zuid-Korea, Zwitserland en Servië waren;
I. overwegende dat de huidige crisis enorme sociale problemen veroorzaakt voor de getroffen werknemers en regio's, en dat bedrijven die herstructureren dit moeten doen volgens de beginselen van maatschappelijk verantwoord ondernemen omdat uit de ervaring blijkt dat succesvol herstructureren niet mogelijk is zonder een toereikende sociale dialoog;
J. overwegende dat hightechbedrijven – waarvan de staalsector een voorbeeld is – model staan voor technische knowhow en daarom behouden moeten worden door dringend maatregelen te nemen om te vermijden dat ze buiten het grondgebied van de EU worden verplaatst;
1. verzoekt de Commissie op korte termijn een duidelijk beeld te schetsen van de grote veranderingen die zich in de staalindustrie in Europa voordoen; benadrukt dat het belangrijk is dat de Commissie de voortdurende ontwikkelingen nauwlettend in het oog houdt om het industriële erfgoed van Europa en de betrokken werknemers te vrijwaren;
2. herinnert eraan dat de Commissie na het verstrijken van het EGKS-Verdrag bevoegd is om de economische en sociale gevolgen van de ontwikkelingen in de Europese staalindustrie aan te pakken, en verzoekt de Commissie rekening te houden met de positieve ervaring van de EGKS, een tripartiet orgaan (vakbonden, sector en Commissie) in te stellen om de Europese staalindustrie verder te ontwikkelen, te zorgen voor anticipatie, overleg en informatieverstrekking aan de werknemers, en te waarborgen dat de wettelijke eisen van de richtlijn betreffende de Europese ondernemingsraad(1) volledig worden geëerbiedigd;
3. verzoekt de Commissie zorgvuldig na te denken over initiatieven op de middellange en lange termijn om de staalindustrie en haar secundaire sectoren te steunen en te behouden;
4. dringt er bij de Commissie op aan meer belang te hechten aan het industriebeleid om het concurrentievermogen van de Europese staalindustrie op de wereldmarkt nieuw leven in te blazen, teneinde echte gelijke voorwaarden te scheppen en tegelijkertijd strenge sociale en milieunormen in de EU te waarborgen en te streven naar wederkerigheid ten aanzien van derde landen;
5. is van mening dat het economisch herstel in Europa tevens afhankelijk is van een sterkere productie-industrie; wijst erop dat de staalindustrie een cruciale rol speelt om het concurrentievermogen te waarborgen van strategische secundaire sectoren, die zouden lijden onder een inkrimping van de Europese staalindustrie en afhankelijk zouden worden van invoer uit derde landen, waardoor ze kwetsbaar zouden worden;
6. is ingenomen met het initiatief van de Commissie om tegen juni 2013 een Europees actieplan voor de staalsector te ontwikkelen, maar benadrukt dat dit zo snel mogelijk moet worden opgesteld;
7. verzoekt de Commissie terug te komen op haar besluit om het systeem van voorafgaand toezicht op de invoer van staalproducten en stalen buizen, dat is ingesteld door Verordening (EU) nr. 1241/2009(2) van de Commissie, niet te verlengen na 31 december 2012, en dit systeem in het actieplan op te nemen;
8. dringt er bij de Commissie op aan in haar actieplan alle beschikbare EU-instrumenten op te nemen, zoals meer onderzoek, ontwikkeling en innovatie, met name op het gebied van efficiënt omgaan met energie en middelen, gerichte investeringen van de Europese Investeringsbank, een actief beleid voor vaardigheden, herscholing en omscholing van werknemers, en indien nodig het mogelijke gebruik van financiële instrumenten van de EU zoals het Europees Sociaal Fonds en het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, en andere stimuli om de industrie te helpen investeren en moderniseren;
9. is van mening dat in dit actieplan ook moet worden nagegaan hoe de hoge kosten voor energie en grondstoffen, die een bedreiging vormen voor het concurrentievermogen van de staalindustrie, kunnen worden aangepakt en gereduceerd; benadrukt in dit verband dat efficiënt omgaan met energie en middelen aanzienlijke besparingen met zich kan brengen, is op dit vlak ingenomen met het Europees publiek-private partnerschap SPIRE, maar dringt er niettemin bij de Commissie en de staalsector zelf op aan de beschikbare mogelijkheden te blijven onderzoeken, de oprichting van bedrijfsconsortia aan te moedigen en een gesloten-kringloop productiesysteem te bevorderen op basis van recuperatie en hergebruik van schroot, gezien de huidige en toekomstige grondstoffenschaarste;
10. verzoekt de Commissie bij haar herziening van de bestaande staatssteunregelingen oog te hebben voor de staalindustrie, en na te gaan of het haalbaar is kwaliteitscertificaten voor staalgerelateerde producten in te voeren;
11. verzoekt de Commissie toe te zien op herstructureringen en verplaatsingen van bedrijven en geval per geval te waarborgen dat deze strikt in overeenstemming zijn met het mededingingsrecht van de EU; is van mening dat tevens moet worden toegezien op mogelijk misbruik van een dominante marktpositie;
12. is ingenomen met projecten zoals het ULCOS-consortium (staalproductie met ultralage CO2-uitstoot), dat geldt als voorbeeld van een innovatief onderzoeks- en ontwikkelingsinitiatief om de staalindustrie te helpen haar CO2-uitstoot verder te reduceren, en benadrukt dat geïnvesteerd moet blijven worden in onderzoek en innovatie omdat deze activiteiten van fundamenteel belang zijn om de staalsector nieuw leven in te blazen en te vernieuwen;
13. verzoekt de Commissie nauwlettend de toekomstige ontwikkelingen te volgen in de vestigingen in Florange, Luik, Terni, Galați, Schifflange, Piombino, Câmpia Turzii, Rodange, Oțelu Roşu, Triëst, Silezië, Reşiţa, Targoviste, Călăraşi, Hunedoara, Buzău, Braila, Borlänge, Luleå en Oxelösund en elders waar het voortbestaan op de helling staat, om er zeker van te zijn dat het concurrentievermogen van de Europese staalsector en het belang ervan als sector die voor banen zorgt, niet worden bedreigd;
14. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie en aan de Raad, alsmede aan de regeringen en de parlementen van de lidstaten.
Resolutie van het Europees Parlement van 13 december 2012 over een nieuwe duurzame en concurrentiële staalindustrie, op basis van een ontvangen verzoekschrift (2012/2905(RSP))
– gezien verzoekschrift 760/2007 van een Italiaanse onderdaan over de ILVA-staalfabriek en het dioxinealarm in Taranto,
– gezien het arrest van het Europees Hof van Justitie van 31 maart 2011, waarin wordt gesteld dat Italië zijn verplichtingen uit hoofde van de IPPC-richtlijn (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) niet is nagekomen,
– gezien artikel 191, lid 2, van het VWEU en Richtlijn 2004/35/EG betreffende milieuaansprakelijkheid,
– gezien de behandeling in de commissie met de betrokken verzoekers, waarvan de recentste dateert van 9 oktober 2012, en de bevoegde vicevoorzitter van de Commissie,
– gezien artikel 202, lid 2, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de verzoekers krachtig hun bezorgdheid hebben geuit over de uitzonderlijk hoge dioxine-uitstoot van de ILVA-staalfabriek in Taranto, die aanzienlijke, schadelijke en blijvende gevolgen had en nog steeds heeft voor de gezondheid van de lokale bevolking, waar leden van 20 000 gezinnen rechtstreeks of onrechtstreeks werken in de staalindustrie en waar de besmetting bij de lokale bevolking heeft geleid tot onaanvaardbaar en onduldbaar veel ziektes en chronische aandoeningen;
B overwegende dat de Italiaanse autoriteiten onlangs delen van de ILVA-staalfabriek hebben gesloten om verdere verontreiniging te voorkomen, en dat de autoriteiten en de eigenaars van de fabriek wettelijk verplicht zijn te zorgen voor een verdere drastische vermindering van de schadelijke uitstoot;
C. overwegende dat de onveilige en gevaarlijke situatie van de ILVA-staalfabriek ook het milieu ernstig aantast en schaadt en ernstige sociale en economische problemen veroorzaakt in het zuiden van Italië, en dat de privatisering van deze fabriek niet heeft geleid tot enige verbetering van de milieuveiligheid van de sector;
D. overwegende dat de staalindustrie, die goed is voor ongeveer 360 000 banen, een cruciale economische sector van de Europese Unie is, en dat het Parlement de plicht en de verantwoordelijkheid heeft zich duidelijk solidair te tonen met de werknemers van de ILVA-staalfabriek en hun gezinnen, die getroffen zijn door deze totaal onaanvaardbare situatie;
E. overwegende dat, wat het industriebeleid van de EU betreft, het strategisch van cruciaal belang is te voorkomen dat nog meer staalfabrieken en productie buiten de Europese Unie worden verplaatst, en de zekerheid van de werknemers te waarborgen; overwegende dat, wat het milieubeleid van de EU betreft, het even belangrijk is ervoor te zorgen dat de vervuiler betaalt en dat het ecologisch evenwicht wordt verbeterd en, indien nodig, hersteld, zoals wordt geëist door artikel 191, lid 2, van het VWEU en Richtlijn 2004/35/EG betreffende milieuaansprakelijkheid;
1. verzoekt de Commissie en de Raad een nieuw beleid voor de staalindustrie te ontwikkelen dat de groei en de werkgelegenheid tijdens de economische crisis moet aanzwengelen en verenigbaar is met de gezondheid en de veiligheid van alle burgers en inwoners van de Unie;
2. verzoekt de Commissie en de Raad tevens samen te werken met alle betrokken partijen om ervoor te zorgen dat dit beleid economische doelstellingen hand in hand doet gaan met sociale en milieuprioriteiten, zodat wordt gebouwd aan een moderne, concurrentiële en duurzame Europese staalindustrie die de milieuregelgeving van de EU volledig eerbiedigt;
3. verzoekt de Italiaanse autoriteiten uiterst dringend te zorgen voor het ecologisch herstel van de verontreinigde site van de staalfabriek, en er tegelijkertijd ook voor te zorgen dat de kosten voor de preventieve of herstellende maatregelen worden gedekt volgens het principe van de vervuiler betaalt, zoals wordt geëist door artikel 8 van Richtlijn 2004/35/EG betreffende milieuaansprakelijkheid;
4. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Situatie in de Democratische Republiek Congo
139k
83k
Resolutie van het Europees Parlement van 13 december 2012 over de situatie in de Democratische Republiek Congo (2012/2907(RSP))
– gezien de in juni 2000 ondertekende Partnerschapsovereenkomst van Cotonou,
– gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens (1948) en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (1966),
– gezien artikel 3 van het Verdrag van Genève van 1949, en Protocol nr. II hierbij, dat standrechtelijke executies, verkrachting, gedwongen rekrutering en ander gruweldaden verbiedt,
– gezien het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989, dat in het bijzonder het betrekken van kinderen bij gewapende conflicten verbiedt,
– gezien het optionele protocol bij het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind over het betrekken van kinderen bij gewapende conflicten, dat door de landen van het Grote-Merengebied is geratificeerd,
– gezien de relevante resoluties van de VN-Veiligheidsraad, en met name de resoluties 2076 (2012), 2053 (2012), 1925 (2010) en 1856 (2008) over de situatie in de Democratische Republiek Congo (DRC), die de grondslag vormen van het mandaat van de Stabilisatiemissie van de VN in de DRC (Monusco), de verklaring van de Veiligheidsraad van 2 augustus 2012 en de maandelijkse verslagen van de secretaris-generaal van de VN over dit onderwerp,
– gezien de resoluties 1325 (2000), 1820 (2008), 1888 (2009) en 1960 (2010) van de VN-Veiligheidsraad over vrouwen, vrede en veiligheid,
– gezien resolutie 60/1 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 24 oktober 2005 over de resultaten van de wereldtop van 2005, met name de paragrafen 138 t/m 140 over de verantwoordelijkheid voor het beschermen van de bevolking,
– gezien het Afrikaanse Handvest voor mensenrechten en volkerenrechten, dat door de Democratische Republiek Congo (DRC) in 1982 is geratificeerd,
– gezien het besluit van de Raad voor vrede en veiligheid van de Afrikaanse Unie van 19 september 2012 over de veiligheidssituatie in het oosten van de DRC,
– gezien de conclusies van de Raad buitenlandse zaken van de EU van 25 juni en 19 november 2012 over de situatie in het oosten van de DRC,
– gezien de verklaring van de voorzitter van de VN-Veiligheidsraad van 19 oktober 2012,
– gezien de verklaring van 23 juni 2011 van Margot Wallström, voormalig bijzonder vertegenwoordiger van de VN-secretaris-generaal inzake seksueel geweld in conflicten,
– gezien de verklaring van 27 september 2012 van de voorzitter van de Europese Raad, Herman Van Rompuy,
– gezien de verklaringen van 7 juni, 12 juni, 10 juli en 23 november 2012 van de vicevoorzitter van de Commissie/Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, Catherine Ashton,
– gezien de conclusies van de Raad over de situatie in het oostelijk deel van de Democratische Republiek Congo van 10 december 2012,
– gezien de verklaring van 22 februari 2011 van Andris Piebalgs, Europees commissaris voor ontwikkelingssamenwerking, getiteld „DRC: A Step towards Ending Impunity’,
– gezien de verklaring van 26 juni 2012 van Kristalina Georgieva, Europees commissaris bevoegd voor internationale samenwerking, humanitaire hulp en crisisrespons, met betrekking tot de verslechtering van de humanitaire situatie in de DRC,
– gezien de verklaringen van de staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten van de internationale conferentie over het Grote-Merengebied (ICGLR) met betrekking tot de veiligheidssituatie in het oosten van de DRC, met name die van 24 november 2012,
– gezien de resolutie van de Organisation Internationale de la Francophonie (OIF), aangenomen op de 14e topconferentie van francofone landen in Kinshasa op 13 en 14 oktober 2012 over de situatie in de DRC,
– gezien het schrijven van 21 juni 2012 van de voorzitter van de bij resolutie 1533 (2004) in het leven geroepen DRC-commissie van de VN-Veiligheidsraad gericht tot de voorzitter van de Veiligheidsraad bij de indiening van het tussentijdse verslag van de groep van deskundigen inzake de DRC en de daaraan gehechte bijlagen, met het verzoek deze documenten als document van de Veiligheidsraad te publiceren (S/2012/348),
– gezien de verslagen van mensenrechtenorganisaties over de ernstige mensenrechtenschendingen in het oosten van de DRC,
– gezien de FLEGT-overeenkomst inzake Wetshandhaving, governance en handel in de bosbouw tussen de EU en de DRC, die in september 2010 in werking is getreden,
– gezien zijn eerdere resoluties over de DRC, en met name die van 13 juni 2012 over de waarneming van de verkiezingen in de DRC(1),
– gezien artikel 122, lid 5, en artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,
A. overwegende dat sinds april 2012 elementen van de gewapende strijdkrachten van de DRC (FARDC) in het oosten van het land, en vooral in de provincie Noord-Kivu, aan het rebelleren zijn, en overwegende dat deze rebellie snel is omgeslagen in een gewapende opstand onder de naam „Beweging 23 maart” (M23), welke aandringt op toepassing van de vredesovereenkomst die op 23 maart 2009 in Goma is ondertekend door de regering van de DRC en de gewapende groepering die bekend staat als het Nationale Volkscongres (CNDP);
B. overwegende dat de M23-rebellen één van het dozijn gewapende groeperingen zijn, waartoe enerzijds de Mai-Mai, de Democratische krachten voor de bevrijding van Rwanda (FDLR) en de Rwandese Hutu-rebellen, en anderzijds de FARDC behoren, die stuk voor stuk strijd leveren in deze regio die zo rijk is aan hulpbronnen;
C. overwegende dat de M23-rebellen al bijna zeven maanden lang een groot deel van de provincie Noord-Kivu bezet houdt, overwegende dat de groepering een eigen bestuur heeft opgezet en dat dit deel van de provincie daardoor volledig aan het gezag van de regering van de DRC onttrokken is, met voortdurende instabiliteit en onveiligheid als gevolg;
D. overwegende dat M23 zich elf dagen nadat zij de uitermate belangrijke stad Goma had veroverd op de door een VN-vredesmacht gesteunde regeringstroepen, in het kader van een regionaal tot stand gebrachte overeenkomst uit de stad heeft teruggetrokken;
E. overwegende dat er op 6 december 2012 onderhandelingen en een dialoog tussen de rebellengroeperingen en de Congolese regering van start zijn gegaan in Kampala, Oeganda;
F. overwegende dat de recente aanvallen van gewapende groeperingen op het Mugunga III-kamp laten zien hoezeer prioriteit moet worden verleend aan veiligheid op locaties voor binnenlandse ontheemden, evenals aan betere toegang voor humanitaire hulp;
G. overwegende dat de groep van deskundigen van de VN bewijzen heeft aangedragen van Rwandese steun aan de M23-rebellen, bestaande uit militaire steun in de vorm van wapens, munitie, training en soldaten;
H. overwegende dat de regeringen van Oeganda en Rwanda de door een VN-panel geuite beschuldigingen van steun aan de M23-rebellen en aan de verovering van de oost-Congolese stad Goma hebben weersproken;
I. overwegende dat de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Nederland, Zweden en de EU naar aanleiding van het VN-verslag een deel van de steun aan Rwanda hebben ingetrokken;
J. overwegende dat de lidstaten van de ICGLR, de Gemeenschap voor de ontwikkeling van zuidelijk Afrika (SADC) en de EU zich hebben ingezet voor een constructieve politieke oplossing voor het conflict in het oosten van de DRC;
K. overwegende dat de lidstaten van de ICGLR een gemeenschappelijk verificatiemechanisme in het leven hebben geroepen voor toezicht op troepenbewegingen in het oosten van de DRC en dat zij hebben besloten neutrale internationale troepen in te zetten;
L. overwegende dat het mandaat van Monusco krachtens resolutie 2053 (2012) van de VN-Veiligheidsraad tot 30 juni 2013 is verlengd;
M. overwegende dat het oosten van de DRC telkens weer gruweldaden heeft ondergaan in de zin van mensenrechtenschendingen en oorlogsmisdaden, zoals massaverkrachtingen, verkrachting van vrouwen en meisjes, marteling, moord op burgers en wijdverspreide rekrutering van kindsoldaten;
N. overwegende dat het gebruik van seksueel geweld en grootschalig gebruik van verkrachting verregaande consequenties hebben, zoals de fysieke en psychologische vernietiging van de slachtoffers, en dat dit als oorlogsmisdaden moet worden beschouwd;
O. overwegende dat het Congolese leger (FARDC) eveneens talloze gewelddaden heeft begaan in de oorlogsgebieden;
P. overwegende dat het feit dat degenen die verantwoordelijk zijn voor de mensenrechtenschendingen en oorlogsmisdaden, niet vervolgd worden, de straffeloosheid doet toenemen en aanzet tot nog meer misdaden;
Q. overwegende dat meer dan 2,4 miljoen Congolezen uit de gebieden waar gevochten wordt op de vlucht zijn geslagen en dat 420 000 van hen naar buurlanden zijn gevlucht, en overwegende dat zij in onmenselijke omstandigheden moeten leven;
R. overwegende dat de DRC, en met name de oostelijke regio’s die nu in handen zijn van gewapende paramilitaire groeperingen, over enorme natuurlijke rijkdommen beschikken, zoals goud, tin en coltan, waarvan de illegale winning het conflict helpt financieren en voortzetten;
S. overwegende dat het Virunga National Park door de Unesco in 1979 als werelderfgoed is aangewezen op grond van zijn unieke biodiversiteit;
T. overwegende dat het onaanvaardbaar is dat er aardolieconcessies zijn uitgegeven voor het Virunga National Park, in overtreding van het Verdrag van Parijs van 16 november 1972 inzake de bescherming van het mondiale culturele en natuurlijke erfgoed;
U. overwegende dat de aardolieconcessies voor het Virunga National Park in strijd zijn met dit verdrag dat de DRC en Unesco bindt, en met de Congolese grondwet en het Congolese recht, en dat deze concessies dan ook moeten worden geannuleerd;
V. overwegende dat de toenemende werkloosheid, de maatschappelijke crisis, de voedselcrisis, de ontoereikendheid van basisvoorzieningen, de verarming van de bevolking en de aantasting van het milieu eveneens debet zijn aan de instabiliteit in de regio; overwegende dat er een grootschalig ontwikkelingsplan en een alomvattende strategie nodig zijn om deze problemen aan te pakken;
W. overwegende dat het nodig is de gevolgen van de conflicten aan te pakken, vooral door middel van demilitarisering, demobilisering en reïntegratie van ex-soldaten, repatriëring van vluchtelingen, hervestiging van personen die binnen hun eigen land ontheemd zijn geraakt en tenuitvoerlegging van realistische ontwikkelingsprogramma’s;
X. overwegende dat de inheemse Batwa-bevolking in het oosten van de DRC slechts 90 000 personen telt, maar dat zij het slachtoffer zijn van systematisch racisme, maatschappelijke en politieke uitsluiting en mensenrechtenschendingen in de DRC en in andere landen in het Grote-Merengebied;
Y. overwegende dat de onderdrukking van mensenrechtenactivisten en journalisten in de DRC is toegenomen en dat deze het slachtoffer zijn van willekeurige arrestaties en intimidatie; overwegende dat er geen stappen zijn ondernomen om degenen die verantwoordelijk zijn voor de rechter te brengen;
1. spreekt zijn grote bezorgdheid uit over de verslechtering van de algemene situatie in het oosten van de DRC, die ernstige politieke, economische, maatschappelijke, humanitaire en veiligheidsgevolgen heeft in de DRC en in de hele regio;
2. veroordeelt ten zeerste de aanvallen door M23 en alle andere negatieve krachten in het oosten van de DRC in de afgelopen maanden; spreekt zich uit tegen elk extern ingrijpen in het conflict en onderstreept de noodzaak om een einde te maken aan de activiteiten van door het buitenland bewapende groeperingen in het oosten van de DRC;
3. roept met name de regeringen van Rwanda en Oeganda op om niet langer steun te verlenen aan de rebellengroepering M23, aangezien hiervan een destabiliserende invloed op het Grote-Merengebied uitgaat;
4. bekrachtigt het onvervreemdbare en onaantastbare recht van de DRC op eerbieding van zijn soevereiniteit en territoriale integriteit;
5. roept alle betrokken partijen in de regio op in goed vertrouwen bij te dragen tot een vreedzame oplossing; roept verder op tot onmiddellijke toepassing van het plan voor een aanpak van de crisis dat op 24 november 2012 in Kampala is aangenomen;
6. is ingenomen met de inspanningen en initiatieven van de lidstaten van de ICGRL, de Afrikaanse Unie (AU) en de VN om een blijvende en vreedzame politieke oplossing voor de crisis te vinden; benadrukt dat een militaire oplossing geen uitweg uit de crisis zal bieden; dringt daarom aan op een politiek vredesproces dat ontwapening van de rebellengroeperingen en de dieperliggende oorzaken van het conflict aanpakt;
7. onderstreept het belang van een doeltreffende werking van het gemeenschappelijke verificatiemechanisme en de totstandbrenging en effectieve inzet van de geplande neutrale internationale troepen;
8. dringt aan op een standpunt van de EU ten aanzien van alle personen die het VN-wapenembargo voor Congo hebben geschonden;
9. dringt er bij de regeringen van de DRC en de buurlanden op aan de nodige maatregelen te treffen om tot een structurele oplossing te komen die blijvende vrede, veiligheid, stabiliteit, economische ontwikkeling en eerbiediging van de mensenrechten in de regio waarborgt via samenwerking, permanente dialoog, totstandbrenging van vertrouwen en verzoening; bekrachtigt zijn verbintenis tot samenwerking met de DRC en het Grote-Merengebied om dit doel te bereiken;
10. veroordeelt alle gewelddaden en alle mensenrechtenschendingen in het oosten van de DRC en het Grote-Merengebied, en verklaart zich solidair met de bevolking van de DRC die door de oorlog wordt getroffen; roept alle strijdende groeperingen die bij de conflicten in het oosten van de DRC zijn betrokken op de mensenrechten en het internationaal humanitair recht te eerbiedigen, alle aanvallen op burgers, met name vrouwen en kinderen, te staken, en humanitaire organisaties die hulp bieden aan de getroffen burgerbevolking toegang en bescherming te bieden;
11. veroordeelt ten zeerste de seksuele gewelddaden die massaal hebben plaatsgevonden in de DRC, met name de verkrachting van vrouwen en meisjes, en de rekrutering van kinderen; dringt er bij de regering van de DRC en de internationale gemeenschap op aan alle personen in nood in het oosten van de DRC te voorzien van adequate medische hulp, met inbegrip van posttraumatische en psychologische steun;
12. veroordeelt de poging tot moord op dr. Mukwege, en dringt aan op een onafhankelijk gerechtelijk onderzoek dat duidelijkheid brengt omtrent deze aanval, waarbij zijn lijfwacht om het leven kwam;
13. acht het van essentieel belang dat er een neutraal en grondig onderzoek plaatsvindt naar alle vroegere en huidige gevallen van mensenrechtenschendingen en roept alle landen in het Grote-Merengebied op inspanningen om een einde te maken aan de straffeloosheid tot kern van het proces van grotere rechtsstatelijkheid te maken;
14. dringt er met name op aan dat degenen die zich schuldig hebben gemaakt aan mensenrechtenschendingen, oorlogsmisdaden, misdaden tegen de menselijkheid, seksueel geweld tegen vrouwen en rekrutering van kindsoldaten, overeenkomstig het nationale en internationale strafrecht worden aangegeven, opgespoord, vervolgd en bestraft; onderstreept dat straffeloosheid niet kan worden getolereerd, ongeacht wie de daders zijn;
15. roept de Congolese regering op zich van haar verantwoordelijkheid te kwijten en een einde te maken aan de straffeloosheid, ook wat betreft de gewelddaden die door het Congolese leger (FARDC) zijn begaan;
16. roept de DRC op een adequate hervorming van de nationale veiligheidssector uit te voeren en te voorzien in krachtige onafhankelijke instellingen die verantwoording aan de staat en de bevolking zijn verschuldigd en die in staat zijn misdaad en corruptie te bestrijden en te vervolgen;
17. roept de internationale gemeenschap en in het bijzonder de EU, de AU en de VN op alles in het werk te blijven stellen om meer gecoördineerde en doeltreffende hulp te bieden aan de bevolking in het oosten van de DRC en bij te dragen aan de inspanningen om op de humanitaire ramp te reageren;
18. dringt er bij de regering van de DRC en de internationale gemeenschap op aan alle personen in nood in het oosten van de DRC te voorzien van adequate medische hulp, met inbegrip van posttraumatische en psychologische steun;
19. roept de AU en de landen in het Grote-Merengebied op tot meer maatregelen om de illegale exploitatie van en de illegale handel in natuurlijke rijkdommen te bestrijden, die immers een van de redenen vormt voor de verspreiding van en handel in wapens, die weer een van de belangrijkste factoren is van de aanhoudende en toenemende conflicten in het Grote-Merengebied;
20. is van mening dat transparante toegang tot en beheersing van de natuurlijke rijkdommen van de DRC onontbeerlijk zijn voor de duurzame ontwikkeling van het land;
21. roept op tot krachtigere wettelijke maatregelen om betere traceerbaarheid van illegaal gewonnen mineralen te waarborgen, met een internationaal instrument voor marktcontrole op natuurlijke rijkdommen, naar het voorbeeld van de door het Amerikaanse Congres aangenomen Dodd-Frank-wet;
22. dringt er bij de Congolese regering op aan snel en krachtig op te treden om onomkeerbare schade aan het Virunga National Park als gevolg van prospectie en winning van aardolie of andere illegale activiteiten te voorkomen;
23. roept de Congolese regering op geen vergunningen te verlenen voor aardolieprospectie, overeenkomstig het uitdrukkelijke verzoek van Unesco;
24. dringt aan op inspanningen op nationaal en internationaal niveau om de autoriteit van de staat en de rechtsstaat in de DRC te vergroten, met name op het gebied van bestuur en veiligheid, onder meer in nauwe samenwerking met de missie voor militaire steun van de Europese Unie (EUSEC) en de missie voor politieke steun van de Unie (EUPOL), die moeten worden voortgezet om de vrede en veiligheid in het land en het Grote-Merengebied te consolideren;
25. roept de staatshoofden en regeringsleiders van het Grote-Merengebied op om zich in te zetten voor de concrete tenuitvoerlegging van de bestaande regionale vredes- en ontwikkelingsinstrumenten en roept alle lidstaten die het pact inzake veiligheid, stabiliteit en ontwikkeling in het Grote-Merengebied hebben ondertekend op dit volledig ten uitvoer te leggen om de noodzakelijke basis voor vrede en veiligheid in de regio tot stand te brengen en te consolideren; verzoekt de VN, de EU en de AU alsmede alle vrienden van het Grote-Merengebied de inspanningen ten behoeve van tenuitvoerlegging van het pact krachtig en actief te steunen;
26. roept alle landen in de regio en alle internationale instellingen op actief samen te werken met de autoriteiten van de DRC teneinde alle gewapende groeperingen te ontmantelen en te demobiliseren, en duurzame vrede in het oosten van de DRC tot stand te brengen;
27. dringt er bij de stabilisatiemissie Monusco in de DRC op aan haar mandaat nog doeltreffender uit te voeren teneinde de veiligheid van de Congolese burgers te waarborgen; beveelt aan de totstandbrenging van plaatselijke vredesinitiatieven door Monusco en de Congolese regering te laten bevorderen en te faciliteren, met name in gebieden waar grote etnische spanningen heersen, teneinde tot een permanent stabilisering van de situatie te komen;
28. moedigt de leiders van de DRC aan alle noodzakelijke initiatieven te nemen om de democratie te consolideren en te voorzien in deelname van alle actieve krachten onder de bevolking van Congo aan het bestuur van het land op basis van grondwettelijke en wettelijke regels;
29. is ingenomen met de oprichting op 6 december 2012 door het parlement van de DRC van de nationale mensenrechtencommissie, zoals is vastgelegd in de grondwet, als eerste stap op weg naar aanneming van een wet om slachtoffers en getuigen van mensenrechtenschendingen, mensenrechtenactivisten, hulpverleners en journalisten te beschermen;
30. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Afrikaanse Unie, de regeringen van de landen van het Grote-Merengebied, de president, de premier en het parlement van de DRC, de secretaris-generaal van de VN, de speciale vertegenwoordiger van de VN voor seksueel geweld in gewapende conflicten, de VN-Veiligheidsraad en de VN-Mensenrechtenraad.
– gezien zijn eerdere resoluties, met name de resolutie van 1 februari 2007 over de mensenrechtensituatie van de Dalits in India(1) en de resoluties over de jaarverslagen inzake de situatie van de mensenrechten in de wereld, vooral de resolutie van 18 april 2012(2),
– gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten,
– gezien het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van rassendiscriminatie (CERD) en de algemene aanbevelingen XXIV daarbij, als geratificeerd door India,
– gezien het regeringsvoorstel dat is ingediend door Mukul Vasnik, minister van Sociale Rechtvaardigheid en Empowerment, over „De Wet inzake het verbod op de tewerkstelling als opruimer van uitwerpselen en de herintegratie van deze mensen, 2012”, en gepresenteerd aan het Indiase parlement op 3 september 2012,
– gezien de verklaring van de hoge commissaris van de VN voor de mensenrechten, Navi Pillay, van 19 oktober 2009, en haar oproep aan de VN-lidstaten om de ontwerpbeginselen en -richtsnoeren van de VN voor de doeltreffende uitbanning van discriminatie op grond van werk en afkomst te onderschrijven,
– gezien de aanbevelingen die gedaan zijn in de speciale procedures en verdragsorganen van de VN en in de twee universele periodieke herzieningsmechanismen over India van 10 april 2008 en 24 mei 2012,
– gezien de aanbevelingen van de VN-werkgroep voor de universele periodieke toetsing over India van 9 juli 2012,
– gezien de grote bezorgdheid die op 6 februari 2012 is geuit door de speciale VN-rapporteur voor mensenrechtenactivisten met betrekking tot de situatie van Dalit-activisten in India,
– gezien de Maila Mukti Yatra, de landelijke mars van duizenden mensen die pleiten voor de uitbanning van het handmatig opruimen van uitwerpselen, die van 30 november 2011 tot en met 31 januari 2012 door 18 Indiase staten trok,
– gezien de thematische dialoog over de mensenrechten tussen de EU en India,
– gezien artikel 2 en artikel 3, lid 5, van het Verdrag betreffende de Europese Unie,
– gezien artikel 122, lid 5, en artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,
A. overwegende dat India geweldige economische vooruitgang heeft geboekt en als een van de BRICS-landen een belangrijke rol speelt in de wereldpolitiek; overwegende dat kastendiscriminatie echter nog altijd wijdverbreid en hardnekkig is;
B. overwegende dat in de grondwet van India een gelijke status wordt toegekend aan alle Indiase burgers, en dat discriminatie op grond van kaste en onaanraakbaarheid illegaal zijn krachtens de artikelen 15 en 17 daarvan; overwegende dat Dalits de hoogste politieke posten hebben bekleed; overwegende dat India wetten en verordeningen heeft ter bescherming van geregistreerde kasten en stammen, zoals de Wet inzake de bescherming van de rechten van het kind uit 1976 en de Wet inzake geregistreerde kasten en stammen (ter voorkoming van wreedheden); overwegende dat de minister-president van India, Manmohan Singh, een aantal krachtige uitspraken heeft gedaan over de prioriteit die moet worden gegeven aan de bestrijding van het geweld tegen de Dalits;
C. overwegende dat ondanks deze inspanningen een geschat aantal van 170 miljoen Dalits en inheemse Adivasi in India nog altijd te lijden hebben onder ernstige vormen van sociale uitsluiting; overwegende dat de ILO schat dat de overweldigende meerderheid van de slachtoffers van schuldarbeid afkomstig is uit geregistreerde kasten en stammen;
D. overwegende dat ofschoon het handmatig opruimen van uitwerpselen wettelijk verboden is, deze praktijk nog steeds veelvuldig voorkomt, en honderdduizenden vrijwel uitsluitend vrouwelijke Dalits deze vorm van slavenarbeid uitvoeren, en dat de Indiase Spoorwegen de grootste werkgever is van deze groep;
E. overwegende dat vrouwelijke Dalits en Adivasi de allerarmste groeperingen in India vormen, kampen met meervoudige discriminatie op grond van kaste en geslacht, vaak worden blootgesteld aan grove schendingen van hun lichamelijke integriteit, zoals straffeloos seksueel misbruik door leden van dominante kasten, sociaal uitgesloten zijn en economisch uitgebuit worden, en dat slechts 24 % van hen kan lezen en schrijven;
F. overwegende dat volgens ramingen van het overgrote merendeel van misdrijven tegen vrouwelijke Dalits geen aangifte wordt gedaan, uit angst voor sociale buitensluiting en bedreigingen van de persoonlijke veiligheid en zekerheid; overwegende dat er een concreet geval bekend is uit de staat Haryana, waar een 16-jarig Dalit-meisje in het dorp Dabra (in het district Hisar) op 9 september 2012 het slachtoffer is geworden van een groepsverkrachting; overwegende dat haar vader zelfmoord pleegde toen hij ontdekte wat er gebeurd was en dat de politie pas later in actie kwam, onder druk van massale protesten;
G. overwegende dat op 20 november 2012 in Dharmapuri (in de staat Tamil Nadu) een menigte van ongeveer 1 000 mensen uit hogere kasten ten minste 268 huizen in Dalit-gemeenschappen hebben geplunderd en in brand gestoken zonder dat de aanwezige politieagenten ingrepen;
H. overwegende dat de Wet inzake de bescherming van vrouwen tegen huiselijk geweld uit 2005 niet daadwerkelijk ten uitvoer is gebracht, en dat de diepgaande vooroordelen tegen vrouwen bij de politie, in het rechtssysteem, de gezondheidszorg en de politieke elite de toepassing van het recht in de weg staan;
I. overwegende dat het veroordelingspercentage op grond van de Wet inzake geregistreerde kasten en stammen (ter voorkoming van wreedheden) zeer laag blijft, waardoor het begaan van misdrijven dus niet wordt ontmoedigd;
J. overwegende dat volgens diverse lokale en internationale bronnen tussen de 100 000 en 200 000 (overwegend Dalit-)meisjes gedwongen zouden zijn tot schuldarbeid in spinnerijen in Tamil Nadu, die garen leveren aan fabrieken die kleding produceren voor westerse merken;
1. onderkent de inspanningen op federaal, overheids-, regionaal en lokaal niveau in India om kastendiscriminatie uit te bannen; staat daarnaast positief tegenover het duidelijke standpunt dat veel Indiase politici, Indiase media, ngo's en andere opiniemakers op elk niveau van de samenleving uitdragen;
2. blijft echter bezorgd over het aanhoudende grote aantal gemelde en niet-gemelde wreedheden en wijdverspreide praktijken van onaanraakbaarheid, met name het handmatig opruimen van uitwerpselen;
3. verzoekt de Indiase autoriteiten op federaal, overheids-, regionaal en lokaal niveau met klem hun toezeggingen na te komen en bestaande wetgeving uit te voeren of waar nodig te wijzigen, met name de Wet inzake geregistreerde kasten en stammen ter voorkoming van wreedheden, teneinde Dalits en andere kwetsbare groepen in de samenleving echte bescherming te bieden;
4. onderstreept in het bijzonder dat slachtoffers veilig aangifte moeten kunnen doen bij politie en justitie, en dat politie en justitie grondige opvolging moet geven aan gemelde wreedheden en andere gevallen van discriminatie;
5. verzoekt het Indiaas parlement zijn plannen door te voeren om een nieuwe wet aan te nemen waarin de tewerkstelling van mensen die handmatig uitwerpselen opruimen wordt verboden en hun herintegratie in de maatschappij wordt gewaarborgd, en verzoekt de Indiase regering de nodige maatregelen te treffen voor de onmiddellijke tenuitvoerlegging van die wet;
6. roept de Indiase autoriteiten op de bepalingen van de Wet inzake buitenlandse bijdragen (regelingen) in te trekken die niet voldoen aan de internationale normen en mogelijk het werk van ngo's ondermijnen, inclusief Dalit-organisaties en andere organisaties die kansarme groepen in de Indiase samenleving vertegenwoordigen, door te belemmeren dat deze organisaties fondsen ontvangen van internationale donoren;
7. verzoekt de Raad, de Commissie, de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid/vicevoorzitter van de Commissie , de speciale vertegenwoordiger van de EU voor mensenrechten en de EU-lidstaten EU-beleid op te stellen over kastendiscriminatie en de ontwerpbeginselen en -richtsnoeren van de VN voor de doeltreffende uitbanning van discriminatie op grond van werk en afkomst in de VN-Mensenrechtenraad te onderschrijven,
8. is verheugd over de goedkeuring in september 2012 door het kabinet van de Indiase regering van de wet op het verbod van kinder- en adolescentenarbeid, die verbiedt kinderen jonger dan 14 jaar voor alle sectoren en jonger dan 18 jaar in gevaarlijkse sectoren aan te nemen; dringt er bij de Indiase regering op aan doeltreffende maatregelen te treffen en uit te voeren om snel het aantal werkende kinderen - dat nog steeds een van de hoogste wereldwijd is - te verminderen, en nieuwe wetgeving in te voerenom alle vormen van kinderarbeid te verbieden in overeenstemming met de richtlijnen van de Internationale Arbeidsorganisatie;
9. roept de vertegenwoordigingen van de EU en de EU-lidstaten in India op het probleem van kastendiscriminatie op te nemen in hun dialoog met de Indiase autoriteiten en prioriteit te verschaffen aan programma's waarmee kastendiscriminatie wordt aangepakt, onder andere in het onderwijs, en aan programma's die zich richten op vrouwen en meisjes; gaat ervan uit dat de toekomstige samenwerking van de EU met India zal worden beoordeeld op de mate waarin deze samenwerking effect heeft op kastendiscriminatie;
10. verzoekt de Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de minister-president van India, de minister van Justitie, de minister van Binnenlandse Zaken en de minister van Sociale Rechtvaardigheid en Empowerment van India, de Raad, de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid/vicevoorzitter van de Commissie, de Commissie, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor mensenrechten, de regeringen en de parlementen van de EU-lidstaten, de secretaris-generaal van het Gemenebest, de secretaris-generaal van de VN en de voorzitter van de algemene vergadering van de VN.