Index 
 Vorige 
 Volgende 
 Volledige tekst 
Procedure : 2012/2066(INI)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus : A7-0027/2013

Ingediende teksten :

A7-0027/2013

Debatten :

PV 12/03/2013 - 19
CRE 12/03/2013 - 19

Stemmingen :

PV 14/03/2013 - 8.4
Stemverklaringen

Aangenomen teksten :

P7_TA(2013)0091

Aangenomen teksten
PDF 146kWORD 33k
Donderdag 14 maart 2013 - Straatsburg
Bescherming van de volksgezondheid tegen hormoonontregelaars
P7_TA(2013)0091A7-0027/2013

Resolutie van het Europees Parlement van 14 maart 2013 over de bescherming van de volksgezondheid tegen hormoonontregelaars (2012/2066(INI))

Het Europees Parlement,

–  gezien Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen(1) (Reach), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie („de Reach-verordening”),

–  gezien Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006(2),

–  gezien Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad(3),

–  gezien Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden(4),

–  gezien Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid(5) („de KRW”),

–  gezien Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden(6),

–  gezien Verordening (EG) nr. 1223/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 betreffende cosmetische producten(7),

–  gezien het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijnen 2000/60/EG en 2008/105/EG betreffende prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid,

–  gezien het conceptueel kader van de OESO voor het testen en beoordelen van hormoonontregelaars,

–  gezien de ontwerpleidraad met gestandaardiseerde richtsnoeren voor het testen van chemische stoffen op hormoonontregelende eigenschappen (2011),

–  gezien het ontwerp-evaluatieverslag met als titel: „stand van de wetenschap op het gebied van nieuwe methodes voor het screenen en testen in vitro en in vivo en eindpunten voor de beoordeling van hormoonontregelaars”,

–  gezien het nog te presenteren voorstel van de Commissie over een „blauwdruk voor het behoud van de Europese wateren”,

–  gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie over de tenuitvoerlegging van de communautaire strategie voor hormoonontregelaars – een groep stoffen waarvan wordt vermoed dat ze de hormoonhuishouding van mensen en in het wild levende dieren ontregelen (COM(1999)0706, COM(2001)0262 en SEC(2004)1372),

–  gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie „vierde verslag over de tenuitvoerlegging van de communautaire strategie voor hormoonontregelaars – een groep stoffen waarvan wordt vermoed dat ze de hormoonhuishouding van mensen en in het wild levende dieren ontregelen” (COM(1999)0706, SEC(2011)1001),

–  gezien de Europese strategie voor milieu en gezondheid en het EU-actieplan voor milieu en gezondheid 2004-2010, waarin het onder andere noodzakelijk wordt geacht in risicobeoordelingen rekening te houden met gecombineerde blootstelling aan chemische stoffen,

–  gezien de mededeling van de Commissie over het voorzorgsbeginsel (COM(2000)0001),

–  gezien technisch verslag nr. 2/2012 van het Europees Milieuagentschap met als titel „de gevolgen van hormoonontregelaars voor mensen, wilde dieren en hun leefomgevingen”,

–  gezien zijn resolutie van 20 oktober 1998 over hormoonontregelende chemische stoffen(8),

–  gezien zijn resolutie van 6 mei 2010 over de mededeling van de Commissie over kankerbestrijding: een Europees partnerschap(9),

–  gezien zijn resolutie van 20 april 2012 over de herziening van het zesde milieuactieprogramma en vaststelling van prioriteiten voor het zevende milieuactieprogramma – Een beter milieu voor een beter bestaan(10),

–  gezien de studie van de Commissie „Study on the scientific evaluation of 12 substances in the context of the endocrine disruptor priority list of actions”,

–  gezien het rapport van DHI Water and Environment over verbetering van de lijst van prioritaire maatregelen met betrekking tot hormoonontregelende stoffen met bijzondere aandacht voor chemische stoffen met een laag productievolume,

–  gezien het rapport „State-of-the-art assessment of endocrine disrupters”, (Project Contract Number 070307/2009/550687/SER/D3),

–  gezien het rapport „The impacts of endocrine disrupters on wildlife, people and their environments” (de gevolgen van hormoonontregelende stoffen voor mensen, wilde dieren en hun leefomgevingen), Weybridge+15 (1996-2011) (ISSN 1725-2237),

–  gezien Richtlijn 2010/63/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2010 betreffende de bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt,

–  gezien de door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) en het Internationaal Programma voor chemische veiligheid (IPCS) opgestelde definitie van hormoonontregelaars(11),

–  gezien artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0027/2013),

A.  overwegende dat er de afgelopen 20 jaar sprake is van een toename van hormoongerelateerde ziekten en aandoeningen bij de mens, zoals achteruitgang van de spermakwaliteit, een steeds vroeger intredende pubertijd, het vaker voorkomen van misvormingen aan geslachtsorganen en het vaker voorkomen van bepaalde vormen van kanker en stofwisselingsziekten; overwegende dat bepaalde neurologische aandoeningen en neurodegeneratieve ziekten, neurologische ontwikkelingsstoornissen, afwijkingen van het immuunsysteem en epigenetische aandoeningen mogelijkerwijs verband houden met blootstelling aan chemische stoffen met hormoonontregelende eigenschappen; overwegende dat verder onderzoek naar de oorzaken van deze aandoeningen noodzakelijk is;

B.  overwegende dat chemische stoffen die hormoonontregelende eigenschappen hebben, oestrogene en anti-oestrogene effecten kunnen hebben en het vrouwelijk voortplantingssysteem kunnen verstoren, de hormoonspiegels en de menstruatiecyclus van vrouwen kunnen beïnvloeden, evenals hun vruchtbaarheid, kunnen bijdragen aan het ontstaan van baarmoederaandoeningen zoals baarmoederfibromen en endometriose en gevolgen kunnen hebben voor borstontwikkeling en lactatie; overwegende dat is aangetoond dat deze stoffen gezondheidsrisico's opleveren zoals een vroeg intredende pubertijd bij meisjes, borstkanker, miskramen en verminderde vruchtbaarheid of onvruchtbaarheid;

C.  overwegende dat uit steeds meer wetenschappelijk onderzoek blijkt dat hormoonontregelaars, en met name combinaties daarvan, een rol spelen in het ontstaan van chronische ziekten, waaronder hormoongerelateerde vormen van kanker, ernstig overgewicht, diabetes en hart- en vaatziekten, en problemen op het gebied van de voortplanting;

D.  overwegende dat inmiddels overtuigend wetenschappelijk bewezen is dat hormoongerelateerde ziekten bij in het wild levende dieren, zoals voortplantingsstoornissen, de vermannelijking van gastropoden, de vervrouwelijking van vissen en de achteruitgang van de populaties weekdieren over de hele wereld, samenhangen met de aanwezigheid van chemische stoffen met hormoonontregelende eigenschappen;

E.  overwegende dat er vele oorzaken kunnen zijn voor de toename van hormoongerelateerde ziekten bij de mens; overwegende dat inmiddels overtuigend wetenschappelijk bewezen is dat deze toename ten dele te wijten is aan de gevolgen van hormoonontregelende chemische stoffen;

F.  overwegende dat het bijzonder moeilijk is om het causaal verband tussen blootstelling aan verschillende chemische stoffen en verstoring van het hormonaal evenwicht met mogelijk schadelijke gevolgen voor de gezondheid aan te tonen;

G.  overwegende dat het bij chemische stoffen met hormoonontregelende eigenschappen om een aantal redenen nog moeilijker is om dit causaal verband aan te tonen:

   de latentietijd tussen blootstelling en epigenetische effecten kan zeer lang zijn en hormoonontregelaars kunnen gedurende een aantal generaties schadelijke effecten hebben;
   de kans op schadelijke gevolgen hangt af van de periode van ontwikkeling waarin de blootstelling plaatsvindt, waarbij kritische perioden, zoals bijvoorbeeld het foetale stadium, zeer kort kunnen zijn;
   mensen komen gedurende hun leven in aanraking met veel verschillende chemische stoffen in complexe mengsels;
   hormoonontregelaars kunnen met elkaar of met het endocriene stelsel van het lichaam een reactie aangaan;
   hormoonontregelaars kunnen reeds bij zeer lage concentraties tot gevolgen leiden, waardoor schadelijke effecten zich al kunnen voordoen bij blootstelling aan lage doses; in gevallen waarin de dosis-responsrelatie niet-monotoon is, is er sprake van een nog geringere voorspelbaarheid;
   de kennis over het endocriene stelsel van mens en dier is nog beperkt;

H.  overwegende dat de EU-wetgeving wettelijke voorschriften bevat inzake hormoonontregelaars, maar dat criteria om te bepalen wanneer een bepaalde stof aangemerkt moet worden als hormoonontregelaar ontbreken, waardoor de wettelijke voorschriften niet correct kunnen worden toegepast; overwegende dat er een tijdschema moet worden opgesteld om snelle toepassing van de toekomstige criteria te waarborgen;

I.  overwegende dat er op EU-niveau geen gecoördineerde of gecombineerde toezichtprogramma's zijn die zich specifiek richten op hormoonontregelaars;

J.  overwegende dat er weinig of geen coördinatie is met betrekking tot de wijze waarop in het kader van de verschillende toezichtprogramma's gegevens worden verzameld, beheerd en beoordeeld en hoe verslaglegging plaatsvindt;

K.  overwegende dat het op dit moment juridisch niet mogelijk is om rekening te houden met combinatie-effecten van hormoonontregelaars die afkomstig zijn van producten of goederen die vallen onder verschillende wettelijke voorschriften;

L.  overwegende dat de in het kader van de EU-wetgeving inzake chemische stoffen geldende gegevensvereisten ontoereikend zijn om hormoonontregelende eigenschappen op toereikende wijze te kunnen vaststellen;

M.  overwegende dat enkele EU-wetten bedoeld zijn om de burgers te beschermen tegen blootstelling aan schadelijke chemische stoffen, maar dat de huidige EU-wetgeving zich uitsluitend richt op de beoordeling van blootstelling aan afzonderlijke stoffen en niet voorziet in een omvattende, geïntegreerde beoordeling van de cumulatieve effecten waarbij rekening wordt gehouden met verschillende manieren van blootstelling of verschillende productsoorten;

1.  is op basis van een algemene beoordeling van de thans beschikbare kennis van mening dat de Commissie en de wetgevers op grond van het voorzorgsbeginsel overeenkomstig artikel 192, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) gehouden zijn passende maatregelen te nemen om de kortstondige en langdurige blootstelling van mensen aan hormoonontregelaars waar nodig te beperken en zich veel intensiever in te zetten om de wetenschappelijke kennis over de effecten van hormoonontregelaars op de gezondheid van de mens te vergroten;

2.  wijst erop dat het voorzorgsbeginsel van toepassing is in een wereld die gekenmerkt wordt door wetenschappelijke onzekerheid en waarin risico's uitsluitend kunnen worden bepaald op basis van onvolledige kennis die noch voor altijd vastligt, noch onweerlegbaar is, maar waarin gehandeld moet worden om mogelijk schadelijke of onomkeerbare gevolgen voor de volksgezondheid en/of het milieu te voorkomen of zo klein mogelijk te houden;

3.  is van oordeel dat als redelijkerwijs aangenomen kan worden dat hormoonontregelaars schadelijke effecten hebben, maatregelen getroffen moeten worden ter bescherming van de volksgezondheid; benadrukt voorts dat gelet op het feit dat hormoonontregelaars schadelijke of onomkeerbare gevolgen kunnen hebben, het ontbreken van precieze kennis, waaronder definitief bewijs over causale verbanden, er niet aan in de weg mag staan conform het voorzorgsbeginsel maatregelen te treffen ter bescherming van de volksgezondheid, waarbij evenwel het evenredigheidsbeginsel geëerbiedigd moet worden;

4.  is van oordeel dat de bescherming van vrouwen tegen de mogelijke risico's van hormoonontregelaars voor hun reproductieve gezondheid van het allergrootste belang is; dringt er daarom bij de Commissie op aan prioriteit te verlenen aan de financiering van onderzoek naar de effecten van hormoonontregelaars op de gezondheid van vrouwen en langlopend onderzoek te steunen waarbij de gezondheid van vrouwen gedurende een lange tijd wordt gevolgd, om op basis van feitenmateriaal conclusies te kunnen trekken over de langetermijn- en generatie-overschrijdende effecten van blootstelling aan hormoonontregelaars;

5.  dringt er om die reden bij de Commissie op aan om zo snel mogelijk voorstellen in te dienen met overkoepelende criteria, gebaseerd op de definitie van hormoonontregelaars zoals die is opgesteld door het Internationaal Programma voor chemische veiligheid van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO/IPCS), en vereisten op het gebied van onderzoek en informatie voor op de commerciële markt beschikbare chemische stoffen, en in de EU-wetgeving vast te leggen welke stoffen geacht worden hormoonontregelende eigenschappen te bezitten; vindt dat nagedacht moet worden over invoering van hormoonontregelaars als wettelijke klasse, ingedeeld in verschillende categorieën op basis van bewijskracht;

6.  benadrukt dat het belangrijk is dat de criteria voor het vaststellen van hormoonontregelende eigenschappen gebaseerd worden op een omvattende gevarenbeoordeling, uitgevoerd op basis van de modernste wetenschappelijke inzichten en rekening houdend met mogelijke combinatie effecten, langetermijneffecten en effecten van blootstelling gedurende kritische perioden van ontwikkeling; is van oordeel dat de gevarenbeoordeling vervolgens gebruikt moet worden in het kader van de risicobeoordeling en risicobeoordelingsprocedures zoals voorgeschreven in verschillende relevante wetten;

7.  verzoekt de Commissie op het gebied van chemicaliënbeleid verdere maatregelen te treffen en onderzoek naar de hormoonontregelende eigenschappen van afzonderlijke chemische stoffen te bevorderen, alsook onderzoek naar de cumulatieve effecten van bepaalde combinaties van stoffen op het hormoonstelsel;

8.  is van mening dat de criteria voor het definiëren van hormoonontregelaars gebaseerd moeten worden op de criteria voor het vaststellen van „schadelijke effecten” en „endocriene werking” en dat de definitie van de WHO/IPCS daarbij een passend uitgangspunt is; is van oordeel dat zowel „schadelijke effecten” als „endocriene werking” onderzocht moeten worden en in een omvattende beoordeling naast elkaar getoetst moeten worden; is van oordeel dat waargenomen effecten geacht moeten worden schadelijk te zijn als dat uit wetenschappelijke gegevens blijkt; benadrukt dat rekening gehouden moet worden met mogelijke combinatie-effecten, zoals de effecten van mengsels of cocktails van chemische stoffen;

9.  benadrukt dat de criteria op grond waarvan wordt bepaald wanneer er sprake is van een hormoonontregelaar wetenschappelijk gefundeerd en horizontaal moeten zijn; is van oordeel dat een op bewijskracht steunende aanpak gevolgd moet worden en dat niet op basis van één afzonderlijk criterium vastgesteld kan worden of er al dan niet sprake is van een hormoonontregelaar; is van mening dat er vervolgens op basis van de geldende wetgeving een sociaaleconomische beoordeling moet worden uitgevoerd;

10.  is van oordeel dat bij de beoordeling van de vraag of een stof al dan niet hormoonontregelende eigenschappen heeft, gekeken moet worden naar alle collegiaal getoetste wetenschappelijke gegevens en informatie, met inbegrip van een overzicht van de wetenschappelijke literatuur en niet-GLP-onderzoeken, met inachtneming van alle sterke en zwakke punten; acht het verder belangrijk dat gebruik wordt gemaakt van moderne methoden en actueel onderzoek;

11.  dringt er bij de Commissie op aan om in alle EU-wetgeving op dit gebied passende onderzoeksvereisten op te nemen voor het identificeren van stoffen met hormoonontregelende eigenschappen; is van mening dat de modernste en internationaal erkende testmethoden, zoals die zijn ontwikkeld door bijvoorbeeld de OESO, het European Union Reference Laboratory for Alternatives to Animal Testing (EURL ECVAM) of in het kader van het programma voor screening van hormoonontregelaars van het Environmental Protection Agency van de VS (US EPA), moeten worden toegepast; merkt op dat de OESO-testmethoden onder meer betrekking hebben op geslachtshormonen, schildklierhormonen en steroïdeproductie; merkt anderzijds op dat er geen tests bestaan voor veel andere deelgebieden van het endocriene stelsel, zoals voor insuline of groeihormonen; is van oordeel dat testmethoden en richtsnoeren zodanig ontwikkeld moeten worden dat beter rekening wordt gehouden met hormoonontregelende stoffen, de mogelijke effecten van blootstelling aan geringe doses, combinatie-effecten en niet-monotone dosis-responsrelaties, met name in samenhang met kritische perioden tijdens de ontwikkeling;

12.  is van oordeel dat de ontwikkeling van testmethoden zonder dieren moet worden bevorderd om veiligheidsgegevens te verkrijgen die relevant zijn voor de mens en om de momenteel gebruikte dierproeven te vervangen;

13.  is van mening dat het gebruik van testmethoden zonder dieren moet worden bevorderd, dat andere risicobeoordelingsstrategieën moeten worden ontwikkeld, dat dierproeven tot een minimum moeten worden beperkt en dat proeven met gewervelde dieren slechts in laatste instantie mogen worden uitgevoerd; herinnert eraan dat tests op gewervelde dieren op grond van Richtlijn 2010/63/EU moeten worden vervangen, beperkt of verfijnd; verzoekt derhalve de Commissie om regels op te stellen om duplicatie van proeven te voorkomen en ervoor te zorgen dat er een verbod komt op duplicatie van tests en studies met gewervelde dieren;

14.  verzoekt de Commissie en de lidstaten registers aan te leggen van ziekten op het gebied van de voortplanting om het gebrek aan gegevens hierover op EU-niveau te verhelpen;

15.  verzoekt de Commissie en de lidstaten betrouwbare gegevens op te stellen over de sociaaleconomische gevolgen van hormoongerelateerde ziekten en aandoeningen;

16.  is van mening dat besluitvormende organen de mogelijkheid moeten hebben om, als er voldoende gegevens beschikbaar zijn, stoffen met een gelijksoortig werkingsmechanisme en identieke eigenschappen als één categorie te behandelen en dat het nuttig kan zijn om, wanneer er onvoldoende gegevens beschikbaar zijn, stoffen als één categorie te behandelen op basis van hun gelijkaardige structuur, bijvoorbeeld om prioriteiten vast te stellen voor verder onderzoek, teneinde de bevolking zo snel en doeltreffend mogelijk te beschermen tegen de effecten van blootstelling aan hormoonontregelaars en de aantallen experimenten op dieren omlaag te brengen; stelt zich op het standpunt dat chemische stoffen met een gelijksoortige structuur als één categorie behandeld moeten kunnen worden als de fabrikant of importeur niet ten genoegen van de relevante besluitvormende organen kan aantonen dat een bepaalde chemische stof veilig is; wijst erop dat deze organen in een dergelijk geval informatie over chemische stoffen met een gelijksoortige structuur mogen gebruiken ter aanvulling van de beschikbare informatie over een bepaalde chemische stof waarover zij zich een oordeel moeten vormen met het oog op het nemen van een besluit over het treffen van eventuele maatregelen;

17.  dringt er bij de Commissie op aan haar EU-strategie inzake hormoonontregelaars aldus te herzien dat de bescherming van de volksgezondheid daadwerkelijk voorop wordt gesteld door sterker de nadruk te leggen op het voorzorgsbeginsel, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, met als doel het verminderen van de blootstelling van mensen aan hormoonontregelaars;

18.  dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan meer rekening te houden met het feit dat consumenten de beschikking moeten hebben over betrouwbare informatie – in een passende vorm en in begrijpelijke taal – over de gevaren en effecten van hormoonontregelaars en de mogelijkheden om zich te beschermen;

19.  dringt er bij de Commissie op aan een concreet tijdschema vast te stellen voor de toepassing van de nieuwe criteria en de gewijzigde testvoorschriften inzake hormoonontregelaars in relevante wetgeving, waaronder analyses van de goedkeuring van werkzame stoffen die worden gebruikt in pesticiden en biociden, alsmede een routekaart met specifieke maatregelen en doelstellingen om de blootstelling aan hormoonontregelaars te verminderen;

20.  is van oordeel dat de databank met gegevens over stoffen met hormonale werking, die is ontwikkeld in het kader van de huidige strategie, continu geactualiseerd moet worden;

21.  dringt er bij de Commissie op aan om in het kader van de huidige evaluatie van de communautaire strategie voor hormoonontregelaars van 1999 een systematisch onderzoek te verrichten naar alle bestaande wetgeving op dit gebied en waar nodig uiterlijk 1 juni 2015 de bestaande wetgeving te wijzigen of voorstellen voor nieuwe wetgeving in te dienen, waaronder wetgeving inzake gevaren- en risicobeoordelingen, met het oog op het verminderen van de blootstelling van mensen, en met name kwetsbare groepen zoals zwangere vrouwen, baby's, kinderen en tieners, aan hormoonontregelaars;

22.  verzoekt de Commissie om bij de toekomstige herziening van de EU-strategie inzake hormoonontregelaars een gedetailleerd tijdschema vast te stellen en daarbij ook tussendoelen aan te geven, ter zake van:

   de toepassing van toekomstige criteria voor de identificatie van mogelijke hormoonontregelaars;
   de herziening van de wetgeving als bedoeld in paragraaf 22;
   de publicatie van een geregeld bij te werken prioriteitenlijst inzake hormoonontregelaars die voor het eerst uiterlijk 20 december 2014 gepubliceerd zou moeten worden;
   de vaststelling van alle maatregelen die vereist zijn om de blootstelling van de EU-bevolking en het milieu aan hormoonontregelaars te verminderen;

23.  is van oordeel dat hormoonontregelaars aangemerkt moeten worden als „zeer zorgwekkende stoffen” in de zin van de Reach-verordening of het equivalent daarvan overeenkomstig andere wetgeving;

24.  wijst erop dat het op basis van de huidige wetenschap niet mogelijk is grenswaarden vast te leggen waaronder schadelijke effecten niet optreden, en dat hormoonontregelaars dus beschouwd moeten worden als „stoffen zonder drempelwaarde” waarvoor geldt dat blootstelling, hoe gering ook, al risico's met zich kan meebrengen, tenzij de fabrikant wetenschappelijk bewijs voor een bepaalde drempel kan aanleveren, rekening houdend met een verhoogde gevoeligheid tijdens kritische perioden tijdens de ontwikkeling en met de effecten van mengsels;

25.  dringt er bij de Commissie op aan onderzoeksprojecten die zich richten op stoffen waarvan wordt vermoed dat ze van invloed zijn op het endocriene stelsel te steunen en daarbij de nadruk te leggen op onderzoek naar de effecten van lage concentraties en gecombineerde blootstelling, waaronder de ontwikkeling van nieuwe test- en analysemethoden, en tevens steun te verlenen aan een paradigmaverschuiving in de richting van routes van toxiciteit/schadelijke effecten; verzoekt de Commissie hormoonontregelende stoffen, de combinatie-effecten daarvan en aanverwante onderwerpen te integreren in de prioriteiten van het kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling;

26.  verzoekt de Commissie in-vitro- en in-silicomethoden te ontwikkelen om dierproeven voor onderzoek naar hormoonontregelaars tot een minimum te beperken;

27.  dringt er bij de Commissie op aan vast te leggen dat alle uit derde landen geïmporteerde producten moeten voldoen aan alle huidige en toekomstige EU-wetgeving inzake hormoonontregelaars;

28.  verzoekt de Commissie om bij de voorbereiding van de nodige wetswijzigingen ter verbetering van de bescherming van de gezondheid van mensen tegen chemische stoffen met hormoonontregelende eigenschappen samen te werken met alle betrokken partijen en belanghebbenden en voorlichtingscampagnes op te zetten;

29.  verzoekt de Commissie na te gaan of het mogelijk is een onderzoekscentrum voor hormoonontregelaars op te richten dat onderzoek doet naar hormoonontregelaars en de kennis over hormoonontregelaars op EU-niveau coördineert;

30.  verzoekt de Commissie te waarborgen dat de criteria voor het identificeren van bekende, vermoedelijke en potentiële hormoonontregelaars in alle huidige en toekomstige wetgeving op dit gebied horizontaal worden toegepast om een hoog beschermingsniveau te verwezenlijken;

31.  benadrukt dat hoewel deze resolutie alleen betrekking heeft op de bescherming van de menselijke gezondheid tegen hormoonontregelaars, het van even groot belang is om krachtige maatregelen te nemen ter bescherming van de wilde flora en fauna en het milieu tegen hormoonontregelaars;

32.  dringt er bij de Commissie op aan publieke voorlichtingsprogramma's over de aan hormoonontregelaars verbonden gezondheidsrisico's te bevorderen en te financieren om consumenten in staat te stellen met volledige kennis van zaken hun gedrag en leefwijze aan te passen; vindt dat deze voorlichtingsprogramma's zich met name moeten richten op de kwetsbaarste groepen (zwangere vrouwen en kinderen), zodat tijdig voorzorgsmaatregelen genomen kunnen worden;

33.  roept de lidstaten op de opleidingsprogramma's voor beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg op dit gebied te verbeteren;

34.  is verheugd dat hormoonontregelaars (EDC's) zijn aangewezen als één van de actuele thema's die aan de orde worden gesteld in het beleidskader van de strategische aanpak van het internationale beheer van chemische stoffen (SAICM); verzoekt de Commissie en de lidstaten de activiteiten in het kader van SAICM te steunen en op alle relevante internationale fora, zoals de WHO, en het Milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP), actief beleid te bevorderen dat gericht is op vermindering van de blootstelling van de mens en het milieu aan hormoonontregelaars;

35.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1.
(2) PB L 353 van 31.12.2008, blz. 1.
(3) PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1.
(4) PB L 167 van 27.6.2012, blz. 1.
(5) PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1.
(6) PB L 309 van 24.11.2009, blz. 71.
(7) PB L 342 van 22.12.2009, blz. 59.
(8) PB C 341 van 9.11.1998, blz. 37.
(9) PB C 81 E van 15.3.2011, blz. 95.
(10) Aangenomen teksten P7_TA(2012)0147.
(11) De definitie in het rapport van de WHO/IPCS (2002): „Hormoonontregelaars zijn exogene stoffen of mengsels van stoffen die een of meer functies van het hormoonsysteem verstoren en als gevolg daarvan schadelijke gezondheidseffecten veroorzaken in een intact organisme of het nageslacht of (deel)populaties daarvan. Potentiële hormoonontregelaars zijn exogene stoffen of mengsels van stoffen met eigenschappen waarvan verwacht zou kunnen worden dat ze leiden tot verstoring van de hormoonhuishouding van een intact organisme of van het nageslacht of (deel)populaties daarvan.” (http://www.who.int/ipcs/publications/en/ch1.pdf)

Juridische mededeling - Privacybeleid