Resolutie van het Europees Parlement van 3 juli 2013 over de situatie op het gebied van de grondrechten: normen en praktijken in Hongarije (naar aanleiding van de resolutie van het Europees Parlement van 16 februari 2012) (2012/2130(INI))
Het Europees Parlement,
– gezien artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), waarin de waarden zijn vastgelegd waarop de Unie is gegrondvest,
– gezien de artikelen 3, 4, 6 en 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), de artikelen 49, 56, 114, 167 en 258 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM),
– gezien zijn resolutie van 16 februari 2012 over de recente politieke ontwikkelingen in Hongarije(1), waarin de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken wordt verzocht om, in samenwerking met de Europese Commissie, de Raad van Europa en de Commissie van Venetië, te controleren of en hoe de aanbevelingen in die resolutie zijn uitgevoerd, en om de bevindingen hieromtrent in een verslag te presenteren,
– gezien zijn resolutie van 10 maart 2011 over de mediawet in Hongarije(2) en zijn resolutie van 5 juli 2011 over de herziene Hongaarse grondwet(3),
– gezien zijn resolutie van 15 december 2010 over de situatie van de grondrechten in de Europese Unie (2009) – effectieve tenuitvoerlegging na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon(4),
– gezien zijn resolutie van 12 december 2012 over de situatie van de grondrechten in de Europese Unie (2010 - 2011)(5),
– gezien de mededeling van de Commissie over artikel 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie getiteld „Eerbiediging en bevordering van de waarden waarop de Unie is gegrondvest” (COM(2003)0606),
– gezien de verklaringen van de Raad en de Commissie tijdens het debat in de plenaire vergadering van het Europees Parlement van 18 januari 2012 over de recente politieke ontwikkelingen in Hongarije,
– gezien de verklaringen van de Hongaarse minister-president Viktor Orbán, die het Europees Parlement toesprak tijdens het debat in de plenaire vergadering van 18 januari 2012 over de recente politieke ontwikkelingen in Hongarije,
– gezien de hoorzitting van 9 februari 2012 van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,
– gezien het verslag van een delegatie van leden van het Europees Parlement over hun bezoek aan Budapest van 24-26 september 2012,
– gezien de werkdocumenten over de situatie van de grondrechten: normen en praktijken in Hongarije (naar aanleiding van de resolutie van het Europees Parlement van 16 februari 2012), te weten werkdocument Nr. 1 - Onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, Nr. 2 - Grondbeginselen en fundamentele rechten, Nr. 3 - Mediawetgeving, Nr. 4 - De beginselen van de democratie en de rechtsstaat en Nr. 5 - Slotopmerkingen van de rapporteur, die door de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken zijn behandeld op respectievelijk 10 juli 2012, 20 september 2012, 22 januari 2013, 7 maart 2013 en 8 april 2013, alsmede de opmerkingen van de Hongaarse regering ter zake,
– gezien de op 18 april 2011 door het parlement van de Republiek Hongarije aangenomen nieuwe grondwet of Basiswet die op 1 januari 2012 in werking trad (hierna „de Basiswet”), en de overgangsbepalingen van de Hongaarse Basiswet die op 30 december 2011 door het Hongaarse parlement zijn aangenomen en die eveneens op 1 januari 2012 in werking zijn getreden (hierna „overgangsbepalingen”),
– gezien het eerste voorstel tot wijziging van de Basiswet, ingediend op 17 april 2012 door de minister van Nationale Economie en goedgekeurd door het Hongaarse parlement op 4 juni 2012, waarmee werd vastgelegd dat de overgangsbepalingen deel uitmaken van de Basiswet,
– gezien het tweede voorstel tot wijziging van de Basiswet, ingediend op 18 september 2012 in de vorm van een wetsvoorstel van een individueel parlementslid en goedgekeurd door het Hongaarse parlement op 29 oktober 2012, waarmee de verplichte inschrijving op kiezerslijsten werd opgenomen in de overgangsbepalingen,
– gezien het derde voorstel tot wijziging van de Basiswet, ingediend op 7 december 2012 en goedgekeurd door het Hongaarse parlement op 21 december 2012, waarmee werd vastgelegd dat de limieten en voorwaarden voor de verwerving van de eigendom en voor het gebruik van landbouwgrond en bossen en de voorschriften voor de organisatie van geïntegreerde landbouwproductie worden vastgesteld in organieke wetten,
– gezien het vierde voorstel tot wijziging van de Basiswet, ingediend op 8 februari 2013 in de vorm van een wetsvoorstel van een individueel parlementslid en goedgekeurd door het Hongaarse parlement op 11 maart 2013, waarmee, naast andere bepalingen, alle overgangsbepalingen (met bepaalde uitzonderingen waaronder de bepaling inzake de verplichte inschrijving in het kiesregister) die door het Grondwettelijk Hof van Hongarije op 28 december 2012 om procedurele redenen nietig werden verklaard (uitspraak nr. 45/2012), en de overige bepalingen van werkelijk tijdelijke aard in dit document, zijn opgenomen in de tekst van de Basiswet,
– gezien wet CXI van 2012 inzake wijziging van wet CLXI van 2011 inzake de organisatie en het bestuur van rechtbanken en wet CLXII van 2011 inzake de wettelijke status en de bezoldiging van rechters in Hongarije,
– gezien wet XX van 2013 inzake de wetswijzigingen met betrekking tot de leeftijdsgrenzen die worden toegepast in bepaalde rechtsbetrekkingen,
– gezien wet CCVI van 2011 inzake de vrijheid van gedachte en godsdienst en de juridische status van kerken, gezindten en religieuze gemeenschappen in Hongarije (de Kerkwet), die is goedgekeurd op 30 december 2011 en in werking is getreden op 1 januari 2012,
– gezien de adviezen nrs. CDL(2011)016, CDL(2011)001, CDL-AD(2012)001, CDL-AD(2012)009, CDL-AD(2012)020 en CDL-AD(2012)004 van de Europese Commissie voor democratie door recht (Commissie van Venetië) over de nieuwe Grondwet van Hongarije, over de drie juridische kwesties die naar voren kwamen in het ontwerpproces van de nieuwe Grondwet van Hongarije, over wet CLXII van 2011 over de wettelijke status en de bezoldiging van rechters in Hongarije en wet CLXI van 2011 over de organisatie en het bestuur van rechtbanken in Hongarije, over wet CLI van 2011 over het Grondwettelijk Hof van Hongarije, over de organieke wetten op de rechterlijke macht die zijn gewijzigd na goedkeuring van advies CDL-AD(2012)001 inzake Hongarije, en de wet inzake de vrijheid van gedachte en godsdienst en de juridische status van kerken, gezindten en religieuze gemeenschappen in Hongarije,
– gezien het gezamenlijke advies nr. CDL-AD(2012)012 van de Commissie van Venetië en de OVSE/ODIHR over de wet inzake de verkiezing van de leden van het parlement van Hongarije,
– gezien de opmerkingen van de Hongaarse regering nrs. CDL(2012)072, CDL(2012)046 en CDL(2012)045 inzake het ontwerpadvies van de Commissie van Venetië over de organieke wetten op de rechterlijke macht die zijn gewijzigd na goedkeuring van advies CDL-AD(2012)001, inzake het gezamenlijk ontwerpadvies over de wet inzake de verkiezing van de leden van het parlement van Hongarije en inzake het ontwerpadvies over wet CLI van 2011 over het Grondwettelijk Hof van Hongarije,
– gezien de initiatieven van de secretaris-generaal van de Raad van Europa, Thorbjørn Jagland, met inbegrip van de aanbevelingen betreffende de rechterlijke macht in zijn schrijven van 24 april 2012 aan de Hongaarse vice-minister-president, Tibor Navracsics,
– gezien de schriftelijke antwoorden van 10 mei 2012 en 7 juni 2012 van dhr. Navracsics, waarin wordt verklaard dat de Hongaarse autoriteiten voornemens zijn maatregelen te treffen naar aanleiding van de aanbevelingen van dhr. Jagland,
– gezien de brief van 6 maart 2013 van de secretaris-generaal van de Raad van Europa, dhr. Jagland, aan dhr. Navracsics, waarin hij zijn bezorgdheid uit over het vierde voorstel tot wijziging van de Basiswet en oproept tot uitstel van de eindstemming, en het schriftelijk antwoord van 7 maart 2013 van dhr. Navracsics,
– gezien de brief van 6 maart 2013 van de ministers van Buitenlandse Zaken van Duitsland, Nederland, Denemarken en Finland aan de voorzitter van de Commissie, José Manuel Barroso, waarin zij oproepen tot instelling van een mechanisme om de eerbiediging van de fundamentele waarden in de lidstaten te bevorderen,
– gezien de brief van 8 maart 2013 van de Hongaarse minister van Buitenlandse Zaken, dhr. János Martonyi, aan al zijn collega's in de lidstaten van de EU, waarin hij het doel van de vierde wijziging toelicht,
– gezien de brief van 8 maart 2013 van dhr. Barroso aan dhr. Orbán, waarin hij uiting geeft aan de bezorgdheid van de Europese Commissie over de vierde wijziging van de Basiswet, en het schriftelijk antwoord van dhr. Orbán aan de voorzitter van de Commissie, dat in kopie is toegezonden zowel aan de voorzitter van de Europese Raad, Herman Van Rompuy, als aan de voorzitter van het Europees Parlement, Martin Schulz,
– gezien de gezamenlijke verklaring van 11 maart 2013 van voorzitter Barroso en secretaris-generaal Jagland, waarin zij nogmaals uiting geven aan hun bezorgdheid over de vierde wijziging van de Basiswet ten aanzien van de naleving van het beginsel van de rechtsstaat; en gezien de bevestiging van minister-president Orbán, in zijn brief aan voorzitter Barroso van 8 maart 2013, van de volledige inzet van de Hongaarse regering en het parlement voor de Europese normen en waarden,
– gezien het verzoek om een advies van de Commissie van Venetië over de vierde wijziging van de Basiswet van Hongarije, op 13 maart 2013 door dhr. Martonyi toegezonden aan dhr. Jagland,
– gezien de verklaringen van de Raad en de Commissie over de situatie met betrekking tot de grondwet in Hongarije, afgelegd tijdens het debat in de plenaire vergadering van het Europees Parlement van 17 april 2013,
– gezien de brief van 16 december 2011 van de Commissaris voor de Mensenrechten van de Raad van Europa, Thomas Hammarberg, aan dhr. Martonyi, waarin bezorgdheid wordt geuit over de kwestie van de nieuwe Hongaarse wet inzake de vrijheid van gedachte en godsdienst en de juridische status van kerken, gezindten en religieuze gemeenschappen, en gezien het antwoord van dhr. Martonyi van 12 januari 2012,
– gezien advies nr. CommDH(2011)10 van 25 februari 2011 van de Commissaris voor de Mensenrechten over de Hongaarse mediawetgeving in het licht van de normen inzake mediavrijheid van de Raad van Europa, alsmede gezien de repliek van 30 mei 2011 van de Hongaarse staatssecretaris van Overheidscommunicatie op dat advies,
– gezien de verklaringen van het Hoge Commissariaat voor de Mensenrechten van de VN (OHCHR) van 15 februari 2012 en van 11 december 2012, waarin Hongarije wordt opgeroepen om respectievelijk de wetgeving die lokale overheden de mogelijkheid geeft dakloosheid te bestraffen te heroverwegen en het besluit van het Grondwettelijk Hof om de strafbaarheid van dakloosheid af te schaffen, te respecteren,
– gezien de verklaringen van het OHCHR van 15 maart 2013 waarin bezorgdheid wordt geuit over de goedkeuring van de vierde wijziging van de Basiswet,
– gezien de door de Europese Commissie gestarte en momenteel lopende inbreukprocedure in zaak C-288/12 tegen Hongarije betreffende de rechtsgeldigheid van de beëindiging van het mandaat van de voormalige commissaris voor gegevensbescherming, die momenteel aanhangig is bij het Europees Hof van Justitie,
– gezien de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 november 2012 over de drastische verlaging van de pensioenleeftijd voor Hongaarse rechters, en gezien de latere goedkeuring van wet nr. XX van 2013 tot wijziging van wet CLXII van 2011 - aangenomen door het Hongaarse parlement op 11 maart 2013 - na het besluit van het Europees Hof van Justitie,
– gezien de uitspraken van het Grondwettelijk Hof van Hongarije van 16 juli 2012 (Nr. 33/2012) over de verlaging van de pensioenleeftijd van rechters in Hongarije, van 28 december 2012 (Nr. 45/2012) over de overgangsbepalingen van de Basiswet, van 4 januari 2013 (Nr. 1/2013) over de wet inzake de verkiezingsprocedure en van 26 februari 2013 (Nr. 6/2013) over de wet inzake de vrijheid van godsdienst en de juridische status van kerken,
– gezien het rapport van het Comité van Toezicht van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa,
– gezien wet LXXII van 2013 ter vaststelling van nieuwe regels en voorschriften voor het toezicht op de nationale veiligheid; gezien de brief van 27 mei 2013 van dr. András Zs. Varga aan dr. András Cser-Palkovics, voorzitter van de Commissie constitutionele, juridische en procedurele zaken van het Hongaarse parlement, waarin hij zijn bezorgdheid uit over de aangenomen wetgeving inzake de vaststelling van nieuwe regels en voorschriften voor het toezicht op de nationale veiligheid,
– gezien de komende evaluatie door de Europese Commissie van de vierde wijziging van de Basiswet,
– gezien artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A7-0229/2013),
I - Achtergrond en belangrijkste kwesties Gemeenschappelijke Europese waarden
A. overwegende dat de Europese Unie is gegrondvest op de waarden van menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren, zoals bepaald in artikel 2 VEU, op de ondubbelzinnige eerbiediging van de grondrechten en fundamentele vrijheden, zoals vastgelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in het EVRM, en op de erkenning van de rechtswaarde van genoemde rechten, vrijheden en beginselen, waarvan de op handen zijnde toetreding van de EU tot het EVRM overeenkomstig artikel 6, lid 2, VEU verder blijk geeft;
B. overwegende dat de gemeenschappelijke waarden vastgelegd in artikel 2 VEU de kern vormen van de rechten van personen die op het grondgebied van de EU leven, en met name van de burgers van de EU, ongeacht nationale, culturele of religieuze achtergrond, en overwegende dat ze alleen volledig gebruik kunnen maken van deze rechten indien de hand wordt gehouden aan de fundamentele waarden en beginselen van de Europese Unie;
C. overwegende dat de politieke en juridische inachtneming van de in artikel 2 VEU vastgelegde waarden een wezenlijk fundament van onze democratische samenleving vormt en dat derhalve alle lidstaten en alle instellingen van de EU deze duidelijk en ondubbelzinnig moeten onderschrijven;
D. overwegende dat de eerbiediging en bevordering van deze gemeenschappelijke waarden niet alleen een wezenlijk onderdeel uitmaakt van de identiteit van de Europese Unie, maar ook een expliciete verplichting vormt uit hoofde van artikel 3, lid 1 en 5, VEU, en derhalve een absolute voorwaarde is voor toetreding tot de EU, alsmede voor het volledig behoud van de voorrechten van het lidmaatschap;
E. overwegende dat de verplichtingen die in het kader van de criteria van Kopenhagen op de kandidaat-lidstaten rusten, na toetreding tot de EU op grond van artikel 2 VEU en het beginsel van loyale samenwerking van toepassing blijven op de lidstaten, en overwegende dat alle lidstaten derhalve geregeld moeten worden beoordeeld ten einde te controleren of zij de gemeenschappelijke waarden van de EU blijven naleven;
F. overwegende dat in artikel 6, lid 3, VEU wordt bevestigd dat de grondrechten, zoals gewaarborgd door het EVRM en zoals ze uit de grondwettelijke tradities voortkomen die de lidstaten gemeen hebben, algemene beginselen van het recht van de Unie vertegenwoordigen, en overwegende dat deze rechten een gezamenlijk erfgoed en een kracht van de democratische Europese landen vormen;
G. overwegende dat het Handvest, met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon en in overeenstemming met artikel 6 VEU, dezelfde rechtsgeldigheid heeft als de verdragen, waarmee de waarden en beginselen zijn omgezet in concrete en afdwingbare rechten;
H. overwegende dat Artikel 7, lid 1, VEU de EU-instellingen door middel van een vaste procedure de bevoegdheid verleent om te beoordelen of er sprake is van een duidelijk risico van ernstige inbreuk op de in artikel 2 genoemde gemeenschappelijke waarden door een lidstaat, en om zich politiek met het betrokken land te bemoeien om schendingen te voorkomen en te corrigeren; overwegende dat, voordat een dergelijke constatering wordt gedaan, de Raad de betrokken lidstaat hoort, overeenkomstig dezelfde procedure;
I. overwegende dat het bereik van artikel 2 VEU niet wordt ingeperkt door de beperking van artikel 51, lid 1, van het Handvest, overwegende dat het bereik van artikel 7 VEU niet beperkt blijft tot de beleidsterreinen die vallen onder het EU-recht, en overwegende dat de EU op grond daarvan ook kan optreden indien er sprake is van inbreuk of een duidelijk risico op inbreuk op de gemeenschappelijke waarden op terreinen die binnen de bevoegdheden van de lidstaten vallen;
J. overwegende dat krachtens het beginsel van loyale samenwerking zoals vastgelegd in artikel 4, lid 3, VEU de lidstaten de vervulling van de taken van de Unie moeten vergemakkelijken en zich dienen te onthouden van alle maatregelen welke de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie in gevaar kunnen brengen, met inbegrip van de doelstelling van eerbiediging en bevordering van de gemeenschappelijke waarden van de Unie;
K. overwegende dat de eerbiediging van de gemeenschappelijke waarden van de Unie ook inhoudt dat de EU zich sterk moet maken voor verscheidenheid, waaruit de verplichting voor de Unie voortvloeit om „de gelijkheid van de lidstaten voor de Verdragen, alsmede hun nationale identiteit die besloten ligt in hun politieke en constitutionele basisstructuren,” te eerbiedigen, zoals bepaald in artikel 4, lid 2 VEU; overwegende dat de Europese kernwaarden zoals vastgelegd in artikel 2 VEU het resultaat zijn van de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben en derhalve niet kunnen worden veronachtzaamd onder verwijzing naar artikel 4 VEU, maar het kader vormen waarbinnen de lidstaten kun nationale identiteit kunnen behouden en ontwikkelen;
L. overwegende dat in het kader van de Verdragen het respecteren van de „nationale identiteit” (artikel 4, lid 2, VEU) en de „verschillende rechtsstelsels en -tradities van de lidstaten” (artikel 67 VWEU) onlosmakelijk verbonden zijn met de beginselen van loyale samenwerking (artikel 4, lid 3, VEU), wederzijdse erkenning (artikelen 81 en 82 VWEU) en daarmee ook wederzijds vertrouwen, evenals met de eerbiediging van de verscheidenheid van cultuur en taal (artikel 3, lid 3, VEU);
M. overwegende dat een schending van de gemeenschappelijke beginselen en waarden van de Unie door een lidstaat niet gerechtvaardigd kan worden door nationale tradities, noch door de uiting van een nationale identiteit, wanneer een dergelijke schending resulteert in een verminderde eerbiediging van de beginselen die de kern vormen van de Europese eenwording, zoals de democratische waarden, de rechtsstaat of het beginsel van wederzijdse erkenning, wat betekent dat een verwijzing naar artikel 4, lid 2, VEU alleen geldig is voor zover een lidstaat de waarden van artikel 2 VEU eerbiedigt;
N. overwegende dat de doelstelling van de Unie van het handhaven van en zich inzetten voor haar waarden en belangen in de betrekkingen met de rest van de wereld, zoals vastgelegd in artikel 3, lid 4, VEU, verder wordt ondersteund door de specifieke verplichting om het internationaal optreden te laten berusten op de beginselen die aan de oprichting, de ontwikkeling en de uitbreiding van de Unie ten grondslag liggen: de democratie, de rechtsstaat en de universaliteit en ondeelbaarheid van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden (art. 21, lid 1, VEU);
O. overwegende dat derhalve niet alleen de geloofwaardigheid van de lidstaten en van de EU in de wereld, maar ook de doelstellingen van het internationaal optreden van de Unie ondermijnd zouden worden indien de lidstaten zich niet zouden kunnen of willen conformeren aan de normen die zij zijn overeengekomen en waaraan zij zich middels verdragen hebben verbonden;
P. overwegende dat eerbiediging door de lidstaten van dezelfde fundamentele waarden een onontbeerlijke voorwaarde is voor het waarborgen van wederzijds vertrouwen en daarmee een juiste werking van wederzijdse erkenning, hetgeen het fundament vormt voor de totstandkoming en ontwikkeling van de interne markt en van de Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, en overwegende dat derhalve elke vorm van veronachtzaming of verzwakking van die gemeenschappelijke waarden leidt tot het ondergraven van het bouwwerk van economische, sociale en politieke integratie in Europa;
Q. overwegende dat de gemeenschappelijke waarden, zoals vastgelegd in artikel 2 VEU, afgekondigd in de preambules bij de verdragen en het Handvest van de grondrechten en genoemd in de preambule bij het EVRM en in artikel 3 van het Statuut van de Raad van Europa, een scheiding van de machten vereisen tussen onafhankelijke instellingen op basis van een goed functionerend systeem van controlemechanismen, en overwegende dat deze beginselen gekenmerkt worden door: eerbiediging van de legaliteit, met inbegrip van een transparant, controleerbaar democratisch wetgevingsproces; rechtszekerheid; een krachtige representatieve democratie op basis van vrije verkiezingen en eerbiediging van de rechten van de oppositie; een effectieve toetsing om na te gaan of de wetgeving strookt met de grondwet; een doeltreffende, transparante, participatieve en controleerbare regering en administratie; een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke macht; onafhankelijke media; en eerbiediging van de grondrechten;
R. overwegende dat de Europese Commissie, krachtens artikel 17 VEU, toeziet op de toepassing van de Verdragen en op de toepassing van het recht van de Unie onder de controle van het Hof van Justitie van de Europese Unie;
Hervormingen in Hongarije
S. overwegende dat Hongarije het eerste voormalig communistische land was dat toetrad tot het EVRM, en de eerste lidstaat van de EU was die het Verdrag van Lissabon ratificeerde op 17 december 2007, en overwegende dat Hongarije actief deelnam aan de werkzaamheden van de Conventie en de Intergouvernementele Conferentie in 2003 en 2004, onder meer wat betreft de opstelling van artikel 2 VEU, en het initiatief nam om de rechten van personen die tot een minderheid behoren ook op te nemen;
T. overwegende dat in de eeuwenlange geschiedenis van Hongarije het vreedzaam samenleven van de verschillende nationaliteiten en bevolkingsgroepen positieve effecten op de culturele rijkdom en welvaart van het land heeft gehad; en overwegende dat er bij Hongarije op moet worden aangedrongen deze traditie voort te zetten en alle pogingen om afzonderlijke groeperingen te discrimineren resoluut een halt toe te roepen;
U. overwegende dat Hongarije ook partij is bij het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en andere internationale rechtsinstrumenten die Hongarije verplichten tot eerbiediging en toepassing van internationale democratische beginselen;
V. overwegende dat na de algemene verkiezingen van 2010 in Hongarije de regerende meerderheid meer dan tweederde van de zetels in het parlement innam, waardoor het in staat werd gesteld snel verregaande wetgevingsactiviteiten te ontplooien met als doel om de volledige grondwettelijke structuur van het land op de schop te nemen (de voormalige Grondwet is twaalf keer gewijzigd en de Basiswet tot nu toe al vier keer) en daarmee het institutioneel kader alsmede een aantal fundamentele aspecten van niet alleen het openbare leven maar ook het particuliere leven te wijzigen;
W. overwegende dat het elke lidstaat van de Europese Unie volkomen vrij staat om zijn grondwet te herzien en overwegende dat het beginsel van democratische machtswisseling juist bedoeld is om een nieuwe regering in staat te stellen wetgeving door te voeren die in overeenstemming is met haar waarden en politieke doelstellingen en met de wens van de bevolking, op voorwaarde dat de in de Europese Unie geldende waarden en beginselen van de democratie en de rechtsstaat worden geëerbiedigd; overwegende dat alle lidstaten speciale constitutionele procedures kennen die ervoor zorgen dat grondwetswijzigingen moeilijker door te voeren zijn dan normale wetswijzigingen, met name door gekwalificeerde meerderheid verplicht te stellen, alsmede bijkomende besluitvormingsprocessen, termijnen en referenda;
X. overwegende dat de geschiedenis van de democratie in Europa laat zien dat de hervorming van een grondwet moet plaatsvinden met de grootst mogelijke zorgvuldigheid en met inachtneming van procedures en waarborgen om onder meer de rechtsstaat, de scheiding der machten en de hiërarchie van de rechtsnormen te garanderen, waarbij de grondwet de hoogste wet van het land vormt;
Y. overwegende dat de omvang van de grootschalige en systematische constitutionele en institutionele hervormingen die de nieuwe Hongaarse regering en volksvertegenwoordiging in uitzonderlijk korte tijd hebben doorgevoerd ongekend is en verklaart waarom een groot aantal Europese instellingen en organisaties (de Europese Unie, de Raad van Europa, de OVSE) het nodig hebben geacht de gevolgen van een aantal van de hervormingen te beoordelen; overwegende dat er tussen de lidstaten niet met twee maten mag worden gemeten, wat inhoudt dat de situatie in andere lidstaten ook moet worden gevolgd, waarbij de hand moet worden gehouden aan het beginsel van gelijkheid van de lidstaten voor de verdragen;
Z. overwegende dat er in het kader van bovengenoemde gemeenschap van democratische waarden een dialoog moet worden gevoerd op basis van openheid, toenadering, solidariteit en wederzijds respect tussen de Europese instellingen en de Hongaarse autoriteiten;
AA. overwegende dat de Europese Commissie, in de uitoefening van haar verantwoordelijkheid voor het toezicht op de toepassing van het recht van de Unie, moet optreden met zo groot mogelijke deskundigheid, met eerbiediging van de onafhankelijkheid van anderen en op zorgvuldige, snelle en doortastende wijze, met name wanneer een mogelijke ernstige schending van de waarden van de Unie door een lidstaat moet worden aangepakt;
De Basiswet en de overgangsbepalingen
AB. overwegende dat de vaststelling van de Basiswet in Hongarije, die op 18 april 2011 in het parlement werd goedgekeurd met uitsluitend stemmen van de leden van de regeringscoalitie en op basis van een ontwerptekst opgesteld door vertegenwoordigers van de regeringscoalitie, in de korte periode van 35 kalenderdagen gerekend vanaf de indiening van het voorstel (T/2627) bij het parlement plaatsvond, wat de mogelijkheden voor een zorgvuldig en diepgaand debat met de oppositiepartijen en maatschappelijke organisaties over de ontwerptekst ernstig beperkte;
AC. overwegende dat de ontwerptekst van de Basiswet die op 14 maart 2011 aan het Hongaarse parlement werd voorgelegd, het door verkozen vertegenwoordigers van de coalitie Fidesz-KDNP opgestelde ontwerp was en niet het werkdocument op basis van het overleg in de ad hoc parlementaire commissie, hoewel deze commissie uitdrukkelijk in het leven was geroepen voor het opstellen van de nieuwe Basiswet; overwegende dat dit de situatie van het niet raadplegen van de oppositie nog erger maakte;
AD. overwegende dat de „nationale raadpleging” over de totstandkoming van de Basiswet slechts bestond uit een lijst van twaalf vragen over zeer specifieke kwesties, opgesteld door de regeringspartij op een wijze die in feite alleen voor de hand liggende antwoorden toeliet, en overwegende dat de tekst van de ontwerp-Basiswet niet was bijgevoegd;
AE. overwegende dat, naar aanleiding van een constitutionele petitie van de Hongaarse commissaris voor de Grondrechten, het Grondwettelijk Hof van Hongarije op 28 december 2012 (uitspraak nr. 45/2012) meer dan tweederde van de overgangsbepalingen nietig verklaarde met als reden dat deze bepalingen niet tijdelijk van aard waren;
AF. overwegende dat de meeste van de door het Grondwettelijk Hof nietig verklaarde overgangsbepalingen, alsmede andere eerder ongrondwettelijk bevonden bepalingen, in de tekst van de Basiswet zijn opgenomen met de vierde wijziging van de Basiswet, goedgekeurd op 11 maart 2013;
Ruim gebruik van organieke wetten
AG. overwegende dat in de Basiswet van Hongarije 26 terreinen worden genoemd die nader moeten worden ingevuld met organieke wetten (waarvoor een tweederde meerderheid is vereist) inzake een groot aantal kwesties die verband houden met het institutionele stelsel van Hongarije, de uitoefening van de grondrechten en belangrijke maatschappelijke regelingen;
AH. overwegende dat het parlement sinds de goedkeuring van de Basiswet 49 organieke wetten heeft vastgesteld(6) (in anderhalf jaar);
AI. overwegende dat een aantal kwesties, zoals specifieke aspecten van het familierecht en het belasting- en pensioenstelsel, die gewoonlijk onder de normale besluitvormingsbevoegdheden van de wetgever vallen, bij organieke wet worden geregeld;
Versnelde wetgevingsprocedures, praktijk van wetsvoorstellen van individuele leden, parlementair debat
AJ. overwegende dat belangrijke wetgeving, waaronder de Basiswet, de tweede en vierde wijziging van de Basiswet, de overgangsbepalingen van de Basiswet en een aantal organieke wetten, is vastgesteld op basis van wetsvoorstellen van individuele leden, waarop de regels van wet CXXXI van 2010 inzake de participatie van het maatschappelijk middenveld aan de opstelling van wetgeving en van decreet 24/2011 van de minister van Openbaar Bestuur en Justitie inzake voorafgaande en ex-postbeoordeling niet van toepassing zijn, met als gevolg dat over de wetgeving die volgens deze gestroomlijnde procedure is goedgekeurd slechts een beperkt publiek debat heeft kunnen plaatsvinden;
AK. overwegende dat de goedkeuring van een groot aantal organieke wetten in een zeer kort tijdsbestek, waaronder de wetten inzake de wettelijke status en de bezoldiging van rechters in Hongarije en inzake de organisatie en het bestuur van rechtbanken in Hongarije, alsmede de wetten inzake de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging en inzake de Nationale Bank van Hongarije, de mogelijkheden voor passend overleg met de oppositiepartijen en het maatschappelijk middenveld, waaronder in voorkomend geval werkgeversorganisaties, vakbonden en belangengroepen, onvermijdelijk heeft beperkt;
AL. overwegende dat wet XXXVI van 2012 inzake het parlement de voorzitter van het parlement een ruime discretionaire bevoegdheid heeft toegekend om de vrijheid van meningsuiting van parlementsleden in het parlement te beperken;
Verzwakking van controlemechanismen: Grondwettelijk Hof, parlement, Toezichthouder voor gegevensbescherming
AM. overwegende dat in de Basiswet de mogelijkheid voor twee nieuwe soorten grondwettelijke klachten bij het Grondwettelijk Hof is ingevoerd, terwijl de „actio popularis” voor ex-postbeoordeling afgeschaft is;
AN. overwegende dat wet LXXII van 2013 ter vaststelling van nieuwe regels en voorschriften voor het toezicht op de nationale veiligheid is gepubliceerd op 3 juni 2013; overwegende dat deze wet bezorgdheid heeft gewekt, waaraan met name uiting is gegeven door de Hongaarse vice-procureur-generaal, in verband met de eerbiediging van het beginsel van de scheiding der machten, de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, de eerbiediging van het privé- en gezinsleven en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte;
AO. overwegende dat in de Basiswet de bevoegdheden van het Grondwettelijk Hof inzake het achteraf beoordelen van de grondwettelijkheid van wetgeving op het gebied van begroting inhoudelijk gezien aanzienlijk zijn beperkt tot schendingen van een beperkte lijst van rechten, hetgeen tot gevolg heeft dat het onmogelijk is de grondwettelijkheid te beoordelen in gevallen van schendingen van andere grondrechten, zoals het recht op eigendom, het recht op een eerlijk proces en het recht op non-discriminatie;
AP. overwegende dat de vierde wijziging van de Basiswet geen einde heeft gemaakt aan de reeds bestaande bevoegdheid van het Grondwettelijk Hof tot beoordeling van wijzigingen van de Basiswet op procedurele gronden, en overwegende dat het Hof in de toekomst niet meer bevoegd zal zijn wijzigingen van de Basiswet inhoudelijk te beoordelen;
AQ. overwegende dat het Grondwettelijk Hof in bovengenoemde uitspraak 45/2012 het volgende heeft bepaald: „Grondwettelijke orde heeft niet alleen procedurele, formele en aan de geldigheid van het publiekrecht gerelateerde eisen, maar ook inhoudelijke. De constitutionele criteria van een democratische rechtsstaat zijn tegelijkertijd constitutionele waarden, beginselen en fundamentele democratische vrijheden die zijn neergelegd in internationale verdragen en aanvaard en erkend door gemeenschappen van democratische rechtsstaten, evenals ”ius cogens„, wat gedeeltelijk hetzelfde als het voorgaande is. Het Grondwettelijk Hof kan zelfs de vrijwillige handhaving en de constitutionalisering van de wezenlijke eisen, waarborgen en waarden van democratische rechtsstaten onderzoeken.” (Punt VI.7 van de uitspraak);
AR. overwegende dat de vierde wijziging van de Basiswet verder bepaalt dat de uitspraken van het Grondwettelijk Hof van vóór de inwerkingtreding van de Basiswet herroepen worden, en dat deze hiermee expliciet indruist tegen het besluit van het Grondwettelijk Hof nr. 22/2012, waarin het bepaalde dat zijn uitspraken ten aanzien van de fundamentele waarden, mensenrechten en vrijheden alsook ten aanzien van de grondwettelijke instellingen die niet fundamenteel veranderd zijn als gevolg van de Basiswet, van kracht blijven; overwegende dat met de vierde wijziging een aantal bepalingen die eerder door het Grondwettelijk Hof ongrondwettelijk waren verklaard opnieuw in de Basiswet zijn opgenomen;
AS. overwegende dat een niet-parlementair orgaan met beperkte democratische legitimiteit, te weten de Begrotingsraad, het vetorecht heeft gekregen over de goedkeuring van de algemene begroting, waardoor de democratisch gekozen volksvertegenwoordiging in haar functioneren wordt beperkt en de president van de Republiek het parlement kan ontbinden;
AT. overwegende dat met de nieuwe wet op de vrijheid van informatie, goedgekeurd in juli 2011, het ambt van commissaris voor gegevensbescherming en vrijheid van informatie verdween, waarmee vroegtijdig een einde kwam aan het zesjarig mandaat van de commissaris en zijn bevoegdheden werden overgedragen aan de nieuwe Nationale Autoriteit voor Gegevensbescherming; overwegende dat deze wijzigingen momenteel worden onderzocht door het Hof van Justitie van de Europese Unie;
AU. overwegende dat de Commissie op 8 juni 2012 een inbreukprocedure is gestart tegen Hongarije, daarbij als reden aangevend dat Hongarije heeft nagelaten zijn verplichtingen krachtens Richtlijn 95/46/EG na te komen, door de toezichthouder voor gegevensbescherming voortijdig uit zijn ambt te ontzetten en daarmee de onafhankelijkheid van de betreffende instantie in gevaar te brengen;
Onafhankelijkheid van de rechterlijke macht
AV. overwegende dat overeenkomstig de Basiswet en de bijbehorende overgangsbepalingen de zesjarige ambtstermijn van de voormalig president van het Hooggerechtshof (hernoemd tot „Kúria”) na twee jaar voortijdig is beëindigd;
AW. overwegende dat Hongarije op 2 juli 2012 de organieke wetten inzake de rechterlijke macht (wet CLXI van 2011 inzake de organisatie en het bestuur van rechtbanken en wet CLXII van 2011 inzake de wettelijke status en de bezoldiging van rechters) heeft gewijzigd en de aanbevelingen van de Commissie van Venetië gedeeltelijk heeft doorgevoerd;
AX. overwegende dat belangrijke waarborgen voor de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, zoals onafzetbaarheid, een gegarandeerde ambtstermijn en de structuur en de samenstelling van de bestuursorganen, niet geregeld zijn in de Basiswet, maar samen met de gedetailleerde regels voor de organisatie en het bestuur van de rechterlijke macht, nog altijd vastgelegd zijn in de gewijzigde organieke wetten;
AY. overwegende dat de onafhankelijkheid van het Grondwettelijk Hof niet is vastgelegd in de Basiswet van Hongarije, evenmin als de onafhankelijkheid van het bestuur van de rechterlijke macht;
AZ. overwegende dat de wijziging van de organieke wetten inzake de rechterlijke macht voor wat betreft de bevoegdheid van de voorzitter van de Nationale Gerechtelijke Autoriteit om zaken over te hevelen van een bevoegde rechtbank naar een andere rechtbank, om te waarborgen dat zaken binnen een redelijke termijn worden toegewezen, geen objectieve normatieve criteria omvat voor de selectie van zaken die overgeheveld kunnen worden;
BA. overwegende dat na de inwerkingtreding van de Basiswet, de overgangsbepalingen en organieke wet nr. CLXII van 2011 inzake de wettelijke status en de bezoldiging van rechters, de verplichte pensioenleeftijd voor rechters is verlaagd van 70 naar 62 jaar;
BB. overwegende dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn uitspraak van 6 november 2012 stelt dat de radicale verlaging van de pensioenleeftijd voor Hongaarse rechters, aanklagers en notarissen van 70 naar 62 jaar een ongerechtvaardigde discriminatie inhoudt op basis van leeftijd, en overwegende dat bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens op 20 juni 2012 twee klachten aanhangig zijn gemaakt door twee groepen Hongaarse rechters, teneinde vast te stellen dat de Hongaarse wetgeving inzake het verlagen van de pensioenleeftijd voor rechters indruist tegen het EVRM;
BC. overwegende dat het Hongaarse parlement op 11 maart 2013 wet nr. XX van 2013 heeft goedgekeurd tot wijziging van de leeftijdsgrenzen, om deels tegemoet te komen aan de uitspraken van het Hongaarse Grondwettelijk Hof van 16 juli 2012 en van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 november 2012;
Hervorming van het kiesstelsel
BD. overwegende dat de regeringsmeerderheid in het parlement eenzijdig het kiesstelsel gewijzigd heeft zonder consensus te zoeken met de oppositie;
BE. overwegende dat de recente hervorming van het kiesstelsel die het Hongaarse parlement op 26 november 2012 heeft goedgekeurd op basis van een wetsvoorstel van een individueel parlementslid, onder meer de wet inzake de verkiezingsprocedure omvat, bedoeld om de eerdere automatische registratie van alle burgers die in Hongarije verblijven te vervangen door een systeem van vrijwillige registratie als voorwaarde voor de uitoefening van het recht om te mogen stemmen;
BF. overwegende dat de tweede wijziging van de Basiswet, ter vastlegging van het vereiste van inschrijving op de kiezerslijsten, was ingediend als wetsvoorstel van een individueel parlementslid, en wel op dezelfde dag als de ontwerpwet inzake de verkiezingsprocedure, te weten 18 september 2012, en werd goedgekeurd op 29 oktober 2012;
BG. overwegende dat de Commissie van Venetië en de OVSE/ODIHR op 15 en 16 juni 2012 een gezamenlijk advies over de wet inzake de verkiezing van de leden van het Hongaarse Parlement hebben uitgebracht;
BH. overwegende dat het Grondwettelijk Hof, naar aanleiding van de petitie van de president van de Republiek Hongarije van 6 december 2012, heeft bepaald dat het vereiste van inschrijving een ongerechtvaardigde beperking van het stemrecht van Hongaarse ingezetenen vormt, en derhalve ongrondwettelijk is;
BI. overwegende dat het Grondwettelijk Hof in zijn uitspraak van 4 januari 2013 verklaarde van mening te zijn dat de registratie op kieslijsten voor burgers die in het buitenland verblijven gerechtvaardigd was, maar daarnaast stelde dat de uitsluiting van de mogelijkheid voor kiezers die in Hongarije wonen maar er geen adres hebben om zich persoonlijk in te schrijven, discriminerend is en dat de bepalingen waarin wordt vastgesteld dat politieke reclame tijdens de verkiezingscampagne uitsluitend in openbare media mag plaatsvinden en de voorschriften om de publicatie van opiniepeilingen in de zes dagen voorafgaand aan de verkiezingen te verbieden een onevenredige inperking inhouden van de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid;
Mediawetgeving
BJ. overwegende dat de Europese Unie gegrondvest is op de waarden van democratie en de rechtsstaat, en bijgevolg de vrijheid van meningsuiting en informatie waarborgt en bevordert, zoals vastgelegd in artikel 11 van het Handvest en in artikel 10 van het EVRM, en overwegende dat deze rechten de vrijheid van meningsuiting inhouden alsook de vrijheid om informatie te ontvangen en te verspreiden zonder controle, inmenging of druk van de overheid;
BK. overwegende dat het EHRM heeft geoordeeld dat de lidstaten krachtens artikel 10 EVRM de uitdrukkelijke verplichting hebben de pluriformiteit van de media te waarborgen, en overwegende dat de bepalingen van het EVRM overeenkomen met de bepalingen van artikel 11 van het Handvest, als onderdeel van het acquis communautaire;
BL. overwegende dat een autonome en sterke openbare ruimte, gebaseerd op onafhankelijke en pluriforme media, het klimaat biedt waarbinnen de collectieve burgerlijke vrijheden, zoals de vrijheid van vergadering en vereniging, evenals de individuele vrijheden, zoals de vrijheid van meningsuiting en het recht op toegang tot informatie, kunnen gedijen, en overwegende dat journalisten moeten kunnen opereren zonder druk van eigenaren, managers en regeringen, en zonder financiële dreigingen;
BM. overwegende dat de Raad van Europa en de OVSE door middel van verklaringen, resoluties, aanbevelingen, adviezen en verslagen over mediavrijheid, pluriformiteit en concentratie, hebben gezorgd voor een aanzienlijke hoeveelheid gemeenschappelijke pan-Europese minimumnormen op dit gebied;
BN. overwegende dat de lidstaten de taak hebben om de vrijheid van mening, meningsuiting, informatie en de media permanent te bevorderen en te beschermen, en overwegende dat indien deze vrijheden serieus worden bedreigd of worden geschonden in een lidstaat, de Unie tijdig en effectief moet interveniëren op grond van haar bevoegdheden die zijn verankerd in de Verdragen en in het Handvest, om de Europese democratische en pluriforme orde en de grondrechten te beschermen;
BO. overwegende dat het Parlement herhaaldelijk zijn bezorgdheid heeft geuit over mediavrijheid, -pluriformiteit en -concentratie in de EU en haar lidstaten;
BP. overwegende dat een aantal bepalingen van de Hongaarse mediawetgeving is bekritiseerd door het Parlement en de Commissie, de OVSE-vertegenwoordiger voor mediavrijheid en de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa, alsmede door de secretaris-generaal van de Raad van Europa, de speciale VN-rapporteur voor de vrijheid van mening en meningsuiting en een groot aantal internationale en nationale beroepsorganisaties van journalisten, redacteurs en uitgevers, ngo's op het gebied van de mensenrechten en de burgerlijke vrijheden, alsook door de lidstaten;
BQ. overwegende dat kritiek is geuit die voornamelijk was gericht op het feit dat de wetten via wetsvoorstellen van individuele parlementsleden tot stand waren gekomen, het sterk hiërarchische karakter van het mediatoezicht, de zeggenschap van de voorzitter van de Toezichthoudende Autoriteit, het gebrek aan waarborgen voor de onafhankelijkheid van de Autoriteit, de ruime bevoegdheden inzake toezicht en sancties waarover de Autoriteit beschikt, de sterke invloed van bepaalde voorschriften op de inhoud van de programmering, het ontbreken van mediumspecifieke regelgeving, het gebrek aan transparantie bij de veiling van licenties, en de vaagheid van voorschriften met als gevolg de mogelijkheid van willekeur bij toepassing en handhaving;
BR. overwegende dat het Parlement in zijn resolutie van 10 maart 2011 over de mediawet in Hongarije benadrukte dat de Hongaarse mediawet met spoed moet worden opgeschort en herzien op basis van de opmerkingen en voorstellen van de Commissie, de OVSE en de Raad van Europa en overwegende dat het Parlement er bij de Commissie op aandrong te blijven zorgen voor nauwlettend toezicht op en controle van de conformiteit van de gewijzigde Hongaarse mediawet met de Europese regelgeving, en met name met het Handvest van de grondrechten;
BS. overwegende dat de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa heeft benadrukt dat de wetgeving moet worden gewijzigd om bepaalde gevallen van aantasting van de mediavrijheid aan te pakken, zoals voorschriften voor de berichtgeving door alle media, sancties voor de media, preventieve inperkingen van de persvrijheid in de vorm van een registratieverplichting en uitzonderingen op het verschoningsrecht van journalisten, en overwegende dat de commissaris met betrekking tot de onafhankelijkheid en de pluriformiteit van de media wees op de noodzaak om kwesties aan te pakken zoals de verzwakking van de grondwettelijke waarborgen voor de pluriformiteit, de te geringe onafhankelijkheid van de toezichthouders, het gebrek aan waarborgen voor de onafhankelijkheid van de publieke omroep en het ontbreken van nationale beroepsmogelijkheden voor de media tegen besluiten van de Mediaraad;
BT. overwegende dat de Commissie haar bezorgdheid heeft geuit over de conformiteit van de Hongaarse mediawet met de richtlijn audiovisuele mediadiensten en het acquis communautaire in het algemeen, in het bijzonder wat betreft de verplichting tot evenwichtige berichtgeving voor alle aanbieders van audiovisuele mediadiensten, en zich ook heeft afgevraagd of de wet in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel, en het fundamentele recht op vrijheid van meningsuiting en informatie zoals vastgelegd in artikel 11 van het Europees Handvest van de grondrechten, het beginsel van het land van oorsprong en de registratieverplichtingen eerbiedigt, en overwegende dat het Hongaarse parlement in maart 2011 na onderhandelingen met de Commissie de wet heeft gewijzigd naar aanleiding van de punten die de Commissie naar voren heeft gebracht;
BU. overwegende dat de OVSE ernstige bezwaren heeft geuit over de materiële en geografische reikwijdte van de Hongaarse wetten, de politiek homogene samenstelling van de Media-Autoriteit en -Raad, de onevenredig strenge straffen die zijn opgelegd, het ontbreken van een procedure voor de automatische opschorting van straffen in geval van een beroepsprocedure tegen een uitspraak van de Media-Autoriteit, de schending van het beginsel van vertrouwelijkheid van de bronnen van journalisten en de bescherming van gezinswaarden;
BV. overwegende dat de OVSE onder meer heeft aanbevolen(7) om de wettelijke voorschriften inzake evenwichtige berichtgeving en andere voorschriften inzake inhoud uit de wet te schrappen, de onafhankelijkheid van redacties te waarborgen, afzonderlijke regelingen in te voeren voor de verschillende media (geschreven pers, omroep, internet), de buitensporig geachte registratieverplichtingen te schrappen, de onafhankelijkheid en competentie van de toezichthouder te waarborgen, te zorgen voor objectiviteit en pluriformiteit bij de samenstelling van bestuursorganen in de mediasector, de geschreven pers te vrijwaren van controle door de toezichthouder, en aan te sporen tot zelfregulering;
BW. overwegende dat, ondanks het feit dat de wetten in 2011 zijn gewijzigd na onderhandelingen met de Europese Commissie en in mei 2012 naar aanleiding van de uitspraak van het Grondwettelijk Hof van december 2011 - waarmee een aantal bepalingen ten aanzien van de regulering van de inhoud van de gedrukte pers, de bescherming van journalistieke bronnen, de verplichte verstrekking van gegevens en het ambt van de commissaris voor de media en telecommunicatie als ongrondwettelijk werden aangemerkt - de OVSE-vertegenwoordiger voor mediavrijheid heeft betreurd dat een aantal wijzigingen met spoed en zonder inspraak van de belanghebbenden tot stand waren gekomen, en dat bepaalde wezenlijke elementen van de wetgeving geen verbetering hadden ondergaan, te weten de benoeming van de voorzitter en de leden van de Media-Autoriteit en -Raad, hun zeggenschap over de inhoud van radio- en tv-uitzendingen, de hoge boetes, en het ontbreken van waarborgen voor de financiële en redactionele onafhankelijkheid bij de publieke omroep;
BX. overwegende dat de speciale VN-rapporteur voor bevordering en bescherming van de vrijheid van mening en meningsuiting de in maart 2011 goedgekeurde wijzigingen van de mediawetgeving verwelkomde, maar tegelijkertijd wees op de nog aan te pakken kwesties betreffende regulering van de media-inhoud, onvoldoende waarborgen voor de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de Media-Autoriteit, buitensporige boetes en andere administratieve sancties, de toepasbaarheid van de mediawet op alle soorten media, ook pers en internet, de registratieverplichting, en ontoereikende bescherming van journalistieke bronnen;
BY. overwegende dat in een rapport van deskundigen van de Raad van Europa(8) (over de verenigbaarheid van de volgens het voorstel van mei 2012 gewijzigde mediawetten met normatieve teksten van de Raad van Europa op het gebied van media en vrijheid van meningsuiting) werd aanbevolen specifieke bepalingen inzake registratie en transparantie, regulering van inhoud, verplichtingen ten aanzien van berichtgeving, bescherming van bronnen, publieke media en toezichthouders ingrijpend te herzien, te verduidelijken of in sommige gevallen te schrappen;
BZ. overwegende dat, aansluitend op de dialoog met de EU en de secretaris-generaal van de Raad van Europa in de vorm van een briefwisseling en bijeenkomsten van deskundigen, in februari 2013 verdere wetswijzigingen zijn ingediend teneinde de onafhankelijkheid van de mediatoezichthouders te versterken en te waarborgen, met name wat betreft de voorschriften inzake de voorwaarden voor de aanstelling en verkiezing van de president van de Nationale Media- en Telecommunicatieautoriteit en de Mediaraad en met betrekking tot respectievelijk de benoemingsprocedure en degene die de aanstelling en de verlenging daarvan vaststelt;
CA. overwegende dat de Hongaarse autoriteiten hebben verklaard voornemens te zijn de regels inzake de beperking van politieke reclame tijdens verkiezingscampagnes te herzien; overwegende dat de Hongaarse regering overleg voert met de Europese Commissie over de kwestie van politieke reclame; overwegende dat de vierde wijziging echter een breed en mogelijkerwijs onduidelijk verbod oplegt op uitingen gericht op aantasting van de waardigheid van groepen, waaronder de Hongaarse natie, dat gebruikt kan worden voor een willekeurige aantasting van de vrijheid van meningsuiting en een onderdrukkend effect kan hebben op journalisten, maar ook op kunstenaars en anderen;
CB. overwegende dat de Nationale Media- en Telecommunicatieautoriteit en de Mediaraad geen beoordelingen hebben uitgevoerd van de effecten van de wetgeving op de kwaliteit van de journalistiek, de mate van redactionele vrijheid en de arbeidsomstandigheden van journalisten;
Eerbiediging van de rechten van leden van minderheden
CC. overwegende dat de eerbiediging van de rechten van personen die tot minderheden behoren uitdrukkelijk wordt gerekend tot de waarden waarnaar wordt verwezen in artikel 2 VEU en overwegende dat de Unie zich ertoe heeft verbonden deze waarden uit te dragen en sociale uitsluiting, racisme, antisemitisme en discriminatie tegen te gaan;
CD. overwegende dat het recht op non-discriminatie een in artikel 21 van het Handvest verankerd grondrecht vormt;
CE. overwegende dat de verantwoordelijkheid van de lidstaten om erop toe te zien dat ieders fundamentele rechten ongeacht zijn bevolkingsgroep of overtuiging in acht worden genomen, alle overheidsniveaus en rechtshandhavingsinstanties beslaat en ook het actief bevorderen van tolerantie en het resoluut afkeuren van fenomenen als raciaal geweld en haatzaaiende uitingen tegen joden en Roma met zich meebrengt, in het bijzonder op officiële of publieke fora zoals het Hongaarse parlement;
CF. overwegende dat het uitblijven van een reactie van rechtshandhavingsinstanties in gevallen van door rassenhaat ingegeven misdrijven(9) heeft geleid tot wantrouwen tegenover de politiemacht;
CG. overwegende dat dient te worden opgemerkt dat het Hongaarse parlement strafrechtelijke en civielrechtelijke wetgeving heeft vastgesteld ter bestrijding van het aanzetten tot rassenhaat en van haatzaaiende uitingen;
CH. overwegende dat problemen in verband met intolerantie ten opzichte van leden van de Roma- en joodse gemeenschappen niet uitsluitend in Hongarije voorkomen en dat andere lidstaten met dezelfde problematiek te maken hebben, maar dat recente gebeurtenissen bezorgdheid hebben gewekt over de toename van anti-Roma- en antisemitische haatzaaiende uitingen in Hongarije;
CI. overwegende dat de invoering van belasting- en pensioenwetgeving met terugwerkende kracht tot een drastische toename van de sociale kwetsbaarheid en armoede heeft geleid, hetgeen niet alleen grote onzekerheid onder de bevolking teweeg heeft gebracht, maar ook een schending van het recht van particuliere eigendom inhoudt en de fundamentele vrijheden ondermijnt;
Vrijheid van godsdienst of levensovertuiging en erkenning van kerken
CJ. overwegende dat de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst zoals vastgelegd in artikel 9 van het EVRM en artikel 10 van het Handvest een van de fundamenten vormt van een democratische samenleving, en overwegende dat de overheid in dit verband een neutrale en onpartijdige rol moet spelen door het recht op uitoefening van verschillende religies, geloven en overtuigingen te waarborgen;
CK. overwegende dat met de Kerkwet een nieuw rechtsregime is ingevoerd voor de regulering van religieuze verenigingen en kerken in Hongarije, waarbij een aantal vereisten is vastgelegd voor de erkenning van kerken, die pas kan plaatsvinden na goedkeuring door het parlement met een tweederde meerderheid;
CL. overwegende dat de in de Kerkwet vastgelegde bepaling dat de oprichting van een kerk pas mogelijk is na erkenning door het parlement, door de Commissie van Venetië werd beschouwd als een aantasting van de vrijheid van godsdienst(10);
CM. overwegende dat meer dan 300 geregistreerde kerken hun wettelijke status als kerk hebben verloren nadat bepalingen van de Kerkwet met terugwerkende kracht in werking zijn getreden;
CN. overwegende dat het Grondwettelijk Hof op verzoek van verschillende godsdienstige gemeenschappen en de Hongaarse commissaris voor de grondrechten de grondwettelijkheid van de bepalingen van de Kerkwet heeft beoordeeld en in zijn uitspraak 6/2013 van 26 februari 2013 sommige van die bepalingen als ongrondwettelijk heeft verklaard en ze met terugwerkende kracht nietig heeft verklaard;
CO. overwegende dat het Grondwettelijk Hof in die uitspraak niet heeft willen tornen aan het recht van het parlement om de inhoudelijke voorwaarden voor erkenning als kerk te specificeren, maar van mening was dat de toekenning van de status als kerk door een stemming in het parlement zou kunnen leiden tot politiek gemotiveerde besluiten, en overwegende dat het Grondwettelijk Hof heeft verklaard dat de wet niet voorzag in een verplichting tot grondige motivering van een besluit om de status van kerk niet te verlenen, dat er geen termijnen waren vastgesteld voor de besluiten van het parlement en dat de wet niet voorzag in doeltreffende beroepsmogelijkheden in geval van weigering of uitstel van een besluit;
CP. overwegende dat de vierde wijziging van de Basiswet, goedgekeurd twee weken na de uitspraak van het Grondwettelijk Hof, een aanpassing inhield van artikel VII van de Basiswet waarmee de bevoegdheid van het parlement om organieke wetten vast te stellen en bepaalde organisaties die religieuze activiteiten ontplooien te erkennen als kerk, werd opgewaardeerd tot grondwettelijk niveau, daarmee ingaand tegen de uitspraak van het Grondwettelijk Hof;
II - Beoordeling De Basiswet van Hongarije en de implementatie daarvan
1. herinnert eraan dat eerbiediging van de legaliteit, met inbegrip van een transparant, controleerbaar en democratisch wetgevingsproces, ook bij de vaststelling van een Basiswet, en van een krachtige representatieve democratie op basis van vrije verkiezingen en eerbiediging van de rechten van de oppositie onlosmakelijk verbonden zijn aan de beginselen van de democratie en de rechtsstaat zoals vastgelegd in artikel 2 VEU, waarin het volgende wordt bepaald: „De waarden waarop de Unie berust, zijn eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren. Deze waarden hebben de lidstaten gemeen in een samenleving die gekenmerkt wordt door pluralisme, non-discriminatie, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid, solidariteit en gelijkheid van vrouwen en mannen”, en zoals vermeld in de preambules bij het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Handvest; betreurt dat de EU-instellingen in het verleden niet altijd hun eigen normen hebben kunnen waarmaken ten aanzien van de bescherming van de Europese fundamentele waarden; onderstreept derhalve hun bijzondere verantwoordelijkheid om zich op Unie- en nationaal niveau in te spannen voor de eerbiediging van de Europese grondrechten als bedoeld in artikel 2 VEU;
2. overwegende dat de opstelling en goedkeuring van een nieuwe grondwet weliswaar binnen de bevoegdheden van de lidstaten vallen, maar dat de lidstaten en de EU verplicht zijn ervoor te zorgen dat de totstandkoming en de inhoud van grondwetten in overeenstemming zijn met de verbintenissen die elke lidstaat is aangegaan in zijn toetredingsverdrag tot de Europese Unie; namelijk de gemeenschappelijke waarden van de Unie, het Handvest en het EVRM;
3. betreurt dat het proces van opstelling en goedkeuring van de Basiswet van Hongarije gekenmerkt werd door het ontbreken van de transparantie, openheid, participatie en consensus die verwacht zouden mogen worden van een modern democratisch grondwettelijk proces, waardoor de legitimiteit van de Basiswet zelf is ondermijnd;
4. neemt kennis van bovengenoemde uitspraak van het Grondwettelijk Hof van 28 december 2012 waarin wordt verklaard dat het Hongaarse parlement zijn wetgevende bevoegdheden te buiten is gegaan met de vastlegging van een aantal permanente en algemene regels in de overgangsbepalingen van de Basiswet, onder meer dat „het de taak en verantwoordelijkheid van de grondwetgevende macht is om na de gedeeltelijke intrekking helderheid te brengen in de situatie. Het Parlement dient zorg te dragen voor een juridische duidelijke situatie”, waaraan werd toegevoegd dat dit niet de automatische invoeging mag inhouden van de nietig verklaarde bepalingen in de Basiswet zonder enig onderscheid te maken, omdat het parlement „de onderwerpen moet evalueren waar de nietig verklaarde niet-overgangsbepalingen op van toepassing zijn, en moet besluiten welke onderwerpen herhaaldelijk geregeld moeten worden, en op welk niveau van rechtsbronnen. Tevens heeft het parlement tot taak vast te stellen welke bepalingen, inzake onderwerpen waarvoor herhaaldelijk regelgeving nodig is, in de Basiswet moeten worden opgenomen, en voor welke onderwerpen regelgeving moet worden vastgelegd middels een parlementair besluit”;
5. uit sterke kritiek op de bepalingen van de vierde wijziging van de Basiswet, die het primaat van de Basiswet ondermijnen door de herinvoering in de tekst van de Basiswet van een aantal regels die eerder door het Grondwettelijk Hof ongrondwettelijk waren verklaard, dat wil zeggen onverenigbaar met de Basiswet om procedurele of inhoudelijke redenen;
6. herinnert eraan dat het Grondwettelijk Hof in zijn bovengenoemde uitspraak van 28 december 2012 een duidelijke uitleg heeft gegeven van de normen voor grondwettelijkheid door het volgende te verklaren: „In democratische rechtsstaten zijn grondwetten gebonden aan constante wezenlijke en procedurele normen en eisen. De wezenlijke en procedurele grondwettelijke eisen worden in het tijdperk van de Basiswet niet op een lager niveau vastgesteld dan ten tijde van de oude grondwet. De eisen van een constitutionele rechtsstaat blijven voortdurend opgelegde eisen in het heden en zijn programma's voor de toekomst. De constitutionele rechtsstaat vormt een systeem van constante waarden, beginselen en waarborgen”; is van mening dat deze duidelijke en waardige verklaring geldig is voor de gehele Europese Unie en al haar lidstaten;
7. herinnert eraan dat de gemeenschappelijke waarden van de Unie van democratie en de rechtsstaat een krachtige representatieve democratie vereisen op basis van vrije verkiezingen en eerbiediging van de rechten van de oppositie, en dat overeenkomstig artikel 3 van protocol nr. 1 bij het EVRM verkiezingen „de uitdrukking van de opvatting van de bevolking in de keuze van de wetgever” moeten waarborgen;
8. is van mening dat het gebruik van wetten met tweederde meerderheid weliswaar gebruikelijk is in andere lidstaten en sinds 1989 een kenmerk is van de Hongaarse constitutionele en rechtsorde, maar dat het ruime gebruik van organieke wetten voor het vastleggen van zeer specifieke en gedetailleerde regels het beginsel van democratie en de rechtsstaat ondermijnt, aangezien het de huidige regering, die de steun geniet van een gekwalificeerde meerderheid, in staat stelt politieke keuzes te verankeren met als gevolg dat het voor toekomstige regeringen die slechts een enkelvoudige meerderheid in het parlement hebben moeilijker wordt om te reageren op maatschappelijke ontwikkelingen, wat het belang van nieuwe verkiezingen kan aantasten; is van mening dat dit gebruik opnieuw moet worden geëvalueerd, om te waarborgen dat toekomstige regeringen en parlementaire meerderheden in staat zijn op zinvolle en omvattende wijze aan wetgeving te doen;
9. is van mening dat het gebruik van de procedure van wetsvoorstellen van individuele leden voor het implementeren van de Basiswet (door middel van organieke wetten) niet past bij een transparant, controleerbaar en democratisch wetgevingsproces, aangezien hierdoor geen betekenisvol maatschappelijk debat en publieke raadpleging kunnen worden gewaarborgd, en dat dit gebruik kan indruisen tegen de Basiswet zelf, waarin een verplichting voor de regering (en niet voor individuele leden) is opgenomen om bij het parlement de wetsvoorstellen in te dienen die nodig zijn voor het implementeren van de Basiswet;
10. neemt kennis van advies van de Commissie van Venetië (in advies Nr. CDL-AD(2011)016) waarin wordt gesteld: „ is verheugd over het feit dat deze nieuwe grondwet een constitutionele orde in het leven roept die democratie, de rechtstaat en bescherming van de fundamentele rechten als onderliggende beginselen heeft”; neemt verder kennis van het advies van de Commissie van Venetië (in advies Nr. CDL-AD(2012)001) waarin wordt gesteld dat de goedkeuring van een grote hoeveelheid wetgeving in een zeer kort tijdsbestek kan verklaren waarom sommige van de nieuwe bepalingen niet overeenstemmen met Europese normen; neemt daarnaast kennis van het advies van de Commissie van Venetië over de vierde wijziging van de Hongaarse Basiswet (Nr. CDL-AD(2013)012) waarin wordt gesteld: „De vierde wijziging brengt tekortkomingen van het constitutionele stelsel van Hongarije met zich mee of continueert deze”;
11. is ingenomen met het feit dat de Hongaarse Basiswet de artikelen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aanhaalt en herbevestigt en dat Hongarije als vierde land in de EU de Hongaarse gebarentaal als volwaardige taal erkent en deze krachtens artikel H beschermt als onderdeel van de Hongaarse cultuur;
12. is ingenomen met het feit dat artikel XV van de Hongaarse Basiswet een specifiek verbod bevat op discriminatie op basis van ras, huidskleur, geslacht, handicap, taal, godsdienst, politieke of andere meningen, nationale of sociale herkomst, financiële omstandigheden, geboorte of anderszins, alsook dat Hongarije overeenkomstig artikel 20 t/m 26 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie voornemens is speciale maatregelen te treffen ter bescherming van kinderen, vrouwen, ouderen en personen met een handicap;
Democratisch systeem van controlemechanismen
13. herinnert eraan dat democratie en de rechtsstaat een scheiding van de machten vereisen tussen onafhankelijke instellingen op basis van een goed functionerend systeem van controlemechanismen en doeltreffende controle van de overeenstemming van wetgeving met de grondwet;
14. brengt in herinnering dat de grondwettelijke meerderheid het aantal rechters dat zitting heeft in het Grondwettelijk Hof heeft verhoogd van 11 naar 15 en de vereiste dat er ten aanzien van de benoeming van deze rechters overeenstemming moet worden bereikt met de oppositie heeft afgeschaft; is bezorgd over het feit dat als gevolg van deze maatregelen 8 van de huidige 15 rechters van het Grondwettelijk Hof uitsluitend met tweederde meerderheid zijn benoemd (met één uitzondering), waaronder twee nieuwe rechters die rechtstreeks vanuit hun positie als parlementslid zijn gekozen;
15. verwelkomt de invoering van de mogelijkheid voor twee nieuwe soorten grondwettelijke klachten bij het Grondwettelijk Hof en beseft dat een democratisch stelsel dat is gegrondvest op de rechtsstaat niet noodzakelijkerwijs een grondwettelijk hof nodig heeft om goed te kunnen functioneren; wijst echter op advies Nr. CDL-AD(2011)016 van de Commissie van Venetië, waarin wordt gesteld dat in landen die beschikken over een grondwettelijk hof, dit hof de bevoegdheid moet hebben om van alle wetten de verenigbaarheid met de mensenrechten zoals gewaarborgd in de grondwet te toetsen; is derhalve van mening dat de beperking van de grondwettelijke jurisdictie met betrekking tot begrotings- en belastingwetgeving een verzwakking inhoudt van de institutionele en procedurele waarborgen voor de bescherming van een aantal grondwettelijke rechten en voor de controle op de bevoegdheden van het parlement en de regering op begrotingsgebied;
16. wijst erop dat het Grondwettelijk Hof in uitspraak 45/2012 heeft gesteld: „Grondwettelijke orde heeft niet alleen procedurele, formele en aan de geldigheid van het publiekrecht gerelateerde eisen, maar ook inhoudelijke […]. Het Grondwettelijk Hof kan indien nodig zelfs de vrijwillige handhaving en de constitutionalisering van de wezenlijke eisen, waarborgen en waarden van democratische rechtsstaten onderzoeken”;
17. is van mening dat gezien de systematische wijzigingen van de Basiswet door de politiek het Grondwettelijk Hof niet langer zijn taak als hoogste orgaan voor grondwettelijke bescherming kan uitoefenen, in het bijzonder omdat de vierde wijziging het Hof uitdrukkelijk verbiedt grondwetswijzigingen die strijdig zijn met andere grondwettelijke vereisten en beginselen te toetsen;
18. benadrukt het belang van het beginsel van de scheiding der machten en een goed werkend systeem van controlemechanismen, rekening houdend met het recht van een democratisch gekozen parlement om wetten vast te stellen die in overeenstemming zijn met de grondrechten, met inachtneming van politieke minderheden, en door middel van een democratische en transparante procedure, alsmede met de plicht van gewone en constitutionele rechtbanken om de overeenstemming van de wetten met de grondwet te waarborgen; is in dit verband bezorgd over de verschuiving van bevoegdheden in grondwettelijke aangelegenheden ten bate van het parlement en ten koste van het Grondwettelijk Hof, en beschouwt dit als een ernstige ondermijning van het beginsel van de scheiding der machten en van een goed functionerend systeem van controlemechanismen, wat belangrijke uitvloeisels van de rechtsstaat zijn; verwelkomt in dit verband de gezamenlijke verklaring van Eger van 16 mei 2013 door de presidenten van de Grondwettelijke Hoven van Hongarije en Roemenië, Péter Paczolay en Augustin Zegrean, waarin zij benadrukten dat grondwettelijke hoven een speciale verantwoordelijkheid dragen in landen met een regering die steunt op een tweederde meerderheid;
19. is tevens uiterst bezorgd over het feit dat de vierde wijziging bepalingen bevat tot annulering van 20 jaar constitutionele jurisprudentie, die een volledig systeem omvat van grondbeginselen en constitutionele vereisten, met inbegrip van jurisprudentie die van invloed kan zijn op de toepassing van EU-wetgeving en van de Europese mensenrechtenwetgeving; wijst erop dat het Grondwettelijk Hof bij zijn uitlegging van wetgeving reeds heeft teruggegrepen op eerdere uitspraken; is echter bezorgd over het feit dat andere rechtbanken niet de mogelijkheid zullen hebben hun uitspraken te baseren op de eerdere jurisprudentie van het Grondwettelijk Hof;
20. is tevens bezorgd over de conformiteit met EU-wetgeving van de bepaling van de vierde wijziging waarmee de Hongaarse regering de bevoegdheid krijgt een speciale belasting te heffen ten behoeve van de implementatie van uitspraken van het Hof van Justitie van de EU die verplichtingen tot betaling inhouden, indien de overheidsbegroting onvoldoende middelen bevat en indien de staatschuld meer bedraagt dan de helft van het BBP; neemt kennis van de lopende dialoog tussen de Hongaarse regering en de Europese Commissie over dit onderwerp;
21. uit kritiek op het versnelde proces van vaststelling van belangrijke wetten, aangezien daarmee het recht van oppositiepartijen om actief betrokken te zijn bij het wetgevingsproces wordt ondermijnd, wat het toezicht van die partijen op de activiteiten van de meerderheid en van de regering beperkt en uiteindelijk negatieve gevolgen heeft voor het systeem van controlemechanismen;
22. is bezorgd over verschillende bepalingen van wet LXXII van 2013 ter vaststelling van nieuwe regels en voorschriften voor het toezicht op de nationale veiligheid, aangezien deze een mogelijk negatief effect kunnen hebben op de scheiding der machten, de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, de eerbiediging van het privé- en gezinsleven en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte;
23. wijst erop dat de onafhankelijkheid van toezichthouders voor gegevensbescherming wordt gegarandeerd door artikel 16 VWEU en artikel 8 van het Handvest;
24. benadrukt dat overeenkomst het EU-recht bescherming tegen ontheffing van het ambt tijdens de ambtstermijn een wezenlijk onderdeel vormt van de eisen die de onafhankelijkheid van nationale toezichthouders voor gegevensbescherming moeten waarborgen;
25. wijst erop dat Commissie een inbreukprocedure tegen Hongarije heeft ingeleid betreffende de rechtsgeldigheid van de beëindiging van het mandaat van de voormalige commissaris voor gegevensbescherming, met name wat betreft de adequate onafhankelijkheid van dat ambt, en dat deze zaak momenteel aanhangig is bij het Europees Hof van Justitie;
26. betreurt dat bovengenoemde institutionele wijzigingen hebben geleid tot een duidelijke verzwakking van het systeem van controlemechanismen dat uit hoofde van de rechtsstaat en het democratisch beginsel van de scheiding der machten vereist is;
Onafhankelijkheid van de rechterlijke macht
27. wijst erop dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht verplicht wordt gesteld in artikel 47 van het Handvest en artikel 6 van het EVRM, en een essentieel vereiste is uit hoofde van het democratisch beginsel van de scheiding der machten, voortvloeiend uit artikel 2 VEU;
28. herinnert eraan dat het Grondwettelijk Hof in bovengenoemde uitspraak 33/2012 heeft gesteld dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en van de rechters is te danken aan de historische grondwet van Hongarije, en heeft verklaard dat „het beginsel van rechterlijke onafhankelijkheid, met alles wat dat inhoudt, een verworvenheid is die boven alle twijfel is verheven. Om die reden is het Grondwettelijk Hof van mening dat rechterlijke onafhankelijkheid en het daaruit voortvloeiende beginsel van onafzetbaarheid niet alleen een norm van de Basiswet vormen, maar ook een verworvenheid van de historische grondwet. Daarmee vormt het een voor eenieder geldend uitleggingsbeginsel, gebaseerd op de bepalingen van de Basiswet, dat ook moet worden toegepast bij de eventuele uitlegging van andere bepalingen van de Basiswet”(11);
29. benadrukt dat een effectieve waarborging van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht de hoeksteen van de democratie in Europa vormt en een vereiste is voor het versterken van het wederzijds vertrouwen tussen de gerechtelijke autoriteiten van de verschillende lidstaten en daarmee voor een soepele grensoverschrijdende samenwerking binnen de gemeenschappelijke rechtsruimte, op basis van het beginsel van wederzijdse erkenning zoals vastgelegd in artikel 81 VWEU (burgerlijke zaken) en 82 VWEU (strafzaken);
30. betreurt het feit dat de vele goedgekeurde maatregelen, alsmede een aantal lopende hervormingen, onvoldoende verwijzingen naar grondwettelijke waarborgen bevatten wat betreft de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en het Grondwettelijk Hof van Hongarije;
31. is van mening dat de vroegtijdige beëindiging van de ambtsperiode van de president van de Hoge Raad een schending inhoudt van de waarborg van een vaste benoemingstermijn, wat een wezenlijk element is van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht;
32. is ingenomen met bovengenoemde uitspraak 33/2012 van het Grondwettelijk Hof, inhoudende dat de verplichte pensionering van rechters op 62-jarige leeftijd ongrondwettelijk is, alsmede met bovengenoemde uitspraak van het Hof van Justitie van de EU van 6 november 2012, waarin wordt bepaald dat de radicale verlaging van de pensioenleeftijd van rechters in Hongarije een ongerechtvaardigde discriminatie op grond van leeftijd vormt en daarmee een schending van Richtlijn 2000/78/EG van de Raad inhoudt;
33. is ingenomen met de wijzigingen van wet CLXI van 2011 inzake de organisatie en het bestuur van rechtbanken in Hongarije en van wet CLXII van 2011 inzake de wettelijke status en de bezoldiging van rechters in Hongarije, goedgekeurd door het Hongaarse parlement op 2 juli 2012, waarmee tegemoet wordt gekomen aan veel van de bezwaren die het Europees Parlement in zijn resolutie van 16 februari 2012 en de Commissie van Venetië in haar advies naar voren hebben gebracht;
34. betreurt echter dat niet alle aanbevelingen van de Commissie van Venetië zijn uitgevoerd, met name wat betreft de noodzaak om de beoordelingsvrijheid van de voorzitter van de Nationale Gerechtelijke Autoriteit te beperken op het gebied van de overdracht van zaken, met het oog op de mogelijke gevolgen daarvan voor het recht op een eerlijk proces en het recht op een door de wet aangewezen rechter; neemt kennis van het voornemen van de Hongaarse regering om het systeem van de overdracht van zaken te herzien; is van mening dat de aanbevelingen van de Commissie van Venetië op dit gebied moeten worden uitgevoerd;
35. is ingenomen met de goedkeuring van wet XX van 2013 inzake wetswijzigingen in verband met de leeftijdsgrenzen die worden toegepast in bepaalde rechtsbetrekkingen, waarmee de pensioenleeftijd voor rechters wordt bepaald op 65 jaar, na een overgangsperiode van 10 jaar, en rechters die onrechtmatig zijn ontslagen opnieuw worden aangesteld;
36. betreurt echter dat wet XX van 2013 slechts voorziet in de hernieuwde aanstelling van voorzittende rechters in hun oorspronkelijke uitvoerende functie indien deze rechterlijke posten nog vacant zijn, wat betekent dat slechts enkele onrechtmatig ontslagen rechters gegarandeerd zullen terugkeren naar exact dezelfde functie met dezelfde plichten en verantwoordelijkheden die zij bekleedden voor hun ontslag;
37. is ingenomen met het voorstel van de Commissie voor een permanent scorebord voor het recht in alle 27 lidstaten van de EU, zoals voorgesteld door vicevoorzitter Reding, wat aangeeft dat het waarborgen van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht een algemeen aandachtspunt van de EU vormt; onderstreept dat er in sommige lidstaten ernstige verontrusting zou kunnen ontstaan over deze kwesties; dringt aan op uitbreiding van het scorebord, zodat ook het strafrecht, de grondrechten, de rechtsstaat en de democratie hieronder vallen, zoals reeds eerder verzocht;
38. complimenteert de Hongaarse rechterlijke gemeenschap met haar professionaliteit, toewijding en inzet voor de rechtsstaat, en wijst erop dat het Grondwettelijk Hof sinds het begin van het democratische proces in Hongarije in heel Europa en de rest van de wereld een reputatie heeft opgebouwd als eminente grondwettelijke instantie;
Hervorming van het kiesstelsel
39. herinnert eraan dat de herindeling van de kiesdistricten, de goedkeuring van de wet op de verkiezing van leden van het Hongaarse parlement en de wet op de verkiezingsprocedure het juridische en institutionele kader voor de volgende verkiezingen in 2014 aanzienlijk hebben gewijzigd, en betreurt dan ook dat deze wetten unilateraal zijn aangenomen door de regeringspartijen, zonder brede raadpleging van de oppositie;
40. is bezorgd dat in het huidige politieke klimaat de evenwichtige vertegenwoordiging en de onafhankelijkheid van de nationale kiescommissie niet op adequate wijze kunnen worden gewaarborgd door de bestaande bepalingen van de benoemingsprocedure van de leden van deze commissie;
41. is verheugd over het feit dat de Hongaarse autoriteiten de Commissie van Venetië op 20 januari 2012 hebben geraadpleegd over de wet op de verkiezing van leden van het Hongaarse parlement; is echter van mening dat er een grootschalige analyse moet worden uitgevoerd voor de evaluatie van het fundamenteel veranderde verkiezingslandschap;
42. is ingenomen met het feit dat wet nr. XXXVI van 2013, met name artikel 42, bepaalt dat personen met een handicap op verzoek instructies in braille en relevante informatie in eenvoudig te lezen vorm moeten ontvangen, en dat zij bij verkiezingen recht hebben op voorbeeldstembiljetten in braille en volledig toegankelijke stemlokalen, met specifieke aandacht voor rolstoelgebruikers; bovendien kunnen gehandicapte stemgerechtigden op basis van artikel 50 van bovengenoemde wet verzoeken om registratie bij een ander, beter toegankelijk stemlokaal voor het uitbrengen van hun stem in hun kieskring, overeenkomstig de verplichting van artikel 81 om in elke kieskring tenminste één volledig toegankelijk stemlokaal in te richten;
Pluriformiteit van de media
43. wijst op de inspanningen van de Hongaarse autoriteiten om wetswijzigingen door te voeren met betrekking tot een aantal vastgestelde tekortkomingen, om zo de mediawetgeving te verbeteren en deze in overeenstemming te brengen met de normen van de EU en de Raad van Europa op dit gebied;
44. is ingenomen met de permanente constructieve dialoog met internationale actoren en benadrukt dat de samenwerking tussen de Raad van Europa en de Hongaarse regering tastbare resultaten heeft opgeleverd, zoals weerspiegeld in wet XXXIII van 2013, waarin een aantal van de problemen worden aangepakt die werden genoemd in de juridische beoordeling van de mediawetgeving, in het bijzonder met betrekking tot de benoemings- en verkiezingsprocedures van de presidenten van de Media-Autoriteit en de Mediaraad; wijst echter op de nog steeds bestaande bezorgdheid over de onafhankelijkheid van de Media-Autoriteit;
45. spreekt zijn bezorgdheid uit over de gevolgen van de bepaling van de vierde wijziging inzake het verbod op politieke reclame in de commerciële media, aanzien het officiële doel van deze bepaling weliswaar is om de kosten van de politieke campagnes te verlagen en gelijke kansen voor de partijen te creëren, maar de bepaling in feite een bedreiging vormt voor een evenwichtige informatievoorziening; neemt kennis van het overleg dat de Hongaarse regering met de Europese Commissie voert over de regels inzake politieke reclame; wijst erop dat ook andere Europese landen beperkingen op dit gebied kennen; wijst op het advies van de Commissie van Venetië over de vierde wijziging van de Hongaarse Basiswet (Nr. CDL-AD(2013)012), waarin wordt gesteld: „beperkingen voor politieke reclame moeten worden beschouwd tegen de juridische achtergrond van de betreffende lidstaat” en „het verbod op politieke reclame in de commerciële mediadiensten, die in Hongarije meer worden gebruikt dan publieke omroepdiensten, berooft de oppositiepartijen van een belangrijke mogelijkheid om hun standpunten doeltreffend te uiten en daarmee een tegenwicht te vormen voor de dominante positie van de regering in de media”;
46. herhaalt zijn oproep aan de Hongaarse autoriteiten om actie te ondernemen om regelmatige proactieve beoordelingen uit te voeren of te laten uitvoeren van de effecten die de wetgeving heeft op de media-omgeving (verlaging van de kwaliteit van de journalistiek, gevallen van zelfcensuur, beperking van redactionele vrijheid en afkalving van de arbeidsomstandigheden en arbeidsveiligheid voor journalisten);
47. betreurt het feit dat de aanwijzing van de staatsomroep MTI (Hongaars Persbureau) als enige nieuwsdienst voor de publieke omroep, terwijl van alle particuliere omroepen wordt verwacht een eigen nieuwsdienst te hebben, ertoe heeft geleid dat MTI een virtueel monopolie op de markt heeft, aangezien de meeste door het agentschap geleverde nieuwsberichten gratis beschikbaar zijn; herinnert aan de aanbeveling van de Raad van Europa om de verplichting voor publieke omroepen om van de diensten van het nationaal persbureau gebruik te maken op te heffen, aangezien het een onredelijke en oneerlijke beperking van de pluriformiteit van de nieuwsvoorziening inhoudt;
48. wijst erop dat de nationale mededingingsautoriteit een geregelde beoordeling dient uit te voeren van de mediaomgeving en -markten, met speciale aandacht voor mogelijke gevallen van aantasting van de pluriformiteit;
49. benadrukt dat maatregelen ter regulering van de toegang van mediakanalen tot de markt via omroeplicenties en -vergunningen, regels voor de bescherming van de staatsveiligheid, de nationale en militaire veiligheid en de openbare orde, en regels voor de bescherming van de openbare zedelijkheid niet mogen worden misbruikt om politieke of partijdige controle en censuur uit te oefenen op de media, en benadrukt dat op dit gebied een juist evenwicht moet worden gewaarborgd;
50. is bezorgd dat de publieke omroep wordt gecontroleerd door een extreem gecentraliseerd institutioneel stelsel waarin de feitelijke operationele besluitvorming plaatsvindt zonder publieke controle; benadrukt dat vooringenomen en ondoorzichtige aanbestedingspraktijken en de gekleurde voorlichting door de publieke omroep, die een breed publiek bereikt, de mediamarkt verstoren; onderstreept het feit dat overeenkomstig het aan het Verdrag gehechte Protocol nr. 29 (betreffende het openbare-omroepstelsel in de lidstaten) het openbare-omroepstelsel in de lidstaten rechtstreeks verband houdt met de democratische, sociale en culturele behoeften van elke samenleving en met de noodzaak om het pluralisme van de media te behouden;
51. wijst erop dat regulering van de inhoud duidelijk moet zijn, waardoor burgers en media-ondernemingen kunnen inschatten in welke gevallen zij de wet overtreden en kunnen nagaan wat de juridische gevolgen van eventuele overtredingen zijn; wijst met bezorgdheid op het feit dat, ondanks de gedetailleerde voorschriften voor inhoud, recente tegen de Roma gerichte openbare uitingen tot nu toe niet door de Hongaarse Media-Autoriteit zijn bestraft, en roept op tot een evenwichtige handhaving van de wetgeving;
Rechten van personen die tot een minderheid behoren
52. wijst erop dat het Hongaarse parlement strafrechtelijke en civielrechtelijke wetgeving heeft vastgesteld ter bestrijding van het aanzetten tot rassenhaat en van haatzaaiende uitingen; is van mening dat wetgevingsmaatregelen een belangrijk uitgangspunt vormen voor de verwezenlijking van de doelstelling van het totstandbrengen van een Europese samenleving die vrij is van intolerantie en discriminatie, aangezien concrete maatregelen enkel op basis van krachtige wetgeving tot stand kunnen worden gebracht; wijst er echter op dat de wetgeving ook actief ten uitvoer moet worden gelegd;
53. onderstreept het feit dat de autoriteiten in alle lidstaten de uitdrukkelijke verplichting hebben om maatregelen te nemen die schending van de rechten van leden van een minderheid moeten voorkomen, dat zij niet neutraal mogen blijven en de nodige juridische, educatieve en politieke maatregelen moeten nemen wanneer zich dergelijke schendingen voordoen; neemt nota van de wijziging in 2011 van het wetboek van strafrecht ter voorkoming van acties van extremistische groeperingen gericht op intimidatie van Roma-gemeenschappen, op basis waarvan „provocatief asociaal gedrag” dat leidt tot angst onder leden van een nationale, etnische, raciale of religieuze gemeenschap kan worden bestraft met tot drie jaar gevangenisstraf; wijst op de rol van de Hongaarse regering bij het opzetten van het Europees kader voor de nationale strategieën voor integratie van de Roma tijdens haar EU-voorzitterschap in 2011;
54. neemt met bezorgdheid kennis van de herhaaldelijke wijzigingen van de rechtsorde waardoor de rechten van lesbiennes, homo's, biseksuelen en transgenders (LGBT'ers) worden ingeperkt, bijvoorbeeld door te trachten paren van hetzelfde geslacht en hun kinderen, maar ook andere afwijkende gezinsvormen uit te sluiten van de definitie van „gezin” in de Basiswet; benadrukt dat dit in strijd is met recente jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en een klimaat van intolerantie ten aanzien van LGBT-mensen aanwakkert;
55. verwelkomt dat met de vierde wijziging van de Basiswet bepalingen zijn opgenomen die inhouden dat „Hongarije ernaar zal streven elke persoon te voorzien van fatsoenlijke woonruimte en toegang tot openbare diensten” en dat „de overheid en lokale instanties tevens zullen bijdragen aan het bieden van fatsoenlijke woonruimte door te streven naar onderdak voor alle dakloze personen”; is echter bezorgd over het feit dat „ter bescherming van de openbare orde, de publieke veiligheid, de volksgezondheid en de culturele waarden, een besluit van het parlement of een plaatselijke verordening kan worden vastgesteld waarmee het permanent verblijf in bepaald deel van een openbare zone als illegaal kan worden aangemerkt”, hetgeen ertoe kan leiden dat dakloosheid wordt aangepakt met strafrechtelijke maatregelen; herinnert eraan dat het Hongaarse Grondwettelijk Hof soortgelijke maatregelen in de Wet lichte vergrijpen ongrondwettelijk had verklaard als zijnde een inbreuk op de menselijke waardigheid;
Vrijheid van godsdienst of levensovertuiging en erkenning van kerken
56. stelt met bezorgdheid vast dat met de vierde wijziging van de Basiswet het parlement de bevoegdheid heeft gekregen om door middel van organieke wetten bepaalde organisaties die zich met religieuze activiteiten bezighouden te erkennen als kerken, zonder grondwettelijk verplicht te zijn om een weigering van een dergelijke erkenning te motiveren, hetgeen een nadelige invloed kan hebben op de opdracht aan de staat om neutraal en onpartijdig te zijn in zijn omgang met verschillende godsdiensten en overtuigingen;
Conclusie
57. benadrukt opnieuw het hoogste belang te hechten aan de eerbiediging van het beginsel van gelijkheid van alle lidstaten en weigert om bij de behandeling van lidstaten met twee maten te meten; onderstreept dat gelijksoortige situaties of rechtskaders en wettelijke bepalingen op dezelfde wijze moeten worden beoordeeld; is van mening dat het wijzigen en goedkeuren van wetten als zodanig niet als onverenigbaar met de waarden in de Verdragen kan worden beschouwd; roept de Europese Commissie op om gevallen van onverenigbaarheid met EU-wetgeving vast te stellen, en het Europees Hof van Justitie om in dergelijke uitspraak te doen;
58. concludeert, om bovenvermelde redenen, dat de systematische en algemene praktijk van het herhaaldelijk en in zeer kort tijdsbestek wijzigen van het grondwettelijk en juridisch kader, alsmede de inhoud van deze wijzigingen, onverenigbaar is met de waarden genoemd in artikel 2 VEU, artikel 3, lid 1, en artikel 6 VEU, en afwijken van de beginselen genoemd in artikel 4, lid 3, VEU; is van mening dat deze ontwikkeling, tenzij deze tijdig en op afdoende wijze wordt gecorrigeerd, zal uitmonden in een duidelijk risico van een ernstige inbreuk op de in artikel 2 VEU vastgelegde waarden;
III - Aanbevelingen Preambule
59. bevestigt opnieuw dat onderhavige resolutie niet uitsluitend betrekking heeft op Hongarije, maar noodzakelijkerwijs ook op de Europese Unie als geheel, de democratische wederopbouw en de ontwikkeling van Europa na de val van de totalitaire regimes van de twintigste eeuw. Deze resolutie betreft de Europese familie, haar gemeenschappelijke normen en waarden, haar inclusiviteit en haar vermogen om een dialoog aan te gaan. Ze betreft de noodzaak om de Verdragen ten uitvoer te leggen waarmee alle lidstaten vrijwillig hebben ingestemd. Ze betreft de wederzijdse hulp en het wederzijds vertrouwen dat de Unie, haar burgers en de lidstaten in elkaar moeten hebben als deze verdragen meer moeten zijn dan slechts woorden op papier, maar de rechtsgrondslag moeten vormen voor een waar, rechtvaardig en open Europa dat de grondrechten eerbiedigt;
60. onderschrijft het idee van een Unie die niet alleen een „unie van democratieën” is, maar ook een „Unie van democratie”, bestaande uit pluralistische samenlevingen waar de eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat het uitgangspunt is;
61. bevestigt opnieuw dat in tijden van economische en sociale crisis de verleiding aanwezig kan zijn om grondwettelijke beginselen te veronachtzamen, maar dat de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van grondwettelijke instellingen een cruciale rol spelen als fundament voor het economisch, begrotings- en sociaal beleid en de sociale samenhang;
Oproep aan alle lidstaten
62. roept de lidstaten op tot onverwijlde nakoming van hun verplichtingen uit hoofde van de verdragen om de gemeenschappelijke waarden van de Unie te respecteren, te waarborgen, te beschermen en te bevorderen, hetgeen een onontbeerlijke voorwaarde is voor de eerbiediging van de democratie en dus van de inhoud van het burgerschap van de Unie en voor het opbouwen van een cultuur van wederzijds vertrouwen, om een doeltreffende grensoverschrijdende samenwerking en een werkelijke ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid mogelijk te maken;
63. beschouwt het als de morele en juridische plicht van alle lidstaten, alsmede van de instellingen van de Unie, om de Europese waarden als vastgelegd in de Verdragen, het Handvest van de grondrechten en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, waar alle lidstaten bij zijn aangesloten en waartoe de EU binnenkort zal toetreden, te verdedigen;
64. roept de nationale parlementen op hun rol als controleur van de naleving van de fundamentele waarden te versterken en mogelijke gevaren voor aantasting van deze waarden binnen de EU te voorkomen, met het oog op het handhaven van de geloofwaardigheid van de Unie tegenover derde landen, die afhangt de mate waarin de Unie en haar lidstaten de waarden die zij als fundament hebben vastgesteld serieus nemen;
65. verwacht van alle lidstaten dat zij de nodige maatregelen treffen, met name binnen de Raad van de Europese Unie, om loyaal bij te dragen aan de bevordering van de waarden van de Unie, en met het Parlement en de Commissie samenwerken bij het controleren van de naleving daarvan, in het bijzonder in het kader van de in paragraaf 85 bedoelde „artikel 2-trialoog”;
Oproep aan de Europese Raad
66. herinnert de Europese Raad aan zijn verantwoordelijkheden in het kader van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid;
67. stelt teleurgesteld vast dat de Europese Raad de enige politieke instelling van de EU is die zich niet heeft uitgesproken, terwijl de Commissie, het Parlement, de Raad van Europa, de OVSE en zelfs de regering van de VS hun bezorgdheid hebben geuit over de situatie in Hongarije;
68. is van mening dat de Europese Raad niet passief kan blijven toezien in gevallen waarin een lidstaat de grondrechten schendt of wijzigingen doorvoert die tot aantasting van de rechtsstaat in dat land kunnen leiden en daarmee van de rechtsstaat in de Europese Unie als geheel, in het bijzonder indien het wederzijds vertrouwen in het rechtsstelsel en de juridische samenwerking bedreigd worden, aangezien dit nadelige gevolgen heeft voor de Unie zelf;
69. vraagt de voorzitter van de Europese Raad het Parlement op de hoogte te brengen van zijn beoordeling van de situatie;
Aanbevelingen aan de Commissie
70. verzoekt de Commissie als hoedster van de Verdragen en als verantwoordelijk orgaan voor de correcte toepassing van het EU-recht, onder toezicht van het Hof van Justitie van de Europese Unie:
–
het Parlement op de hoogte te brengen van haar beoordeling van de vierde wijziging van de Basiswet en de gevolgen ervan voor de samenwerking binnen de EU;
–
zich in te zetten voor het waarborgen van onverkorte naleving van de gemeenschappelijke fundamentele waarden en grondrechten zoals vastgelegd in artikel 2 VEU, aangezien schendingen daarvan de fundamenten van de Unie en het wederzijds vertrouwen tussen lidstaten ondergraven;
–
objectieve onderzoeken in te stellen en inbreukprocedures in te leiden indien zij van mening is dat een lidstaat heeft nagelaten te voldoen aan een verplichting uit hoofde van de Verdragen en in het bijzonder de rechten schendt die zijn verankerd in het Handvest van de grondrechten van de EU;
–
te voorkomen dat met twee maten wordt gemeten bij de behandeling van lidstaten, door ervoor te zorgen dat alle lidstaten in dezelfde omstandigheden op dezelfde wijze worden behandelt, met het oog op volledige eerbiediging van het beginsel van gelijkheid van de lidstaten voor de Verdragen;
–
niet alleen aandacht te besteden aan specifieke schendingen van het EU-recht, die met name rechtgezet dienen te worden met behulp van artikel 258 VWEU, maar ook passende stappen te nemen in geval van een systematische verandering van het grondwettelijk en juridisch stelsel en de grondwettelijke en juridische praktijk in een lidstaat waar meerdere en herhaaldelijke schendingen helaas leiden tot een situatie van juridische onzekerheid die niet langer voldoet aan de eisen van artikel 2 VEU;
–
een omvattender benadering te hanteren door mogelijke gevaren voor ernstige schending van de fundamentele waarden door een lidstaat vroegtijdig aan te pakken en onverwijld een gestructureerde politieke dialoog te starten met de betreffende lidstaat en de andere instellingen van de EU; deze gestructureerde politieke dialoog moet op het hoogste politieke niveau van de Commissie worden gecoördineerd en moet duidelijk van invloed zijn op alle onderhandelingen betreffende de verschillende terreinen van de EU tussen de Commissie en de betreffende lidstaat;
–
zodra gevaar voor schendingen als bedoeld in artikel 2 VEU is geconstateerd, een „Artikel 2 VEU/Noodagenda” op te stellen, d.w.z. een mechanisme voor toezicht op de waarden, door de Commissie met de hoogste prioriteit en dringendheid te behandelen, met coördinatie op het hoogste politieke niveau en volledig geïntegreerd in de verschillende sectorale beleidsterreinen van de EU, totdat volledige naleving van artikel 2 VEU is hersteld en het gevaar voor schending daarvan is geweken, zoals voorzien in de brief van de ministers van Buitenlandse Zaken van vier lidstaten waarin aan de voorzitter van de Commissie wordt gezegd dat er een nieuwe en doeltreffender methode voor het waarborgen van de fundamentele waarden moet worden opgezet zodat er meer nadruk wordt gelegd op het bevorderen van een cultuur van eerbiediging van de rechtstaat, welk standpunt is overgenomen in de Conclusies van de Raad over de grondrechten en de rechtsstaat en over het verslag van de Commissie van 2012 over de toepassing van het EU-Handvest van de grondrechten van de Commissie van 6 en 7 juni 2013;
–
vergaderingen te beleggen op technisch niveau met de diensten van de betreffende lidstaat, zonder evenwel onderhandelingen af te ronden op andere beleidsterreinen dan die verband houden met artikel 2 VEU, totdat volledige naleving van artikel 2 VEU is gewaarborgd;
–
een horizontale benadering te hanteren met deelname van alle betrokken diensten van de Commissie, teneinde eerbiediging van de rechtsstaat op alle terreinen te waarborgen, met inbegrip van de economische en de sociale sector;
–
haar mededeling van 2003 over artikel 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (COM(2003)606) uit te voeren en zo nodig te actualiseren en een gedetailleerd voorstel te formuleren voor een snel en onafhankelijk controlemechanisme en een systeem voor vroegtijdige waarschuwing;
–
de correcte werking van de Europese rechtsruimte geregeld te controleren en maatregelen te nemen indien de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in een lidstaat onder druk komt te staan, om te voorkomen dat het wederzijds vertrouwen tussen nationale gerechtelijke autoriteiten afneemt, wat onvermijdelijk belemmeringen zou opwerpen voor de juiste toepassing van de instrumenten van de EU op het gebied van wederzijdse erkenning en grensoverschrijdende samenwerking;
–
te waarborgen dat de lidstaten toezien op een correcte tenuitvoerlegging van het Handvest van de grondrechten, met eerbiediging van de pluriformiteit van de media en een gelijkwaardige toegang tot informatie;
–
toezicht te houden op de effectieve tenuitvoerlegging van voorschriften voor transparante en eerlijke procedures voor financiering van de media en de toewijzing van budgetten voor reclame en sponsoring door de staat, om ervoor te zorgen dat de vrijheid van informatie en meningsuiting, de pluriformiteit of de redactionele beginselen van de media niet in het gedrang komen;
–
passende, tijdige, evenredige en progressieve maatregelen te nemen indien er reden is tot bezorgdheid over de vrijheid van meningsuiting, informatie, mediavrijheid en pluriformiteit in de EU en de lidstaten, op basis van een gedetailleerde en nauwkeurige analyse van de situatie en van de op te lossen problemen en de beste manieren om deze aan te pakken;
–
deze kwesties aan te pakken in het kader van de tenuitvoerlegging van de Richtlijn audiovisuele mediadiensten, met het oog op verbetering van de samenwerking tussen regelgevingsinstanties van de lidstaten en de Commissie, en hiertoe zo snel mogelijk een herziening en wijziging van de richtlijn en met name van de artikelen 29 en 30 in te dienen;
–
de lopende dialoog met de Hongaarse regering voort te zetten over de verenigbaarheid met het EU-recht van de nieuwe bepaling van de vierde wijziging die de Hongaarse regering de bevoegdheid verleent een speciale belasting te heffen ten behoeve van de implementatie van uitspraken van het Hof van Justitie van de EU die verplichtingen tot betaling inhouden, indien de overheidsbegroting onvoldoende middelen bevat en indien de staatschuld meer bedraagt dan de helft van het BBP, en passende maatregelen voor te stellen om te voorkomen dat zich een schending voordoet van het beginsel van loyale samenwerking, zoals vastgelegd in artikel 4, lid 3, VEU;
71. herinnert de Europese Commissie eraan dat het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, alsmede de aanstaande toetreding van de Unie tot het EVRM een bevestiging inhouden van de nieuwe architectuur van het recht van de Europese Unie, waarin de rechten van de mens centraal worden gesteld, wat de Europese Commissie als hoedster van de verdragen meer verantwoordelijkheid op dit gebied geeft;
Aanbevelingen aan de Hongaarse autoriteiten
72. dringt er bij de Hongaarse autoriteiten op aan zo snel mogelijk alle maatregelen uit te voeren die de Europese Commissie als hoedster van de verdragen nodig acht om de EU-wetgeving volledig na te leven, de uitspraken van het Hongaarse Grondwettelijk Hof volledig uit te voeren en zo snel mogelijk gevolg te geven aan de volgende aanbevelingen, overeenkomstig de aanbevelingen van de Commissie van Venetië, de Raad van Europa en andere internationale organen voor de bescherming van de rechtsstaat en de grondrechten, met het oog volledige eerbiediging van de rechtsstaat en de basisvereisten daarvan inzake het grondwettelijk stelsel, het systeem van controlemechanismen en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, alsmede inzake krachtige waarborgen voor de grondrechten, waaronder de vrijheid van meningsuiting, de mediavrijheid, de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging, de bescherming van minderheden, discriminatiebestrijding en het recht op eigendom:
Inzake de Basiswet:
–
het primaat van de Basiswet volledig te herstellen door de bepalingen die eerder door het Grondwettelijk Hof ongrondwettelijk waren verklaard weer te schrappen;
–
het herhaalde gebruik van organieke wetten te beperken en beleidsterreinen zoals gezins-, sociaal, fiscaal en begrotingsbeleid te regelen door middel van gewone wetgeving en meerderheden;
–
de aanbevelingen van de Commissie van Venetië uit te voeren en met name de lijst van beleidsterreinen waarop een gekwalificeerde meerderheid vereist is te herzien, zodat verkiezingen ook in de toekomst zinvol zullen zijn;
–
een levendig parlementair stelstel te waarborgen waarin ook de oppositie serieus wordt genomen, door redelijke termijnen vast te stellen voor een werkelijk debat tussen de meerderheid en de oppositie en voor de participatie van het publiek aan de wetgevingsprocedure;
–
te zorgen voor een zo breed mogelijke deelname van alle parlementaire partijen aan het grondwettelijk proces, hoewel de desbetreffende bijzondere meerderheid volledig wordt gevormd door de regerende coalitie;
Inzake controlemechanismen:
–
de bevoegdheden van het Grondwettelijk Hof als hoogste orgaan van grondwettelijke bescherming volledig te herstellen, en daarmee het primaat van de Basiswet, door het verwijderen van de bepalingen die strekken tot beperking van de bevoegdheden van het Grondwettelijk Hof om de grondwettelijkheid van wijzigingen van de Basiswet te beoordelen, en daarnaast het buiten werking stellen van twee decennia grondwettelijke jurisprudentie terug te draaien; de bevoegdheid van het Grondwettelijk Hof tot toetsing van alle wetgeving, zonder uitzonderingen, te herstellen, als tegenwicht tegen de activiteiten van het parlement en de uitvoerende macht en ter waarborging van een volledige rechterlijke toetsing; een dergelijke juridische en grondwettelijke toetsing kan in de verschillende lidstaten op verschillende manieren plaatsvinden, afhankelijk van de specifieke kenmerken van elke nationale grondwettelijke geschiedenis, maar indien een grondwettelijk hof is opgericht, zoals in Hongarije, waar dit Hof na de val van het communisme in korte tijd een goede reputatie heeft opgebouwd onder de hooggerechtshoven in Europa, mag een dergelijk hof niet worden onderworpen aan maatregelen die bedoeld zijn om zijn bevoegdheden in te perken en daarmee de rechtsstaat te ondermijnen;
–
de mogelijkheid voor gerechtelijke instanties herstellen om terug te grijpen op de jurisprudentie van vóór de inwerkingtreding van de Basiswet, met name op het gebied van de grondrechten(12);
–
te streven naar consensus bij het kiezen van de leden van het Grondwettelijk Hof, de oppositie daar op zinvolle wijze bij te betrekken, en ervoor te zorgen dat de leden van het Hof gevrijwaard blijven van politieke invloed;
–
de bevoegdheden van het parlement op begrotingsgebied en daarmee de volledige democratische legitimiteit van begrotingsbesluiten te herstellen, door de met de niet-parlementaire Begrotingsraad ingevoerde beperkingen van de parlementaire bevoegdheden op te heffen;
–
samen te werken met de Europese instellingen om te waarborgen dat de nieuwe wet inzake de nationale veiligheid overeenstemt met de grondbeginselen van de scheiding der machten, de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, de eerbiediging van het privé- en gezinsleven en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte;
–
te verduidelijken hoe de Hongaarse autoriteiten voornemens zijn de vroegtijdige beëindiging van de ambtsperiode van hogere functionarissen terug te draaien, om de institutionele onafhankelijkheid van de gegevensbeschermingsautoriteit te waarborgen;
Inzake de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht:
–
de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht volledig te waarborgen door erop toe zien dat de beginselen van onafzetbaarheid en gegarandeerde ambtstermijn van rechters, de regels voor de structuur en samenstelling van de bestuursorganen van de rechterlijke macht en de waarborgen voor de onafhankelijkheid van het Grondwettelijk Hof worden vastgelegd in de Basiswet;
–
bovengenoemde uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 november 2012 en van het Hongaarse Grondwettelijk Hof onverwijld en correct ten uitvoer te leggen, door de ontslagen rechters indien zij dit wensen weer aan te stellen in hun eerdere functie, met inbegrip van voorzittende rechters wier oorspronkelijke uitvoerende posten niet langer vacant zijn;
–
objectieve selectiecriteria vast te stellen, of de Nationale Gerechtelijke Raad opdracht te geven dergelijke criteria vast te stellen, om te waarborgen dat de regels voor de overdracht van zaken overeenstemmen met het recht op een eerlijk proces en het beginsel van een door de wet aangewezen rechter;
–
de resterende aanbevelingen uit te voeren in het advies van de Commissie van Venetië nr. CDL-AD(2012)020 over de organieke wetten inzake de rechterlijke macht die zijn gewijzigd na goedkeuring van advies CDL-AD(2012)001;
Inzake de hervorming van het kiesstelsel:
–
de Commissie van Venetië en de OVSE/ODIHR te verzoeken gezamenlijk het ingrijpend gewijzigde juridische en institutionele kader van de verkiezingen te analyseren en de ODIHR uit te nodigen voor een werkbezoek om te inventariseren waar behoefte aan bestaat, alsmede voor een verkiezingswaarnemingsmissie op de langere en de korte termijn;
–
te zorgen voor een evenwichtige vertegenwoordiging in de nationale kiescommissie;
Inzake de media en pluriformiteit:
–
de belofte gestand te doen om verder overleg te voeren over samenwerking op deskundigenniveau inzake het perspectief op langere termijn voor de mediavrijheid, aansluitend bij de belangrijkste resterende juridische aanbevelingen van 2012 van de Raad van Europa;
–
een tijdige en nauwe betrokkenheid te waarborgen van alle relevante belanghebbenden, met inbegrip van vertegenwoordigers van de media, de oppositie en het maatschappelijk middenveld, bij de herziening van deze wetgeving, die een essentieel aspect van de werking van een democratische maatschappij reguleert, alsmede bij het proces van tenuitvoerlegging;
–
de uitdrukkelijke verplichting na te komen die voortvloeit uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in verband met artikel 10 EVRM tot bescherming van de vrijheid van meningsuiting, als een van de voorwaarden voor een goed werkende democratie;
–
het fundamentele recht op vrijheid van meningsuiting en informatie, alsmede de vrijheid en pluriformiteit van de media te respecteren, te waarborgen, te beschermen en te bevorderen, en af te zien van de ontwikkeling of ondersteuning van mechanismen die een bedreiging vormen voor de mediavrijheid en de journalistieke en redactionele onafhankelijkheid;
–
toe te zien op de invoering van objectieve, wettelijk verbindende procedures en mechanismen voor de selectie en benoeming van directeuren en bestuursraden van publieke media-organisaties, mediaraden en regulerende instanties overeenkomstig de beginselen van onafhankelijkheid, integriteit, ervaring en professionaliteit, afspiegeling van het volledige politieke en sociale spectrum, rechtszekerheid en continuïteit;
–
te voorzien in juridische garanties voor een volledige bescherming van het beginsel van de vertrouwelijkheid van bronnen, en de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens op dit gebied strikt toe te passen;
–
toe te zien op de vaststelling van voorschriften met betrekking tot politieke informatie in de hele sector van audiovisuele media, om, met name bij verkiezingen en referenda, alle politieke kandidaten, standpunten en meningen op een eerlijke manier aan bod te laten komen, zodat burgers een eigen mening kunnen vormen zonder daarbij beïnvloed te worden door een dominante macht die de publieke opinie bepaalt;
Inzake eerbiediging van de grondrechten, met inbegrip van de rechten van personen die tot een minderheid behoren:
–
positieve actie te ondernemen en doeltreffende maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de grondrechten van iedereen, dus ook van personen die behoren tot een minderheid en van daklozen, worden geëerbiedigd en door alle bevoegde overheidsinstanties worden geïmplementeerd; bij de herziening van de definitie van „gezin” rekening te houden met de juridische trend in Europa om het bereik van het begrip gezin te verbreden en met de negatieve gevolgen die een beperkte definitie van gezin heeft voor de grondrechten van personen die door een nieuwe en beperktere definitie uitgesloten raken;
–
een andere benadering te kiezen om eindelijk hun verantwoordelijkheid te nemen ten aanzien van dakloze en daardoor kwetsbare personen, zoals bepaald in de internationale mensenrechtenverdragen die Hongarije heeft ondertekend, zoals het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en zo de grondrechten te bevorderen in plaats van ze te schenden door bepalingen in de Basiswet op te nemen om dakloosheid strafbaar te stellen;
–
alles in het werk te stellen om het mechanisme van de sociale dialoog en een alomvattend overleg te versterken en de daaraan gekoppelde rechten te waarborgen;
–
activiteiten voor de integratie van de Roma te intensiveren en passende maatregelen voor de bescherming van deze bevolkingsgroep te treffen; racistische bedreigingen van de Roma-bevolking ondubbelzinnig en resoluut aan te pakken;
Vrijheid van godsdienst of levensovertuiging en erkenning van kerken:
–
duidelijke, neutrale en onpartijdige vereisten en institutionele procedures vast te stellen voor de erkenning van godsdienstige organisaties zoals kerken, waarbij wordt gewaarborgd dat de overheid neutraal en onpartijdig blijft in haar betrekkingen met de verschillende godsdiensten en overtuigingen, en te zorgen voor doeltreffende beroepsmogelijkheden in gevallen van niet-erkenning of het uitblijven van een besluit, overeenkomstig de grondwettelijke vereisten zoals omschreven in bovengenoemde uitspraak 6/2013 van het Grondwettelijk Hof;
Aanbevelingen aan de instellingen van de EU inzake de invoering van een nieuw mechanisme voor een doeltreffende handhaving van artikel 2 VEU
73. wijst nogmaals op de dringende noodzaak van het vinden van een oplossing voor het zogeheten „dilemma van Kopenhagen”, dat inhoudt dat de EU zeer strenge regels hanteert met betrekking tot de eerbiediging van de gemeenschappelijke normen en waarden door kandidaat-landen, maar niet beschikt over doeltreffende instrumenten voor het uitoefenen van controle en het opleggen van sancties zodra landen tot de EU zijn toegetreden;
74. dringt erop aan dat geregeld wordt beoordeeld of alle lidstaten de fundamentele waarden van de Unie blijven eerbiedigen en de vereisten van democratie en de rechtsstaat blijven naleven, er daarbij op lettend dat niet met twee maten wordt gemeten en dat deze beoordelingen gebaseerd moeten zijn op algemeen aanvaarde Europese constitutionele en juridische normen; verzoekt verder met klem dat gelijksoortige situaties in lidstaten op dezelfde wijze in het oog worden gehouden, om eerbiediging van het principe van gelijkheid van de lidstaten voor de Verdragen te waarborgen;
75. dringt aan op een nauwere samenwerking tussen de instellingen van de Unie en andere internationale organen, met name de Raad van Europa en de Commissie van Venetië, en gebruik te maken van de expertise van deze organen bij het hoog houden van de beginselen van de democratie, de mensenrechten en de rechtsstaat;
76. neemt nota van en is ingenomen met de initiatieven, analyses en aanbevelingen van de Raad van Europa, in het bijzonder van de secretaris-generaal, de Parlementaire Vergadering, de commissaris voor de Mensenrechten en de Commissie van Venetië;
77. roept alle instellingen van de EU op een gezamenlijk overleg en debat op te zetten, zoals ook is gevraagd door de ministers van Buitenlandse Zaken van Duitsland, Nederland, Denemarken en Finland in hun bovengenoemd schrijven aan de voorzitter van de Commissie, over manieren om de Unie te voorzien van de nodige instrumenten om toe te zien op naleving van de verplichtingen van het Verdrag inzake democratie, rechtsstaat en grondrechten, waarbij moet worden voorkomen dat met betrekking tot de lidstaten met twee maten wordt gemeten;
78. is van mening dat een toekomstige herziening van de verdragen moet leiden tot een beter afgebakende beginfase, gericht op het beoordelen van mogelijke gevaren voor ernstige schending van de fundamentele waarden van artikel 2 VEU, en een efficiëntere procedure in een daaropvolgende fase, indien maatregelen moeten worden getroffen om feitelijke ernstige en aanhoudende schendingen van de fundamentele waarden aan te pakken;
79. herhaalt, gezien het huidige institutionele mechanisme zoals vastgelegd in artikel 7 VEU, zijn eerdere oproep in zijn resolutie van 12 december 2012 over de situatie van de grondrechten in de Europese Unie (2010 - 2011) voor de invoering van een nieuw mechanisme om te waarborgen dat alle lidstaten de gemeenschappelijke waarden zoals vastgelegd in artikel 2 VEU naleven en de continuïteit van de „criteria van Kopenhagen” niet in gevaar komt; dit mechanisme zou de vorm kunnen hebben van een „Kopenhagen-commissie” of groep op hoog niveau, een „groep van wijzen” of een evaluatie overeenkomstig artikel 70, en zou gebaseerd kunnen zijn op de hervorming en versterking van het mandaat van het Bureau voor de Grondrechten van de Europese Unie, alsmede op het kader voor een versterkte dialoog tussen de Commissie, de Raad, het Europees Parlement en de lidstaten over de te nemen maatregelen;
80. herhaalt dat de invoering van een dergelijke mechanisme gepaard kan gaan met een herformulering van het mandaat van het Bureau voor de Grondrechten van de Europese Unie, dat moet worden uitgebreid met de geregelde controle van de naleving van artikel 2 VEU door de lidstaten; beveelt aan dat een dergelijke „Kopenhagen-groep op hoog niveau” of een mechanisme op dit gebied voortbouwt op en samenwerkt met bestaande mechanismen en structuren; wijst op de rol van het Bureau van de Europese Unie voor de Grondrechten, dat het uiterst waardevolle werk van de verschillende controleorganen van de Raad van Europa en de gegevens en analyses van het Bureau zelf kan bijeenbrengen voor het uitvoeren van onafhankelijke, vergelijkende en geregelde beoordelingen van de naleving door de EU-lidstaten van artikel 2 VEU;
81. beveelt aan dat dit mechanisme:
–
niet onderhevig mag zijn aan politieke beïnvloeding, zoals geldt voor alle mechanismen van de Europese Unie die verband houden met controle op de lidstaten, en bovendien snel en doeltreffend moet zijn;
–
volledig samenwerkt met andere internationale organen op het gebied van de bescherming van de grondrechten en de rechtsstaat;
–
de eerbiediging van de grondrechten, de toestand van de democratie en de rechtsstaat in alle lidstaten geregeld controleert, met volledige eerbiediging van de nationale grondwettelijke tradities;
–
deze controle in alle lidstaten op dezelfde wijze uitvoert, om te voorkomen dat tussen de lidstaten met twee maten wordt gemeten;
–
de EU in een vroeg stadium waarschuwt voor een dreigende aantasting van de waarden die zijn vastgelegd in artikel 2 VEU;
–
aanbevelingen doet aan de instellingen van de EU en aan de lidstaten over de wijze waarop moet worden gereageerd op een aantasting van de waarden die zijn vastgelegd in artikel 2 VEU en hoe deze moet worden opgelost;
82. verzoekt zijn commissie die bevoegd is voor de bescherming van de rechten van de burger, de mensenrechten en de grondrechten binnen de Unie, en voor de vaststelling van een duidelijk gevaar voor een ernstige schending door een lidstaat van de gemeenschappelijke beginselen, een gedetailleerd voorstel in de vorm van een verslag in te dienen bij de Conferentie van Voorzitters en de plenaire vergadering;
83. verzoekt zijn commissie die bevoegd is voor de bescherming van de rechten van de burger, de mensenrechten en de grondrechten binnen de Unie, en voor de vaststelling van een duidelijk gevaar voor een ernstige schending door een lidstaat van de gemeenschappelijke beginselen, alsmede zijn commissie die bevoegd is voor de vaststelling van een ernstige en aanhoudende schending door een lidstaat van de gemeenschappelijke beginselen van de lidstaten, de ontwikkeling van de situatie in Hongarije te volgen;
84. is voornemens voor het einde van 2013 een conferentie over dit onderwerp te organiseren voor vertegenwoordigers van de lidstaten, de Europese instellingen, de Raad van Europa, nationale grondwettelijke hoven en hoge raden, het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens;
IV - Follow-up
85. roept de Hongaarse autoriteiten op om het Parlement, de Commissie, het voorzitterschap van de Raad en de Europese Raad, en de Raad van Europa op de hoogte te stellen van de tenuitvoerlegging van de maatregelen die worden gevraagd in paragraaf 72;
86. verzoekt de Commissie en de Raad elk een vertegenwoordiger aan te wijzen die, samen met de rapporteur en schaduwrapporteurs van het Parlement („artikel 2-trialoog”) een beoordeling zullen uitvoeren van de door de Hongaarse autoriteiten toegezonden informatie inzake de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen van paragraaf 72, alsmede stappen te ondernemen naar aanleiding van eventuele toekomstige wijzigingen ter waarborging van de naleving van artikel 2 VEU;
87. verzoekt de Conferentie van Voorzitters de passendheid te beoordelen van gebruikmaking van de mechanismen waar het Verdrag in voorziet, onder meer in artikel 7, lid 1, VEU, indien de antwoorden van de Hongaarse autoriteiten niet overeen lijken te stemmen met de vereisten van artikel 2 VEU;
o o o
88. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan het parlement, de president en de regering van Hongarije, de voorzitters van het Grondwettelijk Hof en de Kúria, de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de kandidaat-landen, het Bureau van de Grondrechten, de Raad van Europa en de OVSE.
Het gaat hierbij om organieke wetten waarvan voor alle bepalingen een tweederde meerderheid vereist is, organieke wetten waarvan voor specifieke bepalingen een enkelvoudige meerderheid vereist is en wetten waarvan voor de specifieke bepalingen een tweederde meerderheid van de aanwezige parlementsleden vereist is.
Juridische analyse toegezonden aan de Hongaarse regering op 28 februari 2011: http://www.osce.org/fom/75990.Zie tevens de analyse en beoordeling van september 2010: http://www.osce.org/fom/71218.
Expertise by Council of Europe experts on Hungarian media legislation: ACT CIV of 2010 on the freedom of the press and the fundamental rules on media content and ACT CLXXXV of 2010 on media services and mass media, 11 May 2012.
Rapport van de speciale VN-rapporteur over hedendaagse vormen van racisme, rassendiscriminatie, vreemdelingenhaat en aanverwante vormen van intolerantie (A/HRC/20/33/Add. 1).
Advies van de Commissie van Venetië 664/2012 van 19 maart 2012 over wet CCVI van 2011 inzake de vrijheid van geweten en godsdienst en de juridische status van kerken, gezindten en religieuze gemeenschappen in Hongarije (CDL-AD(2012)004).