Index 
Aangenomen teksten
Dinsdag 2 juli 2013 - Straatsburg
Statuut van de ambtenaren en regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de EU ***I
 Verdrag van Wenen inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor kernschade ***
 Toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag *
 Extern luchtvaartbeleid
 Exportkredietinstellingen van de lidstaten
 Verzoek om opheffing van de immuniteit van Marine Le Pen
 Statuut van de Europese stichting
 Havenstaatcontrole ***I
 Kentekenbewijzen van motorvoertuigen ***I
 Technische controle langs de weg van bedrijfsvoertuigen die in de Unie deelnemen aan het verkeer ***I
 Technische controle van motorvoertuigen en aanhangwagens ***I
 Prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid ***I
 Bepaalde soorten van horizontale steunmaatregelen betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg *
 Blauwe groei - Bevordering van duurzame groei in de mariene, maritieme en toeristische sectoren
 
 Een bio-economie voor Europa

Statuut van de ambtenaren en regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de EU ***I
PDF 196kWORD 24k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 2 juli 2013 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van het statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (COM(2011)0890 – C7-0507/2011 – 2011/0455(COD))
P7_TA(2013)0287A7-0156/2012

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0890),

–  gezien artikel 294, lid 2, en artikel 336 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7–0507/2011),

–  gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het advies van het Hof van Justitie van 22 maart 2012(1),

–  gezien het advies van de Rekenkamer van 14 juni 2012(2),

–  gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 28 juni 2013 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 55 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en de adviezen van de Begrotingscommissie, de Commissie begrotingscontrole en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0156/2012),

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.  verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.

(1) Nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt.
(2) PB C 205 van 12.7.2012, blz. 1


Verdrag van Wenen inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor kernschade ***
PDF 192kWORD 19k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 2 juli 2013 over het ontwerpbesluit van de Raad waarbij bepaalde lidstaten worden gemachtigd om in het belang van de Europese Unie het Protocol tot wijziging van het Verdrag van Wenen inzake wettelijke aansprakelijkheid voor kernschade van 21 mei 1963 te bekrachtigen of daartoe toe te treden, en om een verklaring af te leggen over de toepassing van de desbetreffende interne regels van het Unierecht (06206/2013 – C7-0063/2013 – 2012/0262(NLE))
P7_TA(2013)0288A7-0198/2013

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

–  gezien het ontwerpbesluit van de Raad (06206/2013),

–  gezien het Protocol van 12 september 1997 tot wijziging van het Verdrag van Wenen inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor kernschade van 21 mei 1963 (06658/2013),

–  gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 81, lid 2, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0063/2013),

–  gezien artikel 81 en artikel 90, lid 7, van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling van de Commissie juridische zaken (A7-0198/2013),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het ontwerpbesluit van de Raad;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


Toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag *
PDF 264kWORD 35k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 2 juli 2013 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (COM(2012)0725 – C7-0004/2013 – 2012/0342(NLE))
P7_TA(2013)0289A7-0180/2013

(Raadpleging)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2012)0725),

–  gezien zijn resolutie van 17 januari 2013 over modernisering van het staatssteunbeleid(1),

–  gezien artikel 109 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0004/2013),

–  gezien artikel 55 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A7-0180/2013),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.  verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dienovereenkomstig te wijzigen;

3.  verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.  wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.

Door de Commissie voorgestelde tekst   Amendement
Amendement 1
Voorstel voor een verordening
Overweging 1
(1)  In het kader van een grondige modernisering van de staatssteunvoorschriften als bijdrage aan zowel de tenuitvoerlegging van de Europa 2020-strategie voor groei als de begrotingsconsolidatie, dient artikel 107 van het Verdrag daadwerkelijk en eenvormig te worden toegepast in de hele Unie. Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 codificeerde en versterkte de vroegere praktijk ten einde de rechtszekerheid te vergroten en de ontwikkeling van het staatssteunbeleid in een transparante omgeving te ondersteunen. In het licht echter van de met de toepassing van die verordening opgedane ervaring en van recente ontwikkelingen zoals uitbreidingen en de financieel-economische crisis, dienen bepaalde aspecten van die verordening te worden gewijzigd om de Commissie in staat te stellen nog doeltreffender te handelen.
(1)  In het kader van een grondige modernisering van de staatssteunvoorschriften als bijdrage aan zowel de tenuitvoerlegging van de Europa 2020-strategie voor groei als de begrotingsconsolidatie, dient artikel 107 van het Verdrag doeltreffend en eenvormig te worden toegepast in de gehele Unie. Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 codificeerde en versterkte de vroegere praktijk ten einde de rechtszekerheid te vergroten en de ontwikkeling van het staatssteunbeleid in een transparante omgeving te ondersteunen. In het licht echter van de met de toepassing van die verordening opgedane ervaring en van recente ontwikkelingen zoals uitbreidingen en de financieel-economische crisis, dienen bepaalde aspecten van die verordening te worden gewijzigd om de Commissie te voorzien van meer gestroomlijnde en doeltreffendere instrumenten voor staatssteuntoezicht en handhaving.
Amendement 2
Voorstel voor een verordening
Overweging 1 bis (nieuw)
(1 bis)  Het is belangrijk dat de Commissie haar aandacht concentreert op gevallen van staatssteun die potentieel de concurrentie op de interne markt kunnen verstoren. Dit doel sluit aan bij de mededeling van de Commissie van 8 mei 2012 over modernisering van het EU-staatssteunbeleid en is bekrachtigd door het Europees Parlement in zijn resolutie van 17 januari 2013. Het houdt in dat de Commissie dient af te zien van maatregelen met betrekking tot kleinere ondernemingen en van maatregelen die uitsluitend plaatselijke gevolgen hebben, in het bijzonder wanneer met die maatregelen hoofdzakelijk sociale doelstellingen worden nagestreefd die niet tot een verstoring van de interne markt leiden. De Commissie moet daarom de mogelijkheid hebben om te weigeren dergelijke gevallen, en met name de onder haar aandacht gebrachte klachten, te onderzoeken, zelfs wanneer volhardende klagers gehoor geven aan elke oproep tot het indienen van commentaar. De Commissie moet evenwel kijken naar zaken die door meerdere klagers onder haar aandacht worden gebracht en dient ervoor te waken dat zij niet te veel activiteiten vrijstelt van staatssteuntoezicht.
Amendement 3
Voorstel voor een verordening
Overweging 1 ter (nieuw)
(1 ter)  Op dit moment bestaan er tussen de lidstaten verschillende interpretaties van diensten waar er geen daadwerkelijk economisch belang is en waar er een vermeend gebrek is aan marktgedreven vraag of aanbod. Dergelijke diensten dienen niet onder de staatssteunregels te vallen. De onduidelijke situatie heeft geleid tot problemen, vooral voor dienstenaanbieders zonder winstoogmerk uit de tertiaire sector waarin niet-winstgedreven ondernemingen onnodig door de staat voorziene steun worden ontzegd in anticipatie op een mogelijke klacht. De Commissie moet, in het kader van de modernisering van de staatssteunregels, de lidstaten vragen op basis van een 'markttest' te bepalen of er sprake is van een daadwerkelijk aanbod van, respectievelijk een daadwerkelijke vraag naar de desbetreffende diensten, en moet hen daarbij helpen. Dit aspect moet ook in acht worden genomen wanneer de Commissie de geldigheid van een klacht beoordeelt.
Amendement 4
Voorstel voor een verordening
Overweging 1 quater (nieuw)
(1c)  De rechtsgrond voor deze verordening, artikel 109 VWEU, voorziet slechts in raadpleging van het Europees Parlement en niet in medebeslissing, zoals sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon het geval is op andere terreinen van marktintegratie en economische regelgeving. Dit democratische tekort is onaanvaardbaar voor voorstellen die betrekking hebben op de middelen waarmee de Commissie toezicht houdt op besluiten en handelingen van gekozen nationale en lokale overheden, in het bijzonder aangaande diensten van algemeen economisch belang waarbij grondrechten in het geding zijn. Dit tekort dient bij een toekomstige wijziging van het Verdrag te worden verholpen. De mededeling van de Commissie van 28 november 2012 met als titel „Blauwdruk voor een diepere economische en monetaire unie” voorziet in voorstellen voor een verdragswijziging tegen 2014. Een zodanig voorstel dient een concreet voorstel te bevatten voor het wijzigingen van artikel 109 teneinde de daarin bedoelde verordeningen vast te stellen in overeenstemming met de gewone wetgevingsprocedure.
Amendement 5
Voorstel voor een verordening
Overweging 3
(3)  Ten behoeve van de beoordeling van de verenigbaarheid van een steunmaatregel na de inleiding van de formele onderzoeksprocedure, met name wat betreft nieuwe of technisch complexe maatregelen waarvoor een nadere beoordeling moet worden uitgevoerd, dient de Commissie, met een gewoon verzoek of bij besluit, van ondernemingen, ondernemersverenigingen of lidstaten alle informatie te kunnen verlangen die noodzakelijk is om haar beoordeling te kunnen afronden, indien de informatie waarover zij beschikt, onvoldoende is, rekening houdende met het evenredigheidsbeginsel, met name voor kleine en middelgrote ondernemingen.
(3)  Ten behoeve van de beoordeling van de verenigbaarheid van een steunmaatregel na de inleiding van de formele onderzoeksprocedure, met name wat betreft nieuwe of technisch complexe maatregelen waarvoor een nadere beoordeling moet worden uitgevoerd, dient de Commissie, met een gewoon verzoek of bij besluit, van ondernemingen, ondernemersverenigingen of lidstaten alle informatie te kunnen verlangen die noodzakelijk is om haar beoordeling te kunnen afronden, indien de informatie waarover zij beschikt, onvoldoende is, rekening houdende met het evenredigheidsbeginsel, met name voor kleine en middelgrote ondernemingen. Dergelijke bevoegdheden bestaan reeds voor de handhaving van mededingingsrecht en het is een anormaal dat zij niet bestaan voor de handhaving van de staatssteunrecht, gezien het feit dat staatssteun net zo verstorend voor de interne markt kan zijn als inbreuken op de artikelen 101 en 102 van het Verdrag.
Amendement 6
Voorstel voor een verordening
Overweging 3 bis (nieuw)
(3 bis)  In zijn resolutie van 17 januari 2013 heeft het Europees Parlement reeds verklaard er voorstander van te zijn dat de Commissie rechtstreeks informatie inzamelt bij marktdeelnemers, indien de informatie die zij tot haar beschikking heeft niet voldoende is.
Amendement 7
Voorstel voor een verordening
Overweging 3 ter (nieuw)
(3 ter)  Om deze nieuwe onderzoeksbevoegdheden in evenwicht te houden, dient de Commissie verantwoording af te leggen aan het Europees Parlement. De Commissie dient het Europees Parlement regelmatig op de hoogte te brengen van de lopende onderzoeksprocedures.
Amendement 8
Voorstel voor een verordening
Overweging 4
(4)  De Commissie dient de inachtneming van aan ondernemingen of ondernemersverenigingen gerichte verzoeken om informatie, waar passend, te kunnen afdwingen door middel van evenredige geldboeten en dwangsommen. De rechten van de partijen van wie wordt verlangd dat zij informatie verschaffen, dienen te worden beschermd door hen in de gelegenheid te stellen hun standpunten kenbaar te maken vóór een besluit waarbij geldboeten of dwangsommen worden opgelegd. Het Hof van Justitie van de Europese Unie dient, overeenkomstig artikel 261 van het Verdrag, volledige rechtsmacht terzake van beroep tegen dit soort geldboeten of dwangsommen te hebben.
(4)  De Commissie dient de inachtneming van aan ondernemingen of ondernemersverenigingen gerichte verzoeken om informatie, waar passend, te kunnen afdwingen door middel van evenredige geldboeten en dwangsommen. Bij het vaststellen van de hoogte van dergelijke boeten en dwangsommen dient de Commissie de betrokkenen te onderscheiden op basis van hun rol in en betrokkenheid bij het desbetreffende geval. Voor de partijen die de Commissie zelf - via haar verzoeken om informatie - bij de zaak betrekt, dienen lagere boeten te gelden, aangezien dergelijke derde partijen niet op dezelfde wijze bij het onderzoek betrokken zijn als de vermeende begunstigde en de partij die de klacht indient. Daarnaast dient de Commissie terdege rekening te houden met de specifieke omstandigheden van elk geval en met de kosten van naleving voor de personen tot wie de verzoeken zijn gericht, alsook met het evenredigheidsbeginsel, met name in het geval van kleine en middelgrote ondernemingen. De rechten van de partijen van wie wordt verlangd dat zij informatie verschaffen, dienen te worden beschermd door hen in de gelegenheid te stellen hun standpunten kenbaar te maken vóór een besluit waarbij geldboeten of dwangsommen worden opgelegd. Het Hof van Justitie van de Europese Unie dient, overeenkomstig artikel 261 van het Verdrag, volledige rechtsmacht terzake van beroep tegen dit soort geldboeten of dwangsommen te hebben.
Amendement 9
Voorstel voor een verordening
Overweging 9
(9)  De Commissie mag informatie over onrechtmatige steun, ongeacht de bron ervan, ambtshalve onderzoeken om de inachtneming van artikel 108 van het Verdrag, en met name van de verplichting tot aanmelding en de standstill-bepaling in artikel 108, lid 2, van het Verdrag, te waarborgen en om deze op zijn verenigbaarheid met de interne markt te beoordelen. In dat verband zijn klachten een onmisbare bron van informatie voor het opsporen van inbreuken op de staatssteunregels van de Unie.
(9)  De Commissie mag informatie over onrechtmatige steun, ongeacht de bron ervan, ambtshalve onderzoeken om de inachtneming van artikel 108 van het Verdrag, en met name van de verplichting tot aanmelding en de standstill-bepaling in artikel 108, lid 2, van het Verdrag, te waarborgen en om deze op zijn verenigbaarheid met de interne markt te beoordelen. In dat verband zijn klachten een onmisbare bron van informatie voor het opsporen van inbreuken op de staatssteunregels van de Unie. Daarom is het van belang niet te veel of te formele beperkingen op te leggen voor het indienen van klachten. Met name individuele burgers moeten het recht behouden via een eenvoudige en gebruikersvriendelijke procedure klachten in te dienen.
Amendement 10
Voorstel voor een verordening
Overweging 9 bis (nieuw)
(9 bis)  Er moet een prikkel voor de lidstaten zijn om staatssteunmaatregelen te melden en zij moeten niet ten onrechte worden gestraft indien de Commissie buitensporig veel tijd neemt om de gemelde steun te onderzoeken. Derhalve dient, indien niet binnen zes maanden na melding een beschikking van de Commissie is ontvangen, uit elk toekomstig terugvorderingsbesluit aangaande die steun kunnen worden opgemaakt dat de melding onvolledig was en dat de lidstaat niet voldoende op verzoeken om informatie heeft gereageerd.
Amendement 11
Voorstel voor een verordening
Overweging 11
(11)  Van klagers dient te worden verlangd dat zij aantonen dat zij belanghebbenden zijn in de zin van artikel 108, lid 2, van het Verdrag en van artikel 1, onder h), van Verordening (EG) nr. 659/1999. Van hen dient ook te worden verlangd dat zij een bepaalde hoeveelheid informatie verschaffen via een formulier ten aanzien waarvan de Commissie de bevoegdheid dient te krijgen dat in een uitvoeringsbepaling vast te stellen.
(11)  Van klagers dient te worden verlangd dat zij aantonen dat zij belanghebbenden zijn in de zin van artikel 108, lid 2, van het Verdrag en van artikel 1, onder h), van Verordening (EG) nr. 659/1999. Een te nauwe interpretatie van de term „belanghebbende” dient evenwel te worden vermijden. Van alle klagers dient te worden verlangd dat zij een bepaalde minimumhoeveelheid informatie verschaffen via een gemakkelijk toegankelijk en gebruikersvriendelijk formulier ten aanzien waarvan de Commissie de bevoegdheid dient te krijgen dat in een uitvoeringsbepaling vast te stellen. Wanneer klagers geen commentaar indienen of geen informatie verstrekken die duidt op het bestaan van onrechtmatige steun of op misbruik van steun waardoor de concurrentie op de interne markt kan worden verstoord, zou de Commissie de klacht als ingetrokken moeten mogen beschouwen.
Amendement 12
Voorstel voor een verordening
Overweging 11 bis (nieuw)
(11 bis)  De Commissie moet het onderzoeken van een klacht van een derde partij in overweging nemen indien voldoende bewijs wordt geleverd voor een verstoring van de concurrentie binnen de interne markt.
Amendement 13
Voorstel voor een verordening
Overweging 13
(13)  Teneinde te verzekeren dat de Commissie vergelijkbare kwesties coherent aanpakt voor de hele interne markt, dienen de bestaande bevoegdheden van de Commissie te worden aangevuld door het invoeren van een specifieke rechtsgrondslag om onderzoeken te beginnen naar bepaalde economische sectoren of bepaalde steuninstrumenten in meerdere lidstaten. Om redenen van evenredigheid dienen sectorale onderzoeken te zijn gebaseerd op een voorafgaande analyse van publiek beschikbare gegevens die erop wijzen dat staatssteunkwesties spelen in een specifieke sector of met betrekking tot het gebruik van een specifiek steuninstrument in meerdere lidstaten, bijvoorbeeld dat bestaande steunmaatregelen in een bepaalde sector of op basis van een bepaald steuninstrument in meerdere lidstaten niet of niet langer verenigbaar zijn met de interne markt. Dit soort onderzoeken zou de Commissie in staat stellen om horizontale staatssteunvraagstukken doelmatig en transparant te behandelen.
(13)  Teneinde te verzekeren dat de Commissie vergelijkbare kwesties coherent aanpakt voor de hele interne markt, dienen de bestaande bevoegdheden van de Commissie te worden aangevuld door het invoeren van een specifieke rechtsgrondslag om onderzoeken te beginnen naar bepaalde economische sectoren of bepaalde steuninstrumenten in meerdere lidstaten. Om redenen van evenredigheid dienen sectorale onderzoeken te zijn gebaseerd op een voorafgaande analyse van publiek beschikbare gegevens die erop wijzen dat staatssteunkwesties spelen in een specifieke sector of met betrekking tot het gebruik van een specifiek steuninstrument in meerdere lidstaten, bijvoorbeeld dat bestaande steunmaatregelen in een bepaalde sector of op basis van een bepaald steuninstrument in meerdere lidstaten niet of niet langer verenigbaar zijn met de interne markt. Aangezien ook de leden van het Europees Parlement via rechtstreekse contacten met hun achterban opmerkzaam kunnen worden gemaakt op mogelijke onregelmatigheden bij staatssteunpraktijken in bepaalde sectoren, dient ook aan het Europees Parlement de bevoegdheid te worden verleend om de Commissie te verzoeken naar de desbetreffende sector te kijken. In dit geval houdt de Commissie het Europees Parlement op de hoogte van het onderzoek door het tussentijdse verslagen toe te sturen waarin de voortgang van het onderzoek wordt toegelicht. Dit soort onderzoeken zou de Commissie in staat stellen om horizontale staatssteunvraagstukken doelmatig en transparant te behandelen.
Amendement 14
Voorstel voor een verordening
Overweging 14
(14)  Een coherente toepassing van de staatssteunregels vereist ook dat regelingen worden uitgewerkt voor de samenwerking tussen de rechterlijke instanties van de lidstaten en de Commissie. Dit soort samenwerking is relevant voor alle rechterlijke instanties van de lidstaten die artikel 107, lid 1, en artikel 108 van het Verdrag toepassen, ongeacht de context. Met name dienen de nationale rechterlijke instanties de mogelijkheid te hebben zich tot de Commissie te wenden om informatie of adviezen over de toepassing van het staatssteunrecht te verkrijgen. De Commissie dient echter ook de mogelijkheid te hebben schriftelijke of mondelinge opmerkingen voor de nationale rechterlijke instanties te maken die artikel 107, lid 1, of artikel 108 van het Verdrag moeten toepassen. Die opmerkingen moeten worden ingediend binnen het kader van de nationale procedures en praktijken, waaronder die welke de rechten van de partijen beschermen.
(14)  Een coherente toepassing van de staatssteunregels vereist ook dat regelingen worden uitgewerkt voor de samenwerking tussen de rechterlijke instanties van de lidstaten en de Commissie. Dit soort samenwerking is relevant voor alle rechterlijke instanties van de lidstaten die artikel 107, lid 1, en artikel 108 van het Verdrag toepassen, ongeacht de context. Met name dienen de nationale rechterlijke instanties de mogelijkheid te hebben zich tot de Commissie te wenden om informatie of adviezen over de toepassing van het staatssteunrecht te verkrijgen. De Commissie dient echter ook de mogelijkheid te hebben schriftelijke of mondelinge opmerkingen voor de nationale rechterlijke instanties te maken die artikel 107, lid 1, of artikel 108 van het Verdrag moeten toepassen. Die niet-bindende opmerkingen moeten worden ingediend binnen het kader van de nationale procedures en praktijken, waaronder die welke de rechten van de partijen beschermen.
Amendement 15
Voorstel voor een verordening
Artikel 1 – punt 2
Verordening (EG) nr. 659/1999
Artikel 6 bis – lid 1
1.  Na de inleiding van de formele onderzoeksprocedure van artikel 6 kan de Commissie, indien zij dat relevant acht, van een onderneming, ondernemersvereniging of een andere lidstaat verlangen dat deze alle informatie verstrekt die nodig is om haar in staat te stellen haar beoordeling van de betrokken maatregel af te ronden, indien de informatie waarover zij beschikt, ontoereikend is.
1.  Na de inleiding van de formele onderzoeksprocedure van artikel 6 kan de Commissie, indien zij dat relevant en evenredig acht, van een onderneming, ondernemersvereniging of een andere lidstaat verlangen dat deze alle informatie verstrekt die nodig is om haar in staat te stellen haar beoordeling van de betrokken maatregel af te ronden, indien de informatie waarover zij beschikt, ontoereikend is.
Amendement 16
Voorstel voor een verordening
Artikel 1 – punt 2
Verordening (EG) nr. 659/1999
Artikel 6 bis – lid 5
5.  De Commissie stelt de betrokken lidstaat in kennis van de inhoud van de verzoeken om informatie die overeenkomstig de leden 1 tot en met 4 worden gezonden.
5.  Wanneer zij verzoeken verzendt, verstrekt de Commissie aan de betrokken lidstaat gelijktijdig een kopie van de verzoeken om informatie die overeenkomstig de leden 1 tot en met 4 worden gezonden.
Binnen één maand na ontvangst verstrekt de Commissie aan de betrokken lidstaat ook kopieën van alle documenten die zij in reactie op de verzoeken om informatie ontvangt, voor zover de informatie geen vetrouwelijke elementen bevat die niet kunnen worden geaggregeerd of op andere wijze kunnen worden aangepast om de identiteit van de verstrekker te beschermen. Binnen één maand na ontvangst stelt de Commissie de betrokken lidstaat in de gelegenheid die documenten van commentaar te voorzien.

Amendement 17
Voorstel voor een verordening
Artikel 1 – punt 2
Verordening (EG) nr. 659/1999
Artikel 6 ter – lid 1 – letter a
(a) in antwoord op een verzoek in de zin van artikel 6 bis, lid 3, onjuiste of misleidende informatie verstrekken;
(a) in antwoord op een verzoek in de zin van artikel 6 bis, lid 3, onjuiste, onvolledige of misleidende informatie verstrekken, of relevante informatie opzettelijk weglaten;
Amendement 18
Voorstel voor een verordening
Artikel 1 – punt 2
Verordening (EG) nr. 659/1999
Artikel 6 ter – lid 1 – letter b
(b) in antwoord op een overeenkomstig artikel 6 bis, lid 4, vastgesteld besluit onjuiste, onvolledige of misleidende informatie verstrekken, dan wel de informatie niet binnen de vastgestelde termijn verstrekken.
(b) in antwoord op een overeenkomstig artikel 6 bis, lid 4, vastgesteld besluit onjuiste, onvolledige of misleidende informatie verstrekken, dan wel relevante informatie opzettelijk weglaten of de informatie niet binnen de vastgestelde termijn verstrekken.
Amendement 19
Voorstel voor een verordening
Artikel 1 – punt 2
Verordening (EG) nr. 659/1999
Artikel 6 ter – lid 3
3.  Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete of de dwangsom wordt met de aard, de zwaarte en de duur van de inbreuk rekening gehouden.
3.  Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete of de dwangsom wordt rekening gehouden met:
(a) de aard, de zwaarte en de duur van de inbreuk;
(b) de vraag of de onderneming of de ondernemersvereniging als betrokken partij of als derde partij in het onderzoek kan worden beschouwd;
(c) het beginsel van evenredigheid, met name met betrekking tot kleine en middelgrote ondernemingen;
Amendement 20
Voorstel voor een verordening
Artikel 1 – punt 4
Verordening (EG) nr. 659/1999
Artikel 10 – lid 1 – alinea 2
De Commissie onderzoekt een klacht die een belanghebbende overeenkomstig artikel 20, lid 2, heeft ingediend, zo snel mogelijk.

De Commissie onderzoekt een klacht die een belanghebbende overeenkomstig artikel 20, lid 2, heeft ingediend, zo snel mogelijk. De Commissie overweegt een klacht van een derde partij in onderzoek te nemen indien voldoende bewijs wordt geleverd voor een verstoring van de concurrentie binnen de interne markt door mogelijk onrechtmatige steun of misbruik van steun.

Amendement 21
Voorstel voor een verordening
Artikel 1 – punt 4 bis (nieuw)
Verordening (EG) nr. 659/1999
Artikel 14 – lid 1 bis (nieuw)
(4 bis)  Aan artikel 14 wordt het volgende lid toegevoegd:
„1 bis. Wanneer onrechtmatige steun tevoren aan de Commissie is gemeld en meer dan zes maanden na die melding ten uitvoer is gelegd zonder dat de Commissie binnen die periode een besluit als bedoeld in artikel 4 heeft genomen, moet de Commissie in elk besluit zoals bedoeld in lid 1 van dit artikel aantonen dat de melding onvolledig was en dat de lidstaat niet tijdig alle nodige en door de Commissie gevraagde informatie heeft verstrekt.”
Amendement 22
Voorstel voor een verordening
Artikel 1 – punt 9
Verordening (EG) nr. 659/1999
Artikel 20 – lid 2 – alinea 1
2.  Elke belanghebbende kan een klacht indienen om de Commissie in kennis te stellen van mogelijk onrechtmatige steun en van mogelijk misbruik van steun. Met het oog daarop vult de belanghebbende correct een formulier in ten aanzien waarvan de Commissie de bevoegdheid dient te krijgen dat in een uitvoeringsbepaling vast te stellen, en verschaft deze alle daarin gevraagde verplichte informatie.
2.  Elke belanghebbende kan een klacht indienen om de Commissie in kennis te stellen van mogelijk onrechtmatige steun en van mogelijk misbruik van steun. Met het oog daarop vult de belanghebbende correct een formulier in ten aanzien waarvan de Commissie de bevoegdheid dient te krijgen dat in een uitvoeringsbepaling vast te stellen, en verschaft deze alle daarin gevraagde verplichte informatie. De Commissie overweegt een onderzoek in te stellen wanneer een derde partij voldoende bewijs levert voor vermeend onrechtmatige steun of vermeend misbruik van steun.
Amendement 23
Voorstel voor een verordening
Artikel 1 – punt 9
Verordening (EG) nr. 659/1999
Artikel 20 – lid 2 – alinea 2
Wanneer de Commissie van mening is dat de feiten en juridische argumenten die de belanghebbende heeft aangevoerd, onvoldoende gronden bieden om, op grond van een eerste onderzoek, aan te tonen dat er sprake is van onrechtmatige steun of misbruik van steun, stelt zij de belanghebbende partij daarvan in kennis en nodigt zij deze uit om opmerkingen in te dienen binnen een bepaalde termijn die in de regel niet meer dan één maand bedraagt. Indien de belanghebbende partij haar standpunten niet binnen die vastgestelde termijn kenbaar maakt, wordt de klacht geacht te zijn ingetrokken.

Wanneer de Commissie, onverminderd het bepaalde in artikel 13, van mening is dat de feiten en juridische argumenten die de belanghebbende heeft aangevoerd, onvoldoende gronden bieden om, op grond van een eerste onderzoek, aan te tonen dat er sprake is van onrechtmatige steun of misbruik van steun, waardoor de concurrentie binnen de interne markt zou kunnen worden verstoord, stelt zij de belanghebbende partij daarvan in kennis en nodigt zij deze uit om opmerkingen in te dienen binnen een bepaalde termijn die in de regel niet meer dan één maand bedraagt. Deze opmerkingen worden ingediend binnen een voorgeschreven termijn die in de regel niet meer dan één maand bedraagt, tenzij gerechtvaardigd op basis van evenredigheid en door de hoeveelheid of de complexiteit van de informatie die nodig is om de zaak te onderbouwen. Indien de belanghebbende partij haar standpunten niet binnen die vastgestelde termijn kenbaar maakt, of verzuimt aanvullende informatie te verstrekken die duidt op het bestaan van onrechtmatige steun of misbruik van steun waardoor de concurrentie binnen de interne markt kan worden verstoord, wordt de klacht geacht te zijn ingetrokken.

Amendement 24
Voorstel voor een verordening
Artikel 1 – punt 10
Verordening (EG) nr. 659/1999
Artikel 20 bis – lid 1 – alinea 1
1.  Wanneer de beschikbare informatie doet vermoeden dat staatssteunmaatregelen in een bepaalde sector of op basis van een bepaald steuninstrument de mededinging binnen de interne markt wellicht beperken of vervalsen, of dat bestaande steunmaatregelen in een bepaalde sector of op basis van een bepaald steuninstrument in meerdere lidstaten niet of niet meer verenigbaar zijn met de interne markt, kan de Commissie onderzoek doen naar die sector van de economie of naar het gebruik van het betrokken steuninstrument in meerdere lidstaten. In het kader van dat onderzoek kan de Commissie de lidstaten of de betrokken ondernemingen of ondernemersverenigingen verzoeken alle informatie te verschaffen die voor de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag noodzakelijk is, rekening houdende met het evenredigheidsbeginsel.
1.  Wanneer de voor de Commissie beschikbare informatie doet vermoeden dat staatssteunmaatregelen in een bepaalde sector of op basis van een bepaald steuninstrument de mededinging binnen de interne markt wellicht beperken of vervalsen, of dat bestaande steunmaatregelen in een bepaalde sector of op basis van een bepaald steuninstrument in meerdere lidstaten niet of niet meer verenigbaar zijn met de interne markt, of op verzoek van het Europees Parlement op basis van vergelijkbare informatie, kan de Commissie onderzoek doen naar die sector van de economie of naar het gebruik van het betrokken steuninstrument in meerdere lidstaten. In het kader van dat onderzoek kan de Commissie de lidstaten of de betrokken ondernemingen of ondernemersverenigingen verzoeken alle informatie te verschaffen die voor de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag noodzakelijk is, rekening houdende met het evenredigheidsbeginsel.
Amendement 25
Voorstel voor een verordening
Artikel 1 – punt 10
Verordening (EG) nr. 659/1999
Artikel 20 bis – lid 1 – alinea 2
De Commissie kan een verslag over de uitkomsten van haar onderzoek naar bepaalde sectoren van de economie of bepaalde soorten steuninstrumenten in meerdere lidstaten bekendmaken en de lidstaten en betrokken ondernemingen of ondernemersverenigingen verzoeken opmerkingen te maken.

De Commissie maakt op haar website een verslag bekend over de uitkomsten van haar onderzoek naar bepaalde sectoren van de economie of bepaalde soorten steuninstrumenten in meerdere lidstaten en verzoekt de lidstaten en betrokken ondernemingen of ondernemersverenigingen opmerkingen te maken. Wanneer het Europees Parlement om een onderzoek vraagt, dient de Commissie een tussentijds verslag in bij het Europees Parlement. De Commissie dient bij het bekend maken van haar verslagen, de regels inzake de geheimhoudingsplicht in overeenstemming met artikel 339 van het Verdrag na te leven.

Amendement 26
Voorstel voor een verordening
Artikel 1 – punt 11
Verordening (EG) nr. 659/1999
Artikel 23 bis – lid 2 – alinea 1
2.  Indien de coherente toepassing van artikel 107, lid 1, en artikel 108 van het Verdrag zulks vereist, kan de Commissie, eigener beweging, schriftelijke opmerkingen bij de rechterlijke instanties van de lidstaten indienen. Met toestemming van de betrokken rechterlijke instantie kan zij ook mondelinge opmerkingen maken.
2.  Indien de coherente toepassing van artikel 107, lid 1, en artikel 108 van het Verdrag zulks vereist, kan de Commissie, eigener beweging, schriftelijke opmerkingen bij de rechterlijke instanties van de lidstaten indienen. Met toestemming van de betrokken rechterlijke instantie kan zij ook mondelinge opmerkingen maken. De opmerkingen die de Commissie bij de rechterlijke instanties van de lidstaten indient, zijn niet bindend. De Commissie mag in het kader van deze bepaling slechts handelen in het algemeen belang van de Unie (als amicus curiae) en niet ter ondersteuning van een van de partijen.

(1) Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0026.


Extern luchtvaartbeleid
PDF 167kWORD 30k
Resolutie van het Europees Parlement van 2 juli 2013 over het externe luchtvaartbeleid van de EU - De aanpak van toekomstige uitdagingen (2012/2299(INI))
P7_TA(2013)0290A7-0172/2013

Het Europees Parlement,

–  gezien de mededeling van de Commissie „Het externe luchtvaartbeleid van de EU – De aanpak van toekomstige uitdagingen” (COM(2012)0556),

–  gezien zijn resolutie van 7 juni 2011 over Internationale luchtvaartovereenkomsten in het kader van het Verdrag van. Lissabon(1),

–  gezien zijn besluit van 20 oktober 2010 over de herziening van het kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Commissie („het kaderakkoord”)(2),

–  gezien zijn resolutie van 17 juni 2010 over de luchtvervoersovereenkomst tussen de EU en de VS(3),

–  gezien zijn resolutie van 25 april 2007 over de totstandbrenging van een gemeenschappelijke Europese luchtvaartruimte(4),

–  gezien zijn resolutie van 17 januari 2006 over de ontwikkeling van de agenda voor het externe luchtvaartbeleid van de Gemeenschap(5),

–  gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 90, artikel 100, lid 2, en artikel 218,

–  gezien artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme en de adviezen van de Commissie internationale handel en de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7-0172/2013),

A.  overwegende dat de luchtvaart zowel binnen als buiten de Unie, vooral in Azië en het Midden-Oosten, een snel groeiend onderdeel van de economie is;

B.  overwegende dat de luchtvaart een belangrijke rol speelt als schakel tussen mensen en bedrijven, zowel binnen de Unie als wereldwijd, met name op zich ontwikkelende markten;

C.  overwegende dat de personeelsinkrimping die de Europese luchtvaartmaatschappijen hebben doorgevoerd en gepland sinds 2012 meer dan 20 000 banen vertegenwoordigt;

D.  overwegende dat de Europese sociale partners van de luchtvaartsector in het kader van een dialoog over de gevolgen van de wereldwijde crisis in de burgerluchtvaart op 29 januari 2013 het erover eens waren dat een gecoördineerd en veelomvattend optreden op internationaal niveau noodzakelijk is;

E.  overwegende dat de mededeling van de Commissie van 2005 een belangrijke rol heeft gespeeld bij de ontwikkeling van het externe luchtvaartbeleid van de Unie;

F.  overwegende dat een nieuwe herziening gezien de ontwikkelingen van de afgelopen zeven jaar geboden is;

Algemeen

1.  wijst op de vooruitgang die geboekt is bij de verwezenlijking van één open regionale markt van de Unie en tegelijkertijd bij de totstandbrenging van een gemeenschappelijke aanpak van de Unie op het gebied van het externe luchtvaartbeleid;

2.  is ingenomen met de mededeling van de Commissie, die een goed beeld geeft van de huidige situatie en de sinds 2005 geboekte vorderingen in het externe luchtvaartbeleid, alsook van de uitdagingen waarmee de luchtvaartsector van de EU te kampen heeft op de mondiale luchtvaartmarkt, waar een zeer felle concurrentie woedt;

3.  onderstreept dat de luchtvaartsector een vitale rol speelt voor de economie van de Unie en in het bijzonder voor de groei en de schepping van banen, aangezien deze sector goed is voor meer dan 5 miljoen banen in Europa en voor 2,4% van het bbp van de Unie, en ook bijdraagt aan de verbindingsmogelijkheden tussen de Unie en de rest van de wereld; benadrukt dat het noodzakelijk is een sterke en concurrentiekrachtige EU-luchtvaartsector te behouden;

4.  is van mening dat er belangrijke vorderingen zijn geboekt bij de formulering en uitvoering van mechanismen en systemen van de Unie zoals het gemeenschappelijk Europees luchtruim (SES), het onderzoekprogramma betreffende het beheer van het luchtverkeer in het gemeenschappelijke Europese luchtruim (Single European Sky Air Traffic Management Research - Sesar), het Clean Sky-initiatief, het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (EASA) en het wereldwijd satellietnavigatiesysteem (GNSS), waarmee de veiligheid verbeterd wordt en voorzien wordt in de behoeften van passagiers; is van mening dat er op deze gebieden verdere vooruitgang moet worden geboekt;

5.  is echter verontrust over de vertragingen die zich bij de tenuitvoerlegging van SES en Sesar voordoen, gezien de nodeloze kosten die daaruit voortvloeien voor luchtvaartmaatschappijen en hun klanten; is het ermee eens dat de Commissie sancties oplegt aan lidstaten die de termijn van december 2012 niet hebben gehaald en die geen vorderingen hebben gemaakt ten aanzien van de functionele luchtruimblokken;

6.  verzoekt de Commissie en de lidstaten vaart te zetten achter de tenuitvoerlegging van SES Sesar; merkt op dat het SES, wanneer het eenmaal volledig tot stand is gebracht, zal zorgen voor aanzienlijke directe en indirecte werkgelegenheidskansen;

7.  wijst erop dat deze programma's van de Unie niet alleen belangrijk zijn voor de interne markt, maar ook voor het extern beleid; is van mening dat de voltooiing en tenuitvoerlegging van deze instrumenten de positie van de EU-industrie op de concurrerende wereldmarkten zullen helpen consolideren;

8.  benadrukt het belang van de huidige herziening van de verordening inzake luchtvaartpassagiersrechten en is voorstander van krachtige en uiterst klantvriendelijke Europese wetgeving;

9.  beseft dat de impact van de financiële crisis per wereldregio verschilt; is van mening dat de luchtvaartmaatschappijen van de Unie daardoor concurrentieproblemen hebben ondervonden en dat bilaterale overeenkomsten inzake luchtvaartdiensten niet altijd de beste oplossing zijn om marktrestricties of oneerlijke subsidies te bestrijden;

10.  constateert dat er ondanks alle inspanningen van de afgelopen zeven jaar geen alomvattend extern luchtvaartbeleid is bereikt en is van mening dat er daarom zo spoedig mogelijk een beter gecoördineerde en ambitieuzere EU-aanpak moet komen om eerlijke en open mededinging te verwezenlijken;

11.  is van mening dat convergentie van de regelgeving op Europees niveau zeer belangrijk is voor een sterke Europese positie op de wereldmarkten en voor de interactie met derde landen;

De mededeling van 2005 en de resolutie van het Parlement

12.  is ingenomen met de vorderingen die ten aanzien van de drie pijlers van het beleid van 2005 zijn geboekt: het beginsel van EU-aanwijzing is inmiddels in meer dan 100 derde landen erkend, en bijna 1 000 bilaterale overeenkomsten voor luchtdiensten zijn in overeenstemming gebracht met het recht van de Unie, wat voor rechtszekerheid zorgt; betreurt dat belangrijke partners als China, India en Zuid-Afrika deze beginselen nog moeten aanvaarden;

13.  wijst erop dat de tenuitvoerlegging van het externe luchtvaartbeleid van de Unie heeft geholpen het potentieel van de interne markt te maximaliseren omdat het de consolidatie van de luchtvaartsector van de Unie bevordert op een moment dat de mondialisering sterkere economische actoren verlangt om het hoofd te bieden aan buitenlandse concurrentie;

14.  wijst erop dat met de buurlanden een gemeenschappelijke luchtvaartruimte tot stand is gebracht die nog steeds groeiend is; is van mening dat deze overeenkomsten belangrijke economische voordelen hebben opgeleverd; is ingenomen met de aanzienlijke inspanningen die geleverd zijn om de verschillende regelgevingskaders op de Uniewetgeving af te stemmen op gebieden als veiligheid, beveiliging, milieu, passagiersrechten, economische regulering en sociale aspecten;

15.  is verheugd over de brede luchtvaartovereenkomst van de EU met de Verenigde Staten en de positieve gevolgen daarvan voor beider economieën evenals over de naar schatting 80 000 nieuwe arbeidsplaatsen die de eerste vijf jaar gecreëerd werden;

16.  is van mening dat een sterk extern luchtvaartbeleid van de Unie dat gericht is op de belangrijkste groeimarkten voor vluchten op langeafstandsroutes, met name in de regio Azië/Stille Oceaan, nieuwe economische kansen kan bieden voor de luchtvaartmaatschappijen in de Unie;

17.  benadrukt dat de onderhandelingen met sommige essentiële partners, waaronder Brazilië, nog moeten worden afgerond en dat brede overeenkomsten inzake luchtvaartdiensten met die landen aanzienlijke economische voordelen zouden kunnen opleveren;

18.  benadrukt dat nog steeds niet is voldaan aan sommige verzoeken die het Parlement in zijn resolutie van 2006 had geformuleerd; wijst met name op de noodzaak van de bevordering van passende internationale veiligheids- en beveiligingsnormen, van gelijke behandeling van EU- en niet-EU-luchtvaartmaatschappijen en van vermindering van de negatieve effecten op het milieu;

19.  benadrukt de noodzaak van instrumenten zoals het systeem van gezamenlijke commissies om gemeenschappelijke benaderingen uit te werken voor luchtvaartspecifieke kwesties;

20.  is verheugd dat andere punten uit de resolutie van 2006 wel verwezenlijkt zijn, zoals de uitbreiding van het takenpakket van EASA;

Markt

21.  merkt op dat het aantal vluchten naar en vanuit de regio Azië/Stille Oceaan fors aan het stijgen is, wat een weerspiegeling vormt van de economische groei die die regio doormaakt; is bezorgd dat de luchtvaartmaatschappijen en andere bedrijven in de Unie grote kansen in dit deel van de wereld zouden kunnen mislopen en hun vermogen tot het maken van winst zouden kunnen verliezen als er niets wordt ondernomen;

22.  constateert tevens dat de positie van niet-EU-maatschappijen op de wereldmarkt sterker is geworden als gevolg van subsidies en het feit dat in diverse delen van het Midden-Oosten, het Verre Oosten en Zuid-Amerika grootscheeps geïnvesteerd is in luchtvloot en infrastructuur;

23.  wijst erop dat de interne markt van de Unie ingrijpend verandert als gevolg van het groeiende marktaandeel van low-costmaatschappijen; is van mening dat de twee bedrijfsmodellen, ook al zijn ze concurrerend, elkaar zouden kunnen aanvullen wanneer het erom gaat het hoofd te bieden aan externe marktuitdagingen;

24.  merkt op dat sommige Europese low-budgetvliegers die extreem lage ticketprijzen aanbieden, dit compenseren door middel van oneerlijke praktijken wat betreft arbeidsomstandigheden, zoals ondermaatse normen voor het personeel met betrekking tot het sociaal en arbeidsrecht; merkt tevens op dat minimale investering in veiligheidsnormen en ongerechtvaardigde regionale subsidies een rol lijken te spelen bij de prijsstelling van deze tickets;

25.  wijst erop dat er onder de luchtvaartmaatschappijen een sterke concurrentie bestaat door toedoen van low-costmaatschappijen, een segment dat 40 % van de luchtvaartmarkt van de Unie vertegenwoordigt; beklemtoont dat, wanneer een lidstaat de IAO-overeenkomsten 87 en 98 heeft geratificeerd, de luchtvaartmaatschappijen de daarin omschreven grondrechten betreffende de vrijheid van vergadering en de erkenning van werknemersvertegenwoordigers en cao's in acht moeten nemen, en dat de naleving daarvan moet worden gecontroleerd en overtredingen moeten worden bestraft;

26.  benadrukt het belang van hub-luchthavens, waaronder de ontwikkeling van secundaire hubs, gespecialiseerde hubs en meervoudige hubs, en de dringende behoefte aan publieke en private langetermijninvesteringen in luchthaveninfrastructuur ter vergroting van de capaciteit, bijvoorbeeld door het aanleggen van nieuwe banen, alsook aan een doeltreffender gebruik van bestaande infrastructuur - onder meer op regionale luchthavens, bijvoorbeeld in het Middellandse Zeegebied en aan de oostelijke grenzen van de Unie - dankzij een betere toewijzing van slots;

27.  benadrukt dat het concurrentievermogen van de EU-luchtvaartmaatschappijen op mondiaal niveau belemmerd wordt door factoren als een gebrek aan gelijke spelregels ten gevolge van, onder andere, verschillende nationale belastingen, overvolle luchthavens, hoge ATM- en luchthavenheffingen, overheidssteun aan bepaalde concurrenten, de kosten van koolstofemissies, de toepassing van lagere sociale normen en andere regels voor staatssteun buiten de Unie;

28.  is van mening dat deze factoren potentiële belemmeringen vormen voor groei en werkgelegenheid;

29.  verzoekt de Commissie een studie te maken van de sterk uiteenlopende luchtvervoertarieven, -rechten, -heffingen en -belastingen in de lidstaten en de gevolgen daarvan voor de ticketprijzen en de winsten van de luchtvaartmaatschappijen, en ook een studie te maken van de mogelijk aan concurrenten op mondiaal niveau verleende staatssteun en de gevolgen hiervan voor de luchtvaartmaatschappijen van de Unie;

30.  is ingenomen met de nieuwe voorschriften van de Unie inzake sociale zekerheid voor mobiele werknemers;

Maatregelen voor de toekomst

31.  is van mening dat het externe luchtvaartbeleid volledig moet stroken met het wederkerigheidsbeginsel, onder meer op punten als markttoegang, openheid en eerlijke mededinging, met gelijke voorwaarden voor iedereen, en dat het twee hoofddoelen moet nastreven, en wel dat het de consumenten en het bedrijfsleven ten goede moet komen en dat het de luchtvaartmaatschappijen en de luchthavens van de EU hun positie van mondiale marktleiders moet helpen behouden;

  32. beklemtoont daarom dat luchtvervoersovereenkomsten met de buurlanden en gelijkgezinde partners een regelgevingskader voor eerlijke concurrentie moeten omvatten;

33.  dringt erop aan dat voor onderhandelingen over brede luchtvaartovereenkomsten op Unieniveau steeds gebruik wordt gemaakt van procedures die stoelen op Europese eenheid en waarvoor toestemming is verleend door de Raad;

34.  verzoekt de Commissie bij de overeenkomsten de belangen van de Unie te behartigen en te beschermen en de normen, waarden en goede praktijken van de Unie te bevorderen en te delen;

35.  roept op tot intensievere samenwerking en coördinatie tussen de Commissie en de lidstaten bij onderhandelingen over overeenkomsten inzake luchtvaartdiensten met vooraanstaande partners, om de invloed van de Unie en haar kansen op toegang tot nieuwe markten te vergroten;

36.  verzoekt de Commissie de regels inzake veiligheid, beveiliging, rechten van vliegtuigpassagiers, opleiding van het personeel en certificatie op te nemen in de alomvattende overeenkomsten;

37.  verzoekt de Commissie de lopende onderhandelingen met buurlanden als Oekraïne, Libanon, Tunesië, Azerbeidzjan en Algerije af te ronden; merkt op dat de nabijheid van de deze landen en hun markten en de economische groei die enkele van deze landen de laatste tijd doormaken kunnen worden gezien als een groeimogelijkheid voor de regionale en secundaire luchthavens in de EU; is van mening dat de regionale luchthavens beschikken over een hoge luchthavencapaciteit en derhalve kunnen bijdragen aan het verminderen van de congestie op de belangrijkste Europese hub-luchthavens, waardoor deze beter kunnen concurreren op mondiaal niveau;

38.  verzoekt de Raad om de Commissie per geval onderhandelingsmandaten te verstrekken voor andere buurlanden, zoals Turkije, Armenië en Libië;

39.  is van mening dat de Unie haar betrekkingen met de belangrijkste partners van geval tot geval moet bezien en verzoekt de Commissie de onderhandelingen over alomvattende luchtvaartovereenkomsten met landen als Australië en Brazilië zo spoedig mogelijk af te ronden; verzoekt de Raad de Commissie een mandaat te geven om over dergelijke overeenkomsten te onderhandelen met snelgroeiende economieën zoals China, India, de ASEAN-landen en de Golfstaten;

40.  is van mening dat een eventuele toekomstige handels- en investeringsovereenkomst tussen de Unie en de VS ook van invloed kan zijn op de luchtvaartsector; vindt derhalve dat de Commissie voldoende informatie moet verstrekken, zodat het Parlement de komende onderhandelingen op de voet kan volgen;

41.  benadrukt dat de in de luchtvervoersovereenkomst met vooraanstaande partners – voornamelijk de VS en Canada – vastgelegde doelstellingen volledig moeten worden bereikt, inclusief de opheffing van de beperkingen op buitenlandse eigendom en zeggenschap over luchtvaartmaatschappijen; dringt aan op maatregelen om een einde te maken aan de voortdurende wanverhouding tussen de mogelijkheid van luchtvaartmaatschappijen van de Unie om cabotage uit te voeren op de Amerikaanse markt, en die van Amerikaanse bedrijven om dat in Europa te doen; herinnert eraan dat internationale kruisinvesteringen bijdragen tot de economische levensvatbaarheid van de luchtvaartsector en moedigt de Commissie aan een internationaal juridisch kader te bevorderen dat gunstig is voor de ontwikkeling en de ondersteuning van deze investeringen en bevorderlijk is voor een actief beleid dat gericht is op het vaststellen van normen en optimale werkwijzen voor internationale investeringen;

42.  is van mening dat bilaterale overeenkomsten een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de ontwikkeling van een extern luchtvaartbeleid, maar benadrukt tevens het belang van een gemeenschappelijke aanpak van de Unie;

43.  wijst op het belang van eerlijke en open mededinging bij alle activiteiten die verband houden met luchtvaartdiensten; verzoekt om opneming van standaardclausules inzake eerlijke mededinging in bilaterale overeenkomsten inzake luchtvaartdiensten;

44.  verzoekt de Commissie om een minimumpakket juridische vereisten van de Unie vast te stellen die met name betrekking hebben op samenwerking op het gebied van regelgeving, arbeids- en milieunormen en passagiersrechten, die in bilaterale overeenkomsten moeten worden opgenomen, en die er duidelijk op zijn gericht om voor de luchtvaartmaatschappijen van de Unie kansen te creëren en belemmeringen uit de weg ruimen, en verzoekt de lidstaten zich aan die regels te houden;

45.  verzoekt de Commissie een voorstel in te dienen voor een spoedeisende herziening of vervanging van Verordening (EG) nr. 868/2004 van het Europees Parlement en de Raad betreffende bescherming tegen aan communautaire luchtvaartmaatschappijen schade toebrengende subsidiëring en oneerlijke tariefpraktijken bij de levering van luchtdiensten vanuit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap(6);

46.  steunt de voorstellen van de Commissie voor de waarborging van vrije en eerlijke concurrentie in betrekkingen en overeenkomsten met derde landen en voor de ontwikkeling van nieuwe handelsbeschermingsinstrumenten die geschikter en doeltreffender zijn om oneerlijke praktijken tegen te gaan, zoals discriminatie, inconsistente toepassing van het regelgevingskader en gebrek aan transparantie op het gebied van financiële verslaggeving door bedrijven, wat kan leiden tot marktverstoringen;

47.  verzoekt de Commissie een dialoog met de Golfstaten aan te gaan met het oog op het verbeteren van de transparantie en het waarborgen van eerlijke concurrentie;

48.  merkt op dat de Russische Federatie weigert zich te houden aan de overeenkomst betreffende het uitfaseren van de rechten voor trans-Siberische vluchten, die werd gesloten in het kader van de toetreding van de Russische Federatie tot de WTO in 2011; is van mening dat, aangezien de luchtvaartmaatschappijen van de Unie voor langere tijd discriminatoire voorwaarden krijgen opgelegd in de vorm van deze illegale heffingen op het overvliegen, de Unie de mogelijkheid moet hebben om op haar beurt gelijkwaardige maatregelen te treffen door vluchten over haar gebied te weigeren of te beperken of door in het algemeen voor luchtvaartmaatschappijen uit de Russische Federatie een maatregel te treffen inzake het gebruik van het EU-luchtruim teneinde de Russische Federatie aan te sporen de hierboven genoemde heffingen op te heffen, die illegaal zijn, aangezien zij in strijd zijn met internationale verdragen (het Verdrag van Chicago); verzoekt de Commissie en de Raad derhalve mogelijke maatregelen te onderzoeken die ervoor zorgen dat het gebruik van het luchtruim op wederkerigheid tussen de Russische Federatie en de Unie berust;

49.  onderstreept dat een ambitieus Uniebeleid ter bescherming van de rechten van vliegtuigpassagiers een kwaliteitsvoordeel kan creëren voor luchtvaartmaatschappijen van de Unie in de wereldwijde concurrentie; verzoekt de Commissie verdere stappen te ondernemen om de hoge normen van de Unie op het gebied van passagiersrechten te bevorderen en de omzetting en toepassing ervan te controleren;

50.  verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk een nieuw regelgevingskader op te zetten voor de tenuitvoerlegging van het SES, gebaseerd op een top-downbenadering, met een verbeterd samenwerkingsmechanisme voor de Europese verleners van luchtvaartnavigatiediensten, en de noodzakelijke voorwaarden te scheppen om een aanvang te maken met de invoering van Sesar;

51.  verzoekt de Raad eindelijk een standpunt vast te stellen inzake het standpunt van het Parlement van 5 mei 2010 over het voorstel voor een richtlijn inzake heffingen voor de beveiliging van de luchtvaart(7), die met een grote meerderheid van 96 % in het Parlement werd aangenomen, en door de Raad nog steeds wordt tegengehouden;

52.  is van mening dat de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO) een belangrijke rol moet spelen bij de opstelling van het regelgevingskader voor de wereldluchtvaart, bijvoorbeeld op het punt van de liberalisering van de eigendom en zeggenschap van luchtvaartmaatschappijen en de wereldwijde interoperabiliteit van luchtverkeersbeheer; spoort de ICAO aan tot het ontwikkelen van wereldwijde, op de markt gebaseerde maatregelen om de geluidsoverlast van luchthavens te reduceren en alle relevante broeikasgasemissies terug te dringen; beschouwt het als een cruciaal punt dat er binnen de ICAO zo spoedig mogelijk een overeenkomst wordt bereikt over een wereldwijde aanpak;

53.  wenst dat de Commissie onderhandelingsmandaten krijgt om de vertegenwoordiging van de Unie binnen de ICAO te verduidelijken en te versterken;

o
o   o

54.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB C 380 E van 11.12.2012, blz. 5.
(2) PB C 70 E van 8.3.2012, blz. 98.
(3) PB C 236 E van 12.8.2011, blz. 121.
(4) PB C 74 E van 20.3.2008, blz. 506.
(5) PB C 287 E van 24.11.2006, blz. 84.
(6) PB L 162 van 30.4.2004, blz. 1.
(7) PB C 81 E van 15.3.2011, blz. 164.


Exportkredietinstellingen van de lidstaten
PDF 129kWORD 26k
Resolutie van het Europees Parlement van 2 juli 2013 over het eerste jaarverslag van de Commissie aan het Europees Parlement over de activiteiten van de exportkredietinstellingen van de lidstaten (2012/2320(INI))
P7_TA(2013)0291A7-0193/2013

Het Europees Parlement,

–  gezien Verordening (EU) nr. 1233/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 betreffende de toepassing van bepaalde richtsnoeren op het gebied van door de overheid gesteunde exportkredieten en tot intrekking van de Beschikkingen 2001/76/EG en 2001/77/EG van de Raad(1),

–  gezien de gedelegeerde Verordening van de Commissie van 14 maart 2013 tot wijziging van bijlage II bij Verordening (EU) nr. 1233/2011 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van bepaalde richtsnoeren op het gebied van door de overheid gesteunde exportkredieten (C(2013)1378),

–  gezien zijn resolutie van 11 december 2012 over financiering van de handel en investeringen van kleine en middelgrote ondernemingen uit de EU: vereenvoudigde toegang tot krediet ten behoeve van internationalisering(2),

–  gezien zijn resolutie van 27 september 2011 over een nieuw handelsbeleid voor Europa in het kader van de EUROPA 2020-strategie(3),

–  gezien zijn resolutie van 6 april 2011 over het toekomstig Europees internationaal investeringsbeleid(4),

–  gezien zijn resolutie van 25 november 2010 over het internationaal handelsbeleid met de verplichtingen zoals door de klimaatverandering geboden(5),

–  gezien zijn resolutie van 25 november 2010 over mensenrechten, sociale normen en milieunormen in internationale handelsovereenkomsten(6),

–  gezien zijn resolutie van 25 november 2010 over maatschappelijk verantwoord ondernemen in het kader van internationale handelsovereenkomsten(7),

–  gezien het EU-Handvest van de grondrechten (2010/C 83/02),

–  gezien de mededeling van de Europese Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 12 december 2011 (COM(2011)0886),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 19 oktober 2010 getiteld „Strategie voor een doeltreffende tenuitvoerlegging van het Handvest van de grondrechten door de Europese Unie” (COM(2010)0573),

–  gezien het strategisch kader en het actieplan van de EU voor mensenrechten en democratie van de Europese Raad van 26 juni 2012 (11855/2012),

–  gezien het briefingdocument van de beleidsondersteunende afdeling van het Parlement met als titel „Benchmarks inzake mensenrechten voor het extern beleid van de EU” (EXPO/B/DROI/2011/15),

–  gezien de VN-richtsnoeren inzake het bedrijfsleven en mensenrechten van 16 juni 2011 (HR/PUB/11/04, 2011 United Nations),

–  gezien het voorstel van 16 april 2013 van de Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad met betrekking tot de bekendmaking van niet-financiële informatie en informatie inzake diversiteit door bepaalde grote ondernemingen en groepen (COM(2013)0207),

–  gezien artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie internationale handel (A7-0193/2013),

A.  overwegende dat de exportkredietprogramma's van de lidstaten een belangrijk instrument vormen om de handels- en zakenmogelijkheden voor Europese bedrijven te verbeteren;

B.  overwegende dat in Verordening (EU) nr. 1233/2011 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van bepaalde richtsnoeren op het gebied van door de overheid gesteunde exportkredieten jaarlijkse verslagleggingsvereisten van de lidstaten aan de Commissie worden gespecificeerd en bevoegdheden worden gedelegeerd aan de Commissie, om een zo snel mogelijke omzetting van wijzigingen aan de toepasselijke OESO-regelingen in EU-recht te realiseren;

C.  overwegende dat krachtens artikel 207 van het Verdrag betreffende de werking van de EU (VWEU) de gemeenschappelijke handelspolitiek wordt gevoerd in het kader van de beginselen en doelstellingen van het externe optreden van de Unie;

D.  overwegende dat de beginselen over hoe de Unie haar betrekkingen met de rest van de wereld moet organiseren en de grondbeginselen van het optreden van de Unie op de internationale scene zijn opgenomen in artikelen 3 en 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), dat een bindende overeenkomst is tussen de lidstaten;

E.  overwegende dat in de mededeling van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van december 2011 wordt bevestigd dat „Europese ondernemingen moeten worden aangespoord zorgvuldigheid te betrachten en ervoor te zorgen dat zij bij de uitoefening van hun activiteiten de mensenrechten in acht nemen”;

F.  overwegende dat in het strategisch kader en het actieplan van de EU voor mensenrechten en democratie van de Europese Raad wordt bekrachtigd dat de EU de mensenrechten zal bevorderen op alle gebieden van haar externe optreden, zonder uitzondering;

G.  overwegende dat het EU-Handvest van de grondrechten juridisch bindend is voor de EU-instellingen en -lidstaten, behalve voor de lidstaten die een opting-outclausule hebben, wanneer zij EU-recht ten uitvoer leggen en overwegende dat in de strategie van de Commissie voor een doeltreffende tenuitvoerlegging van het Handvest van de grondrechten door de Europese Unie expliciet wordt erkend dat het Handvest van toepassing is op het extern optreden van de EU;

H.  overwegende dat de Unie en haar lidstaten ingenomen waren met de VN-richtsnoeren inzake het bedrijfsleven en mensenrechten, waarvan in richtsnoer 4 over de betrekkingen tussen de overheid en het bedrijfsleven expliciet wordt verwezen naar exportkredietinstellingen;

I.  overwegende dat exportkredietsteun vaak wordt verleend aan grote projecten die moeilijkheden ondervinden om toegang te krijgen tot commerciële kredieten wegens grote commerciële, economische of milieurisico's, waarvoor exportkredietinstellingen (Export Credit Agencies, ECAs) overeenkomstig de prijs moeten vaststellen;

J.  overwegende dat de Commissie op 14 maart 2013 een gedelegeerde Verordening tot wijziging van bijlage II bij Verordening (EU) nr. 1233/2011 heeft voorgesteld;

1.  is verheugd over de moeite van de Commissie om overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1233/2011 een kader uit te werken voor de jaarlijkse rapportage van de lidstaten over hun exportkredietactiviteiten teneinde de transparantie op EU-niveau te verhogen; benadrukt dat de belangrijkste doelstelling van deze verslaglegging is te controleren of de exportkredietinstellingen van de lidstaten de internationale regels voor exportkredieten en de EU-verdragsverplichtingen naleven;

2.  erkent de informele ontvangst op 14 december 2012 van het eerste jaarverslag van de Commissie over de activiteiten van de exportkredietinstellingen van de lidstaten, waarin de antwoorden worden geëvalueerd van de 20 van de 27 lidstaten die actieve exportkredietprogramma's hebben, alsmede de ontvangst van de verslagen van deze lidstaten als bijlage; Commissie heeft sindsdien deze documenten goedgekeurd, zodat zij openbaar kunnen worden gemaakt ter vervulling van de doelstelling van de basisverordening om de transparantie te verhogen;

3.  looft het feit dat in het verslag van de Commissie duidelijk wordt aangegeven hoe groot en belangrijk de exportkredietactiviteiten van de lidstaten in 2011 waren, die opliepen tot een totaal risico van meer dat 250 miljard EUR – met inbegrip van 260 transacties die volgens melding hoge milieugevolgen hebben – en die aanzienlijke handels- en zakenmogelijkheden opleverden voor Europese bedrijven;

4.  erkent dat de EU-lidstaten in hun jaarlijks activiteitenverslag de financiële en operationele informatie over exportkredieten aan de Commissie hebben verstrekt, die wordt vereist in het eerste lid van bijlage I van Verordening (EU) nr. 1233/2011;

5.  benadrukt, in verband met de schaal van de exportkredietactiviteiten van de lidstaten, het belang van overweging 4 van Verordening (EU) nr. 1233/2011, waarin de lidstaten worden opgeroepen zich te houden aan de algemene uitgangspunten van de Unie voor het externe optreden, zoals consolidering van de democratie, eerbiediging van de mensenrechten, samenhang in het ontwikkelingsbeleid en bestrijding van klimaatverandering; herinnert in deze zin aan het belang van de specifieke rapportagevereisten in bijlage I van de verordening om ervoor te zorgen dat de Commissie en het Parlement kunnen beoordelen of de lidstaten zich hieraan houden;

6.  benadrukt dat de jaarverslagen van de lidstaten en de evaluatie van de Commissie van deze verslagen nog niet voldoen aan de intentie van het Parlement om te kunnen beoordelen of de exportkredietactiviteiten van de lidstaten in overeenstemming zijn met de doelstellingen van het buitenlands beleid van de Unie, zoals vastgelegd in artikelen 3 en 21 VEU, en de behandeling van milieurisico's in de berekening van de premies van de ECA's;

7.  is verheugd over de „duidelijke, algemene bereidheid” van de zijde van de lidstaten – vermeld door de Commissie in het huidige jaarverslag – om „op hun exportkredietprogramma's een beleid toe te passen waarvan de doelstellingen overeenstemmen met de algemene formuleringen van artikelen 3 en 21”; looft de inspanningen van sommige lidstaten, met inbegrip van Duitsland, Italië, België, Nederland, voor een betekenisvollere verslaglegging over de inachtneming van sommige doelstellingen van het externe optreden van de Unie;

8.  erkent dat de Commissie in staat moet zijn te beoordelen of de exportkredietactiviteiten van de lidstaten in overeenstemming zijn met de doelstellingen van het externe optreden van de Unie en beveelt daarom aan dat moet worden nagegaan of de door de overheid gesteunde exportkredietinstellingen een al dan niet doeltreffend beleid hebben om ervoor te zorgen dat hun activiteiten in overeenstemming zijn met de doelstellingen van het externe optreden van de Unie;

Benchmarks voor de inachtneming van de doelstellingen van het externe optreden van de Unie door de ECA's

9.  deelt de vaststelling van de Commissie in het jaarverslag dat „het moeilijk is precieze benchmarks te definiëren om de inachtneming van het EU-recht te meten”; herhaalt echter dat de bepalingen van artikel 21 de belangrijkste benchmark blijven vormen waartegen het beleid van toepassing op exportkrediettransacties moet worden geëvalueerd;

10.  benadrukt dat de Unie alleen een betrouwbare en sterke globale speler zal zijn als de lidstaten en de Europese instellingen een consistent extern beleid voeren;

11.  beveelt de Groep exportkredieten van de Raad en de Commissie aan de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) te raadplegen om een methodologie te ontwikkelen voor een betekenisvolle rapportage over de overeenstemming met artikel 21 en over de toepassing in de EU van bepaalde OESO-richtsnoeren op het vlak van door de overheid gesteunde exportkredieten, vóór het volgende jaarverslag wordt verwacht; dringt erop aan dat openbare raadpleging deel uitmaakt van dit proces;

12.  acht het van essentieel belang de lidstaten op te roepen toezicht te houden op en melding te maken van het bestaan, de resultaten en de doeltreffendheid van zorgvuldigheidsprocedures bij de screening van officieel door exportkredieten gesteunde projecten met betrekking tot hun potentiële impact op mensenrechten;

13.  is zich ervan bewust dat ECA's vertrouwen op de informatie die hun projectpartners verschaffen; is ervan overtuigd dat als een gestructureerde aanpak van zorgvuldigheidsprocedures door de ECA's wordt vereist opdat de projectpartners in aanmerking zouden komen voor projectfinanciering, zij het op prijs zouden stellen deze zelf uit te voeren, en daardoor bijkomende administratieve kosten voor de ECA's zouden worden voorkomen;

14.  meent dat vooruitgang in de rapportage over de eerbiediging van mensenrechten door de ECA's een voorloper is voor betere rapportage over andere in artikel 21 vastgestelde doelstellingen van het Europees extern optreden, zoals de bestrijding van armoede en de behandeling van milieurisico's;

Rapportage over de behandeling van milieurisico's in de berekening van de premies van de ECA

15.  stelt de ECA's van de lidstaten voor te blijven rapporteren over hun beoordeling van milieurisico's en vindt dat deze verslaglegging door alle OESO- en niet-OESO-ECA's essentieel is om te zorgen voor een level playing field;

Rapportage over voorwaardelijke verplichtingen

16.  merkt op dat de ECA's van de lidstaten momenteel op verschillende manieren rapporteren over risico's voor voorwaardelijke verplichtingen; vraagt de Commissie te zorgen voor een gemeenschappelijke definitie waarin wordt rekening gehouden met de wens van het Parlement om te worden geïnformeerd over risicoposities buiten de balans;

Aanwijzingen en evaluatie door de Commissie

17.  roept de Commissie op aanwijzingen te geven aan de lidstaten voor de volgende verslagleggingsperiode, onder andere over hoe zij moeten rapporteren over het bestaan en de doeltreffendheid van zorgvuldigheidsprocedures met betrekking tot hun beleid inzake mensenrechten en over hoe zij moeten rapporteren over de behandeling van milieurisico's;

18.  verwacht dat de Commissie in het volgende jaarverslag verklaart of zij in staat is geweest te evalueren in hoeverre de lidstaten zich houden aan de doelstellingen en verplichtingen van de Unie en, indien dit niet het geval is, aanbevelingen doet over hoe de verslaglegging met het oog hierop kan worden verbeterd;

Verslag van de Commissie over toenadering tot niet-OESO-landen

19.  looft de inspanningen van de Commissie en de VS in 2012 om China, Brazilië, Rusland en andere grote opkomende economieën te betrekken bij de oprichting van de internationale werkgroep van grote verstrekkers van exportfinanciering (IWG);

20.  stelt voor de relevantie van een sectorale aanpak na te gaan voor de ontwikkeling van de IWG om de basis te bouwen voor horizontale bepalingen tijdens een tweede fase die zullen zorgen voor de gemeenschappelijke aanname van effectieve en strenge normen en van nieuwe internationale regels over ECA's door alle OESO- en niet-OESO-landen om te zorgen voor een level playing field;

o
o   o

21.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de voorzitter van de Europese Raad, de Raad, de Commissie, de regeringen en nationale parlementen van de lidstaten en het OESO-secretariaat.

(1) PB L 326 van 8.12.2011, blz. 45.
(2) Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0469.
(3) PB C 56 E van 26.2.2013, blz. 87.
(4) PB C 296 E van 2.10.2012, blz. 34.
(5) PB C 99 E van 3.4.2012, blz. 94.
(6) PB C 99 E van 3.4.2012, blz. 31.
(7) PB C 99 E van 3.4.2012, blz. 101.


Verzoek om opheffing van de immuniteit van Marine Le Pen
PDF 110kWORD 21k
Besluit van het Europees Parlement van 2 juli 2013 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Marine Le Pen (2012/2325(IMM))
P7_TA(2013)0292A7-0236/2013

Het Europees Parlement,

–  gezien het aan het Parlement voorgelegde verzoek om opheffing van de immuniteit van Marine Le Pen, dat op 26 november 2012 werd ingediend door de minister van justitie van de Franse Republiek in verband met een verzoek van 7 november 2012 van de procureur-generaal bij het hof van beroep van Lyon, en van de ontvangst waarvan op 10 december 2012 ter plenaire vergadering kennis werd gegeven,

–  na Bruno Gollnisch, lid EP, in diens hoedanigheid van vertegenwoordiger van Marine Le Pen, te hebben gehoord overeenkomstig artikel 7, lid 3, van zijn Reglement,

–  gezien de artikelen 8 en 9 van protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, en artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,

–  gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 mei 1964, 10 juli 1986, 15 en 21 oktober 2008, 19 maart 2010, 6 september 2011 en 17 januari 2013(1),

–  gezien artikel 26 van de Grondwet van de Franse Republiek,

–  gezien artikel 6, lid 2, en artikel 7 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A7-0236/2013),

A.  overwegende dat de procureur-generaal bij het gerechtshof van Lyon gevraagd heeft om opheffing van de immuniteit van Marine Le Pen, lid van het Europees Parlement, met het oog op een strafrechtelijke procedure wegens verdenking van een strafbaar feit;

B.  overwegende dat artikel 9 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie bepaalt dat de leden op hun eigen grondgebied de immuniteiten genieten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend;

C.  overwegende dat artikel 26 van de Grondwet van de Franse Republiek bepaalt dat leden van het Franse parlement niet strafrechtelijk kunnen worden vervolgd , aangehouden, in hechtenis genomen of berecht op grond van meningen die zij hebben geuit of een stem die zij hebben uitgebracht in de uitoefening van hun mandaat;

D.  overwegende dat Marine Le Pen wordt verdacht van aanzetten tot haat, discriminatie of geweld jegens een groep personen, op grond van hun religieuze overtuiging, hetgeen in de Franse wetgeving strafbaar is gesteld bij artikel 24, lid 8, artikel 23, lid 1, en artikel 42 van de Wet van 29 juli 1881 en artikel 93-3 van Wet 82-652 van 29 juli 1982, en waarop sancties zijn gesteld bij artikel 24, leden 8, 10, 11 en 12, van de Wet van 29 juli 1881 en artikel 131-26, leden 2 en 3, van het wetboek van strafrecht;

E.  overwegende dat de feiten waarvan Marine Le Pen wordt verdacht, geen rechtstreeks of kennelijk verband houden met de uitoefening van haar mandaat als lid van het Europees Parlement en dat het evenmin gaat om meningen of stemmen die zij in de uitoefening van haar ambt als lid van het Europees Parlement heeft uitgebracht, in de zin van artikel 8 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie;

F.  overwegende dat de beschuldiging geen verband houdt met de positie van Marine Le Pen als lid van het Europees Parlement;

G.  overwegende dat er geen reden is om te vermoeden dat hier sprake is van fumus persecutionis;

1.  besluit de immuniteit van Marine Le Pen op te heffen;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie te doen toekomen aan de minister van justitie van de Franse Republiek en aan Marine Le Pen.

(1) Arrest van 12 mei 1964 in zaak 101/63, Wagner/Fohrmann en Krier (Jurispr. 1964, blz. 407); arrest van 10 juli 1986 in zaak 149/85, Wybot/Faure e.a. (Jurispr. 1986, blz. 2391); arrest van 15 oktober 2008 in zaak T-345/05, Mote/Parlement (Jurispr. 2008, blz. II-2849); arrest van 21 oktober 2008 in gevoegde zaken C-200/07 en C-201/07, Marra/De Gregorio en Clemente (Jurispr. 2008, blz. I-7929); arrest van 19 maart 2010 in zaak T-42/06, Gollnisch/Parlement (Jurispr. 2010, blz. II-1135); arrest van 6 september 2011 in zaak C-163/10, Patriciello (Jurispr. 2011, blz. I-7565); en arrest van 17 september 2013 in gevoegde zaken T-346/11 en T-347/11, Gollnisch/Parlement (nog niet in de jurisprudentie verschenen).


Statuut van de Europese stichting
PDF 280kWORD 41k
Resolutie van het Europees Parlement van 2 juli 2013 over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende het statuut van de Europese stichting (FE) (COM(2012)00352012/0022(APP))
P7_TA(2013)0293A7-0223/2013

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel voor een verordening van de Raad (COM(2012)0035),

–  gezien de effectbeoordeling van de Commissie bij het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende het statuut van de Europese stichting (FE),

–  gezien de verklaring van het Europees Parlement van 10 maart 2011 betreffende het tot stand brengen van Europese statuten voor onderlinge maatschappijen, verenigingen en stichtingen(1),

–  gezien de haalbaarheidsstudie van het Max Planck Instituut voor rechtsvergelijking en internationaal privaatrecht en de Universiteit van Heidelberg over de invoering van een statuut voor de Europese stichting (2008),

–  gezien de arresten van het Europees Hof van Justitie in de zaken C-386/04, Centro di Musicologia Walter Stauffer/Finanzamt München für Körperschaften(2), C-318/07, Hein Persche/Finanzamt Lüdenscheid(3) en C-25/10, Missionswerk Werner Heukelbach eV/België(4),

–  gezien Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (Europees burgerschap)(5),

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 18 september 2012(6),

–  gezien het advies van het Comité van de Regio's van 29 november 2012(7),

–  gezien artikel 81, lid 3, van zijn Reglement,

–  gezien het interimverslag van de Commissie juridische zaken en het advies van de Commissie cultuur en onderwijs (A7-0223/2013),

A.  overwegende dat in de Unie meer dan 110 000 stichtingen bestaan die doelen van algemeen belang nastreven en dat deze stichtingen samen beschikken over activa ter waarde van circa 350 miljard EUR, in totaal circa 83 miljard EUR uitgeven, en werk bieden aan 750 000 tot 1 000 000 Europese burgers;

B.  overwegende evenwel dat een deel van de mensen die werkzaam zijn in stichtingen, vrijwilligers zijn die niet voor hun inzet worden beloond;

C.  overwegende dat stichtingen en de activiteiten die zij in de Unie ontplooien ter verwezenlijking van doelen van algemeen belang van groot belang zijn op het vlak van onderwijs, opleiding, onderzoek, maatschappelijk werk en gezondheidszorg, historisch besef en verzoening tussen volkeren, milieubescherming, jeugd en sport, alsmede op het vlak van kunst en cultuur, en dat veel van hun projecten een impact hebben die veel verder reikt dan de nationale grenzen;

D.  overwegende dat er voor stichtingen binnen de Unie op het gebied van burgerlijk en fiscaal recht meer dan 50 verschillende wetten en veel verschillende ingewikkelde administratieve procedures gelden, waardoor de kosten voor juridisch advies jaarlijks oplopen tot naar schatting 100 miljoen EUR, en dat deze middelen derhalve niet meer beschikbaar zijn voor doelen van algemeen belang;

E.  overwegende dat juridische, fiscale en administratieve belemmeringen die leiden tot dure en tijdrovende procedures en het ontbreken van passende rechtsinstrumenten ervoor zorgen dat het voor stichtingen moeilijk of onmogelijk wordt in een andere lidstaat activiteiten te beginnen of uit te bouwen;

F.  overwegende dat, in tijden waarin overheden moeten bezuinigen, financiële en sociale betrokkenheid van stichtingen bij gebieden als kunst en cultuur, onderwijs en sport onontbeerlijk is, maar dat stichtingen hierbij slechts een aanvullende rol kunnen spelen en de taak van de staat bij het verwezenlijken van doelen van algemeen belang niet kunnen overnemen;

G.  overwegende dat geen harmonisatie van belastingwetgeving wordt voorgesteld, maar veeleer toepassing van het non-discriminatiebeginsel, inhoudende dat Europese stichtingen en donoren in beginsel onderworpen zijn aan dezelfde fiscale bepalingen en dezelfde belastingvoordelen genieten als nationale entiteiten die doelen van algemeen belang nastreven;

H.  overwegende dat invoering van een gemeenschappelijk statuut voor de Europese stichting de bundeling en kanalisering van middelen, kennis, donaties en de uitvoering van activiteiten in de hele EU enorm kan vergemakkelijken;

I.  overwegende dat het Europees Parlement het Commissievoorstel toejuicht omdat het stichtingen beter in staat zal stellen doelen van algemeen belang in de hele EU te ondersteunen;

J.  overwegende dat met het voorgestelde statuut een facultatieve Europese rechtsvorm in het leven wordt geroepen voor stichtingen en financiers die in verschillende lidstaten actief zijn, maar die niet bedoeld is om bestaande stichtingswetgeving te vervangen of harmoniseren;

K.  overwegende dat het in economisch moeilijke tijden steeds belangrijker wordt dat stichtingen beschikken over de juiste instrumenten om op Europees niveau doelen van algemeen belang na te kunnen streven en middelen te kunnen bundelen, waarbij tegelijkertijd de kosten worden gedrukt en de rechtsonzekerheid wordt verminderd;

L.  overwegende dat het essentieel is dat Europese stichtingen (FE's) op een duurzame basis op lange termijn functioneren en daadwerkelijk activiteiten verrichten in ten minste twee lidstaten, omdat anders hun bijzondere status niet gerechtvaardigd is;

M.  overwegende dat enkele terminologische kwesties en definities in het Commissievoorstel verduidelijking behoeven;

N.  overwegende dat het Commissievoorstel op een aantal punten aangevuld of aangepast moet worden om de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van FE's te verbeteren, bijvoorbeeld ten aanzien van de naleving van juridische en ethische voorschriften, het absolute vereiste dat de FE zich moet richten op een doel van algemeen belang, de grensoverschrijdende component, het minimumbedrag van de activa en het vereiste dat de FE tijdens haar hele bestaan over dit minimumbedrag moet kunnen beschikken, een bepaling inzake tijdige betaling, de minimumlevensduur van de FE en de bezoldiging van de leden van de Raad van bestuur of andere organen van de FE;

O.  overwegende dat bescherming van schuldeisers en werknemers zeer belangrijk is en dus tijdens de hele levensduur van de FE gewaarborgd moet worden;

P.  overwegende dat met betrekking tot de vertegenwoordiging van werknemers de verwijzing naar Richtlijn 2009/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 inzake de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen of concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers (herschikking)(8) aangescherpt moet worden om duidelijk te maken dat de procedurele voorschriften van die richtlijn van toepassing zijn; overwegende dat er op inbreuken zwaardere sancties gesteld moeten worden, bijvoorbeeld door voor inschrijving van een FE in het register, naar analogie met artikel 11, lid 2, van Verordening van de Raad (EG) nr. 1435/2003 van 22 juli 2003 betreffende het statuut voor een Europese Coöperatieve Vennootschap (SCE)(9), als voorwaarde te stellen dat aan de vereisten van Richtlijn 2009/38/EG moet zijn voldaan; overwegende dat daarnaast bepalingen moeten worden ingevoerd met betrekking tot de rol van werknemers in de organen van de FE, overeenkomstig Richtlijn 2001/86/EG van de Raad van 8 oktober 2001 tot aanvulling van het statuut van de Europese vennootschap met betrekking tot de rol van de werknemers(10), zodat de rechtsvorm FE niet misbruikt kan worden om werknemers hun recht op medezeggenschap te ontnemen of ontzeggen;

Q.  overwegende dat een bepaling inzake de vertegenwoordiging van vrijwilligers in de FE zeer welkom is, aangezien in deze sector 2,5 miljoen vrijwilligers actief zijn;

R.  overwegende dat bij stichtingen steeds meer vrijwilligers werken die een zeer waardevolle bijdrage leveren en daarmee bijdragen aan het bereiken van de doelen van algemeen belang die stichtingen nastreven; overwegende dat het, gezien het feit dat met name jongeren steeds vaker vrijwilligerswerk moeten doen om aan werkervaring te komen, voor stichtingen de moeite waard kan zijn om na te denken over manieren en instrumenten waarmee jongeren op doeltreffende wijze aan informatie kunnen komen om vrijwilligerswerk te gaan doen, bijvoorbeeld via de Europese ondernemingsraad;

S.  overwegende dat verduidelijkt moet worden dat de statutaire zetel en het hoofdbestuur van een FE zich in dezelfde lidstaat moeten bevinden, om ontkoppeling van de statutaire zetel en het hoofdbestuur of de hoofdvestiging te voorkomen en toezicht te vergemakkelijken, aangezien het toezicht op de FE wordt uitgeoefend door de toezichthoudende autoriteit van de lidstaat waar de FE haar statutaire zetel heeft;

T.  overwegende dat financiering van Europese politieke partijen niet het doel mag zijn van de FE;

U.  overwegende dat ten aanzien van belastingen toepassing van het door het Europees Hof van Justitie geformuleerde non-discriminatiebeginsel als uitgangspunt dient te gelden; overwegende dat door de sector wordt bevestigd dat automatische gelijke fiscale behandeling, zoals voorgesteld, de aantrekkelijkheid van het statuut van de FE zal vergroten, omdat daardoor de belastingdruk en de administratieve lasten aanzienlijk zullen dalen, waardoor het statuut dus meer is dan slechts een civielrechtelijk instrument; overwegende dat deze aanpak in de Raad echter zeer omstreden is omdat sommige lidstaten zich verzetten tegen inmenging in hun binnenlandse belastingwetgeving; overwegende dat het om die reden passend lijkt eventuele alternatieve scenario's niet te verwerpen;

V.  overwegende dat het belangrijk is vaart te zetten achter de onderhandelingen over dit belangrijke wetgevingsvoorstel, teneinde de stichtingensector dit nieuwe instrument te bieden waar zij zo overduidelijk dringend behoefte aan heeft;

1.  dringt er bij de lidstaten op aan deze kans te benutten en stappen te nemen voor een snelle en brede invoering van het statuut, op een zo transparant mogelijke wijze, zodat stichtingen bij grensoverschrijdende activiteiten niet langer last hebben van belemmeringen, en gemakkelijk nieuwe stichtingen kunnen worden opgericht die inspelen op de behoeften van de inwoners van de EU of die zich richten op het algemeen nut of taken vervullen van algemeen belang; onderstreept dat de oprichting van het statuut daadwerkelijk invulling geeft aan het EU-burgerschap en het pad effent voor een statuut voor de Europese vereniging;

2.  benadrukt dat de FE een bijdrage moet gaan leveren aan de ontwikkeling van een daadwerkelijk Europese cultuur en identiteit;

3.  wijst erop dat met de FE een nieuwe rechtsvorm in het leven wordt geroepen, maar dat deze via de bestaande structuren in de lidstaten moet worden gerealiseerd;

4.  is tevreden met het feit dat in het statuut minimumnormen inzake transparantie, verantwoordingsplicht, toezicht en aanwending van middelen worden vastgelegd die voor burgers en donoren als kwaliteitskenmerk kunnen fungeren, op die manier het vertrouwen in FE's kunnen vergroten en de FE's kunnen stimuleren om hun activiteiten in de EU ten behoeve van alle burgers uit te bouwen;

5.  wijst erop dat stichtingen met het scheppen van banen voor jongeren een positieve bijdrage kunnen leveren aan het verlagen van de jeugdwerkloosheid, die momenteel schrikbarend hoog is;

6.  stelt voor om in de verordening duidelijk te maken dat de lidstaat die de financiële controle over de stichting heeft, erop moet toezien dat de stichting wordt beheerd in overeenstemming met de statuten;

7.  stelt vast dat er nog geen mogelijkheid is gecreëerd om bestaande FE's te fuseren;

8.  wijst erop dat de duurzaamheid, het belang en de levensvatbaarheid van stichtingen, alsmede de effectiviteit van het toezicht op stichtingen, centraal moeten staan om het vertrouwen in FE 's te schragen, en verzoekt de Raad in dat kader om rekening te houden met de volgende aanbevelingen en wijzigingen:

   i) het minimale bedrag aan activa van 25 000 EUR moet gedurende het gehele bestaan van de stichting aangehouden worden;
   ii) oprichting van een FE in een lidstaat moet mogelijk zijn voor onbepaalde tijd, hetzij, indien dat uitdrukkelijk in de statuten wordt bepaald, voor een bepaalde tijd van ten minste vier jaar; indien daar voldoende redenen voor bestaan en de doelstelling van de stichting in die periode volledig bereikt kan worden, moet het mogelijk zijn een stichting voor een kortere tijd op te richten, voor een minimale periode van twee jaar;
   iii) de raad van bestuur van een FE moet de statuten van de stichting kunnen wijzigen als de stichting op basis van de bestaande statuten niet meer naar behoren kan functioneren; indien de FE overeenkomstig artikel 31 andere organen heeft, moeten deze organen kunnen meebeslissen over wijzigingen van de statuten;
   iv) om binnen stichtingen belangenconflicten met van de oprichter onafhankelijke organen, d.w.z. organen waarvan de leden geen zakelijke, familiale of andere band hebben met de oprichter, te voorkomen, moet er een bepaling komen overeenkomstig het door de Commissie voorgestelde artikel, maar daarbij moet erkend worden dat stichtingen soms in familieverband worden opgericht, waarbij een sterke vertrouwensband tussen de oprichter en de leden van het andere orgaan voorwaarde is, zodat de oprichter er zeker van kan zijn dat het doel van de stichting ook na zijn overlijden wordt gediend;
   v) de drempel voor stichtingen waarvan de jaarrekeningen moeten worden gecontroleerd moet rekening houden met de totale activa, het jaarinkomen en het aantal werknemers van de stichting; voor stichtingen die zich onder deze drempel bevinden is een onafhankelijke controle van de rekeningen voldoende;
   vi) het statuut moet voorzien in voorlichting aan vrijwilligers; voorts dient het statuut vrijwilligerswerk als leidend beginsel aan te moedigen;
   vii) er dient een bepaling te worden toegevoegd om te waarborgen dat de bezoldiging van leden van de Raad van bestuur of andere organen in de FE redelijk en evenredig is; er moeten specifieke criteria worden vastgesteld aan de hand waarvan kan worden beoordeeld wanneer de bezoldiging aangemerkt kan worden als redelijk en evenredig;
   viii) met betrekking tot de vertegenwoordiging van werknemers moet de onderhandelingsprocedure die op grond van de artikelen 38 en 39 van het voorstel uitsluitend betrekking heeft op voorlichting en raadpleging van werknemers binnen de EU uitgebreid worden tot medezeggenschap van werknemers in de organen van de FE; naar analogie met de verwijzing in de artikelen 38 en 39 van het voorstel naar de procedures voor de instelling van een Europese ondernemingsraad moet met betrekking tot de rol van werknemers in de organen van de FE een verwijzing worden opgenomen naar de procedures van Richtlijn 2001/86/EG van de Raad;
   ix) de bepaling van artikel 38 van het voorstel inzake vertegenwoordiging van werknemers moet gehandhaafd blijven; de omschrijving van vrijwilligers en vrijwilligersactiviteiten daarin moet echter verder verduidelijkt worden;
   x) met het oog op effectief toezicht moeten de statutaire zetel en de bestuurszetel van de FE gelegen zijn in de lidstaat waar de FE gevestigd is;
   xi) het voorstel moet, zoals door de sector voorgesteld, beperkt blijven tot een civielrechtelijk instrument, waarbij overeenkomstig het voorstel van het Parlement een aantal van de belangrijkste elementen van het criterium algemeen belang, zoals dat door de lidstaten wordt gehanteerd, worden versterkt om de erkenning van de gelijkwaardigheid in de lidstaten te vergemakkelijken;
   xii) het voorstel voor een verordening van de Raad dient als volgt te worden gewijzigd:
Door de Commissie voorgestelde tekst   Wijziging
Wijziging 1
Voorstel voor een verordening
Overweging 15 bis (nieuw)
(15 bis)  De leden van de raad van bestuur waarborgen de naleving van alle voorschriften van deze verordening en van de statuten en van alle juridische en ethische bepalingen en gedragsregels. Met het oog daarop ontwikkelen zij organisatorische structuren en interne maatregelen om schending van deze regels te voorkomen en op te sporen.
Wijziging 2
Voorstel voor een verordening
Overweging 18
(18)  Om de FE in staat te stellen het potentieel van de interne markt optimaal te benutten, moet zij haar statutaire zetel van een lidstaat naar een andere kunnen verplaatsen.
(18)  Om de FE in staat te stellen het potentieel van de interne markt optimaal te benutten, moet zij haar zetel van een lidstaat naar een andere kunnen verplaatsen.
(Deze wijziging geldt voor de hele tekst; indien zij wordt aangenomen moeten in de hele tekst technische aanpassingen worden doorgevoerd.)
Wijziging 3
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – punt 1
(1) „activa”: alle materiële en immateriële middelen die eigendom kunnen zijn of waarover zeggenschap kan worden uitgeoefend om waarde te creëren;
(1) „activa”: alle materiële en immateriële middelen die eigendom kunnen zijn of waarover zeggenschap kan worden uitgeoefend om economische en/of sociale waarde te creëren;
Wijziging 4
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – punt 2
(2) „ongerelateerde economische activiteit”: een door de FE uitgeoefende economische activiteit die niet direct het doel van algemeen belang van de instelling van algemeen nut dient;
(2) „ongerelateerde economische activiteit”: een door de FE uitgeoefende economische activiteit, uitgezonderd normaal vermogensbeheer zoals beleggingen in obligaties, aandelen of onroerend goed, die niet direct het doel van algemeen belang van de instelling van algemeen nut dient;
Wijziging 5
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – punt 5
(5) „instelling van algemeen nut”: een stichting die een doel van algemeen belang dient en/of een vergelijkbare rechtspersoon van algemeen nut, zonder leden, die is opgericht krachtens het recht van een van de lidstaten;
(5) „instelling van algemeen nut”: een stichting die uitsluitend een doel van algemeen belang dient en/of een vergelijkbare rechtspersoon van algemeen nut, zonder leden, die is opgericht krachtens het recht van een van de lidstaten;
Wijziging 6
Voorstel voor een verordening
Artikel 4 – lid 2 – letter b bis (nieuw)
(b bis) de namen van de overeenkomstig artikel 30 benoemde directeuren die verantwoordelijk zijn voor het dagelijks bestuur;
Wijziging 9
Voorstel voor een verordening
Artikel 5 – lid 2 – alinea 2 – inleidende formule
Zij kan slechts worden opgericht voor onderstaande doeleinden, waaraan al haar activa onvoorwaardelijk worden aangewend:

Zij kan slechts worden opgericht voor een of meer van onderstaande doeleinden, waaraan al haar activa onvoorwaardelijk worden aangewend:

Wijziging 7
Voorstel voor een verordening
Artikel 5 – lid 2 – alinea 2 - letter s bis (nieuw)
(s bis) ondersteuning van de slachtoffers van terrorisme en geweld;
Wijziging 8
Voorstel voor een verordening
Artikel 5 – lid 2 – alinea 2 - letter s ter (nieuw)
(s ter) bevordering van de interreligieuze dialoog.
Wijziging 10
Voorstel voor een verordening
Artikel 5 – lid 2 bis (nieuw)
2 bis. De FE begunstigt niemand door middel van buitensporige vergoedingen of uitgaven die het algemeen belang niet dienen. De FE dient het algemeen belang niet als zij slechts het belang van een beperkt aantal personen dient.

Wijziging 11
Voorstel voor een verordening
Artikel 6
Ten tijde van de registratie verricht de FE activiteiten of heeft zij een statutair doel dat voorziet in de uitoefening van activiteiten in ten minste twee lidstaten.

De FE verricht activiteiten of heeft in ieder geval een statutair doel dat voorziet in de uitoefening van activiteiten in ten minste twee lidstaten. Als de FE ten tijde van de registratie slechts een statutair doel heeft dat voorziet in de uitoefening van activiteiten in ten minste twee lidstaten, moet zij op dat tijdstip overtuigend aantonen dat zij binnen twee jaar in ten minste twee lidstaten activiteiten zal verrichten. Deze termijn geldt niet als het met het oog op het verwezenlijken van de doelstelling van de FE gerechtvaardigd en evenredig lijkt als zij later begint met het verrichten van haar werkzaamheden. De FE is in elk geval gehouden in de loop van haar bestaan activiteiten aan te vangen en voort te zetten in ten minste twee lidstaten.

Wijziging 12
Voorstel voor een verordening
Artikel 7 – lid 2
2.  De activa van de FE bedragen ten minste 25 000 EUR.
2.  De activa van de FE bedragen ten minste 25 000 EUR. De FE houdt dit minimumbedrag aan activa tijdens haar hele bestaan aan, tenzij zij overeenkomstig artikel 12, lid 2, voor bepaalde tijd is opgericht.
Wijziging 13
Voorstel voor een verordening
Artikel 7 – lid 2 – alinea 1 bis (nieuw)
De FE geeft 70% van de inkomsten die zij in een boekjaar ontvangt uit in de daarop volgende vier jaar, tenzij in de statuten een specifiek project is opgenomen dat in de volgende zes jaar zal worden uitgevoerd.

Wijziging 14
Voorstel voor een verordening
Artikel 12 – lid 2
2.  De FE wordt opgericht hetzij voor onbepaalde tijd, hetzij, indien dat uitdrukkelijk in de statuten is bepaald, voor een bepaalde tijd van ten minste twee jaar.
2.  De FE wordt opgericht hetzij voor onbepaalde tijd, hetzij, indien dat uitdrukkelijk in de statuten is bepaald, voor een bepaalde tijd van ten minste vier jaar. Indien de doelstellingen van de FE in een beperkte tijd verwezenlijkt kunnen worden en dit gerechtvaardigd is kan de FE opgericht worden voor een bepaalde tijd van ten minste twee jaar.
Wijziging 15
Voorstel voor een verordening
Artikel 15 – lid 2 – letter d bis (nieuw)
(d bis) informatie over de procedures volgens welke krachtens Richtlijn 2009/38/EG regelingen met betrekking tot de rol van de werknemers worden vastgesteld.
Wijziging 16
Voorstel voor een verordening
Artikel 15 – lid 3
3.  Elke bevoegde autoriteit behandelt het verzoek tot goedkeuring van een fusie volgens dezelfde procedures en beginselen als gold het een verzoek tot goedkeuring van een fusie die tot het ontstaan van een nationale instelling van algemeen nut zou leiden.
3.  Elke bevoegde autoriteit behandelt het verzoek tot goedkeuring van een fusie volgens dezelfde procedures en beginselen als gold het een verzoek tot goedkeuring van een fusie die tot het ontstaan van een nationale instelling van algemeen nut zou leiden. De verantwoordelijke autoriteit weigert het verzoek tot goedkeuring van een grensoverschrijdende fusie verplicht en uitsluitend als de in lid 2 bedoelde documenten niet in overeenstemming zijn met deze verordening of de rechten van schuldeisers en werknemers onvoldoende worden beschermd.
Wijziging 17
Voorstel voor een verordening
Artikel 17 – lid 1
1.  De FE kan tot stand komen door de omzetting van een op wettige wijze in een lidstaat gevestigde instelling van algemeen nut, mits een dergelijke omzetting krachtens de statuten van bedoelde instelling is toegestaan.
1.  De FE kan tot stand komen door de omzetting van een op wettige wijze in een lidstaat gevestigde instelling van algemeen nut, mits een dergelijke omzetting krachtens de statuten niet uitdrukkelijk verboden is en niet in strijd is met de wil van de oprichter.
Wijziging 18
Voorstel voor een verordening
Artikel 18 – lid 3
3.  De bevoegde autoriteit van de lidstaat behandelt het verzoek tot goedkeuring van een omzetting volgens dezelfde procedures en beginselen als gold het een verzoek tot wijziging van de statuten van de instelling van algemeen nut.
3.  De bevoegde autoriteit van de lidstaat behandelt het verzoek tot goedkeuring van een omzetting volgens dezelfde procedures en beginselen als gold het een verzoek tot wijziging van de statuten van de instelling van algemeen nut. De verantwoordelijke autoriteit weigert het verzoek tot goedkeuring van een omzetting verplicht en uitsluitend als de in lid 2 bedoelde documenten niet in overeenstemming zijn met deze verordening of de rechten van schuldeisers en werknemers onvoldoende worden beschermd.
Wijziging 19
Voorstel voor een verordening
Artikel 20 – lid 1
1.  Wanneer de bestaande statuten niet langer passend zijn voor het functioneren van de FE, kan de raad van bestuur besluiten tot wijziging van de statuten.
1.  Wanneer de bestaande statuten niet langer passend zijn voor het functioneren van de FE, kan de raad van bestuur besluiten tot wijziging van de statuten. Indien de FE overeenkomstig artikel 31 andere organen heeft, moeten deze organen meebeslissen over wijzigingen van de statuten.
Wijziging 20
Voorstel voor een verordening
Artikel 23 – lid 1 – letter g
(g) naam, doel en adres van elk van de oprichters ingeval zij rechtspersonen zijn, dan wel soortgelijke relevante gegevens indien zij publiekrechtelijke lichamen zijn;
(g) naam, voornamen en adres van elk van de oprichters ingeval zij natuurlijke personen zijn; naam, doel en zetel van elk van de oprichters ingeval zij rechtspersonen zijn, dan wel soortgelijke relevante gegevens indien zij publiekrechtelijke lichamen zijn;
Wijziging 21
Voorstel voor een verordening
Artikel 23 – lid 2 bis (nieuw)
2 bis. Inschrijving van de FE is pas mogelijk als is aangetoond dat zij voldoet aan de verplichtingen van hoofdstuk V van deze verordening inzake de rol van werknemers binnen de FE.

Wijziging 22
Voorstel voor een verordening
Artikel 32 – lid 1
1.  De oprichter en andere leden van de raad van bestuur die een zodanige zakelijke, familiale of andere band hebben met de oprichter of met elkaar dat een feitelijk of potentieel belangenconflict kan ontstaan dat de oordeelsvorming van de betrokken persoon of personen beïnvloedt, kunnen geen meerderheid van de raad van bestuur uitmaken.
1.  De oprichter en andere leden van de raad van bestuur die een zodanige zakelijke, familiale of andere band hebben met de oprichter of met elkaar dat een belangenconflict kan ontstaan dat de oordeelsvorming van de betrokken persoon of personen beïnvloedt, kunnen geen meerderheid van de raad van bestuur uitmaken.
Wijziging 23
Voorstel voor een verordening
Artikel 32 – lid 3
3.  Er mag geen direct of indirect voordeel worden toegekend aan een oprichter, een lid van de raad van bestuur, een lid van de raad van toezicht, een directeur en een auditor, en evenmin aan een persoon die een zakelijke of nauwe familiale band met een of meer van genoemde personen heeft, tenzij het voordeel betrekking heeft op de uitvoering van hun taken binnen de FE.
3.  Er mag geen voordeel worden toegekend aan een oprichter, een lid van de raad van bestuur, een lid van de raad van toezicht, een directeur en een auditor, en evenmin aan een persoon die een zakelijke of nauwe familiale band met een of meer van genoemde personen heeft, tenzij het voordeel betrekking heeft op de uitvoering van hun taken binnen de FE.
Wijziging 24
Voorstel voor een verordening
Artikel 34 – lid 2
2.  De FE stelt elk jaar binnen zes maanden na het einde van het boekjaar de jaarrekening en een jaarlijks activiteitenverslag op en doet deze toekomen aan het bevoegde nationale register en de toezichthoudende autoriteit.
(Niet van toepassing op de Nederlandse versie.)
Wijziging 25
Voorstel voor een verordening
Artikel 34 – lid 4
4.  De jaarrekening van de FE wordt gecontroleerd door een of meer personen die op grond van de nationale regels ter uitvoering van Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad bevoegd zijn tot het verrichten van wettelijke controles.
4.  De jaarrekening van de FE wordt gecontroleerd door een of meer personen die op grond van de nationale regels ter uitvoering van Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad bevoegd zijn tot het verrichten van wettelijke controles als de FE een van de volgende criteria overschrijdt:
a) jaarinkomsten ten bedrage van 2 miljoen EUR; of
b) een vermogen van 200 000 EUR; of
c) een gemiddeld aantal werknemers gedurende het boekjaar van 50.
Indien de FE deze criteria niet overschrijdt, kan de controle worden uitgevoerd door een onafhankelijke inspecteur in plaats van door een auditor.

Wijziging 26
Voorstel voor een verordening
Artikel 34 – lid 5
5.  De door de raad van bestuur goedgekeurde jaarrekening wordt samen met de verklaring van degene die de wettelijke controle van de jaarrekening heeft verricht, en het jaarlijkse activiteitenverslag openbaar gemaakt.
5.  De door de raad van bestuur goedgekeurde jaarrekening wordt samen met het jaarlijkse activiteitenverslag openbaar gemaakt. De verklaring van degene die de wettelijke controle van de jaarrekening heeft verricht, wordt openbaar gemaakt overeenkomstig de regels van de lidstaat waarin de FE haar statutaire zetel heeft.
Wijziging 27
Voorstel voor een verordening
Artikel 35
De statutaire zetel en het hoofdbestuur of de hoofdvestiging van de FE zijn gelegen in de Europese Unie.

De statutaire zetel van de FE is gelegen in de Europese Unie en bevindt zich in dezelfde lidstaat als haar hoofdbestuur of hoofdvestiging. De FE verricht activiteiten in ten minste twee lidstaten, waaronder relevante activiteiten in de lidstaat waar zij haar statutaire zetel en hoofdbestuur heeft, en kan ook activiteiten verrichten buiten de EU.

Wijziging 28
Voorstel voor een verordening
Artikel 37 – lid 2 – letter e bis (nieuw)
(e bis) de gevolgen van de zetelverplaatsing voor de rol van de werknemers.
Wijziging 29
Voorstel voor een verordening
Artikel 37 – lid 5 – alinea 2
De bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst kan de zetelverplaatsing alleen weigeren indien niet aan de in de vorige alinea bedoelde voorwaarden is voldaan.

De bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst kan de zetelverplaatsing alleen weigeren indien niet aan de in de vorige alinea bedoelde voorwaarden is voldaan; voorts weigert zij de zetelverplaatsing als de rechten van de schuldeisers en werknemers onvoldoende worden beschermd.

Wijziging 30
Voorstel voor een verordening
Artikel 38 – lid 2 – alinea's 1 en 2
2.  De FE met 200 of minder werknemers stelt een Europese ondernemingsraad in indien ten minste 20 werknemers in ten minste twee lidstaten of vertegenwoordigers van die werknemers daartoe een verzoek indienen.
2.  De FE stelt een Europese ondernemingsraad in op verzoek van ten minste 10 % van haar werknemers in ten minste twee lidstaten of vertegenwoordigers van die werknemers.
De FE met meer dan 200 werknemers stelt een Europese ondernemingsraad in op verzoek van ten minste 10% van haar werknemers in ten minste twee lidstaten of vertegenwoordigers van die werknemers.

Wijziging 31
Voorstel voor een verordening
Artikel 38 – lid 2 – alinea 3
De nationale maatregelen tot omzetting van de subsidiaire voorschriften van punt 1, onder a) tot en met e), van bijlage I bij Richtlijn 2009/38/EG van het Europees Parlement en de Raad zijn van toepassing op de instelling van de Europese ondernemingsraad.

De artikelen 5 en 6 van Richtlijn 2009/38/EG en de nationale maatregelen tot omzetting van de subsidiaire voorschriften van punt 1, onder a) tot en met e), van bijlage I bij Richtlijn 2009/38/EG van het Europees Parlement en de Raad zijn van toepassing op de instelling van de Europese ondernemingsraad.

Wijziging 32
Voorstel voor een verordening
Artikel 38 – lid 3
3.  Vertegenwoordigers van vrijwilligers die langdurig betrokken zijn bij formele vrijwilligersactiviteiten van de FE, krijgen de status van waarnemer in de Europese ondernemingsraad. Per lidstaat waarin ten minste 10 van dergelijke vrijwilligers actief zijn, wordt één vertegenwoordiger afgevaardigd.
Schrappen

Wijziging 33
Voorstel voor een verordening
Artikel 44 – lid 2
2.  Eventuele overblijvende activa nadat de schuldeisers van de FE volledig zijn terugbetaald, worden ofwel overgedragen aan een andere instelling van algemeen nut met een vergelijkbaar doel, ofwel aangewend voor een doel van algemeen belang dat het doel waarvoor de FE is opgericht, zo dicht mogelijk benadert.
2.  Eventuele overblijvende activa nadat de schuldeisers van de FE volledig zijn terugbetaald, worden ofwel overgedragen aan een andere instelling van algemeen nut met een vergelijkbaar doel die in dezelfde lidstaat gevestigd is als waar de FE is ingeschreven, ofwel aangewend voor een doel van algemeen belang dat het doel waarvoor de FE is opgericht, zo dicht mogelijk benadert.
Wijziging 34
Voorstel voor een verordening
Artikel 45
Elke lidstaat wijst een toezichthoudende autoriteit aan die is belast met het toezicht op de FE's die in de lidstaat in het register zijn ingeschreven, en stelt de Commissie daarvan in kennis.

Elke lidstaat wijst een of meer autoriteiten naar keuze aan die verantwoordelijk zijn voor doeltreffend toezicht op de FE's die in de lidstaat in het register zijn ingeschreven, en stelt de Commissie daarvan in kennis.

9.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB C 199 E van 7.7.2012, blz. 187.
(2) Jurispr. 2006, blz. I-8203.
(3) Jurispr. 2009, blz. I-359.
(4) Jurispr. 2011, blz. I-497.
(5) PB L 158 van 30.4.2004, blz. 77.
(6) PB C 351 van 15.11.2012, blz. 57.
(7) PB C 17 van 19.01.2013, blz. 81.
(8) PB L 122 van 16.05.09, blz. 28.
(9) PB L 207 van 18.08.03, blz. 1.
(10) PB L 294 van 10.11.01, blz. 22.


Havenstaatcontrole ***I
PDF 196kWORD 37k
Resolutie
Tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 2 juli 2013 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2009/16/EG betreffende havenstaatcontrole (COM(2012)0129 – C7-0081/2012 – 2012/0062(COD))
P7_TA(2013)0294A7-0394/2012

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2012)0129),

–  gezien artikel 294, lid 2, en artikel 100, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0081/2012),

–  gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 11 juli 2012(1),

–  na raadpleging van het Comité van de Regio's,

–  gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 17 april 2013 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 55 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme (A7-0394/2012),

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.  verzoekt om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter zijn standpunt te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 2 juli 2013 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2013/.../EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2009/16/EG betreffende havenstaatcontrole

P7_TC1-COD(2012)0062


(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn 2013/38/EU.)

(1) PB C 299 van 4.10.2012, blz. 153.


Kentekenbewijzen van motorvoertuigen ***I
PDF 310kWORD 26k
Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 2 juli 2013 op het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 1999/37/EG van de Raad inzake de kentekenbewijzen van motorvoertuigen (COM(2012)0381 – C7-0187/2012 – 2012/0185(COD))(1)
P7_TA(2013)0295A7-0199/2013

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Door de Commissie voorgestelde tekst   Amendement
Amendement 1
Voorstel voor een richtlijn
Overweging 3
(3)   Ook moet de mogelijkheid worden ingevoerd om een voertuiginschrijving te annuleren wanneer een voertuig opnieuw is ingeschreven in een andere lidstaat of wanneer het is ontmanteld en afgedankt.
(3)   Ook moet de mogelijkheid worden ingevoerd om een voertuiginschrijving te annuleren in de lidstaat waarin het voertuig is ingeschreven wanneer een voertuig opnieuw is ingeschreven in een andere lidstaat of wanneer het is ontmanteld en afgedankt.
Amendement 2
Voorstel voor een richtlijn
Overweging 4
(4)  Om de administratieve lasten te verminderen en de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten te vergemakkelijken, moet informatie betreffende het voertuig in de nationale registers worden bewaard.
(4)  Om de administratieve lasten te verminderen en de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten te vergemakkelijken, moet informatie betreffende het voertuig in de nationale elektronische registers worden bewaard.
Amendement 3
Voorstel voor een richtlijn
Overweging 4 bis (nieuw)
(4 bis)  Ter wille van het vlotte verloop van de controles die zich specifiek richten op de bestrijding van fraude en illegale handel in gestolen voertuigen en om de geldigheid van het technisch keuringsbewijs te kunnen controleren, verdient het aanbeveling dat de lidstaten middels effectieve uitwisseling van informatie onderling nauw samenwerken onder gebruikmaking van nationale elektronische databanken.
Amendement 4
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 1 – punt 2
Richtlijn 1999/37/EG
Artikel 2 – letters e en f
e)   "intrekking van een inschrijving": een beperkte periode waarbinnen het voertuig niet in het wegverkeer mag worden gebruikt, zonder dat een nieuwe inschrijvingsprocedure nodig is;
e)   "schorsing van een inschrijving": ​​een bestuursrechtelijk besluit waarbij het voertuig gedurende een beperkte periode niet in het wegverkeer mag worden gebruikt, waarna het voertuig – voor zover de redenen voor schorsing niet meer van toepassing zijn – weer zonder een nieuwe inschrijvingsprocedure mag worden gebruikt;
f)   "annulering van een inschrijving": een permanente annulering van de vergunning om een voertuig in het wegverkeer te gebruiken, waardoor een nieuwe inschrijvingsprocedure nodig is."
f)   "annulering van een inschrijving": een permanente annulering door de bevoegde instantie van de vergunning om een voertuig in het wegverkeer te gebruiken, waarbij – om het voertuig opnieuw in het wegverkeer te mogen gebruiken – een nieuwe inschrijvingsprocedure nodig is. De houder van het kentekenbewijs kan bij de bevoegde instantie een verzoek indienen om de inschrijving te laten annuleren.
(Conform dit amendement moet de term "intrekking" in de gehele tekst worden vervangen door "schorsing")
Amendement 5
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 1 – punt 3
Richtlijn 1999/37/EG
Artikel 3 – lid 4
4.   Elke lidstaat houdt in een elektronisch register gegevens bij van de voertuigen die op zijn grondgebied zijn ingeschreven. De gegevens in dit register bevatten alle elementen als bedoeld in bijlage I, evenals de resultaten van verplichte technische controles overeenkomstig Verordening (EU) nr. XX/XX/XX [betreffende de periodieke technische controle]. De lidstaten stellen de technische gegevens van voertuigen ter beschikking van de bevoegde instanties of de controlecentra die technische controles uitvoeren."
4.   Elke lidstaat houdt in een elektronisch register gegevens bij van de voertuigen die op zijn grondgebied zijn ingeschreven. De gegevens in dit register bevatten de in de punten II.4 t/m II.7 van bijlage I gespecificeerde gegevens, evenals de resultaten van periodieke of andere verplichte technische controles overeenkomstig Verordening (EU) nr. XX/XX/XX [betreffende de periodieke technische controle]. De lidstaten stellen de technische gegevens van voertuigen ter beschikking van de bevoegde instanties of de controlecentra die technische controles uitvoeren."
Amendement 6
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 1 – punt 3
Richtlijn 1999/37/EG
Artikel 3 bis – lid 1 – alinea 2
De intrekking geldt tot het voertuig met goed gevolg een nieuwe technische controle heeft ondergaan. Wanneer uit de technische controle blijkt dat het voertuig opnieuw geschikt is om deel te nemen aan het wegverkeer, geeft de voertuigenregistratie-instantie onverwijld een nieuwe vergunning af voor het gebruik van het voertuig in het wegverkeer.
De intrekking geldt tot het voertuig met goed gevolg een nieuwe technische controle heeft ondergaan. Wanneer uit de technische controle blijkt dat het voertuig opnieuw geschikt is om deel te nemen aan het wegverkeer, geeft de voertuigenregistratie-instantie onverwijld een nieuwe vergunning af voor het gebruik van het voertuig in het wegverkeer; er hoeft geen nieuwe inschrijvingsprocedure te worden doorlopen.
Amendement 7
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 1 – punt 3
Richtlijn 1999/37/EG
Artikel 3 bis – lid 2
2.   Wanneer de voertuigenregistratie-instantie een kennisgeving ontvangt dat een voertuig is behandeld als een voertuig dat het eind van zijn levenscyclus overeenkomstig Richtlijn 2000/53/EG heeft bereikt, wordt de inschrijving geannuleerd en wordt deze informatie toegevoegd aan het elektronische register.
2.   Wanneer de voertuigenregistratie-instantie een kennisgeving ontvangt dat een voertuig is behandeld als een voertuig dat het eind van zijn levenscyclus overeenkomstig Richtlijn 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende autowrakken heeft bereikt, wordt de inschrijving geannuleerd en wordt deze informatie toegevoegd aan het elektronische register. Deze annulering mag geen nieuwe inschrijvingsprocedure met zich meebrengen.
Amendement 8
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 1 – punt 4
Richtlijn 1999/37/EG
Artikel 5
4.   Aan artikel 5 wordt het volgende lid toegevoegd:
5.   Aan artikel 5 worden de volgende leden toegevoegd:
"3. Wanneer een lidstaat een kennisgeving ontvangt dat een voertuig opnieuw is ingeschreven in een andere lidstaat, annuleert hij de inschrijving van het voertuig op zijn grondgebied."
"3. Als een lidstaat een kennisgeving ontvangt dat een voertuig opnieuw is ingeschreven in een andere lidstaat, annuleert hij de inschrijving van dat voertuig op zijn grondgebied.
3 bis.  In het geval een voertuig opnieuw wordt geregistreerd in een andere lidstaat en het bewijs van de laatste technische keuring, alsook de datum voor de volgende technische keuring op het kentekenbewijs is vermeld, erkent de lidstaat waar het voertuig opnieuw wordt geregistreerd bij de afgifte van het nieuwe kentekenbewijs de geldigheid van het keuringsbewijs en neemt hij een daartoe strekkende verklaring op in het nieuwe kentekenbewijs, voor zover het kentekenbewijs qua geldigheid overeenkomt met de keuringsintervallen die van toepassing zijn in de lidstaat waar het voertuig opnieuw wordt geregistreerd.
3 ter.  Wanneer een voertuig van eigenaar verandert en het bewijs van de laatste technische keuring samen met de datum voor de volgende technische controle in het kentekenbewijs zijn vermeld, erkent de betrokken lidstaat bij de afgifte van het nieuwe kentekenbewijs aan de nieuwe eigenaar de geldigheid van het keuringsbewijs en neemt hij een daartoe strekkende verklaring op in het nieuwe kentekenbewijs."
Amendement 9
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 1 – punt 5
Richtlijn 1999/37/EG
Artikel 7 – lid 2
2.   De in artikel 6 bedoelde bevoegdheidsdelegatie wordt toegekend voor onbepaalde tijd met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze verordening.
2.   De in artikel 6 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van de inwerkingtreding van deze richtlijn. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend voor termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad uiterlijk drie maanden voor het verstrijken van elke termijn bezwaar maakt tegen een dergelijke verlenging.
Amendement 10
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 1 – punt 6 bis (nieuw)
Richtlijn 1999/37/EG
Artikel 9
6 bis.  Artikel 9 wordt vervangen door:
" De lidstaten staan elkaar bij de uitvoering van deze richtlijn bij. Zij kunnen bilateraal of multilateraal gegevens uitwisselen, met name om vóór de inschrijving van een voertuig na te gaan wat de rechtstoestand daarvan is, zo nodig in de lidstaat waar het tot dusver was ingeschreven. Daarbij kan met name gebruik worden gemaakt van een elektronisch netwerk, waarbij nationale elektronische databanken aan andere lidstaten ter beschikking worden gesteld."
Amendement 11
Voorstel voor een richtlijn
Artikel 1 – punt 6 ter (nieuw)
Richtlijn 1999/37/EG
Bijlage I – punt II.5
6 ter.  Aan punt II.5 van bijlage I wordt het volgende toegevoegd:
"(Y) het keuringsbewijs (met bijvoorbeeld stempel, datum, handtekening) en de datum voor de volgende technische controle (zo vaak als nodig te herhalen)."

(1) De zaak werd terugverwezen voor een nieuwe behandeling naar de bevoegde Commissie uit hoofde van artikel 57, lid 2, tweede alinea, van het Reglement (A7-0199/2013).


Technische controle langs de weg van bedrijfsvoertuigen die in de Unie deelnemen aan het verkeer ***I
PDF 494kWORD 52k
Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 2 juli 2013 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de technische controle langs de weg van bedrijfsvoertuigen die in de Unie aan het verkeer deelnemen en tot intrekking van Richtlijn 2000/30/EG (COM(2012)0382 – C7-0188/2012 – 2012/0186(COD))(1)
P7_TA(2013)0296A7-0207/2013

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Door de Commissie voorgestelde tekst   Amendement
Amendement 1
Voorstel voor een verordening
Overweging 3
(3)  Technische controles maken deel uit van een breder regelgevingskader dat ervoor moet zorgen dat voertuigen tijdens het gebruik ervan aan bepaalde veiligheids- en milieunormen blijven voldoen. Deze regelgeving moet periodieke technische controles voor alle voertuigen en technische controles langs de weg van voertuigen die worden gebruikt voor commerciële vervoersactiviteiten over de weg omvatten, alsmede bepalingen inzake een voertuiginschrijvingsprocedure om ervoor te zorgen dat voertuigen die een onmiddellijk gevaar voor de verkeersveiligheid vormen niet in het verkeer worden gebruikt.
(3)  Technische controles maken deel uit van een breder regelgevingskader dat ervoor moet zorgen dat voertuigen tijdens het gebruik ervan aan bepaalde veiligheids- en milieunormen blijven voldoen. Deze regelgeving moet periodieke technische controles voor alle voertuigen en technische controles langs de weg van voertuigen die worden gebruikt voor commerciële vervoersactiviteiten over de weg omvatten, alsmede bepalingen inzake een voertuiginschrijvingsprocedure. Periodieke controles moeten het voornaamste instrument zijn om de naleving van technische normen te waarborgen. Technische controles van bedrijfsvoertuigen langs de weg mogen slechts een aanvulling op periodieke controles zijn en moeten gericht zijn op voertuigen op de weg die een onmiddellijk gevaar voor de verkeersveiligheid vormen.
Amendement 2
Voorstel voor een verordening
Overweging 4
(4)  In de Unie is een aantal technische normen en eisen met betrekking tot de veiligheid van voertuigen aangenomen. Er moet echter voor worden gezorgd, door middel van onaangekondigde technische controles langs de weg, dat voertuigen, nadat zij op de markt zijn gekomen, gedurende hun hele levensduur aan de veiligheidsnormen blijven voldoen.
(4)  In de Unie is een aantal technische normen en eisen met betrekking tot de veiligheid van voertuigen aangenomen alsook een aantal milieunormen. Er moet echter voor worden gezorgd, door middel van onaangekondigde technische controles langs de weg, dat voertuigen, nadat zij op de markt zijn gekomen, gedurende hun hele levensduur technisch geschikt blijven voor het verkeer.
Amendement 3
Voorstel voor een verordening
Overweging 5 bis (nieuw)
(5 bis)  Aangezien, zoals blijkt uit het verslag van de Commissie over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2000/30/EG, veel voertuigen die worden aangehouden voor een controle langs de weg geen gebreken vertonen, dient de selectie van voertuigen die aan een technische controle langs de weg worden onderworpen, gebaseerd te zijn op het risicoprofiel van de exploitant, teneinde exploitanten die hun voertuigen naar behoren onderhouden zo min mogelijk te belasten.
Amendement 4
Voorstel voor een verordening
Overweging 6
(6)  De controles langs de weg dienen te worden uitgevoerd op basis van een risicoclassificatiesysteem. De lidstaten kunnen gebruikmaken van het risicoclassificatiesysteem dat is opgezet overeenkomstig artikel 9 van Richtlijn 2006/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 inzake minimumvoorwaarden voor de uitvoering van de Verordeningen (EEG) nr. 3820/85 en (EEG) nr. 3821/85 van de Raad betreffende voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer en tot intrekking van Richtlijn 88/599/EEG van de Raad.
(6)  Technische controles langs de weg dienen daarom te worden uitgevoerd op basis van een risicoclassificatiesysteem dat is gebaseerd op het aantal en de ernst van de gebreken die worden geconstateerd bij door individuele ondernemingen geëxploiteerde voertuigen, als opgetekend in gestandaardiseerde certificaten van technische controles en verslagen van controles langs de weg.
Amendement 5
Voorstel voor een verordening
Overweging 6 bis (nieuw)
(6 bis)  Rekening houdend met het verkeer van bedrijfsvoertuigen tussen lidstaten en om elke vorm van discriminatie tegen het land waar het voertuig is ingeschreven, te vermijden, moet het risicoclassificatiesysteem overal in de Unie worden ingevoerd op basis van een toereikende mate van harmonisatie van periodieke technische controles en controles langs de weg tussen alle lidstaten.
Amendement 6
Voorstel voor een verordening
Overweging 6 ter (nieuw)
(6 ter)  In Verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen, wordt het Europees register van ondernemingen voor vervoer over de weg (ERRU) opgericht. Dankzij ERRU kunnen nationale elektronische registers van vervoersondernemingen overal in de Unie aan elkaar worden gekoppeld, in overeenstemming met de regels van de Unie inzake de bescherming van persoonsgegevens. Met gebruikmaking van dat systeem, dat wordt geëxploiteerd door de bevoegde instantie in elke lidstaat, kunnen lidstaten gemakkelijker samenwerken en worden de kosten voor controles voor zowel ondernemingen als administratieve organen lager.
Amendement 7
Voorstel voor een verordening
Overweging 7 bis (nieuw)
(7 bis)  Landbouwvoertuigen met een door het ontwerp bepaalde maximumsnelheid van meer dan 40 km/h worden soms gebruikt ter vervanging van vrachtwagens voor commercieel goederenvervoer over de weg. Het is zaak ervoor te zorgen dat landbouwvoertuigen die voor dit doeleinde worden gebruikt wat betreft technische controles langs de weg op dezelfde wijze worden behandeld als vrachtwagens.
Amendement 8
Voorstel voor een verordening
Overweging 10
(10)  Om onnodige administratieve lasten en kosten te voorkomen en de efficiëntie van de controles te verhogen, moet de selectie worden toegespitst op voertuigen die worden geëxploiteerd door ondernemingen die de verkeersveiligheids- en milieunormen niet of slecht naleven, terwijl goed onderhouden voertuigen die worden geëxploiteerd door verantwoordelijke ondernemingen met oog voor veiligheid moeten worden beloond met minder frequente controles.
(10)  Om onnodige administratieve lasten en kosten te voorkomen en de efficiëntie van de controles te verhogen, moeten de bevoegde nationale autoriteiten kunnen besluiten dat de selectie zal worden toegespitst op voertuigen die worden geëxploiteerd door ondernemingen die de verkeersveiligheids- en milieunormen niet of slecht naleven, terwijl goed onderhouden voertuigen die worden geëxploiteerd door verantwoordelijke ondernemingen met oog voor veiligheid zullen worden beloond met minder frequente controles.
Amendement 9
Voorstel voor een verordening
Overweging 11
(11)  Controles langs de weg van de naleving van technische normen moeten bestaan uit initiële en, indien nodig, nadere controles. In beide gevallen moeten ze alle relevante onderdelen en systemen van het voertuig bestrijken. Om tot meer geharmoniseerde controles te komen, moeten voor alle mogelijke te controleren punten controlemethoden en voorbeelden van gebreken en de beoordeling daarvan aan de hand van de ernst ervan worden ingevoerd.
(11)  Controles langs de weg van de naleving van technische normen moeten bestaan uit initiële en, indien nodig, nadere controles. In beide gevallen moeten ze alle relevante onderdelen en systemen van het voertuig bestrijken, waaronder ook die voor het vastzetten van lading. Om tot meer geharmoniseerde controles te komen, moeten voor alle mogelijke te controleren punten controlemethoden en voorbeelden van gebreken en de beoordeling daarvan aan de hand van de ernst ervan worden ingevoerd. De hantering van normen voor het vastzetten van lading en voor de beoordeling daarvan moet worden aangemoedigd.
Amendement 10
Voorstel voor een verordening
Overweging 11 bis (nieuw)
(11 bis)  Aangezien de juiste werking van banden nauw verbonden is met de bandspanning, moet de uitbreiding van de verplichte installatie van bandspanningcontrolesystemen tot bedrijfsvoertuigen, als gedefinieerd in reglement 64.02 van de VN-ECE (Economische Commissie van de Verenigde Naties voor Europa), in overweging worden genomen en moet, als dat nodig wordt geacht, de werking van deze systemen worden gecontroleerd tijdens technische controles langs de weg.
Amendement 11
Voorstel voor een verordening
Overweging 11 ter (nieuw)
(11 ter)  Lidstaten mogen het vastzetten van lading controleren tijdens technische controles langs de weg aan de hand van bestaande normen. Het resultaat van dergelijke controles mag niet worden ingevoerd in het risicoclassificatiesysteem zolang de regels inzake het vastzetten van lading niet zijn geharmoniseerd op het niveau van de Unie. In afwachting van deze harmonisatie moet de hantering van Europese normen en de Europese richtsnoeren voor optimale werkmethode voor het vastzetten van lading voor het vervoer over de weg worden aangemoedigd voor beoordelingsdoeleinden.
Amendement 12
Voorstel voor een verordening
Overweging 12
(12)  In diverse lidstaten worden de verslagen van technische controles langs de weg opgesteld met behulp van elektronische middelen. In deze gevallen moet een gedrukte versie van het verslag worden verstrekt aan de bestuurder. Alle tijdens controles langs de weg verzamelde gegevens en informatie moeten worden verzonden naar een gemeenschappelijke register in de lidstaten, zodat de gegevens gemakkelijker kunnen worden verwerkt en de informatie zonder extra administratieve lasten kan worden doorgegeven.
(12)  In diverse lidstaten worden de verslagen van technische controles langs de weg opgesteld met behulp van elektronische middelen. In deze gevallen moeten de voordelen van elektronische communicatie ten volle worden benut en moet het aantal gedrukte versies van het verslag tot een minimum worden beperkt. Alle tijdens controles langs de weg verzamelde gegevens en informatie moeten worden verzonden naar een gemeenschappelijke register in de lidstaten, zodat de gegevens gemakkelijker kunnen worden verwerkt en de informatie zonder extra administratieve lasten kan worden doorgegeven.
Amendement 13
Voorstel voor een verordening
Overweging 13
(13)  Het gebruik van mobiele controle-eenheden vermindert de vertragingen en kosten voor marktdeelnemers, aangezien de nadere controles direct langs de weg kunnen worden verricht. Ook controlecentra kunnen in bepaalde omstandigheden nadere controles uitvoeren.
(13)  Het gebruik van mobiele controle-eenheden vermindert de vertragingen en kosten voor marktdeelnemers, aangezien de nadere controles direct langs de weg kunnen worden verricht. Ook controlecentra kunnen nadere controles uitvoeren indien zij zich in de nabije omgeving bevinden.
Amendement 14
Voorstel voor een verordening
Overweging 13 bis (nieuw)
(13 bis)  Het personeel dat de eerste controle langs de weg uitvoert, dient over de nodige vaardigheden te beschikken om efficiënte visuele controles te kunnen verrichten.
Amendement 15
Voorstel voor een verordening
Overweging 14 bis (nieuw)
(14 bis)  Er mogen geen kosten in rekening worden gebracht aan ondernemingen of bestuurders voor het uitvoeren van de eerste technische controle langs de weg. Om de kosten van het gebruik van technische apparatuur voor een nadere controle langs de weg door een mobiele controle-eenheid of een controlecentrum in de nabije omgeving te drukken, moeten de lidstaten over de mogelijkheid beschikken kosten in rekening te brengen indien er grote of gevaarlijke gebreken worden vastgesteld die erop wijzen dat de onderneming die het voertuig exploiteert, zich niet aan haar verantwoordelijkheid heeft gehouden om het voertuig in een goede technische staat te houden. Om de financiële belasting voor dergelijke ondernemingen te beperken, mag het bedrag van deze kosten niet hoger zijn dan de kosten van een periodieke keuring voor voertuigen van dezelfde categorie. Inkomsten die voortkomen uit het heffen van dergelijke kosten moeten worden aangewend voor maatregelen ter verbetering van de verkeersveiligheid.
Amendement 16
Voorstel voor een verordening
Overweging 16
(16)  Met het oog op een efficiënte informatie-uitwisseling tussen de lidstaten moet binnen elke lidstaat één instantie worden aangewezen die optreedt als contactpunt voor andere relevante bevoegde autoriteiten. Deze instantie moet ook relevante statistieken opstellen. Voorts moeten de lidstaten op hun grondgebied een samenhangende nationale handhavingsstrategie toepassen en kunnen zij één instantie aanwijzen om de uitvoering van deze strategie te coördineren. De bevoegde instanties in elke lidstaat moeten procedures vaststellen waarin de termijnen voor en de inhoud van de mee te delen informatie worden vastgelegd.
(16)  Met het oog op een efficiënte informatie-uitwisseling tussen de lidstaten moet binnen elke lidstaat één instantie worden aangewezen die optreedt als contactpunt voor andere relevante bevoegde autoriteiten. Deze instantie moet ook relevante statistieken opstellen, met name met betrekking tot de categorieën bedrijfsvoertuigen die bij technische controles langs de weg worden gecontroleerd, het aantal en het type gebreken dat wordt vastgesteld, alsmede de ernst hiervan. Voorts moeten de lidstaten op hun grondgebied een samenhangende nationale handhavingsstrategie toepassen en kunnen zij één instantie aanwijzen om de uitvoering van deze strategie te coördineren. De bevoegde instanties in elke lidstaat moeten procedures vaststellen waarin de termijnen voor en de inhoud van de mee te delen informatie worden vastgelegd.
Amendement 17
Voorstel voor een verordening
Overweging 17
(17)  Om de monitoring van het in de Unie toegepaste regime van technische controles langs de weg mogelijk te maken, moeten de lidstaten de Commissie elke twee jaar de resultaten van de verrichte controles langs de weg meedelen. De Commissie deelt de verzamelde gegevens mee aan het Europees Parlement.
(17)  Om de monitoring van het in de Unie toegepaste regime van technische controles langs de weg mogelijk te maken, moeten de lidstaten de Commissie om het jaar, uiterlijk op 31 maart de resultaten van de verrichte controles langs de weg meedelen. De Commissie deelt de verzamelde gegevens mee aan het Europees Parlement.
Amendement 18
Voorstel voor een verordening
Overweging 17 bis (nieuw)
(17 bis)  Om het tijdverlies voor ondernemingen en bestuurders tot een minimum te beperken en de efficiëntie in het algemeen te verbeteren, moet de uitvoering van technische controles langs de weg en controles op naleving van de sociale wetgeving op het gebied van wegvervoer, voornamelijk Verordening(EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer1, Richtlijn 2006/22/EG en Verordening(EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer2 worden aangemoedigd.
1 PB L 102 van 11.4.2006, blz. 1.
2 PB L 370 van 31.12.85, blz. 8.
Amendement 19
Voorstel voor een verordening
Artikel 1 – lid 1
Deze verordening stelt een regime in van technische controles langs de weg van bedrijfsvoertuigen die in de lidstaten aan het verkeer deelnemen.

1.  Deze verordening stelt een regime in van technische controles langs de weg van de technische staat van bedrijfsvoertuigen die in de lidstaten aan het verkeer deelnemen.
Amendement 20
Voorstel voor een verordening
Artikel 1 – lid 1 bis (nieuw)
1 bis. Technische controles langs de weg worden uitgevoerd zonder discriminatie op grond van de nationaliteit van de bestuurder of van het land waar het bedrijfsvoertuig in kwestie is ingeschreven of in gebruik is genomen.

Amendement 75
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – lid 1
1.  Deze verordening is van toepassing op bedrijfsvoertuigen met een ontwerpsnelheid van meer dan 25 km/h in de volgende categorieën, als bedoeld in Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad:
1.  Deze verordening is van toepassing op bedrijfsvoertuigen met een ontwerpsnelheid van meer dan 25 km/h in de volgende categorieën, als bedoeld in Richtlijn 2007/46/EG en Richtlijn 2003/37/EG:
– motorvoertuigen voor personenvervoer waarvan het aantal zitplaatsen – die van de bestuurder niet meegerekend – meer dan acht bedraagt – voertuigcategorieën M2 en M3;
– motorvoertuigen voor personenvervoer, met of zonder aanhangwagen, waarvan het aantal zitplaatsen – die van de bestuurder niet meegerekend – meer dan acht bedraagt – voertuigcategorieën M2 en M3;
– motorvoertuigen op ten minste vier wielen die normaal dienen voor het vervoer van voorwerpen over de weg en waarvan de toegestane maximummassa niet meer dan 3 500 kg bedraagt – voertuigcategorie N1;
– motorvoertuigen voor goederenvervoer, met of zonder aanhangwagen, waarvan de toegestane maximummassa niet meer dan 3 500 kg bedraagt – voertuigcategorie N1;
– motorvoertuigen voor goederenvervoer met een toegestane maximummassa van meer dan 3 500 kg – voertuigcategorieën N2 en N3;
– motorvoertuigen voor goederenvervoer, met of zonder aanhangwagen, met een toegestane maximummassa van meer dan 3 500 kg – voertuigcategorieën N2 en N3;
– aanhangwagens en opleggers waarvan de toegestane maximummassa niet meer dan 3 500 kg bedraagt – voertuigcategorieën O1 en O2;
– aanhangwagens en opleggers met een toegestane maximummassa van meer dan 3 500 kg – voertuigcategorieën O3 en O4.
trekkers op wielen die normaal dienen voor commercieel goederenvervoer over de weg, met een door het ontwerp bepaalde maximumsnelheid van meer dan 40 km/h – voertuigcategorie T5.
Amendement 28
Voorstel voor een verordening
Artikel 3 – alinea 1 – punt 6
(6) „bedrijfsvoertuig”: een motorvoertuig en/of aanhangwagen daarvan voor het vervoer van goederen of personen voor commerciële doeleinden;
(6) „bedrijfsvoertuig”: een motorvoertuig en/of aanhangwagen daarvan voor het vervoer van goederen of personen voor het vervoer van vracht tegen vergoeding met een wegvoertuig;
Amendement 29
Voorstel voor een verordening
Artikel 3 – alinea 1 – punt 9
(9) „technische controle langs de weg”: een door een bevoegde instantie of onder haar directe toezicht uitgevoerde onaangekondigde technische controle van een bedrijfsvoertuig dat op het grondgebied van een lidstaat aan het verkeer deelneemt;
(9) „technische controle langs de weg”: een door een bevoegde instantie of onder haar directe toezicht uitgevoerde onaangekondigde technische controle van een bedrijfsvoertuig dat op het grondgebied van een lidstaat aan het verkeer deelneemt, alsmede van het vastzetten van de lading ervan;
Amendement 30
Voorstel voor een verordening
Artikel 3 – alinea 1 – punt 10
(10) „technische controle”: een controle om vast te stellen of de onderdelen van een voertuig nog voldoen aan de toepasselijke veiligheids- en milieukenmerken die van kracht waren ten tijde van de goedkeuring, de eerste inschrijving of de ingebruikneming of ten tijde van de installatie van onderdelen op het bestaande voertuig;
(10) „technische controle”: een controle om erop toe te zien dat een voertuig veilig kan worden gebruikt op de openbare weg en voldoet aan de vereiste veiligheids- en milieukenmerken die van kracht waren ten tijde van de goedkeuring, de eerste inschrijving of de ingebruikneming of ten tijde van de installatie van onderdelen op het bestaande voertuig;
Amendement 31
Voorstel voor een verordening
Artikel 3 – alinea 1 – punt 11
(11) „bevoegde instantie”: een instantie die of een openbaar lichaam dat belast is met het beheer van het nationale systeem van technische controles;
(11) „bevoegde instantie”: een door de lidstaat aangewezen instantie of een openbaar lichaam belast met het beheer van het systeem van technische controles, met inbegrip van, indien van toepassing, het verrichten van technische controles;
Amendement 32
Voorstel voor een verordening
Artikel 3 – alinea 1 – punt 12 bis (nieuw)
(12 bis) onderneming„: een natuurlijk persoon, een rechtspersoon, een vereniging of een groep mensen zonder rechtspersoonlijkheid, met of zonder winstoogmerk, of een officiële instantie, met eigen rechtspersoonlijkheid of afhankelijk van een autoriteit met een rechtspersoonlijkheid, die zich bezighoudt met wegvervoer voor rekening van derden of voor eigen rekening;
Amendement 33
Voorstel voor een verordening
Artikel 3 – alinea 1 – punt 14 bis (nieuw)
(14 bis) „veiligheidscontrole”: een visuele inspectie en een controle van de werking en functies van het chassis en loopwerk, de koppel- en stuurinrichting, de banden, wielen en het remsysteem van een bedrijfsvoertuig;
Amendement 34
Voorstel voor een verordening
Artikel 3 – alinea 1 – punt 14 ter (nieuw)
(14 ter) „controlecentrum”: een publiek of particulier orgaan dat, of een publieke of particuliere instelling die van een lidstaat een vergunning heeft verkregen om technische controles te verrichten;
Amendement 35
Voorstel voor een verordening
Artikel 3 – alinea 1 – punt 14 quater (nieuw)
(14 quater) „exploitant”: een natuurlijk persoon of rechtspersoon die een voertuig exploiteert en daar tevens de eigenaar van is of die eigenaar is van een voertuig en bevoegd tot exploitatie daarvan;
Amendement 37
Voorstel voor een verordening
Artikel 5
Elke lidstaat verricht gedurende elk kalenderjaar een totaal aantal initiële controles langs de weg, dat overeenkomt met ten minste 5 % van het totale aantal voertuigen als bedoeld in artikel 3, punt 1, dat op zijn grondgebied is ingeschreven.

Elke lidstaat verricht gedurende elk kalenderjaar een passend aantal initiële controles langs de weg.

Het totaal aantal initiële controles langs de weg komt overeen met ten minste 5 % van het totale aantal hieronder genoemde bedrijfsvoertuigen als bedoeld in artikel 2, punt 1, dat op zijn grondgebied is ingeschreven:

– motorvoertuigen voor personenvervoer waarvan het aantal zitplaatsen – die van de bestuurder niet meegerekend – meer dan acht bedraagt – voertuigcategorieën M2 en M3;
– motorvoertuigen voor goederenvervoer met een toegestane maximummassa van meer dan 3 500 kg – voertuigcategorieën N2 en N3;
– aanhangwagens en opleggers met een toegestane maximummassa van meer dan 3 500 kg – voertuigcategorieën O3 en O4.
Ten minste 5 % van de bedrijfsvoertuigen die niet ingeschreven zijn op zijn grondgebied maar daar wordt geëxploiteerd wordt evenredig gecontroleerd.

Amendement 76
Voorstel voor een verordening
Artikel 6
1.  Op nationaal niveau wordt een risicoclassificatiesysteem ingevoerd dat is gebaseerd op het aantal en de ernst van de gebreken die worden geconstateerd aan door individuele ondernemingen geëxploiteerde voertuigen. Het risicoclassificatiesysteem wordt beheerd door de bevoegde instantie van de lidstaat.
1.  Om de efficiëntie van technische controles langs de weg te verbeteren, wordt er op het niveau van de Unie een risicoclassificatiesysteem ingevoerd dat is gebaseerd op het aantal en de ernst van de gebreken die bij periodieke keuringen en technische controles langs de weg worden geconstateerd aan bedrijfsvoertuigen. Het risicoclassificatiesysteem wordt gebaseerd op een nationaal elektronisch register dat is gekoppeld aan de andere landen van de Unie en beheerd door de bevoegde instantie in elke lidstaat.
Drie jaar na de inwerkingtreding van Verordening XX van het Europees Parlement en de Raad betreffende de periodieke technische controle van motorvoertuigen en aanhangwagens en tot intrekking van Richtlijn 2009/40/EG, dienen certificaten van technische controles en verslagen van technische controles langs de weg te worden opgemaakt volgens een gestandaardiseerd formaat van de Europese Unie.

2.  Van elke in het risicoclassificatiesysteem voor technische controles langs de weg geïdentificeerde onderneming wordt een risicoprofiel opgesteld op basis van de in bijlage I vermelde criteria.
2.   Na de in lid 1 genoemde datum wordt van elke in het risicoclassificatiesysteem geïdentificeerde onderneming een risicoprofiel opgesteld aan de hand van de volgende criteria en in overeenstemming met bijlage I:
– aantal gebreken
– ernst van de gebreken
– het aantal uitgevoerde inspecties of onderzoeken;
– tijdsfactor.
Ondernemingen worden ingedeeld aan de hand van de volgende risicoprofielen:

Ondernemingen worden ingedeeld aan de hand van de volgende risicoprofielen:

– hoog risico;
– hoog risico;
– gemiddeld risico;
– gemiddeld risico;
– laag risico.
– laag risico.
Teneinde ondernemingen in staat te stellen hun risicoprofiel te verbeteren, wordt bij de vaststelling van de risicoclassificatie van de onderneming in kwestie rekening gehouden met informatie over naleving door ondernemingen van de technische voorschriften, die afkomstig is uit vrijwillige, met de volgende frequenties doorgevoerde veiligheidscontroles aan het voertuig:

  Voertuigen van categorie N2 met een toegestane maximummassa van meer dan 7,5 ton: vanaf de 42e maand na de eerste inschrijving en vervolgens alle zes maanden na de laatst verrichte technische controle;
  Voertuigen van categorie N3: vanaf de 30e maand na de eerste inschrijving en vervolgens alle zes maanden na de laatst verrichte technische controle
  Voertuigen van categorie O4: vanaf de 30e maand na de eerste inschrijving en vervolgens alle zes maanden na de laatst verrichte technische controle.
3.  Voor de uitvoering van het risicoclassificatiesysteem voor technische controles langs de weg kunnen lidstaten het overeenkomstig artikel 9 van Richtlijn 2006/22/EG van het Europees Parlement en de Raad opgezette risicoclassificatiesysteem gebruiken.
3.  Voor de uitvoering van het risicoclassificatiesysteem voor technische controles langs de weg gebruiken lidstaten het overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1071/2009 opgezette risicoclassificatiesysteem.
Gedurende vier jaar na de inwerkingtreding van deze verordening bevat het risicoclassificatiesysteem informatie over de technische staat van de in artikel 2 bedoelde voertuigen.

Amendement 39
Voorstel voor een verordening
Artikel 7 – lid 1
1.  Bestuurders van een in een lidstaat ingeschreven voertuig bewaren het technisch certificaat van de recentste technische controle en het verslag van de recentste technische controle langs de weg, indien beschikbaar, in het voertuig.
1.  Bestuurders van een in een lidstaat ingeschreven voertuig bewaren het technisch certificaat van de recentste technische controle en het verslag van de recentste technische controle langs de weg, indien beschikbaar, in het voertuig. Ingeval het certificaat en het verslag in elektronische vorm beschikbaar zijn in de lidstaat van het voertuig, mogen de autoriteiten niet eisen dat papieren exemplaren in het voertuig worden bewaard.
Amendement 40
Voorstel voor een verordening
Artikel 7 – lid 3
3.  Individuele ondernemingen zorgen ervoor dat de voertuigen die ze exploiteren te allen tijde in goede technische staat verkeren.
3.  Ondernemingen die voertuigen exploiteren welke onder het toepassingsgebied van deze verordening vallen, zorgen ervoor dat de voertuigen die ze exploiteren te allen tijde in goede technische staat verkeren en dat het origineel of een gewaarmerkte kopie van het technisch certificaat en een bewijs van keuring dat is afgegeven uit hoofde van artikel 10 van Verordening XX [betreffende periodieke technische controles] met betrekking tot de meest recente technische controle in het voertuig wordt bewaard.
Amendement 41
Voorstel voor een verordening
Artikel 7 – lid 3
3.  Individuele ondernemingen zorgen ervoor dat de voertuigen die ze exploiteren te allen tijde in goede technische staat verkeren.
(Niet van toepassing op de Nederlandse versie.)
Amendement 42
Voorstel voor een verordening
Artikel 9
Bij het selecteren van de bij controles langs de weg te controleren voertuigen geven controleurs prioriteit aan door ondernemingen met een hoog risicoprofiel als bedoeld in artikel 6, lid 2, geëxploiteerde voertuigen. Andere voertuigen kunnen voor controle worden geselecteerd wanneer een vermoeden bestaat dat het voertuig een risico voor de verkeersveiligheid vormt.

Als de lidstaat hiertoe besluit, kunnen controleurs bij het selecteren van de bij controles langs de weg te controleren voertuigen prioriteit geven aan door ondernemingen met een hoog risicoprofiel als bedoeld in artikel 6, lid 2, geëxploiteerde voertuigen. Andere voertuigen kunnen voor controle worden geselecteerd wanneer een vermoeden bestaat dat het voertuig een risico voor de verkeersveiligheid vormt.

Amendement 43
Voorstel voor een verordening
Artikel 10 – lid 1 – alinea 2
Bij elke initiële technische controle:

Bij elke initiële technische controle:

a) controleert de controleur het technisch certificaat en het verslag van de controle langs de weg, indien beschikbaar, die overeenkomstig artikel 7, lid 1, in het voertuig worden bewaard;
a) controleert de controleur het technisch certificaat dat overeenkomt met de meest recente technische controle, het bewijs van keuring dat is afgegeven uit hoofde van artikel 10 van Verordening XX [betreffende periodieke technische controles] en, indien beschikbaar, het laatste verslag van de controle langs de weg die overeenkomstig artikel 7, lid 1, in het voertuig worden bewaard;
b) voert de controleur een visuele controle uit van de toestand van het voertuig en de lading.
b) voert de controleur een visuele controle uit van de technische toestand van het voertuig;
Amendement 44
Voorstel voor een verordening
Artikel 10 – lid 1 – alinea 2 – letter b bis (nieuw)
b bis) kan de controleur een conformiteitscontrole verrichten in overeenstemming met iedere andere wettelijke vereiste met betrekking tot de exploitatie van een bedrijfsvoertuig in de Unie.
Amendement 45
Voorstel voor een verordening
Artikel 10 – lid 2 – alinea 2 – streepje 2 bis (nieuw)
– chassis en loopwerk;
Amendement 46
Voorstel voor een verordening
Artikel 10 – lid 2 – alinea 2 – streepje 3
assen, wielen, banden en vering;
– wielen en banden;
Amendement 47
Voorstel voor een verordening
Artikel 10 – lid 2 – alinea 2 – streepje 3 bis (nieuw)
– koppelinrichting;
Amendement 48
Voorstel voor een verordening
Artikel 10 – lid 2 – alinea 2 – streepje 4
– overlastfactoren.
– overlastfactoren: uitlaatgassen en lawaai.
Amendement 49
Voorstel voor een verordening
Artikel 10 – lid 2 – alinea 3
De controle van elk van deze gebieden bestrijkt één, meerdere of alle in bijlage II vermelde punten die relevant zijn voor deze gebieden.

De controle van elk van die gebieden bestrijkt alle in bijlage II vermelde punten die noodzakelijk worden geacht en relevant zijn voor die gebieden.

Amendement 50
Voorstel voor een verordening
Artikel 10 – lid 2 – alinea 4
Daarnaast kan de controleur ook andere in bijlage II, punt 1, vermelde gebieden controleren en daarbij één, meerdere of alle in deze bijlage vermelde punten onderzoeken.

Daarnaast, en indien noodzakelijk in verband met een potentieel veiligheidsrisico, kan de controleur ook andere in deel 1 van bijlage II vermelde gebieden controleren en daarbij alle in die bijlage vermelde punten onderzoeken die noodzakelijk worden geacht en relevant zijn voor die gebieden.

Amendement 77
Voorstel voor een verordening
Artikel 10 – lid 2 – alinea 5
Wanneer blijkens het technisch certificaat of het verslag van een controle langs de weg in de loop van de vorige maand reeds een controle is verricht van een van de in bijlage II vermelde punten, controleert de controleur dit punt niet opnieuw, tenzij een nieuwe controle gerechtvaardigd is wegens een kennelijk gebrek.

Wanneer blijkens het technisch certificaat van de meest recent verrichte technische controle of van de vrijwillige, regelmatig doorgevoerde veiligheidscontrole aan het voertuig of blijkens het verslag van een controle langs de weg in de loop van de vorige drie maanden reeds een controle is verricht van een van de in bijlage II vermelde punten, controleert de controleur dat punt niet opnieuw, tenzij een dergelijke controle gerechtvaardigd is wegens een kennelijk gebrek.

Amendement 52
Voorstel voor een verordening
Artikel 11 – lid 2
2.  Wanneer de nadere controles in een controlecentrum worden uitgevoerd, worden de initiële technische controles langs de weg op minder dan 10 km van dit centrum uitgevoerd.
2.  Wanneer de nadere controles in een controlecentrum worden uitgevoerd, dienen deze controles zo spoedig mogelijk en in het dichtstbijzijnde centrum te worden uitgevoerd.
Amendement 53
Voorstel voor een verordening
Artikel 11 – lid 3
3.  Mobiele controle-eenheden omvatten passende apparatuur om een technische controle langs de weg uit te voeren, waaronder ten minste de apparatuur die nodig is om de toestand van de remmen, de stuurinrichting, de vering en de emissies van het voertuig te controleren.
3.  Mobiele controle-eenheden omvatten passende apparatuur om een technische controle langs de weg uit te voeren, waaronder ten minste de apparatuur die nodig is om de toestand van de remmen, de stuurinrichting, de vering, de emissies en de massa van het voertuig te controleren.
Amendement 54
Voorstel voor een verordening
Artikel 12 – lid 2 – streepje 3
– gevaarlijke gebreken die op zodanige wijze een direct en onmiddellijk gevaar voor de verkeersveiligheid vormen dat het voertuig in geen geval verder mag worden gebruikt in het verkeer.
– gevaarlijke gebreken die een direct en onmiddellijk gevaar voor de verkeersveiligheid vormen en rechtvaardigen dat de lidstaat in kwestie of de bevoegde autoriteiten daarvan verbieden dat het voertuig verder mag worden gebruikt in het verkeer.
Amendement 55
Voorstel voor een verordening
Artikel 13
Artikel 13

Artikel 13

Specifieke voorschriften betreffende de controle van de wijze waarop lading is vastgezet.

Controle van de wijze waarop lading is vastgezet.

De controleur kan een voertuig onderwerpen aan een controle van de wijze waarop lading is vastgezet overeenkomstig bijlage IV. De follow-upprocedures van artikel 14 zijn ook van toepassing op grote of gevaarlijke gebreken in de wijze waarop de lading is vastgezet.

Controleurs kunnen een voertuig onderwerpen aan een controle van de wijze waarop lading is vastgezet overeenkomstig de bestaande normen. Het resultaat van een dergelijke controle wordt niet ingevoerd in het risicoclassificatiesysteem zolang de regels inzake het vastzetten van lading niet zijn geharmoniseerd op het niveau van de Unie.

Uiterlijk … [afstemmen op de datum in artikel 18 bis van het voorstel voor een verordening betreffende periodieke technische controles] dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over het harmonisatieniveau van het vastzetten van lading tijdens het vervoer over de weg, het controleren daarvan langs de weg en het resultaat van een analyse van de methodes waarmee wordt gewaarborgd dat ondernemingen die het voertuig exploiteren, de verladers, expediteurs, bevrachters en andere relevante exploiteurs die betrokken zijn bij het omgaan met lading voldoen aan de eisen voor het vastzetten van lading.

Dit verslag gaat zo nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

Amendement 56
Voorstel voor een verordening
Artikel 14 – lid 1
1.  Elk gebrek dat bij een initiële of nadere technische controle wordt geconstateerd, wordt onverwijld en dicht bij de plaats van de controle verholpen.
1.  Elk gebrek dat bij een initiële of nadere technische controle wordt geconstateerd, wordt onverwijld verholpen, op een plaats die zo dicht mogelijk gelegen is bij de plaats van de initiële of nadere controle, en daartoe technisch voldoende is uitgerust.
Amendement 57
Voorstel voor een verordening
Artikel 14 – lid 3 – alinea 1
3.  De controleur verleent geen toestemming voor het gebruik van een voertuig dat is ingedeeld in de groep van gevaarlijke gebreken totdat het gebrek of de gebreken op de plaats van de controle is of zijn verholpen. De controleur kan toestemming verlenen om met het voertuig naar de dichtstbijzijnde garage te rijden waar de gebreken kunnen worden verholpen, op voorwaarde dat de gevaarlijke gebreken op zodanige wijze zijn verholpen dat deze garage kan worden bereikt en er geen onmiddellijk risico voor de veiligheid van de inzittenden of andere weggebruikers bestaat.
3.  De controleur verleent geen toestemming voor het gebruik van een voertuig dat is ingedeeld in de groep van gevaarlijke gebreken totdat het gebrek of de gebreken op de plaats van de controle of in een van de dichtstbijzijnde garages is of zijn verholpen. Indien er gebreken worden vastgesteld in de gebieden van een voertuig die zijn genoemd in artikel 10, lid 2, verleent de controleur toestemming om met het voertuig naar de dichtstbijzijnde garage te rijden waar de gebreken kunnen worden verholpen, op voorwaarde dat de gevaarlijke gebreken op zodanige wijze zijn verholpen dat die garage kan worden bereikt en er geen onmiddellijk risico voor de veiligheid van de inzittenden van het voertuig of andere weggebruikers bestaat.
Amendement 58
Voorstel voor een verordening
Artikel 14 – lid 3 – alinea 2
De controleur kan toestemming verlenen om een voertuig dat in de groep met gevaarlijke gebreken is ingedeeld rechtstreeks naar de dichtstbijzijnde locatie te brengen waar het voertuig kan worden gerepareerd of in beslag kan worden genomen.

De controleur kan toestemming verlenen om een voertuig dat in de groep met gevaarlijke gebreken is ingedeeld rechtstreeks naar de dichtstbijzijnde beschikbare plaats te brengen waar het kan worden gerepareerd of in beslag kan worden genomen.

Amendement 59
Voorstel voor een verordening
Artikel 16 – lid 2
2.  De controleur deelt de bevoegde instantie binnen een redelijke termijn na de nadere technische controle langs de weg de resultaten van deze controle mee. De bevoegde instantie bewaart deze informatie gedurende 36 maanden vanaf de datum van ontvangst.
2.  De controleur deelt de bevoegde instantie binnen een redelijke termijn na de nadere technische controle langs de weg de resultaten van deze controle langs elektronische weg mee. De bevoegde instantie voert die informatie in het in Verordening (EG) nr. 1071/2009 bedoelde register in en bewaart deze gedurende 36 maanden vanaf de datum van ontvangst.
Amendement 60
Voorstel voor een verordening
Artikel 16 – lid 3
3.  De resultaten van de technische controle langs de weg worden meegedeeld aan de inschrijvingsautoriteit van het voertuig.
3.  De resultaten van de technische controle langs de weg worden langs elektronische weg meegedeeld aan de inschrijvingsautoriteit van het voertuig, aan de eigenaar van het voertuig en in het geval van voertuigen die zijn ingeschreven in een andere lidstaat, via het gebruik van ERRU, als voorzien in Verordening (EG) nr. 1071/2009.
Amendement 61
Voorstel voor een verordening
Artikel 18 – lid 1
1.  Wanneer grote of gevaarlijke gebreken zijn geconstateerd aan een voertuig dat niet is ingeschreven in de lidstaat waar de controle is verricht, met name gebreken die resulteren in een verbod om het voertuig te gebruiken, deelt het contactpunt de resultaten van deze controle mee aan de bevoegde instantie van de lidstaat van inschrijving van het voertuig.
1.  Wanneer grote of gevaarlijke gebreken zijn geconstateerd aan een voertuig dat niet is ingeschreven in de lidstaat waar de controle is verricht, met name gebreken die resulteren in een verbod om het voertuig te gebruiken, deelt het contactpunt de resultaten van die controle mee aan de bevoegde instantie van de lidstaat van inschrijving van het voertuig.
De lidstaat van inschrijving houdt rekening met deze informatie bij de classificatie van ondernemingen overeenkomstig artikel 6, lid 2.

Deze informatie bevat de in bijlage VI beschreven elementen van het verslag van de technische controle langs de weg.

Die informatie bevat de in bijlage VI beschreven elementen van het verslag van de controle langs de weg, wordt weergegeven in een gestandaardiseerd formaat en wordt via het in artikel 16 van Verordening (EG) nr. 1071/2009 bedoelde nationale elektronische register verzonden.

De Commissie stelt nadere regels vast voor de procedures en formaten voor de kennisgeving van voertuigen met grote of gevaarlijke gebreken aan de bevoegde instantie van de lidstaat van inschrijving overeenkomstig de onderzoeksprocedure als bedoeld in artikel 23, lid 2.

De Commissie stelt nadere regels vast voor de procedures voor de kennisgeving van voertuigen met grote of gevaarlijke gebreken aan de bevoegde instantie van de lidstaat van inschrijving overeenkomstig de onderzoeksprocedure als bedoeld in artikel 23, lid 2.

Amendement 62
Voorstel voor een verordening
Artikel 18 – lid 2 – alinea 2
De bevoegde instantie van de lidstaat van inschrijving van het voertuig stelt de lidstaat van controle in kennis van de getroffen maatregelen.

De bevoegde instantie van de lidstaat van inschrijving van het voertuig stelt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van controle in kennis van de getroffen maatregelen en voert de informatie in ERRU in.

Amendement 63
Voorstel voor een verordening
Artikel 18 – punt 2 bis (nieuw)
2 bis Wanneer ernstige of kritieke gebreken zijn geconstateerd, wordt de naam van de exploiteur doorgegeven aan het contactpunt overeenkomstig artikel 16.

Amendement 64
Voorstel voor een verordening
Artikel 18 - lid 2 ter (nieuw)
2 ter. De lidstaat van inschrijving verstrekt aan de instantie die een technische controle langs de weg uitvoert informatie over het risicoprofiel van de onderneming wier voertuig wordt gecontroleerd. Deze informatie wordt binnen een redelijke termijn langs elektronische weg verstrekt. De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast betreffende nadere regels voor de procedures voor het verstrekken van dergelijke informatie aan deze instanties.

Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 23, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Amendement 65
Voorstel voor een verordening
Artikel 20 – lid 2 – alinea 2
De Commissie deelt de verzamelde gegevens mee aan het Europees Parlement.

De Commissie dient een verslag met een overzicht van de verzamelde gegevens in bij het Europees Parlement.

Amendement 66
Voorstel voor een verordening
Artikel 22 – lid 2
2.  De in artikel 21 bedoelde bevoegdheidsdelegatie wordt toegekend voor onbepaalde tijd [met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze verordening.]
2.  De in artikel 21 bedoelde bevoegdheidsdelegatie wordt aan de Commissie toegekend voor een periode van vijf jaar [met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze verordening.] De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend verlengd met termijnen van dezelfde duur, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het verstrijken van de lopende termijn tegen een dergelijke verlenging verzet.
Amendement 67
Voorstel voor een verordening
Artikel 24 – lid 2
2.  De overeenkomstig lid 1 vastgestelde voorschriften omvatten sancties wegens verzuim door een bestuurder of een exploitant om mee te werken met de controleur of om tijdens een controle ontdekte gebreken te verhelpen.
2.  De overeenkomstig lid 1 vastgestelde voorschriften omvatten sancties wegens verzuim door een bestuurder of een exploitant om mee te werken met de controleur of wegens illegaal gebruik van een voertuig als gevolg van niet-naleving van artikel 14.
Amendement 68
Voorstel voor een verordening
Bijlage II – deel 2 – punt 5.2.2 – letter d bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

5.2.2. Wielen

Visuele controle aan beide zijden van elk wiel.

Amendement

5.2.2. Wielen

Visuele controle aan beide zijden van elk wiel.

(d bis) Het wiel stemt niet overeen met de wielnaaf.

Amendement 69
Voorstel voor een verordening
Bijlage II – deel 2 – punt 5.2.3 – kolom: Methode

Door de Commissie voorgestelde tekst

5.2.3 Banden

Visuele controle van de hele band door het voertuig naar voren en naar achteren te rollen.

Amendement

5.2.3 Banden

Visuele controle van de hele band door het voertuig naar voren en naar achteren te rollen.

Gebruik een drukmeter om de bandspanning te meten en vergelijk deze met de door de fabrikant opgegeven waarden.

Amendement 70
Voorstel voor een verordening
Bijlage III – deel 1 – kopje: Gevaarlijke gebreken – alinea 1
Gebreken die een rechtstreekse en onmiddellijke bedreiging vormen voor de verkeersveiligheid Verder gebruik van het voertuig in het verkeer is niet toegestaan, maar in sommige gevallen mag het voertuig naar een specifieke plaats worden gereden, bijvoorbeeld voor onmiddellijke herstelling of inbeslagname.

Deficiencies that constitute a direct and immediate risk to road safety justifying the Member State concerned or its competent authorities banning the vehicle from the road, although in some instances it may be permitted to be driven under specified conditions directly to a specified location, for example for immediate repair or impounding of the vehicle.

Amendement 71
Voorstel voor een verordening
Bijlage III – deel 2 – punt 5.2.3 – letter e

Door de Commissie voorgestelde tekst

5.2.3. Banden

(e) De diepte van het bandprofiel is niet in overeenstemming met de vereisten. (1)

X

X

Minder dan 80 % van de vereiste diepte

Amendement

5.2.3. Banden

(e) Tyre at minimum legal tread depth.

X

X

Tyres below minimum legal tread depth

Amendement 72
Voorstel voor een verordening
Bijlage III – deel 2 – punt 5.2.3 – letter g bis (nieuw)

Door de Commissie voorgestelde tekst

5.2.3. Banden

Amendement

5.2.3. Banden

(g bis) In-service operating pressure in one of the vehicle's tyres reduced by 20%

X

X

Amendement 73
Voorstel voor een verordening
Bijlage IV
[…]
Schrappen

(1) De zaak werd terugverwezen voor een nieuwe behandeling naar de bevoegde Commissie uit hoofde van artikel 57, lid 2, tweede alinea, van het Reglement (A7-0207/2013).


Technische controle van motorvoertuigen en aanhangwagens ***I
PDF 660kWORD 79k
Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 2 juli 2013 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de periodieke technische controle van motorvoertuigen en aanhangwagens en tot intrekking van Richtlijn 2009/40/EG (COM(2012)0380 – C7-0186/2012 – 2012/0184(COD))(1)
P7_TA(2013)0297A7-0210/2013

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Door de Commissie voorgestelde tekst   Amendement
Amendement 1
Voorstel voor een verordening
Overweging 3
(3)  Technische controles maken deel uit van een breder stelsel van regelgeving dat ervoor zorgt dat voertuigen tijdens het gebruik ervan in een veilige en in milieutechnisch opzicht aanvaardbare toestand worden gehouden. Deze regelgeving omvat periodieke technische controles voor alle voertuigen en controles langs de weg van voertuigen die worden gebruikt voor commerciële vervoersactiviteiten over de weg, alsmede bepalingen inzake een voertuiginschrijvingsprocedure om ervoor te zorgen dat voertuigen die een onmiddellijk gevaar voor de verkeersveiligheid vormen niet in het verkeer worden gebruikt.
(3)  Technische controles maken deel uit van een breder stelsel van regelgeving dat ervoor zorgt dat voertuigen tijdens het gebruik ervan in een veilige en in milieutechnisch opzicht aanvaardbare toestand worden gehouden. Deze regelgeving omvat periodieke technische controles voor alle voertuigen en controles langs de weg van voertuigen die worden gebruikt voor commerciële vervoersactiviteiten over de weg, alsmede bepalingen inzake een voertuiginschrijvingsprocedure. Periodieke controles moeten het voornaamste technische controle-instrument zijn. Controles langs de weg van bedrijfsvoertuigen mogen enkel een aanvulling vormen op periodieke controles en moeten gericht zijn op voertuigen die een onmiddellijk gevaar voor de verkeersveiligheid vormen.
Amendement 2
Voorstel voor een verordening
Overweging 3 bis (nieuw)
(3 bis)  Alle voertuigen die gebruikt worden op de openbare weg moeten, onverminderd de eisen inzake de periodieke technische controle, wanneer ze worden gebruikt te allen tijde verkeersgeschikt zijn.
Amendement 3
Voorstel voor een verordening
Overweging 3 ter (nieuw)
(3 ter)  De versterking van de maatregelen inzake technische controles dient gepaard te gaan met op voertuigeigenaren gerichte bewustmakingscampagnes met als doel goede praktijken te ontwikkelen en basisvoertuigcontroles tot een gewoonte te maken.
Amendementen 4 en 115
Voorstel voor een verordening
Overweging 4
(4)  In de Unie is een aantal technische normen en eisen met betrekking tot de veiligheid van voertuigen aangenomen. Er moet echter voor worden gezorgd, door middel van een regime van periodieke technische controles, dat voertuigen, nadat zij op de markt zijn gekomen, gedurende hun hele levensduur aan de veiligheidsnormen blijven voldoen. Dit regime moet van toepassing zijn op de categorieën van voertuigen als omschreven in Richtlijn 2002/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 maart 2002 betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige motorvoertuigen en de intrekking van Richtlijn 92/61/EEG van de Raad, Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd en Richtlijn 2003/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 betreffende de typegoedkeuring van landbouw- of bosbouwtrekkers en aanhangwagens, verwisselbare getrokken machines, systemen, onderdelen en technische eenheden daarvan en tot intrekking van Richtlijn 74/150/EEG van de Raad.
(4)  In de Unie is een aantal technische normen en eisen met betrekking tot de veiligheid van voertuigen aangenomen. Er moet echter voor worden gezorgd, door middel van een regime van periodieke technische controles, dat voertuigen, nadat zij op de markt zijn gekomen, gedurende hun hele levensduur aan de veiligheidsnormen blijven voldoen. Naderhand gemonteerde onderdelen die van invloed zijn op de veiligheids- en milieukenmerken van het voertuig, mogen die kenmerken niet negatief beïnvloeden ten opzichte van de situatie ten tijde van de goedkeuring, de eerste inschrijving of de ingebruikneming. De lidstaten kunnen nationale eisen invoeren met betrekking tot de technische controle van de categorieën van voertuigen als omschreven in Richtlijn 2002/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 maart 2002 betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige motorvoertuigen; dit regime van nationale technische controles moet van toepassing zijn op de categorieën van voertuigen als omschreven in Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd en Richtlijn 2003/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 betreffende de typegoedkeuring van landbouw- of bosbouwtrekkers en aanhangwagens, verwisselbare getrokken machines, systemen, onderdelen en technische eenheden daarvan.
Amendement 5
Voorstel voor een verordening
Overweging 5 bis (nieuw)
(5 bis)  Vroegtijdige vaststelling van voor de verkeersveiligheid relevante gebreken van een motorvoertuig zorgt ervoor dat dergelijke gebreken verholpen worden en draagt daarmee bij aan het voorkomen van ongevallen; de aldus vermeden ongevallenkosten moeten worden benut voor de opbouw van een bonussysteem.
Amendement 6
Voorstel voor een verordening
Overweging 6
(6)  Een groot deel van de totale emissies in het wegvervoer, met name van CO2, is afkomstig van een minderheid van de voertuigen, namelijk voertuigen met een slecht werkend emissiebeheersingssysteem. Geschat wordt dat 5 % van alle voertuigen verantwoordelijk is voor 25 % van alle verontreinigende emissies. Een regime van periodieke technische controles zal daarom ook bijdragen tot een beter milieu door het terugdringen van de gemiddelde emissies van voertuigen.
(6)  Een groot deel van de totale emissies in het wegvervoer, met name van CO2, is afkomstig van een minderheid van de voertuigen, namelijk voertuigen met een slecht werkend emissiebeheersingssysteem. Geschat wordt dat 5 % van alle voertuigen verantwoordelijk is voor 25 % van alle verontreinigende emissies. Dit geldt tevens voor een stijging van de deeltjes- en NOx-emissies door moderne motoren die aan een uitgebreidere emissiecontrole onderworpen moeten worden, waaronder een controle met elektronische controleapparatuur, waarbij gekeken wordt naar de integriteit en werking van het boorddiagnosesysteem (OBD) van het voertuig, geverifieerd aan de hand van een bestaande uitlaattest om het emissiesysteem volledig te controleren, omdat tests aan de hand van het OBD alleen niet betrouwbaar zijn. Een regime van periodieke technische controles zal daarom ook bijdragen tot een beter milieu door het terugdringen van de gemiddelde emissies van voertuigen.
Amendement 8
Voorstel voor een verordening
Overweging 8
(8)  Landbouwvoertuigen met een door het ontwerp bepaalde maximumsnelheid van meer dan 40 km/h worden in lokale transportactiviteiten steeds vaker gebruikt ter vervanging van vrachtwagens. Hun potentiële risico is vergelijkbaar met dat van vrachtwagens, reden waarom deze categorie voertuigen wat betreft technische controles op dezelfde wijze moet worden behandeld als vrachtwagens.
(8)  Landbouwvoertuigen met een door het ontwerp bepaalde maximumsnelheid van meer dan 40 km/h worden soms gebruikt ter vervanging van vrachtwagens voor commercieel goederenvervoer over de weg. Het is van belang ervoor te zorgen dat landbouwvoertuigen die voor dit doel worden gebruikt wat betreft technische controles op dezelfde wijze worden behandeld als vrachtwagens.
Amendement 9
Voorstel voor een verordening
Overweging 9
(9)   Motorvoertuigen van historisch belang worden verondersteld industrieel erfgoed uit de tijd dat ze zijn gebouwd in stand te houden en worden geacht nauwelijks op de openbare weg te worden gebruikt, en het moet aan de lidstaten worden overgelaten om de termijn voor periodieke technische controles voor dergelijke voertuigen te verlengen. Ook moet het aan de lidstaten worden overgelaten om de technische controle van andere typen gespecialiseerde voertuigen te reguleren.
(9)   Motorvoertuigen van historisch belang houden industrieel erfgoed uit de tijd dat ze zijn gebouwd in stand, worden onderhouden in historisch correcte staat en worden zelden gebruikt als dagelijkse voertuigen. Het moet aan de lidstaten worden overgelaten om de termijn voor periodieke technische controles voor dergelijke voertuigen te verlengen of hun regime van periodieke technische controles op een andere manier te reguleren. Ook moet het aan de lidstaten worden overgelaten om de technische controle van andere typen gespecialiseerde voertuigen te reguleren.
Amendement 10
Voorstel voor een verordening
Overweging 10
(10)   Technische controles zijn een soevereine activiteit en moeten derhalve worden verricht door de lidstaten of door lichamen onder hun toezicht waaraan deze taak is toevertrouwd. De lidstaten moeten in alle gevallen verantwoordelijk blijven voor de technische controles, ook als het nationale systeem het verlenen van een vergunning aan particuliere lichamen toestaat, met inbegrip van lichamen die reparaties verrichten.
(10)   Technische controles zijn een soevereine activiteit en moeten als zodanig worden verricht door de desbetreffende lidstaat, door met deze taak belaste publieke organisaties of door organen of instellingen die door de staat zijn aangewezen en die onder rechtstreeks toezicht van de staat staan, met inbegrip van naar behoren geautoriseerde particuliere organen. Wanneer als controlecentra aangewezen instellingen ook fungeren als voertuigreparatiewerkplaatsen, zien de lidstaten met name toe op de objectiviteit en de hoge kwaliteit van de technische controle.
Amendement 11
Voorstel voor een verordening
Overweging 10 bis (nieuw)
(10 bis)  In het kader van een betere toepassing van het beginsel van vrij verkeer binnen de Unie, moeten in de oorspronkelijke lidstaat van inschrijving afgegeven technische certificaten ook worden erkend in andere lidstaten, met het oog op herinschrijving.
Amendement 12
Voorstel voor een verordening
Overweging 10 ter (nieuw)
(10 ter)  Als bewezen kan worden dat de technische controles in toereikende mate geharmoniseerd zijn, moeten er bepalingen worden opgesteld voor de volledige wederzijdse erkenning van technische certificaten in de gehele Unie.
Amendement 13
Voorstel voor een verordening
Overweging 11
(11)  Voor de controle van voertuigen, en in het bijzonder van hun elektronische veiligheidsonderdelen, is het van cruciaal belang om toegang te hebben tot de technische specificaties van elk afzonderlijk voertuig. Daarom moeten fabrikanten van voertuigen niet alleen alle gegevens verstrekken die onder de conformiteitsverklaring vallen, maar ook toegang bieden tot de gegevens die nodig zijn om de functionaliteit van veiligheids- en milieugerelateerde onderdelen te controleren. De bepalingen inzake de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie moeten ook voor dit doel worden toegepast, door controlecentra toegang te geven tot alle informatie-elementen die nodig zijn voor de technische controles. Dit is van essentieel belang, met name op het gebied van elektronische systemen, en moet alle door de fabrikant geïnstalleerde elementen omvatten.
(11)  Voor de controle van voertuigen, en in het bijzonder van hun elektronische veiligheidsonderdelen, is het van cruciaal belang om toegang te hebben tot de technische specificaties van elk afzonderlijk voertuig. Daarom moeten fabrikanten van voertuigen niet alleen alle gegevens verstrekken die onder de conformiteitsverklaring vallen, maar ook toegang bieden tot de gegevens die nodig zijn om de functionaliteit van veiligheids- en milieugerelateerde systemen te controleren. Deze gegevens moeten de details omvatten waarmee de functionaliteit van de veiligheidssystemen van voertuigen zodanig kan worden gecontroleerd dat ze kunnen worden getest in het kader van een periodieke technische keuring, zodat kan worden voorspeld hoe groot de kans is dat het voertuig wordt goedgekeurd.
Amendement 14
Voorstel voor een verordening
Overweging 12
(12)  Om een hoog niveau van controle in de hele Unie te verwezenlijken, moeten de voor de controles te gebruiken controleapparatuur en het onderhoud en de ijking daarvan op het niveau van de Unie worden gespecificeerd.
(12)  Om een hoog niveau van controle in de hele Unie te verwezenlijken, moeten de voor de controles te gebruiken controleapparatuur en het onderhoud en de ijking daarvan op het niveau van de Unie worden gespecificeerd. Er moeten prikkels worden gecreëerd voor innovaties op het gebied van controlesystemen, -procedures en -apparatuur om zo verdere kostenreducties en een beter gebruik mogelijk te maken.
Amendement 15
Voorstel voor een verordening
Overweging 13
(13)  Controleurs moeten onafhankelijk kunnen opereren bij het verrichten van technische controles en belangenconflicten moeten worden vermeden. Het resultaat van de technische controles mag derhalve niet worden gekoppeld aan de beloning van de controleur of enig economisch of persoonlijk voordeel.
(13)  Controleurs moeten onafhankelijk kunnen opereren bij het verrichten van technische controles en belangenconflicten moeten worden vermeden. De lidstaten moeten erop toezien op dat de controles volgens de voorschriften worden uitgevoerd en moeten daarbij in het bijzonder aandacht besteden aan de objectiviteit van de controles.
Amendement 16
Voorstel voor een verordening
Overweging 13 bis (nieuw)
(13 bis)  De kwaliteit en onpartijdigheid van de technische controlecentra is van cruciaal belang voor het bereiken van de doelstelling van grotere verkeersveiligheid. Daarom moeten controlecentra die technische controles uitvoeren bijvoorbeeld voldoen aan de minimumeisen van ISO 17020 betreffende algemene criteria voor het functioneren van verschillende soorten instellingen die keuringen uitvoeren.
Amendement 17
Voorstel voor een verordening
Overweging 14
(14)  De resultaten van de technische controles mogen niet worden gewijzigd voor commerciële doeleinden. Alleen indien de bevindingen van de door een controleur verrichte technische controle duidelijk niet correct zijn, moet het toezichthoudende orgaan bevoegd zijn om de resultaten van een technische controle te wijzigen.
(14)  De resultaten van de technische controles mogen niet worden gewijzigd voor commerciële doeleinden. Alleen indien de bevindingen van de door een controleur verrichte technische controle duidelijk niet correct zijn, moet het toezichthoudende orgaan bevoegd zijn om de resultaten van een technische controle te wijzigen en de passende sancties op te leggen aan het orgaan dat het certificaat heeft afgegeven.
Amendement 18
Voorstel voor een verordening
Overweging 15
(15)  Hoge normen voor technische controles vereisen een hoog niveau aan vaardigheden en competenties bij het controlerende personeel. Hiertoe moet een opleidingssysteem worden ingevoerd dat een initiële opleiding en periodieke opfriscursussen omvat. Met het oog op een soepele overgang naar het regime van periodieke opleidingen voor het bestaande controlepersoneel moet een overgangsperiode worden vastgesteld.
(15)  Hoge normen voor technische controles vereisen een hoog niveau aan vaardigheden en competenties bij het controlerende personeel. Hiertoe moet een opleidingssysteem worden ingevoerd dat een initiële opleiding en periodieke opfriscursussen omvat. Met het oog op een soepele overgang naar het regime van periodieke opleidingen voor het bestaande controlepersoneel moet een overgangsperiode worden vastgesteld. Lidstaten die nu al hogere eisen inzake opleiding, competentie en controles stellen dan de minimumvereisten, moeten dit niveau kunnen handhaven.
Amendement 19
Voorstel voor een verordening
Overweging 17
(17)  De frequentie van de controles moet worden aangepast aan het type voertuig en het aantal afgelegde kilometers. Voertuigen vertonen eerder technische gebreken wanneer ze een bepaalde leeftijd hebben bereikt, en vooral wanneer ze bijzonder intensief worden gebruikt nadat ze een bepaald aantal kilometers hebben afgelegd. Daarom is het passend om de frequentie van de controles te verhogen voor oudere voertuigen en voertuigen met een hoge kilometerstand.
(17)  De frequentie van de controles moet worden aangepast aan het type voertuig. Voertuigen vertonen eerder technische gebreken wanneer ze een bepaalde leeftijd hebben bereikt. Daarom is het passend om oudere voertuigen vaker controleren.
Amendement 20
Voorstel voor een verordening
Overweging 19
(19)  Technische controles moeten betrekking hebben op alle punten die relevant zijn voor het specifieke ontwerp, de constructie en de uitrusting van het gecontroleerde voertuig. Binnen deze punten en gezien de huidige stand van de voertuigtechnologie moeten moderne elektronische systemen in de lijst met controlepunten worden opgenomen. Om de technische controles te harmoniseren, moeten voor elk van de controlepunten controlemethodes worden ingevoerd.
(19)  Technische controles moeten betrekking hebben op alle punten die relevant zijn voor het specifieke ontwerp, de constructie en de uitrusting van het gecontroleerde voertuig. Deze punten moeten worden bijgewerkt op basis van voortschrijdend onderzoek en technische vooruitgang op het gebied van voertuig veiligheid. Ondermaatse wielen, die zijn bevestigd op assen die van de standaard afwijken, moeten als een kritiek veiligheidspunt worden behandeld en moeten derhalve deel uitmaken van de technische controles. Binnen deze punten en gezien de huidige stand van de voertuigtechnologie moeten moderne elektronische systemen in de lijst met controlepunten worden opgenomen. Om de technische controles te harmoniseren, moeten voor elk van de controlepunten controlemethodes worden ingevoerd.
Amendement 21
Voorstel voor een verordening
Overweging 20 bis (nieuw)
(20 bis)  De normen voor technische controles moeten op een hoog minimumniveau worden vastgelegd dat geldt voor de hele Unie, zodat de lidstaten die al normen hanteren voor technische controles van een hoger dan het in deze richtlijn vereiste niveau deze hogere normen kunnen handhaven en indien nodig kunnen aanpassen aan de technische vooruitgang.
Amendement 22
Voorstel voor een verordening
Overweging 21
(21)   De houder van het kentekenbewijs van een voertuig dat aan een technische controle wordt onderworpen waarbij gebreken worden geconstateerd, in het bijzonder gebreken die een risico voor de verkeersveiligheid vormen, moet deze gebreken onverwijld verhelpen. In geval van gevaarlijke gebreken moet het kentekenbewijs van het voertuig worden ingetrokken totdat deze gebreken volledig zijn verholpen.
(21)   De houder van het kentekenbewijs van een voertuig dat aan een technische controle wordt onderworpen waarbij gebreken worden geconstateerd, in het bijzonder een voertuig dat een risico voor de verkeersveiligheid vormt, moet deze gebreken onverwijld verhelpen. In geval van gevaarlijke gebreken mag het voertuig niet meer op openbare wegen rijden totdat deze gebreken volledig zijn verholpen.
Amendement 23
Voorstel voor een verordening
Overweging 22
(22)   Na elke controle moet een technisch certificaat worden afgegeven dat onder meer informatie over de identiteit van het voertuig en de resultaten van de controle moet bevatten. Met het oog op een behoorlijke follow-up van technische controles moeten de lidstaten deze informatie in een gegevensbank verzamelen en bewaren.
(22)   Teneinde een goede follow-up van de resultaten van de controle te garanderen, moet na elke controle een technisch certificaat worden afgegeven dat ook in elektronische vorm moet worden opgesteld en dat net zo gedetailleerd als het originele technische certificaat moet zijn ten aanzien van de identiteit van het voertuig en de resultaten van de controle. Bovendien moeten de lidstaten deze informatie in een centrale gegevensbank verzamelen en bewaren om ervoor te zorgen dat de echtheid van de resultaten van de periodieke technische controles gemakkelijk kan worden geverifieerd.
Amendement 24
Voorstel voor een verordening
Overweging 22 bis (nieuw)
(22 bis)  Aangezien in sommige lidstaten de inschrijving van bepaalde categorieën van voertuigen, zoals lichte aanhangwagens, niet verplicht is, moet de informatie dat het voertuig is gecontroleerd en goedgekeurd worden verstrekt door middel van een bewijs van controle dat op zichtbare wijze op het voertuig is aangebracht.
Amendement 25
Voorstel voor een verordening
Overweging 23
(23)  Geschat wordt dat bij 5% tot 12% van de verkochte tweedehandsauto's fraude met de kilometerstand wordt gepleegd, wat leidt tot hoge kosten voor de samenleving, ter waarde van meerdere miljarden euro per jaar, en een onjuiste beoordeling van de technische toestand van voertuigen. In het kader van de bestrijding van fraude met de kilometerstand zal het vastleggen van de kilometerstand in het technisch certificaat, in combinatie met de verplichting om het certificaat van eerdere controles te tonen, het gemakkelijker maken om geknoei met of manipulatie van de kilometerteller te ontdekken. Fraude met de kilometerstand moet ook systematischer als een strafbaar feit worden beschouwd.
(23)  Geschat wordt dat bij 5% tot 12% van de in een land verkochte tweedehandsauto's fraude met de kilometerstand wordt gepleegd, terwijl dit percentage nog veel hoger is voor grensoverschrijdende verkoop, wat leidt tot hoge kosten voor de samenleving, ter waarde van meerdere miljarden euro per jaar, en een onjuiste beoordeling van de technische toestand van voertuigen. In het kader van de bestrijding van fraude met de kilometerstand zal het vastleggen van de kilometerstand in het technisch certificaat, in combinatie met de verplichting om het certificaat van eerdere controles te tonen, het gemakkelijker maken om geknoei met of manipulatie van de kilometerteller te ontdekken. Het opzetten van een elektronisch platform voor informatie over voertuigen waarin, met waarborging van gegevensbescherming, de kilometerstand van en ernstige ongevallen met voertuigen in de loop van hun levensduur worden geregistreerd, zal ook bijdragen aan de bestrijding van manipulatie en het toegankelijk maken van belangrijke informatie. Fraude met de kilometerstand moet bovendien ook systematischer als een strafbaar feit worden beschouwd.
Amendement 26
Voorstel voor een verordening
Overweging 25
(25)  Technische controles maken deel uit van een breder stelsel van regelgeving dat op voertuigen van toepassing is tijdens hun hele levensduur, vanaf de goedkeuring, via inschrijvingen en controles, tot de afdanking. De ontwikkeling en onderlinge koppeling van nationale elektronische gegevensbanken en die van voertuigfabrikanten moet in beginsel bijdragen tot een grotere efficiëntie van de gehele voertuigadministratieketen en moet de kosten en de administratieve lasten verminderen. De Commissie zou daarom een studie moeten uitvoeren naar de haalbaarheid en de kosten en baten van het opzetten van een Europees elektronisch voertuiginformatieplatform voor dit doel.
(25)  Technische controles maken deel uit van een breder stelsel van regelgeving dat op voertuigen van toepassing is tijdens hun hele levensduur, vanaf de goedkeuring, via inschrijvingen en controles, tot de afdanking. De ontwikkeling en onderlinge koppeling van nationale elektronische gegevensbanken en die van voertuigfabrikanten zal bijdragen tot een grotere efficiëntie van de gehele voertuigadministratieketen en moet de kosten en de administratieve lasten verminderen.
Amendement 27
Voorstel voor een verordening
Overweging 25 bis (nieuw)
(25 bis)  De doelstelling van deze verordening is om de verdere harmonisering en standaardisering van de periodieke technische controles van voertuigen te bevorderen, met als uiteindelijke doel de oprichting van een interne markt voor periodieke technische controles in de Europese Unie, met een systeem van wederzijdse erkenning van technische certificaten, zodat de voertuigen in alle lidstaten kunnen worden gecontroleerd. Derhalve moet de Commissie een verslag opstellen over de voortgang van de harmonisering om te bepalen of dit systeem van wederzijdse erkenning kan worden ingevoerd.
Amendement 28
Voorstel voor een verordening
Overweging 26
(26)  Met het oog op de aanvulling van deze verordening met nadere technische details moet de bevoegdheid om handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aan de Commissie worden gedelegeerd om rekening te houden met de ontwikkeling van de EU-wetgeving inzake typegoedkeuring van voertuigcategorieën en de noodzaak om de bijlagen bij te werken in het licht van de technische vooruitgang. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens de voorbereiding passend overleg pleegt, onder meer met deskundigen. De Commissie dient er bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen voor te zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.
(26)  Met het oog op de actualisering van deze verordening moet de bevoegdheid om handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aan de Commissie worden gedelegeerd om rekening te houden met de ontwikkeling van de EU-wetgeving inzake typegoedkeuring van voertuigcategorieën en de noodzaak om de bijlagen bij te werken in het licht van de technische vooruitgang. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens de voorbereiding passend overleg pleegt, onder meer met deskundigen. De Commissie dient er bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen voor te zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.
Amendement 29
Voorstel voor een verordening
Overweging 29
(29)  Aangezien de doelstelling van deze verordening, namelijk de vaststelling van gemeenschappelijke minimumvoorschriften voor de uitvoering van de technische controles van voertuigen binnen de Unie, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie maatregelen vaststellen overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie bedoelde subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in genoemd artikel gaat deze verordening niet verder dan hetgeen noodzakelijk is om deze doelstellingen te bereiken.
(29)  Aangezien de doelstelling van deze verordening, namelijk de vaststelling van gemeenschappelijke minimumvoorschriften voor de uitvoering van de technische controles van voertuigen binnen de Unie, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie maatregelen vaststellen overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie bedoelde subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in genoemd artikel gaat deze verordening niet verder dan hetgeen noodzakelijk is om deze doelstellingen te bereiken. De lidstaten kunnen besluiten strengere voorschriften dan de minimumnormen in te voeren.
Amendement 30
Voorstel voor een verordening
Artikel 1
Deze verordening stelt een regime van periodieke technische controles van voertuigen vast.
Deze verordening stelt een regime van periodieke technische controles van voertuigen vast, die worden uitgevoerd op basis van technische minimumnormen en -voorschriften om een hoog niveau van veiligheid op de weg en milieubescherming te waarborgen.
Amendement 31
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – lid 1 – streepje 1
–  motorvoertuigen op ten minste vier wielen die dienen voor personenvervoer waarvan het aantal zitplaatsen – die van de bestuurder niet meegerekend – niet meer dan acht bedraagt – voertuigcategorie M1;
–  motorvoertuigen die in eerste instantie voor het vervoer van personen en hun bagage zijn ontworpen en gebouwd, met maximaal acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend – voertuigcategorie M1;
Amendement 32
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – lid 1 – streepje 2
–  motorvoertuigen voor personenvervoer waarvan het aantal zitplaatsen – die van de bestuurder niet meegerekend – meer dan acht bedraagt – voertuigcategorieën M2 en M3;
–  motorvoertuigen die in eerste instantie voor het vervoer van personen en hun bagage zijn ontworpen en gebouwd, met meer dan acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend – voertuigcategorieën M2 en M3;
Amendement 33
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – lid 1 – streepje 3
–  motorvoertuigen op ten minste vier wielen die normaal dienen voor het vervoer van voorwerpen over de weg en waarvan de toegestane maximummassa niet meer dan 3 500 kg bedraagt – voertuigcategorie N1;
–  motorvoertuigen die in eerste instantie voor het vervoer van goederen zijn ontworpen en gebouwd, met een maximummassa van ten hoogste 3,5 ton – voertuigcategorie N1;
Amendement 34
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – lid 1 – streepje 4
–  motorvoertuigen voor goederenvervoer met een toegestane maximummassa van meer dan 3 500 kg – voertuigcategorieën N2 en N3;
–  motorvoertuigen die in eerste instantie voor het vervoer van goederen zijn ontworpen en gebouwd, met een maximummassa van meer dan 3,5 ton – voertuigcategorieën N2 en N3;
Amendement 35
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – lid 1 – streepje 5
–  aanhangwagens en opleggers waarvan de toegestane maximummassa niet meer dan 3 500 kg bedraagt – voertuigcategorieën O1 en O2;
–  aanhangwagens die ontworpen en gebouwd zijn voor het vervoer van goederen of personen, alsook om woongelegenheid te bieden aan personen, met een maximummassa van ten hoogste 3,5 tonvoertuigcategorie O2;
Amendement 36
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – lid 1 – streepje 6
–  aanhangwagens en opleggers met een toegestane maximummassa van meer dan 3 500 kg – voertuigcategorieën O3 en O4;
–  aanhangwagens die ontworpen en gebouwd zijn voor het vervoer van goederen of personen, alsook om woongelegenheid te bieden aan personen, met een maximummassa van meer dan 3,5 ton – voertuigcategorieën O3 en O4;
Amendement 117/1
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – lid 1 – streepje 7
–  twee- en driewielige motorvoertuigen – voertuigcategorieën L1e, L2e, L3e, L4e, L5e, L6e en L7e;
–  met ingang van 1 januari 2016: twee- en driewielige motorvoertuigen – voertuigcategorieën L3e, L4e, L5e en L7e;
Amendement 38
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – lid 1 – streepje 8
–  trekkers op wielen met een door het ontwerp bepaalde maximumsnelheid van meer dan 40 km/h – voertuigcategorie T5.
–  trekkers op wielen van categorie T5 die voornamelijk op de openbare weg worden gebruikt, met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van meer dan 40 km/h.
Amendement 39
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – lid 1 bis (nieuw)
1 bis.  De lidstaten kunnen de verplichte periodieke technische controles tot andere voertuigcategorieën uitbreiden. De lidstaten stellen de Commissie op de hoogte van besluiten tot uitbreiding en motiveren deze.
Amendement 117/2
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – lid 1 ter (nieuw)
1 ter.  Deze verordening is met ingang van 1 januari 2018 van toepassing op de volgende voertuigcategorieën, tenzij de Commissie in haar in artikel 18 bis bedoelde verslag aantoont dat een dergelijke maatregel geen effect zou hebben:
–  twee- en driewielige motorvoertuigen – voertuigcategorieën L1e, L2e en L6e.
Amendement 40
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – lid 2 – streepje 2
–  voertuigen van strijdkrachten, brandweerdiensten, civielebeschermingsdiensten of nood- en reddingsdiensten;
–  voertuigen gebruikt door strijdkrachten, brandweerdiensten, civielebeschermingsdiensten of nood- en reddingsdiensten;
Amendement 41
Voorstel voor een verordening
Artikel 2 – lid 2 – streepje 4 bis (nieuw)
–  aanhangwagens van categorie O2 met een maximummassa van ten hoogste 2,0 ton, met uitzondering van aanhangwagens van categorie O2 van het caravantype.
Amendement 42
Voorstel voor een verordening
Artikel 3 – punt 5
(5)  "twee- of driewielig motorvoertuig": een door een motor aangedreven voertuig op wielen met of zonder zijspan, drie- en vierwielers;
Schrappen
Amendement 43
Voorstel voor een verordening
Artikel 3 – alinea 1 – punt 7
(7)  "voertuig van historisch belang": elk voertuig dat aan de volgende voorwaarden voldoet:
(7)  "voertuig van historisch belang": elk voertuig dat door de lidstaat van inschrijving of een aangewezen vergunningsinstantie daarvan als historisch wordt beschouwd en aan de volgende voorwaarden voldoet:
–  het is ten minste dertig jaar geleden vervaardigd;
–  het is ten minste 30 jaar geleden vervaardigd of voor het eerst ingeschreven;
–  het wordt onderhouden door middel van reserveonderdelen die het historische onderdeel van het voertuig reproduceren;
–  het specifieke voertuigtype, zoals omschreven door de relevante rechtshandelingen van de Unie betreffende typegoedkeuring, is niet langer in productie;
–  de technische kenmerken van de belangrijkste onderdelen, zoals de motor, het remsysteem, de stuurinrichting of de ophanging, hebben geen veranderingen ondergaan; en
–  het wordt bewaard en onderhouden in historisch correcte staat, en heeft derhalve geen belangrijke veranderingen ondergaan wat de technische kenmerken betreft;
–  het uiterlijk is niet veranderd;
Amendement 44
Voorstel voor een verordening
Artikel 3 – punt 9
(9)  "technische controle": een controle om vast te stellen of de onderdelen van een voertuig nog voldoen aan de toepasselijke veiligheids- en milieukenmerken die van kracht waren ten tijde van de goedkeuring, de eerste inschrijving of de ingebruikneming, evenals ten tijde van de installatie van onderdelen op bestaande voertuigen;
(9)  "technische controle": een inspectie om te waarborgen dat een voertuig veilig kan worden gebruikt op de openbare weg en aan de vereiste veiligheids- en milieukenmerken voldoet ten tijde van de goedkeuring, eerste inschrijving of ingebruikneming, of ten tijde van de installatie van onderdelen op bestaande voertuigen;
Amendement 45
Voorstel voor een verordening
Artikel 3 – punt 13
(13)  "controleur": een persoon die door de lidstaat is gemachtigd om technische controles uit te voeren in een controlecentrum of namens een bevoegde instantie;
(13)  "controleur": een persoon die door de lidstaat of de bevoegde instantie van die lidstaat is gemachtigd om technische controles uit te voeren in een controlecentrum of namens een bevoegde instantie;
Amendement 46
Voorstel voor een verordening
Artikel 4 – lid 2
2.  Technische controles worden alleen verricht door de bevoegde instantie van een lidstaat of door een door de lidstaat gemachtigd controlecentrum.
2.  Technische controles worden in beginsel verricht in de lidstaat waar het voertuig is ingeschreven door de bevoegde instantie van die lidstaat of door een publieke organisatie die met deze taak belast is door de lidstaat of door organen of instellingen die gecertificeerd zijn door en onder toezicht staan van de lidstaat, met inbegrip van gemachtigde particuliere organen.
Amendement 47
Voorstel voor een verordening
Artikel 4 – lid 3
3.  Fabrikanten van voertuigen bieden de controlecentra, of, indien relevant, de bevoegde instantie, toegang tot de in bijlage I bedoelde technische informatie die nodig is voor het verrichten van technische controles. De Commissie stelt nadere regels vast voor de procedures inzake de toegang tot de in bijlage I bedoelde technische informatie overeenkomstig de onderzoeksprocedure als bedoeld in artikel 16, lid 2.
3.  Fabrikanten van voertuigen bieden de controlecentra en fabrikanten van controleapparatuur, of, indien relevant, de bevoegde instantie, gratis toegang tot de in bijlage I bedoelde technische informatie die nodig is voor het verrichten van technische controles. Voor fabrikanten van controleapparatuur bevat deze informatie de vereiste gegevens waarmee de controleapparatuur kan worden gebruikt om te bepalen of de functionaliteit van de elektronische controlesystemen van het voertuig wordt goed- of afgekeurd. De Commissie stelt nadere regels vast voor de procedures inzake de toegang tot de in bijlage I bedoelde technische informatie en onderzoekt de haalbaarheid van een centraal toegangspunt overeenkomstig de onderzoeksprocedure als bedoeld in artikel 16, lid 2.
Amendement 48
Voorstel voor een verordening
Hoofdstuk 3 – titel
EISEN INZAKE TECHNISCHE CONTROLES
MINIMUMEISEN INZAKE TECHNISCHE CONTROLES
Amendement 50
Voorstel voor een verordening
Artikel 5 – lid 1 – streepje 2
–  voertuigen van de categorieën M1, N1 en O2: vier jaar na de datum waarop het voertuig voor het eerst is ingeschreven, vervolgens na twee jaar en daarna elk jaar;
–  voertuigen van de categorieën M1, N1 en O2: vier jaar na de datum waarop het voertuig voor het eerst is ingeschreven, daarna elke twee jaar;
Amendement 51
Voorstel voor een verordening
Artikel 5 – lid 1 – streepje 3
–  voertuigen van de categorie M1 die zijn ingeschreven als taxi of ambulance, voertuigen van de categorieën M2, M3, N2, N3, T5, O3 en O4: een jaar na de datum waarop het voertuig voor het eerst is ingeschreven, en daarna jaarlijks.
–  voertuigen van de categorie M1 die zijn ingeschreven als taxi of ambulance, voertuigen van de categorieën M2, M3, N2, N3, O3 en O4: een jaar na de datum waarop het voertuig voor het eerst is ingeschreven, en daarna jaarlijks;
Amendement 52
Voorstel voor een verordening
Artikel 5 – lid 1 – streepje 3 bis (nieuw)
–  vertuigen van de categorie T5 die voornamelijk op de openbare weg worden gebruikt: een jaar na de datum waarop het voertuig voor het eerst is ingeschreven, en daarna jaarlijks;
Amendement 53
Voorstel voor een verordening
Artikel 5 – lid 1 – streepje 3 ter (nieuw)
–  andere categorieën voertuigen: met tussenpozen die worden bepaald door de lidstaat van inschrijving.
Amendement 54
Voorstel voor een verordening
Artikel 5 – lid 1 bis (nieuw)
1 bis.  Iedere lidstaat kan technische controles financieel ondersteunen, indien de eigenaar van een voertuig besluit de periode tussen de controles tot een jaar terug te brengen. Financiële ondersteuning is op zijn vroegst tien jaar na de datum waarop een voertuig voor het eerst is ingeschreven mogelijk.
Amendement 55
Voorstel voor een verordening
Artikel 5 – lid 1 ter (nieuw)
1 ter.  Een lidstaat mag eisen dat voertuigen uit een willekeurige categorie die in de lidstaat ingeschreven staan, vaker worden onderworpen aan een periodieke technische controle.
Amendement 56
Voorstel voor een verordening
Artikel 5 – lid 2
2.  Wanneer een voertuig van de categorie M1 of N1 een kilometerstand van 160.000 km heeft bereikt bij de eerste technische controle nadat het voertuig voor het eerst is ingeschreven, wordt het daarna jaarlijks aan een technische controle onderworpen.
Schrappen
Amendement 57
Voorstel voor een verordening
Artikel 5 – lid 3
3.  De houder van het kentekenbewijs kan het controlecentrum, of, indien relevant, de bevoegde instantie, verzoeken de technische controle te verrichten in een periode die zich uitstrekt van het begin van de maand die voorafgaat aan de maand waarin de in lid 1 bedoelde verjaringsdatum valt tot het einde van de tweede maand die volgt op deze datum, zonder dat dit van invloed is op de datum van de volgende technische controle.
3.  De houder van het kentekenbewijs kan het controlecentrum, of, indien relevant, de bevoegde instantie of de organen of instellingen die gecertificeerd zijn door en onder toezicht staan van de lidstaat, verzoeken de technische controle te verrichten in een periode die zich uitstrekt van het begin van de maand die voorafgaat aan de maand waarin de in lid 1 bedoelde verjaringsdatum valt tot het einde van de tweede maand die volgt op deze datum, zonder dat dit van invloed is op de datum van de volgende technische controle.
Amendement 58
Voorstel voor een verordening
Artikel 5 – lid 4 – streepje 3
–  wanneer de houder van het kentekenbewijs van het voertuig het kentekenbewijs overdoet aan een andere houder.
Schrappen
Amendement 59
Voorstel voor een verordening
Artikel 5 – lid 4 – streepje 3 bis (nieuw)
–  wanneer het voertuig een kilometerstand van 160 000 km heeft bereikt.
Amendement 60
Voorstel voor een verordening
Artikel 6 – lid 1
1.  De technische controle bestrijkt de in bijlage II, punt 2 bedoelde gebieden.
1.  De technische controle bestrijkt ten minste de in bijlage II, punt 2 bedoelde gebieden.
Amendement 61
Voorstel voor een verordening
Artikel 6 – lid 2
2.  Voor elk gebied als bedoeld in lid 1 verricht de bevoegde instantie van een lidstaat of het controlecentrum een technische controle die ten minste de in bijlage II, punt 3 bedoelde punten bestrijkt, waarbij de op de controle van deze punten van toepassing zijnde methode wordt gebruikt.
2.  Voor elk gebied als bedoeld in lid 1 verricht de bevoegde instantie van een lidstaat of het controlecentrum een technische controle die ten minste de in bijlage II, punt 3 bedoelde punten bestrijkt, waarbij de op de controle van deze punten van toepassing zijnde methode, dan wel een gelijkwaardige door een bevoegde autoriteit goedgekeurde methode wordt gebruikt.
Amendement 62
Voorstel voor een verordening
Artikel 8 – lid 1
1.  Het controlecentrum dat, of, indien relevant, de bevoegde instantie die, een technische controle van een voertuig heeft verricht, geeft een technisch certificaat voor dat voertuig af dat ten minste de elementen van bijlage IV omvat.
1.  Het controlecentrum dat, of, indien relevant, de bevoegde instantie die, een technische controle van een voertuig heeft verricht, geeft een technisch certificaat voor dat voertuig af dat ook in elektronische vorm beschikbaar is en dat ten minste de elementen van bijlage IV omvat. Hiertoe stelt de Commissie een uniform Europees model op voor technische controles.
Amendement 63
Voorstel voor een verordening
Artikel 8 – lid 2
2.  Het controlecentrum of, indien relevant, de bevoegde instantie verstrekt de persoon die het voertuig voor een controle heeft gebracht het technisch certificaat of, in geval van een elektronisch technisch certificaat, een naar behoren gecertificeerde gedrukte versie van het certificaat.
2.  Het controlecentrum of, indien relevant, de bevoegde instantie verstrekt, zodra de test naar tevredenheid is afgerond, de persoon die het voertuig voor een controle heeft gebracht een technisch certificaat of stelt, in geval van een technisch certificaat in elektronische vorm, een gedrukte versie van de controleresultaten beschikbaar.
Amendement 64
Voorstel voor een verordening
Artikel 8 – lid 2 bis (nieuw)
2 bis.  Wanneer de inschrijvingsinstantie een aanvraag voor de herinschrijving van een voertuig ontvangt en het voertuig afkomstig is uit een andere lidstaat, dan moet zij het technisch certificaat van het voertuig erkennen als de geldigheid ervan is bevestigd op het tijdstip van de herinschrijving. De erkenning wordt verleend voor dezelfde periode als de oorspronkelijke geldigheidsduur van het certificaat, behalve wanneer de oorspronkelijke geldigheidsduur langer is dan de maximale wettelijke duur in de lidstaat waar het voertuig opnieuw wordt ingeschreven. In dat geval wordt de geldigheidsduur naar beneden aangepast en berekend vanaf de datum waarop het oorspronkelijke technische certificaat voor het voertuig is afgegeven. Vóór de datum waarop deze verordening van toepassing wordt, delen de lidstaten aan elkaar mede welke vorm van het technisch certificaat hun respectieve bevoegde instanties erkennen en geven zij instructies voor het controleren van de echtheid ervan.
Amendement 65
Voorstel voor een verordening
Artikel 8 – lid 4
4.  Ten behoeve van de controle van de kilometerstand, en indien deze informatie niet langs elektronische weg is meegedeeld na de vorige technische controle, vraagt de controleur de persoon die het voertuig voor de controle brengt het na de vorige technische controle afgegeven certificaat te tonen.
4.  Ten behoeve van de controle van de kilometerstand, indien er een kilometerteller aanwezig is, en indien deze informatie niet langs elektronische weg is meegedeeld na de vorige technische controle, vraagt de controleur de persoon die het voertuig voor de controle brengt het na de vorige technische controle afgegeven certificaat te tonen, indien het certificaat niet elektronisch is afgegeven.
Amendement 66
Voorstel voor een verordening
Artikel 8 – lid 5
5.  De resultaten van de technische controle worden meegedeeld aan de inschrijvingsautoriteit van het voertuig. Deze kennisgeving dient de in het technisch certificaat vermelde informatie te bevatten.
5.  De resultaten van de technische controle worden langs elektronische weg onverwijld meegedeeld aan de inschrijvingsautoriteit van het voertuig. Deze kennisgeving dient de in het technisch certificaat vermelde informatie te bevatten.
Amendement 67
Voorstel voor een verordening
Artikel 9 – lid 2
2.  In geval van grote gebreken neemt de bevoegde instantie een besluit over de voorwaarden waaronder het voertuig verder mag worden gebruikt alvorens opnieuw te worden gecontroleerd. Deze nieuwe controle vindt plaats binnen zes weken na de eerste controle.
2.  In geval van grote gebreken kan de bevoegde nationale instantie een besluit nemen over de voorwaarden waaronder het voertuig verder mag worden gebruikt alvorens opnieuw te worden gecontroleerd. Deze nieuwe controle vindt plaats binnen zes weken na de eerste controle.
Amendement 68
Voorstel voor een verordening
Artikel 9 – lid 3
3.  In geval van gevaarlijke gebreken mag het voertuig niet worden gebruikt op openbare wegen en wordt de inschrijving ingetrokken overeenkomstig artikel 3 bis van Richtlijn XXX van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 1999/37/EG inzake kentekenbewijzen van motorvoertuigen totdat de gebreken zijn verholpen en een nieuw technisch certificaat is afgeven ten bewijze van het feit dat het voertuig verkeersgeschikt is.
3.  In geval van gevaarlijke gebreken kan de lidstaat of de bevoegde instantie het gebruik van het voertuig op openbare wegen verbieden of beperken totdat de gevaarlijke gebreken zijn verholpen.
Amendement 69
Voorstel voor een verordening
Artikel 10 – alinea 1
Het controlecentrum dat, of, indien relevant, de bevoegde instantie van de lidstaat die, de technische controle van een op zijn grondgebied ingeschreven voertuig heeft verricht, geeft een bewijs af voor elk voertuig dat met goed gevolg een dergelijke controle heeft doorstaan. Op het bewijs wordt de datum van de volgende technische controle vermeld.
Het controlecentrum dat, of, indien relevant, de bevoegde instantie van de lidstaat die, de technische controle van een op zijn grondgebied ingeschreven voertuig heeft verricht, geeft een bewijs af voor elk voertuig dat met goed gevolg een dergelijke controle heeft doorstaan. Op het bewijs wordt de datum van de volgende technische controle vermeld. Er hoeft geen bewijs van de controle te worden afgegeven als in het kentekenbewijs kan worden aangegeven dat de technische controle is uitgevoerd en wanneer de volgende controle moet worden uitgevoerd.
Amendement 70
Voorstel voor een verordening
Artikel 10 – alinea 1 bis (nieuw)
Indien het gecontroleerde voertuig tot een categorie voertuigen behoort waarvoor geen inschrijving vereist is in de lidstaat van ingebruikneming, wordt het bewijs van controle op zichtbare wijze op het voertuig aangebracht.
Amendement 71
Voorstel voor een verordening
Artikel 10 – alinea 2
Elke lidstaat erkent het bewijs dat overeenkomstig lid 1 is afgegeven.
Elke lidstaat erkent het bewijs dat overeenkomstig lid 1 door een andere lidstaat is afgegeven of een overeenkomende aantekening in het kentekenbewijs van het voertuig, mits het bewijs is afgegeven voor een in deze lidstaat toegelaten voertuig.
Amendement 72
Voorstel voor een verordening
Artikel 11 – lid 1
1.  Voor de technische controles gebruikte controlefaciliteiten en -apparatuur voldoen aan de in bijlage V vastgestelde minimale technische voorschriften.
1.  Voor de technische controles gebruikte controlefaciliteiten en -apparatuur voldoen ten minste aan de in bijlage V vastgestelde minimale technische voorschriften.
Amendement 73
Voorstel voor een verordening
Artikel 11 – lid 1 bis (nieuw)
1 bis.  Aan de controlecentra waarin controleurs technische controles uitvoeren, wordt een vergunning verleend door een lidstaat of de bevoegde instantie van die lidstaat.
Amendement 74
Voorstel voor een verordening
Artikel 11 – lid 1 ter (nieuw)
1 ter.  Controlecentra die bij de inwerkingtreding van deze verordening reeds door de lidstaten waren erkend, moeten na ten minste vijf jaar na de inwerkingtreding van deze verordening opnieuw worden gecontroleerd op naleving van de minimumnormen.
Amendement 75
Voorstel voor een verordening
Artikel 11 – lid 2 bis (nieuw)
2 bis.  Teneinde te voldoen aan de minimumvereisten wat betreft kwaliteitszorg dienen de controlecentra te voldoen aan de vereisten van de lidstaat die de vergunning verleent. De controlecentra waarborgen de objectiviteit en de hoge kwaliteit van de voertuigcontroles.
Amendement 76
Voorstel voor een verordening
Artikel 12 – lid 1
1.  Technische controles worden uitgevoerd door controleurs die voldoen aan de in bijlage VI neergelegde minimumvereisten inzake competentie en opleiding.
1.  Technische controles worden uitgevoerd door controleurs die voldoen aan de in bijlage VI neergelegde minimumvereisten inzake competentie en opleiding. De lidstaten kunnen bijkomende eisen stellen op het vlak van competentie en opleiding.
Amendement 77
Voorstel voor een verordening
Artikel 12 – lid 1 bis (nieuw)
1 bis.  De lidstaten bepalen dat de controleurs een toereikende opleiding dienen te krijgen die beantwoordt aan de kwalificatie-eisen.
Amendement 78
Voorstel voor een verordening
Artikel 12 – lid 2
2.  De lidstaten geven een certificaat af aan de controleurs die voldoen aan de minimumvereisten inzake competentie en opleiding. Dit certificaat bevat ten minste de in bijlage VI, punt 3, genoemde informatie.
2.  De bevoegde instanties of, in voorkomend geval, de erkende opleidingscentra geven een certificaat af aan de controleurs die voldoen aan de minimumvereisten inzake competentie en opleiding. Dit certificaat bevat ten minste de in bijlage VI, punt 3, genoemde informatie.
Amendement 79
Voorstel voor een verordening
Artikel 12 – lid 3
3.  Controleurs die op de datum waarop deze verordening van toepassing wordt in dienst zijn bij bevoegde instanties van de lidstaat of een controlecentrum worden vrijgesteld van de in bijlage VI, punt 1, neergelegde vereisten. De lidstaten geven aan deze controleurs een gelijkwaardig certificaat af.
3.  Controleurs die op de datum waarop deze verordening van toepassing wordt in dienst zijn bij of gemachtigd zijn door bevoegde instanties van de lidstaat of een controlecentrum worden vrijgesteld van de in bijlage VI, punt 1, neergelegde vereisten. De lidstaten geven aan deze controleurs een gelijkwaardig certificaat af.
Amendement 80
Voorstel voor een verordening
Artikel 12 – lid 4 bis (nieuw)
4 bis.  Een persoon die een reparatie of onderhoud heeft uitgevoerd aan een voertuig mag niet als inspecteur betrokken zijn bij de periodieke technische controle die vervolgens aan datzelfde voertuig wordt uitgevoerd, tenzij het toezichthoudende orgaan naar tevredenheid heeft vastgesteld dat een hoge mate van objectiviteit kan worden gewaarborgd. De lidstaten kunnen strengere eisen stellen inzake de scheiding van activiteiten.
Amendement 81
Voorstel voor een verordening
Artikel 12 – lid 5
5.  Het controlecentrum stelt de persoon die het voertuig voor controle brengt in kennis van de noodzakelijk te verrichten reparaties en verandert de resultaten van de controle niet om commerciële redenen.
5.  Het controlecentrum stelt de persoon die, dan wel het reparatiebedrijf dat het voertuig voor controle brengt in kennis van de gebreken die aan het voertuig geconstateerd zijn en verandert de resultaten van de controle niet om commerciële redenen.
Amendement 82
Voorstel voor een verordening
Artikel 13 – lid 1 – alinea 1 bis (nieuw)
Elke lidstaat zorgt ervoor dat toezicht op de controlecentra op zijn grondgebied wordt uitgeoefend.
Amendement 83
Voorstel voor een verordening
Artikel 13 – lid 2
2.  Controlecentra die rechtstreeks worden geëxploiteerd door een bevoegde instantie worden vrijgesteld van de eisen inzake vergunningen en toezicht.
2.  Controlecentra die rechtstreeks worden geëxploiteerd door een bevoegde instantie van een lidstaat worden vrijgesteld van de eisen inzake vergunningen en toezicht.
Amendement 84
Voorstel voor een verordening
Artikel 15
De Commissie onderzoekt de haalbaarheid, de kosten en de baten van de inrichting van een elektronisch voertuiginformatieplatform voor de uitwisseling van informatie met betrekking tot technische controles tussen de bevoegde instanties van lidstaten die verantwoordelijk zijn voor de controles, de inschrijving en de goedkeuring van het voertuig, de controlecentra en de voertuigfabrikanten.
De Commissie onderzoekt hoe het meest doelmatig en doeltreffend een elektronisch voertuiginformatieplatform kan worden ingericht, door gebruik te maken van bestaande en reeds geïmplementeerde IT-oplossingen met betrekking tot de internationale uitwisseling van gegevens, teneinde de kosten zo beperkt mogelijk te houden en doublures te vermijden. Bij dit onderzoek zal worden gekeken naar de meest geschikte manier om bestaande nationale systemen te koppelen met het oog op de uitwisseling van informatie met betrekking tot technische controles en kilometerstanden tussen de bevoegde instanties van lidstaten die verantwoordelijk zijn voor de controles, de inschrijving en de goedkeuring van het voertuig, de controlecentra, de fabrikanten van testapparatuur en de voertuigfabrikanten.
De Commissie controleert eveneens de registratie en opslag van reeds beschikbare en veiligheidsgerelateerde gegevens met betrekking tot voertuigen die bij ernstige ongevallen betrokken zijn geweest. Daarbij moet in ieder geval informatie over vervangen en gerepareerde veiligheidsgerelateerde onderdelen beschikbaar zijn.
Deze informatie over het verleden van een voertuig moet beschikbaar worden gesteld aan controleurs die het voertuig controleren en, in anonieme vorm, aan lidstaten, met het oog op het ontwikkelen en uitvoeren van maatregelen ter verbetering van de verkeersveiligheid, alsmede aan de houder van het kentekenbewijs of de eigenaar van het voertuig.
Op basis van dat onderzoek evalueert en presenteert de Commissie verschillende beleidsopties, waaronder de mogelijkheid om de vereiste van artikel 10 om bewijs af te geven te schrappen. Binnen een termijn van twee jaar na de datum waarop deze verordening van toepassing wordt, brengt de Commissie aan de Raad en aan het Europees Parlement verslag uit van het onderzoek en doet zij, indien passend, dit onderzoek vergezeld gaan van een wetgevingsvoorstel.
Op basis van dat onderzoek evalueert en presenteert de Commissie verschillende beleidsopties, waaronder de mogelijkheid om de vereiste van artikel 10 om bewijs af te geven te schrappen en het opzetten van een systeem om bij grensoverschrijdende verkopen informatie tussen de lidstaten uit te wisselen over de kilometerstanden van, en ernstige ongevallen met de voertuigen in de loop van hun levensduur. Binnen een termijn van twee jaar na de datum waarop deze verordening van toepassing wordt, brengt de Commissie aan de Raad en aan het Europees Parlement verslag uit van het onderzoek en doet zij, indien passend, dit onderzoek vergezeld gaan van een wetgevingsvoorstel.
Amendement 85
Voorstel voor een verordening
Artikel 17
De Commissie krijgt de bevoegdheid om gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 19 vast te stellen om:
De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 18 gedelegeerde handelingen vast te stellen met het oog op het bijwerken van:
–  in voorkomend geval, artikel 2, lid 1, en artikel 5, leden 1 en 2, bij te werken om rekening te houden met wijzigingen van de voertuigcategorieën die voortvloeien uit de in artikel 3, lid 1, bedoelde wijzigingen van de wetgeving;
(a)  de benamingen van voertuigcategorieën in artikel 2, lid 1, en artikel 5, leden 1 en 2, in geval van wijzigingen van de voertuigcategorieën die voortvloeien uit de in artikel 2, lid 1, bedoelde wijzigingen van de wetgeving inzake typegoedkeuring, zonder wijziging van het bereik en de frequentie van de controles;
–  de bijlagen bij te werken in het licht van de technische vooruitgang of om rekening te houden met wijzigingen van het internationaal recht of het recht van de Unie.
(b)  bijlage II, punt 3, inzake de controlemethoden en de oorzaken van gebreken en bijlage V, indien er efficiëntere en doeltreffendere methoden beschikbaar zijn voor het verrichten van technische controles, en bijlage I, indien er aanvullende informatie nodig is om technische controles te verrichten;
(c)  bijlage II, punt 3, inzake de lijst van controlepunten, de controlemethoden, de oorzaken van gebreken, bijlage III inzake de beoordeling van gebreken, en bijlage V, met het oog op de aanpassing aan de ontwikkeling van de veiligheids- en milieuvoorschriften van de Unie, en bijlage I, indien er aanvullende informatie nodig is om technische controles te verrichten.
Amendement 86
Voorstel voor een verordening
Artikel 18 – lid 2
2.  De in artikel 17 bedoelde bevoegdheidsdelegatie wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde tijd met ingang van [de datum van inwerkingtreding van deze verordening].
2.  De in artikel 17 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van [de datum van inwerkingtreding van deze verordening]. Uiterlijk negen maanden vóór het verstrijken van de periode van vijf jaar stelt de Commissie een verslag op over de gedelegeerde bevoegdheid. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.
Amendement 87
Voorstel voor een verordening
Artikel 18 bis (nieuw)
Artikel 18 bis
Verslaglegging inzake twee- of driewielige voertuigen
Uiterlijk [drie jaar na de datum van publicatie van deze verordening] dient de Commissie een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad over de uitbreiding van het bereik van deze verordening tot twee- of driewielige voertuigen. In het verslag wordt de situatie met betrekking tot de verkeersveiligheid in de Unie voor die categorie voertuigen geëvalueerd. In het bijzonder vergelijkt de Commissie de verkeersveiligheid van die categorie voertuigen in lidstaten die technische controles van die categorie voertuigen uitvoeren met de verkeersveiligheid in lidstaten die dat niet doen, teneinde te beoordelen of technische controles van twee- of driewielige voertuigen evenredig zijn voor het bereiken van de doelstellingen op het gebied van verkeersveiligheid. Het verslag gaat, in voorkomend geval, vergezeld van wetgevingsvoorstellen.
Amendement 110
Voorstel voor een verordening
Article 18 ter (nieuw)
Artikel 18 ter
Rapportage
Uiterlijk [vijf jaar na de datum van publicatie van deze verordening] dient de Commissie een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad over de uitvoering en de effecten van deze verordening, met name wat betreft de frequentie van de controles, de mate van harmonisatie van periodieke technische controles en de doeltreffendheid van de bepalingen inzake de wederzijdse erkenning van technische certificaten in geval van inschrijving van voertuigen die afkomstig zijn uit een andere lidstaat. In het verslag wordt ook geanalyseerd of de mate van harmonisatie toereikend is voor de volledige wederzijdse erkenning van technische certificaten in de gehele Unie en of er strengere Europese normen nodig zijn om dit doel te bereiken. Het verslag gaat, in voorkomend geval, vergezeld van wetgevingsvoorstellen.
Amendement 88
Voorstel voor een verordening
Artikel 19 – lid 2
2.  Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat manipulatie van of knoeien met de kilometerteller wordt beschouwd als een strafbaar feit en wordt bestraft met doeltreffende, evenredige, afschrikkende en niet-discriminerende sancties.
2.  Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat manipulatie van of knoeien met onderdelen en systemen van het voertuig die van belang zijn voor de naleving van veiligheids- en milieueisen of met de kilometerteller wordt beschouwd als een strafbaar feit en wordt bestraft met doeltreffende, evenredige, afschrikkende en niet-discriminerende sancties, en om ervoor te zorgen dat de kilometerstand tijdens de hele levensduur van het voertuig accuraat is.
Amendement 89
Voorstel voor een verordening
Bijlage I – deel 5 – punt 5.3 – streepje 8 bis (nieuw)
–  Aanbevolen bandenspanning
Amendement 90
Voorstel voor een verordening
Bijlage II – deel 1 – punt 4 bis (nieuw)
Indien het niet mogelijk is een voertuig te controleren aan de hand van een aanbevolen controlemethode zoals genoemd in deze bijlage, kan het controlecentrum de test uitvoeren op basis van een alternatieve methode waarvoor de bevoegde instantie in kwestie schriftelijk toestemming heeft verleend. De bevoegde instantie moet ervan overtuigd zijn dat de veiligheids- en milieueisen worden nageleefd.
Amendement 91
Voorstel voor een verordening
Bijlage II – deel 3 – punt 1.8 – letter a
1.8  Remvloeistof
Meting van de kooktemperatuur of waterinhoud
(a)  Kooktemperatuur van de remvloeistof te laag of waterinhoud te hoog

1.8  Remvloeistof
Meting van de kooktemperatuur of waterinhoud
(a)  Kooktemperatuur van de remvloeistof te laag

Amendement 92
Voorstel voor een verordening
Bijlage II – deel 3 – punt 3.3 – letter a
3.3.  Achteruitkijkspiegels of –toestellen
Visuele controle.
(a)  Spiegel of toestel ontbreekt of is niet bevestigd volgens de vereisten(1)

3.3.  Achteruitkijkspiegels of –toestellen
Visuele controle.
(a)  Spiegel of toestel ontbreekt of is niet bevestigd volgens de vereisten(1) waaronder de vereisten vastgelegd in Richtlijn 2007/38/EG betreffende de uitrusting met spiegels van in de Gemeenschap ingeschreven vrachtwagens.

Amendement 93
Voorstel voor een verordening
Bijlage II – deel 3 – punt 4.1.2
4.1.2.  Afstelling
Bepaal het horizontale eindpunt van elke koplamp bij gedimd licht met behulp van een speciaal hiervoor bestemd toestel of een scherm.
Het eindpunt van de koplamp ligt niet binnen de grenzen die in de vereisten zijn bepaald.

4.1.2.  Afstelling
Bepaal het horizontale en verticale eindpunt van elke koplamp bij gedimd licht met behulp van een speciaal hiervoor bestemd toestel en elektronische controleapparatuur om indien nodig de werking bij beweging te controleren.
Het eindpunt van de koplamp ligt niet binnen de grenzen die in de vereisten zijn bepaald.

Amendement 94
Voorstel voor een verordening
Bijlage II – deel 3 – punt 4.1.3
4.1.3.  Schakelaars
Visuele controle en controle door bediening.
(a)  Schakelaar werkt niet in overeenstemming met de vereisten(1) (aantal oplichtende koplampen op hetzelfde moment)



(b)  Verminderde functie van schakelaar.

4.1.3.  Schakelaars
Visuele controle en controle door bediening en indien nodig met behulp van elektronische controleapparatuur.
(a)  Schakelaar werkt niet in overeenstemming met de vereisten(1) (aantal oplichtende koplampen op hetzelfde moment)



(b)  Verminderde functie van schakelaar.

Amendement 95
Voorstel voor een verordening
Bijlage II – deel 3 – punt 4.1.5
4.1.5.  Verstelinrichting (indien verplicht)
Visuele controle en indien mogelijk controle door bediening.
(a)  Inrichting werkt niet.



(b)  Manuele inrichting kan niet vanaf de bestuurderszitplaats worden bediend.

4.1.5.  Verstelinrichting (indien verplicht)
Visuele controle en controle door bediening en indien nodig met behulp van elektronische controleapparatuur.
(a)  Inrichting werkt niet.



(b)  Manuele inrichting kan niet vanaf de bestuurderszitplaats worden bediend.

Amendement 96
Voorstel voor een verordening
Bijlage II – deel 3 – punt 4.3.2
4.3.2.  Schakelaars
Visuele controle en controle door bediening
(a)  Schakelaar werkt niet in overeenstemming met de vereisten



(b)  Verminderde functie van schakelaar.

Schakelaars voor stoplichten –noodremlichten
Visuele controle en controle door bediening met behulp van een elektronisch controleapparaat om de invoerwaarde van de bedrijfsrem te variëren en door observatie de werking van het noodremlicht controleren.
(a)  Schakelaar werkt niet in overeenstemming met de vereisten



(b)  Verminderde functie van schakelaar.



(b bis) Het noodremlicht functioneert niet of niet correct.

Amendement 97
Voorstel voor een verordening
Bijlage II – deel 3 – punt 4.5.2
4.5.2  Richting (X)(2)
Door bediening en met het gebruik van een toestel om het eindpunt van de koplamp te bepalen.
Mistlicht vooraan schijnt niet meer horizontaal wanneer het lichtpatroon een scheidingslijn heeft.

4.5.2  Richting (X)(2)
Door bediening en met het gebruik van een toestel om het eindpunt van de koplamp te bepalen.
Mistlicht vooraan schijnt niet meer horizontaal en verticaal wanneer het lichtpatroon een scheidingslijn heeft.

Amendement 98
Voorstel voor een verordening
Bijlage II – deel 3 – punt 5.2.2 – letter d bis (nieuw)
5.2.2.  Wielen
Visuele controle van beide zijden van elk wiel met het voertuig boven een smeerkuil of bevestigd aan een hijstoestel.
(a)  Breuken of ondeugdelijk laswerk.



(...)

5.2.2.  Wielen
Visuele controle van beide zijden van elk wiel met het voertuig boven een smeerkuil of bevestigd aan een hijstoestel.
(a)  Breuken of ondeugdelijk laswerk.



(...)



(d bis) Het wiel is niet compatibel met de wielnaaf

Amendement 99
Voorstel voor een verordening
Bijlage II – deel 3 – punt 5.2.3. – kolom 2
5.2.3.  Banden
Visuele controle van de volledige band door ofwel het wiel te draaien met het voertuig van de grond boven een smeerkuil of bevestigd aan een hijstoestel of door het voertuig achteruit en vooruit boven een smeerkuil te rijden.


5.2.3.  Banden
Visuele controle van de volledige band door ofwel het wiel te draaien met het voertuig van de grond boven een smeerkuil of bevestigd aan een hijstoestel of door het voertuig achteruit en vooruit boven een smeerkuil te rijden.



Gebruik een manometer om de bandenspanning te meten en te vergelijken met de door de fabrikant opgegeven waarden.


Amendement 100
Voorstel voor een verordening
Bijlage II – deel 3 – punt 8.2.1.2
8.2.1.2  Gasemissies
Meting met een uitlaatgasanalysator in overeenstemming met de vereisten.(1) Bij voertuigen die met een geschikt eigendiagnosesysteem (OBD-systeem) zijn uitgerust, mag de correcte werking van het emissiesysteem ook worden gecontroleerd door de relevante gegevens uit het OBD-systeem uit te lezen en de correcte werking van het OBD-systeem te controleren in plaats van emissiemetingen bij stationaire motor in overeenstemming met de door de fabrikant aanbevolen warmloopperiode en andere vereisten.(1)
(a)  Ofwel overschrijden de gasemissies de door de fabrikant vastgelegde niveaus,



(b)  ofwel, indien deze gegevens niet beschikbaar zijn, overschrijden de CO-emissies,



i)  voor voertuigen zonder geavanceerd uitlaatemissieregelsysteem,



–  4,5%, of



–  3,5%



afhankelijk van de datum van eerste inschrijving of gebruik zoals in de vereisten wordt bepaald(1)



ii)  voor voertuigen met een geavanceerd uitlaatemissieregelsysteem,



–  bij stationaire motor: 0,5%



–  bij verhoogd toerental: 0,3%



of



–  bij stationaire motor: 0,3%6



–  bij verhoogd toerental: 0,2%



afhankelijk van de datum van eerste inschrijving of gebruik zoals in de vereisten wordt bepaald(1)



(c)  Lambdawaarde buiten de waarde 1 ± 0,03 of niet overeenkomstig de specificaties van fabrikant



(d)  Uitgelezen OBD wijst op ernstig defect

8.2.1.2  Gasemissies
Meting met een uitlaatgasanalysator in overeenstemming met de vereisten.(1) Uitlaatmetingen zijn altijd de standaardmethode voor het beoordelen van de uitlaatgasemissies, ook in combinatie met het eigendiagnosesysteem (OBD-systeem).
(a)  Ofwel overschrijden de gasemissies de door de fabrikant vastgelegde niveaus,


Bij voertuigen die met een geschikt OBD-systeem zijn uitgerust, mag de correcte werking van het emissiesysteem ook worden gecontroleerd door de relevante gegevens uit het OBD-systeem uit te lezen en de correcte werking van het OBD-systeem te controleren in plaats van emissiemetingen bij stationaire motor in overeenstemming met de door de fabrikant aanbevolen warmloopperiode en andere vereisten.



Meting van NOx-niveaus aan de hand van geschikte apparatuur / een daartoe uitgeruste uitlaatgasanalysator, aan de hand van bestaande uitlaatmetingsmethoden.
(b)  ofwel, indien deze gegevens niet beschikbaar zijn, overschrijden de CO-emissies,



i)  voor voertuigen zonder geavanceerd uitlaatemissieregelsysteem,



–  4,5%, of



–  3,5%



afhankelijk van de datum van eerste inschrijving of gebruik zoals in de vereisten wordt bepaald(1)



ii)  voor voertuigen met een geavanceerd uitlaatemissieregelsysteem,



–  bij stationaire motor: 0,5%



–  bij verhoogd toerental: 0,3%



of



–  bij stationaire motor: 0,3%6



–  bij verhoogd toerental: 0,2%



of



–  bij stationaire motor: 0,2% (6 bis)



–  bij verhoogd toerental: 0,1% (6 bis)



afhankelijk van de datum van eerste inschrijving of gebruik zoals in de vereisten wordt bepaald(1)



(c)  Lambdawaarde buiten de waarde 1 ± 0,03 of niet overeenkomstig de specificaties van fabrikant



(d)  Uitgelezen OBD wijst op ernstig defect bij stationaire motor.



Het NOx-niveau stemt niet overeen met de vereisten of overschrijdt de specifiek door de fabrikant vastgelegde niveaus.

_____________

(6 bis)  Goedgekeurd overeenkomstig de grenswaarden in tabel 1 bij bijlage I bij Verordening (EG) nr. 715/2007 of eerste registratie of eerste ingebruikname na 1 juli 2007 (Euro 5).

Amendement 101
Voorstel voor een verordening
Bijlage II – deel 3 – punt 8.2.2.2
8.2.2.2  Opaciteit



Voertuigen die vóór 1 januari 1980 werden geregistreerd of in gebruik genomen, moeten niet aan deze vereiste voldoen.
(a)  De opaciteit van de uitlaatgassen wordt gemeten tijdens een vrije acceleratie (bij niet-belaste motor wordt het toerental opgevoerd van het stationair toerental tot het toerental waarbij de regelaar van de brandstoftoevoer in werking treedt) met de versnellingspook in de vrije stand en niet-ontkoppelde motor.
(a)  Bij voertuigen die voor de eerste keer na de datum in de vereisten zijn ingeschreven of in gebruik genomen(1),


(b)  Voorbereiding van het voertuig
overschrijdt de opaciteit het niveau dat op de plaat van de fabrikant op het voertuig staat genoteerd;


1.  Voertuigen kunnen worden gecontroleerd zonder voorbereiding, maar om veiligheidsredenen moet eerst worden nagegaan of de motor warm is en in een bevredigende mechanische staat verkeert.
(b)  Wanneer deze gegevens niet beschikbaar zijn of de vereisten(1) het gebruik van referentiewaarden niet toelaten,


2.  Voorbereidingsvoorschriften:
voor motoren met natuurlijke aanzuiging: 2,5 m-1 ,


(i)  de motor moet op temperatuur zijn, hetgeen bijvoorbeeld kan worden geconstateerd wanneer de temperatuur van de motorolie, gemeten door middel van een in de opening voor de oliepeilstok ingebrachte voeler, ten minste 80 °C bedraagt of de normale bedrijfstemperatuur wanneer deze lager is, dan wel wanneer de temperatuur van het motorblok, bepaald aan de hand van de hoeveelheid infraroodstraling, ten minste een vergelijkbare waarde bedraagt. Indien door de constructie van het voertuig deze meting in de praktijk moeilijk uitvoerbaar is, kan op een andere wijze worden nagegaan of de motor zijn normale bedrijfstemperatuur heeft bereikt, bijvoorbeeld door te wachten tot de ventilator aanslaat;
voor motoren met drukvulling: 3,0 m-1,


(ii)  het uitlaatsysteem moet worden doorgeblazen door middel van ten minste drie vrije acceleratiecycli of een daarmee vergelijkbare methode.
of, bij voertuigen die in de vereisten(1) staan of voor de eerste keer na de datum in de vereisten zijn geregistreerd of in gebruik genomen(1),


(c)  Controleprocedure:
1,5 m-1 7.


De motor en de eventueel gemonteerde turbolader moeten stationair draaien voor het begin van elke vrije acceleratiecyclus. Bij zware dieselmotoren moet ten minste 10 seconden worden gewacht na het loslaten van het gaspedaal.



2.  Bij de aanvang van elke vrije acceleratiecyclus moet het gaspedaal snel en ononderbroken (d.w.z. in minder dan 1 seconde) maar wel rustig volledig worden ingedrukt, teneinde een maximum brandstoftoevoer door de injectiepomp te verkrijgen.



3.  Tijdens elke vrije acceleratiecyclus moet de motor het toerental bereiken waarbij de regelaar van de brandstoftoevoer in werking treedt of, voor voertuigen met een automatische transmissie, het door de fabrikant voorgeschreven toerental dan wel, indien dit niet bekend is, een toerental dat twee derde bedraagt van het toerental waarbij de regelaar van de brandstoftoevoer in werking treedt, alvorens het gaspedaal wordt losgelaten. Dit kan worden gecontroleerd door bijvoorbeeld het toerental te meten of door voldoende tijd te laten verlopen tussen het indrukken en het loslaten van het gaspedaal, namelijk, bij voertuigen van de categorie 1 en 2 van bijlage 1, ten minste 2 seconden.



4.  Voertuigen dienen alleen te worden afgekeurd, indien het rekenkundig gemiddelde van ten minste de laatste drie vrije acceleratiecycli meer bedraagt dan de grenswaarde. Dit kan worden berekend, wanneer sterk van het gemeten gemiddelde afwijkende metingen of het resultaat van een andere statistische berekening die rekening houdt met de verstrooiing van de metingen buiten beschouwing worden gelaten. De lidstaten kunnen het aantal testcycli aan een maximum verbinden.



5.  Om onnodige controles te vermijden kunnen de lidstaten voertuigen afkeuren waarbij aanzienlijk hogere waarden dan de grenswaarden zijn gemeten na minder dan drie vrije acceleratiecycli of na het doorblazen. Om onnodige controles te vermijden kunnen de lidstaten ook voertuigen goedkeuren waarbij na minder dan drie vrije acceleratiecycli of na het doorblazen aanzienlijke lagere waarden dan de grenswaarden zijn gemeten.


8.2.2.2  Opacity



Voertuigen die vóór 1 januari 1980 werden geregistreerd of in gebruik genomen, moeten niet aan deze vereiste voldoen.
(a)  De opaciteit van de uitlaatgassen wordt gemeten tijdens een vrije acceleratie (bij niet-belaste motor wordt het toerental opgevoerd van het stationair toerental tot het toerental waarbij de regelaar van de brandstoftoevoer in werking treedt) met de versnellingspook in de vrije stand en niet-ontkoppelde motor. Uitlaatmetingen zijn steeds de standaardmethode voor het beoordelen van de uitlaatgasemissies, zelfs wanneer gecombineerd met OBD.
(a)  Bij voertuigen die voor de eerste keer na de datum in de vereisten zijn ingeschreven of in gebruik genomen(1),


Bij voertuigen die overeenkomstig de voorschriften(1) met een OBD-systeem zijn uitgerust, aflezen van de OBD-gegevens en controle (gereedheid) van de correcte werking van het OBD-systeem bij stationaire motor in overeenstemming met de aanbevelingen van de fabrikant en andere vereisten(1).



(b)  Voorbereiding van het voertuig
overschrijdt de opaciteit het niveau dat op de plaat van de fabrikant op het voertuig staat genoteerd;


1.  Voertuigen kunnen worden gecontroleerd zonder voorbereiding, maar om veiligheidsredenen moet eerst worden nagegaan of de motor warm is en in een bevredigende mechanische staat verkeert.
(b)  Wanneer deze gegevens niet beschikbaar zijn of de vereisten(1) het gebruik van referentiewaarden niet toelaten,


2.  Voorbereidingsvoorschriften:
voor motoren met natuurlijke aanzuiging: 2,5 m-1,


(i)  de motor moet op temperatuur zijn, hetgeen bijvoorbeeld kan worden geconstateerd wanneer de temperatuur van de motorolie, gemeten door middel van een in de opening voor de oliepeilstok ingebrachte voeler, ten minste 80 °C bedraagt of de normale bedrijfstemperatuur wanneer deze lager is, dan wel wanneer de temperatuur van het motorblok, bepaald aan de hand van de hoeveelheid infraroodstraling, ten minste een vergelijkbare waarde bedraagt. Indien door de constructie van het voertuig deze meting in de praktijk moeilijk uitvoerbaar is, kan op een andere wijze worden nagegaan of de motor zijn normale bedrijfstemperatuur heeft bereikt, bijvoorbeeld door te wachten tot de ventilator aanslaat;
voor motoren met drukvulling: 3,0 m-1,


(ii)  het uitlaatsysteem moet worden doorgeblazen door middel van ten minste drie vrije acceleratiecycli of een daarmee vergelijkbare methode.
of, bij voertuigen die in de vereisten staan(1) of voor de eerste keer na de datum in de vereisten zijn ingeschreven of in gebruik zijn genomen(1),


(c)  Controleprocedure:
1,5 m-1.7


1.  De motor en de eventueel gemonteerde turbolader moeten stationair draaien voor het begin van elke vrije acceleratiecyclus. Bij zware dieselmotoren moet ten minste 10 seconden worden gewacht na het loslaten van het gaspedaal.
of


2.  Bij de aanvang van elke vrije acceleratiecyclus moet het gaspedaal snel en ononderbroken (d.w.z. in minder dan 1 seconde) maar wel rustig volledig worden ingedrukt, teneinde een maximum brandstoftoevoer door de injectiepomp te verkrijgen.
0,5 m-1 6 bis


3.  Tijdens elke vrije acceleratiecyclus moet de motor het toerental bereiken waarbij de regelaar van de brandstoftoevoer in werking treedt of, voor voertuigen met een automatische transmissie, het door de fabrikant voorgeschreven toerental dan wel, indien dit niet bekend is, een toerental dat twee derde bedraagt van het toerental waarbij de regelaar van de brandstoftoevoer in werking treedt, alvorens het gaspedaal wordt losgelaten. Dit kan worden gecontroleerd door bijvoorbeeld het toerental te meten of door voldoende tijd te laten verlopen tussen het indrukken en het loslaten van het gaspedaal, namelijk, bij voertuigen van de categorie 1 en 2 van bijlage 1, ten minste 2 seconden.



4.  Voertuigen dienen alleen te worden afgekeurd, indien het rekenkundig gemiddelde van ten minste de laatste drie vrije acceleratiecycli meer bedraagt dan de grenswaarde. Dit kan worden berekend, wanneer sterk van het gemeten gemiddelde afwijkende metingen buiten beschouwing worden gelaten. De lidstaten kunnen het aantal testcycli aan een maximum verbinden.



5.  Om onnodige controles te vermijden kunnen de lidstaten voertuigen afkeuren waarbij aanzienlijk hogere waarden dan de grenswaarden zijn gemeten na minder dan drie vrije acceleratiecycli of na het doorblazen. Om onnodige controles te vermijden kunnen de lidstaten ook voertuigen goedkeuren waarbij na minder dan drie vrije acceleratiecycli of na het doorblazen aanzienlijke lagere waarden dan de grenswaarden zijn gemeten.



Meting van NOx-niveaus en -deeltjes aan de hand van geschikte apparatuur/een daartoe uitgeruste uitlaatgasanalysator, met behulp van bestaande testmethoden voor vrije acceleratie.
Het NOx-niveau of de NOx-deeltjeswaarden stemmen niet overeen met de vereisten of overschrijden de specifiek door de fabrikant vastgelegde niveaus.

______________

6 bis Goedgekeurd overeenkomstig de grenswaarden in tabel 1 bij bijlage I bij Verordening (EG) nr. 715/2007 of eerste registratie of eerste ingebruikname na 1 juli 2007 (Euro 5).

Amendement 102
Voorstel voor een verordening
Bijlage III – punt 1.8 – letter a
1.8  Remvloeistof
(a)  Kooktemperatuur van de remvloeistof te laag of waterinhoud te hoog


1.8  Remvloeistof
(a)  Kooktemperatuur van de remvloeistof te laag


Amendement 103
Voorstel voor een verordening
Bijlage III – punt 5.2.2 – letter d bis (nieuw)


Klein
Groot
Gevaarlijk

5.2.2.  Wielen
(a)  Breuken of ondeugdelijk laswerk


x


(...)




Klein
Groot
Gevaarlijk

5.2.2.  Wielen
(a)  Breuken of ondeugdelijk laswerk


x


(...)



(d bis) Het wiel is niet compatibel met de wielnaaf.

x


Amendement 104
Voorstel voor een verordening
Bijlage III – punt 5.2.3


Klein
Groot
Gevaarlijk

5.2.3.  Banden
(a)  Bandenmaat, laadvermogen, goedkeuringsmerk of snelheid is niet in overeenstemming met de vereisten(1) en is niet veilig

x



Onvoldoende laadvermogen of snelheid voor feitelijk gebruik, band raakt andere vaste onderdelen van het voertuig, waardoor gebruik op de weg minder veilig wordt.


x


(b)  Banden op dezelfde as of gekoppelde wielen hebben niet dezelfde maat.

x



(c)  Banden op dezelfde as hebben een verschillende structuur (radiaal/diagonaal).

x



(d)  Band vertoont ernstige schade of inkepingen.

x



Koord zichtbaar of beschadigd


x


(e)  Diepte van het bandprofiel niet in overeenstemming met de vereisten(1).

x



Minder dan 80 % van de vereiste diepte


x


(f)  Band schuurt tegen andere onderdelen (flexibele opspatafschermingsmiddelen)
x




Band schuurt tegen andere onderdelen (veilig rijden niet belemmer(d)

x



(g)  Opgesneden banden niet in overeenstemming met de vereisten(1)

x



Weefselbeschermingslaag aangetast


x


(h)  Controlesysteem voor bandenspanning werkt niet goed.
x




Werkt duidelijk niet.

x




Klein
Groot
Gevaarlijk

5.2.3.  Banden
(a)  Bandenmaat, laadvermogen, goedkeuringsmerk of snelheid is niet in overeenstemming met de vereisten(1) en is niet veilig

x



Onvoldoende laadvermogen of snelheid voor feitelijk gebruik, band raakt andere vaste onderdelen van het voertuig, waardoor gebruik op de weg minder veilig wordt.


x


(b)  Banden op dezelfde as of gekoppelde wielen hebben niet dezelfde maat.

x



(c)  Banden op dezelfde as hebben een verschillende structuur (radiaal/diagonaal).

x



(d)  Band vertoont ernstige schade of inkepingen.

x



Koord zichtbaar of beschadigd


x


(e)  Bandenslijtage-indicator wordt zichtbaar

x



Bandprofiel gelijk aan de wettelijk vereiste diepte. Diepte van het bandprofiel kleiner dan wettelijk vereist.


x


(f)  Band schuurt tegen andere onderdelen (flexibele opspatafschermingsmiddelen)
x




Band schuurt tegen andere onderdelen (veilig rijden niet belemmer(d)

x



(g)  Opgesneden banden niet in overeenstemming met de vereisten(1)

x



Weefselbeschermingslaag aangetast


x


(h)  Controlesysteem voor bandenspanning werkt niet goed of band is duidelijk te zacht.
x




Werkt duidelijk niet.

x



(i)  De bedrijfsspanning in een van de banden van het voertuig is met 20% afgenomen, maar is niet lager dan 150 kPa

x



De bandenspanning is lager dan 150 kPa


x

Amendement 105
Voorstel voor een verordening
Bijlage III – punt 8.2.1.2 – letter b


Klein
Groot
Gevaarlijk

8.2.1.2  Gasemissies
(b)  ofwel, indien deze gegevens niet beschikbaar zijn, overschrijden de CO-emissies,

x



(...)





ii)  voor voertuigen met een geavanceerd uitlaatemissieregelsysteem,





–  bij stationaire motor: 0,5%





–  bij verhoogd toerental: 0,3%





of





–  bij stationaire motor: 0,3%





–  bij verhoogd toerental: 0,2%





afhankelijk van de datum van eerste inschrijving of gebruik zoals in de vereisten wordt bepaald(1)






Klein
Groot
Gevaarlijk

8.2.1.2  Gasemissies
(b)  ofwel, indien deze gegevens niet beschikbaar zijn, overschrijden de CO-emissies,

x



(...)





ii)  voor voertuigen met een geavanceerd uitlaatemissieregelsysteem,





–  bij stationaire motor: 0,5%





–  bij verhoogd toerental: 0,3%





of





–  bij stationaire motor: 0,3%





–  bij verhoogd toerental: 0,2%





of





–  bij stationaire motor: 0,2% 6 bis





–  bij verhoogd toerental: 0,1% 6 bis





afhankelijk van de datum van eerste inschrijving of gebruik zoals in de vereisten wordt bepaald(1)




______________

6 bis Goedgekeurd overeenkomstig de grenswaarden in tabel 1 bij bijlage I bij Verordening (EG) nr. 715/2007 of eerste registratie of eerste ingebruikname na 1 juli 2007 (Euro 5).

Amendement 106
Voorstel voor een verordening
Bijlage III – punt 8.2.2.2 – letter b


Klein
Groot
Gevaarlijk

8.2.2.2  Opaciteit





Voertuigen die vóór 1 januari 1980 werden geregistreerd of in gebruik genomen, moeten niet aan deze vereiste voldoen.
Wanneer deze gegevens niet beschikbaar zijn of de vereisten(1) het gebruik van referentiewaarden niet toelaten,

x



voor motoren met natuurlijke aanzuiging: 2,5 m-1,





voor motoren met drukvulling: 3,0 m-1,





of, bij voertuigen die in de vereisten staan(1) of voor de eerste keer na de datum in de vereisten zijn ingeschreven of in gebruik zijn genomen(1),





1,5 m-1.






Klein
Groot
Gevaarlijk

8.2.2.2  Opaciteit





Voertuigen die vóór 1 januari 1980 werden geregistreerd of in gebruik genomen, moeten niet aan deze vereiste voldoen.
Wanneer deze gegevens niet beschikbaar zijn of de vereisten(1) het gebruik van referentiewaarden niet toelaten,

x



voor motoren met natuurlijke aanzuiging: 2,5 m-1,





voor motoren met drukvulling: 3,0 m-1,





of, bij voertuigen die in de vereisten staan(1) of voor de eerste keer na de datum in de vereisten zijn ingeschreven of in gebruik zijn genomen(1),





1,5 m-1.





of





0,5 m-1 6 bis




_____________

6 bis Goedgekeurd overeenkomstig de grenswaarden in tabel 1 bij bijlage I bij Verordening (EG) nr. 715/2007 of eerste registratie of eerste ingebruikname na 1 juli 2007 (Euro 5).

Amendement 107
Voorstel voor een verordening
Bijlage IV – punt 6 bis (nieuw)
(6 bis)  details van grote reparaties naar aanleiding van een ongeluk
Amendement 108
Voorstel voor een verordening
Bijlage V – deel I – paragraaf 2 bis (nieuw)
Er mag alternatieve apparatuur worden gebruikt die op een neutrale manier gebruikmaakt van technologische innovaties, mits hiermee een gelijkwaardig hoog niveau van controle kan worden gewaarborgd.
Amendement 109
Voorstel voor een verordening
Bijlage V– deel I – paragraaf 1 – punt 15 bis (nieuw)
15 bis)  een manometer om de bandenspanning te meten;

(1) De zaak werd terugverwezen voor een nieuwe behandeling naar de bevoegde Commissie uit hoofde van artikel 57, lid 2, tweede alinea, van het Reglement (A7-0210/2013).


Prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid ***I
PDF 197kWORD 42k
Resolutie
Tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 2 juli 2013 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijnen 2000/60/EG en 2008/105/EG betreffende prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid (COM(2011)0876 – C7-0026/2012 – 2011/0429(COD))
P7_TA(2013)0298A7-0397/2012

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0876),

–  gezien artikel 294, lid 2, en artikel 192, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0026/2012),

–  gezien artikel 294, lid 3 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 23 mei 2012(1),

–  gezien het advies van het Comité van de Regio's van 30 november 2012(2),

–  gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 17 april 2013 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 55 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0397/2012),

1.  neemt het hierbij vermelde standpunt in eerste lezing aan;

2.  verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 2 juli 2013 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2013/.../EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2000/60/EG en Richtlijn 2008/105/EG wat betreft prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid

P7_TC1-COD(2011)0429


(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn 2013/39/EU.)

(1) PB C 229 van 31.7.2012, blz. 116.
(2) PB C 17 van 19.1.2013, blz. 91.


Bepaalde soorten van horizontale steunmaatregelen betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg *
PDF 349kWORD 36k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 2 juli 2013 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 994/98 van de Raad van 7 mei 1998 betreffende de toepassing van de artikelen 92 en 93 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap op bepaalde soorten van horizontale steunmaatregelen en van Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg (COM(2012)0730 – C7-0005/2013 – 2012/0344(NLE))
P7_TA(2013)0299A7-0179/2013

(Raadpleging)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2012)0730),

–  gezien artikel 109 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0005/2013),

–  gezien Verordening (EG) nr. 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard, hierna „de algemene groepsvrijstellingsverordening”(1),

–  gezien artikel 55 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en het advies van de Commissie vervoer en toerisme (A7-0179/2013),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.  verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dienovereenkomstig te wijzigen;

3.  verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.  wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.

Door de Commissie voorgestelde tekst   Amendement
Amendement 2
Voorstel voor een verordening
Overweging 1
(1)  Verordening (EG) nr. 994/98 van de Raad van 7 mei 1998 betreffende de toepassing van de artikelen 92 en 93 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap op bepaalde soorten van horizontale steunmaatregelen, kent de Commissie de bevoegdheid toe bij verordening te verklaren dat bepaalde soorten steunmaatregelen verenigbaar zijn met de interne markt en vrijgesteld zijn van de aanmeldingsverplichting van artikel 108, lid 3, van het Verdrag.
(1)  Verordening (EG) nr. 994/98 van de Raad van 7 mei 1998 betreffende de toepassing van de artikelen 92 en 93 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap op bepaalde soorten van horizontale steunmaatregelen, kent de Commissie de bevoegdheid toe bij verordening te verklaren dat bepaalde soorten steunmaatregelen verenigbaar zijn met de interne markt en vrijgesteld zijn van de aanmeldingsverplichting van artikel 108, lid 3, van het Verdrag. Verordening (EG) nr. 994/98 bepaalt deze categorieën, terwijl de details van de vrijstellingen en hun doelstellingen in de desbetreffende verordeningen en richtsnoeren worden verduidelijkt.
Amendement 3
Voorstel voor een verordening
Overweging 1 bis (nieuw)
(1 bis)  De Commissie streeft naar een juiste balans door haar handhavingsbeleid toe te spitsen op gevallen met een significante impact op de interne markt, en bepaalde soorten staatsteun vrij te stellen van de aanmeldingsplicht, waarbij tegelijk wordt voorkomen dat te veel diensten worden uitgezonderd van controle inzake staatssteun.
Amendement 1
Voorstel voor een verordening
Overweging 1 ter (nieuw)
(1 ter) Gezien speciaal verslag nr. 15/2011 van de Europese Rekenkamer „Waarborgen de procedures van de Commissie een effectief beheer van de controle op staatssteun?”,
Amendement 4
Voorstel voor een verordening
Overweging 3
(3)  Verordening (EG) nr. 994/98 machtigt de Commissie een vrijstelling te verlenen voor steun voor onderzoek en ontwikkeling, maar niet voor innovatie. Inmiddels is innovatie een beleidsprioriteit van de Unie geworden in het kader van de „Innovatie-Unie”, een van de vlaggenschipinitiatieven van Europa 2020. Bovendien zijn veel steunmaatregelen ten behoeve van innovatie betrekkelijk beperkt en veroorzaken zij geen aanzienlijke mededingingsdistorsies.
(3)  Verordening (EG) nr. 994/98 machtigt de Commissie een vrijstelling te verlenen voor steun voor onderzoek en ontwikkeling, maar niet voor innovatie. Inmiddels is innovatie, inclusief sociale innovatie, een beleidsprioriteit van de Unie geworden in het kader van de „Innovatie-Unie”, een van de vlaggenschipinitiatieven van Europa 2020. Bovendien zijn veel steunmaatregelen ten behoeve van innovatie betrekkelijk beperkt en veroorzaken zij geen aanzienlijke mededingingsdistorsies, in het bijzonder indien zij stroken met de vlaggenschipinitiatieven van Europa 2020 en het nieuwe innovatiebeleid Horizon 2020 en het nieuwe kaderprogramma voor onderzoek en innovatie. In de algemene groepsvrijstellingsverordening worden de voorwaarden en de soorten steun opgenomen, die voor vrijstelling in aanmerking komen.
Amendement 23
Voorstel voor een verordening
Overweging 9
(9)  Steunmaatregelen van de overheid op het gebied van de amateursporten hebben, voor zover zij staatssteun inhouden, in de regel slechts een geringe invloed op het intracommunautaire handelsverkeer en leiden niet tot aanzienlijke mededingingsdistorsies. Ook de toegekende bedragen zijn doorgaans beperkt. Op grond van de opgedane ervaring kunnen duidelijke verenigbaarheidsvoorwaarden worden vastgesteld om ervoor te zorgen dat steun ten behoeve van amateursporten geen aanzienlijke verstoringen van de mededinging tot gevolg heeft.
(9)  Amateursport kan in de regel niet beschouwd worden als een economische activiteit. Daar waar amateursporten uitzonderlijkerwijs toch economische activiteiten behelzen en steunmaatregelen van de overheid op het gebied van de amateursporten uitzonderlijkerwijs toch staatssteun inhouden, hebben deze eigenlijk slechts een geringe invloed op het intracommunautaire handelsverkeer en leiden ze niet tot mededingingsdistorsies. Ook de toegekende bedragen zijn doorgaans beperkt. Op grond van de opgedane ervaring kunnen duidelijke verenigbaarheidsvoorwaarden worden vastgesteld om ervoor te zorgen dat steun ten behoeve van amateursporten wanneer deze bij wijze van uitzondering toch economische activiteiten inhouden, geen aanzienlijke verstoringen van de mededinging tot gevolg heeft. De nieuwe algemene groepsvrijstellingsverordening moet verduidelijken wanneer staatssteun moet worden beschouwd als steun die zich richt op sportverenigingen ten behoeve van hun activiteiten of op sportinfrastructuurprojecten en hiertussen een onderscheid maken.
Amendement 24
Voorstel voor een verordening
Overweging 9 bis (nieuw)
(9 bis)  Gezien het grote maatschappelijke belang van sport wordt het aanmoedigen van de ontplooiing van jongeren in beroepssportclubs in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie erkend als een legitieme doelstelling. Het staatssteunbeleid van de Unie moet daarom een duidelijk kader verstrekken waarin de lidstaten deze doelstellingen kunnen promoten en sportorganisaties met het oog hierop kunnen ondersteunen.
Amendement 6
Voorstel voor een verordening
Overweging 10
(10)  Wat steun voor lucht- en zeevervoer betreft weet de Commissie uit ervaring dat sociale steun voor vervoer aan bewoners van afgelegen gebieden, mits er geen onderscheid wordt gemaakt op grond van de identiteit van de operatoren, niet tot significante mededingingsverstoringen leidt, en dat duidelijke verenigbaarheidsvoorwaarden kunnen worden vastgesteld.
Schrappen

Amendement 7
Voorstel voor een verordening
Overweging 11
(11)  Met betrekking tot steun voor vervoer over de weg, per spoor of over de binnenwateren bepaalt artikel 93 van het Verdrag dat steunmaatregelen die beantwoorden aan de behoeften van de coördinatie van het vervoer of die overeenkomen met de vergoeding van bepaalde met het begrip „openbare dienst” verbonden, verplichte dienstverrichtingen, verenigbaar zijn met de Verdragen. Krachtens artikel 9 van Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg, zijn overeenkomstig die verordening verstrekte compensaties voor de openbaredienstverlening voor de exploitatie van openbare personenvervoersdiensten of voor de nettokosten van de in algemene regels vastgestelde tariefverplichtingen momenteel vrijgesteld van de meldingsplicht van artikel 108, lid 3, van het Verdrag. Met het oog op een geharmoniseerde aanpak van de groepsvrijstellingsverordeningen op het gebied van staatssteun, en in overeenstemming met de procedures van artikel 108, lid 4 en artikel 109 van het Verdrag, dient steun voor de coördinatie van het vervoer of voor de vergoeding van bepaalde met het begrip „openbare dienst” verbonden, verplichte dienstverrichtingen als bedoeld in artikel 93 van het Verdrag, in het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 1370/2007 te worden opgenomen. Artikel 9 van Verordening (EG) nr. 1370/2007 dient derhalve zes maanden na de inwerkingtreding van een door de Commissie vast te stellen verordening met betrekking tot dit soort steun, te worden geschrapt.
(11)  Met betrekking tot steun voor vervoer over de weg, per spoor of over de binnenwateren bepaalt artikel 93 van het Verdrag dat steunmaatregelen die beantwoorden aan de behoeften van de coördinatie van het vervoer of die overeenkomen met de vergoeding van bepaalde met het begrip „openbare dienst” verbonden, verplichte dienstverrichtingen, verenigbaar zijn met de Verdragen.
Amendement 8
Voorstel voor een verordening
Overweging 12
(12)  De Commissie heeft in de afgelopen jaren ruime ervaring opgedaan met steun voor de breedbandsector, en zij heeft richtsnoeren terzake ontwikkeld. Daarbij is gebleken dat steun voor bepaalde soorten breedbandinfrastructuur niet tot ernstige verstoringen leidt en hiervoor een groepsvrijstelling zou kunnen worden verleend, mits aan bepaalde verenigbaarheidsvoorwaarden wordt voldaan. Dit geldt voor steun voor de voorziening met basisbreedband van gebieden waar geen breedbandinfrastructuur voorhanden is en de ontwikkeling daarvan in de nabije toekomst onwaarschijnlijk is („witte gebieden”) evenals voor individuele steunmaatregelen van geringe omvang voor zeer snelle toegangsnetwerken van de volgende generatie („NGA”) in gebieden waar geen NGA-infrastructuur voorhanden is en de ontwikkeling daarvan in de nabije toekomst onwaarschijnlijk is. Het geldt eveneens voor civieltechnische werken op het gebied van breedband en passieve breedbandinfrastructuur, ten aanzien waarvan de Commissie ruime praktische ervaring heeft opgedaan en duidelijke verenigbaarheidsvoorwaarden kunnen worden vastgesteld.
(12)  De Commissie heeft in de afgelopen jaren ruime ervaring opgedaan met steun voor de breedbandsector, en zij heeft richtsnoeren terzake ontwikkeld. Daarbij is gebleken dat steun voor bepaalde soorten breedbandinfrastructuur niet tot ernstige verstoringen leidt en hiervoor een groepsvrijstelling zou kunnen worden verleend, mits aan bepaalde verenigbaarheidsvoorwaarden wordt voldaan. Dit geldt voor steun voor de voorziening met basisbreedband van gebieden waar geen breedbandinfrastructuur voorhanden is en de ontwikkeling daarvan in de nabije toekomst onwaarschijnlijk is („witte gebieden”) evenals voor individuele steunmaatregelen van geringe omvang voor zeer snelle toegangsnetwerken van de volgende generatie („NGA”) in gebieden waar geen NGA-infrastructuur voorhanden is en de ontwikkeling daarvan in de nabije toekomst onwaarschijnlijk is. Het geldt eveneens voor civieltechnische werken op het gebied van breedband en passieve breedbandinfrastructuur, ten aanzien waarvan de Commissie ruime praktische ervaring heeft opgedaan en duidelijke verenigbaarheidsvoorwaarden kunnen worden vastgesteld. Een groepsvrijstelling voor civieltechnische werken en breedbandinfrastructuur zou vooral investeringen in plattelandgebieden en afgelegen regio's moeten ondersteunen. Vrije markttoegang voor exploitatie van de infrastructuur moet zijn verzekerd als voorwaarde voor het benutten van de groepsvrijstelling.
Amendement 9
Voorstel voor een verordening
Overweging 13
(13)  Het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 994/98 dient derhalve te worden uitgebreid tot dit soort steunmaatregelen.
(13)  Het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 994/98 dient derhalve te worden uitgebreid tot steunmaatregelen die hierbij worden vastgesteld.
Amendement 10
Voorstel voor een verordening
Overweging 14
(14)  Verordening (EG) nr. 994/98 bepaalt dat de drempels voor elke categorie van steun waarvoor de Commissie een groepsvrijstellingsverordening vaststelt, moeten worden uitgedrukt hetzij als steunintensiteit ten opzichte van een reeks in aanmerking komende kosten, hetzij als maximumsteunbedragen. Door deze voorwaarde is het moeilijk een groepsvrijstelling toe te kennen voor bepaalde steunmaatregelen die, door de bijzondere aard ervan, niet kunnen worden uitgedrukt in termen van steunintensiteit of maximumbedragen, zoals bijvoorbeeld financieringsinstrumenten of bepaalde soorten maatregelen ter bevordering van risicokapitaalinvesteringen. Dit is met name een gevolg van het feit dat er bij dergelijke complexe maatregelen sprake kan zijn van steun op verschillende niveaus (rechtstreeks begunstigden, intermediaire begunstigden, indirect begunstigden). Gezien de toenemende betekenis van dergelijke maatregelen en de bijdrage die zij leveren aan het bereiken van de EU-doelstellingen, dient meer flexibiliteit te worden geboden om ook deze maatregelen vrij te stellen. Het zou derhalve mogelijk moeten zijn om de drempels niet alleen als steunintensiteit of maximumsteunbedragen uit te drukken, maar ook in termen van maximaal steunniveau, ongeacht of de steun als staatssteun wordt aangemerkt.
(14)  Verordening (EG) nr. 994/98 bepaalt dat de drempels voor elke categorie van steun waarvoor de Commissie een groepsvrijstellingsverordening vaststelt, moeten worden uitgedrukt hetzij als steunintensiteit ten opzichte van een reeks in aanmerking komende kosten, hetzij als maximumsteunbedragen. Door deze voorwaarde is het moeilijk een groepsvrijstelling toe te kennen voor bepaalde steunmaatregelen die, door de bijzondere aard ervan, niet kunnen worden uitgedrukt in termen van steunintensiteit of maximumbedragen, zoals bijvoorbeeld financieringsinstrumenten of bepaalde soorten maatregelen ter bevordering van risicokapitaalinvesteringen. Dit is met name een gevolg van het feit dat er bij dergelijke complexe maatregelen sprake kan zijn van steun op verschillende niveaus (rechtstreeks begunstigden, intermediaire begunstigden, indirect begunstigden). Gezien de toenemende betekenis van dergelijke maatregelen en de bijdrage die zij leveren aan het bereiken van de EU-doelstellingen, dient meer flexibiliteit te worden geboden om ook deze maatregelen vrij te stellen. Het zou derhalve mogelijk moeten zijn om de drempels niet alleen als steunintensiteit of maximumsteunbedragen uit te drukken, maar ook in termen van maximaal steunniveau.
Amendement 11
Voorstel voor een verordening
Overweging 15 bis (nieuw)
(15 bis)  Om te zorgen voor een gelijk speelveld overeenkomstig de beginselen van de interne markt moet in de nationale steunregelingen een open en gelijke toegang tot staatssteun voor alle betrokken actoren op de markt worden gegarandeerd, in het bijzonder door toepassing van steunregelingen of – stelsels, en niet van individuele steun.
Amendement 12
Voorstel voor een verordening
Overweging 15 ter (nieuw)
(15 ter)  Voor een efficiënt werkend gelijk speelveld is ook een volledige, transparante toepassing van de nationale en EU-wetgeving inzake aanbestedingen vereist. Daarom moeten de nationale autoriteiten de toepasselijke voorschriften voor openbare aanbestedingen naleven bij het opzetten van steunregelingen of het verlenen van staatsteun die vrijgesteld wordt op grond van deze verordening.
Amendement 13
Voorstel voor een verordening
Overweging 15 quater (nieuw)
(15 quater)  De rechtsgrond van deze verordening, namelijk artikel 109 VWEU, voorziet slechts in raadpleging van het Europees Parlement en niet in de gewone wetgevingsprocedure, zoals sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon wel het geval is op andere terreinen van marktintegratie en economische regelgeving. Dit democratische tekort is onaanvaardbaar bij voorstellen die betrekking hebben op de middelen waarmee de Commissie toezicht houdt op besluiten en handelingen van gekozen. nationale en lokale overheden Dit tekort moet bij een toekomstige Verdragswijziging worden gecorrigeerd. De mededeling van de Commisie van 28 november 2012 getiteld „Blauwdruk voor een hechte economische en monetaire unie – Aanzet tot een Europees debat” voorziet in voorstellen voor een wijziging van het Verdrag in 2014. Deze voorstellen moeten een specifiek voorstel tot wijziging van artikel 109 VWEU bevatten om de in dat artikel genoemde verordeningen vast te kunnen stellen in overeenstemming met de gewone wetgevingsprocedure.
Amendement 14
Voorstel voor een verordening
Artikel 1 – punt 1
Verordening (EG) nr. 994/98
Artikel 1 – lid 1 – letter a – punt ii
(ii) onderzoek, ontwikkeling en innovatie;
(ii) onderzoek, ontwikkeling en innovatie, in het bijzonder als zij stroken met de vlaggenschipinitiatieven van Europa 2020 en de doelstellingen van Horizon 2020;
Amendement 15
Voorstel voor een verordening
Artikel 1 – punt 1
Verordening (EG) nr. 994/98
Artikel 1 – lid 1 – letter a – punt iii
(iii) milieubescherming;
(iii) milieubescherming, in het bijzonder als zij stroken met de vlaggenschipinitiatieven van Europa 2020 en de doelstellingen van Horizon 2020;
Amendement 16
Voorstel voor een verordening
Artikel 1 – punt 1
Verordening (EG) nr. 994/98
Artikel 1 – lid 1 – letter a – punt v bis (nieuw)
(v bis) bevordering van het toerisme, in het bijzonder als zij stroken met de vlaggenschipinitiatieven van Europa 2020 en de doelstellingen van Horizon 2020;
Amendement 25
Voorstel voor een verordening
Artikel 1 – punt 1
Verordening (EG) nr. 994/98
Artikel 1 – lid 1 – letter a – punt x
(x) amateursporten;
(x) amateursporten en de sportieve ontplooiing van jongeren;
Amendement 17
Voorstel voor een verordening
Artikel 1 – punt 1
Verordening (EG) nr. 994/98
Artikel 1 – lid 1 – letter a – punt xi
(xi) bewoners van afgelegen gebieden op het gebied van vervoer, met een sociaal karakter, die zonder discriminatie op grond van de identiteit van de operateur wordt toegekend;
Schrappen

Amendement 18
Voorstel voor een verordening
Artikel 1 – punt 1
Verordening (EG) nr. 994/98
Artikel 1 – lid 1 – letter a – punt xii
(xii) de coördinatie van het vervoer of de vergoeding van bepaalde met het begrip „openbare dienst” verbonden, verplichte dienstverrichtingen als bedoeld in artikel 93 van het Verdrag; en
Schrappen

Amendement 19
Voorstel voor een verordening
Artikel 1 – punt 2
Verordening (EG) nr. 994/98
Artikel 3 – lid 2
2.  Meteen bij de uitvoering van steunregelingen of van buiten een regeling toegekende individuele steunmaatregelen welke uit hoofde van die verordeningen zijn vrijgesteld, doen de lidstaten de Commissie, met het oog op bekendmaking daarvan op de website van de Commissie, een samenvatting toekomen van de inlichtingen betreffende deze steunregelingen of individuele steunmaatregelen die niet onder een vrijgestelde steunregeling vallen.
2.  Meteen bij de uitvoering van steunregelingen of van buiten een regeling toegekende individuele steunmaatregelen welke uit hoofde van die verordeningen zijn vrijgesteld, houden de lidstaten rekening met de naleving van de regels voor openbare aanbestedingen, met Europa 2020 en met het milieubeleid en de milieudoelstellingen van de Unie. De lidstaten doen de Commissie, met het oog op bekendmaking daarvan op de website van de Commissie, een samenvatting toekomen van de inlichtingen betreffende deze steunregelingen of individuele steunmaatregelen die niet onder een vrijgestelde steunregeling vallen.
Amendement 20
Voorstel voor een verordening
Artikel 1 – punt 2 bis (nieuw)
Verordening (EG) nr. 994/98
Artikel 3 – lid 4
(2 bis)  Artikel 3, lid 4, wordt vervangen door:
„4.  De lidstaten doen de Commissie ten minste eenmaal per jaar, bij voorkeur in elektronische vorm, een verslag over de toepassing van de generieke vrijstellingen toekomen; dit verslag wordt opgesteld overeenkomstig de specifieke eisen van de Commissie. De Commissie maakt deze verslagen voor het Europees Parlement en alle lidstaten toegankelijk. Eenmaal per jaar worden deze verslagen door het in artikel 7 bedoelde Adviescomité besproken en beoordeeld.„
Amendement 21
Voorstel voor een verordening
Artikel 1 – punt 2 ter (nieuw)
Verordening (EG) nr. 994/98
Artikel 5
(2 ter)  Artikel 5 wordt vervangen door:
„Artikel 5
Evaluatieverslag

Elke twee jaar dient de Commissie bij het Europees Parlement en bij de Raad een verslag in over de toepassing van deze verordening. Het verslag bevat met name een gedetailleerde kosten-batenanalyse van de groepsvrijstellingen die overeenkomstig deze verordening zijn toegekend, alsook een beoordeling van de bijdrage die deze verordening heeft geleverd aan de verwezenlijking van de vlaggenschipinitiatieven van Europa 2020 en het Horizon 2020. Een ontwerp-verslag wordt ter bestudering voorgelegd aan het in artikel 7 bedoelde Adviescomité. Elk jaar stelt de Commissie het Europees Parlement en de Raad in kennis van de uitkomsten van de monitoring van de toepassing van de groepsvrijstellingsverordeningen en publiceert deze op haar website in een samenvattend verslag, met inbegrip van een duidelijk overzicht van de bedragen en soorten van onverenigbare staatssteun er door de lidstaten in het kader van de groepsvrijstellingsverordeningen is toegekend.„

Amendement 22
Voorstel voor een verordening
Artikel 2
Verordening (EG) nr. 1370/2007
Artikel 9
Artikel 2

Schrappen

Verordening (EG) nr. 1370/2007 wordt als volgt gewijzigd:

Artikel 9 wordt geschrapt met ingang van zes maanden na de inwerkingtreding van een verordening van de Commissie met betrekking tot de in artikel 1, onder (a), punt xii, van Verordening (EG) nr. 994/98 van de Raad bedoelde staatssteun.

(1) PB L 214 van 9.8.2008, blz. 3.


Blauwe groei - Bevordering van duurzame groei in de mariene, maritieme en toeristische sectoren
PDF 239kWORD 43k
Resolutie van het Europees Parlement van 2 juli 2013 over blauwe groei: bevordering van de duurzame ontwikkeling in de mariene, maritieme en toeristische sectoren in de EU (2012/2297(INI))
P7_TA(2013)0300A7-0209/2013

Het Europees Parlement,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 13 september 2012 getiteld „Blauwe groei - Kansen voor duurzame mariene en maritieme groei” (COM(2012)0494),

–  gezien het verslag van de Commissie van 11 september 2012 getiteld „Voortgang van het geïntegreerd maritiem beleid van de EU” (COM(2012)0491) en het begeleidende werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2012)0255),

–  gezien de Verklaring van Limassol van 8 oktober 2012 over een mariene en maritieme agenda voor groei en werkgelegenheid,

–  gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (UNCLOS) dat op 16 november 1994 in werking is getreden,

–  gezien het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor maritieme ruimtelijke ordening en geïntegreerd kustbeheer (COM(2013)0133),

–  gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 31 oktober 2012 getiteld „Overview of EU policies, legislation and initiatives related to marine litter” (SWD(2012)0365),

–  gezien het Groenboek van de Commissie van 29 augustus 2012 getiteld „Mariene kennis 2020 – van zeebodemkaarten tot oceaanprognoses” (COM(2012)0473),

–  gezien het Witboek van de Commissie van 28 maart 2011 getiteld „Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte – werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem” (COM(2011)0144),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 30 juni 2010 getiteld „Europa, toeristische topbestemming in de wereld – een nieuw beleidskader voor het toerisme in Europa” (COM(2010)0352),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 21 januari 2009 getiteld „Mededeling en actieplan met het oog op de instelling van een Europese maritieme ruimte zonder grenzen” (COM(2009)0010),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 10 oktober 2007 getiteld „Een geïntegreerd maritiem beleid voor de Europese Unie” (COM(2007)0575),

–  gezien het Groenboek van de Commissie van 7 juni 2006 getiteld „Naar een toekomstig maritiem beleid voor de Unie: Een Europese visie op de oceanen en zeeën” (COM(2006)0275),

–  gezien zijn resolutie van 27 september 2011 over Europa, toeristische topbestemming in de wereld – een nieuw beleidskader voor het toerisme in Europa(1),

–  gezien zijn resolutie van 21 oktober 2010 over het geïntegreerde maritieme beleid van de EU – beoordeling van de bereikte vooruitgang en nieuwe uitdagingen(2),

–  gezien zijn resolutie van 5 mei 2010 over de strategische doelstellingen en aanbevelingen voor het zeevervoersbeleid van de EU tot 2018(3),

–  gezien zijn resolutie van 16 december 2008 over de impact van het toerisme op kustregio's: aspecten van regionale ontwikkeling(4),

–  gezien zijn resolutie van 20 mei 2008 over een geïntegreerd maritiem beleid voor de Europese Unie(5),

–  gezien zijn resolutie van 12 juli 2007 over een geïntegreerd maritiem beleid voor de Europese Unie: Een Europese visie op de oceanen en zeeën„(6),

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 20 maart 2013 met als onderwerp „Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's – Blauwe groei: Kansen voor duurzame mariene en maritieme groei”,

–  gezien het advies van de Comité van de Regio's van 31 januari 2013 met als onderwerp „Blauwe groei: Kansen voor duurzame mariene en maritieme groei”,

–  gezien artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme en de adviezen van de Commissie regionale ontwikkeling en van de Commissie visserij (A7-0209/2013),

A.  overwegende dat meer dan 70% van het aardoppervlak wordt bedekt door oceanen en zeeën die een cruciale rol kunnen vervullen bij het aanpakken van de langetermijnuitdagingen waarvoor de EU zich gesteld ziet, bijvoorbeeld op het gebied van de klimaatverandering en het mondiaal concurrentievermogen;

B.  overwegende dat op het grondgebied van de EU zes grote kustgebieden zijn gelegen (Atlantische Oceaan, Noordzee, Oostzee, Zwarte Zee, Middellandse Zee en ultraperifere gebieden), die verschillen wat betreft bestaansmiddelen en het soort bedrijvigheden dat ze ontwikkelen;

C.  overwegende dat ongeveer de helft van de Europese bevolking aan de 89 000 km lange Europese kustlijn woont, en dat er derhalve door de regionale en lokale overheden bij de implementatie van het overheidsbeleid rekening moet worden gehouden met deze demografische druk;

D.  overwegende dat de technologische vooruitgang en de zoektocht naar nieuwe bronnen van duurzame groei naar verwachting zullen leiden tot een groei van de maritieme economie tot 590 miljard euro tegen 2020, waarmee in totaal 7 miljoen banen gemoeid zijn;

E.  overwegende dat de verwachte toename van de menselijke activiteit zal plaatsvinden in een kwetsbare mariene omgeving, waarin slechts 10 % van de mariene habitats en 2 % van de mariene planten en dieren in een goede toestand verkeren, hetgeen aangeeft dat mariene economische activiteiten de mariene duurzaamheid niet mogen ondermijnen;

F.  overwegende dat investeringen in de natuurlijke rijkdommen en het menselijke kapitaal essentieel zijn om de huidige uitdagingen het hoofd te kunnen bieden, zoals met name de economische en sociale duurzaamheid van de menselijke activiteiten, de goede milieutoestand en de aanpassing aan klimaatverandering voor het bestrijden van kusterosie en verzuring van de zee en het behoud van de biodiversiteit, en dat gezonde en productieve ecosystemen onmisbaar zijn voor de ontwikkeling van een duurzame en concurrerende blauwe economie;

G.  overwegende dat de omvang en reikwijdte van de milieueffecten van de Prioriteitsgebieden voor blauwe groei erg onzeker en mogelijkerwijs schadelijk zijn gezien onze beperkte kennis over de fijnmazige complexiteit van de mariene ecosystemen, en dat de desbetreffende besluitvorming derhalve moet zijn gebaseerd op het in artikel 191, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) geformuleerde voorzorgsbeginsel;

H.  overwegende dat het kust- en maritiem beleid opgenomen moet worden in het algemene kader van de programmering voor 2014-2020 en gericht moet zijn op de verwezenlijking van de in de Europa 2020-strategie uiteengezette doelstellingen;

I.  overwegende dat bij het streven naar de doelstelling van slimme, duurzame en inclusieve groei in de kust- en eilandgebieden een grondige analyse van de systemische en structurele nadelen van deze gebieden onmisbaar is;

J.  overwegende dat de eilandgebieden van de EU voor zeevervoer veel hogere kosten moeten betalen dan de andere kustgebieden van de EU;

K.  overwegende dat het seizoensgebonden karakter van de activiteiten in de toeristische sector een zware hypotheek legt op de ontwikkeling van de kust- en eilandgebieden en er een ad-hocstrategie uitgewerkt moet worden om dit verschijnsel aan te pakken;

L.  benadrukt derhalve dat er coördinatie nodig is tussen de macroregionale strategieën en de relevante actieplannen op het gebied van de Europese zeegebieden;

M.  overwegende dat dit verslag de routekaart van het Europees Parlement is voor de ondersteuning van blauwe groei;

Algemene context

1.  is verheugd over de mededeling van de Commissie over blauwe groei, die de maritieme dimensie vormt van de Europa 2020-strategie en duidelijk wijst op de mogelijkheden van de maritieme economie met het oog op het realiseren van slimme, duurzame en inclusieve groei en het creëren van werkgelegenheidskansen;

2.  is verheugd over het verslag van de Commissie over de vooruitgang die is geboekt met het geïntegreerd maritiem beleid; herhaalt zijn steun voor het geïntegreerd maritiem beleid en onderstreept dat bevordering van dit beleid onverminderd een van de voornaamste instrumenten is voor het aanzwengelen van blauwe groei;

3.  erkent de cruciale rol die de zee en de oceanen in toenemende mate spelen bij de toekomstige wereldwijde economische groei; is van mening dat de „Blauwe groei”-strategie, als onderdeel van het geïntegreerd maritiem beleid, synergieën en gecoördineerd beleid zal bevorderen, en hierdoor een Europese meerwaarde zal genereren en aan de groei van de werkgelegenheid in de maritieme sector zal bijdragen;

4.  is van mening dat plaatselijke, regionale, nationale en Europese instanties, ter versterking van de concurrentiepositie van de maritieme economische sectoren van de Unie op de wereldmarkt, de voor duurzame groei noodzakelijke voorwaarden moeten scheppen, zoals systemen voor maritieme ruimtelijke ordening, verbetering van de infrastructuur, toegang tot beroepsvaardigheden en financiering; onderstreept het belang van uitwisseling van informatie en goede praktijken tussen overheden op de verschillende niveaus door middel van de oprichting van een specifiek daarop gericht platform op het niveau van de EU;

5.  merkt op dat het verkrijgen van toereikende financiering een uitdaging vormt voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) die actief zijn in de blauwe economie en verwelkomt derhalve initiatieven zoals de nieuwe EU-voorschriften voor durfkapitaalfondsen, die de toegang van kleine en middelgrote ondernemingen tot financiering zullen vereenvoudigen;

6.  is van oordeel dat het, in een tijd van bezuinigingen op de overheidsinvesteringen in de lidstaten, van cruciaal belang is dat het ontwikkelingsbeleid en met name kostbare projecten, bijvoorbeeld op het gebied van vervoer-, energie- en communicatie-infrastructuur, gedurende de programmeringsperiode 2014-2020 en daarná toereikende financiering ontvangen; verzoekt de lidstaten middelen uit de beschikbare Europese fondsen en financiële instrumenten naar projecten in het kader van de blauwe economie door te sluizen;

7.  benadrukt dat er – met name in het volgende meerjarig financieel kader 2014-2020 - rekening dient te worden gehouden met de specifieke behoeften van de lidstaten die financiële hulp ontvangen en voor het wie het steeds moeilijker is dure projecten te implementeren, alsook met die van de ultraperifere en eilandregio’s, die vanwege hun perifere positie en natuurlijke kenmerken te kampen hebben met structurele beperkingen;

8.  neemt nota van de economische crisis en de sociale nood in diverse gebieden en vooral op de eilanden in met name het Middellandse Zeegebied en in het bijzonder op de ver van het vasteland gelegen eilanden; onderstreept dat de eilanden door hun perifere ligging ten opzichte van de interne markt geconfronteerd worden met verschijnselen als economische en industriële stagnatie en ontvolking, waarvoor door de EU-instellingen specifieke maatregelen moeten worden genomen; verzoekt de Commissie derhalve om te overwegen vrije zones in te stellen die een instrument kunnen zijn voor het verminderen van de belastingdruk en het aantrekken van rechtstreekse buitenlandse investeringen waardoor de recessieve spiraal waarin de eilandgebieden verzeild zijn geraakt, kan worden afgeremd en groei en ontwikkeling kunnen worden bevorderd;

9.  wijst op de rol van zeebekkenstrategieën bij het bevorderen van regionale ontwikkeling en van economische, territoriale en sociale cohesie, het herstel van de Europese economie, het stimuleren van inclusieve blauwe groei, het scheppen van werkgelegenheid en het beschermen van de biodiversiteit van zee en kust; is van oordeel dat dit soort strategieën, gekoppeld aan bestaande en toekomstige regio-overschrijdende strategieën, moeten worden ontwikkeld voor alle Europese maritieme bekkens, en dat passende EU- en andere financiële en administratieve bronnen aan geboord moeten worden voor de implementatie ervan; is van mening dat regio’s een grotere rol moeten spelen bij het uitwerken van zeebekkenstrategieën; onderkent in dit verband de bijdrage van territoriale en grensoverschrijdende samenwerking aan het oplossen van de problemen van kust- en maritieme regio’s;

10.  verwelkomt de vooruitgang die is geboekt met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de EU-strategieën voor het Oostzeegebied en het gebied van de Atlantische Oceaan, en herhaalt zijn aan de Commissie om een EU-strategie voor het Zwarte Zeegebied op te stellen;

11.  verzoekt de Unie en de lidstaten sterke steun te geven voor de oprichting van regionale en grensoverschrijdende maritieme clusters; benadrukt het strategische belang van deze clusters als expertisecentra voor aan blauwe groei gerelateerde economische activiteiten; is van mening dat de ontwikkeling ervan kennisdeling, uitwisseling van goede praktijken en synergieën tussen de sectoren van de blauwe economie zal voortbrengen, en investeringen zal helpen aantrekken;

12.  benadrukt de inherente verbanden tussen economische groei en klimaatverandering, en onderstreept dat alle maritieme activiteiten moeten worden afgestemd op de EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering om bij te dragen aan een klimaatbestendiger Europa;

13.  onderstreept in het bijzonder dat de grotere economische activiteit in verband met blauwe groei niet ten koste mag gaan van de gezondheid van onze mariene en kustecosystemen, die uiterst gevoelig zijn en als eerste te lijden hebben onder de gevolgen van klimaatverandering; onderstreept dat blauwe groei moet stroken met de milieudoelstellingen en de ecosystemenbenadering van de kaderrichtlijn mariene strategie (KRMS), alsook met de richtlijn strategische milieubeoordeling, en wijst erop dat in geval van twijfel het voorzorgsbeginsel in acht moet worden genomen; onderstreept dat alle economische activiteiten in het kader van blauwe groei de veiligheid en beveiliging van de maritieme ruimte moeten waarborgen;

14.  neemt met bezorgdheid kennis van de milieueffecten van zwerfvuil in alle Europese zeebekkens en verzoekt de Commissie en de lidstaten zich te richten op de volledige tenuitvoerlegging en handhaving van de desbetreffende richtlijnen van de EU, zoals die op het gebied van het afvalstoffenbeheer, havenontvangstvoorzieningen voor scheepsafval, de waterkwaliteit en de mariene strategie;

15.  benadrukt dat alle maritieme activiteiten, met inbegrip van de activiteiten in het kader van het GMB, moeten plaatsvinden overeenkomstig het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (UNCLOS); onderstreept de noodzaak om bij de exploratie, de exploitatie, het behoud en het beheer van de mariene hulpbronnen een gemeenschappelijke EU-benadering te volgen, hetgeen het mogelijk maakt de exclusieve economische zones (EEZ) tussen EU-lidstaten en derde landen op een effectieve en zekere manier af te bakenen overeenkomstig het internationaal recht;

16.  wijst in dit verband op de noodzaak van rechtszekerheid voor alle belanghebbenden die in maritieme sectoren investeren en pleit voor nieuwe stimuleringsmaatregelen om het potentieel van de exclusieve economische zones van de lidstaten optimaal te benutten;

Maritieme ruimtelijke ordening en geïntegreerd beheer van kustgebieden

17.  verwelkomt het wetgevingsvoorstel van de Commissie over de maritieme ruimtelijke ordening (MRO) en het geïntegreerd beheer van kustgebieden (GBKG), dat noodzakelijke maatregelen omvat om het groeiende aantal maritieme en kustactiviteiten in goede banen te leiden en het mariene milieu te beschermen, de diverse activiteiten op harmonieuze wijze naast elkaar te laten bestaan en conflicten over het gebruik van kust- en zeegebieden te voorkomen; acht het in dit kader noodzakelijk voorrang te geven aan een ecosysteembenadering van het beheer van de menselijke activiteiten in de kustgebieden en op zee;

18.  wijst erop dat de MRO naar verwachting zal leiden tot een verlaging van de bedrijfskosten en een verbetering van het investeringsklimaat, terwijl het GBKG de coördinatie van de activiteiten in de kustzone zal vereenvoudigen en ook zal leiden tot een algehele verbetering van het beheer van de kustzone;

19.  vraagt de Commissie en de lidstaten erop toe te zien dat beste praktijken worden verspreid en lering wordt getrokken uit voorbereidende activiteiten in dit verband, gezien de grote verschillen tussen de lidstaten met betrekking tot de ontwikkeling van systemen voor het beheer van zee- en kustgebieden; is desalniettemin van oordeel dat een passende benadering is vereist, teneinde de lidstaten de mogelijkheid te bieden om samen met de lokale autoriteiten de Europese richtsnoeren inzake de ruimtelijke ordening van de maritieme en kustgebieden ten uitvoer te leggen met inachtneming van de lokale specifieke kenmerken en behoeften;

20.  acht het noodzakelijk in de ruimtelijke ordening het raakvlak tussen land en zee te versterken, teneinde de continuïteit van de menselijke activiteiten en de logistieke keten alsook de onderlinge verbindingen tussen kustgebieden en achterland te waarborgen; is van mening dat hiermee het verschijnsel dat kustgebieden als grenzen worden beschouwd, kan worden vermeden;

21.  beklemtoont dat de hiaten in de wetenschappelijke kennis over maritieme activiteiten en het milieu waarin deze plaatsvinden een obstakel vormen voor de ruimtelijke ordening en onderstreept het belang onderstrepen van het initiatief „Mariene kennis 2020” en hieraan gerelateerde concrete doelstellingen, zoals het voor 2020 in kaart brengen van de zeebodem van de Europese wateren; dit in kaart brengen van de zeebodem dient op uniforme wijze te worden uitgevoerd, om de toegankelijkheid van de informatie voor de verschillende betrokken Europese instanties, in het bijzonder onderzoekscentra, universiteiten en overheidsinstellingen, te waarborgen;

22.  vraagt de Commissie met klem de lidstaten te helpen plannen te lanceren om gezonken schepen en verzonken archeologische vindplaatsen, die een belangrijk aandeel vertegenwoordigen in het historische en culturele erfgoed van de Unie, te onderzoeken en in kaart te brengen; onderstreept de noodzaak om de kennis en de studie van dergelijke plaatsen te bevorderen en de plunderingen te helpen voorkomen die vele reeds hebben moeten ondergaan, zodat deze goed bewaard kunnen blijven;

Maritieme vaardigheden en werkgelegenheid

23.  is van oordeel dat de totale werkgelegenheid in de blauwe economie het geraamde aantal van 7 miljoen banen tot 2020 kan overschrijden, mits dit wordt ondersteund door een scholingsbeleid dat gericht is op het opleiden van flexibele arbeidskrachten met een voldoende kwalificatie- en ervaringsniveau;

24.  dringt opnieuw aan op een significante verbetering van de arbeidsomstandigheden en de gezondheid en veiligheid van maritieme beroepen; moedigt de Commissie en de lidstaten aan hun inspanningen op dit vlak te intensiveren om meer zekerheid te creëren met betrekking tot de beroepstrajecten en zo de aan de blauwe economie en aanverwante sectoren gerelateerde beroepen aantrekkelijker te maken;

25.  onderstreept dat het belangrijk is de arbeidsomstandigheden van zeevarenden met passende middelen te verbeteren, het IAO-Verdrag betreffende maritieme arbeid in het recht van de Unie op te nemen en een programma voor te stellen voor de kwalificatie en opleiding van zeevarenden en met name de werving van jongeren, ook uit derde landen;

26.  verzoekt de Commissie de pogingen op regionaal vlak om de door de blauwe economische sectoren gevraagde vaardigheden en beroepen te evalueren, op de voet te volgen en te steunen, alsmede erop toe te zien dat initiatieven als het „EU Skills Panorama” beantwoorden aan de behoeften van de blauwe economie;

27.  acht het van belang dat de Commissie samen met de lidstaten een actieplan uitwerkt om beroepen te stimuleren die direct of indirect te maken hebben met de blauwe economie, teneinde deze beroepen aantrekkelijker te maken voor de burgers;

28.  verzoekt de Commissie om initiatieven met het oog op de mobiliteit van de werknemers tussen economische sectoren en tussen lidstaten te bevorderen, zoals een meerjarenactie voor de uitwisseling van studenten, docenten en jonge beroepskrachten, in de trant van het Erasmusprogramma; steunt de samenwerking tussen bedrijven en opleidingsverstrekkers die tot doel heeft afgestudeerden klaar te stomen voor banen in nieuwe sectoren;

29.  verzoekt de Commissie om zich samen met vertegenwoordigers van de maritieme economische sectoren en opleidingsaanbieders in te spannen voor de oprichting en financiering van „Europese sectorale raden voor werkgelegenheid en vaardigheden”, met als doel de banen, de veranderingen in de gevraagde vaardigheden en de daarmee verband houdende onderwijsbehoeften in kaart te brengen;

30.  verzoekt de Commissie om een initiatief te ontplooien ter bevordering van de mobiliteit van onderzoekspersoneel in met name de kustgebieden, met een specifieke verwijzing naar de sector van het toerisme, de energie en de biotechnologie, en dit initiatief te enten op het Erasmus-model en bij voorbaat ten uitvoer te leggen in het laagseizoen om ervoor te zorgen dat de mensenstromen binnen steeds gevoeliger wordende ecosystemen op een duurzame wijze worden aangevuld en tegelijkertijd het gebruik van de in de kust- en eilandgebieden voorhanden infrastructuur wordt geoptimaliseerd;

Onderzoek en innovatie

31.  wijst op de wereldwijd toonaangevende onderzoekscapaciteit van de EU op maritiem gebied en op het belang daarvan voor een goed onderbouwde beleidsvorming en een door innovatie gedreven bedrijfsleven, maar ook op de moeilijkheden die het bedrijfsleven ondervindt bij de commercialisering van de resultaten van onderzoek;

32.  onderstreept dat het Horizon 2020-programma, voortbouwend op de ervaringen met de projecten in het kader van „De oceaan van morgen”, met eenvoudigere procedures en betere ondersteuning van innovatie in belangrijke mate zou kunnen bijdragen tot het mariene en maritieme onderzoek ter stimulering van de marktintroductie;

33.  verzoekt de Commissie haar Europese strategie voor mariene en maritieme onderzoek uiterlijk in 2014 bij te werken en concrete voorstellen te doen om de synergie en kennisverspreiding tussen onderzoekers in de EU te verbeteren;

34.  wijst erop dat alleen gezonde mariene ecosystemen als basis kunnen dienen voor een gezonde en duurzame blauwe economie; verzoekt de Commissie de cumulatieve effecten van het gebruik van het mariene milieu door de mens en van maritieme activiteiten in alle sectoren te blijven onderzoeken;

35.  verzoekt de Commissie te zorgen voor adequate milieumonitoring op de lange termijn en onderzoek te doen naar systemen voor vroegtijdige waarschuwing;

36.  benadrukt het belang van projecten zoals het Europees marien observatie- en datanetwerk (EMODnet) ter bevordering van de uitwisseling en beschikbaarheid van onderzoeksgegevens;

Scheepvaart en scheepsbouw

37.  uit zijn bezorgdheid over het feit dat de scheepvaart in de EU nog steeds te kampen heeft met administratieve formaliteiten en douaneprocedures die de visie van een Europese maritieme vervoersruimte in het gedrang brengen en de groei van de sector en met name de ontwikkeling van zeecabotage en zeesnelwegen in de weg staan; acht het noodzakelijk een uniforme regelgeving voor de intracommunautaire zeevaart in te voeren, aangezien deze onmisbaar is om het vrije verkeer van goederen en personen op de communautaire wateren te waarborgen;

38.  prijst het succes van het proefproject „blauwe gordel” en vraagt de Commissie de wetgevingsvoorstellen in te dienen die noodzakelijk zijn voor de totstandbrenging van de „blauwe gordel”, met inbegrip van de noodzakelijke herziening van het douanewetboek van de Europese Unie, vóór eind 2013;

39.  wijst erop dat het bevorderen van het zeevervoer niet alleen bijdraagt aan de economische groei en de werkgelegenheid, maar ook aan de doelstelling in het witboek „Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte”, volgens welke tegen 2050 50% van de goederen die nu nog over de weg worden vervoerd, via het spoor en over het water moet wordt vervoerd;

40.  onderstreept dat het belangrijk is om de rol van de snelwegen op zee als belangrijkste Europese corridors te verruimen en wijst er met klem op dat het, teneinde het concurrentievermogen op lange termijn van het Europees zeevervoer te waarborgen, essentieel is om vervoersketens voor passagiers en cargo te creëren waarin de verschillende vervoersmodi naadloos op elkaar aansluiten; verzoekt de Commissie in dit verband een mededeling uit te brengen over de voortgang, ontwikkelingen en vooruitzichten op dit gebied; is van mening dat de eilanden volledig moeten worden geïntegreerd in het netwerk van zeesnelwegen, teneinde ze toegankelijker en in economisch opzicht concurrentiekrachtiger te maken;

41.  benadrukt dat maritieme veiligheid cruciaal is voor de duurzame bevordering van het zeevervoer, duurzame economische groei, maritieme werkgelegenheid en duurzame milieunormen in deze sector; benadrukt dat het beginsel van preventie moet worden toegepast om te anticiperen op nieuwe risico's en alle soorten rampen in het zeevervoer te voorkomen; wijst erop dat ter zake actie moet worden ondernomen binnen de EU, maar ook op internationaal niveau, en met name binnen de Internationale Maritieme Organisatie;

42.  onderstreept dat de tenuitvoerlegging van het derde pakket maritieme veiligheid heeft geleid tot een verbetering van de kwaliteit van onder de Europese vlag varende schepen, de door classificatiemaatschappijen verrichte werkzaamheden, de inspectie van vaartuigen in havens, de monitoring van het scheepvaartverkeer, het onderzoek naar ongevallen en de bescherming van slachtoffers; roept de lidstaten op de doeltreffende tenuitvoerlegging van dit wetgevingspakket te versnellen;

43.  onderstreept dat bij het maritieme vervoersbeleid rekening moet worden gehouden met alle relevante economische, milieu- en volksgezondheidsoverwegingen; verzoekt de Commissie de naleving van de milieu- en volksgezondheidsregels door de scheepvaartsector van de EU nauwlettend te volgen en te evalueren, en, indien van toepassing, concrete maatregelen voor te stellen om eventuele negatieve gevolgen van deze naleving voor het concurrentievermogen tegen te gaan; merkt op dat de wettelijke vereisten met betrekking tot het ontmantelen van schepen en het zwavelgehalte van mariene brandstoffen een hoog niveau van milieubescherming moeten garanderen, en er toe moeten bijdragen dat daadwerkelijk wordt overgestapt van vervoer over de weg op vervoer over water, in overeenstemming met de EU-doelstellingen op het vlak van klimaatverandering;

44.  verzoekt de Commissie en de lidstaten hun inspanningen om te komen tot een internationale overeenkomst inzake de vermindering van broeikasgasemissies afkomstig van vervoer op zee aanmerkelijk op te voeren en daarbij rekening te houden met de toenemende impact van broeikasgasemissies vanaf schepen;

45.  wijst erop dat milieuvriendelijke brandstoffen, zoals vloeibaar gemaakt aardgas (lng), een belangrijke rol kunnen spelen bij het halen van de doelstelling om de CO2 uitstoot door het gebruik van bunkerbrandstoffen in de scheepvaart in de EU tegen 2050 met ten minste 40% te verminderen;

46.  onderstreept dat de ontwikkeling van efficiënte en duurzame havendiensten en -infrastructuur moet worden ondersteund om het hoofd te kunnen bieden aan de uitdagingen in verband met de verwachte toename van het scheepvaartverkeer, de afname van de milieu- en geluidshinder, de verschuiving van vervoer over land naar vervoer over zee en de vlotte doorstroming en intermodaliteit van het personen- en goederenvervoer; is het ermee eens dat in de Europese havens tevens scheepsreparatie- en scheepsontmantelingsactiviteiten dienen te worden ontwikkeld;

47.  vestigt de aandacht op de mogelijkheid van het creëren van logistieke platformen om het goederenvervoer tussen Europa en andere mondiale economieën te vergemakkelijken; benadrukt het strategische belang van zeevervoer en van verbindingen tussen de ultraperifere gebieden en de andere continentale gebieden;

48.  benadrukt dat de scheepsbouwsector van de EU zijn bijdrage aan de groei en de werkgelegenheid kan vergroten door te profiteren van de kansen die voortvloeien uit de vraag naar „schone schepen” (met een hogere energie-efficiëntie en een lagere uitstoot van SOx en NOx), alsmede naar vaartuigen en structuren voor de aanleg, installatie en exploitatie van offshorewindparken; verzoekt de EU-scheepsbouwindustrie van deze mogelijkheid gebruik te maken, met name gezien de verwachte toename van de korte vaart langs de kusten van de EU;

49.  dringt er bij de Raad op aan een akkoord met het Parlement te bereiken over de vaststelling van een verordening die voorziet in de ontmanteling van schepen op een wijze die getuigt van respect voor het milieu en de werkomstandigheden van de arbeiders zodat de scheepvaartindustrie in de Unie de recycling op meer concurrerende wijze tot stand kan brengen;

50.  verzoekt de Commissie de uitvoering van de LeaderSHIP 2020-strategie te vereenvoudigen door de maatregelen te ondersteunen waarmee de toekomstige uitdagingen waarvoor de Europese scheepsbouwindustrie staat, zoals de toegang tot financiering en vaardigheden en de internationale concurrentiepositie, moeten worden aangepakt;

Maritiem en kusttoerisme

51.  vraagt de lidstaten om, met de rechtstreekse betrokkenheid van de plaatselijke en regionale overheden, alsmede van maatschappelijke organisaties, initiatieven ter ontwikkeling en opwaardering van duurzame toeristische infrastructuur te steunen, en daarbij in het bijzonder rekening te houden met de behoeften van gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit, alsook al het mogelijke in het werk te stellen om een eind te maken aan de bureaucratie en het gebrek aan transparantie in de sector, met inachtneming van de milieuwetgeving;

52.  verzoekt om bevordering en ondersteuning van het toerisme als zijnde een bron van groei en werkgelegenheid in kustgebieden; is van oordeel dat een gezond milieu van essentieel belang is voor elke vorm van toerisme in de kustgebieden en dat bijgevolg alles in het werk moet worden gesteld om het te beschermen; benadrukt dat er duurzame infrastructuur moet komen voor nieuwe vormen van toerisme, met name voor toeristische sectoren met een hoog groeipotentieel, zoals ecotoerisme, agrotoerisme, hengeltoerisme en duurzame watersport; is blij met initiatieven om grensoverschrijdende, voor een heel zeebekken bestemde toerismestrategieën te bevorderen;

53.  onderstreept dat de erosie van de Europese kusten, de instandhouding van het milieu en de fauna van Europa en de verbetering van de waterkwaliteit belangrijke problemen zijn die nog altijd moeten worden opgelost; onderstreept derhalve de noodzaak van adequate investeringen in deze gebieden om een duurzaam en kwalitatief kust- en onderwatertoerisme te ontwikkelen;

54.  onderstreept dat bij het uitwerken van maatregelen voor de exploitatie en benutting van de kustgebieden terdege rekening moet worden gehouden met maatregelen gericht op instandhouding en herstel van het maritiem en marien erfgoed;

55.  wijst er evenwel op dat het van belang is gespecialiseerde scholen van hoog niveau (voor bestuur en economie van toeristische ondernemingen, voor toeristische beroepen, zeevaartscholen, koksscholen, enzovoort) op te richten of op te waarderen, het aanbod van opleidingen voor verbetering van de kwaliteit van toeristische diensten en producten te versterken, nieuwe technologieën te gebruiken en te zorgen voor aanpassing aan klimaatverandering;

56.  benadrukt de noodzaak om de procedures voor de afgifte van visa te vereenvoudigen en de kosten voor de afgifte van meervoudige visa aan bezoekers uit derde landen, met name uit de BRIC-landen, te verlagen; verzoekt de Commissie onderzoek te doen naar nieuwe, „intelligente” manieren om toeristenvisa af te geven en deze onverwijld in te voeren om de instroom te maximaliseren;

57.  benadrukt dat de cruisesector een belangrijke bron van inkomsten is voor de Europese havens en voor de daar aanwezige plaatselijke bevolking en tevens van cruciaal belang is voor de ontwikkeling en het gebruik van energie-efficiëntere schepen met een lagere uitstoot; moedigt het opzetten van aantrekkelijke toeristische projecten aan die bedoeld zijn om bezoekers meer waar voor hun geld te bieden door de nadruk te leggen op de nautische, culturele en historische betekenis van de bestemmingshavens;

58.  verzoekt de Commissie intensiever te streven naar een verbetering van de concurrentiepositie van de Europese havens door haveninfrastructuur te ondersteunen en te coördineren, en door de dienstverlening te verbeteren (bijvoorbeeld middels aanpassing aan de eisen van het Schengenakkoord), zodat de Europese havens voor cruiseschepen aantrekkelijker en voor de plaatselijke bevolking en visserijgemeenschappen lucratiever worden, waardoor deze hun activiteiten zullen kunnen diversifiëren; verzoekt de Commissie rekening te houden met de specifieke kenmerken van havens op eilanden en in de perifere regio's;

59.  roept ertoe op om bij de modernisering en uitbreiding van havens verplicht te stellen dat passagiersterminals en nieuwe passagiersschepen worden voorzien van faciliteiten voor personen met beperkte mobiliteit;

60.  herinnert aan het belang van passagiersvervoer over zee in de zee- en kustgebieden, in het bijzonder met ferry's en cruiseschepen, en wijst op de inwerkingtreding van Verordening (EU) nr. 1177/2010 betreffende de rechten van passagiers die op deze wijze reizen, die naar verwachting een bijdrage zal leveren aan de versterking van kwalitatief hoogwaardig maritiem toerisme; verzoekt de Commissie in dit verband actie te ondernemen ter verbetering van de kwaliteit van het passagiersvervoer en het vervoer met cruiseschepen wat betreft de rechten van de passagiers, met als uitgangspunt de beste praktijken van de exploitanten;

61.  onderstreept het belang van de pleziervaart en de watersport voor het maritiem toerisme; verzoekt de Commissie om in het kader van de toekomstige mededeling over het maritiem toerisme te onderzoeken wat de sociale en economische gevolgen van de sector zijn en of het mogelijk is de regels voor het verlenen van vergunningen, de navigatie- en operationele condities, de voorschriften op het gebied van veiligheid, onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen en de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties in de sector op Europees niveau te harmoniseren en te vereenvoudigen;

62.  bevestigt het belang van strandtoerisme dat typisch is voor bepaalde Europese kustgebieden; verzoekt de Commissie een effectbeoordeling te verrichten om te vast te stellen of Richtlijn 2006/123/EG eventueel negatieve gevolgen voor het mkb in deze sector heeft en om, indien nodig, maatregelen voor te stellen om deze gevolgen te milderen en ervoor te zorgen dat bij de toepassing van de richtlijn rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van deze beroepsactiviteit;

63.  verzoekt de Commissie om de lidstaten, regio's, autonome gemeenschappen en andere belanghebbenden in de kust- en eilandgebieden ertoe aan te moedigen om het door het Parlement in het kader van de begroting 2013 goedgekeurde initiatief „antieke handelsroutes” systematisch te ontwikkelen en ten uitvoer te leggen in zowel de Middellandse Zee, als andere Europese zeebekkens, met name met het oog op de diversificatie van de toeristische productie en de spreiding van het toeristische seizoen;

64.  verzoekt de Commissie om duurzaam maritiem, eiland- en kusttoerisme op te nemen in relevante maatregelen en programma's, zoals de initiatieven „Europese topbestemmingen” (EDEN) en Calypso, en initiatieven te steunen waarmee de diversificatie van de diverse vormen van toerisme in de kustgebieden en de maritieme en mariene ruimte kan worden bevorderd, het seizoengebonden karakter van toeristische activiteiten en beroepen kan worden afgezwakt en aanpassing aan klimaatverandering mogelijk wordt; is in dat verband van mening dat de diversificatie van het toeristisch aanbod de maritieme gebieden kan helpen bij het verbeteren van hun aantrekkingsvermogen en het openbreken van het traditionele model van een op zon, strand en zee gebaseerd aanbod;

65.  roept op tot het stimuleren van maritieme resorts, om de seizoensgebonden effecten te reduceren en een multiplicatoreffect voor de lokale en regionale economieën te creëren, door de integratie van visserijgemeenschappen en de totstandbrenging van een goede balans tussen economische groei en duurzaamheid;

66.  verzoekt de Commissie rekening te houden met de bijdrage en de rol van de plaatselijke cultuur en ambachtelijke gastronomie in verband met het Europees kusttoerisme; vindt het noodzakelijk dat de bestaande beleidsmaatregelen en instrumenten worden ingezet en gecoördineerd, en dat er nieuwe initiatieven en maatregelen worden ontwikkeld om ervoor te zorgen dat synergieën tussen met name kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) in de primaire en de tertiaire sector worden aangemoedigd in de kustgebieden in de EU;

67.  spoort de Commissie aan om in het „virtueel waarnemingscentrum voor toerisme” een speciale sectie over maritiem en kusttoerisme op te nemen die zorgt voor contacten tussen onderzoeksinstellingen, bedrijven en overheidsinstanties, met als doelstelling het bevorderen van marktonderzoek, het aan bedrijven en overheidsinstanties verstrekken van langetermijninformatie over de ontwikkeling van vraag en aanbod, en het ontwikkelen van een gunstiger ondernemingsklimaat, en die informatie verschaft over het verband tussen de biodiversiteit, klimaatbescherming en initiatieven voor duurzaam toerisme;

Blauwe energie

68.  stelt vast dat klimaatverandering een van de grootste bedreigingen voor de mariene biodiversiteit wereldwijd is en dat de energieaspecten van een „blauwe groei”-strategie moeten worden gebaseerd op hernieuwbare energie en energie-efficiëntie;

69.  erkent in dit verband het belang van Europa’s zeeën en oceanen voor de energiezekerheid van de EU en de diversificatie van haar energiebronnen en voorzieningsroutes;

70.  wijst op het potentieel dat offshore windparken, getijdenenergie, golfenergie en thermische energie uit de oceanen, alsook de conventionele offshore-energiesector, bieden voor het scheppen van duurzame werkgelegenheid in kustregio's, het terugdringen van emissies en het helpen verwezenlijken van de middellange- en langetermijndoelen van de EU op het gebied van energie; benadrukt dat er fors moet worden geïnvesteerd in de aanpassing van netaansluitingen en transmissiecapaciteit om dit potentieel te kunnen exploiteren;

71.  onderstreept dat blauwe energie een voorname troef vormt voor de Europese maritieme economie; spoort de Commissie en de lidstaten aan door middel van zeebekkenstrategieën te helpen de kansen die deze energie biedt te benutten, met bijzondere aandacht voor het potentieel van de ultraperifere gebieden op grond van hun ligging en natuurlijke kenmerken;

72.  verzoekt de Commissie de wereldwijde voortrekkersrol van de EU op dit gebied actief te steunen door een Europese industriestrategie voor blauwe energie te ontwikkelen, zoals zij dit in het verleden voor andere sectoren heeft gedaan;

73.  verzoekt de Commissie in haar volgende mededeling hierover een geïntegreerde benadering te volgen voor de ontwikkeling van maritieme energiebronnen door de synergieën tussen windenergie en andere vormen van hernieuwbare mariene energiebronnen te benutten; dringt erop aan dat deze benadering een complete, duurzame energiemix moet kunnen bieden, het voorzorgsbeginsel moet naleven en de maritieme veiligheid en beveiliging moet waarborgen, en daarnaast ook moet voorzien in de ontwikkeling van geschikte infrastructuren voor het aan land brengen van op zee geproduceerde energie en de aansluiting op het conventionele elektriciteitsnet;

74.  verzoekt de lidstaten samen te werken om de duurzame aanleg van het offshorenetwerk in de Noordzee voor hernieuwbare energie te vergemakkelijken; verzoekt de Commissie met een overeenkomstig voorstel voor een regelgevingskader te komen;

Visserij en aquacultuur

75.  benadrukt dat aquacultuur en visserij moeten bijdragen aan een duurzame voedselproductie in de gehele Unie, een langdurige voedselzekerheid en consumentenbescherming; is van mening dat de ontwikkeling en modernisering van een duurzame visverwerkende industrie en aquacultuursector gestimuleerd moet worden door de bureaucratie te verminderen en de werkgelegenheid in deze sectoren te bevorderen, en de levenskwaliteit in zowel kust- als plattelandsgebieden te verbeteren;

76.  onderstreept het belang van een zich ontwikkelende duurzame aquacultuursector ter terugdringing van de overbevissing van de Europese visbestanden en de afhankelijkheid van de invoer van vis uit derde landen, waaruit meer dan 60% van de vis die in de Europese Unie geconsumeerd wordt, afkomstig is;

77.  wijst erop dat de aquacultuur in de EU inmiddels goed is voor 80 000 banen en in staat is de economie in de kustgebieden aanzienlijk te verbeteren, mede gezien het oordeel van de VN dat de productie van gekweekte vis de traditionele visserij in 2019 zal overstijgen;

78.  verzoekt de Commissie om in de volgende strategische richtsnoeren voor de aquacultuur in de EU vormen van offshore-aquacultuur te bevorderen die kunnen worden gecombineerd met installaties voor de opwekking van blauwe energie, zodat de druk van de intensieve aquacultuur op kustecosystemen en andere activiteiten wordt verminderd; wijst erop dat het, om deze activiteit te stimuleren, nodig is de administratieve procedures te vereenvoudigen en te zorgen voor de aanwijzing van geschikte gebieden binnen de betreffende plannen van de lidstaten op het gebied van geïntegreerde ruimtelijke ordening;

79.  onderstreept het belang van het toekomstige Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij (EFMZV), waarin voor het eerst de financiering van het geïntegreerd maritiem beleid en die van het visserijbeleid gezamenlijk worden ondergebracht, alsook de financiering door de Europese Investeringsbank (EIB), voor de ondersteuning van de duurzame en milieuvriendelijke ontwikkeling van visserij, aquacultuur en visverwerkende industrie, alsmede economische diversificatie in de visserijgemeenschappen die van deze sectoren afhankelijk zijn, met name wat betreft de kleinschalige kustvisserij, de beroepsopleiding van vrouwen en jongeren en het aantrekken van nieuwe ondernemers in deze sector;

80.  erkent dat de bescherming van de Europese maritieme grenzen een probleem is voor de lidstaten; is van oordeel dat voor een succesvolle blauwe economie de maritieme grenzen van de EU beveiligd moeten zijn, met het oog op de bescherming van het mariene milieu, visserijcontroles, de strijd tegen de illegale visvangst, en wetshandhaving; wijst in dit opzicht op het belang van de invoering van een Europese kustwacht teneinde activiteiten en bewaking op zee te coördineren; benadrukt voorts dat het belangrijk is de regionale samenwerkingsinitiatieven met betrekking tot de visserijsector te intensiveren;

Winning van delfstoffen op zee

81.  erkent dat het klimaat voor de delfstoffenwinning op zee gunstig is; benadrukt evenwel dat het zeebodemmilieu via de uitwisseling van materiaal, energie en biodiversiteit is verbonden met de rest van de aarde en dat bij verstoring hiervan onvoorziene veranderingen in de visbestanden en verlies van biodiversiteit kunnen optreden;

82.  verzoekt de Commissie om speciale aandacht te schenken aan de milieueffecten van mijnbouw op de zeebodem, met name in zeer kwetsbare mariene omgevingen, onderzoeksprojecten op dit gebied te steunen, het voorzorgsbeginsel toe te passen en samen te werken met de autoriteiten van derde landen die hierbij zijn betrokken teneinde te proberen de bestaande hiaten in de wetenschappelijke kennis sneller te dichten;

83.  onderkent dat een efficiënter gebruik van de hulpbronnen in combinatie met een versterkt recyclingbeleid een kosteneffectievere en duurzamere manier is om aan onze minerale behoeften te voldoen dan de intensieve exploitatie van onderwaterhulpbronnen; betreurt dat de tekortkomingen op het gebied van recycling van grondstoffen en zeldzame aardmetalen bijdragen tot de toename van afval en roept daarom op tot krachtige maatregelen voor de uitbouw van de recyclingketen, teneinde een alternatief te bieden voor zeemijnbouw; wijst erop dat deze alternatieve aanpak meer werkgelegenheidsperspectieven op een langere termijn biedt;

Blauwe biotechnologie

84.  erkent dat blauwe biotechnologie hooggespecialiseerde arbeidsplaatsen kan scheppen op belangrijke terreinen als gezondheidszorg, voeding en innovatie; is verheugd over het voornemen van de Commissie om de voor de bevordering van deze activiteit noodzakelijke onderzoeken en innovaties bij bedrijven te steunen;

85.  benadrukt de mogelijkheden die de mariene biodiversiteit voor de sector blauwe biotechnologie biedt, met name in de nog grotendeels onontdekte diepzee, maar onderstreept de noodzaak van een voorzichtig onderzoek van dit uiterst gevoelige ecosysteem;

86.  verzoekt de Commissie de problemen en uitdagingen in verband met blauwe biotechnologie duidelijk in kaart te brengen (bijvoorbeeld bio-nanotechnologie, biomaterialen en de introductie van genetisch gemodificeerde vissen, schaal- en schelpdieren en micro-organismen) en een op het voorzorgsbeginsel gebaseerde wetenschappelijk verantwoorde benadering toe te passen om de bijbehorende risico's voor het milieu en de gezondheid vast te stellen en te beoordelen;

87.  verzoekt de Commissie om partnerschappen tussen de privésector en onderzoeksinstellingen alsook grensoverschrijdende partnerschappen, zoals het Europees Centrum voor biologisch onderzoek van de zee, te stimuleren, aangezien mariene biotechnologie en toegang tot mariene biodiversiteit wetenschappelijke kennis en geavanceerde, dure apparatuur vergen;

o
o   o

88.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, alsmede de regeringen en de parlementen van de lidstaten.

(1) PB C 56 E van 26.2.2013, blz. 41.
(2) PB C 70 E van 8.3.2012, blz. 70.
(3) PB C 81 van 15.3.2011, blz. 10.
(4) PB C 45 van 23.2.2010, blz. 1.
(5) PB C 279 van 19.11.2009, blz. 30.
(6) PB C 175 van 10.7.2008, blz. 531.


PDF 151kWORD 35k

Een bio-economie voor Europa
PDF 143kWORD 31k
Resolutie van het Europees Parlement van 2 juli 2013 over innovatie voor duurzame groei: een bio-economie voor Europa (2012/2295(INI))
P7_TA(2013)0302A7-0201/2013

Het Europees Parlement,

–  gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Innovatie voor duurzame groei: een bio-economie voor Europa” (COM(2012)0060),

–  gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Europa 2020 – Een Europese strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

–  gezien zijn resolutie van 24 mei 2012 over efficiënt gebruik van hulpbronnen in Europa(1),

–  gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Grondstoffen en grondstoffenmarkten: uitdagingen en oplossingen” (COM(2011)0025) en zijn resolutie van 13 september 2011 over deze mededeling(2),

–  gezien de conclusies van het voorzitterschap van 2005 (Verenigd Koninkrijk) over een Europese op kennis gebaseerde bio-economie, van 2007 (Duitsland) over een Europese op kennis gebaseerde bio-economie, en van 2010 (België) over een Europese op kennis gebaseerde bio-economie: resultaten en uitdagingen,

–  gezien artikel 48 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid alsmede de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie industrie, onderzoek en energie, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie industrie, onderzoek en energie en de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0201/2013),

A.  overwegende dat de wereldbevolking naar verwachting zal toenemen van 7 miljard tot ruim 9 miljard in 2050, hetgeen tot een geschatte toename van de vraag naar voedsel met 70 % en een zeer beperkte beschikbaarheid van water zal leiden;

B.  overwegende dat de schaarste aan natuurlijke hulpbronnen in de wereld, de toegenomen vraag naar hernieuwbare grondstoffen en de klimaatverandering tot efficiënt hulpbronnengebruik nopen;

C.  overwegende dat een innovatieve en efficiënte langetermijnaanpak niet alleen de duurzaamheid bevordert maar ook bijdraagt tot de ontwikkeling van platteland en regio's, mogelijke terugdringing van de uitstoot van broeikasgassen, een duurzamere productiecyclus en bovendien verbreiding van industriële innovatie in de gehele waardeketen;

D.  overwegende dat bij overschakeling op een duurzame economie de industriële concurrentiekracht van Europa en de landbouwsector behouden kan blijven, de economische groei gestimuleerd zal worden en ook de werkgelegenheid een forse impuls zal krijgen;

E.  overwegende dat een succesvolle bio-economie voor Europa afhankelijk is van de beschikbaarheid van duurzaam beheerde en geproduceerde voedselvoorraden (afkomstig uit de landbouw en de bosbouw, alsmede uit biologisch afbreekbare afvalstoffen);

F.  overwegende dat de bio-economie van de EU al bijna een omzet van 2 biljoen euro vertegenwoordigt en dat er forse groei te verwachten is van duurzame primaire productie, voedselverwerking, industriële biotechnologie en bioraffinaderijen;

Algemene opmerkingen

1.  is ingenomen met de mededeling van de Commissie getiteld „Innovatie voor duurzame groei: een bio-economie voor Europa” en het daarin opgenomen actieplan voor de uitvoering van de strategie voor de bio-economie;

2.  is van mening dat de bio-economie de mogelijkheid biedt om de kosten voor de productie van industrie- en consumptiegoederen laag te houden, terwijl er minder energie wordt verbruikt en het milieu minder wordt vervuild;

3.  deelt de opvatting dat de overschakeling op een slimme, duurzame en inclusieve bio-economie niet alleen gebaseerd moet zijn op de productie van hernieuwbare natuurlijke grondstoffen met geringe milieueffecten maar ook op het ecologisch, economisch en sociaal duurzaam gebruik van deze grondstoffen, terwijl het gebruik van biotische grondstoffen binnen de grenzen van ecosysteemherstel moet blijven;

4.  acht het dringend geboden dat er nu actie wordt ondernomen om innovatie en investeringen in nieuwe technieken en bedrijfsmodellen te ondersteunen en om de stimulansen te creëren die langetermijnvoordelen voor de economie zullen opleveren; benadrukt de sleutelrol die de particuliere sector bij de totstandbrenging van duurzame economische groei speelt;

5.  is van oordeel dat de bio-economie een eerste vereiste is voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie, en met name van de vlaggenschipinitiatieven „Innovatie-Unie” en „Efficiënt gebruik van hulpbronnen”;

6.  is ingenomen met de steun van de Commissie voor een radicale ommezwaai in de manier waarop de EU omgaat met de productie, consumptie, verwerking, opslag, recycling en verwijdering van biologische hulpbronnen;

7.  merkt op dat er al 22 miljoen mensen werkzaam zijn in de bio-economie, hetgeen 9 % van de totale werkgelegenheid in de EU vertegenwoordigt, en dat deze sector een groot potentieel heeft om nog miljoenen anderen tewerk te stellen;

8.  steunt het voorstel van de Commissie om een taskforce in te stellen en een stappenplan „biologische industrie” te formuleren waarin de nadruk ligt op de bijdrage van hernieuwbare hulpbronnen en biotechnologie aan duurzame ontwikkeling en waarmee regio's en marktdeelnemers worden aangespoord om nieuwe innovaties voor de bio-economiesector te ontwikkelen;

9.  roept de lidstaten op nationale en regionale actieplannen voor de bio-economie op te stellen en verzoekt de Commissie het Parlement een halfjaarlijks verslag voor te leggen over de verwezenlijking van de bio-economie;

10.  benadrukt dat de EU op diverse gebieden van biowetenschappen en biotechnologie mondiaal koploper is; is van oordeel dat Europa door over te schakelen op bio-economie aanzienlijke vooruitgang kan boeken op het vlak van de koolstofarme economie, innovatie en concurrentiekracht en een grotere rol op het wereldtoneel kan gaan spelen;

11.  wijst op het grote belang en het enorme potentieel van hulpbronnen- en energie-efficiëntie; wijst op de noodzaak van „meer produceren met minder” om ervoor te kunnen zorgen dat de bio-economie duurzaam blijft;

12.  is van mening dat een bio-economie voor Europa niet enkel de huidige op fossiele hulpbronnen gebaseerde economie moet vervangen, noch het huidige verspillingsgedrag mag herhalen, maar moet evolueren naar een efficiënter en duurzamer model, rekening houdend met sociale en milieubescherming binnen alle op de bio-economie gebaseerde waardeketens;

13.  is verheugd over de huidige herziening van de Europese wetgeving inzake biobrandstoffen, die gericht is op beperking van de negatieve gevolgen van de indirecte verandering van het bodemgebruik (indirect land-use change - ILUC) en op bevordering van de markt voor en ontwikkeling van meer geavanceerde biobrandstoffen, die een ruimere toepassing van nonfoodgrondstoffen als afval, residuen, lignocellulose- en cellulosemateriaal mogelijk moeten maken;

14.  herinnert eraan dat ILUC-factoren voor biobrandstoffen en biovloeistoffen, alsook bindende criteria voor duurzaam gebruik van vaste en gasvormige biomassa moeten worden opgenomen in de richtlijn hernieuwbare energie en de richtlijn brandstofkwaliteit; verzoekt de Commissie een voorstel in te dienen voor een kaderrichtlijn biomassa die alle toepassingen van biomassa omvat (energie, brandstoffen, materialen en chemische stoffen) en een biomassahiërarchie introduceert;

Investeringen in kennis, innovatie en vaardigheden

15.  spoort de Commissie aan haar coördinatiewerk op het vlak van grensoverschrijdende en interdisciplinaire research voort te zetten en onderstreept met name dat moet worden onderzocht waar de duurzaamheidsgrenzen van biotische grondstoffen liggen, rekening houdend met ecosysteemfuncties en natuurlijke voedselketens, naast de voedselbehoefte van de mens;

16.  dringt aan op nader onderzoek naar de sociale en ecologische mogelijkheden, alsook de potentiële kosten van de bio-economie, gezien de verscheidenheid aan potentiële effecten van de bio-economie en de mogelijke verkeerde wijzen van benutting van de bio-economie in termen van gebruik van schaarse natuurlijke hulpbronnen, mogelijke milieuschade en verlies van biodiversiteit, en de behoudsmogelijkheden;

17.  is voorstander van de instelling van een bio-economiepanel van deskundigen om synergieën en samenhang tussen beleid en initiatieven te bevorderen en van de oprichting van een waarnemingscentrum voor de bio-economie om wederzijds leren te bevorderen door te zorgen voor een permanente uitwisseling van kennis en informatie tussen onderzoeksinstituten, ondernemingen, overheid, universiteiten, regionale spelers, boeren en burgers op het platteland, en van de spoedige totstandbrenging van een regelgevingskader dat onderzoek en toepassingen daarvan en commercieel gebruik van innovaties bevordert;

18.  wijst andermaal op het belang van de toepassing van het voorzorgsbeginsel bij het gebruik van biotechnologie, met name op het gebied van genetisch gemanipuleerde organismen en synthetische biologie;

19.  acht het noodzakelijk dat er vakgebied- en bedrijfstakoverstijgende voorlichtings- en opleidingsprogramma's komen om de onderzoeksresultaten toegankelijk te maken voor belanghebbenden, met inbegrip van consumenten, en aldus mogelijkheden te creëren om inzicht en betrokkenheid te verhogen;

20.  dringt aan op wegneming van hindernissen voor innovatie in de waardeketen, met name door snelle en wetenschappelijk gefundeerde EU-goedkeuringsprocedures voor biotechnologische producten en veel snellere markttoegang;

21.  verzoekt de Commissie concrete maatregelen op brede regionale basis voor te stellen ter bevordering van de productie en consumptie op regionaal niveau van producten van de bio-economie;

22.  benadrukt dat de bio-economie verdere ontwikkeling en/of integratie van nieuwe vaardigheden, nieuwe kennis en nieuwe disciplines vereist om de maatschappelijke veranderingen op het gebied van bio-economie op te kunnen vangen, het concurrentievermogen, de ontwikkeling van groei en werkgelegenheid en de behoeften van de industrie te bevorderen en vaardigheden en arbeidsplaatsen beter op elkaar af te stemmen;

23.  benadrukt dat de bio-economie behoefte heeft aan een hoog kennisniveau en gekwalificeerd personeel; stelt dat er beroepsopleiding en hoger onderwijs in de regio's van de Europese Unie beschikbaar moet zijn, rekening houdend met de specifieke regionale kenmerken; wijst erop dat een breed onderwijsaanbod in de regio's ook bijdraagt tot de groei van ondernemingen;

24.  is ingenomen met het door de Commissie voorgestelde budget 4,5 miljard euro in het kaderprogramma voor onderzoek (Horizon 2020) en hoopt dat dit beschikbaar komt voor alle bio-economiesectoren en -instrumenten en voor verdere verfijning van innovaties, met inbegrip van onderzoek naar ecosysteemgrenzen en hergebruik en recycling van biomateriaal;

25.  beschouwt bioraffinage gebaseerd op lokaal duurzaam biomateriaal dat voedsel of andere waardevollere toepassingen niet verdringt, als een essentieel instrument om stilgelegde installaties een nieuwe bestemming te geven en noodlijdende gebieden weer op gang te brengen met behulp van innovatie en investeringen die naar een kringloopeconomie leiden, en verlangt dat hiervoor steun beschikbaar zal blijven;

26.  benadrukt dat er voldoende hoeveelheden duurzame grondstoffen nodig zijn om bioraffinaderijen in Europa goed te laten werken; wijst erop dat dit ook een verbetering van opslag- en vervoersvoorzieningen en de ontwikkeling van de nodige logistiek vereist;

27.  wijst erop dat er in Europa slechts een beperkt aantal modelinstallaties zijn en dat er meer investeringen nodig zijn om de koppositie van de Europese ondernemingen in de sector bioraffinage te behouden; roept de Commissie en de lidstaten op proef- en modelactiviteiten voor de opschaling van producten en processen te ondersteunen;

28.  onderstreept dat het bio-economiebeleid beter opgezet moet zijn om cascadering bij biomassagebruik te garanderen; dringt in verband daarmee aan op de ontwikkeling van een rechtsinstrument om de weg te banen voor efficiënter en duurzamer gebruik van deze kostbare grondstof; beklemtoont dat met dit instrument het beginsel van cascadering in de „biomassapiramide” moet worden verankerd waarbij de verschillende segmenten ervan in aanmerking worden genomen en de hogere niveaus meer gewicht krijgen; wijst erop dat een dergelijke benadering tot een hiërarchisch, slim en efficiënt biomassagebruik zal leiden, alsook tot toepassingen met meerwaarde en steunmaatregelen als coördinatie van research in de gehele waardeketen;

Sterkere beleidsinteractie en betrokkenheid van belanghebbenden

29.  pleit voor een geïntegreerde, samenhangende, vakgebied- en bedrijfstakoverstijgende benadering van de bio-economie en voor harmonisatie van de diverse Europese beleidslijnen en daarmee samenhangende leidraden, zoals het voorzorgsbeginsel, op de verschillende deelterreinen (stappenplan voor efficiënt hulpbronnengebruik, innovatie-unie, grondstoffeninitiatief, Horizon 2020, milieuactieprogramma 2020, cohesiebeleid, gemeenschappelijk landbouwbeleid, gemeenschappelijk visserijbeleid, richtlijn hernieuwbare energie, kaderrichtlijn water, kaderrichtlijn afvalstoffen, richtlijn verpakkingsafval, specifieke regels inzake bioafval); acht daarnaast een uniform en stabiel regelgevingskader voor de lange termijn op Europees en nationaal niveau noodzakelijk, gericht op bevordering en verhoging van de investeringen in de bio-economie in Europa;

30.  verzoekt de Commissie te voorzien in financiële instrumenten om precommerciële investeringen te steunen, onderzoeksresultaten tot een commercieel succes te maken en innovatieve bedrijven, met name kmo's, in staat te stellen financiële en andere ondersteunende instrumenten te vinden die de ontwikkeling van de bio-economie ten goede komen, bijvoorbeeld door gebruik te maken van het regionaal fonds en de structuurfondsen of van voorzieningen voor risicodeling van de Europese Investeringsbank, door sterkere samenhang tussen de verschillende onderzoeks- en innovatiefondsen van de EU, en via de oprichting van één enkel loket voor informatie over alle biogebaseerde economisch relevante initiatieven teneinde een zo groot mogelijk effect te bewerkstelligen; beseft dat het commercieel toepassen en in de handel brengen van bio-economische innovaties lastig is en financieel risico oplevert;

31.  pleit voor de ontwikkeling van een industriële infrastructuur en de optimalisatie van de bevoorradingsketens voor biologische producten in plattelands- en kustgebieden teneinde werkgelegenheid te creëren in landbouw, bosbouw en aquacultuur; dringt erop aan dat hiervoor Europese middelen voor plattelandsontwikkeling ter beschikking worden gesteld en dat dit zodanig geschiedt dat de milieuschade en het verlies van biodiversiteit afnemen in plaats van toenemen;

32.  dringt aan op gerichte en concrete stappen ter vereenvoudiging en bekorting van de vergunningsprocedures die de ontwikkeling van bioraffinaderijen hinderen en het risico in zich bergen dat innovatieve en geavanceerde technologie zijn heil buiten de EU zoekt;

33.  stemt ermee in dat gebruik zal worden gemaakt van de figuur van het publiek-private partnerschap (PPP), waarbij de nodige lering moet worden getrokken uit de knelpunten die zich voordeden bij de toepassing ervan in andere sectoren; verzoekt de Commissie voldoende middelen uit te trekken om de ontwikkeling van dit soort partnerschappen te stimuleren, in de overtuiging dat het een cruciaal instrument is om nieuwe waardeketens te creëren, de bestaande te schragen en een impuls te geven aan investeringen in modeltechnologieën en -installaties waarmee onderzoeksresultaten op de markt kunnen worden geïntroduceerd;

34.  onderschrijft dat er een meerlagige benadering moet worden gevolgd en verlangt dat er gestaag meer aandacht komt voor de regionale en lokale dimensie van de bio-economie en voor initiatieven van onderaf; stemt in met de oprichting van regionale, nationale en Europese bio-economiepanels die de geboekte vooruitgang in een gegeven sector moeten beoordelen en knowhow en best practices moeten uitwisselen teneinde het niveau van ontwikkeling van bio-economie in de gehele EU gelijk te trekken; dringt erop aan dat de Commissie deskundigen uit de bio-economiesector en alle betrokken vakgebieden alsmede vertegenwoordigers van consumenten en burgers erbij betrekt; herinnert eraan dat er bij de verwezenlijking van slimme, duurzame en inclusieve groei een centrale rol weggelegd is voor de regionale economieën;

35.  is van mening dat initiatieven van onderaf belangrijk zijn voor de totstandbrenging van een biogebaseerde maatschappij en dat hierbij het bedrijfsleven en de vraagzijde in combinatie met de overheid de drijvende factoren moeten zijn; acht het noodzakelijk dat er voldoende mogelijkheden worden geboden aan regionale initiatieven; verzoekt de Commissie dergelijke netwerken en clusters ten behoeve van de uitwisseling van ervaringen te ondersteunen;

Versterken van markten en concurrentievermogen

36.  verzoekt de Commissie om haar financiële steun te richten op innovatie die aansluit bij de innovatie-unie, met inbegrip van de prioriteiten van Horizon 2020, om op die manier te stimuleren dat onderzoeksresultaten worden gebruikt ter voorbereiding van het op de markt brengen van producten, met als doel om de zogeheten vallei des doods van het onderzoek in Europa te overbruggen;

37.  wijst erop dat we de beschikking hebben over een groot aantal uitstekende instrumenten (overheidsopdrachten, normalisatie, belastingprikkels, certificering, specifieke etikettering) waarmee voor een voldoende aanbod aan duurzame en hoogwaardige biogebaseerde producten en voor hulpbronefficiënte productiesystemen kan worden gezorgd; is van mening dat een hervorming van de bestaande wetgeving noodzakelijk is; verzoekt de Commissie duurzaamheidscriteria voor biomassagebruik te formuleren waarop tevens instrumenten voor marktcreatie gebaseerd kunnen worden;

38.  benadrukt dat een degelijk politiek kader, waarbinnen niet alleen rekening wordt gehouden met economische levensvatbaarheid, maar ook met sociale en ecologische duurzaamheid, richtinggevend moet zijn voor een bio-economie die stoelt op exploitatie van biologische hulpbronnen in plaats van fossiele energie;

39.  acht het van fundamenteel belang dat de consument hierbij betrokken wordt en dat hij informatie krijgt over biogebaseerde producten en diensten; dringt in dit verband aan op standaardisatie van de bioproductie in de EU op basis van toereikende duurzaamheidscriteria omdat de Europese markt voor deze producten daar baat bij heeft;

40.  is van mening dat de levensduur van het biogebaseerde product niet kunstmatig bekort mag worden en dat een product voor een zo lang mogelijke levensduur moet worden ontworpen;

41.  beklemtoont dat de bio-economie een aanzienlijke bijdrage zal leveren tot de ontwikkeling van plattelands- en kustgebieden; is van oordeel dat synergie en nauwe samenwerking in de gehele waardeketen, met inbegrip van lokale producenten van grondstoffen uit land- en bosbouw en bioraffinaderijen, tot versterking van het concurrentievermogen en inkomensstijging in plattelandsregio's kan leiden; stelt dat er een langetermijnstrategie voor de bio-economie moet worden ontwikkeld, onder meer met het oog op de voedselvoorziening;

42.  verlangt dat de tot ontwikkeling gebrachte biologische en biotechnologische procedés toegepast kunnen worden bij de benutting van hernieuwbare grondstoffen van biologische oorsprong zoals afval en nonfoodgewassen, alsook het gebruik van componenten van bestaande land- en bosbouwbedrijven;

43.  is van mening dat de bio-economie onder meer als uitgangspunt heeft dat de hulpbronnenefficiëntie verhoogd moet worden en de afhankelijkheid van geïmporteerde grondstoffen, energie en niet-hernieuwbare natuurlijke hulpbronnen moet verminderen; benadrukt het belang van de bosbouw en andere biogebaseerde sectoren en wijst erop dat koolstofneutrale hernieuwbare natuurlijke hulpbronnen en grondstoffen, zoals hout en houtvezel, een vervanging kunnen vormen voor niet-hernieuwbare fossiele grondstoffen; wijst erop dat de bio-economische sector een groot aantal hoogwaardige producten voortbrengt, zoals chemische stoffen, geneesmiddelen, kunststoffen en andere innovatieve nieuwe materialen en dat hij werkgelegenheid creëert; onderstreept het potentieel van biotechnologie op basis van mariene hulpbronnen;

44.  verzoekt de Commissie maatregelen te stimuleren om het grondstofpotentieel op duurzame wijze op te voeren, dergelijke grondstoffen beter te mobiliseren, biologisch afbreekbaar afval in te zamelen - zonder omslachtig vervoer - en ervoor te zorgen dat het gebruik van biomassa binnen de ecologische grenzen blijft en de koolstofopnamefunctie niet vermindert; acht het in deze context dringend noodzakelijk duurzaamheidscriteria vast te stellen voor energiegebruik van biomassa om te zorgen voor de beschikbaarheid van biomassa voor hulpbronefficiëntere verwerking, waarbij wel moet worden voorkomen dat stimulansen voor energieproductie uit biomassa marktverstorend werken en negatief uitwerken op de beschikbaarheid van biomassa voor producenten;

45.  wijst erop dat het van belang is aandacht te besteden aan de toeleveringsketens van de bio-economie, teneinde de beschikbaarheid van grondstoffen te waarborgen; benadrukt dat bio-economische strategieën niet alleen een doeltreffender benutting van huishoudelijk en gemeentelijk afval moeten stimuleren, maar ook moeten bijdragen tot de terugwinning van bij- en restproducten uit land- en bosbouw; dringt aan op betere en praktische wetgeving die rechtszekerheid en krachtige ondersteuning biedt voor duurzaam gebruik van hulpbronnen voor de bio-economie en benutting van grondstoffen, en op een beleid dat in alle opzichten stoelt op een flexibele langetermijnbenadering die bevorderlijk is voor investeringen;

46.  is van oordeel dat de bio-economie in aansluiting op de invulling van de nieuwe strategie voor het Europees industriebeleid een belangrijke bijdrage kan leveren tot het keren van de-industrialisatietrend waar Europa onder gebukt gaat, dankzij nieuwe strategieën die marktstimulerend werken en de concurrentiekracht van het regionale systeem weer op gang brengen;

47.  verzoekt de Commissie met klem milieuonvriendelijke subsidies te definiëren als „een resultaat van een overheidsmaatregel die consumenten of producenten een voordeel verleent om hun inkomen aan te vullen of hun kosten te verlagen, maar hiermee goede milieuvriendelijke praktijken benadeelt”(3); roept de Commissie en de lidstaten op onverwijld en uiterlijk in 2014 concrete plannen vast te stellen op basis van deze definitie om alle milieuonvriendelijke subsidies uiterlijk in 2020 af te bouwen, met inbegrip van subsidies die inefficiënt gebruik van hernieuwbare hulpbronnen stimuleren en subsidies voor fossiele brandstoffen, en hierover verslag uit te brengen via de nationale hervormingsprogramma's; is er in dit verband bezorgd over dat subsidies voor het gebruik van biomateriaal voor energie de doeleinden inzake het efficiënt gebruik van hulpbronnen nu al ondermijnen;

48.  merkt bezorgd op dat de toenemende vraag naar biomassa, met name hout, kan leiden tot verregaande ontbossing in de ontwikkelingslanden, waar de broeikasgasemissies in het kader van het Kyoto-protocol niet worden meegerekend; wijst erop dat dit gevolgen kan hebben voor de bodemkwaliteit, de waterkringlopen en de biodiversiteit en dat hierdoor tevens overeenkomsten als het verdrag inzake biodiversiteit (CBD) en het VN-programma voor terugdringing van emissies ten gevolge van ontbossing en bosdegradatie (REDD) onder grotere druk komen te staan; vreest daarnaast, gelet op het feit dat de bodemgovernancesystemen in vele ontwikkelingslanden zwak zijn, dat de toenemende vraag naar houtproducten aanleiding kan geven tot illegaal kappen en ten koste kan gaan van vrijwillige partnerschapsovereenkomsten in het kader van het programma wetshandhaving, governance en handel in de bosbouw (FLEGT);

49.  onderstreept dat de overschakeling op een bio-economie zal bijdragen tot verdere integratie van de resultaten van Rio+20 in het EU-beleid; is van mening dat de EU sterker moet bijdragen aan initiatieven die de overschakeling op een inclusieve, groene economie op internationaal niveau bevorderen;

50.  verlangt dat de EU op het internationale toneel een zeer dynamisch onderzoeks- en innovatiecentrum wordt, wat het onderzoek op het gebied van bio-economie betreft; is van mening dat de ontwikkeling van nieuwe producten, nieuwe procedés en diensten op basis van hernieuwbare hulpbronnen het concurrentievermogen van het Europese bedrijfsleven zal versterken, zodat het internationaal koploper kan worden;

51.  acht het van cruciaal belang dat er internationale juridisch bindende normen voor duurzaamheid worden ontwikkeld voor alle sectoren die van biomassa gebruikmaken, naast bindende criteria voor duurzaam bosbeheer; verlangt dat de EU de totstandkoming van multilaterale overeenkomsten nastreeft en vooral aan de minst ontwikkelde landen de daarmee samenhangende institutionele en technische steun biedt, zodat duurzaam gebruik van biomassa kan worden gegarandeerd;

52.  is van oordeel dat dankzij het in het kader van die strategie uitgewerkte bio-economiemodel de eventuele knelpunten kunnen worden weggenomen en dat er op den duur duurzamer en werkzamer modellen voor productie, consumptie, ontwikkeling en lifestyle tot stand kunnen komen waardoor de groei in Europa weer op gang komt dankzij een nieuwe synthese tussen economie, milieu en kwaliteit van samenleven;

o
o   o

53.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0223.
(2) PB C 51 E van 22.2.2013, blz. 21.
(3)1 Naar OECD (1998 en 2005) in IEEP et al. 2007, zie http://ec.europa.eu/environment/enveco/taxation/index.htm

Juridische mededeling - Privacybeleid