Besluit van het Europees Parlement van 3 juli 2013 houdende verkiezing van de Europese Ombudsman
Het Europees Parlement,
– gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 24, derde alinea, en artikel 228,
– gezien het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en met name artikel 106 bis,
– gezien zijn Besluit 94/262/EGKS, EG, Euratom van 9 maart 1994 inzake het Statuut van de Europese ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van zijn ambt(1),
– gezien de artikelen 310, 311, 312 en 323 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),
– gezien zijn resolutie van 23 oktober 2012 met het oog op het bereiken van een positief resultaat van de goedkeuringsprocedure voor het meerjarig financieel kader 2014-2020(1),
– gezien zijn resolutie van 13 maart 2013 over de conclusies van de Europese Raad van 7 en 8 februari 2013 betreffende het meerjarig financieel kader(2),
– gezien de conclusies van de Europese Raad van 8 februari 2013,
– gezien de conclusies van de Europese Raad van 28 juni 2013,
– gezien artikel 110, lid 2 en 4, van zijn Reglement,
1. is verheugd over het politieke akkoord dat op 27 juni 2013, na lange en intensieve onderhandelingen, op het hoogste politieke niveau is bereikt tussen het Parlement, het voorzitterschap van de Raad en de Commissie over het meerjarig financieel kader (MFK) 2014-2020; prijst de belangrijke bijdrage van het Ierse voorzitterschap aan het bereiken van dit akkoord;
2. benadrukt dat, dankzij de vasthoudendheid van het Parlement bij de onderhandelingen, voor het eerst een aantal bepalingen zijn aangenomen die aanzienlijk bijdragen aan de inzetbaarheid, de samenhang en de doorzichtigheid van het nieuwe financiële kader en het beter doet aansluiten op de behoeften van de Europese burgers; benadrukt in het bijzonder de nieuwe regelingen betreffende de herziening van het MFK, flexibiliteit, eigen middelen en de eenheid en de doorzichtigheid van de begroting, die in de onderhandelingen sleutelprioriteiten van het Parlement waren;
3. is bereid de MFK-verordening en het nieuwe Interinstitutioneel Akkoord in het begin van de herfst in stemming te brengen, zodra aan de noodzakelijke technische en juridische voorwaarden voor de afronding van de teksten in kwestie is voldaan, zodat het algemene akkoord tussen de Raad en het Parlement in laatstgenoemde teksten tot uiting komt;
4. herhaalt echter zijn standpunt, zoals verwoord in eerdergenoemde resolutie over het MFK van 13 maart 2013, dat het Parlement de MFK-verordening niet kan goedkeuren zonder dat het de absolute garantie krijgt dat de nog niet gehonoreerde betalingsaanvragen voor 2013 volledig worden gedekt; verwacht dan ook dat de Raad uiterlijk tijdens de Raad Ecofin op 9 juli 2013 een formeel besluit neemt over het ontwerp van gewijzigde begroting 2/2013 voor een bedrag van 7,3 miljard EUR; benadrukt dat de Raad zich aan zijn politieke verbintenis dient te houden om onverwijld een andere gewijzigde begroting aan te nemen om een tekort aan betalingskredieten, met als eventueel gevolg een structureel tekort op de EU-begroting eind 2013, te voorkomen; verklaart dat het Parlement de MFK-verordening niet zal goedkeuren, of de Begroting 2014 niet zal vaststellen, voordat de Raad deze nieuwe gewijzigde begroting, ter dekking van het resterende tekort zoals bepaald door de Commissie, heeft goedgekeurd;
5. benadrukt bovendien dat de MFK-verordening niet rechtmatig kan worden aangenomen zonder politiek akkoord over de relevante juridische rechtsgronden, in het bijzonder betreffende punten die eveneens tot uiting komen in de MFK-verordening; is bereid de onderhandelingen over de rechtsgronden voor alle meerjarenprogramma's zo spoedig mogelijk af te sluiten en herhaalt het beginsel aan te houden dat er geen akkoord is zolang niet over alles een akkoord is bereikt; benadrukt dat het Parlement zijn wetgevende bevoegdheden op grond van het Verdrag van Lissabon volledig moeten kunnen uitoefenen en verzoekt de Raad om daadwerkelijke onderhandelingen te voeren over de zogeheten MFK-gerelateerde delen van de rechtsgronden; is verheugd over de reeds gesloten politieke akkoorden over een aantal nieuwe EU-meerjarenprogramma's;
6. erkent de inspanningen van de lidstaten met het oog op begrotingsconsolidatie; is evenwel van mening dat het algemene niveau van het komende MFK, zoals vastgesteld door de Europese Raad, ontoereikend is met het oog op de politieke doelstellingen van de EU en de noodzaak met de Europa 2020-strategie de gewenste resultaten te bereiken; is verontrust over het feit dat de middelen ontoereikend kunnen blijken om de EU voldoende uit te rusten om op gecoördineerde wijze uit de huidige crisis te komen en sterker te worden; betreurt dat de lidstaten de bijdrage die de EU-begroting kan leveren aan de versterking van het economisch bestuur en de begrotingsconsolidatie in de gehele EU blijven onderschatten; vreest bovendien dat de lage maxima van het MFK de speelruimte van het Parlement in de jaarlijkse begrotingsprocedures aanzienlijk zullen beperken;
7. benadrukt het belang van een verplichte herziening en een verdere revisie van het komende MFK vóór eind 2016, om de volgende Commissie en het volgende Parlement in staat te stellen de politieke prioriteiten van de EU opnieuw te beoordelen, het MFK aan nieuwe uitdagingen en behoeften te kunnen aanpassen en volledig rekening te kunnen houden met de laatste macro-economische voorspellingen; benadrukt dat de verplichte herziening door de Commissie van zowel de uitgavenzijde als de ontvangstenzijde van de EU-begroting vergezeld moet gaan van een wetgevingsvoorstel voor een revisie van de MFK-verordening, overeenkomstig de aan die verordening gehechte verklaring van de Commissie; is voornemens deze verplichte revisie van het MFK tot een hoofdvereiste bij de benoeming van de nieuwe voorzitter van de Commissie te maken;
8. herhaalt het cruciale belang van meer flexibiliteit in het MFK 2014-2020 om volledig gebruik te kunnen maken van de respectievelijke MFK-maxima voor vastleggingen (960 miljard EUR) en betalingen (908,4 miljard EUR), zoals voorgeschreven door de Raad; is dan ook verheugd over het feit dat de Raad twee sleutelvoorstellen van het Parlement heeft goedgekeurd, namelijk de invoering van een overkoepelende marge voor betalingen en van een overkoepelende marge voor vastleggingen, waardoor ongebruikte kredieten automatisch naar het volgende begrotingsjaar kunnen worden overgeheveld; betreurt evenwel de door de Raad opgelegde beperkingen (wat betreft termijnen en bedragen) waardoor deze instrumenten misschien niet volledig kunnen worden benut; is van mening dat de verbetering van deze mechanismen een integraal onderdeel moet vormen van de revisie van het MFK op voorstel van de Commissie na de verkiezingen;
9. benadrukt dat de nieuwe regels inzake flexibiliteit van vastleggingen in de loop van het MFK 2014-2020 moeten leiden tot extra kredieten voor programma's op het gebied van groei en werkgelegenheid, in het bijzonder het Jongerenwerkgelegenheidsinitiatief, om continue financiering te waarborgen en ervoor te zorgen dat zo doeltreffend mogelijk gebruik wordt gemaakt van de overeengekomen maxima;
10. is verheugd over de vroegtijdige voorziening in 2014 en 2015 in de kredietbehoefte van het Jongerenwerkgelegenheidsinitiatief en benadrukt dat bijkomende kredieten vanaf 2016 nodig zullen zijn om de duurzaamheid en doeltreffendheid van dit programma te waarborgen;
11. benadrukt dat, dankzij de volharding van het Parlement, in 2014 en 2015 eveneens vroegtijdig zal worden voorzien in de kredieten voor Horizon 2020, Erasmus en COSME, om de financieringskloof tussen de betrokken kredieten in de begrotingen voor 2013 en 2014 te verkleinen; benadrukt daarnaast dat het essentieel is om verdere financiering beschikbaar te stellen voor de Digitale agenda;
12. is verheugd over het feit dat is voorzien in een bijkomende verhoging van de middelen van maximaal 1 miljard EUR voor de regeling voor voedselverstrekking ten behoeve van de lidstaten die met die verhoging de meest hulpbehoevenden in de Unie willen bijstaan; verwacht dat de Raad en het Parlement zo spoedig mogelijk overeenstemming zullen bereiken over de concrete modaliteiten voor de uitvoering van deze toezegging in het kader van de lopende onderhandelingen over de rechtsgrond voor de regeling in kwestie;
13. betreurt dat de Raad geen vooruitgang heeft weten te boeken bij de hervorming van het stelsel van eigen middelen op basis van de wetgevingsvoorstellen van de Commissie; beklemtoont dat de EU-begroting gefinancierd moet worden uit werkelijke eigen middelen, zoals bepaald in het Verdrag, en pleit voor een hervorming die inhoudt dat het aandeel van de bijdragen op basis van het bni aan de EU-begroting tot ten hoogste 40% wordt beperkt; verwacht dan ook dat met de gemeenschappelijke verklaring van de drie EU-instellingen over de eigen middelen merkbare vooruitgang kan worden geboekt, in het bijzonder met het oog op de tussentijdse herziening/revisie van het MFK; wenst daarom dat de werkgroep op hoog niveau inzake de eigen middelen ten tijde van de formele goedkeuring van de MFK-verordening bijeen wordt geroepen, met als taak alle aspecten van de hervorming van het stelsel van eigen middelen te bestuderen;
14. is verheugd over de uitkomst van de onderhandelingen over de eenheid en doorzichtigheid van de EU-begroting; is van mening dat een eventuele toekomstige begroting voor de eurozone ofwel deel moet uitmaken van ofwel gehecht moet worden aan de EU-begroting;
15. acht het zeer betreurenswaardig dat bij de procedure die heeft geleid tot dit akkoord over het MFK 2014-2020, het Parlement in de praktijk zijn daadwerkelijke begrotingsbevoegdheden uit hoofde van het VWEU zijn ontnomen; is van mening dat de vele bijeenkomsten van de afgelopen jaren tussen zijn delegatie en de opeenvolgende Raadsvoorzitters in de marge van de bijeenkomsten in kwestie van de Raad algemene zaken, evenals zijn deelname aan de informele Raadsbijeenkomsten over het MFK, geen duidelijk doel hebben gediend, aangezien deze geen effect hebben gehad op de geest, het tijdsschema en de inhoud van de onderhandelingen en het standpunt van de Raad, met inbegrip van de noodzaak een onderscheid te maken tussen de wetgevings- en begrotingsaspecten van het MFK-akkoord;
16. verzoekt dan ook zijn Begrotingscommissie om in samenwerking met zijn Commissie constitutionele zaken de noodzakelijke conclusies te trekken en nieuwe voorstellen te doen inzake de modaliteiten van dergelijke onderhandelingen, om de democratische en transparante aard van de gehele begrotingsprocedure te waarborgen;
17. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Europese Raad, de Raad, de Commissie, de parlementen en regeringen van de lidstaten alsmede de overige betrokken instellingen en organen.
Wielvoertuigen (Wijziging van Besluit 97/836/EG („Herziene Overeenkomst van 1958”)) ***
193k
19k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 3 juli 2013 over het ontwerpbesluit van de Raad tot wijziging van Besluit 97/836/EG inzake de toetreding van de Europese Gemeenschap tot de Overeenkomst van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties betreffende het aannemen van eenvormige technische eisen voor wielvoertuigen, uitrustingsstukken en onderdelen die kunnen worden aangebracht en/of gebruikt op wielvoertuigen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van goedkeuringen verleend op basis van deze eisen („Herziene Overeenkomst van 1958”) (05978/2013 – C7-0069/2013 – 2012/0099(NLE))
– gezien het ontwerpbesluit van de Raad (05978/2013),
– gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 207, lid 4, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0069/2013),
– gezien artikel 81 en artikel 90, lid 7, van zijn Reglement,
– gezien de aanbeveling van de Commissie internationale handel (A7-0192/2013),
1. hecht zijn goedkeuring aan het ontwerpbesluit van de Raad;
2. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.
Wielvoertuigen (Wijziging van Besluit 2000/125/EG („parallelle overeenkomst”)) ***
192k
19k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 3 juli 2013 over het ontwerpbesluit van de Raad tot wijziging van Besluit 2000/125/EG van 31 januari 2000 betreffende de sluiting van de overeenkomst betreffende de vaststelling van mondiale technische reglementen voor wielvoertuigen, uitrustingsstukken en onderdelen die kunnen worden aangebracht en/of gebruikt op wielvoertuigen („parallelle overeenkomst”) (05975/2013 – C7-0071/2013 – 2012/0098(NLE))
– gezien het ontwerpbesluit van de Raad (05975/2013),
– gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 207, lid 4, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0071/2013),
– gezien artikel 81 en artikel 90, lid 7, van zijn Reglement,
– gezien de aanbeveling van de Commissie internationale handel (A7-0194/2013),
1. hecht zijn goedkeuring aan het ontwerpbesluit van de Raad;
2. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.
Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: aanvraag EGF/2013/000 TA 2013 – technische bijstand op initiatief van de Commissie
Resolutie van het Europees Parlement van 3 juli 2013 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2013/000 TA 2013 – technische bijstand op initiatief van de Commissie) (COM(2013)0291 – C7-0126/2013 – 2013/2087(BUD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0291 – C7-0126/2013),
– gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer(1) (IIA van 17 mei 2006), en met name punt 28 hiervan,
– gezien Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (de EFG-verordening)(2),
– gezien de trialoogprocedure als bedoeld in punt 28 van het IIA van 17 mei 2006,
– gezien de conclusies van de Europese Raad van 28-29 juni 2012 over het Pact voor groei en banen,
– gezien de conclusies van de Europese Raad van 7-8 februari 2013,
– gezien het schrijven van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,
– gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0243/2013),
A. overwegende dat de Europese Unie met het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, verergerd door de economische, financiële en sociale crisis, en hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;
B. overwegende dat de Commissie het EFG toepast in overeenstemming met de algemene regels zoals neergelegd in Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie(3) en de uitvoeringsvoorschriften die op deze vorm van uitvoering van de begroting van de Unie van toepassing zijn;
C. overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers adequaat moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd op de bemiddelingsvergadering van 17 juli 2008, en met eerbiediging van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om middelen beschikbaar te stellen uit het EFG;
D. overwegende dat op initiatief van de Commissie jaarlijks maximaal 0,35% van het EFG gebruikt kan worden voor technische bijstand, ter financiering van toezicht, informatie en administratieve en technische bijstand, alsook van boekhoudkundige controle- en evaluatiewerkzaamheden die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van de EFG-verordening, zoals vastgelegd in artikel 8, lid 1, van die verordening, met inbegrip van het verstrekken van informatie en richtsnoeren aan de lidstaten voor het gebruik van, het toezicht op en de evaluatie van het EFG en het verstrekken van informatie over het gebruik van het EFG aan de Europese en nationale sociale partners (artikel 8, lid 4, van de EFG-verordening);
E. overwegende dat de Commissie krachtens artikel 9, lid 2, van de EFG-verordening verplicht is een internetsite op te zetten, beschikbaar in alle talen van de Unie, ter verstrekking en verspreiding van informatie over toepassingen, waarbij de rol van de begrotingsautoriteit wordt benadrukt;
F. overwegende dat de Commissie op grond van deze artikelen heeft verzocht middelen uit het EFG ter beschikking te stellen om uitgaven te dekken in verband met technische bijstand om toe te zien op de ontvangen en betaalde aanvragen en op de voorgestelde en geïmplementeerde maatregelen, de website uit te breiden, publicaties en audiovisuele middelen te produceren, een kennisbasis tot stand te brengen, aan de lidstaten administratieve en technische bijstand te verlenen, en de eindbeoordeling van het EFG (2007-2013) voor te bereiden;
G. overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit zoals vastgelegd in de EFG-verordening;
1. stemt ermee in dat de door de Commissie voorgestelde maatregelen gefinancierd worden als technische bijstand, in overeenstemming met artikel 8, leden 1 en 4, en artikel 9, lid 2, van de EFG-verordening;
2. betreurt ten zeerste dat de resultaten van de laatste evaluatie achteraf van het EFG te laat zullen komen om als input te kunnen dienen voor het debat over de nieuwe verordening betreffende het EFG voor 2014-2020, in het bijzonder over de doeltreffendheid van het gebruik van het criterium voor de crisisafwijking, aangezien de betrokken EFG-zaken niet geanalyseerd werden in het tussentijdse evaluatieverslag van het EFG;
3. merkt op dat de Commissie reeds in 2011 is begonnen met de ontwikkeling van het elektronisch aanvraagformulier en de gestandaardiseerde procedures voor vereenvoudigde toepassingen, een snellere verwerking van de aanvragen en betere verslaglegging; vraagt de Commissie om aan te geven welke vooruitgang is geboekt naar aanleiding van het gebruik van technische bijstand in 2011 en 2012;
4. herinnert aan het belang van netwerken en informatie-uitwisseling inzake het EFG; steunt daarom de financiering van de deskundigengroep van contactpersonen van het EFG evenals andere netwerkactiviteiten tussen lidstaten, met inbegrip van het dit jaar georganiseerde seminar over de implementatie van het EFG voor mensen uit de beroepspraktijk; benadrukt dat het nodig is het contact verder te versterken tussen alle betrokkenen bij EFG-aanvragen, waaronder met name de sociale partners, om zo veel mogelijk synergieën tot stand te brengen;
5. roept de Commissie op het Parlement uit te nodigen voor de studiebijeenkomsten en vergaderingen van de deskundigengroep van contactpersonen in het kader van technische bijstand, door een beroep te doen op de relevante bepalingen van het Kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie(4);
6. moedigt de lidstaten aan gebruik te maken van de uitwisseling van beproefde werkmethodes en met name te leren van de ervaringen van die lidstaten die reeds nationale informatienetwerken hebben opgezet op het gebied van het EFG, waarbij sociale partners en belanghebbenden op lokaal niveau zijn betrokken, teneinde verzekerd te zijn van een goede structuur voor steunverlening indien zich een situatie voordoet die binnen het toepassingsgebied van het EFG valt;
7. roept de Commissie op de sociale partners uit te nodigen voor de studiebijeenkomsten voor mensen uit de beroepspraktijk in het kader van technische bijstand;
8. verzoekt de lidstaten en alle betrokken instellingen de nodige inspanningen te leveren om de procedurele en budgettaire regelingen te verbeteren teneinde de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen; wijst in dit opzicht op de verbeterde procedure die de Commissie heeft aangenomen naar aanleiding van het verzoek van het Parlement voor het versnellen van de toekenning van subsidies, met als doel de begrotingsautoriteit de beoordeling door de Commissie van de subsidiabiliteit van een EFG-aanvraag voor te leggen samen met het voorstel voor de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG; verwacht dat verdere verbeteringen aan de procedure zullen worden aangebracht in het kader van de komende herzieningen van het EFG en dat grotere doelmatigheid, transparantie, verantwoordingsplicht en zichtbaarheid van het EFG zullen worden bereikt;
9. is bezorgd over de mogelijke negatieve gevolgen van de vermindering van de personeelsbezetting voor de vlotte, regelmatige en doeltreffende evaluatie van inkomende aanvragen en de uitvoering van de technische bijstand uit het EFG; meent dat bij iedere korte- of langetermijnmaatregel tot herziening van het personeelsbestand vooraf een effectbeoordeling moet worden uitgevoerd en onder meer rekening moet worden gehouden met de wettelijke verplichtingen van de Unie en met de uit de Verdragen voortvloeiende nieuwe bevoegdheden en uitgebreide taken van de instellingen;
10. betreurt dat de Commissie geen specifieke bewustmakingsactiviteiten in het vooruitzicht stelt voor 2013, gelet op het feit dat sommige lidstaten, waaronder gebruikers van het EFG, het nut en de voordelen van het EFG betwijfelen;
11. merkt op dat na herhaaldelijke verzoeken van het Parlement de begroting voor 2013 betalingskredieten ter waarde van 50 miljoen EUR bevat voor EFG-begrotingslijn 04 05 01; herinnert eraan dat het EFG gecreëerd is als afzonderlijk specifiek instrument met eigen doelstellingen en termijnen, en dat het bijgevolg ook een specifieke toewijzing verdient, waardoor onnodige vertragingen kunnen worden voorkomen, die momenteel worden veroorzaakt door het feit dat de financiering ervan gebeurt door middel van overschrijvingen van bedragen uit andere begrotingslijnen, wat schadelijk kan zijn voor de verwezenlijking van de sociale, economische en beleidsdoelen van het EFG;
12. hoopt dat de door de Commissie genomen maatregelen op het vlak van technische bijstand zullen bijdragen aan de toegevoegde waarde van het EFG en zullen zorgen voor meer doelgerichte steun op lange termijn en de herintegratie van ontslagen werknemers;
13. betreurt ten zeerste het besluit van de Raad om de „crisisafwijking”, die het mogelijk maakt ook financiële steun te verlenen aan werknemers die worden ontslagen als gevolg van de huidige sociale, financiële en economische crisis en niet alleen aan werknemers die hun baan verliezen als gevolg van veranderingen in de wereldhandelspatronen, en die het tevens mogelijk maakt het percentage van medefinanciering door de Unie te verhogen tot 65% van de kosten van het programma, niet te verlengen voor aanvragen die na de einddatum van 31 december 2011 zijn ingediend; roept de Raad op deze maatregel onmiddellijk weer in te voeren, met name in de context van de snel verslechterende sociale situatie in verschillende lidstaten als gevolg van de uitbreiding en verdieping van de recessie;
14. hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;
15. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;
16. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
BIJLAGE
BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (EGF/2013/000 TA 2013 – technische bijstand op initiatief van de Commissie)
(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit 2013/420/EU.)
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 3 juli 2013 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van een Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (EURATOM) nr. 1074/1999 van de Raad (17427/1/2012 – C7-0051/2013 – 2006/0084(COD))
– gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (17427/1/2012 – C7-0051/2013),
– gezien het advies van de Rekenkamer van 12 juli 2011(1),
– gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2006)0244),
– gezien het gewijzigde voorstel van de Commissie (COM(2011)0135),
– gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 72 van zijn Reglement,
– gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie begrotingscontrole (A7-0225/2013),
1. hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;
2. hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die als bijlage bij onderhavige resolutie is gevoegd;
3. neemt kennis van de verklaringen van de Commissie die als bijlage bij onderhavige resolutie zijn gevoegd;
4. constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;
5. verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;
6. verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;
7. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE
Verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie
„Wanneer het Europees Parlement, de Raad en de Commissie nieuwe leden van het nieuwe Comité van toezicht benoemen, benoemen zij tevens de leden die bij de eerstkomende gedeeltelijke vervanging in dienst zullen treden.”
Verklaring van de Commissie
„De Commissie bevestigt dat het Bureau heeft verklaard dat het te allen tijde zal handelen in overeenstemming met Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie en het Statuut van de leden van het Europees Parlement, onder volledige eerbiediging van de vrijheid en onafhankelijkheid van de leden, als bepaald in artikel 2 van het Statuut.”
Verklaring van de Commissie
„De Commissie wenst de huidige bevoegdheden van de directeur-generaal van het Europees Bureau voor fraudebestrijding inzake de vaststelling van de voorwaarden en wijze van aanwerving bij het Bureau, met name die betreffende de duur van de overeenkomsten en de verlenging ervan, te handhaven.”
Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 3 juli 2013 op het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2009/65/EG tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) wat bewaardertaken, beloningsbeleid en sancties betreft (COM(2012)0350 – C7-0178/2012 – 2012/0168(COD))(1)
RICHTLIJN 2013/.../EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD tot wijziging van Richtlijn 2009/65/EG tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) wat bewaardertaken, beloningsbeleid en sancties betreft (Voor de EER relevante tekst)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 53, lid 1,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van de Europese Centrale Bank(3),
▌
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad(4) moet worden gewijzigd om rekening te houden met de ontwikkelingen op de markt en de tot dusver door de marktdeelnemers en toezichthouders opgedane ervaring, met name om discrepanties tussen de nationale bepalingen met betrekking tot de taken en aansprakelijkheid van bewaarders, beloningsbeleid en sancties aan te pakken.
(2) Om de mogelijk schadelijke gevolgen van onvolkomen vormgegeven beloningsstructuren voor een goed risicobeheer en een degelijke controle van het risicogedrag van individuele personen aan te pakken, dient voor beheermaatschappijen van instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) een uitdrukkelijke verplichting te worden opgenomen om voor de categorieën van medewerkers wier beroepsactiviteiten het risicoprofiel van de icbe's die zij beheren materieel beïnvloeden, een beloningsbeleid en een beloningscultuur vast te stellen en in stand te houden die met een deugdelijk en doeltreffend risicobeheer te verenigen zijn. Die categorieën van medewerkers moeten alle werknemers op fonds- of subfondsniveau omvatten die besluiten nemen of fondsen beheren, alsook personen die besluiten nemen inzake beleggingen in niet-financiële activa, personen die bevoegd zijn om invloed uit te oefenen op dergelijke werknemers of personeelsleden, onder meer adviseurs en analisten inzake het beleggingsbeleid, hogere leidinggevende medewerkers, evenals elke werknemer wiens totale beloning hem in dezelfde beloningsschaal plaatst als de hoogste directie en degenen die besluiten nemen. Die regels moeten ook voor icbe-beleggingsmaatschappijen gelden die geen beheermaatschappij aanwijzen.
(3) De beginselen inzake beloningsbeleid moeten zodanig zijn dat icbe-beheermaatschappijen deze beginselen op verschillende wijze kunnen toepassen, afhankelijk van hun grootte en de grootte van de icbe die zij beheren, hun interne organisatie en de aard, de reikwijdte en de complexiteit van hun werkzaamheden. Icbe-beheermaatschappijen moeten er evenwel hoe dan ook voor zorgen dat zij al deze beginselen tegelijkertijd toepassen.
(4) De beginselen betreffende een goed beloningsbeleid in deze richtlijn moeten consistent zijn en aangevuld worden met de beginselen in Aanbeveling 2009/384/EG van de Commissie van 30 april 2009 over het beloningsbeleid in de financiële sector(5), alsmede door de werkzaamheden van de Raad voor de Financiële Stabiliteit (Financial Stability Board – FSB) en de afspraken in G20-verband om het risico in de financiële dienstverlening te beperken.
(4 bis) Een gegarandeerde variabele beloning moet uitzonderlijk zijn omdat deze niet strookt met goed risicobeheer of met het beginsel van prestatiebeloning, en mag bijgevolg geen onderdeel vormen van toekomstige compensatieplannen.
(4 ter) Beloning die uit het fonds aan beheermaatschappijen wordt betaald, moet net zoals de beloning die beheermaatschappijen aan hun medewerkers betalen, stroken met het beginsel van goed en doeltreffend risicobeheer en met de belangen van de beleggers.
(4 quater) Naast de pro-ratabeloning, dient het mogelijk te zijn kosten en uitgaven die rechtstreeks verband houden met de instandhouding en de vrijwaring van beleggingen mogelijk te zijn, bijvoorbeeld voor gerechtelijke stappen, bescherming of handhaving van de rechten van de deelnemer of opvraging van of compensatie voor verloren activa, door de beheermaatschappij ten laste van het fonds te worden gebracht. De Commissie moet beoordelen wat de normale kosten zijn van producten in de lidstaten voor retailbeleggingen. De Commissie moet de relevante sector raadplegen en een effectbeoordeling verrichten, en moet een wetgevingsvoorstel voorleggen indien er behoefte is aan verdere harmonisering.
(5) Ter bevordering van de toezichtconvergentie bij de toetsing van het beloningsbeleid en de beloningscultuur dient de Europese Autoriteit voor Effecten en Markten (ESMA), opgericht bij Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad(6), erop toe te zien dat er richtsnoeren voor een goed beloningsbeleid in de sector vermogensbeheer bestaan. De Europese Bankautoriteit (EBA), opgericht bij Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad(7), moet ESMA bijstaan bij het opstellen van die richtsnoeren. Deze richtsnoeren moeten met name nadere instructies bevatten betreffende de gedeeltelijke neutralisering van de beloningsbeginselen die verenigbaar zijn met het risicoprofiel, de risicobereidheid en de strategie van de beheermaatschappij en de icbe die zij beheert. De richtsnoeren van ESMA voor het beloningsbeleid moeten, in voorkomend geval, voor zover mogelijk worden afgestemd op de richtsnoeren voor fondsen die onder Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen(8) vallen. Bovendien moet ESMA toezien op de adequate uitvoering van deze richtsnoeren door de nationale autoriteiten. Tekortkomingen moeten meteen door de toezichthouders worden aangepakt om in geheel de interne markt gelijke voorwaarden te waarborgen.
(6) De bepalingen inzake beloningen doen geen afbreuk aan de volledige uitoefening van de grondrechten die door de Verdragen worden gegarandeerd, de algemene beginselen van nationaal overeenkomstenrecht en arbeidsrecht, toepasselijke wetgeving inzake rechten van aandeelhouders en de algemene verantwoordelijkheden van de bestuurs- en toezichtsorganen van de instelling in kwestie, noch aan het eventuele recht van de sociale partners om collectieve arbeidsovereenkomsten te sluiten en te bekrachtigen, overeenkomstig de nationale wetgevingen en gebruiken.
(7) Om het noodzakelijke niveau van harmonisatie van de betrokken reguleringsvereisten in de verschillende lidstaten te waarborgen, moeten bijkomende regels worden vastgesteld waarin de taken en verplichtingen van bewaarders worden omschreven, de rechtsentiteiten worden aangewezen die als bewaarder kunnen worden aangesteld en duidelijkheid wordt verschaft over de aansprakelijkheid van bewaarders in gevallen waarin in bewaring gehouden icbe-activa verloren worden of bij onbehoorlijke uitoefening van toezichttaken door de bewaarders. Dergelijke wanprestaties kunnen in het verlies van activa, maar ook in het waardeverlies van activa resulteren als bijvoorbeeld een bewaarder beleggingen heeft geduld die niet aan het fondsreglement voldeden, terwijl de belegger aan onverwachte risico's werd blootgesteld. In bijkomende regels moeten ook de voorwaarden worden verduidelijkt waaronder bewaardersfuncties mogen worden gedelegeerd.
(8) Het is noodzakelijk te verduidelijken dat een icbe één bewaarder moet aanstellen die belast is met het algemene toezicht op de icbe-activa. Door de aanstelling van één bewaarder op te leggen, moet worden gewaarborgd dat de bewaarder een overzicht heeft van alle activa van de icbe en zowel fondsbeheerders als beleggers één aanspreekpunt hebben indien zich in verband met de bewaring van de activa of de uitoefening van de toezichttaken problemen voordoen. De bewaring van activa omvat het in bewaarneming houden van activa of, indien het activa betreft die gezien hun aard niet in bewaarneming te houden zijn, verificatie van de eigendom van die activa alsook het bijhouden van vastleggingen voor die activa.
(9) Bij de uitvoering van zijn taken moet een bewaarder betrouwbaar, eerlijk, professioneel, onafhankelijk en in het belang van de icbe of van de beleggers van de icbe handelen.
(10) Om, ongeacht de rechtsvorm die de icbe aanneemt, een geharmoniseerde aanpak van de uitvoering van de taken van bewaarders in alle lidstaten te garanderen, is het noodzakelijk een uniforme lijst van toezichttaken in te voeren waarmee zowel een icbe die als rechtspersoon is opgericht (een beleggingsmaatschappij) als een icbe die contractueel is opgericht belast zijn.
(11) De bewaarder moet verantwoordelijk zijn voor de behoorlijke controle van de kasstromen van de icbe en met name om te waarborgen dat geld dat de belegger en kasgeld dat de icbe toebehoort correct wordt geboekt op rekeningen die zijn geopend op naam van de icbe of op naam van de beheermaatschappij die namens de icbe optreedt of op naam van de bewaarder die namens de icbe optreedt. Bijgevolg moeten nadere bepalingen inzake kasgeldcontrole worden vastgesteld om effectieve en consistente niveaus van beleggersbescherming te verzekeren. Wanneer hij ervoor zorgt dat beleggersgelden op kasgeldrekeningen wordt geboekt, moet de bewaarder rekening houden met de beginselen die zijn neergelegd in artikel 16 van Richtlijn 2006/73/EG van de Commissie van 10 augustus 2006 tot uitvoering van Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de door beleggingsondernemingen in acht te nemen organisatorische eisen en voorwaarden voor de bedrijfsuitoefening en wat betreft de definitie van begrippen voor de toepassing van genoemde richtlijn(9).
(12) Om frauduleuze kasgeldoverdrachten te voorkomen, moet worden vereist dat geen kasgeldrekening in verband met de transacties van het fonds wordt geopend buiten medeweten van de bewaarder.
(13) Alle financiële instrumenten die voor een icbe in bewaring worden gehouden moeten van de eigen activa van de bewaarder worden onderscheiden en te allen tijde als toebehorende aan die icbe worden aangemerkt; die vereiste moet een bijkomend beschermingsniveau voor beleggers waarborgen voor het geval de bewaarder in gebreke blijft.
(14) Naast de bestaande bewaarnemingsverplichting voor activa die aan een icbe toebehoren, moet een onderscheid worden gemaakt tussen activa die in bewaring kunnen worden gehouden en activa die niet in bewaring kunnen worden gehouden, waarvoor in plaats daarvan een vereiste van bijhouden van vastleggingen en eigendomsverificatie geldt. De groep activa die in bewaring kunnen worden gehouden, moet duidelijk onderscheiden worden, aangezien de verplichting om verloren activa terug te geven alleen voor die specifieke categorie van financiële activa moet gelden.
(14 bis) De financiële instrumenten die door de bewaarder in bewaring worden gehouden mogen niet voor eigen rekening worden hergebruikt door de bewaarder of een derde aan wie de bewaringstaak is gedelegeerd.
(15) Het is noodzakelijk de voorwaarden voor de delegatie van de bewaringstaken van de bewaarder aan een derde te bepalen. Delegatie en subdelegatie moeten objectief verantwoord zijn en onderworpen zijn aan strikte vereisten met betrekking tot de geschiktheid van de derde waaraan de gedelegeerde taak is toevertrouwd, en met betrekking tot de vereiste bekwaamheid, zorg en zorgvuldigheid die de bewaarder moet betrachten om die derde partij te selecteren, aan te stellen en te controleren. Om uniforme marktvoorwaarden en een in dezelfde mate hoog niveau van beleggersbescherming tot stand te brengen, moeten deze voorwaarden worden afgestemd op die welke van toepassing van zijn uit hoofde van Richtlijn 2011/61/EU, van Verordening (EG) nr. 1060/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 inzake ratingbureaus(10) en Verordening (EU) nr. 1095/2010. Er dienen bepalingen te worden vastgesteld om te garanderen dat derden over de noodzakelijke middelen beschikken om hun taken uit te voeren en dat zij de icbe-activa gescheiden bewaren.
(16) Het toevertrouwen van de bewaring van activa aan de exploitant van een effectenafwikkelingssysteem als vastgesteld in Richtlijn 98/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 1998 betreffende het definitieve karakter van de afwikkeling van betalingen en effectentransacties in betalings- en afwikkelingssystemen(11) of het toevertrouwen van de verlening van dergelijke diensten aan effectenafwikkelingssystemen van een derde land mag niet als een delegatie van bewaringstaken worden beschouwd.
(17) Een derde waaraan de bewaarneming van activa wordt gedelegeerd, moet in staat zijn bij wijze van een gemeenschappelijke gescheiden rekening voor meerdere icbe's een omnibusrekening aan te houden.
(18) Indien bewaring aan een derde wordt gedelegeerd, is het eveneens noodzakelijk te waarborgen dat de derde aan specifieke vereisten inzake effectieve prudentiële regulering en effectief prudentieel toezicht is onderworpen. Bovendien moeten, om ervoor te zorgen dat de financiële instrumenten in het bezit zijn van de derde aan wie bewaring is gedelegeerd, periodieke externe audits worden uitgevoerd.
(19) Om voor consistent hoge niveaus van beleggersbescherming te zorgen, moeten bepalingen inzake gedrag en inzake het beheer van belangenconflicten worden vastgesteld en in alle situaties gelden, inclusief in geval van delegatie van bewaringstaken. Die regels moeten met name een duidelijke scheiding van taken en functies tussen de bewaarder, de icbe en de beheermaatschappij waarborgen.
(20) Om voor een hoog niveau van beleggersbescherming te zorgen en een passend niveau van prudentiële regulering en voortdurende controle te waarborgen, is het noodzakelijk een exhaustieve lijst op te stellen van entiteiten die in aanmerking komen om als bewaarder op te treden, zodat enkel kredietinstellingen en beleggingsondernemingen als icbe-bewaarder worden toegelaten. Om andere entiteiten die vroeger mogelijk in aanmerking kwamen om als bewaarder voor icbe-fondsen op te treden de mogelijkheid te bieden zich tot een in aanmerking komende entiteit om te vormen, moet voor die entiteiten in overgangsbepalingen worden voorzien.
(21) Het is noodzakelijk de aansprakelijkheid van de icbe-bewaarder bij verlies van een in bewaring gehouden financieel instrument te specificeren en te verduidelijken. De bewaarder moet, bij verlies van een in bewaring gehouden financieel instrument, aansprakelijk zijn om een gelijksoortig financieel instrument of het overeenkomstige bedrag aan de icbe terug te geven. Er moet in geen verder ontslag van aansprakelijkheid bij verlies van activa worden voorzien, behalve indien de bewaarder kan bewijzen dat het verlies het gevolg is van een 'externe gebeurtenis buiten zijn redelijke controle om waarvan de gevolgen ondanks alle inspanningen om dit te voorkomen onvermijdelijk zouden zijn geweest'. In dit verband mag een bewaarder zich niet op interne situaties zoals een bedrieglijke handeling van een werknemer kunnen beroepen om zichzelf van aansprakelijkheid te ontstaan.
(22) Indien de bewaarder bewaartaken delegeert en de door een derde in bewaring gehouden financiële instrumenten worden verloren, dan moet de bewaarder aansprakelijk zijn. Tevens dient te worden vastgesteld dat bij verlies van een in bewaring gehouden instrument een bewaarder verplicht is een gelijksoortig financieel instrument of het overeenkomstige bedrag terug te geven, ook al heeft het verlies zich bij de subbewaarder voorgedaan. De bewaarder moeten enkel van die aansprakelijkheid worden ontslagen indien hij kan aantonen dat het verlies het gevolg was van een externe gebeurtenis waarover hij redelijkerwijs geen controle had en waarvan de gevolgen onvermijdelijk waren, ondanks alle inspanningen om ze te verhinderen. In dit verband mag een bewaarder zich niet op interne situaties zoals een bedrieglijke handeling van een werknemer kunnen beroepen om zichzelf van aansprakelijkheid te ontstaan. Ontslag van wettelijke of contractuele aansprakelijkheid mag niet mogelijk zijn bij verlies van activa door een bewaarder of zijn subbewaarder.
(23) Iedere belegger in een icbe-fonds moet, rechtstreeks of onrechtstreeks, via de beheermaatschappij, vorderingen kunnen instellen betreffende de aansprakelijkheid van zijn bewaarder. Verhaal op de bewaarder mag niet afhangen van de rechtsvorm die een icbe-fonds aanneemt (als rechtspersoon of op basis van een contract opgericht) of het juridische karakter van de relatie tussen de bewaarder, de beheermaatschappij en de deelnemers.
(24) Op 12 juli 2010 heeft de Commissie wijzigingen voorgesteld van Richtlijn 97/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 maart 1997 inzake de beleggerscompensatiestelsels(12). Het is van essentieel belang dat het voorstel van 12 juli 2010 wordt aangevuld door de verplichtingen en de reikwijdte van de aansprakelijkheid van de bewaarder en de subbewaarders van icbe's te verduidelijken om in een hoog niveau van bescherming voor icbe-beleggers te voorzien indien een bewaarder zijn verplichtingen krachtens de richtlijn niet kan nakomen.
(24 bis) In het licht van de in deze richtlijn vervatte bepalingen die de reikwijdte van de taken en de aansprakelijkheden van de bewaarders vaststellen, moet de Commissie analyseren in welke situaties het faillissement van een icbe-bewaarder of -subbewaarder kan leiden tot verliezen voor icbe-deelnemers, hetzij door het verlies aan intrinsieke waarde van hun rechten van deelneming hetzij door andere oorzaken, welke verliezen krachtens deze bepalingen niet kunnen worden gerecupereerd, wat bijgevolg kan vereisen dat bestaande beleggerscompensatiestelsels worden uitgebreid zodat ze ook verzekeringspremies dekken of dat een soort compensatie wordt opgezet dat de icbe-bewaarder dekt als een icbe-subbewaarder failliet gaat. Verder moet in de analyse worden nagegaan hoe in dergelijke situaties kan worden gewaarborgd dat beleggers gelijk worden beschermd en dat de transparantie voor alle beleggers gelijk is, ongeacht de bemiddelingsketen tussen de belegger en de effecten die door het faillissement zijn getroffen. Deze analyse moet, zo nodig tezamen met wetgevingsvoorstellen, aan het Europees Parlement en de Raad worden voorgelegd.
(25) Het is noodzakelijk ervoor te zorgen dat dezelfde vereisten voor bewaarders gelden ongeacht de rechtsvorm die een icbe aanneemt. Consistentie van de vereisten moet de rechtszekerheid bevorderen, de beleggersbescherming vergroten en tot het scheppen van uniforme marktvoorwaarden bijdragen. De Commissie heeft geen melding ontvangen dat een beleggingsmaatschappij gebruik heeft gemaakt van de afwijking van de algemene verplichting om activa aan een bewaarder toe te vertrouwen. Bijgevolg moeten de vereisten van Richtlijn 2009/65/EG betreffende de bewaarder van een beleggingsmaatschappij als overbodig worden beschouwd.
(26) Overeenkomstig de mededeling van de Commissie van 8 december 2010 betreffende het versterken van sanctieregelingen in de financiële sector moeten bevoegde autoriteiten gemachtigd zijn om geldelijke sancties op te leggen die voldoende hoog zijn om afschrikkend en evenredig te zijn teneinde op te wegen tegen verwachte voordelen van gedragingen die vereisten schenden.
(27) Teneinde een consistente toepassing in alle lidstaten te garanderen, moeten de lidstaten ertoe worden verplicht zorg ervoor dragen dat de bevoegde autoriteiten bij de vaststelling van de aard van administratieve sancties of maatregelen en het niveau van administratieve geldelijke sancties alle relevante omstandigheden in aanmerking nemen.
(28) Om de afschrikkende werking op het publiek in het algemeen te versterken en het te informeren over inbreuken op regels die nadelig kunnen zijn voor de bescherming van beleggers moeten, behalve in welbepaalde omstandigheden, sancties worden bekendgemaakt. Om naleving van het evenredigheidsbeginsel te verzekeren, moeten de sancties anoniem worden bekendgemaakt indien bekendmaking de betrokken partijen onevenredige schade zou toebrengen.
(29) Aan de bevoegde autoriteiten dienen de nodige onderzoeksbevoegdheden te worden toevertrouwd om mogelijke schendingen op te sporen en zij dienen doeltreffende mechanismen op te zetten om de melding van mogelijke of feitelijke schendingen aan te moedigen.
(30) Deze richtlijn dient alle in de wetgeving van de lidstaten voorkomende bepalingen met betrekking tot delicten en sancties onverlet te laten.
(31) Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die zijn erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zoals verankerd in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
(32) Om ervoor te zorgen dat de doelstellingen van deze richtlijn worden bereikt, moet de Commissie bevoegd zijn gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Met name moet de Commissie bevoegd zijn gedelegeerde handelingen vast te stellen ter precisering van de gegevens die moeten worden opgenomen in de standaardovereenkomst tussen de bewaarder en de beheermaatschappij of de beleggingsmaatschappij, de voorwaarden voor de uitvoering van bewaardertaken, inclusief het soort financiële instrumenten dat onder de bewaringstaken van de bewaarder moet vallen, de voorwaarden waaronder de bewaarder zijn bewaringstaken mag uitoefenen ten aanzien van financiële instrumenten die bij een centrale bewaarder geregistreerd zijn en de voorwaarden waaronder de bewaarder nominatief uitgegeven financiële instrumenten die bij een uitgevende instelling of administrateur geregistreerd zijn, moet bewaren, de due diligence-verplichtingen van bewaarders, de verplichting tot gescheiden bewaring, de voorwaarden waaronder en omstandigheden waarin in bewaring gehouden financiële instrumenten als verloren moeten worden beschouwd, hetgeen verstaan moet worden onder een externe gebeurtenis buiten zijn redelijke controle om waarvan de gevolgen ondanks alle inspanningen om ze te voorkomen onvermijdelijk zouden zijn geweest. Het niveau van beleggersbescherming voorzien bij deze gedelegeerde handelingen moet ten minste zo hoog zijn als die waarin wordt voorzien door gedelegeerde handelingen uit hoofde van Richtlijn 2011/61/EU.Hetis van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig aan het Europees Parlement en de Raad worden toegezonden.
(33) Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring ▌van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken van 28 september 2011(13) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van een of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke stukken gerechtvaardigd.
(34) Daar doelstellingen van deze richtlijn, namelijk het vertrouwen van beleggers in icbe's verbeteren, door het verscherpen van de vereisten betreffende de taken en de aansprakelijkheid van bewaarders, het beloningsbeleid van beheermaatschappijen en beleggingsmaatschappijen en door het invoeren van gemeenschappelijke normen voor de sancties die op de voornaamste inbreuken op de bepalingen van deze richtlijn staan, niet voldoende door de lidstaten worden verwezenlijkt, indien zij onafhankelijk van elkaar handelen, en derhalve vanwege hun omvang en gevolgen beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in dat artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.
(34 bis) De Europese Toezichthouder voor gegevens is geraadpleegd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens.
(35) Richtlijn 2009/65/EG moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Richtlijn 2009/65/EG wordt als volgt gewijzigd:
(1) de volgende artikelen ▌worden ingevoegd:"
"Artikel 14 bis
1. De lidstaten verplichten de beheermaatschappijen beloningsbeleid en beloningspraktijken in te voeren en toe te passen die in overeenstemming zijn met en bijdragen aan een gezond en doeltreffend risicobeheer en niet aanmoedigen tot het nemen van risico’s die niet te verenigen zijn met het risicoprofiel, het reglement of de statuten van de icbe's in hun beheer.
2. Het beloningsbeleid en de beloningspraktijken hebben betrekking op vaste en variabele componenten van salarissen en uitkeringen uit hoofde van discretionaire pensioenen.
3. Het beloningsbeleid en de beloningspraktijken zijn van toepassing op de volgende categorieën van medewerkers, inclusief werknemers of andere personeelsleden zoals - maar niet uitsluitend - tijdelijk of contractueel personeel, op fonds- of subfondsniveau:
a) fondsbeheerders
b) andere personen dan fondsbeheerders die beleggingsbesluiten nemen die de risicopositie van het fonds beïnvloeden;
c) andere personen dan fondsbeheerders die bevoegd zijn om invloed uit te oefenen op dergelijke werknemers, onder meer adviseurs en analisten inzake het beleggingsbeleid,
d) de hogere leidinggevende en risiconemende functies en personeel in controlefuncties; of
e) elke werknemer of elk lid van het personeel, zoals - maar niet uitsluitend - tijdelijk of contractueel personeel, wiens totale beloning binnen dezelfde beloningsschaal valt als die van hogere leidinggevende medewerkers en medewerkers die besluiten nemen, van wie de beroepswerkzaamheden een materiële impact hebben op het risicoprofiel van de beheermaatschappij of van de door hen beheerde icbe’s
4. ESMA geeft in overeenstemming met artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 ▌voor de bevoegde autoriteiten richtsnoeren die voldoen aan artikel 14 ter. In deze richtsnoeren wordt ook rekening gehouden met de beginselen voor een gezond beloningsbeleid die zijn vastgelegd in Aanbeveling 2009/384/EG ▌, alsmede met de omvang van de beheermaatschappijen en de door hen beheerde icbe’s, hun interne organisatie en de aard, reikwijdte en complexiteit van hun werkzaamheden. Bij de ontwikkeling van de richtsnoeren werkt ESMA nauw samen met de ▌EBA om voor consistentie te zorgen met voor andere sectoren van financiële diensten, met name kredietinstellingen en beleggingondernemingen, ontwikkelde vereisten.
Artikel 14 ter
1. Bij de vaststelling en toepassing van het beloningsbeleid als bedoeld in artikel 14 bis nemen beheermaatschappijen de volgende beginselen in acht op een wijze en in de mate die aansluit bij hun omvang, interne organisatie en de aard, reikwijdte en complexiteit van hun activiteiten:
a) het beloningsbeleid is in overeenstemming met en draagt bij aan een gezond en doeltreffend risicobeheer en moedigt niet aan tot het nemen van risico’s die niet te verenigen zijn met het risicoprofiel, het reglement of de statuten van de icbe's in hun beheer;
b) het beloningsbeleid strookt met de bedrijfsstrategie, de doelstellingen, de waarden en de belangen van de beheermaatschappij en de icbe in haar beheer en de beleggers van deze icbe's, en behelst ook maatregelen die belangenconflicten moeten vermijden;
c) het leidinggevend orgaan van de beheermaatschappij stelt bij zijn taak van toezicht de algemene beginselen van het beloningsbeleid vast, toetst deze op gezette tijden en ziet in laatste instantie toe op de toepassing ervan.De primaire zeggenschap over het beloningssysteem berust niet bij de algemeen directeur en de directie. De leden van het desbetreffende orgaan en de werknemers die betrokken zijn bij de bepaling van het beloningsbeleid en de implementatie ervan, zijn onafhankelijk en deskundig op het gebied van risicobeheer en beloning.Details van dat beloningsbeleid en de basis waarop het is vastgesteld worden opgenomen in het document met essentiële beleggersinformatie, met inbegrip van het bewijs dat is voldaan aan de in artikel 14 bis vastgelegde beginselen; [Am. 2 - deel 1]
d) de tenuitvoerlegging van het beloningsbeleid wordt ten minste eenmaal per jaar onderworpen aan een centrale en onafhankelijke interne beoordeling om deze te toetsen op de naleving van het beloningsbeleid en de beloningsprocedures die het leidinggevend orgaan in zijn toezichtfunctie heeft aangenomen;
(d bis) alle belanghebbenden worden op verzoek op een duurzame drager of middels een website en een papieren versie, gratis gedetailleerd, accuraat en tijdig ingelicht over beloningspraktijken;
(e) medewerkers die betrokken zijn bij controlefuncties worden vergoed overeenkomstig de verwezenlijking van de met hun functies samenhangende doelstellingen, ongeacht de prestaties op het gebied van de door hen gecontroleerde bedrijfsactiviteiten;
(f) de remuneratiecommissie houdt rechtstreeks toezicht op de beloning van hogere leidinggevende personeelsleden die risico- en nalevingsbeheerfuncties uitoefenen;
(g) wanneer de beloning prestatiegerelateerd is, is het totale bedrag van de beloning gebaseerd op een combinatie van de beoordeling van de naar risicograad gewogen prestaties van de betrokken persoon, het betrokken bedrijfsonderdeel of de betrokken icbe, en de naar risicograad gewogen resultaten van de beheermaatschappij als geheel en bij de beoordeling van de persoonlijke prestaties worden zowel financiële als niet-financiële criteria gehanteerd;
(h) prestaties worden beoordeeld in een meerjarenkader dat aangepast is aan de levenscyclus van de icbe's in het beheer van de beheermaatschappij, teneinde te garanderen dat het beoordelingsproces op prestaties op langere termijn is gebaseerd en dat de effectieve betaling van prestatiegerelateerde beloningscomponenten is gespreid over een periode die strookt met het terugbetalingsbeleid, de langetermijnprestaties en de beleggingsrisico's van de icbe's in het beheer van de beheermaatschappij; [Am. 2 - deel 1]
(i) gegarandeerde variabele beloning draagt een uitzonderlijk karakter, vindt enkel bij indienstneming van nieuwe personeelsleden plaats en blijft tot het eerste jaar beperkt;
(j) de vaste en variabele componenten van de totale beloning zijn evenwichtig verdeeld; het aandeel van de vaste component in het totale beloningspakket is groot genoeg voor het voeren van een volledig flexibel beleid inzake variabele beloningscomponenten, inclusief de mogelijkheid om geen variabele beloningscomponent uit te betalen;
(j bis) de variabele beloningscomponent moet voldoen aan de in punt (o) uiteengezette voorwaarden waarin is vastgelegd dat de variabele beloning aanzienlijk wordt verlaagd als er sprake is van mindere of negatieve financiële prestaties van de beheermaatschappij of de betrokken icbe, zowel rekening houdend met de huidige beloning als met de vermindering van de uitbetalingen van eerder verdiende bedragen, onder meer door middel van malus- of terugvorderingsregelingen. "Malus" en "terugvordering" zijn malus en terugvordering in de zin van de ESMA‑richtsnoeren 2013/201; [Am. 2 - deel 3]
(k) ontslagvergoedingen hangen samen met in de loop der tijd gerealiseerde prestaties en zijn zodanig vormgegeven dat falen niet wordt beloond;
(l) de beoordeling van prestaties, als basis voor variabele beloningscomponenten of pools van variabele beloningscomponenten, omvat een breed correctiemechanisme om rekening te kunnen houden met alle relevante soorten actuele en toekomstige risico's;
(m) afhankelijk van de rechtsvorm van de icbe en van het reglement of de statuten ervan, bestaat een substantieel deel, en in ieder geval ten minste 50% van welke variabele beloning ook, uit rechten van deelneming in de betrokken icbe of equivalente eigendomsbelangen of uit aan aandelen verbonden instrumenten of equivalente niet-kasgeldinstrumenten, tenzij het beheer van de icbe minder dan 50% uitmaakt van de totale portefeuille die door de beheermaatschappij wordt beheerd, in welk geval het minimum van 50% niet geldt.
Voor de in dit punt bedoelde instrumenten geldt een passend aanhoudbeleid om de stimulansen te laten aansluiten op de belangen van de beheermaatschappij en de icbe's die zij beheert en de beleggers in die icbe's. De lidstaten of hun bevoegde autoriteiten kunnen beperkingen stellen aan de soorten en de opzet van die instrumenten of, indien van toepassing, bepaalde instrumenten verbieden. Dit punt is van toepassing op het gedeelte van de variabele beloningscomponent waarvan uitkering wordt uitgesteld overeenkomstig punt n) en op het gedeelte van de variabele beloningscomponent waarvan uitkering niet wordt uitgesteld;
(n) een aanzienlijk deel, en in ieder geval ten minste 25% van het variabele beloningsbestanddeel, wordt uitgekeerd na een periode die aangepast is aan de levenscyclus en het terugbetalingsbeleid van de betrokken icbe, en is correct op de aard van de risico's van de betrokken icbe afgestemd.
De in dit punt bedoelde periode bedraagt ten minste drie tot vijf jaar, tenzij de levenscyclus van de betrokken icbe korter is; beloning volgens een spreidingsregeling wordt niet sneller verworven dan een betaling naar rato; indien de variabele beloningscomponent een bijzonder hoog bedrag is, wordt daarvan minstens 60% met uitstel uitgekeerd;
(o) de variabele beloning, inclusief het uitgestelde gedeelte, wordt slechts uitbetaald of verworven wanneer dit met de financiële toestand van de beheermaatschappij in haar geheel te verenigen is en door de prestaties van de bedrijfseenheden, de icbe en het betrokken individu te rechtvaardigen is.
De totale variabele beloning wordt over het geheel genomen aanzienlijk verlaagd als er sprake is van mindere of negatieve financiële prestaties van de beheermaatschappij of de betrokken icbe, zowel rekening houdend met de huidige beloning als met de vermindering van de uitbetalingen van eerder verdiende bedragen, onder meer door middel van malus- of terugvorderingsregelingen;
(p) het pensioenbeleid strookt met de bedrijfsstrategie, de doelstellingen, de waarden en de langetermijnbelangen van de beheermaatschappij en de icbe’s die zij beheert.
Indien de werknemer de dienst van de beheermaatschappij vóór pensionering verlaat, moeten de uitkeringen uit hoofde van een discretionair pensioen gedurende een termijn van vijf jaar door de beheermaatschappij worden aangehouden in de vorm van instrumenten als bedoeld in punt m). Wanneer een werknemer zijn pensionering bereikt, worden discretionaire pensioenuitkeringen aan de werknemer betaald in de vorm van de in punt m) bedoelde instrumenten, onder voorbehoud van een aanhoudperiode van vijf jaar;
(q) het personeel wordt verzocht geen gebruik te maken van persoonlijke hedgingstrategieën of aan beloning en aansprakelijkheid gekoppelde verzekering om de risicobeheerseffecten die in hun beloningsregelingen zijn ingebed, te ondermijnen;
(r) variabele beloningen worden niet uitgekeerd door middel van vehikels of methoden die het ontwijken van de eisen van deze richtlijn vergemakkelijken.
1 bis. ESMA ziet, in samenwerking met de bevoegde autoriteiten, toe op het beloningsbeleid als bedoeld in artikel 14 bis. Indien artikel 14 bis en dit artikel niet worden nageleefd, kan ESMA overeenkomstig zijn in artikel 17 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 vastgestelde bevoegdheden handelen, met name door aanbevelingen te richten aan de bevoegde autoriteiten om de toepassing van een specifiek beloningsbeleid tijdelijk te verbieden of te beperken.
1 ter. De [icbe/beheermaatschappij/ remuneratiecommissie verschaft de beleggers jaarlijks op een duurzame drager informatie over het beloningsbeleid van de icbe voor personeel binnen de werkingssfeer van artikel 14 bis waarin wordt beschreven hoe de beloning is berekend.
1 quater. Onverminderd lid 1, zorgen de lidstaten ervoor dat de bevoegde autoriteit van de [icbe/beheermaatschappij/remuneratiecommissie] kan verlangen dat deze schriftelijk uiteenzet op welke wijze een variabel beloningspakket strookt met haar verplichting om een beloningsbeleid vast te stellen waarmee:
(a) een deugdelijk en doeltreffend risicobeheer wordt bevorderd;
(b) niet ertoe wordt aangemoedigd risico’s te nemen die niet te verenigen zijn met het reglement of de statuten van de icbe in hun beheer en/of het risicoprofiel van elke icbe.
In nauwe samenwerking met EBA zet ESMA in haar richtsnoeren over het beloningsbeleid uiteen hoe uiteenlopende sectorale beloningsbeginselen, zoals die in Richtlijn 2011/61/EU en Richtlijn 2013/36/EU, moeten worden toegepast, wanneer werknemers of andere personeelscategorieën diensten verlenen die onder uiteenlopende sectorale beloningsbeginselen vallen. [Am. 3]
2. De in lid 1 vermelde beginselen zijn van toepassing op alle soorten door de beheermaatschappij uitgekeerde beloningen en op alle overdrachten van rechten van deelneming of aandelen in de icbe, ten gunste van de categorieën van medewerkers, inclusief hogere leidinggevende en risiconemende medewerkers en medewerkers met een controlefuncties en elke werknemer wiens totale beloning binnen dezelfde beloningsschaal als hogere leidinggevenden en risiconemers valt, wier beroepswerkzaamheden het risicoprofiel van de icbe's die zij beheren materieel beïnvloeden.
3. Beheermaatschappijen die significant zijn qua omvang, of qua omvang van de door hen beheerde icbe's, hun interne organisatie en de aard, reikwijdte en complexiteit van hun werkzaamheden, stellen een remuneratiecommissie in. De remuneratiecommissie is zodanig samengesteld dat zij een kundig en onafhankelijk oordeel kan geven over beloningsbeleid en -cultuur en over de prikkels die worden gecreëerd voor het beheren van risico’s.
De remuneratiecommissie, opgezet in voorkomend geval in overeenstemming met de ESMA richtsnoeren, is verantwoordelijk voor het voorbereiden van beslissingen over beloning, ook van beslissingen die gevolgen hebben voor het risico en het risicobeheer van de beheermaatschappij of de betrokken icbe en die het leidinggevend orgaan bij de uitoefening van zijn toezichttaak moet nemen. De remuneratiecommissie wordt voorgezeten door een lid van het leidinggevend orgaan dat in de betrokken beheermaatschappij geen leidinggevende taken verricht. De leden van de remuneratiecommissie zijn leden van het leidinggevend orgaan, die in de betrokken beheermaatschappij geen leidinggevende functie uitoefenen. De remuneratiecommissie omvat werknemersvertegenwoordigers en draagt er zorg voor dat de regels die ze uitvaardigt de aandeelhouders in staat stellen in onderlinge samenwerking te handelen. Bij de voorbereiding van zijn beslissingen houdt het remuneratiecomité rekening met de langetermijnbelangen van belanghebbenden, investeerders en het openbaar belang."
"
(2) Artikel 20, lid 1, onder a), wordt vervangen door:"
"(a) het in artikel 22, lid 2, bedoelde schriftelijke contract met de bewaarder; "
"
(3) Artikel 22 wordt vervangen door:"
"Artikel 22
1. De beleggingsmaatschappij, en de beheermaatschappij voor elk door haar beheerd beleggingsfonds, zorgen ervoor dat één bewaarder wordt benoemd overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk.
2. De benoeming van de bewaarder wordt schriftelijk vastgelegd in een contract.
Dat contract regelt de uitwisseling van informatie die noodzakelijk wordt geacht om de bewaarder in staat te stellen zijn taken met betrekking tot de icbe waarvoor hij als bewaarder is benoemd, uit te voeren, overeenkomstig deze richtlijn en andere wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen die relevant zijn voor bewaarders in de lidstaat van herkomst van de icbe.
3. De bewaarder:
(a) zorgt ervoor dat de verkoop, de uitgifte, de inkoop, de terugbetaling en de intrekking van rechten van deelneming in de icbe gebeuren in overeenstemming met het toepasselijk nationaal recht en met het reglement of de statuten;
(b) vergewist zich ervan dat de waarde van de rechten van deelneming van de icbe wordt berekend overeenkomstig de toepasselijke nationale wetgeving en het reglement of de statuten;
(c) voert de aanwijzingen van de beheermaatschappij of een beleggingsmaatschappij uit, tenzij deze in strijd zijn met de toepasselijke nationale wetgeving of het fondsreglement of de statuten;
(d) vergewist zich ervan dat bij transacties met betrekking tot de activa van de icbe de tegenwaarde binnen de gebruikelijke termijnen wordt overgemaakt aan de icbe;
(e) vergewist zich ervan dat de waarde van de rechten van deelneming van de icbe wordt berekend overeenkomstig de toepasselijke nationale wetgeving en het reglement of de statuten.
4. De bewaarder zorgt ervoor dat de kasstromen van de icbe naar behoren gecontroleerd worden, en zorgt er in het bijzonder voor dat alle betalingen door of namens beleggers bij de inschrijving op rechten van deelneming van de icbe ontvangen zijn, en dat alle kasgeld van de icbe geboekt is op kasgeldrekeningen die aan de volgende voorwaarden voldoen:
(a) zij zijn geopend op naam van de icbe of op naam van de beheermaatschappij die namens de icbe optreedt, of op naam van de bewaarder die namens de icbe optreedt;
(b) zij zijn geopend bij een entiteit als bedoeld in de punten a), b) en c) van artikel 18, lid 1, van Richtlijn 2006/73/EG van de Commissie(*) en
(c) zij worden aangehouden overeenkomstig de beginselen in artikel 16 van Richtlijn 2006/73/EG.
Indien de kasgeldrekeningen geopend zijn op naam van de bewaarder die namens de icbe optreedt, mag geen kasgeld van de in punt b) van de eerste alinea bedoelde entiteit en geen eigen kasgeld van de bewaarder op die rekeningen geboekt worden.
5. De activa van de icbe worden als volgt bij een bewaarder in bewaring gegeven:
(a) voor financiële instrumenten als gedefinieerd in Verordening (EU) nr…./2013 van het Europees Parlement en de Raad van ... voor markten voor financiële instrumenten (MiFIR) die in bewaarneming mogen worden genomen:
(i) houdt de bewaarder alle financiële instrumenten in bewaarneming die mogen worden geregistreerd op een financiële-instrumentenrekening in de boeken van de bewaarder, alsook alle financiële instrumenten die fysiek aan de bewaarder kunnen worden geleverd;
(ii) zorgt de bewaarder ervoor dat alle financiële instrumenten die op een financiële-instrumentenrekening in de boeken van de bewaarder kunnen worden geregistreerd, in de boeken van de bewaarder op aparte rekeningen worden geregistreerd, in overeenstemming met de beginselen vastgelegd in artikel 16 van Richtlijn 2006/73/EG; deze aparte rekeningen zijn geopend op naam van de icbe of de beheermaatschappij die namens de icbe optreedt, zodat te allen tijde duidelijk kan worden vastgesteld dat zij conform de toepasselijke wetgeving aan de icbe toebehoren;
(b) voor andere activa:
(i) gaat de bewaarder, op basis van informatie of documenten die door de icbe of de beheermaatschappij verstrekt zijn en van extern bewijsmateriaal als dit voorhanden is na of de icbe of de beheermaatschappij die namens de icbe optreedt, de eigenaar is van die activa door te controleren of de icbe of de beheermaatschappij die namens de icbe optreedt de eigendom heeft;
(ii) houdt de bewaarder een register bij van de activa waarvan het voor hem vaststaat dat de icbe of de beheermaatschappij die namens de icbe optreedt deze in eigendom heeft en houdt hij dat register actueel.
5 bis. De bewaarder voorziet de beheermaatschappij op gezette tijden van een volledig overzicht van alle activa die namens de icbe in bewaring worden gehouden.
5 ter. De financiële instrumenten die door de bewaarder in bewaring worden gehouden mogen niet voor eigen rekening worden hergebruikt door de bewaarder of een derde aan wie de bewaringstaak is gedelegeerd.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder hergebruik verstaan het gebruik van financiële instrumenten die door één handeling worden geleverd om onderpand te verstrekken voor een andere transactie, inclusief maar niet uitsluitend overdracht, terbeschikkingstelling, verkoop en lening.
6. De lidstaten zorgen ervoor dat bij insolventie van de bewaarder en/of een gereguleerde entiteit die financiële instrumenten van een icbe in bewaring houdt, deze▐ in bewaring gehouden financiële instrumenten van een icbe niet beschikbaar zijn voor uitkering onder of realisatie ten voordele van crediteuren van de bewaarder of van de gereguleerde entiteit.
7. De bewaarder mag geen van zijn in de leden 3 en 4 genoemde taken delegeren aan derden.
De bewaarder mag de in lid 5 genoemde taken uitsluitend aan een derde delegeren indien:
a) de taken niet worden gedelegeerd met de bedoeling de vereisten van deze richtlijn te ontwijken;
b) de bewaarder kan aantonen dat er een objectieve reden bestaat voor de delegatie;
c) de bewaarder met de nodige bekwaamheid, zorg en zorgvuldigheid te werk is gegaan bij de selectie en de aanstelling van om het even welke derde aan wie hij een deel van zijn taken wil delegeren, en met de nodige bekwaamheid, zorg en zorgvuldigheid te werk blijft gaan bij de periodieke evaluatie en de doorlopende controle van om het even welke derde aan wie hij een deel van zijn taken heeft gedelegeerd en van de regelingen die de derde treft in verband met de aan hem gedelegeerde taken.
De in lid 5 genoemde taken mogen door de bewaarder alleen worden gedelegeerd aan een derde die tijdens de uitvoering van de aan hem gedelegeerde taken:
a) beschikt over de structuren en deskundigheid die toereikend zijn voor en evenredig zijn met de aard en de complexiteit van de aan hem toevertrouwde activa van de icbe of de icbe-beheerder die namens de icbe optreedt;
b) voor wat betreft de in lid 5, onder a), genoemde bewaarnemingstaken onderworpen is aan effectieve prudentiële regulering, inclusief minimumkapitaalvereisten, en toezicht in het betrokken rechtsgebied;
c) voor wat betreft de in lid 5,▐ genoemde bewaarnemingstaken onderworpen is aan een externe periodieke audit om te waarborgen dat de financiële instrumenten in zijn bezit zijn;
d) de activa van de cliënten van de bewaarder op zodanige wijze van zijn eigen activa en van de activa van de bewaarder scheidt dat te allen tijde duidelijk kan worden vastgesteld dat deze activa toebehoren aan cliënten van een bepaalde bewaarder;
e) passende maatregelen treft op basis van de ESMA-richtsnoeren, om ervoor te zorgen dat bij insolventie van de derde door de derde in bewaring gehouden activa van een icbe niet beschikbaar zijn voor uitkering onder of realisatie ten voordele van crediteuren van de derde;
f) de algemene verplichtingen en verboden respecteert die vastgelegd zijn in lid 5 en artikel 25.
Voor de toepassing van punt (e) geeft ESMA in overeenstemming met artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 aan de bevoegde autoriteiten gerichte richtsnoeren uit inzake de passende maatregelen ingeval van insolventie van de derde.
Niettegenstaande punt b) van de derde alinea kan, indien het recht van een derde land vereist dat bepaalde financiële instrumenten in bewaarneming worden genomen door een lokale entiteit en geen lokale entiteiten aan de in puntena) tot met f)van de derde alineavervatte eisen inzake bewaringsdelegatie voldoen, de bewaarder zijn taken aan een dergelijke lokale entiteit slechts delegeren in de mate waarin dit vereist is uit hoofde van de wetgeving van het derde land en alleen zolang er geen lokale entiteiten aan de eisen inzake delegatie voldoen, en alleen onder de volgende voorwaarden:
i) de beleggers in de icbe in kwestie vóór hun belegging naar behoren ingelicht zijn over deze uit hoofde van de wetgeving van het derde land vereiste delegatie en over de omstandigheden die de delegatie rechtvaardigen en de risico’s die een dergelijke delegatie met zich meebrengt;
ii) de icbe of de beheermaatschappij namens de icbe de bewaarder hebben opgedragen de bewaring van die financiële instrumenten aan die lokale entiteit te delegeren.
De derde mag deze taken op zijn beurt, onder dezelfde voorwaarden, subdelegeren. In dit geval is artikel 24, lid 2, mutatis mutandis van toepassing op de relevante partijen.
Voor de toepassing van deze alinea wordt de dienstverlening door effectenafwikkelingssystemen als aangewezen bij Richtlijn 98/26/EG ▌ of de verlening van dergelijke diensten door effectenafwikkelingssystemen van een derde land niet als delegatie van zijn bewaarnemingstaken beschouwd."
"
(4) Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:
(a) de leden 2 en 3 komen als volgt te luiden:"
"2. 2. De bewaarder is ofwel:
(a) een kredietinstelling waaraan overeenkomstig Richtlijn 2006/48/EG vergunning is verleend;
(b) een beleggingsonderneming die onderworpen is aan de kapitaalvereisten overeenkomstig artikel 20, ▌van Richtlijn 2006/49/EG, met inbegrip van het kapitaalvereiste voor het operationele risico, die over een vergunning beschikt overeenkomstig Richtlijn 2004/39/EG, en die tenslotte ook de nevendienst verricht van bewaring en beheer van financiële instrumenten voor rekening van cliënten, overeenkomstig deel B, punt 1), van bijlage I bij Richtlijn 2004/39/EG; het eigen vermogen van deze beleggingsondernemingen mag hoe dan ook niet lager zijn dan het in artikel 9 van Richtlijn 2006/49/EG vermelde bedrag van het aanvangskapitaal;
(b bis)nationale centrale banken en iedere andere categorie instelling die onderworpen is aan prudentiële regelgeving en permanent toezicht, mits deze onderworpen is aan kapitaalvereisten alsmede aan prudentiële en organisatorische vereisten met dezelfde werking als de entiteiten overeenkomstig punten a) en b).
Beleggingsmaatschappijen of beheermaatschappijen die optreden namens de icbe die zij beheren die vóór [datum: in artikel 2, lid 1, eerste alinea omschreven omzettingstermijn] als bewaarder een instelling hebben benoemd die niet aan de vereisten in dit lid voldoet, benoemen een bewaarder die vóór [datum: 1 jaar na een in artikel 2, eerste alinea, omschreven termijn] aan die vereisten voldoet.
3. De lidstaten bepalen welke categorie{en instellingen als bedoeld in lid 2, punt b bis), als bewaarder mogen worden gekozen."
"
b) de leden 4, 5 en 6 worden geschrapt.
(5) Artikel 24 wordt vervangen door:"
"Artikel 24
1. De lidstaten zorgen ervoor dat de bewaarder jegens de icbe en de deelnemers van de icbe aansprakelijk is voor het verlies door de bewaarder of een derde aan wie de bewaarneming van conform ▐ artikel 22, lid 5, in bewaarneming genomen financiële instrumenten is gedelegeerd.
In geval van verlies van een in bewaarneming genomen financieel instrument zorgen de lidstaten ervoor dat de bewaarder onverwijld een financieel instrument van hetzelfde type of het overeenkomstige bedrag teruggeeft aan de icbe of de beheermaatschappij die namens de icbe optreedt. De bewaarder is niet aansprakelijk indien hij kan aantonen dat het verlies het gevolg is van een externe gebeurtenis waarover hij redelijkerwijs geen controle heeft en waarvan de gevolgen onvermijdelijk waren, ondanks alle inspanningen om ze te verhinderen.
De lidstaten zorgen ervoor dat de bewaarder jegens de icbe en de beleggers van de icbe eveneens aansprakelijk is voor alle andere verliezen die zij ondervinden doordat de bewaarder zijn verplichtingen uit hoofde van deze richtlijn met opzet of door nalatigheid niet naar behoren nakomt.
2. De in lid 22, lid 7, bedoelde delegatie laat de aansprakelijkheid van de bewaarder onverlet.
3. De in lid 1 bedoelde aansprakelijkheid van de bewaarder mag niet bij overeenkomst worden uitgesloten of beperkt.
4. Elke overeenkomst die in strijd is met de bepaling van lid 3, is nietig.
5. Deelnemers van de icbe kunnen de bewaarder rechtstreeks of onrechtstreeks via de beheermaatschappij aanspreken.
5 bis. Geen enkele bepaling in dit artikel belet dat een bewaarder regelingen treft om zijn in lid 1 genoemde aansprakelijkheid na te leven mits dergelijke regelingen deze aansprakelijkheid niet beperken of verminderen of tot gevolg hebben dat de bewaarder zijn verplichtingen met vertraging naleeft."
"
(6) Artikel 25, lid 2, wordt vervangen door:"
"2. Bij de vervulling van hun respectieve taken handelen de beheermaatschappij en de bewaarder loyaal, billijk, professioneel, onafhankelijk en in het belang van de icbe en de beleggers in de icbe.
Noch de bewaarder noch zijn subbewaarders mogen activiteiten uitvoeren met betrekking tot de icbe of de beheermaatschappij namens de icbe die aanleiding kunnen geven tot belangenconflicten tussen de icbe, de beleggers in de icbe, de beheermaatschappij en hemzelf, tenzij de bewaarder ervoor heeft gezorgd dat de uitvoering van de mogelijkerwijs conflicterende taken functioneel en hiërarchisch gescheiden is en de potentiële belangenconflicten naar behoren zijn geïdentificeerd, beheerd, gecontroleerd en meegedeeld aan de beleggers in de icbe."
"
(7) Artikel 26 wordt vervangen door:"
"Artikel 26
1. De wet of het fondsreglement van het beleggingsfonds bepaalt onder welke voorwaarden de beheermaatschappij en de bewaarder worden vervangen en welke regels ter bescherming van de deelnemers bij deze vervanging gelden.
2. De wet of de statuten van de beleggingsmaatschappij bepalen onder welke voorwaarden de beheermaatschappij en de bewaarder wordt vervangen en welke regels ter bescherming van de deelnemers bij deze vervanging gelden."
"
(8) De volgende artikelen ▌worden ingevoegd:"
"Artikel 26 bis
De bewaarder stelt zijn bevoegde autoriteiten op verzoek alle informatie ter beschikking die hij bij de uitvoering van zijn taken heeft verkregen en die de bevoegde autoriteiten van de icbe of de beheermaatschappij van de icbe nodig kunnen hebben. Indien de bevoegde autoriteiten van de icbe of de beheermaatschappij van de icbe andere zijn dan die van de bewaarder, delen de bevoegde autoriteiten van de bewaarder de ontvangen informatie onverwijld met de bevoegde autoriteiten van de icbe en de beheermaatschappij.
Artikel 26 ter
1. De Commissie is bevoegd ▌ overeenkomstig artikel 112 ▌ gedelegeerde handelingen vast te stellen voor het specificeren:
(a) van de gegevens met betrekking tot deze richtlijn die moeten worden opgenomen in het in lid 22, lid 2, bedoelde schriftelijk contract;
(b) van de voorwaarden voor het verrichten van de bewaartaken overeenkomstig de artikelen 22, leden 3, 4 en 5, met inbegrip van:
(i) het soort financiële instrumenten dat onder het toepassingsgebied van de bewaarnemingstaken van de bewaarder valt, overeenkomstig artikel 22, lid 5;
(ii) de voorwaarden waaronder de bewaarder zijn bewaarnemingstaken mag uitoefenen voor financiële instrumenten die bij een centrale bewaarder geregistreerd zijn;
(iii) de voorwaarden waaronder de bewaarder nominatief uitgegeven financiële instrumenten die bij een uitgevende instelling of administrateur geregistreerd zijn, conform artikel 22, lid 5, onder b), zal bewaren;
(c) de due diligence-verplichtingen van bewaarders, overeenkomstig artikel 22, lid 7, tweede alinea, onder c);
(d) de verplichting tot gescheiden bewaring ingevolge artikel 22, lid 7, derde alinea, onder d);
(e) de voorwaarden waaronder en omstandigheden waarin in bewaarneming genomen financiële instrumenten als verloren worden beschouwd voor de toepassing van artikel 24;
(f) wat moet worden verstaan onder een externe gebeurtenis buiten redelijke controle waarvan de gevolgen ondanks alle inspanningen om dit te voorkomen onvermijdelijk zouden zijn geweest, overeenkomstig artikel 24, lid 1, eerste alinea;
(f bis) de voorwaarden om te voldoen aan de onafhankelijkheidsvereiste.".
"
(9) In artikel 30 wordt de eerste alinea vervangen door:"
"De artikelen 13, 14, 14 bis en 14 ter zijn van overeenkomstige toepassing op beleggingsmaatschappijen die geen beheermaatschappij hebben aangewezen die ingevolge deze richtlijn over een vergunning beschikt.".
"
(10) Afdeling 3 van hoofdstuk V wordt geschrapt.
(11) In artikel 69, lid 3, wordt de volgende ▌ alinea toegevoegd:"
"Het jaarverslag bevat ook de volgende elementen:
a) het totale bedrag van de beloning gedurende het boekjaar, onderverdeeld in de vaste en variabele beloning die de beheermaatschappij en de beleggingsmaatschappij aan haar personeel betaalt, het aantal begunstigden en, in voorkomend geval, de door de icbe betaalde carried interest;
b) het geaggregeerde bedrag van de beloning, onderverdeeld naar de categorieën van werknemers of andere personeelsleden als bedoeld in artikel 14 bis, lid 3, van de financiële groep, de beheermaatschappij en, in voorkomend geval, van de beleggingsmaatschappij wier handelen het risicoprofiel van de icbe in belangrijke mate beïnvloedt.”
"
(11 bis) Artikel 78, lid 3, onder a), wordt vervangen door:"
"a) de identificatie van de icbe en van de bevoegde autoriteit;".
"
(12) Artikel 98 wordt als volgt gewijzigd:
(a) lid 2, onder d), wordt vervangen door:"
"d) bestaande door icbe's, beheermaatschappijen, beleggingsmaatschappijen of bewaarinstellingen bijgehouden overzichten van telefoon- en dataverkeer als gedefinieerd in artikel 2, onder b, van Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie* op te vragen indien er een ernstig vermoeden bestaat dat die overzichten betreffende het voorwerp van de inspectie relevant kunnen zijn om een inbreuk door de icbe's, beheermaatschappijen, beleggingsmaatschappijen of bewaarinstellingen van hun verplichtingen uit hoofde van deze verordening te bewijzen; deze overzichten mogen echter geen betrekking hebben op de inhoud van de communicatie waarop zij betrekking hebben.
___________________
* PB L 201 van 31.7.2002, blz. 37."
"
(b) Het volgende lid ▌wordt toegevoegd:"
"3. Als voor een verzoek om overzichten van telefoon- of dataverkeer als bedoeld in lid 2 onder d) een machtiging van een rechterlijke instantie overeenkomstig nationale regels vereist is, wordt die machtiging aangevraagd. Die machtiging mag ook als voorzorgsmaatregel worden aangevraagd."
"
(13) Artikel 99 wordt vervangen door:"
"Artikel 99
1. Onverminderd de toezichtbevoegdheden van de bevoegde autoriteiten uit hoofde van artikel 98 en onverminderd het recht van de lidstaten om te zorgen voor strafrechtelijke sancties en deze op te leggen, stellen de lidstaten regelgeving vast inzake administratieve sancties en anderemaatregelen wanneer de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen niet zijn nageleefd en dragen er zorg voor dat deze maatregelen worden getroffen. De sancties en maatregelen zijn doeltreffend, evenredig en afschrikkend.
2. De lidstaten zorgen ervoor dat indien voor icbe's, beheermaatschappijen, beleggingsmaatschappijen of bewaarinstellingen verplichtingen gelden, bij een inbreuk aan de leden van het leidinggevend orgaan en aan alle andere personen die uit hoofde van het nationale recht verantwoordelijk zijn voor de inbreuk sancties of maatregelen mogen worden opgelegd.
3. Aan de bevoegde autoriteiten worden alle onderzoeksbevoegdheden toegekend die nodig zijn voor de vervulling van hun taken. Bij de uitoefening van hun bevoegdheden werken de bevoegde autoriteiten nauw met elkaar samen om ervoor te zorgen dat de sancties of maatregelen het gewenste resultaat opleveren, en om hun optreden te coördineren wanneer het om grensoverschrijdende zaken gaat."
"
(14) De volgende artikelen ▌worden ingevoegd:"
"Artikel 99 bis
1. De lidstaten zorgen ervoor dat hun wet- en regelgeving en hun bestuursrechtelijke bepalingen voorzien in sancties met betrekking tot het volgende:
a) de activiteiten van icbe's worden uitgevoerd zonder een vergunning te verkrijgen in strijd met artikel 5;
b) het bedrijf van een beheermaatschappij wordt uitgeoefend zonder een voorafgaande vergunning te verkrijgen in strijd met artikel 6;
c) het bedrijf van een beleggingsmaatschappij wordt uitgeoefend zonder een voorafgaande vergunning te verkrijgen in strijd met artikel 27;
d) in schending van artikel 11, lid 1, rechtstreeks of middellijk een gekwalificeerde deelneming in een beheermaatschappij wordt verworven, dan wel rechtstreeks of middellijk een dergelijke gekwalificeerde deelneming verder wordt vergroot, waardoor het percentage van de gehouden stemrechten of aandelen in het kapitaal 20%, 30% of 50% bereikt of overschrijdt, dan wel de beheermaatschappij een dochteronderneming wordt (hierna "voorgenomen verwerving" genoemd), zonder de bevoegde autoriteiten van de beheermaatschappij ten aanzien waarvan een verwerving of vergroting van een gekwalificeerde deelneming wordt beoogd, daarvan vooraf schriftelijk kennis te hebben gegeven;
e) in schending van artikel 11, lid 1, rechtstreeks of middellijk een gekwalificeerde deelneming in een beheermaatschappij wordt afgestoten of verminderd, waardoor het percentage van de gehouden stemrechten of aandelen in het kapitaal tot minder dan 20%, 30% of 50% daalt, dan wel de beheermaatschappij geen dochteronderneming meer is, zonder de bevoegde autoriteiten daarvan vooraf schriftelijk kennis te hebben gegeven;
f) in schending van artikel 7, lid 5, onder b), een instelling een vergunning heeft verkregen door middel van valse verklaringen of op enige andere onregelmatige wijze;
g) in schending van artikel 29, lid 4, onder b), een instelling een vergunning heeft verkregen door middel van valse verklaringen of op enige andere onregelmatige wijze;
h) in schending van artikel 11, lid 1, een beheermaatschappij verzuimt om, zodra zij kennis heeft van verwervingen of afstotingen van deelnemingen in haar kapitaal, waardoor voor holdings stijging boven of daling onder één van de percentages als bedoeld in artikel 11, lid 10, van Richtlijn 2004/39/EG optreedt, de bevoegde autoriteiten van deze verwervingen of afstotingen in kennis te stellen.
i) in schending van artikel 11, lid 1, een beheermaatschappij verzuimt ten minste eenmaal per jaar de bevoegde autoriteit in kennis te stellen van de namen van aandeelhouders en leden die een gekwalificeerde deelneming bezitten en de omvang van die deelnemingen;
j) een beheermaatschappij verzuimt te voldoen aan de procedures en regelingen die overeenkomstig de nationale bepalingen ter uitvoering van artikel 12, lid 1, onder a), zijn opgelegd;
k) een beheermaatschappij verzuimt te voldoen aan structurele en organisatorische vereisten die overeenkomstig de nationale bepalingen ter uitvoering van artikel 12, lid 1, onder b), zijn opgelegd;
l) een beheermaatschappij verzuimt te voldoen aan de procedures en regelingen die overeenkomstig de nationale bepalingen ter uitvoering van artikel 31 zijn opgelegd;
m) en beheermaatschappij of een beleggingsmaatschappij verzuimt te voldoen aan vereisten in verband met delegatie van haar taken aan derden die overeenkomstig de nationale bepalingen ter uitvoering van de artikelen 13 en 30 zijn opgelegd;
n) een beheermaatschappij of een beleggingsmaatschappij verzuimt te voldoen aan de gedragsregels die overeenkomstig de nationale bepalingen ter uitvoering van de artikelen 14 en 30 zijn opgelegd;
o) een bewaarder verzuimt zijn taken uit te voeren overeenkomstig de nationale bepalingen ter uitvoering van de leden 3 tot en met 7 van artikel 22;
p) een beleggingsmaatschappij, en een beheermaatschappij voor elk door haar beheerd beleggingsfonds herhaaldelijk verzuimt te voldoen aan verplichtingen betreffende het beleggingsbeleid van icbe's overeenkomstig nationale bepalingen ter uitvoering van hoofdstuk VII;
q) een beheermaatschappij of een beleggingsmaatschappij verzuimt gebruik te maken van een risicobeheerproces en een proces voor nauwkeurige en onafhankelijke beoordeling van de waarde van otc-derivaten overeenkomstig nationale bepalingen ter uitvoering van artikel 51, lid 1;
r) een beleggingsmaatschappij, en een beheermaatschappij voor elk door haar beheerd beleggingsfonds herhaaldelijk verzuimt te voldoen aan verplichtingen betreffende aan beleggers te verstrekken informatie die worden opgelegd overeenkomstig nationale bepalingen ter uitvoering van de artikelen 68 tot en met 82;
s) een beheermaatschappij of een beleggingsmaatschappij die rechten van deelneming van icbe's die zij beheert in een andere lidstaat dan de lidstaat van herkomst van de icbe, verhandelt, verzuimt te voldoen aan de kennisgevingsvereiste overeenkomstig artikel 93, lid 1.
2. De lidstaten zorgen ervoor dat in alle in lid 1 bedoelde gevallen ten minste de volgende administratieve sancties en maatregelen kunnen worden toegepast:
a) een publieke waarschuwing of verklaring waarin de voor de schending verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon en de aard van de schending worden vermeld;
b) afgifte van een bevel waarin wordt geëist dat de voor de schending verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon het gedrag staakt en niet meer herhaalt;
c) in geval van een beheermaatschappij of een icbe, intrekking van de vergunning van de beheermaatschappij of de icbe;
d) oplegging van een tijdelijk of permanent verbod aan elk lid van het leidinggevend orgaan van de beheermaatschappij of de beleggingsmaatschappij of enige andere natuurlijke persoon die verantwoordelijk wordt gehouden om functies in die of in andere maatschappijen uit te oefenen;
e) ingeval het een rechtspersoon betreft, oplegging van doeltreffende, evenredige en ontmoedigende administratieve geldboeten ▌;
f) ingeval het een natuurlijke persoon betreft, oplegging van doeltreffende, evenredige en ontmoedigende administratieve geldboeten ▌;
g) oplegging van administratieve financiële sancties van maximaal tienmaal het bedrag van de vanwege de inbreuk behaalde winsten of vermeden verliezen, indien deze kunnen worden vastgesteld.
Artikel 99 ter
De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de bevoegde autoriteiten alle sancties of maatregelen die worden opgelegd voor overtredingen van de nationale bepalingen voor de omzetting van deze richtlijn onverwijld bekend maken, met inbegrip van informatie over het type en de aard van de overtreding en de identiteit van de verantwoordelijke personen, tenzij een dergelijke publicatie de stabiliteit van de financiële markten ernstig in gevaar zou brengen. Ingeval bekendmaking de betrokken partijen onevenredige schade zou berokkenen, maken de bevoegde autoriteiten de opgelegde sanctie of maatregel zonder vermelding van namen bekend.
Artikel 99 quater
1. De lidstaten dragen er zorg voor dat de bevoegde autoriteiten bij de vaststelling van de aard van administratieve sancties of maatregelen en van de omvang van administratieve geldboeten ervoor zorgen dat deze doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn en alle relevante omstandigheden in aanmerking nemen, zoals onder meer:
a) de ernst en de duur van de schending;
b) de mate van verantwoordelijkheid van de voor de schending verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon;
c) de financiële draagkracht van de voor de schending verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon, zoals deze blijkt uit de totale omzet van de voor de schending verantwoordelijke rechtspersoon of het jaarinkomen van de voor de schending verantwoordelijke natuurlijke persoon;
d) de omvang van de winsten of verliezen die door de voor de schending verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon zijn behaald, respectievelijk vermeden, evenals de schade aan andere personen ten gevolge van het strafbare feit en, in voorkomend geval, de schade aan de werking van de markten of de ruimere economie, voor zover deze kunnen worden bepaald;
e) de mate waarin de voor de schending verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon met de bevoegde autoriteit meewerkt;
f) eerdere overtredingen van de voor de schending verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon.
2. Overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richt ESMA richtsnoeren tot de bevoegde autoriteiten met betrekking tot de aard van de administratieve maatregelen en sancties en de omvang van de administratieve geldboeten.
Artikel 99 quinquies
1. De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten effectieve mechanismen instellen om inbreuken op de nationale bepalingen ter omzetting van deze richtlijn aan de bevoegde autoriteiten te melden en dat de bevoegde autoriteiten een of meer veilige communicatiekanalen instellen voor de melding van dergelijke inbreuken. De lidstaten zorgen ervoor dat de identiteit van personen die via deze kanalen inbreuken melden, alleen bekend is bij de bevoegde autoriteit.
2. De in lid 1 bedoelde mechanismen omvatten ten minste:
a) specifieke procedures voor de ontvangst van meldingen van schendingen en de follow-up daarvan;
b) passende bescherming voor werknemers van beleggingsmaatschappijen en beheermaatschappijen die binnen de maatschappij gepleegde inbreuken melden;
c) bescherming van persoonsgegevens betreffende zowel de persoon die de inbreuken meldt als de natuurlijke persoon die voor de inbreuk verantwoordelijk zou zijn, met inachtneming van de beginselen die zijn vastgesteld in Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens*.
2 bis. ESMA stelt een of meer veilige communicatiekanalen in voor de melding van inbreuken op de nationale bepalingen ter uitvoering van deze richtlijn. De lidstaten zorgen ervoor dat de identiteit van personen die via deze kanalen inbreuken melden, alleen bekend is bij ESMA.
2 ter. De in lid 2 bis bedoelde melding te goeder trouw van een inbreuk op de nationale bepalingen ter omzetting van deze richtlijn aan ESMA of aan de bevoegde autoriteit vormt geen schending van een verbod op openbaarmaking van informatie uit hoofde van een overeenkomst of een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling en brengt voor de melder generlei aansprakelijkheid met zich.
3. De lidstaten schrijven voor dat instellingen over passende procedures moeten beschikken opdat hun werknemers in staat zijn schendingen intern via een specifiek kanaal te melden.
Artikel 99 quinquies
1. De lidstaten verstrekken ESMA jaarlijks geaggregeerde informatie over alle maatregelen of sancties die overeenkomstig artikel 99 zijn opgelegd. De ESMA publiceert deze informatie in een jaarverslag.
2. Ingeval de bevoegde autoriteit een maatregel of sanctie openbaar heeft gemaakt, stelt zij ook ESMA van die maatregelen of sancties in kennis. Wanneer een openbaar gemaakte maatregel of sanctie op een beheermaatschappij betrekking heeft, neemt ESMA een verwijzing naar de openbaar gemaakte maatregel of sanctie op in het register van beheermaatschappijen dat op grond van artikel 6, lid 1, is gepubliceerd.
3. ESMA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen met betrekking tot de procedures en formulieren voor de verstrekking van informatie als bedoeld in dit artikel.
ESMA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk tegen ... voor aan de Commissie.
Aan de Commissie wordt de bevoegdheid verleend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010.
___________________
* PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.";
"
▌
(15) Het volgende artikel 104 bis wordt ingevoegd:"
"Artikel 104 bis
1. De lidstaten passen Richtlijn 95/46/EG toe op de verwerking van persoonsgegevens in de lidstaten uit hoofde van deze richtlijn.
2. Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en van de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens* geldt voor de verwerking van persoonsgegevens door ESMA ingevolge deze richtlijn.
___________________
* PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1."
"
(16) Artikel 112, lid 2, wordt vervangen door:"
"2. De bevoegdheid om de gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.
De in de artikelen 12, 14, 43, 51, 60, 61, 62, 64, 75, 78, 81, 90, 95 en 111 bedoelde bevoegdheid omgedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een periode van vier jaar met ingang van 4 januari 2011.
De in artikel 50 bis bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vier jaar met ingang van 21 juli 2011.
De in artikelen 22 en 24 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een periode van vier jaar met ingang van […]. De Commissie stelt uiterlijk zes maanden voor het einde van de periode van vier jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad deze intrekt overeenkomstig artikel 112 bis."
"
(17) Artikel 112 bis, lid 1, wordt vervangen door:"
"1. 1. Het Europees Parlement of de Raad kan de in de artikelen 12, 14, 22, 24, 43, 50 bis, 51, 60, 61, 62, 64, 75, 78, 81, 90, 95 en 111 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken."
"
(18) Bijlage I wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn
Artikel 2
1. De lidstaten dienen uiterlijk op […] de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.
De lidstaten passen de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen bedoeld in lid 1 toe vanaf […].
Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Indien de toelichtende stukken waarvan de lidstaten de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld doen gaan, niet toereikend zijn om volledig inzicht te krijgen in de mate waarin deze omzettingsbepalingen in overeenstemming zijn met bepaalde bepalingen van deze richtlijn, kan de Commissie, op verzoek van ESMA met het oog op de uitvoering van taken uit hoofde van Verordening (EU) nr. 1095/2010 of op eigen initiatief, van de lidstaten verlangen meer gedetailleerde informatie met betrekking tot de omzetting van de richtlijn en tenuitvoerlegging van die bepalingen en deze richtlijn te verstrekken.
Artikel 3
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 4
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te ...,
Voor het Europees Parlement Voor de Raad
De voorzitter De voorzitter
BIJLAGE
In bijlage I wordt punt 2 van schema A vervangen door:
"2. Gegevens betreffende de bewaarder:
2.1. de identiteit van de bewaarder van de icbe en een omschrijving van zijn taken;
2.2. een omschrijving van alle door de bewaarder gedelegeerde bewaringstaken ▌ en alle belangenconflicten die uit die delegatie kunnen voortvloeien.
Informatie over alle entiteiten die betrokken zijn bij de bewaring van de activa van het fonds, alsmede de belangenconflicten die eruit kunnen voortvloeien, wordt op verzoek ter beschikking gesteld door de bewaarder.".
De zaak werd terugverwezen voor een nieuwe behandeling naar de bevoegde commissie uit hoofde van artikel 57, lid 2, tweede alinea, van het Reglement (A7-0125/2013).
Tijdstippen van de veilingen van broeikasgasemissierechten ***I
190k
23k
Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 3 juli 2013 op het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Richtlijn 2003/87/EG ter verduidelijking van de bepalingen inzake de tijdstippen van de veilingen van broeikasgasemissierechten (COM(2012)0416 – C7-0203/2012 – 2012/0202(COD))(1)
Amendement 21 Ontwerpbesluit Artikel 1 Richtlijn 2003/87/EG Artikel 10 – lid 4 – alinea 1 – laatste zin
Teneinde een ordelijke werking van de markt te waarborgen, wijzigt de Commissie waar nodig het tijdschema voor elke periode.
Wanneer uit een beoordeling blijkt dat in afzonderlijke industriële sectoren er geen significante gevolgen te verwachten zijn voor sectoren of subsectoren die zijn blootgesteld aan een significant risico van koolstoflekkage, kan de Commissie, teneinde een ordelijke werking van de markt te waarborgen, onder uitzonderlijke omstandigheden het tijdschema wijzigen voor de op 1 januari 2013 beginnende periode waarnaar in artikel 13, lid 1, wordt verwezen. De Commissie voert niet meer dan één zulke wijziging door voor een maximumaantal van 900 miljoen emissierechten.
De zaak werd terugverwezen voor een nieuwe behandeling naar de bevoegde Commissie uit hoofde van artikel 57, lid 2, tweede alinea, van het Reglement (A7–00046/2013).
Ernstige grensoverschrijdende bedreigingen van de gezondheid ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 3 juli 2013 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad over ernstige grensoverschrijdende bedreigingen van de gezondheid (COM(2011)0866 – C7-0488/2011 – 2011/0421(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0866),
– gezien artikel 294, lid 2, artikel 168, lid 4, onder c), en artikel 168, lid 5, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7–0488/2011),
– gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 28 maart 2012(1),
– na raadpleging van het Comité van de Regio's,
– gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 28 mei 2013 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 55 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0337/2012),
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 3 juli 2013 met het oog op de vaststelling van Besluit nr. .../2013/EU van het Europees Parlement en de Raad over ernstige grensoverschrijdende bedreigingen van de gezondheid en tot intrekking van Besluit nr. 2119/98/EG
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Besluit nr. 1082/2013/EU.)
Uitvoering van nauwere samenwerking op het gebied van belasting op financiële transacties *
409k
49k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 3 juli 2013 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van belasting op financiële transacties (COM(2013)0071 – C7-0049/2013 – 2013/0045(CNS))
– gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2013)0071),
– gezien artikel 113 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0049/2013),
– gezien artikel 55 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en het advies van de Begrotingscommissie (A7-0230/2013),
1. hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt de Commissie om door middel van een alomvattende effectbeoordeling en kosten-batenanalyse aan te tonen dat elke vorm van nauwere samenwerking de bevoegdheden, rechten en verplichtingen van de niet-deelnemende lidstaten zal eerbiedigen;
3. verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dienovereenkomstig te wijzigen;
4. verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;
5. wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;
6. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Door de Commissie voorgestelde tekst
Amendement
Amendement 1 Voorstel voor een richtlijn Overweging 1
(1) In 2011 heeft de Commissie nota genomen van een breed gevoerd debat over extra belastingheffing van de financiële sector. Aan dit debat ten grondslag lag de wens om de financiële sector een billijke en belangrijke bijdrage te laten leveren aan de kosten van de crisis en in de toekomst op billijke wijze in de belastingheffing te betrekken in vergelijking met andere sectoren, al te risicovolle activiteiten van financiële instellingen te ontmoedigen, regelgevingsmaatregelen die ertoe strekken nieuwe crisissen te vermijden, te complementeren en extra inkomsten te genereren voor algemene begrotingen of specifieke beleidsdoeleinden.
(1) In 2011 heeft de Commissie nota genomen van een breed gevoerd debat over extra belastingheffing van de financiële sector. Aan dit debat ten grondslag lag de wens om de financiële sector een billijke en belangrijke bijdrage te laten leveren aan de kosten van de crisis en in de toekomst op billijke wijze in de belastingheffing te betrekken in vergelijking met andere sectoren, al te risicovolle activiteiten van financiële instellingen te ontmoedigen, regelgevingsmaatregelen te complementeren die ertoe strekken nieuwe crisissen te vermijden en speculatie terug te dringen, en extra inkomsten te genereren voor algemene begrotingen, onder meer als een bijdrage aan begrotingsconsolidatie, of voor specifieke beleidsdoeleinden, zoals het bevorderen van duurzaamheid, groei, onderwijs en werkgelegenheid, en met name de jeugdwerkgelegenheid. De invoering van een belasting op financiële transacties (FTT) levert herverdelings- en sturingsmogelijkheden op en vormt een goede aanvulling op bestaande initiatieven ter hervorming van de regelgeving.
Amendement 2 Voorstel voor een richtlijn Overweging 1 bis (nieuw)
(1 bis)Volgens de conclusies van de Europese Raad van 8 februari 2013 over het meerjarig financieel kader 2014-2020 moet een deel van de ontvangsten uit de FTT als werkelijke eigen middelen aan de Uniebegroting worden toegewezen. FTT-ontvangsten kunnen in het kader van de procedure voor nauwere samenwerking slechts als werkelijke eigen middelen worden gebruikt als de nationale bijdragen van de deelnemende lidstaten aan de EU-begroting met hetzelfde bedrag worden verlaagd en voorkomen wordt dat deelnemende lidstaten een onevenredig hogere bijdrage leveren dan niet deelnemende lidstaten. Als de FTT op het niveau van de Unie is ingevoerd, moet het geheel of een deel van de eigen middelen uit de FTT aan de nationale bijdragen van de lidstaten worden toegevoegd, zodat nieuwe financiële middelen voor Europese investeringen ter beschikking komen zonder dat de nationale bijdragen van de deelnemende lidstaten aan de begroting van de Unie kleiner wordt.
Amendement 3 Voorstel voor een richtlijn Overweging 1 ter (nieuw)
(1 ter)De Commissie moet vóór invoering van de FTT aantonen dat nauwere samenwerking de interne markt en de economische, sociale en territoriale samenhang niet zal ondermijnen- Zij dient tevens aan te tonen dat het noch een belemmering voor noch discriminatie met betrekking tot de handel tussen de lidstaten teweegbrengt, en evenmin de mededinging tussen hen verstoort. De Commissie dient een nieuwe, degelijke analyse en effectbeoordeling op te stellen van de gevolgen van het voorstel voor een gemeenschappelijke FTT voor zowel deelnemende als niet-deelnemende lidstaten, alsook voor de interne markt als geheel.
Amendement 4 Voorstel voor een richtlijn Overweging 2 bis (nieuw)
(2 bis)De FTT zal pas werkelijk zijn doelstelling bereiken als overal ter wereld een dergelijke belasting wordt ingevoerd. De nauwere samenwerking van 11 lidstaten is daarom een eerste stap in de richting van een FTT op uniaal niveau- en uiteindelijk op een mondiaal niveau. De Unie zal blijven pleiten voor wereldwijde invoering van een FTT en zal erop aandringen dat dit onderwerp op de agenda's van de G-20 en de G-8 wordt geplaatst.
Amendement 5 Voorstel voor een richtlijn Overweging 3
(3) Teneinde verstoringen wegens eenzijdige maatregelen van de deelnemende lidstaten te voorkomen - rekening houdende met het zeer mobiele karakter van het merendeel van de betrokken financiële transacties - en zo de goede werking van de interne markt te verbeteren, is het zaak de basiskenmerken van een FTT in de deelnemende lidstaten te harmoniseren op het niveau van de Unie. Prikkels voor fiscale arbitrage tussen de deelnemende lidstaten en allocatieverstoringen tussen de financiële markten in die staten alsook eventuele dubbele heffing of niet-heffing moeten op die manier worden vermeden.
(3) Enkele van de elf deelnemende lidstaten hebben reeds een vorm van FTT ingevoerd of zijn daarmee bezig. Teneinde verstoringen wegens eenzijdige maatregelen van de deelnemende lidstaten te voorkomen - rekening houdende met het zeer mobiele karakter van het merendeel van de betrokken financiële transacties - en zo de goede werking van de interne markt te verbeteren, is het zaak de basiskenmerken van een FTT in de deelnemende lidstaten te harmoniseren op het niveau van de Unie. Prikkels voor fiscale arbitrage tussen de deelnemende lidstaten en allocatieverstoringen tussen de financiële markten in die staten alsook eventuele dubbele heffing of niet-heffing moeten op die manier worden vermeden.
Amendement 6 Voorstel voor een richtlijn Overweging 3 bis (nieuw)
(3 bis)Gezien de aanzienlijke vooruitgang die de EU geboekt heeft op het vlak van de regulering van de financiële markten, zoals Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/20122, Richtlijn 2013/36/EU en deze richtlijn, is het zaak dat de deelnemende lidstaten die naar aanleiding van de recente financiële crisis bankheffingen hebben ingevoerd nog eens heroverwegen of deze wel noodzakelijk zijn en in overeenstemming zijn met de voorschriften en de doelstellingen van het recht van de Unie en de interne markt.
2. PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1.
Amendement 7 Voorstel voor een richtlijn Overweging 3 ter (nieuw)
(3 ter)Harmonisatie ter zake van belastingen op financiële transacties tussen deelnemende lidstaten mag niet leiden tot extraterritoriale belastingheffing die de potentiële belastinggrondslag van andere, niet-deelnemende EU-landen aantast.
Amendement 8 Voorstel voor een richtlijn Overweging 4
(4) Teneinde de werking van de interne markt te verbeteren en met name verstoringen tussen de deelnemende lidstaten te voorkomen, moet de FTT van toepassing zijn op een uitgebreide reeks financiële instellingen en transacties, op de handel in een breed scala aan financiële instrumenten, inclusief gestructureerde producten, zowel op georganiseerde als over-the-counter-markten, en op de sluiting van alle derivatencontracten alsook op materiële wijzigingen van de verrichtingen in kwestie.
(4) Teneinde de werking van de interne markt te verbeteren en met name verstoringen tussen de deelnemende lidstaten te voorkomen, de mogelijkheden voor belastingfraude, belastingontduiking en agressieve fiscale planning te verkleinen en het gevaar van verplaatsing van risico's en regelgevingsarbitrage terug te dringen, moet de FTT van toepassing zijn op een uitgebreide reeks financiële instellingen en transacties, op de handel in een breed scala aan financiële instrumenten, inclusief gestructureerde producten, zowel op georganiseerde als over-the-counter-markten, en op de sluiting van alle derivatencontracten, waaronder contracten ter verrekening van verschillen, valuta spotmarkten en speculatieve termijntransacties, alsook materiële wijzigingen van de verrichtingen in kwestie.
Amendement 9 Voorstel voor een richtlijn Overweging 8
(8) Met uitzondering van de sluiting of de materiële wijziging van derivatencontracten moeten de handel op primaire markten en transacties die van belang zijn voor burgers en ondernemingen, zoals het sluiten van verzekeringscontracten, hypotheekleningen, consumentenkrediet of betalingsdiensten, uitgesloten worden van het toepassingsgebied van de FTT, teneinde het bijeenbrengen van kapitaal door ondernemingen en regeringen niet in gevaar te brengen en de huishoudens niet te treffen.
(8) Met uitzondering van de sluiting of de materiële wijziging van derivatencontracten moeten de handel op primaire markten en transacties die van belang zijn voor burgers en ondernemingen, zoals het sluiten van verzekeringscontracten, hypotheekleningen, consumentenkrediet of betalingsdiensten, uitgesloten worden van het toepassingsgebied van de FTT, teneinde het bijeenbrengen van kapitaal door ondernemingen en regeringen niet in gevaar te brengen en de huishoudens en de reële economie niet negatief te treffen.
Amendement 10 Voorstel voor een richtlijn Overweging 13 bis (nieuw)
(13 bis)Teneinde de positie van gereguleerde markten, en met name van de strikt gereguleerde, gecontroleerde en transparante beurshandel, ten opzichte van ongereguleerde, minder gecontroleerde en minder transparante over-the-counter- (OTC-)handel te versterken, dienen de lidstaten hogere belasting over OTC- transacties te heffen. Hierdoor kan een verschuiving teweeg worden gebracht van markten met weinig of geen regulering naar gereguleerde markten. De hogere tarieven dienen evenwel niet van toepassing te zijn op de financiële transacties in verband met OTC-derivaten indien deze derivaten de risico's objectief verminderen en daarom dienstig zijn voor de reële economie.
Amendement 11 Voorstel voor een richtlijn Overweging 15 bis (nieuw)
(15 bis)Niet-financiële ondernemingen verrichten belangrijke transacties op financiële markten om de aan hun commerciële activiteiten verbonden risico's te verminderen. Op de transacties van dergelijke ondernemingen dient de FTT niet van toepassing te zijn. Indien niet-financiële ondernemingen echter speculatieve transacties verrichten die geen verband houden met het terugdringen van risico's in verband met hun commerciële activiteiten, moeten zij behandeld worden als financiële instellingen die vallen onder het toepassingsgebied van de FTT.
Amendement 12 Voorstel voor een richtlijn Overweging 15 ter (nieuw)
(15 ter)Het woonplaatsbeginsel en het plaats-van-uitgiftebeginsel moeten worden aangevuld met „het beginsel van overdracht van de juridische eigendom” teneinde van belastingontwijking een activiteit met hoge kosten en lage opbrengsten te maken en een betere handhaving zeker te stellen.
Amendement 13 Voorstel voor een richtlijn Overweging 15 quater (nieuw)
(15 quater)De Commissie moet, in voorkomend geval, onderhandelingen met derde landen aangaan om de inning van de FTT te vergemakkelijken. De Commissie moet ook haar definitie van niet-coöperatieve rechtsgebieden herzien en haar actieplan voor de bestrijding van belastingfraude, belastingontduiking en agressieve fiscale planning dienovereenkomstig bijwerken.
Amendement 14 Voorstel voor een richtlijn Overweging 16
(16)De minimumbelastingtarieven moeten worden vastgesteld op een niveau dat hoog genoeg is om de harmonisatiedoelstelling van een gemeenschappelijke FTT te kunnen verwezenlijken. Tegelijkertijd moeten deze tarieven laag genoeg zijn om de risico's van verschuiving zoveel mogelijk te beperken.
Schrappen
Amendement 15 Voorstel voor een richtlijn Overweging 19
(19) Om belastingfraude en –ontduiking te voorkomen, moeten de deelnemende lidstaten de verplichting hebben passende maatregelen daartoe te nemen.
(19) Om belastingfraude, belastingontduiking en agressieve fiscale planning, zoals substitutie, te voorkomen, moeten de deelnemende lidstaten de verplichting hebben passende maatregelen daartoe te nemen.
Amendement 16 Voorstel voor een richtlijn Overweging 19 bis (nieuw)
(19 bis)De Commissie moet een werkgroep van deskundigen (FTT-comité) instellen, bestaande uit vertegenwoordigers van alle lidstaten, de Commissie, de Europese Centrale Bank (ECB) en de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten) (European Securities and Markets Authority – ESMA), teneinde de doeltreffende uitvoering van deze richtlijn te evalueren en belastingfraude, belastingontduiking en agressieve fiscale planning te voorkomen en de integriteit van de interne markt te behouden. Het FTT-comité moet toezicht houden op financiële transacties om de in artikel 14 bedoelde vormen van misbruik op te sporen, adequate tegenmaatregelen voor te stellen en, indien nodig, deze tegenmaatregelen op nationaal niveau te coördineren. Het FTT-comité moet ten volle gebruikmaken van de wetgeving van de Unie op het gebied van belastingheffing en regulering van financiële diensten en van de instrumenten voor samenwerking inzake fiscale aangelegenheden die zijn vastgesteld door internationale organisaties, waaronder de OESO en de Raad van Europa. In voorkomend geval moeten de vertegenwoordigers van de deelnemende lidstaten een subcomité kunnen vormen om kwesties op het gebied van de invoering van de FTT te behandelen die niet van belang zijn voor de niet-deelnemende lidstaten.
Amendement 17 Voorstel voor een richtlijn Overweging 19 ter (nieuw)
(19 ter)De lidstaten hebben krachtens Richtlijn 2011/16/EU een verplichting tot administratieve samenwerking en krachtens 2010/24/EU een verplichting tot wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit belastingen, heffingen en andere maatregelen.
Amendement 18 Voorstel voor een richtlijn Overweging 21
(21) Teneinde nadere voorschriften te kunnen vaststellen op bepaalde technische gebieden, wat betreft registratie-, administratie-, rapportage- en andere verplichtingen die moeten garanderen dat de aan de belastingautoriteiten verschuldigde FTT daadwerkelijk aan de belastingautoriteiten wordt betaald, en deze voorschriften in voorkomend geval tijdig te kunnen aanpassen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen ten aanzien van de hiervoor vereiste maatregelen. Het is bijzonder belangrijk dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze worden toegezonden aan de Raad.
(21) Teneinde nadere voorschriften te kunnen vaststellen op bepaalde technische gebieden, wat betreft registratie-, administratie-, rapportage- en andere verplichtingen die moeten garanderen dat de aan de belastingautoriteiten verschuldigde FTT daadwerkelijk aan de belastingautoriteiten wordt betaald, en deze voorschriften in voorkomend geval tijdig te kunnen aanpassen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen ten aanzien van de hiervoor vereiste maatregelen. Het is bijzonder belangrijk dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en aan de Raad.
Amendement 19 Voorstel voor een richtlijn Artikel 2 – lid 1 – punt 2 – letter c
(c) de sluiting van derivatencontracten vóór verrekening (netting) of afwikkeling;
(c) de sluiting van derivatencontracten, waaronder CFD's en speculatieve termijntransacties vóór verrekening (netting) of afwikkeling;
Amendement 20 Voorstel voor een richtlijn Artikel 2 – lid 1 – letter c – letter c bis (nieuw)
(c bis) valuta spottransacties op de wisselmarkt;
Amendement 21 Voorstel voor een richtlijn Artikel 2 – lid 1 – punt 2 – letter e
(e) een retrocessieovereenkomst, een omgekeerde retrocessieovereenkomst, een overeenkomst inzake verstrekte en opgenomen effectenleningen;
(e) een retrocessieovereenkomst, een omgekeerde retrocessieovereenkomst, een overeenkomst inzake verstrekte en opgenomen effectenleningen, met inbegrip van orders die geannuleerd zijn wanneer wordt gedaan aan hoogfrequente handel;
Amendement 22 Voorstel voor een richtlijn Artikel 2 – lid 1 – punt 3 bis (nieuw)
(3 bis) „overheidsemittent”: een overheidsemittent als omschreven in artikel 2, lid 1, punt d), van Verordening (EU) nr. 236/2012;
Amendement 23 Voorstel voor een richtlijn Artikel 2 – lid 1 – punt 3 ter (nieuw)
(3 ter) „overheidsschuld”: een overheidsschuld als omschreven in artikel 2, lid 1, punt f), van Verordening (EU) nr. 236/2012;
Amendement 24 Voorstel voor een richtlijn Artikel 2 – lid 1 – punt 7 bis (nieuw)
(7 bis) „mkb-groeimarkt”: een multilaterale handelsfaciliteit die geregistreerd is als een mkb-groeimarkt in de zin van artikel 35 van Richtlijn [MiFID];
Amendement 25 Voorstel voor een richtlijn Artikel 2 – lid 1 – punt 12 bis (nieuw)
(12 bis) „hoogfrequente handel”: algoritmische handel in financiële instrumenten tegen snelheden waarbij de snelheid van het mechanisme voor het doorgeven, annuleren of wijzigen van orders bepalend wordt voor de tijd die nodig is om een instructie door te geven aan een handelsplatform of een transactie uit te voeren;
Amendement 26 Voorstel voor een richtlijn Artikel 2 – lid 2 – punt 12 ter (nieuw)
(12 ter) „strategie voor hoogfrequente handel”: handelsstrategie bij het handelen voor eigen rekening in een financieel instrument waarbij gebruik wordt gemaakt van hoogfrequente handel, met op zijn minst twee van de volgende kenmerken:
i) er wordt gebruik gemaakt van colocatievoorzieningen, directe markttoegang of proximity hosting;
ii) de dagelijkse omloopsnelheid van de portefeuille bedraagt ten minste 50 %;
iii) het aandeel geannuleerde orders (met inbegrip van gedeeltelijke annuleringen) bedraagt meer dan 20 %;
iv) de meerderheid van de ingenomen posities wordt dezelfde dag nog afgewikkeld;
v) meer dan 50 % van de orders of transacties die plaatsvinden op handelsplatforms waar kortingen of rabatten worden aangeboden voor orders die liquiditeit verschaffen komt voor deze rabatten in aanmerking.
Amendement 27 Voorstel voor een richtlijn Artikel 2 – lid 2
2. Iedere van de in lid 1, punt 2, onder a), b), c) en e), bedoelde verrichtingen wordt geacht aanleiding te geven tot één financiële transactie. Iedere ruil als bedoeld onder d) daarvan wordt geacht aanleiding te geven tot twee financiële transacties. Iedere materiële wijziging van een verrichting als bedoeld in lid 1, punt 2, onder a) tot en met e), wordt geacht een nieuwe verrichting te zijn van dezelfde soort als de oorspronkelijke verrichting. Een wijziging wordt aangemerkt als materieel met name wanneer ten minste één partij wordt vervangen, wanneer het voorwerp of de reikwijdte van de verrichting, inclusief de reikwijdte in de tijd, of de overeengekomen tegenprestatie wordt gewijzigd, of wanneer de oorspronkelijke verrichting zwaarder zou zijn belast als zij in de gewijzigde vorm was aangegaan.
2. Iedere van de in lid 1, punt 2, onder a), b), c) en e), bedoelde verrichtingen wordt geacht aanleiding te geven tot één financiële transactie. Iedere ruil als bedoeld onder d) daarvan wordt geacht aanleiding te geven tot twee financiële transacties. Iedere materiële wijziging van een verrichting als bedoeld in lid 1, punt 2, onder a) tot en met e), wordt geacht een nieuwe verrichting te zijn van dezelfde soort als de oorspronkelijke verrichting. Een wijziging wordt aangemerkt als materieel met name wanneer ten minste één partij wordt vervangen, wanneer het voorwerp of de reikwijdte van de verrichting, inclusief de reikwijdte in de tijd, of de overeengekomen tegenprestatie wordt gewijzigd, of wanneer de oorspronkelijke verrichting zwaarder zou zijn belast als zij in de gewijzigde vorm was aangegaan. Iedere vernieuwing van transacties die wordt uitgevoerd met het oog op clearing of afwikkeling door een ctp of door een andere clearinginstelling of een exploitant van een afwikkelingssysteem of interoperabele systemen als gedefinieerd in Richtlijn 98/26/EG vormt geen materiële wijziging in de zin van dit lid.
Amendement 28 Voorstel voor een richtlijn Artikel 2 – lid 3 – letter d
(d) wanneer de gemiddelde jaarlijkse waarde van financiële transacties in twee opeenvolgende kalenderjaren niet hoger is dan vijftig procent van de totale gemiddelde nettojaaromzet als omschreven in artikel 28 van Richtlijn 78/660/EEG, heeft de onderneming, de instelling, het lichaam of de persoon in kwestie het recht om, na een daartoe strekkend verzoek, niet of niet langer te worden aangemerkt als een financiële instelling.
(d) wanneer de gemiddelde jaarlijkse waarde van financiële transacties in twee opeenvolgende kalenderjaren niet hoger is dan twintig procent van de totale gemiddelde nettojaaromzet als omschreven in artikel 28 van Richtlijn 78/660/EEG, heeft de onderneming, de instelling, het lichaam of de persoon in kwestie het recht om, na een daartoe strekkend verzoek, niet of niet langer te worden aangemerkt als een financiële instelling.
Amendement 29 Voorstel voor een richtlijn Artikel 2 – lid 3 – letter d bis (nieuw)
(d bis) financiële transacties betreffende niet-otc-derivaten contract die voldoet aan één of meer van de voorwaarden als bedoeld in artikel 10 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 149/2013 van de Commissie van 19 december 2012 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen betreffende indirecte clearingregelingen, de clearingverplichting, het openbaar register, toegang tot een handelsplatform, niet financiële tegenpartijen, risico-inperkingstechnieken voor niet door een ctp geclearde OTC-derivatencontracten1, worden niet bij de berekening van de in dat punt bedoelde gemiddelde jaarlijkse waarde van financiële transacties betrokken.
1PB L 52 van 23.2.2013, blz. 11.
Amendement 30 Voorstel voor een richtlijn Artikel 3 – lid 1 bis (nieuw)
1 bis. Bij invoering van de FTT in andere lidstaten dan de 11 deelnemende lidstaten vindt deze uitbreiding plaats onder wederkerige voorwaarden.
Amendement 31 Voorstel voor een richtlijn Artikel 3 – lid 2 – letter a
(a) centrale tegenpartijen (ctp's) wanneer de functie van een ctp wordt uitgeoefend;
(a) centrale tegenpartijen (ctp's) wanneer de functie van een ctp wordt uitgeoefend of andere clearinginstellingen of exploitanten van afwikkelende instantie of systemen als omschreven in Richtlijn 98/26/EG indien zij hun clearingfunctie uitoefenen, met inbegrip van iedere eventuele vernieuwing of afwikkeling;
Amendement 32 Voorstel voor een richtlijn Artikel 3 – lid 2 – letter c bis (nieuw)
(c bis) mkb-groeimarkten;
Amendement 33 Voorstel voor een richtlijn Artikel 3 – lid 2 – letter c ter (nieuw)
(c ter) een persoon die op de financiële markten doorlopend blijk geeft van de bereidheid voor eigen rekening en met eigen kapitaal te handelen door financiële instrumenten te kopen en te verkopen (marktmaker), bij de uitoefening van belangrijke activiteiten met betrekking tot illiquide obligaties en aandelen in zijn functie als liquiditeitsverschaffer als bedoeld in de bindende overeenkomst tussen de marktmaker en het georganiseerde handelsplatform waar de financiële transactie wordt verricht, mits deze transactie geen deel uitmaakt van een strategie voor hoogfrequente handel.
Amendement 34 Voorstel voor een richtlijn Artikel 3 – lid 2 – alinea 1 bis (nieuw)
De Commissie stelt overeenkomstig artikel 16 gedelegeerde handelingen vast waarin de voorwaarden worden bepaald waaronder een financieel instrument wordt aangemerkt als illiquide in de zin van deze richtlijn.
Amendement 35 Voorstel voor een richtlijn Artikel 3 – lid 4 – letter g bis (nieuw)
(g bis) overdracht van het recht om als eigenaar over een financieel instrument te beschikken en elke andere gelijkwaardige verrichting waarbij de aan het financiële instrument verbonden risico's worden overgedragen tussen entiteiten van een groep of tussen entiteiten van een netwerk van gedecentraliseerde banken, als een dergelijke overdracht plaatsvindt om te voldoen aan een wettelijk of prudentieel liquiditeitsvereiste krachtens nationaal recht of Unierecht.
Amendement 36 Voorstel voor een richtlijn Artikel 4 – lid 1 – letter e bis (nieuw)
(e bis) zij is een bijkantoor van een instelling die gevestigd is in een deelnemende lidstaat overeenkomstig punt c);
Amendement 37 Voorstel voor een richtlijn Artikel 4 – lid 1 – letter g
(g) zij is partij bij een financiële transactie, waarbij ze voor eigen rekening of voor rekening van een derde handelt dan wel in naam van een partij bij die transactie, in een gestructureerd product of een van de financiële instrumenten als bedoeld in deel C van bijlage I bij Richtlijn 2004/39/EG, uitgegeven op het grondgebied van die lidstaat, met uitzondering van de instrumenten als bedoeld in de punten 4) tot en met 10) van dat deel die niet op een georganiseerd platform worden verhandeld.
(g) zij is partij bij een financiële transactie, waarbij ze voor eigen rekening of voor rekening van een derde handelt dan wel in naam van een partij bij die transactie, in een gestructureerd product of een van de financiële instrumenten als bedoeld in deel C van bijlage I bij Richtlijn 2004/39/EG, uitgegeven op het grondgebied van die lidstaat.
Amendement 38 Voorstel voor een richtlijn Artikel 4 – lid 2 bis (nieuw)
2 bis. Voor de toepassing van deze richtlijn wordt een financieel instrument geacht op het grondgebied van een deelnemende lidstaat te zijn uitgegeven wanneer aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:
a) het is een effect of derivaat dat verband houdt met een dergelijk effect en de statutaire zetel van de uitgever bevindt zich in de desbetreffende lidstaat;
b) het is een ander derivaat dan die als bedoeld onder a) en het is toegelaten tot de handel op een georganiseerd platform, waarbij het publiekrecht dat toepasselijk is op de handel die wordt gedreven binnen de systemen van het platform het recht van de lidstaat in kwestie is;
c) het is een ander financieel instrument dan die als bedoeld onder a) of b), dat wordt gecleard door een ctp of ander clearinginstelling of afwikkelende instanties als omschreven in Richtlijn 98/26/EG, indien het recht waaraan de ctp of het desbetreffende systeem is onderworpen het recht van de lidstaat in kwestie is;
d) het is een ander financieel instrument dan die als bedoeld onder a), b) of c) en het toepasselijke recht met betrekking tot de overeenkomst op grond waarvan de transactie in het desbetreffende financiële instrument is uitgevoerd, is het recht van de lidstaat in kwestie;
e) het is een gestructureerd instrument en ten minste 50 % van de waarde van de activa ter dekking van het gestructureerde instrument heeft betrekking op financiële instrumenten die zijn uitgegeven door een rechtspersoon die is gevestigd in een deelnemende lidstaat.
Amendement 39 Voorstel voor een richtlijn Artikel 4 bis (nieuw)
Artikel 4 bis
Overdracht van wettelijk eigendomsrecht
1.Een financiële transactie waarover geen FTT is geheven, wordt geacht juridisch onafdwingbaar te zijn en heeft tot gevolg dat het wettelijk eigendomsrecht op het onderliggende instrument niet wordt overgedragen.
2.Een financiële transactie waarover geen FTT is geheven wordt geacht niet te voldoen aan de vereisten voor centrale clearing van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende OTC-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters, noch aan de vereisten inzake kapitaaltoereikendheid van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen.
3.In geval van gebruikmaking van automatische elektronische betalingsregelingen waaraan al dan niet verevenende instanties te pas komen, kunnen de belastingautoriteiten van een lidstaat een systeem van automatische elektronische inning van de FTT en van certificering voor de overdracht van wettelijke eigendomsrechten instellen.
1.PB L 201 van 27.7.2012, blz. 1.
Amendement 40 Voorstel voor een richtlijn Artikel 9 – lid 2 – alinea 2
Deze tarieven zijn niet lager dan:
Deze tarieven zijn als volgt:
(a) 0,1 % voor de in artikel 6 bedoelde financiële transacties;
(a) 0,1 % voor de in artikel 6 bedoelde financiële transacties, met uitzondering van de in artikel 2, lid 1, punt 5) bedoelde transacties met een looptijd tot drie maanden;
(b) 0,01 % voor de in artikel 7 bedoelde financiële transacties.
(b) 0,01 % voor de in artikel 7 bedoelde financiële transacties;
(b bis) 0,01 % voor de in artikel 2, lid 1, punt 5) bedoelde financiële transacties met een looptijd tot drie maanden.
Amendement 41 Voorstel voor een richtlijn Artikel 9 – lid 3 bis (nieuw)
3 bis. Niettegenstaande lid 3 passen de deelnemende lidstaten op de in de artikelen 6 en 7 bedoelde financiële otc-transacties een hoger tarief toe dan de tarieven als omschreven in lid 2. Dit hogere tarief is niet van toepassing op financiële transacties met otc-derivaten waarvan objectief kan worden vastgesteld dat zij risico’s verminderen als bepaald in artikel 10 van Gedelegeerde Verordening (EU) 149/2013 van de Commissie .
Amendement 42 Voorstel voor een richtlijn Artikel 11 – lid 2
2. De Commissie kan overeenkomstig artikel 16 gedelegeerde handelingen aannemen tot vaststelling van de krachtens lid 1 door de deelnemende lidstaten te nemen maatregelen.
2. De Commissie stelt overeenkomstig artikel 16 gedelegeerde handelingen vast tot vaststelling van de krachtens lid 1 door de deelnemende lidstaten te nemen maatregelen.
Amendement 43 Voorstel voor een richtlijn Artikel 11 – lid 5 – alinea 2
De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen om te voorzien in uniforme methoden voor de inning van de verschuldigde FTT. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 18, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.
De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast om te voorzien in uniforme methoden voor de inning van de verschuldigde FTT en ter voorkoming van belastingfraude, belastingontduiking en agressieve fiscale planning. De lidstaten kunnen aanvullende maatregelen treffen. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 18, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.
Amendement 44 Voorstel voor een richtlijn Artikel 11 – lid 6 bis (nieuw)
6 bis. De administratieve last die belastingautoriteiten met de introductie van de FTT wordt opgelegd, moet tot een minimum worden beperkt. Daartoe bevordert de Commissie de samenwerking tussen de nationale belastingautoriteiten.
Amendement 45 Voorstel voor een richtlijn Artikel 11 – lid 6 ter (nieuw)
6 ter. De lidstaten verstrekken de Commissie en Eurostat jaarlijks per soort instelling de gegevens over de transactievolumes waarover belasting is geïnd. Zij maken die informatie openbaar.
Amendement 46 Voorstel voor een richtlijn Artikel 12
De deelnemende lidstaten stellen maatregelen vast om belastingfraude en -ontduiking te voorkomen.
De deelnemende lidstaten stellen maatregelen vast om belastingfraude, belastingontduiking en agressieve fiscale planning te voorkomen.
Amendement 47 Voorstel voor een richtlijn Artikel 15 bis (nieuw)
1.De Commissie stelt een werkgroep van deskundigen (FTT-comité) in, bestaande uit vertegenwoordigers van alle lidstaten, de Commissie, de ECB en ESMA, teneinde de deelnemende lidstaten bij te staan bij de doeltreffende uitvoering van deze richtlijn en belastingfraude, belastingontduiking en agressieve fiscale planning te voorkomen en de integriteit van de interne markt te behouden.
2.Het FTT-comité evalueert de doeltreffende uitvoering van deze richtlijn en de effecten daarvan op de interne markt en spoort ontwijkingsconstructies op, met inbegrip van de in artikel 14 bedoelde ontwijkingspraktijken, teneinde in toepasselijke gevallen tegenmaatregelen voor te stellen, daarbij volledig gebruikmakend van de wetgeving van de Unie op het gebied van belastingheffing en regulering van financiële diensten en van de instrumenten voor samenwerking inzake belastingaangelegenheden die zijn vastgesteld door internationale organisaties.
3.Om onderwerpen met betrekking tot de doeltreffende tenuitvoerlegging van de FTT te beoordelen kunnen de deelnemende lidstaten een subcomité van het FTT-comité instellen, bestaande uit vertegenwoordigers van de deelnemende lidstaten. Het subcomité is uitsluitend bevoegd ter zake van onderwerpen met betrekking tot de doeltreffende tenuitvoerlegging van de FTT, die niet van belang zijn voor de niet-deelnemende lidstaten.
Amendement 48 Voorstel voor een richtlijn Artikel 16 – lid 2
2. De in artikel 11, lid 2, bedoelde bevoegdheidsdelegatie wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde tijd met ingang van de in artikel 19 genoemde datum.
2. De in artikel 11, lid 2, bedoelde bevoegdheidsdelegatie wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde tijd met ingang van de in artikel 21 genoemde datum.
Amendement 49 Voorstel voor een richtlijn Artikel 16 – lid 3
3. De in artikel 11, lid 2, bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan te allen tijde door de Raad worden ingetrokken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds in werking zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.
3. De in artikel 11, lid 2, bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan te allen tijde door het Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van alle reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet..
Amendement 50 Voorstel voor een richtlijn Artikel 16 – lid 4
4. Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan kennisgeving aan de Raad.
4. Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.
Amendement 51 Voorstel voor een richtlijn Artikel 16 – lid 5
5. Een overeenkomstig artikel 11, lid 2, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van die handeling aan de Raad geen bezwaar heeft gemaakt, of indien de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie heeft meegedeeld dat hij daartegen geen bezwaar zal maken. Die termijn kan op initiatief van de Raad met twee maanden worden verlengd.
5. Een overeenkomstig artikel 11, lid 2, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement of de Raad binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van die handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van de termijn van twee maanden, de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.
Amendement 52 Voorstel voor een richtlijn Artikel 19 – lid 1
1. Om de vijf jaar en voor het eerst uiterlijk op 31 december 2016 legt de Commissie de Raad een verslag voor over de toepassing van deze richtlijn, in voorkomend geval tezamen met een voorstel.
1. Om de drie jaar en voor het eerst uiterlijk op 31 december 2016 legt de Commissie het Europees Parlement en de Raad een verslag voor over de toepassing van deze richtlijn, in voorkomend geval tezamen met een voorstel.
Amendement 53 Voorstel voor een richtlijn Artikel 19 – lid 2
In dat verslag onderzoekt de Commissie ten minste de gevolgen van de FTT voor de goede werking van de interne markt, de financiële markten en de reële economie en neemt zij de ontwikkelingen op het gebied van de belastingheffing op de financiële sector in de internationale context in aanmerking.
In dat verslag onderzoekt de Commissie ten minste de gevolgen van de FTT voor de goede werking van de interne markt, de financiële markten en de reële economie en neemt zij de ontwikkelingen op het gebied van de belastingheffing op de financiële sector in de internationale context in aanmerking. Op basis van de resultaten van dit onderzoek worden de nodige aanpassingen doorgevoerd.
Amendement 54 Voorstel voor een richtlijn Artikel 19 – lid 2 bis (nieuw)
Voorts onderzoekt de Commissie het effect van een aantal bepalingen, bijvoorbeeld met betrekking tot het geschikte toepassingsgebied van de FTT en het belastingtarief voor pensioenfondsen, en houdt daarbij rekening met de verschillende risicoprofielen en bedrijfsmodellen.
Amendement 55 Voorstel voor een richtlijn Artikel 20 – lid 1 – alinea 2 bis (nieuw)
Voor de in artikel 2, lid 1, punt 3 bis) genoemde instrumenten bedraagt het tarief als bedoeld in artikel 9, lid 2, onder a), tot 1 januari 2017 0,05 %.
Voor de in artikel 2, lid 1, punt 8, onder f) bedoelde instellingen bedraagt het tarief als bedoeld in artikel 9, lid 2, onder a) 0,05 % en bedraagt het tarief als bedoeld in artikel 9, lid 2, onder b) tot 1 januari 2017 0,005 %.
Aanneming van de euro door Letland op 1 januari 2014 *
221k
26k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 3 juli 2013 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de aanneming van de euro door Letland op 1 januari 2014 (COM(2013)0345 – C7-0183/2013 – 2013/0190(NLE))
– gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2013)0345),
– gezien het convergentieverslag van de Commissie van 2013 (COM(2013)0341) met betrekking tot Letland en het convergentieverslag van de Europese Centrale Bank (ECB) van juni 2013,
– gezien het document van de diensten van de Commissie bij het convergentieverslag van de Commissie van 2013 met betrekking tot Letland (SWD(2013)0196),
– gezien zijn resolutie van 1 juni 2006 over de uitbreiding van de eurozone(1),
– gezien zijn resolutie van 20 juni 2007 over de verbetering van de raadplegingsprocedure van het Europees Parlement inzake de procedures voor de uitbreiding van de eurozone(2),
– gezien artikel 140, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0183/2013),
– gezien artikel 83 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A7-0237/2013),
A. overwegende dat op grond van artikel 140 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) het bereiken van een hoge mate van duurzame convergentie wordt beoordeeld aan de hand van de mate waarin elke lidstaat aan de volgende criteria voldoet: het bereiken van een hoge mate van prijsstabiliteit; de houdbaarheid van de overheidsfinanciën; de inachtneming van de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme; en de duurzaamheid van de door de lidstaat bereikte convergentie en van zijn deelneming aan het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel, hetgeen tot uitdrukking komt in het niveau van de rentevoet voor de lange termijn (de criteria van Maastricht);
B. overwegende dat Letland heeft voldaan aan de criteria van Maastricht als bepaald in artikel 140 van het VWEU en protocol nr. 13 betreffende de convergentiecriteria dat als bijlage aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het VWEU is gehecht;
C. overwegende dat de rapporteur een bezoek aan Letland heeft afgelegd om te beoordelen of het land klaar is om toe te treden tot de eurozone;
D. overwegende dat de bevolking van Letland buitengewone inspanningen heeft geleverd om de financiële crisis te boven te komen en naar de weg van concurrentievermogen en groei is teruggekeerd;
1. hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie;
2. spreekt zich uit voor de aanneming van de euro door Letland op 1 januari 2014;
3. merkt op dat de beoordeling van de Commissie en de Europese Centrale Bank (ECB) heeft plaatsgevonden tegen de achtergrond van de mondiale financiële crisis, die het vooruitzicht van nominale convergentie voor een groot aantal andere lidstaten heeft verslechterd en in het bijzonder een aanzienlijke, cyclische neerwaartse beweging van de inflatiepercentages heeft uitgelokt;
4. merkt in het bijzonder op dat de mondiale financiële crisis Letland hard heeft getroffen op het vlak van armoede, werkloosheid en demografische ontwikkelingen; dringt er bij Letland en zijn partners in de Unie op aan strikte macroprudentiële normen toe te passen waarmee wordt beoogd niet-duurzame kapitaalstromen en trends inzake kredietgroei zoals vóór de crisis te voorkomen;
5. stelt vast dat Letland aan de criteria voldoet dankzij de vastberaden, geloofwaardige en duurzame inspanningen van de Letse regering en de Letse bevolking; wijst erop dat de algemene duurzaamheid van de macro-economische en financiële situatie zal afhangen van de uitvoering van evenwichtige en verregaande hervormingen die zijn gericht op de combinatie van discipline met solidariteit en op de lange termijn duurzame investeringen, niet alleen in Letland, maar ook in de economische en monetaire unie in het geheel;
6. merkt op dat de Europese Centrale Bank in zijn convergentieverslag van 2013 enige bezorgdheid heeft geuit over de duurzaamheid op de lange termijn van de economische convergentie van Letland; benadrukt in het bijzonder de volgende verklaringen en aanbevelingen van dit verslag:
–
lid worden van een muntunie houdt voorafgaande monetaire en wisselkoersinstrumenten in en veronderstelt een groter belang voor interne flexibiliteit en weerbaarheid; de autoriteiten moeten daarom manieren overwegen om de alternatieve anti-cyclische beleidsinstrumenten die zij ter beschikking hebben, te versterken, naast hetgeen al sinds 2009 werd gedaan;
–
Letland moet verdergaan op de weg van een uitgebreide begrotingsconsolidatie overeenkomstig de vereisten van het stabiliteits- en groeipact en moet een begrotingskader uitvoeren en naleven dat een terugkeer in de toekomst naar een pro-cyclisch beleid helpt te voorkomen;
–
zowel de nood aan een sterker institutioneel milieu als het feit dat de schaduweconomie, die weliswaar afneemt, nog steeds relatief groot wordt geschat, brengen niet alleen verliezen van overheidsinkomsten met zich mee, maar vervalsen ook de mededinging, schaden het concurrentievermogen van Letland, verminderen de aantrekkelijkheid van het land als bestemming voor directe buitenlandse investeringen en belemmeren zo langetermijninvesteringen en de productiviteit; is van mening dat deze bezorgdheden serieus moeten worden genomen, vooral als de huidige trends inzake inflatie en financiële stromen worden gekeerd; denkt echter dat deze bezorgdheden geen verandering brengen in de over het geheel genomen positieve beoordeling over de aanneming van de euro door Letland;
7. verzoekt de Letse regering om voortzetting van haar voorzichtige begrotingsbeleid en het over de hele linie op stabiliteit gerichte beleid, gelet op de macro-economische onevenwichtigheden en de risico's voor de prijsstabiliteit die zich in de toekomst kunnen voordoen, alsmede ter correctie van de door de Commissie in het kader van het waarschuwingsmechanismeverslag geïdentificeerde onevenwichtigheden; merkt op dat de prijsstabiliteit in Letland sterk afhangt van de volatiliteit van grondstofprijzen wegens de lage energie-efficiëntie en de hoge invoer van energie van één bepaalde bron in de samenstelling van een consumptiepakket; roept de Letse regering op hierin te verbeteren en haar algemene inspanningen op te voeren om alle nationale doelstellingen van EU 2020 te behalen;
8. uit zijn bezorgdheid over de momenteel beperkte steun van de Letse burgers voor de aanneming van de euro; verzoekt de Letse regering en autoriteiten de Letse burgers beter te informeren teneinde meer draagvlak voor de aanneming van de euro te verkrijgen; verzoekt de Letse regering en autoriteiten hun informatie- en communicatiecampagne voort te zetten om alle Letse burgers te bereiken;
9. dringt er bij de Letse regering op aan de structurele tekortkomingen op de arbeidsmarkt aan te pakken met passende structurele en onderwijshervormingen; dringt er in het bijzonder bij de Letse regering op aan het armoedeniveau en de breder wordende inkomenskloof aan te pakken;
10. onderkent de stabiliteit van het Letse bankwezen gedurende de laatste drie jaar; wijst er echter op dat het bankzakenmodel tijdens de eerste fase van de mondiale financiële crisis voor serieuze uitdagingen heeft gestaan; benadrukt dat een totale ineenstorting van het Letse financiële systeem toen slechts kon worden voorkomen door een bail-out van de EU en het IMF; is ingenomen met de recente hervormingen ter versterking van de regelgeving van Letse banken die actief zijn op het gebied van door niet-ingezetenen aangehouden deposito’s; dringt er bij de Letse autoriteiten op aan ervoor te zorgen dat een strikt toezicht op deze banken wordt gehandhaafd alsook adequate bijkomende maatregelen voor risicobeheer worden uitgevoerd; roept de Letse autoriteiten voorts op behoedzaam te blijven over mogelijke verkeerde combinaties tussen de activa-passiva-looptijdenstructuren van de banken, die als een gevaar voor financiële stabiliteit kunnen worden beschouwd;
11. verzoekt de Letse autoriteiten de lopende praktische voorbereidingen voort te zetten teneinde een soepel overgangsproces te waarborgen; verzoekt de regering van Letland gepaste controlemechanismen op te zetten teneinde ervoor te zorgen dat de invoering van de euro niet wordt gebruikt voor verborgen prijsstijgingen;
12. verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;
13. betreurt het dat het Parlement was verzocht zijn standpunt te geven overeenkomstig artikel 140 VWEU binnen een extreem klein tijdskader; vraagt de Commissie en de lidstaten die van plan zijn de euro aan te nemen, een gepast tijdskader te verschaffen zodat het Parlement een standpunt kan geven op basis van een uitgebreider en meeromvattend debat;
14. wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;
15. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Centrale Bank, de Eurogroep en de regeringen van de lidstaten.
Resolutie van het Europees Parlement van 3 juli 2013 over verkeersveiligheid 2011-2020 – Eerste stappen op weg naar een strategie inzake letsels (2013/2670(RSP))
– gezien zijn resolutie van 27 september 2011 over de verkeersveiligheid in Europa 2011-2020(1),
– gezien zijn resolutie van 15 december 2011 over het stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte – werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem(2),
– gezien de mededeling van de Commissie met als titel „Naar een Europese verkeersveiligheidsruimte: Strategische beleidsoriëntaties inzake de verkeersveiligheid voor de periode 2011-2020” (COM(2010)0389),
– gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie over de uitvoering van doelstelling 6 van de beleidsoriëntaties van de Europese Commissie inzake de verkeersveiligheid voor de periode 2011-2020 – Eerste stap naar een strategie inzake letsels (SWD(2013)0094),
– gezien het advies van het Comité van de Regio's getiteld „Beleidsoriëntaties inzake de verkeersveiligheid voor de periode 2010-2020”(3),
– gezien het gezamenlijk door de Wereldbank en de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) in 2004 uitgebrachte verslag „World report on road traffic injury prevention”,
– gezien zijn resolutie van 3 juli 2012 over eCall: een nieuwe 112-dienst voor burgers(4),
– gezien de vraag aan de Commissie over verkeersveiligheid 2011-2020 – Eerste stappen op weg naar een strategie inzake letsels (O-000061/2013 – B7-0211/2013),
– gezien artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,
A. overwegende dat er in 2011 bij verkeersongevallen in de Europese Unie meer dan 30 000 mensen zijn omgekomen en bijna 1 500 000 gewonden zijn gevallen (waaronder ruim 250 000 ernstig gewonden);
B. overwegende dat er voor elk dodelijk ongeval vier ongevallen zijn die tot permanente invaliditeit leiden, veertig die lichte verwondingen en tien die ernstige verwondingen tot gevolg hebben;
C. overwegende dat ruim de helft van alle ernstige verwondingen wordt opgelopen in stadsgebieden en in het bijzonder voetgangers, motorrijders, fietsers (inclusief gebruikers van fietsen met trapondersteuning) en andere kwetsbare weggebruikers betreft;
D. overwegende dat defecte uitrustingen, wegontwerp, ontoereikend wegonderhoud en bestuurdersgedrag, onder meer met betrekking tot snelheid, de belangrijkste oorzaken zijn van verkeersongevallen met een dodelijke afloop of met ernstige verwondingen tot gevolg; overwegende dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen snelheid en de ernst van verwondingen en overwegende dat sommige lidstaten momenteel overwegen om de toegelaten maximumsnelheid op hun autosnelwegen op te trekken;
E. overwegende dat betrokkenheid bij verkeersongevallen één van de voornaamste redenen is voor de ziekenhuisopname van EU-burgers jonger dan 45 jaar, en dat veel ernstige verwondingen levenslang lijden of blijvende invaliditeit veroorzaken;
F. overwegende dat de interventiesnelheid van de hulpdiensten (het beginsel van 'het gouden uur'), de verstrekking van levensreddende eerste hulp en de kwaliteit van de verpleging een belangrijke rol spelen bij het verhinderen van een dodelijke afloop bij ongevallen;
G. overwegende dat de sociaal-economische kosten van door verkeersongevallen veroorzaakte verwondingen op 2% van het bbp geraamd worden, wat voor 2012 neerkomt op ongeveer 250 miljard euro(5);
H. overwegende dat de Europese maatregelen op dit vlak positieve resultaten opleveren;
1. steunt het initiatief van de Commissie om de kwestie van ernstige verwondingen in het kader van de werkzaamheden rond verkeersveiligheid als een belangrijke prioriteit te beschouwen;
2. is ingenomen met de goedkeuring door de Commissie van een gemeenschappelijke EU-definitie voor ernstige verwondingen, die gebaseerd is op de wereldwijd erkende classificatie van verwondingen, beter bekend als de MAIS-schaal (Maximum Abbreviated Injury Scale);
3. vraagt dat de lidstaten de gemeenschappelijke EU-definitie voor ernstige verwondingen bij verkeersongevallen snel in gebruik nemen en in 2014 op basis hiervan per type weggebruiker (onder meer kwetsbare weggebruikers) en per type weginfrastructuur statistische gegevens verzamelen en doorgeven;
4. vraagt de Commissie met klem om op basis van de verzamelde gegevens een ambitieuze doelstelling vast te leggen die een vermindering van het aantal verkeersgewonden met 40% in de periode 2014-2020 omvat, en de zogenaamde 'nulvisie' als het streefdoel op lange termijn te blijven beschouwen;
5. is van mening dat de uitwerking van een gemeenschappelijk mechanisme voor de verzameling en melding van gegevens geen belemmering mag vormen voor het nemen van dringende maatregelen op EU-niveau om het aantal mensen dat bij verkeersongevallen ernstig gewond raakt, te verminderen;
6. verheugt zich over de prioriteiten die de Commissie zich gesteld heeft voor de uitwerking van haar algemene strategie, namelijk de behandeling van de schokkracht bij botsingen, een strategie voor ongevallenbeheer, eerste hulp en noodhulpdiensten en revalidatie op lange termijn, en vraagt dat deze prioriteiten snel worden uitgevoerd;
Ogenblikkelijke vermindering van het aantal gewonden op de Europese wegen
7. benadrukt dat een groot deel van de bestaande wetten en maatregelen beter ten uitvoer moet worden gelegd, en wel meteen, om de schokkracht bij botsingen te verkleinen, de veiligheid van weggebruikers te vergroten en het aantal ernstige verwondingen te verminderen;
8. vraagt dat de Commissie haar wetgeving over de passieve en actieve veiligheid van voertuigen herziet en aanpast aan de nieuwste technische vorderingen, en het gebruik van handhavingstechnologie in de voertuigen steunt;
9. vraagt de Commissie om de ontwikkeling van veilige en intelligente wegeninfrastructuur te steunen;
10. vraagt de Commissie om gedetailleerde informatie te verschaffen over de manier waarop de lidstaten Richtlijn 2011/82/EU ter facilitering van de grensoverschrijdende uitwisseling van informatie over verkeersveiligheidsgerelateerde verkeersovertredingen omzetten;
11. dringt erop aan dat de lidstaten hun inspanningen ter bestrijding van rijden onder invloed van alcohol en drugs voortzetten en onderling goede praktijken uitwisselen met betrekking tot de evaluatie en rehabilitatie van verkeersovertreders;
Bescherming van kwetsbare weggebruikers
12. stelt vast dat voetgangers en fietsers samen de helft van alle dodelijke slachtoffers van verkeersongevallen in de stad uitmaken en vaak ernstige verwondingen oplopen;
13. is voorstander van de controle en verdere ontwikkeling van technische normen en beleidsmaatregelen ter bescherming van de kwetsbaarste weggebruikers, namelijk oudere mensen, kleine kinderen, personen met een handicap en fietsers, als onderdeel van een gezamenlijke inspanning om de „rechten van kwetsbare weggebruikers” in de wetgeving en het vervoersbeleid van de EU te beschermen;
14. vraagt dat de Commissie een overzicht verstrekt van stedelijke gebieden met een maximumsnelheidsbeperking van 30 kilometer per uur en van de impact van deze beperking op het aantal doden en ernstig gewonden bij verkeersongevallen;
15. vraagt de lidstaten het belang te benadrukken van voorlichtings- en trainingscampagnes inzake veiliger fietsen en lopen en van beleidsmaatregelen waarmee fietsen en lopen worden gepromoot, aangezien de veiligheid van fietsers en voetgangers in stedelijke gebieden nauw samenhangt met de gangbaarheid van fietsen en lopen als vervoermiddel, waar van toepassing in combinatie met publieke en collectieve mobiliteit;
16. verzoekt de Commissie om richtsnoeren op te stellen voor de verkeersveiligheid in steden die zouden kunnen worden opgenomen in de plannen voor duurzame stedelijke mobiliteit, en te overwegen om de aanwezigheid van de EU-doelstellingen inzake de vermindering van het aantal doden en ernstig gewonden in verkeersongevallen in deze plannen voor duurzame stedelijke mobiliteit als een criterium te hanteren voor de cofinanciering van stadstransportprojecten door de EU;
Verbetering van eerste hulp en noodhulpdiensten
17. vraagt de lidstaten met klem om het Europese noodnummer 112 te ondersteunen, ervoor te zorgen dat de publieke noodoproepcentrales tegen 2015 volledig operationeel zijn en zo snel mogelijk een voorlichtingscampagne te voeren betreffende de invoering van deze centrales;
18. verheugt zich over het voorstel van de Commissie voor de verplichte invoering in alle lidstaten van een openbaar, op het 112-nummer gebaseerd eCall-systeem in alle nieuwe typegoedgekeurde auto’s, met inachtneming van de voorschriften inzake gegevensbescherming;
19. vraagt dat de Commissie op basis van de beste praktijken in de lidstaten overweegt om voor oudere minderjarigen begeleid rijden in te voeren;
20. roept de lidstaten op tot de systematische promotie van EHBO-training als een manier om de reactiviteit van omstanders bij ongevallen te vergroten opdat slachtoffers al voor de komst van de noodhulpdiensten bijstand ontvangen;
21. vraagt dat de lidstaten noodhulpdiensten en ontwerpers en fabrikanten van voertuigen ertoe aanmoedigen samen te werken met als doel een efficiënte en veilige interventie te garanderen voor zowel redders als gewonden;
22. vraagt de lidstaten om noodhulpteams ertoe aan te moedigen e-gezondheidssystemen en vooral intelligente vervoers- en communicatiesystemen te gebruiken, onder meer in noodhulpvoertuigen;
Verpleging na ongevallen en revalidatie op lange termijn
23. spoort de lidstaten ertoe aan om in hun gezondheidsbeleid de nadruk te leggen op het belang van de zorg na ongevallen en voor verdere verbeteringen te zorgen op het vlak van verzorging tijdens langere ziekenhuisopnames en na het verlaten van het ziekenhuis en revalidatie, alsook op het vlak van traumazorg en psychologische bijstand voor overlevenden en getuigen van verkeersongevallen, bijvoorbeeld door steunpunten op te richten die deze personen helpen om hun levenskwaliteit te verbeteren;
24. vraagt de lidstaten om hun burgers beter bewust te maken van de gevolgen van ernstige verwondingen, zoals het niveau van letsels, handicaps en functionele beperkingen, en daartoe parallellen te trekken met andere maatregelen met een sociale impact, en om onderwijsprogramma's inzake verkeersveiligheid uit te werken;
o o o
25. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.
Werkdocument van de diensten van de Commissie over de uitvoering van doelstelling 6 van de beleidsoriëntaties van de Europese Commissie inzake de verkeersveiligheid voor de periode 2011-2020 – Eerste stap naar een strategie inzake letsels.
Situatie op het gebied van de grondrechten: normen en praktijken in Hongarije
548k
77k
Resolutie van het Europees Parlement van 3 juli 2013 over de situatie op het gebied van de grondrechten: normen en praktijken in Hongarije (naar aanleiding van de resolutie van het Europees Parlement van 16 februari 2012) (2012/2130(INI))
– gezien artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), waarin de waarden zijn vastgelegd waarop de Unie is gegrondvest,
– gezien de artikelen 3, 4, 6 en 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), de artikelen 49, 56, 114, 167 en 258 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM),
– gezien zijn resolutie van 16 februari 2012 over de recente politieke ontwikkelingen in Hongarije(1), waarin de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken wordt verzocht om, in samenwerking met de Europese Commissie, de Raad van Europa en de Commissie van Venetië, te controleren of en hoe de aanbevelingen in die resolutie zijn uitgevoerd, en om de bevindingen hieromtrent in een verslag te presenteren,
– gezien zijn resolutie van 10 maart 2011 over de mediawet in Hongarije(2) en zijn resolutie van 5 juli 2011 over de herziene Hongaarse grondwet(3),
– gezien zijn resolutie van 15 december 2010 over de situatie van de grondrechten in de Europese Unie (2009) – effectieve tenuitvoerlegging na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon(4),
– gezien zijn resolutie van 12 december 2012 over de situatie van de grondrechten in de Europese Unie (2010 - 2011)(5),
– gezien de mededeling van de Commissie over artikel 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie getiteld „Eerbiediging en bevordering van de waarden waarop de Unie is gegrondvest” (COM(2003)0606),
– gezien de verklaringen van de Raad en de Commissie tijdens het debat in de plenaire vergadering van het Europees Parlement van 18 januari 2012 over de recente politieke ontwikkelingen in Hongarije,
– gezien de verklaringen van de Hongaarse minister-president Viktor Orbán, die het Europees Parlement toesprak tijdens het debat in de plenaire vergadering van 18 januari 2012 over de recente politieke ontwikkelingen in Hongarije,
– gezien de hoorzitting van 9 februari 2012 van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,
– gezien het verslag van een delegatie van leden van het Europees Parlement over hun bezoek aan Budapest van 24-26 september 2012,
– gezien de werkdocumenten over de situatie van de grondrechten: normen en praktijken in Hongarije (naar aanleiding van de resolutie van het Europees Parlement van 16 februari 2012), te weten werkdocument Nr. 1 - Onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, Nr. 2 - Grondbeginselen en fundamentele rechten, Nr. 3 - Mediawetgeving, Nr. 4 - De beginselen van de democratie en de rechtsstaat en Nr. 5 - Slotopmerkingen van de rapporteur, die door de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken zijn behandeld op respectievelijk 10 juli 2012, 20 september 2012, 22 januari 2013, 7 maart 2013 en 8 april 2013, alsmede de opmerkingen van de Hongaarse regering ter zake,
– gezien de op 18 april 2011 door het parlement van de Republiek Hongarije aangenomen nieuwe grondwet of Basiswet die op 1 januari 2012 in werking trad (hierna „de Basiswet”), en de overgangsbepalingen van de Hongaarse Basiswet die op 30 december 2011 door het Hongaarse parlement zijn aangenomen en die eveneens op 1 januari 2012 in werking zijn getreden (hierna „overgangsbepalingen”),
– gezien het eerste voorstel tot wijziging van de Basiswet, ingediend op 17 april 2012 door de minister van Nationale Economie en goedgekeurd door het Hongaarse parlement op 4 juni 2012, waarmee werd vastgelegd dat de overgangsbepalingen deel uitmaken van de Basiswet,
– gezien het tweede voorstel tot wijziging van de Basiswet, ingediend op 18 september 2012 in de vorm van een wetsvoorstel van een individueel parlementslid en goedgekeurd door het Hongaarse parlement op 29 oktober 2012, waarmee de verplichte inschrijving op kiezerslijsten werd opgenomen in de overgangsbepalingen,
– gezien het derde voorstel tot wijziging van de Basiswet, ingediend op 7 december 2012 en goedgekeurd door het Hongaarse parlement op 21 december 2012, waarmee werd vastgelegd dat de limieten en voorwaarden voor de verwerving van de eigendom en voor het gebruik van landbouwgrond en bossen en de voorschriften voor de organisatie van geïntegreerde landbouwproductie worden vastgesteld in organieke wetten,
– gezien het vierde voorstel tot wijziging van de Basiswet, ingediend op 8 februari 2013 in de vorm van een wetsvoorstel van een individueel parlementslid en goedgekeurd door het Hongaarse parlement op 11 maart 2013, waarmee, naast andere bepalingen, alle overgangsbepalingen (met bepaalde uitzonderingen waaronder de bepaling inzake de verplichte inschrijving in het kiesregister) die door het Grondwettelijk Hof van Hongarije op 28 december 2012 om procedurele redenen nietig werden verklaard (uitspraak nr. 45/2012), en de overige bepalingen van werkelijk tijdelijke aard in dit document, zijn opgenomen in de tekst van de Basiswet,
– gezien wet CXI van 2012 inzake wijziging van wet CLXI van 2011 inzake de organisatie en het bestuur van rechtbanken en wet CLXII van 2011 inzake de wettelijke status en de bezoldiging van rechters in Hongarije,
– gezien wet XX van 2013 inzake de wetswijzigingen met betrekking tot de leeftijdsgrenzen die worden toegepast in bepaalde rechtsbetrekkingen,
– gezien wet CCVI van 2011 inzake de vrijheid van gedachte en godsdienst en de juridische status van kerken, gezindten en religieuze gemeenschappen in Hongarije (de Kerkwet), die is goedgekeurd op 30 december 2011 en in werking is getreden op 1 januari 2012,
– gezien de adviezen nrs. CDL(2011)016, CDL(2011)001, CDL-AD(2012)001, CDL-AD(2012)009, CDL-AD(2012)020 en CDL-AD(2012)004 van de Europese Commissie voor democratie door recht (Commissie van Venetië) over de nieuwe Grondwet van Hongarije, over de drie juridische kwesties die naar voren kwamen in het ontwerpproces van de nieuwe Grondwet van Hongarije, over wet CLXII van 2011 over de wettelijke status en de bezoldiging van rechters in Hongarije en wet CLXI van 2011 over de organisatie en het bestuur van rechtbanken in Hongarije, over wet CLI van 2011 over het Grondwettelijk Hof van Hongarije, over de organieke wetten op de rechterlijke macht die zijn gewijzigd na goedkeuring van advies CDL-AD(2012)001 inzake Hongarije, en de wet inzake de vrijheid van gedachte en godsdienst en de juridische status van kerken, gezindten en religieuze gemeenschappen in Hongarije,
– gezien het gezamenlijke advies nr. CDL-AD(2012)012 van de Commissie van Venetië en de OVSE/ODIHR over de wet inzake de verkiezing van de leden van het parlement van Hongarije,
– gezien de opmerkingen van de Hongaarse regering nrs. CDL(2012)072, CDL(2012)046 en CDL(2012)045 inzake het ontwerpadvies van de Commissie van Venetië over de organieke wetten op de rechterlijke macht die zijn gewijzigd na goedkeuring van advies CDL-AD(2012)001, inzake het gezamenlijk ontwerpadvies over de wet inzake de verkiezing van de leden van het parlement van Hongarije en inzake het ontwerpadvies over wet CLI van 2011 over het Grondwettelijk Hof van Hongarije,
– gezien de initiatieven van de secretaris-generaal van de Raad van Europa, Thorbjørn Jagland, met inbegrip van de aanbevelingen betreffende de rechterlijke macht in zijn schrijven van 24 april 2012 aan de Hongaarse vice-minister-president, Tibor Navracsics,
– gezien de schriftelijke antwoorden van 10 mei 2012 en 7 juni 2012 van dhr. Navracsics, waarin wordt verklaard dat de Hongaarse autoriteiten voornemens zijn maatregelen te treffen naar aanleiding van de aanbevelingen van dhr. Jagland,
– gezien de brief van 6 maart 2013 van de secretaris-generaal van de Raad van Europa, dhr. Jagland, aan dhr. Navracsics, waarin hij zijn bezorgdheid uit over het vierde voorstel tot wijziging van de Basiswet en oproept tot uitstel van de eindstemming, en het schriftelijk antwoord van 7 maart 2013 van dhr. Navracsics,
– gezien de brief van 6 maart 2013 van de ministers van Buitenlandse Zaken van Duitsland, Nederland, Denemarken en Finland aan de voorzitter van de Commissie, José Manuel Barroso, waarin zij oproepen tot instelling van een mechanisme om de eerbiediging van de fundamentele waarden in de lidstaten te bevorderen,
– gezien de brief van 8 maart 2013 van de Hongaarse minister van Buitenlandse Zaken, dhr. János Martonyi, aan al zijn collega's in de lidstaten van de EU, waarin hij het doel van de vierde wijziging toelicht,
– gezien de brief van 8 maart 2013 van dhr. Barroso aan dhr. Orbán, waarin hij uiting geeft aan de bezorgdheid van de Europese Commissie over de vierde wijziging van de Basiswet, en het schriftelijk antwoord van dhr. Orbán aan de voorzitter van de Commissie, dat in kopie is toegezonden zowel aan de voorzitter van de Europese Raad, Herman Van Rompuy, als aan de voorzitter van het Europees Parlement, Martin Schulz,
– gezien de gezamenlijke verklaring van 11 maart 2013 van voorzitter Barroso en secretaris-generaal Jagland, waarin zij nogmaals uiting geven aan hun bezorgdheid over de vierde wijziging van de Basiswet ten aanzien van de naleving van het beginsel van de rechtsstaat; en gezien de bevestiging van minister-president Orbán, in zijn brief aan voorzitter Barroso van 8 maart 2013, van de volledige inzet van de Hongaarse regering en het parlement voor de Europese normen en waarden,
– gezien het verzoek om een advies van de Commissie van Venetië over de vierde wijziging van de Basiswet van Hongarije, op 13 maart 2013 door dhr. Martonyi toegezonden aan dhr. Jagland,
– gezien de verklaringen van de Raad en de Commissie over de situatie met betrekking tot de grondwet in Hongarije, afgelegd tijdens het debat in de plenaire vergadering van het Europees Parlement van 17 april 2013,
– gezien de brief van 16 december 2011 van de Commissaris voor de Mensenrechten van de Raad van Europa, Thomas Hammarberg, aan dhr. Martonyi, waarin bezorgdheid wordt geuit over de kwestie van de nieuwe Hongaarse wet inzake de vrijheid van gedachte en godsdienst en de juridische status van kerken, gezindten en religieuze gemeenschappen, en gezien het antwoord van dhr. Martonyi van 12 januari 2012,
– gezien advies nr. CommDH(2011)10 van 25 februari 2011 van de Commissaris voor de Mensenrechten over de Hongaarse mediawetgeving in het licht van de normen inzake mediavrijheid van de Raad van Europa, alsmede gezien de repliek van 30 mei 2011 van de Hongaarse staatssecretaris van Overheidscommunicatie op dat advies,
– gezien de verklaringen van het Hoge Commissariaat voor de Mensenrechten van de VN (OHCHR) van 15 februari 2012 en van 11 december 2012, waarin Hongarije wordt opgeroepen om respectievelijk de wetgeving die lokale overheden de mogelijkheid geeft dakloosheid te bestraffen te heroverwegen en het besluit van het Grondwettelijk Hof om de strafbaarheid van dakloosheid af te schaffen, te respecteren,
– gezien de verklaringen van het OHCHR van 15 maart 2013 waarin bezorgdheid wordt geuit over de goedkeuring van de vierde wijziging van de Basiswet,
– gezien de door de Europese Commissie gestarte en momenteel lopende inbreukprocedure in zaak C-288/12 tegen Hongarije betreffende de rechtsgeldigheid van de beëindiging van het mandaat van de voormalige commissaris voor gegevensbescherming, die momenteel aanhangig is bij het Europees Hof van Justitie,
– gezien de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 november 2012 over de drastische verlaging van de pensioenleeftijd voor Hongaarse rechters, en gezien de latere goedkeuring van wet nr. XX van 2013 tot wijziging van wet CLXII van 2011 - aangenomen door het Hongaarse parlement op 11 maart 2013 - na het besluit van het Europees Hof van Justitie,
– gezien de uitspraken van het Grondwettelijk Hof van Hongarije van 16 juli 2012 (Nr. 33/2012) over de verlaging van de pensioenleeftijd van rechters in Hongarije, van 28 december 2012 (Nr. 45/2012) over de overgangsbepalingen van de Basiswet, van 4 januari 2013 (Nr. 1/2013) over de wet inzake de verkiezingsprocedure en van 26 februari 2013 (Nr. 6/2013) over de wet inzake de vrijheid van godsdienst en de juridische status van kerken,
– gezien het rapport van het Comité van Toezicht van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa,
– gezien wet LXXII van 2013 ter vaststelling van nieuwe regels en voorschriften voor het toezicht op de nationale veiligheid; gezien de brief van 27 mei 2013 van dr. András Zs. Varga aan dr. András Cser-Palkovics, voorzitter van de Commissie constitutionele, juridische en procedurele zaken van het Hongaarse parlement, waarin hij zijn bezorgdheid uit over de aangenomen wetgeving inzake de vaststelling van nieuwe regels en voorschriften voor het toezicht op de nationale veiligheid,
– gezien de komende evaluatie door de Europese Commissie van de vierde wijziging van de Basiswet,
– gezien artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A7-0229/2013),
I - Achtergrond en belangrijkste kwesties Gemeenschappelijke Europese waarden
A. overwegende dat de Europese Unie is gegrondvest op de waarden van menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren, zoals bepaald in artikel 2 VEU, op de ondubbelzinnige eerbiediging van de grondrechten en fundamentele vrijheden, zoals vastgelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in het EVRM, en op de erkenning van de rechtswaarde van genoemde rechten, vrijheden en beginselen, waarvan de op handen zijnde toetreding van de EU tot het EVRM overeenkomstig artikel 6, lid 2, VEU verder blijk geeft;
B. overwegende dat de gemeenschappelijke waarden vastgelegd in artikel 2 VEU de kern vormen van de rechten van personen die op het grondgebied van de EU leven, en met name van de burgers van de EU, ongeacht nationale, culturele of religieuze achtergrond, en overwegende dat ze alleen volledig gebruik kunnen maken van deze rechten indien de hand wordt gehouden aan de fundamentele waarden en beginselen van de Europese Unie;
C. overwegende dat de politieke en juridische inachtneming van de in artikel 2 VEU vastgelegde waarden een wezenlijk fundament van onze democratische samenleving vormt en dat derhalve alle lidstaten en alle instellingen van de EU deze duidelijk en ondubbelzinnig moeten onderschrijven;
D. overwegende dat de eerbiediging en bevordering van deze gemeenschappelijke waarden niet alleen een wezenlijk onderdeel uitmaakt van de identiteit van de Europese Unie, maar ook een expliciete verplichting vormt uit hoofde van artikel 3, lid 1 en 5, VEU, en derhalve een absolute voorwaarde is voor toetreding tot de EU, alsmede voor het volledig behoud van de voorrechten van het lidmaatschap;
E. overwegende dat de verplichtingen die in het kader van de criteria van Kopenhagen op de kandidaat-lidstaten rusten, na toetreding tot de EU op grond van artikel 2 VEU en het beginsel van loyale samenwerking van toepassing blijven op de lidstaten, en overwegende dat alle lidstaten derhalve geregeld moeten worden beoordeeld ten einde te controleren of zij de gemeenschappelijke waarden van de EU blijven naleven;
F. overwegende dat in artikel 6, lid 3, VEU wordt bevestigd dat de grondrechten, zoals gewaarborgd door het EVRM en zoals ze uit de grondwettelijke tradities voortkomen die de lidstaten gemeen hebben, algemene beginselen van het recht van de Unie vertegenwoordigen, en overwegende dat deze rechten een gezamenlijk erfgoed en een kracht van de democratische Europese landen vormen;
G. overwegende dat het Handvest, met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon en in overeenstemming met artikel 6 VEU, dezelfde rechtsgeldigheid heeft als de verdragen, waarmee de waarden en beginselen zijn omgezet in concrete en afdwingbare rechten;
H. overwegende dat Artikel 7, lid 1, VEU de EU-instellingen door middel van een vaste procedure de bevoegdheid verleent om te beoordelen of er sprake is van een duidelijk risico van ernstige inbreuk op de in artikel 2 genoemde gemeenschappelijke waarden door een lidstaat, en om zich politiek met het betrokken land te bemoeien om schendingen te voorkomen en te corrigeren; overwegende dat, voordat een dergelijke constatering wordt gedaan, de Raad de betrokken lidstaat hoort, overeenkomstig dezelfde procedure;
I. overwegende dat het bereik van artikel 2 VEU niet wordt ingeperkt door de beperking van artikel 51, lid 1, van het Handvest, overwegende dat het bereik van artikel 7 VEU niet beperkt blijft tot de beleidsterreinen die vallen onder het EU-recht, en overwegende dat de EU op grond daarvan ook kan optreden indien er sprake is van inbreuk of een duidelijk risico op inbreuk op de gemeenschappelijke waarden op terreinen die binnen de bevoegdheden van de lidstaten vallen;
J. overwegende dat krachtens het beginsel van loyale samenwerking zoals vastgelegd in artikel 4, lid 3, VEU de lidstaten de vervulling van de taken van de Unie moeten vergemakkelijken en zich dienen te onthouden van alle maatregelen welke de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie in gevaar kunnen brengen, met inbegrip van de doelstelling van eerbiediging en bevordering van de gemeenschappelijke waarden van de Unie;
K. overwegende dat de eerbiediging van de gemeenschappelijke waarden van de Unie ook inhoudt dat de EU zich sterk moet maken voor verscheidenheid, waaruit de verplichting voor de Unie voortvloeit om „de gelijkheid van de lidstaten voor de Verdragen, alsmede hun nationale identiteit die besloten ligt in hun politieke en constitutionele basisstructuren,” te eerbiedigen, zoals bepaald in artikel 4, lid 2 VEU; overwegende dat de Europese kernwaarden zoals vastgelegd in artikel 2 VEU het resultaat zijn van de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben en derhalve niet kunnen worden veronachtzaamd onder verwijzing naar artikel 4 VEU, maar het kader vormen waarbinnen de lidstaten kun nationale identiteit kunnen behouden en ontwikkelen;
L. overwegende dat in het kader van de Verdragen het respecteren van de „nationale identiteit” (artikel 4, lid 2, VEU) en de „verschillende rechtsstelsels en -tradities van de lidstaten” (artikel 67 VWEU) onlosmakelijk verbonden zijn met de beginselen van loyale samenwerking (artikel 4, lid 3, VEU), wederzijdse erkenning (artikelen 81 en 82 VWEU) en daarmee ook wederzijds vertrouwen, evenals met de eerbiediging van de verscheidenheid van cultuur en taal (artikel 3, lid 3, VEU);
M. overwegende dat een schending van de gemeenschappelijke beginselen en waarden van de Unie door een lidstaat niet gerechtvaardigd kan worden door nationale tradities, noch door de uiting van een nationale identiteit, wanneer een dergelijke schending resulteert in een verminderde eerbiediging van de beginselen die de kern vormen van de Europese eenwording, zoals de democratische waarden, de rechtsstaat of het beginsel van wederzijdse erkenning, wat betekent dat een verwijzing naar artikel 4, lid 2, VEU alleen geldig is voor zover een lidstaat de waarden van artikel 2 VEU eerbiedigt;
N. overwegende dat de doelstelling van de Unie van het handhaven van en zich inzetten voor haar waarden en belangen in de betrekkingen met de rest van de wereld, zoals vastgelegd in artikel 3, lid 4, VEU, verder wordt ondersteund door de specifieke verplichting om het internationaal optreden te laten berusten op de beginselen die aan de oprichting, de ontwikkeling en de uitbreiding van de Unie ten grondslag liggen: de democratie, de rechtsstaat en de universaliteit en ondeelbaarheid van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden (art. 21, lid 1, VEU);
O. overwegende dat derhalve niet alleen de geloofwaardigheid van de lidstaten en van de EU in de wereld, maar ook de doelstellingen van het internationaal optreden van de Unie ondermijnd zouden worden indien de lidstaten zich niet zouden kunnen of willen conformeren aan de normen die zij zijn overeengekomen en waaraan zij zich middels verdragen hebben verbonden;
P. overwegende dat eerbiediging door de lidstaten van dezelfde fundamentele waarden een onontbeerlijke voorwaarde is voor het waarborgen van wederzijds vertrouwen en daarmee een juiste werking van wederzijdse erkenning, hetgeen het fundament vormt voor de totstandkoming en ontwikkeling van de interne markt en van de Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, en overwegende dat derhalve elke vorm van veronachtzaming of verzwakking van die gemeenschappelijke waarden leidt tot het ondergraven van het bouwwerk van economische, sociale en politieke integratie in Europa;
Q. overwegende dat de gemeenschappelijke waarden, zoals vastgelegd in artikel 2 VEU, afgekondigd in de preambules bij de verdragen en het Handvest van de grondrechten en genoemd in de preambule bij het EVRM en in artikel 3 van het Statuut van de Raad van Europa, een scheiding van de machten vereisen tussen onafhankelijke instellingen op basis van een goed functionerend systeem van controlemechanismen, en overwegende dat deze beginselen gekenmerkt worden door: eerbiediging van de legaliteit, met inbegrip van een transparant, controleerbaar democratisch wetgevingsproces; rechtszekerheid; een krachtige representatieve democratie op basis van vrije verkiezingen en eerbiediging van de rechten van de oppositie; een effectieve toetsing om na te gaan of de wetgeving strookt met de grondwet; een doeltreffende, transparante, participatieve en controleerbare regering en administratie; een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke macht; onafhankelijke media; en eerbiediging van de grondrechten;
R. overwegende dat de Europese Commissie, krachtens artikel 17 VEU, toeziet op de toepassing van de Verdragen en op de toepassing van het recht van de Unie onder de controle van het Hof van Justitie van de Europese Unie;
Hervormingen in Hongarije
S. overwegende dat Hongarije het eerste voormalig communistische land was dat toetrad tot het EVRM, en de eerste lidstaat van de EU was die het Verdrag van Lissabon ratificeerde op 17 december 2007, en overwegende dat Hongarije actief deelnam aan de werkzaamheden van de Conventie en de Intergouvernementele Conferentie in 2003 en 2004, onder meer wat betreft de opstelling van artikel 2 VEU, en het initiatief nam om de rechten van personen die tot een minderheid behoren ook op te nemen;
T. overwegende dat in de eeuwenlange geschiedenis van Hongarije het vreedzaam samenleven van de verschillende nationaliteiten en bevolkingsgroepen positieve effecten op de culturele rijkdom en welvaart van het land heeft gehad; en overwegende dat er bij Hongarije op moet worden aangedrongen deze traditie voort te zetten en alle pogingen om afzonderlijke groeperingen te discrimineren resoluut een halt toe te roepen;
U. overwegende dat Hongarije ook partij is bij het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en andere internationale rechtsinstrumenten die Hongarije verplichten tot eerbiediging en toepassing van internationale democratische beginselen;
V. overwegende dat na de algemene verkiezingen van 2010 in Hongarije de regerende meerderheid meer dan tweederde van de zetels in het parlement innam, waardoor het in staat werd gesteld snel verregaande wetgevingsactiviteiten te ontplooien met als doel om de volledige grondwettelijke structuur van het land op de schop te nemen (de voormalige Grondwet is twaalf keer gewijzigd en de Basiswet tot nu toe al vier keer) en daarmee het institutioneel kader alsmede een aantal fundamentele aspecten van niet alleen het openbare leven maar ook het particuliere leven te wijzigen;
W. overwegende dat het elke lidstaat van de Europese Unie volkomen vrij staat om zijn grondwet te herzien en overwegende dat het beginsel van democratische machtswisseling juist bedoeld is om een nieuwe regering in staat te stellen wetgeving door te voeren die in overeenstemming is met haar waarden en politieke doelstellingen en met de wens van de bevolking, op voorwaarde dat de in de Europese Unie geldende waarden en beginselen van de democratie en de rechtsstaat worden geëerbiedigd; overwegende dat alle lidstaten speciale constitutionele procedures kennen die ervoor zorgen dat grondwetswijzigingen moeilijker door te voeren zijn dan normale wetswijzigingen, met name door gekwalificeerde meerderheid verplicht te stellen, alsmede bijkomende besluitvormingsprocessen, termijnen en referenda;
X. overwegende dat de geschiedenis van de democratie in Europa laat zien dat de hervorming van een grondwet moet plaatsvinden met de grootst mogelijke zorgvuldigheid en met inachtneming van procedures en waarborgen om onder meer de rechtsstaat, de scheiding der machten en de hiërarchie van de rechtsnormen te garanderen, waarbij de grondwet de hoogste wet van het land vormt;
Y. overwegende dat de omvang van de grootschalige en systematische constitutionele en institutionele hervormingen die de nieuwe Hongaarse regering en volksvertegenwoordiging in uitzonderlijk korte tijd hebben doorgevoerd ongekend is en verklaart waarom een groot aantal Europese instellingen en organisaties (de Europese Unie, de Raad van Europa, de OVSE) het nodig hebben geacht de gevolgen van een aantal van de hervormingen te beoordelen; overwegende dat er tussen de lidstaten niet met twee maten mag worden gemeten, wat inhoudt dat de situatie in andere lidstaten ook moet worden gevolgd, waarbij de hand moet worden gehouden aan het beginsel van gelijkheid van de lidstaten voor de verdragen;
Z. overwegende dat er in het kader van bovengenoemde gemeenschap van democratische waarden een dialoog moet worden gevoerd op basis van openheid, toenadering, solidariteit en wederzijds respect tussen de Europese instellingen en de Hongaarse autoriteiten;
AA. overwegende dat de Europese Commissie, in de uitoefening van haar verantwoordelijkheid voor het toezicht op de toepassing van het recht van de Unie, moet optreden met zo groot mogelijke deskundigheid, met eerbiediging van de onafhankelijkheid van anderen en op zorgvuldige, snelle en doortastende wijze, met name wanneer een mogelijke ernstige schending van de waarden van de Unie door een lidstaat moet worden aangepakt;
De Basiswet en de overgangsbepalingen
AB. overwegende dat de vaststelling van de Basiswet in Hongarije, die op 18 april 2011 in het parlement werd goedgekeurd met uitsluitend stemmen van de leden van de regeringscoalitie en op basis van een ontwerptekst opgesteld door vertegenwoordigers van de regeringscoalitie, in de korte periode van 35 kalenderdagen gerekend vanaf de indiening van het voorstel (T/2627) bij het parlement plaatsvond, wat de mogelijkheden voor een zorgvuldig en diepgaand debat met de oppositiepartijen en maatschappelijke organisaties over de ontwerptekst ernstig beperkte;
AC. overwegende dat de ontwerptekst van de Basiswet die op 14 maart 2011 aan het Hongaarse parlement werd voorgelegd, het door verkozen vertegenwoordigers van de coalitie Fidesz-KDNP opgestelde ontwerp was en niet het werkdocument op basis van het overleg in de ad hoc parlementaire commissie, hoewel deze commissie uitdrukkelijk in het leven was geroepen voor het opstellen van de nieuwe Basiswet; overwegende dat dit de situatie van het niet raadplegen van de oppositie nog erger maakte;
AD. overwegende dat de „nationale raadpleging” over de totstandkoming van de Basiswet slechts bestond uit een lijst van twaalf vragen over zeer specifieke kwesties, opgesteld door de regeringspartij op een wijze die in feite alleen voor de hand liggende antwoorden toeliet, en overwegende dat de tekst van de ontwerp-Basiswet niet was bijgevoegd;
AE. overwegende dat, naar aanleiding van een constitutionele petitie van de Hongaarse commissaris voor de Grondrechten, het Grondwettelijk Hof van Hongarije op 28 december 2012 (uitspraak nr. 45/2012) meer dan tweederde van de overgangsbepalingen nietig verklaarde met als reden dat deze bepalingen niet tijdelijk van aard waren;
AF. overwegende dat de meeste van de door het Grondwettelijk Hof nietig verklaarde overgangsbepalingen, alsmede andere eerder ongrondwettelijk bevonden bepalingen, in de tekst van de Basiswet zijn opgenomen met de vierde wijziging van de Basiswet, goedgekeurd op 11 maart 2013;
Ruim gebruik van organieke wetten
AG. overwegende dat in de Basiswet van Hongarije 26 terreinen worden genoemd die nader moeten worden ingevuld met organieke wetten (waarvoor een tweederde meerderheid is vereist) inzake een groot aantal kwesties die verband houden met het institutionele stelsel van Hongarije, de uitoefening van de grondrechten en belangrijke maatschappelijke regelingen;
AH. overwegende dat het parlement sinds de goedkeuring van de Basiswet 49 organieke wetten heeft vastgesteld(6) (in anderhalf jaar);
AI. overwegende dat een aantal kwesties, zoals specifieke aspecten van het familierecht en het belasting- en pensioenstelsel, die gewoonlijk onder de normale besluitvormingsbevoegdheden van de wetgever vallen, bij organieke wet worden geregeld;
Versnelde wetgevingsprocedures, praktijk van wetsvoorstellen van individuele leden, parlementair debat
AJ. overwegende dat belangrijke wetgeving, waaronder de Basiswet, de tweede en vierde wijziging van de Basiswet, de overgangsbepalingen van de Basiswet en een aantal organieke wetten, is vastgesteld op basis van wetsvoorstellen van individuele leden, waarop de regels van wet CXXXI van 2010 inzake de participatie van het maatschappelijk middenveld aan de opstelling van wetgeving en van decreet 24/2011 van de minister van Openbaar Bestuur en Justitie inzake voorafgaande en ex-postbeoordeling niet van toepassing zijn, met als gevolg dat over de wetgeving die volgens deze gestroomlijnde procedure is goedgekeurd slechts een beperkt publiek debat heeft kunnen plaatsvinden;
AK. overwegende dat de goedkeuring van een groot aantal organieke wetten in een zeer kort tijdsbestek, waaronder de wetten inzake de wettelijke status en de bezoldiging van rechters in Hongarije en inzake de organisatie en het bestuur van rechtbanken in Hongarije, alsmede de wetten inzake de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging en inzake de Nationale Bank van Hongarije, de mogelijkheden voor passend overleg met de oppositiepartijen en het maatschappelijk middenveld, waaronder in voorkomend geval werkgeversorganisaties, vakbonden en belangengroepen, onvermijdelijk heeft beperkt;
AL. overwegende dat wet XXXVI van 2012 inzake het parlement de voorzitter van het parlement een ruime discretionaire bevoegdheid heeft toegekend om de vrijheid van meningsuiting van parlementsleden in het parlement te beperken;
Verzwakking van controlemechanismen: Grondwettelijk Hof, parlement, Toezichthouder voor gegevensbescherming
AM. overwegende dat in de Basiswet de mogelijkheid voor twee nieuwe soorten grondwettelijke klachten bij het Grondwettelijk Hof is ingevoerd, terwijl de „actio popularis” voor ex-postbeoordeling afgeschaft is;
AN. overwegende dat wet LXXII van 2013 ter vaststelling van nieuwe regels en voorschriften voor het toezicht op de nationale veiligheid is gepubliceerd op 3 juni 2013; overwegende dat deze wet bezorgdheid heeft gewekt, waaraan met name uiting is gegeven door de Hongaarse vice-procureur-generaal, in verband met de eerbiediging van het beginsel van de scheiding der machten, de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, de eerbiediging van het privé- en gezinsleven en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte;
AO. overwegende dat in de Basiswet de bevoegdheden van het Grondwettelijk Hof inzake het achteraf beoordelen van de grondwettelijkheid van wetgeving op het gebied van begroting inhoudelijk gezien aanzienlijk zijn beperkt tot schendingen van een beperkte lijst van rechten, hetgeen tot gevolg heeft dat het onmogelijk is de grondwettelijkheid te beoordelen in gevallen van schendingen van andere grondrechten, zoals het recht op eigendom, het recht op een eerlijk proces en het recht op non-discriminatie;
AP. overwegende dat de vierde wijziging van de Basiswet geen einde heeft gemaakt aan de reeds bestaande bevoegdheid van het Grondwettelijk Hof tot beoordeling van wijzigingen van de Basiswet op procedurele gronden, en overwegende dat het Hof in de toekomst niet meer bevoegd zal zijn wijzigingen van de Basiswet inhoudelijk te beoordelen;
AQ. overwegende dat het Grondwettelijk Hof in bovengenoemde uitspraak 45/2012 het volgende heeft bepaald: „Grondwettelijke orde heeft niet alleen procedurele, formele en aan de geldigheid van het publiekrecht gerelateerde eisen, maar ook inhoudelijke. De constitutionele criteria van een democratische rechtsstaat zijn tegelijkertijd constitutionele waarden, beginselen en fundamentele democratische vrijheden die zijn neergelegd in internationale verdragen en aanvaard en erkend door gemeenschappen van democratische rechtsstaten, evenals ”ius cogens„, wat gedeeltelijk hetzelfde als het voorgaande is. Het Grondwettelijk Hof kan zelfs de vrijwillige handhaving en de constitutionalisering van de wezenlijke eisen, waarborgen en waarden van democratische rechtsstaten onderzoeken.” (Punt VI.7 van de uitspraak);
AR. overwegende dat de vierde wijziging van de Basiswet verder bepaalt dat de uitspraken van het Grondwettelijk Hof van vóór de inwerkingtreding van de Basiswet herroepen worden, en dat deze hiermee expliciet indruist tegen het besluit van het Grondwettelijk Hof nr. 22/2012, waarin het bepaalde dat zijn uitspraken ten aanzien van de fundamentele waarden, mensenrechten en vrijheden alsook ten aanzien van de grondwettelijke instellingen die niet fundamenteel veranderd zijn als gevolg van de Basiswet, van kracht blijven; overwegende dat met de vierde wijziging een aantal bepalingen die eerder door het Grondwettelijk Hof ongrondwettelijk waren verklaard opnieuw in de Basiswet zijn opgenomen;
AS. overwegende dat een niet-parlementair orgaan met beperkte democratische legitimiteit, te weten de Begrotingsraad, het vetorecht heeft gekregen over de goedkeuring van de algemene begroting, waardoor de democratisch gekozen volksvertegenwoordiging in haar functioneren wordt beperkt en de president van de Republiek het parlement kan ontbinden;
AT. overwegende dat met de nieuwe wet op de vrijheid van informatie, goedgekeurd in juli 2011, het ambt van commissaris voor gegevensbescherming en vrijheid van informatie verdween, waarmee vroegtijdig een einde kwam aan het zesjarig mandaat van de commissaris en zijn bevoegdheden werden overgedragen aan de nieuwe Nationale Autoriteit voor Gegevensbescherming; overwegende dat deze wijzigingen momenteel worden onderzocht door het Hof van Justitie van de Europese Unie;
AU. overwegende dat de Commissie op 8 juni 2012 een inbreukprocedure is gestart tegen Hongarije, daarbij als reden aangevend dat Hongarije heeft nagelaten zijn verplichtingen krachtens Richtlijn 95/46/EG na te komen, door de toezichthouder voor gegevensbescherming voortijdig uit zijn ambt te ontzetten en daarmee de onafhankelijkheid van de betreffende instantie in gevaar te brengen;
Onafhankelijkheid van de rechterlijke macht
AV. overwegende dat overeenkomstig de Basiswet en de bijbehorende overgangsbepalingen de zesjarige ambtstermijn van de voormalig president van het Hooggerechtshof (hernoemd tot „Kúria”) na twee jaar voortijdig is beëindigd;
AW. overwegende dat Hongarije op 2 juli 2012 de organieke wetten inzake de rechterlijke macht (wet CLXI van 2011 inzake de organisatie en het bestuur van rechtbanken en wet CLXII van 2011 inzake de wettelijke status en de bezoldiging van rechters) heeft gewijzigd en de aanbevelingen van de Commissie van Venetië gedeeltelijk heeft doorgevoerd;
AX. overwegende dat belangrijke waarborgen voor de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, zoals onafzetbaarheid, een gegarandeerde ambtstermijn en de structuur en de samenstelling van de bestuursorganen, niet geregeld zijn in de Basiswet, maar samen met de gedetailleerde regels voor de organisatie en het bestuur van de rechterlijke macht, nog altijd vastgelegd zijn in de gewijzigde organieke wetten;
AY. overwegende dat de onafhankelijkheid van het Grondwettelijk Hof niet is vastgelegd in de Basiswet van Hongarije, evenmin als de onafhankelijkheid van het bestuur van de rechterlijke macht;
AZ. overwegende dat de wijziging van de organieke wetten inzake de rechterlijke macht voor wat betreft de bevoegdheid van de voorzitter van de Nationale Gerechtelijke Autoriteit om zaken over te hevelen van een bevoegde rechtbank naar een andere rechtbank, om te waarborgen dat zaken binnen een redelijke termijn worden toegewezen, geen objectieve normatieve criteria omvat voor de selectie van zaken die overgeheveld kunnen worden;
BA. overwegende dat na de inwerkingtreding van de Basiswet, de overgangsbepalingen en organieke wet nr. CLXII van 2011 inzake de wettelijke status en de bezoldiging van rechters, de verplichte pensioenleeftijd voor rechters is verlaagd van 70 naar 62 jaar;
BB. overwegende dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn uitspraak van 6 november 2012 stelt dat de radicale verlaging van de pensioenleeftijd voor Hongaarse rechters, aanklagers en notarissen van 70 naar 62 jaar een ongerechtvaardigde discriminatie inhoudt op basis van leeftijd, en overwegende dat bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens op 20 juni 2012 twee klachten aanhangig zijn gemaakt door twee groepen Hongaarse rechters, teneinde vast te stellen dat de Hongaarse wetgeving inzake het verlagen van de pensioenleeftijd voor rechters indruist tegen het EVRM;
BC. overwegende dat het Hongaarse parlement op 11 maart 2013 wet nr. XX van 2013 heeft goedgekeurd tot wijziging van de leeftijdsgrenzen, om deels tegemoet te komen aan de uitspraken van het Hongaarse Grondwettelijk Hof van 16 juli 2012 en van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 november 2012;
Hervorming van het kiesstelsel
BD. overwegende dat de regeringsmeerderheid in het parlement eenzijdig het kiesstelsel gewijzigd heeft zonder consensus te zoeken met de oppositie;
BE. overwegende dat de recente hervorming van het kiesstelsel die het Hongaarse parlement op 26 november 2012 heeft goedgekeurd op basis van een wetsvoorstel van een individueel parlementslid, onder meer de wet inzake de verkiezingsprocedure omvat, bedoeld om de eerdere automatische registratie van alle burgers die in Hongarije verblijven te vervangen door een systeem van vrijwillige registratie als voorwaarde voor de uitoefening van het recht om te mogen stemmen;
BF. overwegende dat de tweede wijziging van de Basiswet, ter vastlegging van het vereiste van inschrijving op de kiezerslijsten, was ingediend als wetsvoorstel van een individueel parlementslid, en wel op dezelfde dag als de ontwerpwet inzake de verkiezingsprocedure, te weten 18 september 2012, en werd goedgekeurd op 29 oktober 2012;
BG. overwegende dat de Commissie van Venetië en de OVSE/ODIHR op 15 en 16 juni 2012 een gezamenlijk advies over de wet inzake de verkiezing van de leden van het Hongaarse Parlement hebben uitgebracht;
BH. overwegende dat het Grondwettelijk Hof, naar aanleiding van de petitie van de president van de Republiek Hongarije van 6 december 2012, heeft bepaald dat het vereiste van inschrijving een ongerechtvaardigde beperking van het stemrecht van Hongaarse ingezetenen vormt, en derhalve ongrondwettelijk is;
BI. overwegende dat het Grondwettelijk Hof in zijn uitspraak van 4 januari 2013 verklaarde van mening te zijn dat de registratie op kieslijsten voor burgers die in het buitenland verblijven gerechtvaardigd was, maar daarnaast stelde dat de uitsluiting van de mogelijkheid voor kiezers die in Hongarije wonen maar er geen adres hebben om zich persoonlijk in te schrijven, discriminerend is en dat de bepalingen waarin wordt vastgesteld dat politieke reclame tijdens de verkiezingscampagne uitsluitend in openbare media mag plaatsvinden en de voorschriften om de publicatie van opiniepeilingen in de zes dagen voorafgaand aan de verkiezingen te verbieden een onevenredige inperking inhouden van de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid;
Mediawetgeving
BJ. overwegende dat de Europese Unie gegrondvest is op de waarden van democratie en de rechtsstaat, en bijgevolg de vrijheid van meningsuiting en informatie waarborgt en bevordert, zoals vastgelegd in artikel 11 van het Handvest en in artikel 10 van het EVRM, en overwegende dat deze rechten de vrijheid van meningsuiting inhouden alsook de vrijheid om informatie te ontvangen en te verspreiden zonder controle, inmenging of druk van de overheid;
BK. overwegende dat het EHRM heeft geoordeeld dat de lidstaten krachtens artikel 10 EVRM de uitdrukkelijke verplichting hebben de pluriformiteit van de media te waarborgen, en overwegende dat de bepalingen van het EVRM overeenkomen met de bepalingen van artikel 11 van het Handvest, als onderdeel van het acquis communautaire;
BL. overwegende dat een autonome en sterke openbare ruimte, gebaseerd op onafhankelijke en pluriforme media, het klimaat biedt waarbinnen de collectieve burgerlijke vrijheden, zoals de vrijheid van vergadering en vereniging, evenals de individuele vrijheden, zoals de vrijheid van meningsuiting en het recht op toegang tot informatie, kunnen gedijen, en overwegende dat journalisten moeten kunnen opereren zonder druk van eigenaren, managers en regeringen, en zonder financiële dreigingen;
BM. overwegende dat de Raad van Europa en de OVSE door middel van verklaringen, resoluties, aanbevelingen, adviezen en verslagen over mediavrijheid, pluriformiteit en concentratie, hebben gezorgd voor een aanzienlijke hoeveelheid gemeenschappelijke pan-Europese minimumnormen op dit gebied;
BN. overwegende dat de lidstaten de taak hebben om de vrijheid van mening, meningsuiting, informatie en de media permanent te bevorderen en te beschermen, en overwegende dat indien deze vrijheden serieus worden bedreigd of worden geschonden in een lidstaat, de Unie tijdig en effectief moet interveniëren op grond van haar bevoegdheden die zijn verankerd in de Verdragen en in het Handvest, om de Europese democratische en pluriforme orde en de grondrechten te beschermen;
BO. overwegende dat het Parlement herhaaldelijk zijn bezorgdheid heeft geuit over mediavrijheid, -pluriformiteit en -concentratie in de EU en haar lidstaten;
BP. overwegende dat een aantal bepalingen van de Hongaarse mediawetgeving is bekritiseerd door het Parlement en de Commissie, de OVSE-vertegenwoordiger voor mediavrijheid en de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa, alsmede door de secretaris-generaal van de Raad van Europa, de speciale VN-rapporteur voor de vrijheid van mening en meningsuiting en een groot aantal internationale en nationale beroepsorganisaties van journalisten, redacteurs en uitgevers, ngo's op het gebied van de mensenrechten en de burgerlijke vrijheden, alsook door de lidstaten;
BQ. overwegende dat kritiek is geuit die voornamelijk was gericht op het feit dat de wetten via wetsvoorstellen van individuele parlementsleden tot stand waren gekomen, het sterk hiërarchische karakter van het mediatoezicht, de zeggenschap van de voorzitter van de Toezichthoudende Autoriteit, het gebrek aan waarborgen voor de onafhankelijkheid van de Autoriteit, de ruime bevoegdheden inzake toezicht en sancties waarover de Autoriteit beschikt, de sterke invloed van bepaalde voorschriften op de inhoud van de programmering, het ontbreken van mediumspecifieke regelgeving, het gebrek aan transparantie bij de veiling van licenties, en de vaagheid van voorschriften met als gevolg de mogelijkheid van willekeur bij toepassing en handhaving;
BR. overwegende dat het Parlement in zijn resolutie van 10 maart 2011 over de mediawet in Hongarije benadrukte dat de Hongaarse mediawet met spoed moet worden opgeschort en herzien op basis van de opmerkingen en voorstellen van de Commissie, de OVSE en de Raad van Europa en overwegende dat het Parlement er bij de Commissie op aandrong te blijven zorgen voor nauwlettend toezicht op en controle van de conformiteit van de gewijzigde Hongaarse mediawet met de Europese regelgeving, en met name met het Handvest van de grondrechten;
BS. overwegende dat de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa heeft benadrukt dat de wetgeving moet worden gewijzigd om bepaalde gevallen van aantasting van de mediavrijheid aan te pakken, zoals voorschriften voor de berichtgeving door alle media, sancties voor de media, preventieve inperkingen van de persvrijheid in de vorm van een registratieverplichting en uitzonderingen op het verschoningsrecht van journalisten, en overwegende dat de commissaris met betrekking tot de onafhankelijkheid en de pluriformiteit van de media wees op de noodzaak om kwesties aan te pakken zoals de verzwakking van de grondwettelijke waarborgen voor de pluriformiteit, de te geringe onafhankelijkheid van de toezichthouders, het gebrek aan waarborgen voor de onafhankelijkheid van de publieke omroep en het ontbreken van nationale beroepsmogelijkheden voor de media tegen besluiten van de Mediaraad;
BT. overwegende dat de Commissie haar bezorgdheid heeft geuit over de conformiteit van de Hongaarse mediawet met de richtlijn audiovisuele mediadiensten en het acquis communautaire in het algemeen, in het bijzonder wat betreft de verplichting tot evenwichtige berichtgeving voor alle aanbieders van audiovisuele mediadiensten, en zich ook heeft afgevraagd of de wet in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel, en het fundamentele recht op vrijheid van meningsuiting en informatie zoals vastgelegd in artikel 11 van het Europees Handvest van de grondrechten, het beginsel van het land van oorsprong en de registratieverplichtingen eerbiedigt, en overwegende dat het Hongaarse parlement in maart 2011 na onderhandelingen met de Commissie de wet heeft gewijzigd naar aanleiding van de punten die de Commissie naar voren heeft gebracht;
BU. overwegende dat de OVSE ernstige bezwaren heeft geuit over de materiële en geografische reikwijdte van de Hongaarse wetten, de politiek homogene samenstelling van de Media-Autoriteit en -Raad, de onevenredig strenge straffen die zijn opgelegd, het ontbreken van een procedure voor de automatische opschorting van straffen in geval van een beroepsprocedure tegen een uitspraak van de Media-Autoriteit, de schending van het beginsel van vertrouwelijkheid van de bronnen van journalisten en de bescherming van gezinswaarden;
BV. overwegende dat de OVSE onder meer heeft aanbevolen(7) om de wettelijke voorschriften inzake evenwichtige berichtgeving en andere voorschriften inzake inhoud uit de wet te schrappen, de onafhankelijkheid van redacties te waarborgen, afzonderlijke regelingen in te voeren voor de verschillende media (geschreven pers, omroep, internet), de buitensporig geachte registratieverplichtingen te schrappen, de onafhankelijkheid en competentie van de toezichthouder te waarborgen, te zorgen voor objectiviteit en pluriformiteit bij de samenstelling van bestuursorganen in de mediasector, de geschreven pers te vrijwaren van controle door de toezichthouder, en aan te sporen tot zelfregulering;
BW. overwegende dat, ondanks het feit dat de wetten in 2011 zijn gewijzigd na onderhandelingen met de Europese Commissie en in mei 2012 naar aanleiding van de uitspraak van het Grondwettelijk Hof van december 2011 - waarmee een aantal bepalingen ten aanzien van de regulering van de inhoud van de gedrukte pers, de bescherming van journalistieke bronnen, de verplichte verstrekking van gegevens en het ambt van de commissaris voor de media en telecommunicatie als ongrondwettelijk werden aangemerkt - de OVSE-vertegenwoordiger voor mediavrijheid heeft betreurd dat een aantal wijzigingen met spoed en zonder inspraak van de belanghebbenden tot stand waren gekomen, en dat bepaalde wezenlijke elementen van de wetgeving geen verbetering hadden ondergaan, te weten de benoeming van de voorzitter en de leden van de Media-Autoriteit en -Raad, hun zeggenschap over de inhoud van radio- en tv-uitzendingen, de hoge boetes, en het ontbreken van waarborgen voor de financiële en redactionele onafhankelijkheid bij de publieke omroep;
BX. overwegende dat de speciale VN-rapporteur voor bevordering en bescherming van de vrijheid van mening en meningsuiting de in maart 2011 goedgekeurde wijzigingen van de mediawetgeving verwelkomde, maar tegelijkertijd wees op de nog aan te pakken kwesties betreffende regulering van de media-inhoud, onvoldoende waarborgen voor de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de Media-Autoriteit, buitensporige boetes en andere administratieve sancties, de toepasbaarheid van de mediawet op alle soorten media, ook pers en internet, de registratieverplichting, en ontoereikende bescherming van journalistieke bronnen;
BY. overwegende dat in een rapport van deskundigen van de Raad van Europa(8) (over de verenigbaarheid van de volgens het voorstel van mei 2012 gewijzigde mediawetten met normatieve teksten van de Raad van Europa op het gebied van media en vrijheid van meningsuiting) werd aanbevolen specifieke bepalingen inzake registratie en transparantie, regulering van inhoud, verplichtingen ten aanzien van berichtgeving, bescherming van bronnen, publieke media en toezichthouders ingrijpend te herzien, te verduidelijken of in sommige gevallen te schrappen;
BZ. overwegende dat, aansluitend op de dialoog met de EU en de secretaris-generaal van de Raad van Europa in de vorm van een briefwisseling en bijeenkomsten van deskundigen, in februari 2013 verdere wetswijzigingen zijn ingediend teneinde de onafhankelijkheid van de mediatoezichthouders te versterken en te waarborgen, met name wat betreft de voorschriften inzake de voorwaarden voor de aanstelling en verkiezing van de president van de Nationale Media- en Telecommunicatieautoriteit en de Mediaraad en met betrekking tot respectievelijk de benoemingsprocedure en degene die de aanstelling en de verlenging daarvan vaststelt;
CA. overwegende dat de Hongaarse autoriteiten hebben verklaard voornemens te zijn de regels inzake de beperking van politieke reclame tijdens verkiezingscampagnes te herzien; overwegende dat de Hongaarse regering overleg voert met de Europese Commissie over de kwestie van politieke reclame; overwegende dat de vierde wijziging echter een breed en mogelijkerwijs onduidelijk verbod oplegt op uitingen gericht op aantasting van de waardigheid van groepen, waaronder de Hongaarse natie, dat gebruikt kan worden voor een willekeurige aantasting van de vrijheid van meningsuiting en een onderdrukkend effect kan hebben op journalisten, maar ook op kunstenaars en anderen;
CB. overwegende dat de Nationale Media- en Telecommunicatieautoriteit en de Mediaraad geen beoordelingen hebben uitgevoerd van de effecten van de wetgeving op de kwaliteit van de journalistiek, de mate van redactionele vrijheid en de arbeidsomstandigheden van journalisten;
Eerbiediging van de rechten van leden van minderheden
CC. overwegende dat de eerbiediging van de rechten van personen die tot minderheden behoren uitdrukkelijk wordt gerekend tot de waarden waarnaar wordt verwezen in artikel 2 VEU en overwegende dat de Unie zich ertoe heeft verbonden deze waarden uit te dragen en sociale uitsluiting, racisme, antisemitisme en discriminatie tegen te gaan;
CD. overwegende dat het recht op non-discriminatie een in artikel 21 van het Handvest verankerd grondrecht vormt;
CE. overwegende dat de verantwoordelijkheid van de lidstaten om erop toe te zien dat ieders fundamentele rechten ongeacht zijn bevolkingsgroep of overtuiging in acht worden genomen, alle overheidsniveaus en rechtshandhavingsinstanties beslaat en ook het actief bevorderen van tolerantie en het resoluut afkeuren van fenomenen als raciaal geweld en haatzaaiende uitingen tegen joden en Roma met zich meebrengt, in het bijzonder op officiële of publieke fora zoals het Hongaarse parlement;
CF. overwegende dat het uitblijven van een reactie van rechtshandhavingsinstanties in gevallen van door rassenhaat ingegeven misdrijven(9) heeft geleid tot wantrouwen tegenover de politiemacht;
CG. overwegende dat dient te worden opgemerkt dat het Hongaarse parlement strafrechtelijke en civielrechtelijke wetgeving heeft vastgesteld ter bestrijding van het aanzetten tot rassenhaat en van haatzaaiende uitingen;
CH. overwegende dat problemen in verband met intolerantie ten opzichte van leden van de Roma- en joodse gemeenschappen niet uitsluitend in Hongarije voorkomen en dat andere lidstaten met dezelfde problematiek te maken hebben, maar dat recente gebeurtenissen bezorgdheid hebben gewekt over de toename van anti-Roma- en antisemitische haatzaaiende uitingen in Hongarije;
CI. overwegende dat de invoering van belasting- en pensioenwetgeving met terugwerkende kracht tot een drastische toename van de sociale kwetsbaarheid en armoede heeft geleid, hetgeen niet alleen grote onzekerheid onder de bevolking teweeg heeft gebracht, maar ook een schending van het recht van particuliere eigendom inhoudt en de fundamentele vrijheden ondermijnt;
Vrijheid van godsdienst of levensovertuiging en erkenning van kerken
CJ. overwegende dat de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst zoals vastgelegd in artikel 9 van het EVRM en artikel 10 van het Handvest een van de fundamenten vormt van een democratische samenleving, en overwegende dat de overheid in dit verband een neutrale en onpartijdige rol moet spelen door het recht op uitoefening van verschillende religies, geloven en overtuigingen te waarborgen;
CK. overwegende dat met de Kerkwet een nieuw rechtsregime is ingevoerd voor de regulering van religieuze verenigingen en kerken in Hongarije, waarbij een aantal vereisten is vastgelegd voor de erkenning van kerken, die pas kan plaatsvinden na goedkeuring door het parlement met een tweederde meerderheid;
CL. overwegende dat de in de Kerkwet vastgelegde bepaling dat de oprichting van een kerk pas mogelijk is na erkenning door het parlement, door de Commissie van Venetië werd beschouwd als een aantasting van de vrijheid van godsdienst(10);
CM. overwegende dat meer dan 300 geregistreerde kerken hun wettelijke status als kerk hebben verloren nadat bepalingen van de Kerkwet met terugwerkende kracht in werking zijn getreden;
CN. overwegende dat het Grondwettelijk Hof op verzoek van verschillende godsdienstige gemeenschappen en de Hongaarse commissaris voor de grondrechten de grondwettelijkheid van de bepalingen van de Kerkwet heeft beoordeeld en in zijn uitspraak 6/2013 van 26 februari 2013 sommige van die bepalingen als ongrondwettelijk heeft verklaard en ze met terugwerkende kracht nietig heeft verklaard;
CO. overwegende dat het Grondwettelijk Hof in die uitspraak niet heeft willen tornen aan het recht van het parlement om de inhoudelijke voorwaarden voor erkenning als kerk te specificeren, maar van mening was dat de toekenning van de status als kerk door een stemming in het parlement zou kunnen leiden tot politiek gemotiveerde besluiten, en overwegende dat het Grondwettelijk Hof heeft verklaard dat de wet niet voorzag in een verplichting tot grondige motivering van een besluit om de status van kerk niet te verlenen, dat er geen termijnen waren vastgesteld voor de besluiten van het parlement en dat de wet niet voorzag in doeltreffende beroepsmogelijkheden in geval van weigering of uitstel van een besluit;
CP. overwegende dat de vierde wijziging van de Basiswet, goedgekeurd twee weken na de uitspraak van het Grondwettelijk Hof, een aanpassing inhield van artikel VII van de Basiswet waarmee de bevoegdheid van het parlement om organieke wetten vast te stellen en bepaalde organisaties die religieuze activiteiten ontplooien te erkennen als kerk, werd opgewaardeerd tot grondwettelijk niveau, daarmee ingaand tegen de uitspraak van het Grondwettelijk Hof;
II - Beoordeling De Basiswet van Hongarije en de implementatie daarvan
1. herinnert eraan dat eerbiediging van de legaliteit, met inbegrip van een transparant, controleerbaar en democratisch wetgevingsproces, ook bij de vaststelling van een Basiswet, en van een krachtige representatieve democratie op basis van vrije verkiezingen en eerbiediging van de rechten van de oppositie onlosmakelijk verbonden zijn aan de beginselen van de democratie en de rechtsstaat zoals vastgelegd in artikel 2 VEU, waarin het volgende wordt bepaald: „De waarden waarop de Unie berust, zijn eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren. Deze waarden hebben de lidstaten gemeen in een samenleving die gekenmerkt wordt door pluralisme, non-discriminatie, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid, solidariteit en gelijkheid van vrouwen en mannen”, en zoals vermeld in de preambules bij het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Handvest; betreurt dat de EU-instellingen in het verleden niet altijd hun eigen normen hebben kunnen waarmaken ten aanzien van de bescherming van de Europese fundamentele waarden; onderstreept derhalve hun bijzondere verantwoordelijkheid om zich op Unie- en nationaal niveau in te spannen voor de eerbiediging van de Europese grondrechten als bedoeld in artikel 2 VEU;
2. overwegende dat de opstelling en goedkeuring van een nieuwe grondwet weliswaar binnen de bevoegdheden van de lidstaten vallen, maar dat de lidstaten en de EU verplicht zijn ervoor te zorgen dat de totstandkoming en de inhoud van grondwetten in overeenstemming zijn met de verbintenissen die elke lidstaat is aangegaan in zijn toetredingsverdrag tot de Europese Unie; namelijk de gemeenschappelijke waarden van de Unie, het Handvest en het EVRM;
3. betreurt dat het proces van opstelling en goedkeuring van de Basiswet van Hongarije gekenmerkt werd door het ontbreken van de transparantie, openheid, participatie en consensus die verwacht zouden mogen worden van een modern democratisch grondwettelijk proces, waardoor de legitimiteit van de Basiswet zelf is ondermijnd;
4. neemt kennis van bovengenoemde uitspraak van het Grondwettelijk Hof van 28 december 2012 waarin wordt verklaard dat het Hongaarse parlement zijn wetgevende bevoegdheden te buiten is gegaan met de vastlegging van een aantal permanente en algemene regels in de overgangsbepalingen van de Basiswet, onder meer dat „het de taak en verantwoordelijkheid van de grondwetgevende macht is om na de gedeeltelijke intrekking helderheid te brengen in de situatie. Het Parlement dient zorg te dragen voor een juridische duidelijke situatie”, waaraan werd toegevoegd dat dit niet de automatische invoeging mag inhouden van de nietig verklaarde bepalingen in de Basiswet zonder enig onderscheid te maken, omdat het parlement „de onderwerpen moet evalueren waar de nietig verklaarde niet-overgangsbepalingen op van toepassing zijn, en moet besluiten welke onderwerpen herhaaldelijk geregeld moeten worden, en op welk niveau van rechtsbronnen. Tevens heeft het parlement tot taak vast te stellen welke bepalingen, inzake onderwerpen waarvoor herhaaldelijk regelgeving nodig is, in de Basiswet moeten worden opgenomen, en voor welke onderwerpen regelgeving moet worden vastgelegd middels een parlementair besluit”;
5. uit sterke kritiek op de bepalingen van de vierde wijziging van de Basiswet, die het primaat van de Basiswet ondermijnen door de herinvoering in de tekst van de Basiswet van een aantal regels die eerder door het Grondwettelijk Hof ongrondwettelijk waren verklaard, dat wil zeggen onverenigbaar met de Basiswet om procedurele of inhoudelijke redenen;
6. herinnert eraan dat het Grondwettelijk Hof in zijn bovengenoemde uitspraak van 28 december 2012 een duidelijke uitleg heeft gegeven van de normen voor grondwettelijkheid door het volgende te verklaren: „In democratische rechtsstaten zijn grondwetten gebonden aan constante wezenlijke en procedurele normen en eisen. De wezenlijke en procedurele grondwettelijke eisen worden in het tijdperk van de Basiswet niet op een lager niveau vastgesteld dan ten tijde van de oude grondwet. De eisen van een constitutionele rechtsstaat blijven voortdurend opgelegde eisen in het heden en zijn programma's voor de toekomst. De constitutionele rechtsstaat vormt een systeem van constante waarden, beginselen en waarborgen”; is van mening dat deze duidelijke en waardige verklaring geldig is voor de gehele Europese Unie en al haar lidstaten;
7. herinnert eraan dat de gemeenschappelijke waarden van de Unie van democratie en de rechtsstaat een krachtige representatieve democratie vereisen op basis van vrije verkiezingen en eerbiediging van de rechten van de oppositie, en dat overeenkomstig artikel 3 van protocol nr. 1 bij het EVRM verkiezingen „de uitdrukking van de opvatting van de bevolking in de keuze van de wetgever” moeten waarborgen;
8. is van mening dat het gebruik van wetten met tweederde meerderheid weliswaar gebruikelijk is in andere lidstaten en sinds 1989 een kenmerk is van de Hongaarse constitutionele en rechtsorde, maar dat het ruime gebruik van organieke wetten voor het vastleggen van zeer specifieke en gedetailleerde regels het beginsel van democratie en de rechtsstaat ondermijnt, aangezien het de huidige regering, die de steun geniet van een gekwalificeerde meerderheid, in staat stelt politieke keuzes te verankeren met als gevolg dat het voor toekomstige regeringen die slechts een enkelvoudige meerderheid in het parlement hebben moeilijker wordt om te reageren op maatschappelijke ontwikkelingen, wat het belang van nieuwe verkiezingen kan aantasten; is van mening dat dit gebruik opnieuw moet worden geëvalueerd, om te waarborgen dat toekomstige regeringen en parlementaire meerderheden in staat zijn op zinvolle en omvattende wijze aan wetgeving te doen;
9. is van mening dat het gebruik van de procedure van wetsvoorstellen van individuele leden voor het implementeren van de Basiswet (door middel van organieke wetten) niet past bij een transparant, controleerbaar en democratisch wetgevingsproces, aangezien hierdoor geen betekenisvol maatschappelijk debat en publieke raadpleging kunnen worden gewaarborgd, en dat dit gebruik kan indruisen tegen de Basiswet zelf, waarin een verplichting voor de regering (en niet voor individuele leden) is opgenomen om bij het parlement de wetsvoorstellen in te dienen die nodig zijn voor het implementeren van de Basiswet;
10. neemt kennis van advies van de Commissie van Venetië (in advies Nr. CDL-AD(2011)016) waarin wordt gesteld: „ is verheugd over het feit dat deze nieuwe grondwet een constitutionele orde in het leven roept die democratie, de rechtstaat en bescherming van de fundamentele rechten als onderliggende beginselen heeft”; neemt verder kennis van het advies van de Commissie van Venetië (in advies Nr. CDL-AD(2012)001) waarin wordt gesteld dat de goedkeuring van een grote hoeveelheid wetgeving in een zeer kort tijdsbestek kan verklaren waarom sommige van de nieuwe bepalingen niet overeenstemmen met Europese normen; neemt daarnaast kennis van het advies van de Commissie van Venetië over de vierde wijziging van de Hongaarse Basiswet (Nr. CDL-AD(2013)012) waarin wordt gesteld: „De vierde wijziging brengt tekortkomingen van het constitutionele stelsel van Hongarije met zich mee of continueert deze”;
11. is ingenomen met het feit dat de Hongaarse Basiswet de artikelen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aanhaalt en herbevestigt en dat Hongarije als vierde land in de EU de Hongaarse gebarentaal als volwaardige taal erkent en deze krachtens artikel H beschermt als onderdeel van de Hongaarse cultuur;
12. is ingenomen met het feit dat artikel XV van de Hongaarse Basiswet een specifiek verbod bevat op discriminatie op basis van ras, huidskleur, geslacht, handicap, taal, godsdienst, politieke of andere meningen, nationale of sociale herkomst, financiële omstandigheden, geboorte of anderszins, alsook dat Hongarije overeenkomstig artikel 20 t/m 26 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie voornemens is speciale maatregelen te treffen ter bescherming van kinderen, vrouwen, ouderen en personen met een handicap;
Democratisch systeem van controlemechanismen
13. herinnert eraan dat democratie en de rechtsstaat een scheiding van de machten vereisen tussen onafhankelijke instellingen op basis van een goed functionerend systeem van controlemechanismen en doeltreffende controle van de overeenstemming van wetgeving met de grondwet;
14. brengt in herinnering dat de grondwettelijke meerderheid het aantal rechters dat zitting heeft in het Grondwettelijk Hof heeft verhoogd van 11 naar 15 en de vereiste dat er ten aanzien van de benoeming van deze rechters overeenstemming moet worden bereikt met de oppositie heeft afgeschaft; is bezorgd over het feit dat als gevolg van deze maatregelen 8 van de huidige 15 rechters van het Grondwettelijk Hof uitsluitend met tweederde meerderheid zijn benoemd (met één uitzondering), waaronder twee nieuwe rechters die rechtstreeks vanuit hun positie als parlementslid zijn gekozen;
15. verwelkomt de invoering van de mogelijkheid voor twee nieuwe soorten grondwettelijke klachten bij het Grondwettelijk Hof en beseft dat een democratisch stelsel dat is gegrondvest op de rechtsstaat niet noodzakelijkerwijs een grondwettelijk hof nodig heeft om goed te kunnen functioneren; wijst echter op advies Nr. CDL-AD(2011)016 van de Commissie van Venetië, waarin wordt gesteld dat in landen die beschikken over een grondwettelijk hof, dit hof de bevoegdheid moet hebben om van alle wetten de verenigbaarheid met de mensenrechten zoals gewaarborgd in de grondwet te toetsen; is derhalve van mening dat de beperking van de grondwettelijke jurisdictie met betrekking tot begrotings- en belastingwetgeving een verzwakking inhoudt van de institutionele en procedurele waarborgen voor de bescherming van een aantal grondwettelijke rechten en voor de controle op de bevoegdheden van het parlement en de regering op begrotingsgebied;
16. wijst erop dat het Grondwettelijk Hof in uitspraak 45/2012 heeft gesteld: „Grondwettelijke orde heeft niet alleen procedurele, formele en aan de geldigheid van het publiekrecht gerelateerde eisen, maar ook inhoudelijke […]. Het Grondwettelijk Hof kan indien nodig zelfs de vrijwillige handhaving en de constitutionalisering van de wezenlijke eisen, waarborgen en waarden van democratische rechtsstaten onderzoeken”;
17. is van mening dat gezien de systematische wijzigingen van de Basiswet door de politiek het Grondwettelijk Hof niet langer zijn taak als hoogste orgaan voor grondwettelijke bescherming kan uitoefenen, in het bijzonder omdat de vierde wijziging het Hof uitdrukkelijk verbiedt grondwetswijzigingen die strijdig zijn met andere grondwettelijke vereisten en beginselen te toetsen;
18. benadrukt het belang van het beginsel van de scheiding der machten en een goed werkend systeem van controlemechanismen, rekening houdend met het recht van een democratisch gekozen parlement om wetten vast te stellen die in overeenstemming zijn met de grondrechten, met inachtneming van politieke minderheden, en door middel van een democratische en transparante procedure, alsmede met de plicht van gewone en constitutionele rechtbanken om de overeenstemming van de wetten met de grondwet te waarborgen; is in dit verband bezorgd over de verschuiving van bevoegdheden in grondwettelijke aangelegenheden ten bate van het parlement en ten koste van het Grondwettelijk Hof, en beschouwt dit als een ernstige ondermijning van het beginsel van de scheiding der machten en van een goed functionerend systeem van controlemechanismen, wat belangrijke uitvloeisels van de rechtsstaat zijn; verwelkomt in dit verband de gezamenlijke verklaring van Eger van 16 mei 2013 door de presidenten van de Grondwettelijke Hoven van Hongarije en Roemenië, Péter Paczolay en Augustin Zegrean, waarin zij benadrukten dat grondwettelijke hoven een speciale verantwoordelijkheid dragen in landen met een regering die steunt op een tweederde meerderheid;
19. is tevens uiterst bezorgd over het feit dat de vierde wijziging bepalingen bevat tot annulering van 20 jaar constitutionele jurisprudentie, die een volledig systeem omvat van grondbeginselen en constitutionele vereisten, met inbegrip van jurisprudentie die van invloed kan zijn op de toepassing van EU-wetgeving en van de Europese mensenrechtenwetgeving; wijst erop dat het Grondwettelijk Hof bij zijn uitlegging van wetgeving reeds heeft teruggegrepen op eerdere uitspraken; is echter bezorgd over het feit dat andere rechtbanken niet de mogelijkheid zullen hebben hun uitspraken te baseren op de eerdere jurisprudentie van het Grondwettelijk Hof;
20. is tevens bezorgd over de conformiteit met EU-wetgeving van de bepaling van de vierde wijziging waarmee de Hongaarse regering de bevoegdheid krijgt een speciale belasting te heffen ten behoeve van de implementatie van uitspraken van het Hof van Justitie van de EU die verplichtingen tot betaling inhouden, indien de overheidsbegroting onvoldoende middelen bevat en indien de staatschuld meer bedraagt dan de helft van het BBP; neemt kennis van de lopende dialoog tussen de Hongaarse regering en de Europese Commissie over dit onderwerp;
21. uit kritiek op het versnelde proces van vaststelling van belangrijke wetten, aangezien daarmee het recht van oppositiepartijen om actief betrokken te zijn bij het wetgevingsproces wordt ondermijnd, wat het toezicht van die partijen op de activiteiten van de meerderheid en van de regering beperkt en uiteindelijk negatieve gevolgen heeft voor het systeem van controlemechanismen;
22. is bezorgd over verschillende bepalingen van wet LXXII van 2013 ter vaststelling van nieuwe regels en voorschriften voor het toezicht op de nationale veiligheid, aangezien deze een mogelijk negatief effect kunnen hebben op de scheiding der machten, de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, de eerbiediging van het privé- en gezinsleven en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte;
23. wijst erop dat de onafhankelijkheid van toezichthouders voor gegevensbescherming wordt gegarandeerd door artikel 16 VWEU en artikel 8 van het Handvest;
24. benadrukt dat overeenkomst het EU-recht bescherming tegen ontheffing van het ambt tijdens de ambtstermijn een wezenlijk onderdeel vormt van de eisen die de onafhankelijkheid van nationale toezichthouders voor gegevensbescherming moeten waarborgen;
25. wijst erop dat Commissie een inbreukprocedure tegen Hongarije heeft ingeleid betreffende de rechtsgeldigheid van de beëindiging van het mandaat van de voormalige commissaris voor gegevensbescherming, met name wat betreft de adequate onafhankelijkheid van dat ambt, en dat deze zaak momenteel aanhangig is bij het Europees Hof van Justitie;
26. betreurt dat bovengenoemde institutionele wijzigingen hebben geleid tot een duidelijke verzwakking van het systeem van controlemechanismen dat uit hoofde van de rechtsstaat en het democratisch beginsel van de scheiding der machten vereist is;
Onafhankelijkheid van de rechterlijke macht
27. wijst erop dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht verplicht wordt gesteld in artikel 47 van het Handvest en artikel 6 van het EVRM, en een essentieel vereiste is uit hoofde van het democratisch beginsel van de scheiding der machten, voortvloeiend uit artikel 2 VEU;
28. herinnert eraan dat het Grondwettelijk Hof in bovengenoemde uitspraak 33/2012 heeft gesteld dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en van de rechters is te danken aan de historische grondwet van Hongarije, en heeft verklaard dat „het beginsel van rechterlijke onafhankelijkheid, met alles wat dat inhoudt, een verworvenheid is die boven alle twijfel is verheven. Om die reden is het Grondwettelijk Hof van mening dat rechterlijke onafhankelijkheid en het daaruit voortvloeiende beginsel van onafzetbaarheid niet alleen een norm van de Basiswet vormen, maar ook een verworvenheid van de historische grondwet. Daarmee vormt het een voor eenieder geldend uitleggingsbeginsel, gebaseerd op de bepalingen van de Basiswet, dat ook moet worden toegepast bij de eventuele uitlegging van andere bepalingen van de Basiswet”(11);
29. benadrukt dat een effectieve waarborging van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht de hoeksteen van de democratie in Europa vormt en een vereiste is voor het versterken van het wederzijds vertrouwen tussen de gerechtelijke autoriteiten van de verschillende lidstaten en daarmee voor een soepele grensoverschrijdende samenwerking binnen de gemeenschappelijke rechtsruimte, op basis van het beginsel van wederzijdse erkenning zoals vastgelegd in artikel 81 VWEU (burgerlijke zaken) en 82 VWEU (strafzaken);
30. betreurt het feit dat de vele goedgekeurde maatregelen, alsmede een aantal lopende hervormingen, onvoldoende verwijzingen naar grondwettelijke waarborgen bevatten wat betreft de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en het Grondwettelijk Hof van Hongarije;
31. is van mening dat de vroegtijdige beëindiging van de ambtsperiode van de president van de Hoge Raad een schending inhoudt van de waarborg van een vaste benoemingstermijn, wat een wezenlijk element is van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht;
32. is ingenomen met bovengenoemde uitspraak 33/2012 van het Grondwettelijk Hof, inhoudende dat de verplichte pensionering van rechters op 62-jarige leeftijd ongrondwettelijk is, alsmede met bovengenoemde uitspraak van het Hof van Justitie van de EU van 6 november 2012, waarin wordt bepaald dat de radicale verlaging van de pensioenleeftijd van rechters in Hongarije een ongerechtvaardigde discriminatie op grond van leeftijd vormt en daarmee een schending van Richtlijn 2000/78/EG van de Raad inhoudt;
33. is ingenomen met de wijzigingen van wet CLXI van 2011 inzake de organisatie en het bestuur van rechtbanken in Hongarije en van wet CLXII van 2011 inzake de wettelijke status en de bezoldiging van rechters in Hongarije, goedgekeurd door het Hongaarse parlement op 2 juli 2012, waarmee tegemoet wordt gekomen aan veel van de bezwaren die het Europees Parlement in zijn resolutie van 16 februari 2012 en de Commissie van Venetië in haar advies naar voren hebben gebracht;
34. betreurt echter dat niet alle aanbevelingen van de Commissie van Venetië zijn uitgevoerd, met name wat betreft de noodzaak om de beoordelingsvrijheid van de voorzitter van de Nationale Gerechtelijke Autoriteit te beperken op het gebied van de overdracht van zaken, met het oog op de mogelijke gevolgen daarvan voor het recht op een eerlijk proces en het recht op een door de wet aangewezen rechter; neemt kennis van het voornemen van de Hongaarse regering om het systeem van de overdracht van zaken te herzien; is van mening dat de aanbevelingen van de Commissie van Venetië op dit gebied moeten worden uitgevoerd;
35. is ingenomen met de goedkeuring van wet XX van 2013 inzake wetswijzigingen in verband met de leeftijdsgrenzen die worden toegepast in bepaalde rechtsbetrekkingen, waarmee de pensioenleeftijd voor rechters wordt bepaald op 65 jaar, na een overgangsperiode van 10 jaar, en rechters die onrechtmatig zijn ontslagen opnieuw worden aangesteld;
36. betreurt echter dat wet XX van 2013 slechts voorziet in de hernieuwde aanstelling van voorzittende rechters in hun oorspronkelijke uitvoerende functie indien deze rechterlijke posten nog vacant zijn, wat betekent dat slechts enkele onrechtmatig ontslagen rechters gegarandeerd zullen terugkeren naar exact dezelfde functie met dezelfde plichten en verantwoordelijkheden die zij bekleedden voor hun ontslag;
37. is ingenomen met het voorstel van de Commissie voor een permanent scorebord voor het recht in alle 27 lidstaten van de EU, zoals voorgesteld door vicevoorzitter Reding, wat aangeeft dat het waarborgen van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht een algemeen aandachtspunt van de EU vormt; onderstreept dat er in sommige lidstaten ernstige verontrusting zou kunnen ontstaan over deze kwesties; dringt aan op uitbreiding van het scorebord, zodat ook het strafrecht, de grondrechten, de rechtsstaat en de democratie hieronder vallen, zoals reeds eerder verzocht;
38. complimenteert de Hongaarse rechterlijke gemeenschap met haar professionaliteit, toewijding en inzet voor de rechtsstaat, en wijst erop dat het Grondwettelijk Hof sinds het begin van het democratische proces in Hongarije in heel Europa en de rest van de wereld een reputatie heeft opgebouwd als eminente grondwettelijke instantie;
Hervorming van het kiesstelsel
39. herinnert eraan dat de herindeling van de kiesdistricten, de goedkeuring van de wet op de verkiezing van leden van het Hongaarse parlement en de wet op de verkiezingsprocedure het juridische en institutionele kader voor de volgende verkiezingen in 2014 aanzienlijk hebben gewijzigd, en betreurt dan ook dat deze wetten unilateraal zijn aangenomen door de regeringspartijen, zonder brede raadpleging van de oppositie;
40. is bezorgd dat in het huidige politieke klimaat de evenwichtige vertegenwoordiging en de onafhankelijkheid van de nationale kiescommissie niet op adequate wijze kunnen worden gewaarborgd door de bestaande bepalingen van de benoemingsprocedure van de leden van deze commissie;
41. is verheugd over het feit dat de Hongaarse autoriteiten de Commissie van Venetië op 20 januari 2012 hebben geraadpleegd over de wet op de verkiezing van leden van het Hongaarse parlement; is echter van mening dat er een grootschalige analyse moet worden uitgevoerd voor de evaluatie van het fundamenteel veranderde verkiezingslandschap;
42. is ingenomen met het feit dat wet nr. XXXVI van 2013, met name artikel 42, bepaalt dat personen met een handicap op verzoek instructies in braille en relevante informatie in eenvoudig te lezen vorm moeten ontvangen, en dat zij bij verkiezingen recht hebben op voorbeeldstembiljetten in braille en volledig toegankelijke stemlokalen, met specifieke aandacht voor rolstoelgebruikers; bovendien kunnen gehandicapte stemgerechtigden op basis van artikel 50 van bovengenoemde wet verzoeken om registratie bij een ander, beter toegankelijk stemlokaal voor het uitbrengen van hun stem in hun kieskring, overeenkomstig de verplichting van artikel 81 om in elke kieskring tenminste één volledig toegankelijk stemlokaal in te richten;
Pluriformiteit van de media
43. wijst op de inspanningen van de Hongaarse autoriteiten om wetswijzigingen door te voeren met betrekking tot een aantal vastgestelde tekortkomingen, om zo de mediawetgeving te verbeteren en deze in overeenstemming te brengen met de normen van de EU en de Raad van Europa op dit gebied;
44. is ingenomen met de permanente constructieve dialoog met internationale actoren en benadrukt dat de samenwerking tussen de Raad van Europa en de Hongaarse regering tastbare resultaten heeft opgeleverd, zoals weerspiegeld in wet XXXIII van 2013, waarin een aantal van de problemen worden aangepakt die werden genoemd in de juridische beoordeling van de mediawetgeving, in het bijzonder met betrekking tot de benoemings- en verkiezingsprocedures van de presidenten van de Media-Autoriteit en de Mediaraad; wijst echter op de nog steeds bestaande bezorgdheid over de onafhankelijkheid van de Media-Autoriteit;
45. spreekt zijn bezorgdheid uit over de gevolgen van de bepaling van de vierde wijziging inzake het verbod op politieke reclame in de commerciële media, aanzien het officiële doel van deze bepaling weliswaar is om de kosten van de politieke campagnes te verlagen en gelijke kansen voor de partijen te creëren, maar de bepaling in feite een bedreiging vormt voor een evenwichtige informatievoorziening; neemt kennis van het overleg dat de Hongaarse regering met de Europese Commissie voert over de regels inzake politieke reclame; wijst erop dat ook andere Europese landen beperkingen op dit gebied kennen; wijst op het advies van de Commissie van Venetië over de vierde wijziging van de Hongaarse Basiswet (Nr. CDL-AD(2013)012), waarin wordt gesteld: „beperkingen voor politieke reclame moeten worden beschouwd tegen de juridische achtergrond van de betreffende lidstaat” en „het verbod op politieke reclame in de commerciële mediadiensten, die in Hongarije meer worden gebruikt dan publieke omroepdiensten, berooft de oppositiepartijen van een belangrijke mogelijkheid om hun standpunten doeltreffend te uiten en daarmee een tegenwicht te vormen voor de dominante positie van de regering in de media”;
46. herhaalt zijn oproep aan de Hongaarse autoriteiten om actie te ondernemen om regelmatige proactieve beoordelingen uit te voeren of te laten uitvoeren van de effecten die de wetgeving heeft op de media-omgeving (verlaging van de kwaliteit van de journalistiek, gevallen van zelfcensuur, beperking van redactionele vrijheid en afkalving van de arbeidsomstandigheden en arbeidsveiligheid voor journalisten);
47. betreurt het feit dat de aanwijzing van de staatsomroep MTI (Hongaars Persbureau) als enige nieuwsdienst voor de publieke omroep, terwijl van alle particuliere omroepen wordt verwacht een eigen nieuwsdienst te hebben, ertoe heeft geleid dat MTI een virtueel monopolie op de markt heeft, aangezien de meeste door het agentschap geleverde nieuwsberichten gratis beschikbaar zijn; herinnert aan de aanbeveling van de Raad van Europa om de verplichting voor publieke omroepen om van de diensten van het nationaal persbureau gebruik te maken op te heffen, aangezien het een onredelijke en oneerlijke beperking van de pluriformiteit van de nieuwsvoorziening inhoudt;
48. wijst erop dat de nationale mededingingsautoriteit een geregelde beoordeling dient uit te voeren van de mediaomgeving en -markten, met speciale aandacht voor mogelijke gevallen van aantasting van de pluriformiteit;
49. benadrukt dat maatregelen ter regulering van de toegang van mediakanalen tot de markt via omroeplicenties en -vergunningen, regels voor de bescherming van de staatsveiligheid, de nationale en militaire veiligheid en de openbare orde, en regels voor de bescherming van de openbare zedelijkheid niet mogen worden misbruikt om politieke of partijdige controle en censuur uit te oefenen op de media, en benadrukt dat op dit gebied een juist evenwicht moet worden gewaarborgd;
50. is bezorgd dat de publieke omroep wordt gecontroleerd door een extreem gecentraliseerd institutioneel stelsel waarin de feitelijke operationele besluitvorming plaatsvindt zonder publieke controle; benadrukt dat vooringenomen en ondoorzichtige aanbestedingspraktijken en de gekleurde voorlichting door de publieke omroep, die een breed publiek bereikt, de mediamarkt verstoren; onderstreept het feit dat overeenkomstig het aan het Verdrag gehechte Protocol nr. 29 (betreffende het openbare-omroepstelsel in de lidstaten) het openbare-omroepstelsel in de lidstaten rechtstreeks verband houdt met de democratische, sociale en culturele behoeften van elke samenleving en met de noodzaak om het pluralisme van de media te behouden;
51. wijst erop dat regulering van de inhoud duidelijk moet zijn, waardoor burgers en media-ondernemingen kunnen inschatten in welke gevallen zij de wet overtreden en kunnen nagaan wat de juridische gevolgen van eventuele overtredingen zijn; wijst met bezorgdheid op het feit dat, ondanks de gedetailleerde voorschriften voor inhoud, recente tegen de Roma gerichte openbare uitingen tot nu toe niet door de Hongaarse Media-Autoriteit zijn bestraft, en roept op tot een evenwichtige handhaving van de wetgeving;
Rechten van personen die tot een minderheid behoren
52. wijst erop dat het Hongaarse parlement strafrechtelijke en civielrechtelijke wetgeving heeft vastgesteld ter bestrijding van het aanzetten tot rassenhaat en van haatzaaiende uitingen; is van mening dat wetgevingsmaatregelen een belangrijk uitgangspunt vormen voor de verwezenlijking van de doelstelling van het totstandbrengen van een Europese samenleving die vrij is van intolerantie en discriminatie, aangezien concrete maatregelen enkel op basis van krachtige wetgeving tot stand kunnen worden gebracht; wijst er echter op dat de wetgeving ook actief ten uitvoer moet worden gelegd;
53. onderstreept het feit dat de autoriteiten in alle lidstaten de uitdrukkelijke verplichting hebben om maatregelen te nemen die schending van de rechten van leden van een minderheid moeten voorkomen, dat zij niet neutraal mogen blijven en de nodige juridische, educatieve en politieke maatregelen moeten nemen wanneer zich dergelijke schendingen voordoen; neemt nota van de wijziging in 2011 van het wetboek van strafrecht ter voorkoming van acties van extremistische groeperingen gericht op intimidatie van Roma-gemeenschappen, op basis waarvan „provocatief asociaal gedrag” dat leidt tot angst onder leden van een nationale, etnische, raciale of religieuze gemeenschap kan worden bestraft met tot drie jaar gevangenisstraf; wijst op de rol van de Hongaarse regering bij het opzetten van het Europees kader voor de nationale strategieën voor integratie van de Roma tijdens haar EU-voorzitterschap in 2011;
54. neemt met bezorgdheid kennis van de herhaaldelijke wijzigingen van de rechtsorde waardoor de rechten van lesbiennes, homo's, biseksuelen en transgenders (LGBT'ers) worden ingeperkt, bijvoorbeeld door te trachten paren van hetzelfde geslacht en hun kinderen, maar ook andere afwijkende gezinsvormen uit te sluiten van de definitie van „gezin” in de Basiswet; benadrukt dat dit in strijd is met recente jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en een klimaat van intolerantie ten aanzien van LGBT-mensen aanwakkert;
55. verwelkomt dat met de vierde wijziging van de Basiswet bepalingen zijn opgenomen die inhouden dat „Hongarije ernaar zal streven elke persoon te voorzien van fatsoenlijke woonruimte en toegang tot openbare diensten” en dat „de overheid en lokale instanties tevens zullen bijdragen aan het bieden van fatsoenlijke woonruimte door te streven naar onderdak voor alle dakloze personen”; is echter bezorgd over het feit dat „ter bescherming van de openbare orde, de publieke veiligheid, de volksgezondheid en de culturele waarden, een besluit van het parlement of een plaatselijke verordening kan worden vastgesteld waarmee het permanent verblijf in bepaald deel van een openbare zone als illegaal kan worden aangemerkt”, hetgeen ertoe kan leiden dat dakloosheid wordt aangepakt met strafrechtelijke maatregelen; herinnert eraan dat het Hongaarse Grondwettelijk Hof soortgelijke maatregelen in de Wet lichte vergrijpen ongrondwettelijk had verklaard als zijnde een inbreuk op de menselijke waardigheid;
Vrijheid van godsdienst of levensovertuiging en erkenning van kerken
56. stelt met bezorgdheid vast dat met de vierde wijziging van de Basiswet het parlement de bevoegdheid heeft gekregen om door middel van organieke wetten bepaalde organisaties die zich met religieuze activiteiten bezighouden te erkennen als kerken, zonder grondwettelijk verplicht te zijn om een weigering van een dergelijke erkenning te motiveren, hetgeen een nadelige invloed kan hebben op de opdracht aan de staat om neutraal en onpartijdig te zijn in zijn omgang met verschillende godsdiensten en overtuigingen;
Conclusie
57. benadrukt opnieuw het hoogste belang te hechten aan de eerbiediging van het beginsel van gelijkheid van alle lidstaten en weigert om bij de behandeling van lidstaten met twee maten te meten; onderstreept dat gelijksoortige situaties of rechtskaders en wettelijke bepalingen op dezelfde wijze moeten worden beoordeeld; is van mening dat het wijzigen en goedkeuren van wetten als zodanig niet als onverenigbaar met de waarden in de Verdragen kan worden beschouwd; roept de Europese Commissie op om gevallen van onverenigbaarheid met EU-wetgeving vast te stellen, en het Europees Hof van Justitie om in dergelijke uitspraak te doen;
58. concludeert, om bovenvermelde redenen, dat de systematische en algemene praktijk van het herhaaldelijk en in zeer kort tijdsbestek wijzigen van het grondwettelijk en juridisch kader, alsmede de inhoud van deze wijzigingen, onverenigbaar is met de waarden genoemd in artikel 2 VEU, artikel 3, lid 1, en artikel 6 VEU, en afwijken van de beginselen genoemd in artikel 4, lid 3, VEU; is van mening dat deze ontwikkeling, tenzij deze tijdig en op afdoende wijze wordt gecorrigeerd, zal uitmonden in een duidelijk risico van een ernstige inbreuk op de in artikel 2 VEU vastgelegde waarden;
III - Aanbevelingen Preambule
59. bevestigt opnieuw dat onderhavige resolutie niet uitsluitend betrekking heeft op Hongarije, maar noodzakelijkerwijs ook op de Europese Unie als geheel, de democratische wederopbouw en de ontwikkeling van Europa na de val van de totalitaire regimes van de twintigste eeuw. Deze resolutie betreft de Europese familie, haar gemeenschappelijke normen en waarden, haar inclusiviteit en haar vermogen om een dialoog aan te gaan. Ze betreft de noodzaak om de Verdragen ten uitvoer te leggen waarmee alle lidstaten vrijwillig hebben ingestemd. Ze betreft de wederzijdse hulp en het wederzijds vertrouwen dat de Unie, haar burgers en de lidstaten in elkaar moeten hebben als deze verdragen meer moeten zijn dan slechts woorden op papier, maar de rechtsgrondslag moeten vormen voor een waar, rechtvaardig en open Europa dat de grondrechten eerbiedigt;
60. onderschrijft het idee van een Unie die niet alleen een „unie van democratieën” is, maar ook een „Unie van democratie”, bestaande uit pluralistische samenlevingen waar de eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat het uitgangspunt is;
61. bevestigt opnieuw dat in tijden van economische en sociale crisis de verleiding aanwezig kan zijn om grondwettelijke beginselen te veronachtzamen, maar dat de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van grondwettelijke instellingen een cruciale rol spelen als fundament voor het economisch, begrotings- en sociaal beleid en de sociale samenhang;
Oproep aan alle lidstaten
62. roept de lidstaten op tot onverwijlde nakoming van hun verplichtingen uit hoofde van de verdragen om de gemeenschappelijke waarden van de Unie te respecteren, te waarborgen, te beschermen en te bevorderen, hetgeen een onontbeerlijke voorwaarde is voor de eerbiediging van de democratie en dus van de inhoud van het burgerschap van de Unie en voor het opbouwen van een cultuur van wederzijds vertrouwen, om een doeltreffende grensoverschrijdende samenwerking en een werkelijke ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid mogelijk te maken;
63. beschouwt het als de morele en juridische plicht van alle lidstaten, alsmede van de instellingen van de Unie, om de Europese waarden als vastgelegd in de Verdragen, het Handvest van de grondrechten en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, waar alle lidstaten bij zijn aangesloten en waartoe de EU binnenkort zal toetreden, te verdedigen;
64. roept de nationale parlementen op hun rol als controleur van de naleving van de fundamentele waarden te versterken en mogelijke gevaren voor aantasting van deze waarden binnen de EU te voorkomen, met het oog op het handhaven van de geloofwaardigheid van de Unie tegenover derde landen, die afhangt de mate waarin de Unie en haar lidstaten de waarden die zij als fundament hebben vastgesteld serieus nemen;
65. verwacht van alle lidstaten dat zij de nodige maatregelen treffen, met name binnen de Raad van de Europese Unie, om loyaal bij te dragen aan de bevordering van de waarden van de Unie, en met het Parlement en de Commissie samenwerken bij het controleren van de naleving daarvan, in het bijzonder in het kader van de in paragraaf 85 bedoelde „artikel 2-trialoog”;
Oproep aan de Europese Raad
66. herinnert de Europese Raad aan zijn verantwoordelijkheden in het kader van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid;
67. stelt teleurgesteld vast dat de Europese Raad de enige politieke instelling van de EU is die zich niet heeft uitgesproken, terwijl de Commissie, het Parlement, de Raad van Europa, de OVSE en zelfs de regering van de VS hun bezorgdheid hebben geuit over de situatie in Hongarije;
68. is van mening dat de Europese Raad niet passief kan blijven toezien in gevallen waarin een lidstaat de grondrechten schendt of wijzigingen doorvoert die tot aantasting van de rechtsstaat in dat land kunnen leiden en daarmee van de rechtsstaat in de Europese Unie als geheel, in het bijzonder indien het wederzijds vertrouwen in het rechtsstelsel en de juridische samenwerking bedreigd worden, aangezien dit nadelige gevolgen heeft voor de Unie zelf;
69. vraagt de voorzitter van de Europese Raad het Parlement op de hoogte te brengen van zijn beoordeling van de situatie;
Aanbevelingen aan de Commissie
70. verzoekt de Commissie als hoedster van de Verdragen en als verantwoordelijk orgaan voor de correcte toepassing van het EU-recht, onder toezicht van het Hof van Justitie van de Europese Unie:
–
het Parlement op de hoogte te brengen van haar beoordeling van de vierde wijziging van de Basiswet en de gevolgen ervan voor de samenwerking binnen de EU;
–
zich in te zetten voor het waarborgen van onverkorte naleving van de gemeenschappelijke fundamentele waarden en grondrechten zoals vastgelegd in artikel 2 VEU, aangezien schendingen daarvan de fundamenten van de Unie en het wederzijds vertrouwen tussen lidstaten ondergraven;
–
objectieve onderzoeken in te stellen en inbreukprocedures in te leiden indien zij van mening is dat een lidstaat heeft nagelaten te voldoen aan een verplichting uit hoofde van de Verdragen en in het bijzonder de rechten schendt die zijn verankerd in het Handvest van de grondrechten van de EU;
–
te voorkomen dat met twee maten wordt gemeten bij de behandeling van lidstaten, door ervoor te zorgen dat alle lidstaten in dezelfde omstandigheden op dezelfde wijze worden behandelt, met het oog op volledige eerbiediging van het beginsel van gelijkheid van de lidstaten voor de Verdragen;
–
niet alleen aandacht te besteden aan specifieke schendingen van het EU-recht, die met name rechtgezet dienen te worden met behulp van artikel 258 VWEU, maar ook passende stappen te nemen in geval van een systematische verandering van het grondwettelijk en juridisch stelsel en de grondwettelijke en juridische praktijk in een lidstaat waar meerdere en herhaaldelijke schendingen helaas leiden tot een situatie van juridische onzekerheid die niet langer voldoet aan de eisen van artikel 2 VEU;
–
een omvattender benadering te hanteren door mogelijke gevaren voor ernstige schending van de fundamentele waarden door een lidstaat vroegtijdig aan te pakken en onverwijld een gestructureerde politieke dialoog te starten met de betreffende lidstaat en de andere instellingen van de EU; deze gestructureerde politieke dialoog moet op het hoogste politieke niveau van de Commissie worden gecoördineerd en moet duidelijk van invloed zijn op alle onderhandelingen betreffende de verschillende terreinen van de EU tussen de Commissie en de betreffende lidstaat;
–
zodra gevaar voor schendingen als bedoeld in artikel 2 VEU is geconstateerd, een „Artikel 2 VEU/Noodagenda” op te stellen, d.w.z. een mechanisme voor toezicht op de waarden, door de Commissie met de hoogste prioriteit en dringendheid te behandelen, met coördinatie op het hoogste politieke niveau en volledig geïntegreerd in de verschillende sectorale beleidsterreinen van de EU, totdat volledige naleving van artikel 2 VEU is hersteld en het gevaar voor schending daarvan is geweken, zoals voorzien in de brief van de ministers van Buitenlandse Zaken van vier lidstaten waarin aan de voorzitter van de Commissie wordt gezegd dat er een nieuwe en doeltreffender methode voor het waarborgen van de fundamentele waarden moet worden opgezet zodat er meer nadruk wordt gelegd op het bevorderen van een cultuur van eerbiediging van de rechtstaat, welk standpunt is overgenomen in de Conclusies van de Raad over de grondrechten en de rechtsstaat en over het verslag van de Commissie van 2012 over de toepassing van het EU-Handvest van de grondrechten van de Commissie van 6 en 7 juni 2013;
–
vergaderingen te beleggen op technisch niveau met de diensten van de betreffende lidstaat, zonder evenwel onderhandelingen af te ronden op andere beleidsterreinen dan die verband houden met artikel 2 VEU, totdat volledige naleving van artikel 2 VEU is gewaarborgd;
–
een horizontale benadering te hanteren met deelname van alle betrokken diensten van de Commissie, teneinde eerbiediging van de rechtsstaat op alle terreinen te waarborgen, met inbegrip van de economische en de sociale sector;
–
haar mededeling van 2003 over artikel 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (COM(2003)606) uit te voeren en zo nodig te actualiseren en een gedetailleerd voorstel te formuleren voor een snel en onafhankelijk controlemechanisme en een systeem voor vroegtijdige waarschuwing;
–
de correcte werking van de Europese rechtsruimte geregeld te controleren en maatregelen te nemen indien de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in een lidstaat onder druk komt te staan, om te voorkomen dat het wederzijds vertrouwen tussen nationale gerechtelijke autoriteiten afneemt, wat onvermijdelijk belemmeringen zou opwerpen voor de juiste toepassing van de instrumenten van de EU op het gebied van wederzijdse erkenning en grensoverschrijdende samenwerking;
–
te waarborgen dat de lidstaten toezien op een correcte tenuitvoerlegging van het Handvest van de grondrechten, met eerbiediging van de pluriformiteit van de media en een gelijkwaardige toegang tot informatie;
–
toezicht te houden op de effectieve tenuitvoerlegging van voorschriften voor transparante en eerlijke procedures voor financiering van de media en de toewijzing van budgetten voor reclame en sponsoring door de staat, om ervoor te zorgen dat de vrijheid van informatie en meningsuiting, de pluriformiteit of de redactionele beginselen van de media niet in het gedrang komen;
–
passende, tijdige, evenredige en progressieve maatregelen te nemen indien er reden is tot bezorgdheid over de vrijheid van meningsuiting, informatie, mediavrijheid en pluriformiteit in de EU en de lidstaten, op basis van een gedetailleerde en nauwkeurige analyse van de situatie en van de op te lossen problemen en de beste manieren om deze aan te pakken;
–
deze kwesties aan te pakken in het kader van de tenuitvoerlegging van de Richtlijn audiovisuele mediadiensten, met het oog op verbetering van de samenwerking tussen regelgevingsinstanties van de lidstaten en de Commissie, en hiertoe zo snel mogelijk een herziening en wijziging van de richtlijn en met name van de artikelen 29 en 30 in te dienen;
–
de lopende dialoog met de Hongaarse regering voort te zetten over de verenigbaarheid met het EU-recht van de nieuwe bepaling van de vierde wijziging die de Hongaarse regering de bevoegdheid verleent een speciale belasting te heffen ten behoeve van de implementatie van uitspraken van het Hof van Justitie van de EU die verplichtingen tot betaling inhouden, indien de overheidsbegroting onvoldoende middelen bevat en indien de staatschuld meer bedraagt dan de helft van het BBP, en passende maatregelen voor te stellen om te voorkomen dat zich een schending voordoet van het beginsel van loyale samenwerking, zoals vastgelegd in artikel 4, lid 3, VEU;
71. herinnert de Europese Commissie eraan dat het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, alsmede de aanstaande toetreding van de Unie tot het EVRM een bevestiging inhouden van de nieuwe architectuur van het recht van de Europese Unie, waarin de rechten van de mens centraal worden gesteld, wat de Europese Commissie als hoedster van de verdragen meer verantwoordelijkheid op dit gebied geeft;
Aanbevelingen aan de Hongaarse autoriteiten
72. dringt er bij de Hongaarse autoriteiten op aan zo snel mogelijk alle maatregelen uit te voeren die de Europese Commissie als hoedster van de verdragen nodig acht om de EU-wetgeving volledig na te leven, de uitspraken van het Hongaarse Grondwettelijk Hof volledig uit te voeren en zo snel mogelijk gevolg te geven aan de volgende aanbevelingen, overeenkomstig de aanbevelingen van de Commissie van Venetië, de Raad van Europa en andere internationale organen voor de bescherming van de rechtsstaat en de grondrechten, met het oog volledige eerbiediging van de rechtsstaat en de basisvereisten daarvan inzake het grondwettelijk stelsel, het systeem van controlemechanismen en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, alsmede inzake krachtige waarborgen voor de grondrechten, waaronder de vrijheid van meningsuiting, de mediavrijheid, de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging, de bescherming van minderheden, discriminatiebestrijding en het recht op eigendom:
Inzake de Basiswet:
–
het primaat van de Basiswet volledig te herstellen door de bepalingen die eerder door het Grondwettelijk Hof ongrondwettelijk waren verklaard weer te schrappen;
–
het herhaalde gebruik van organieke wetten te beperken en beleidsterreinen zoals gezins-, sociaal, fiscaal en begrotingsbeleid te regelen door middel van gewone wetgeving en meerderheden;
–
de aanbevelingen van de Commissie van Venetië uit te voeren en met name de lijst van beleidsterreinen waarop een gekwalificeerde meerderheid vereist is te herzien, zodat verkiezingen ook in de toekomst zinvol zullen zijn;
–
een levendig parlementair stelstel te waarborgen waarin ook de oppositie serieus wordt genomen, door redelijke termijnen vast te stellen voor een werkelijk debat tussen de meerderheid en de oppositie en voor de participatie van het publiek aan de wetgevingsprocedure;
–
te zorgen voor een zo breed mogelijke deelname van alle parlementaire partijen aan het grondwettelijk proces, hoewel de desbetreffende bijzondere meerderheid volledig wordt gevormd door de regerende coalitie;
Inzake controlemechanismen:
–
de bevoegdheden van het Grondwettelijk Hof als hoogste orgaan van grondwettelijke bescherming volledig te herstellen, en daarmee het primaat van de Basiswet, door het verwijderen van de bepalingen die strekken tot beperking van de bevoegdheden van het Grondwettelijk Hof om de grondwettelijkheid van wijzigingen van de Basiswet te beoordelen, en daarnaast het buiten werking stellen van twee decennia grondwettelijke jurisprudentie terug te draaien; de bevoegdheid van het Grondwettelijk Hof tot toetsing van alle wetgeving, zonder uitzonderingen, te herstellen, als tegenwicht tegen de activiteiten van het parlement en de uitvoerende macht en ter waarborging van een volledige rechterlijke toetsing; een dergelijke juridische en grondwettelijke toetsing kan in de verschillende lidstaten op verschillende manieren plaatsvinden, afhankelijk van de specifieke kenmerken van elke nationale grondwettelijke geschiedenis, maar indien een grondwettelijk hof is opgericht, zoals in Hongarije, waar dit Hof na de val van het communisme in korte tijd een goede reputatie heeft opgebouwd onder de hooggerechtshoven in Europa, mag een dergelijk hof niet worden onderworpen aan maatregelen die bedoeld zijn om zijn bevoegdheden in te perken en daarmee de rechtsstaat te ondermijnen;
–
de mogelijkheid voor gerechtelijke instanties herstellen om terug te grijpen op de jurisprudentie van vóór de inwerkingtreding van de Basiswet, met name op het gebied van de grondrechten(12);
–
te streven naar consensus bij het kiezen van de leden van het Grondwettelijk Hof, de oppositie daar op zinvolle wijze bij te betrekken, en ervoor te zorgen dat de leden van het Hof gevrijwaard blijven van politieke invloed;
–
de bevoegdheden van het parlement op begrotingsgebied en daarmee de volledige democratische legitimiteit van begrotingsbesluiten te herstellen, door de met de niet-parlementaire Begrotingsraad ingevoerde beperkingen van de parlementaire bevoegdheden op te heffen;
–
samen te werken met de Europese instellingen om te waarborgen dat de nieuwe wet inzake de nationale veiligheid overeenstemt met de grondbeginselen van de scheiding der machten, de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, de eerbiediging van het privé- en gezinsleven en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte;
–
te verduidelijken hoe de Hongaarse autoriteiten voornemens zijn de vroegtijdige beëindiging van de ambtsperiode van hogere functionarissen terug te draaien, om de institutionele onafhankelijkheid van de gegevensbeschermingsautoriteit te waarborgen;
Inzake de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht:
–
de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht volledig te waarborgen door erop toe zien dat de beginselen van onafzetbaarheid en gegarandeerde ambtstermijn van rechters, de regels voor de structuur en samenstelling van de bestuursorganen van de rechterlijke macht en de waarborgen voor de onafhankelijkheid van het Grondwettelijk Hof worden vastgelegd in de Basiswet;
–
bovengenoemde uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 november 2012 en van het Hongaarse Grondwettelijk Hof onverwijld en correct ten uitvoer te leggen, door de ontslagen rechters indien zij dit wensen weer aan te stellen in hun eerdere functie, met inbegrip van voorzittende rechters wier oorspronkelijke uitvoerende posten niet langer vacant zijn;
–
objectieve selectiecriteria vast te stellen, of de Nationale Gerechtelijke Raad opdracht te geven dergelijke criteria vast te stellen, om te waarborgen dat de regels voor de overdracht van zaken overeenstemmen met het recht op een eerlijk proces en het beginsel van een door de wet aangewezen rechter;
–
de resterende aanbevelingen uit te voeren in het advies van de Commissie van Venetië nr. CDL-AD(2012)020 over de organieke wetten inzake de rechterlijke macht die zijn gewijzigd na goedkeuring van advies CDL-AD(2012)001;
Inzake de hervorming van het kiesstelsel:
–
de Commissie van Venetië en de OVSE/ODIHR te verzoeken gezamenlijk het ingrijpend gewijzigde juridische en institutionele kader van de verkiezingen te analyseren en de ODIHR uit te nodigen voor een werkbezoek om te inventariseren waar behoefte aan bestaat, alsmede voor een verkiezingswaarnemingsmissie op de langere en de korte termijn;
–
te zorgen voor een evenwichtige vertegenwoordiging in de nationale kiescommissie;
Inzake de media en pluriformiteit:
–
de belofte gestand te doen om verder overleg te voeren over samenwerking op deskundigenniveau inzake het perspectief op langere termijn voor de mediavrijheid, aansluitend bij de belangrijkste resterende juridische aanbevelingen van 2012 van de Raad van Europa;
–
een tijdige en nauwe betrokkenheid te waarborgen van alle relevante belanghebbenden, met inbegrip van vertegenwoordigers van de media, de oppositie en het maatschappelijk middenveld, bij de herziening van deze wetgeving, die een essentieel aspect van de werking van een democratische maatschappij reguleert, alsmede bij het proces van tenuitvoerlegging;
–
de uitdrukkelijke verplichting na te komen die voortvloeit uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in verband met artikel 10 EVRM tot bescherming van de vrijheid van meningsuiting, als een van de voorwaarden voor een goed werkende democratie;
–
het fundamentele recht op vrijheid van meningsuiting en informatie, alsmede de vrijheid en pluriformiteit van de media te respecteren, te waarborgen, te beschermen en te bevorderen, en af te zien van de ontwikkeling of ondersteuning van mechanismen die een bedreiging vormen voor de mediavrijheid en de journalistieke en redactionele onafhankelijkheid;
–
toe te zien op de invoering van objectieve, wettelijk verbindende procedures en mechanismen voor de selectie en benoeming van directeuren en bestuursraden van publieke media-organisaties, mediaraden en regulerende instanties overeenkomstig de beginselen van onafhankelijkheid, integriteit, ervaring en professionaliteit, afspiegeling van het volledige politieke en sociale spectrum, rechtszekerheid en continuïteit;
–
te voorzien in juridische garanties voor een volledige bescherming van het beginsel van de vertrouwelijkheid van bronnen, en de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens op dit gebied strikt toe te passen;
–
toe te zien op de vaststelling van voorschriften met betrekking tot politieke informatie in de hele sector van audiovisuele media, om, met name bij verkiezingen en referenda, alle politieke kandidaten, standpunten en meningen op een eerlijke manier aan bod te laten komen, zodat burgers een eigen mening kunnen vormen zonder daarbij beïnvloed te worden door een dominante macht die de publieke opinie bepaalt;
Inzake eerbiediging van de grondrechten, met inbegrip van de rechten van personen die tot een minderheid behoren:
–
positieve actie te ondernemen en doeltreffende maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de grondrechten van iedereen, dus ook van personen die behoren tot een minderheid en van daklozen, worden geëerbiedigd en door alle bevoegde overheidsinstanties worden geïmplementeerd; bij de herziening van de definitie van „gezin” rekening te houden met de juridische trend in Europa om het bereik van het begrip gezin te verbreden en met de negatieve gevolgen die een beperkte definitie van gezin heeft voor de grondrechten van personen die door een nieuwe en beperktere definitie uitgesloten raken;
–
een andere benadering te kiezen om eindelijk hun verantwoordelijkheid te nemen ten aanzien van dakloze en daardoor kwetsbare personen, zoals bepaald in de internationale mensenrechtenverdragen die Hongarije heeft ondertekend, zoals het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en zo de grondrechten te bevorderen in plaats van ze te schenden door bepalingen in de Basiswet op te nemen om dakloosheid strafbaar te stellen;
–
alles in het werk te stellen om het mechanisme van de sociale dialoog en een alomvattend overleg te versterken en de daaraan gekoppelde rechten te waarborgen;
–
activiteiten voor de integratie van de Roma te intensiveren en passende maatregelen voor de bescherming van deze bevolkingsgroep te treffen; racistische bedreigingen van de Roma-bevolking ondubbelzinnig en resoluut aan te pakken;
Vrijheid van godsdienst of levensovertuiging en erkenning van kerken:
–
duidelijke, neutrale en onpartijdige vereisten en institutionele procedures vast te stellen voor de erkenning van godsdienstige organisaties zoals kerken, waarbij wordt gewaarborgd dat de overheid neutraal en onpartijdig blijft in haar betrekkingen met de verschillende godsdiensten en overtuigingen, en te zorgen voor doeltreffende beroepsmogelijkheden in gevallen van niet-erkenning of het uitblijven van een besluit, overeenkomstig de grondwettelijke vereisten zoals omschreven in bovengenoemde uitspraak 6/2013 van het Grondwettelijk Hof;
Aanbevelingen aan de instellingen van de EU inzake de invoering van een nieuw mechanisme voor een doeltreffende handhaving van artikel 2 VEU
73. wijst nogmaals op de dringende noodzaak van het vinden van een oplossing voor het zogeheten „dilemma van Kopenhagen”, dat inhoudt dat de EU zeer strenge regels hanteert met betrekking tot de eerbiediging van de gemeenschappelijke normen en waarden door kandidaat-landen, maar niet beschikt over doeltreffende instrumenten voor het uitoefenen van controle en het opleggen van sancties zodra landen tot de EU zijn toegetreden;
74. dringt erop aan dat geregeld wordt beoordeeld of alle lidstaten de fundamentele waarden van de Unie blijven eerbiedigen en de vereisten van democratie en de rechtsstaat blijven naleven, er daarbij op lettend dat niet met twee maten wordt gemeten en dat deze beoordelingen gebaseerd moeten zijn op algemeen aanvaarde Europese constitutionele en juridische normen; verzoekt verder met klem dat gelijksoortige situaties in lidstaten op dezelfde wijze in het oog worden gehouden, om eerbiediging van het principe van gelijkheid van de lidstaten voor de Verdragen te waarborgen;
75. dringt aan op een nauwere samenwerking tussen de instellingen van de Unie en andere internationale organen, met name de Raad van Europa en de Commissie van Venetië, en gebruik te maken van de expertise van deze organen bij het hoog houden van de beginselen van de democratie, de mensenrechten en de rechtsstaat;
76. neemt nota van en is ingenomen met de initiatieven, analyses en aanbevelingen van de Raad van Europa, in het bijzonder van de secretaris-generaal, de Parlementaire Vergadering, de commissaris voor de Mensenrechten en de Commissie van Venetië;
77. roept alle instellingen van de EU op een gezamenlijk overleg en debat op te zetten, zoals ook is gevraagd door de ministers van Buitenlandse Zaken van Duitsland, Nederland, Denemarken en Finland in hun bovengenoemd schrijven aan de voorzitter van de Commissie, over manieren om de Unie te voorzien van de nodige instrumenten om toe te zien op naleving van de verplichtingen van het Verdrag inzake democratie, rechtsstaat en grondrechten, waarbij moet worden voorkomen dat met betrekking tot de lidstaten met twee maten wordt gemeten;
78. is van mening dat een toekomstige herziening van de verdragen moet leiden tot een beter afgebakende beginfase, gericht op het beoordelen van mogelijke gevaren voor ernstige schending van de fundamentele waarden van artikel 2 VEU, en een efficiëntere procedure in een daaropvolgende fase, indien maatregelen moeten worden getroffen om feitelijke ernstige en aanhoudende schendingen van de fundamentele waarden aan te pakken;
79. herhaalt, gezien het huidige institutionele mechanisme zoals vastgelegd in artikel 7 VEU, zijn eerdere oproep in zijn resolutie van 12 december 2012 over de situatie van de grondrechten in de Europese Unie (2010 - 2011) voor de invoering van een nieuw mechanisme om te waarborgen dat alle lidstaten de gemeenschappelijke waarden zoals vastgelegd in artikel 2 VEU naleven en de continuïteit van de „criteria van Kopenhagen” niet in gevaar komt; dit mechanisme zou de vorm kunnen hebben van een „Kopenhagen-commissie” of groep op hoog niveau, een „groep van wijzen” of een evaluatie overeenkomstig artikel 70, en zou gebaseerd kunnen zijn op de hervorming en versterking van het mandaat van het Bureau voor de Grondrechten van de Europese Unie, alsmede op het kader voor een versterkte dialoog tussen de Commissie, de Raad, het Europees Parlement en de lidstaten over de te nemen maatregelen;
80. herhaalt dat de invoering van een dergelijke mechanisme gepaard kan gaan met een herformulering van het mandaat van het Bureau voor de Grondrechten van de Europese Unie, dat moet worden uitgebreid met de geregelde controle van de naleving van artikel 2 VEU door de lidstaten; beveelt aan dat een dergelijke „Kopenhagen-groep op hoog niveau” of een mechanisme op dit gebied voortbouwt op en samenwerkt met bestaande mechanismen en structuren; wijst op de rol van het Bureau van de Europese Unie voor de Grondrechten, dat het uiterst waardevolle werk van de verschillende controleorganen van de Raad van Europa en de gegevens en analyses van het Bureau zelf kan bijeenbrengen voor het uitvoeren van onafhankelijke, vergelijkende en geregelde beoordelingen van de naleving door de EU-lidstaten van artikel 2 VEU;
81. beveelt aan dat dit mechanisme:
–
niet onderhevig mag zijn aan politieke beïnvloeding, zoals geldt voor alle mechanismen van de Europese Unie die verband houden met controle op de lidstaten, en bovendien snel en doeltreffend moet zijn;
–
volledig samenwerkt met andere internationale organen op het gebied van de bescherming van de grondrechten en de rechtsstaat;
–
de eerbiediging van de grondrechten, de toestand van de democratie en de rechtsstaat in alle lidstaten geregeld controleert, met volledige eerbiediging van de nationale grondwettelijke tradities;
–
deze controle in alle lidstaten op dezelfde wijze uitvoert, om te voorkomen dat tussen de lidstaten met twee maten wordt gemeten;
–
de EU in een vroeg stadium waarschuwt voor een dreigende aantasting van de waarden die zijn vastgelegd in artikel 2 VEU;
–
aanbevelingen doet aan de instellingen van de EU en aan de lidstaten over de wijze waarop moet worden gereageerd op een aantasting van de waarden die zijn vastgelegd in artikel 2 VEU en hoe deze moet worden opgelost;
82. verzoekt zijn commissie die bevoegd is voor de bescherming van de rechten van de burger, de mensenrechten en de grondrechten binnen de Unie, en voor de vaststelling van een duidelijk gevaar voor een ernstige schending door een lidstaat van de gemeenschappelijke beginselen, een gedetailleerd voorstel in de vorm van een verslag in te dienen bij de Conferentie van Voorzitters en de plenaire vergadering;
83. verzoekt zijn commissie die bevoegd is voor de bescherming van de rechten van de burger, de mensenrechten en de grondrechten binnen de Unie, en voor de vaststelling van een duidelijk gevaar voor een ernstige schending door een lidstaat van de gemeenschappelijke beginselen, alsmede zijn commissie die bevoegd is voor de vaststelling van een ernstige en aanhoudende schending door een lidstaat van de gemeenschappelijke beginselen van de lidstaten, de ontwikkeling van de situatie in Hongarije te volgen;
84. is voornemens voor het einde van 2013 een conferentie over dit onderwerp te organiseren voor vertegenwoordigers van de lidstaten, de Europese instellingen, de Raad van Europa, nationale grondwettelijke hoven en hoge raden, het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens;
IV - Follow-up
85. roept de Hongaarse autoriteiten op om het Parlement, de Commissie, het voorzitterschap van de Raad en de Europese Raad, en de Raad van Europa op de hoogte te stellen van de tenuitvoerlegging van de maatregelen die worden gevraagd in paragraaf 72;
86. verzoekt de Commissie en de Raad elk een vertegenwoordiger aan te wijzen die, samen met de rapporteur en schaduwrapporteurs van het Parlement („artikel 2-trialoog”) een beoordeling zullen uitvoeren van de door de Hongaarse autoriteiten toegezonden informatie inzake de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen van paragraaf 72, alsmede stappen te ondernemen naar aanleiding van eventuele toekomstige wijzigingen ter waarborging van de naleving van artikel 2 VEU;
87. verzoekt de Conferentie van Voorzitters de passendheid te beoordelen van gebruikmaking van de mechanismen waar het Verdrag in voorziet, onder meer in artikel 7, lid 1, VEU, indien de antwoorden van de Hongaarse autoriteiten niet overeen lijken te stemmen met de vereisten van artikel 2 VEU;
o o o
88. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan het parlement, de president en de regering van Hongarije, de voorzitters van het Grondwettelijk Hof en de Kúria, de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de kandidaat-landen, het Bureau van de Grondrechten, de Raad van Europa en de OVSE.
Het gaat hierbij om organieke wetten waarvan voor alle bepalingen een tweederde meerderheid vereist is, organieke wetten waarvan voor specifieke bepalingen een enkelvoudige meerderheid vereist is en wetten waarvan voor de specifieke bepalingen een tweederde meerderheid van de aanwezige parlementsleden vereist is.
Juridische analyse toegezonden aan de Hongaarse regering op 28 februari 2011: http://www.osce.org/fom/75990.Zie tevens de analyse en beoordeling van september 2010: http://www.osce.org/fom/71218.
Expertise by Council of Europe experts on Hungarian media legislation: ACT CIV of 2010 on the freedom of the press and the fundamental rules on media content and ACT CLXXXV of 2010 on media services and mass media, 11 May 2012.
Rapport van de speciale VN-rapporteur over hedendaagse vormen van racisme, rassendiscriminatie, vreemdelingenhaat en aanverwante vormen van intolerantie (A/HRC/20/33/Add. 1).
Advies van de Commissie van Venetië 664/2012 van 19 maart 2012 over wet CCVI van 2011 inzake de vrijheid van geweten en godsdienst en de juridische status van kerken, gezindten en religieuze gemeenschappen in Hongarije (CDL-AD(2012)004).
– gezien artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en de artikelen 191 en 196, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad van 11 november 2002 tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie, de mededeling van de Commissie over de toekomst van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (COM(2011)0613) en zijn resolutie van 15 januari 2013 over het Solidariteitsfonds van de Europese Unie, implementatie en toepassing(1),
– gezien zijn resolutie van 5 september 2002 over overstromingen in Europa(2), van 8 september 2005 over natuurrampen (branden en overstromingen) in Europa(3), van 18 mei 2006 over natuurrampen (bosbranden, droogtes en overstromingen) – landbouwaspecten(4), regionale-ontwikkelingsaspecten(5) en milieuaspecten(6), van 7 september 2006 over bosbranden en overstromingen(7), van 17 juni 2010 over de overstromingen in Midden-Europese landen, met name Polen, de Tsjechische Republiek, Slowakije, Hongarije en Roemenië, en in Frankrijk(8), en van 11 maart 2010 over de grote natuurramp in the autonome regio Madeira en de gevolgen van de storm Xynthia in Europa(9),
– gezien het witboek van de Commissie getiteld „Aanpassing aan de klimaatverandering: naar een Europees actiekader” (COM(2009)0147), de mededeling van de Commissie over een communautaire aanpak van de preventie van natuurrampen en door de mens veroorzaakte rampen (COM(2009)0082), en de mededeling van de Commissie getiteld „Naar een krachtigere Europese respons bij rampen: de rol van civiele bescherming en humanitaire hulp” (COM(2010)0600),
– gezien het interne werkdocument van de Commissie getiteld „Regio's 2020 – een beoordeling van de toekomstige uitdagingen voor de EU-regio's” (SEC(2008)2868),
– gezien artikel 110, leden 2 en 4, van zijn Reglement,
A. overwegende dat vele Europese landen, waaronder, Oostenrijk, de Tsjechische Republiek, Duitsland, Hongarije, Polen, Slowakije, Frankrijk en Spanje kort geleden zijn getroffen door een ernstige natuurramp, namelijk overstromingen;
B. overwegende dat de frequentie, ernst, complexiteit en impact van natuurrampen en door de mens veroorzaakte rampen in heel Europa de afgelopen jaren snel zijn toegenomen;
C. overwegende dat de overstromingen ernstige schade hebben veroorzaakt in steden en gemeenten, aan infrastructuur en bedrijven, alsook aan de landbouw en plattelandsgebieden, en overwegende dat hierdoor onderdelen van natuurlijk en cultureel erfgoed zijn verwoest, doden en gewonden zijn gevallen en duizenden mensen hun huizen hebben moeten verlaten;
D. overwegende dat het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (SFEU) in het leven is geroepen om hulp te kunnen bieden bij grote nationale rampen en om financiële bijstand te verlenen aan landen die door een ramp zijn getroffen;
E. overwegende dat duurzaam herstel van de door de natuurrampen vernielde of beschadigde gebieden noodzakelijk is om de economische en sociale verliezen en de milieuschade in die gebieden ongedaan te maken;
F. overwegende dat het vermogen van de Europese Unie om alle soorten natuurrampen te voorkomen moet worden vergroot, en overwegende dat de werking en de coördinatie van de verschillende instrumenten van de Unie moeten worden verbeterd om tot duurzame rampenpreventie te komen;
G. overwegende dat een aantal berggebieden en gebieden langs rivieren en in dalen een deel van hun waterabsorptievermogen hebben verloren ten gevolge van niet-duurzame ontbossing, intensieve landbouw, grote bouwprojecten voor infrastructuur, verstedelijking en bodemafdekking langs deze rivieren en in deze dalen;
1. uit zijn medeleven en solidariteit met de bewoners van door de natuurramp getroffen lidstaten, regio's en gemeenten; beseft dat deze natuurramp ernstige economische gevolgen heeft en betuigt eveneens zijn medeleven aan de families van de slachtoffers;
2. waardeert de niet-aflatende inspanningen van de diensten voor veiligheid en burgerbescherming, reddingsteams en vrijwilligers om levens te redden en de schade in de getroffen gebieden te beperken;
3. spreekt zijn waardering uit voor de acties van de lidstaten die de getroffen gebieden te hulp zijn gekomen, aangezien Europese solidariteit ook inhoudt dat men elkaar in moeilijke tijden steunt;
4. wijst erop dat bodemaantasting, veroorzaakt of verergerd door menselijke activiteiten, zoals de toepassing van ongeschikte methoden in land- en bosbouw, ervoor zorgt dat de bodem het vermogen verliest om zijn essentiële functie, het voorkomen van natuurrampen, ten volle te vervullen;
5. dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om bijzondere aandacht te schenken aan de ontwikkeling en evaluatie van beleid op het gebied van duurzaam grondgebruik, het absorptievermogen van ecosystemen en optimale werkwijzen, en aan de vergroting van de capaciteit van infrastructuren voor overstromingsbeheersing en afwatering;
6. benadrukt dat overstromingspreventie alleen efficiënt is indien deze gericht is op interregionale en grensoverschrijdende strategieën voor risicobeheersing, in het kader waarvan veel mogelijkheden bestaan voor coördinatie en een betere gemeenschappelijke respons in noodsituaties;
7. erkent dat het Europees mechanisme voor civiele bescherming de lidstaten heeft geholpen om samen te werken en de gevolgen van deze uitzonderlijke noodsituatie te beperken; verzoekt de Commissie en de lidstaten de voorschriften en procedures voor het gebruik van dit mechanisme te vereenvoudigen;
8. benadrukt dat in het kader van de doelstelling „Europese territoriale samenwerking” lidstaten en de betrokken regio's de mogelijkheid hebben risicobeheer tot investeringsprioriteit te maken in de komende programmeringsperiode, waarover momenteel wordt onderhandeld, en roept de lidstaten en betrokken regio's op dit ook daadwerkelijk te doen;
9. wijst erop dat de lidstaten overstromingspreventieprogramma's ten uitvoer moeten leggen, uitgaande van alomvattende preventieve strategieën; onderstreept dat het beleid in noodsituaties, zowel in de preventie- als in de responsfase, een nauwere betrokkenheid vereist van regio's, steden en lokale gemeenschappen, die moeten worden aangemoedigd om strategieën voor noodsituaties te ontwikkelen;
10. verzoekt de Raad en de Commissie om, onmiddellijk na ontvangst van de noodzakelijke aanvragen van de lidstaten, de maatregelen te nemen die nodig zijn om met het SFEU snelle en adequate financiële steun te kunnen bieden; benadrukt dat de financiële steun uit hoofde van het SFEU voor de landen die door deze natuurramp zijn getroffen dringend beschikbaar moet worden gesteld;
11. verzoekt de Commissie een nieuwe, vereenvoudigde verordening voor het Solidariteitsfonds op te stellen, die onder andere de Commissie de mogelijkheid biedt om een aanbetaling te verrichten zodra een getroffen lidstaat een steunaanvraag heeft ingediend;
12. wijst erop dat voor investeringen in overstromingspreventie in het kader van de desbetreffende programma's passende financiële middelen moeten worden uitgetrokken, daar dit de regeringen van de lidstaten in staat stelt beleid voor de preventie van overstromingen te ontwikkelen en uit te voeren; benadrukt dat investeringen ter ondersteuning van rampenpreventie moeten uitgaan van een op ecosystemen gebaseerde aanpak;
13. is van mening dat de gevolgen van rampen een negatieve impact hebben op de verlaging van EU-middelen; pleit voor de noodzakelijke flexibiliteit wat betreft herprogrammering in de lidstaten ter ondersteuning van de wederopbouw van de getroffen gebieden en de selectie van de meest geschikte projecten;
14. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen van de lidstaten en de regionale en lokale autoriteiten in de getroffen gebieden.
– gezien Richtlijn 2010/76/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot wijziging van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG wat betreft de kapitaalvereisten voor de handelsportefeuille en voor hersecuritisaties, alsook het bedrijfseconomisch toezicht op het beloningsbeleid,
– gezien het verslag van de deskundigengroep op hoog niveau (HLEG) van 2 oktober 2012 over de structurele hervorming van de bankensector in de EU(1),
– gezien de conclusies van de G20-bijeenkomsten die in 2009 in Londen, in 2011 in Cannes en in 2013 in Moskou hebben plaatsgevonden,
– gezien Richtlijn 2009/111/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot wijziging van de Richtlijnen 2006/48/EG, 2006/49/EG en 2007/64/EG wat betreft banken die zijn aangesloten bij centrale instellingen, bepaalde eigenvermogensbestanddelen, grote posities, het toezichtkader en het crisisbeheer en de voorstellen van 20 juli 2011 voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang tot de werkzaamheden van kredietinstellingen en het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen (COM(2011)0453) respectievelijk voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen (COM(2011)0452),
– gezien het voorstel van 6 juni 2012 voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van de Richtlijnen 77/91/EEG, 82/891/EEG, 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG en 2011/35/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 (COM(2012)0280),
– gezien de conclusies van de Europese Raad van 13 en 14 december 2012,
– gezien de aanbevelingen van de Raad voor financiële stabiliteit van oktober 2011 over „Key Attributes of Effective Resolution Regimes for Financial Institutions” en van november 2010 over „Intensity and Effectiveness of SIFI Supervision”,
– gezien het discussiestuk van het Bazels Comité voor bankentoezicht van november 2011 getiteld „Global systemically important Banks: assessment methodology and the additional loss absorbency requirement”,
– gezien de in de lidstaten en internationaal ontplooide initiatieven ten behoeve van een structurele hervorming van de bankensector, waaronder de Franse „Loi de séparation et de régulation des activités bancaires”, de Duitse „Trennbankengesetz”, het rapport van de Onafhankelijke Commissie bankwezen en de Vickers-hervormingen in het VK en de Volckers-voorschriften in de VS,
– gezien het verslag van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) uit 2012 getiteld „Implicit Guarantees for Bank Debt: Where Do We Stand?”(2) en het verslag van de OESO uit 2009 getiteld „The Elephant in the Room: The Need to Deal with What Banks Do”(3),
– gezien zijn resolutie van 20 november 2012 over schaduwbankieren(4),
– gezien de verklaring van de Eurogroep van 25 maart 2013 betreffende de crisis op Cyprus(5),
– gezien artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A7-0231/2013),
A. overwegende dat sinds het begin van de crisis tussen 2008 en eind 2011 voor de financiële sector staatssteun ter hoogte van meer dan 1,6 biljoen euro (12,8% van het bbp van de EU), de herkapitalisering van Northern Rock in 2007 inbegrepen, is uitgegeven, waarvan circa 1 080 miljard euro voor garanties, 320 miljard euro voor herkapitalisatiemaatregelen, 120 miljard euro voor maatregelen voor activaondersteuning, en 90 miljard euro voor liquiditeitsmaatregelen(6); overwegende dat de Commissie heeft voorgeschreven dat banken die steun ontvangen, aanzienlijk moeten worden geherstructureerd, met inbegrip van de beëindiging van bepaalde activiteiten, om ervoor te zorgen dat ze in de toekomst levensvatbaar zijn zonder verdere overheidssteun en om door de ontvangen subsidies veroorzaakte verstoringen van de concurrentie te compenseren;
B. overwegende dat deze door de overheid gefinancierde reddingsmaatregelen hebben geleid tot een enorme toename van de overheidsschuld in de lidstaten;
C. overwegende dat de economie van de EU sinds de mondiale economische en financiële crisis in 2008 nog altijd in een recessie verkeert, waarin de lidstaten de banken subsidies en impliciete garanties verstrekken, mede als gevolg van een ontoereikende tenuitvoerlegging van het economisch en begrotingskader;
D. overwegende dat de OESO in haar verslag uit 2012 schat dat de impliciete overheidsgaranties de EU-banken in 2012 een kostenbesparing van ongeveer 100 miljard dollar hebben opgeleverd, met grote verschillen tussen de banken en lidstaten, waarbij de grootste banken het grootste voordeel genieten, met name wanneer ze als zwak worden beschouwd, evenals banken die gevestigd zijn in de lidstaten met de hoogste rating van langlopende staatsleningen; overwegende dat in het verslag wordt vastgesteld dat de garanties verder strekken dan de banken die overeenkomstig de methodologie van de Raad voor financiële stabiliteit zijn aangemerkt als systeemrelevante financiële instellingen (SIFI's);
E. overwegende dat een zwak Europees regelgevingskader in combinatie met het nemen van buitensporige risico's, buitensporige hefboomfinanciering, ontoereikende kapitaal- en liquiditeitsvereisten, de buitensporige complexiteit van het bankenstelsel in zijn geheel, te grote bankensectoren in kleine economieën, gebrekkige controles en toezicht, een overmatige expansie van de derivatenhandel, onjuiste ratingbeoordelingen, overdreven bonussystemen en ontoereikend risicobeheer de fundamentele oorzaak van de financiële crisis vormde, die vooral is aangewakkerd door buitensporige vastgoedrisico's en ontoereikend toezicht, en niet zozeer door activiteiten op de kapitaalmarkt;
F. overwegende dat de versoepeling van de standaarden voor jaarrekeningen als gevolg van de aanneming van de „International Financial Reporting Standards” een centrale rol heeft gespeeld en nog steeds speelt door banken de mogelijkheid te geven een beeld van hun jaarrekeningen te schetsen dat niet altijd getrouw en eerlijk was en is, waarbij met name moet worden gewezen op IAS 39 betreffende de vorming van voorzieningen voor verliezen op leningen;
G. overwegende dat in Europa ook risico's zijn opeengestapeld door handelsbanken, die leningen voor onroerend goed verstrekten op grond van een kortzichtig en gebrekkig risicobeheer;
H. overwegende dat, zoals onderstreept wordt in de analyse van de HLEG, geen enkel bedrijfsmodel bijzonder goed of bijzonder slecht presteerde tijdens de financiële crisis;
I. overwegende dat in de financiële sector de winsten vaak zijn geprivatiseerd, terwijl de risico's en verliezen zijn gesocialiseerd; overwegende dat risico en aansprakelijkheid in een sociale markteconomie met elkaar moeten zijn verbonden;
J. overwegende dat uit de zwakte die het Europese bankenstelsel momenteel, na de crisis, kenmerkt, blijkt dat het nodig is de structuur van het Europees financieel toezicht en crisisbeheer te versterken, met inbegrip van het structureel hervormen van bepaalde banken, om in de bredere behoeften van de economie te voorzien;
K. overwegende dat banken niet boven het publieke belang mogen worden gesteld;
L. overwegende dat de Glass-Steagall Act inzake de scheiding van de banken, die in 1933 in de Verenigde Staten is ingevoerd, een einde heeft helpen maken aan de ernstigste wereldwijde financiële crisis vóór de huidige crisis, en dat na de intrekking ervan in 1999 de speculatieve beleggingen en financiële tekortkomingen aanzienlijk zijn toegenomen;
M. overwegende dat er een aantal belangrijke EU-initiatieven is genomen om een nieuwe bankencrisis te voorkomen, belastingbetalers en retailklanten beter te beschermen en solide, duurzame betaalsystemen te ontwikkelen;
N. overwegende dat uit de achtste uitgave (december 2012) van het door de Commissie verzorgde scorebord consumentenmarkten duidelijk naar voren komt dat het vertrouwen van de consumenten in de EU in bancaire diensten zich op een historisch dieptepunt bevindt;
O. overwegende dat het recente pakket met reddingsmaatregelen voor Cyprus oorspronkelijk een belasting op alle bankdeposito's bevatte, die het vertrouwen in de depositogarantieregeling van dat land zou hebben ondermijnd;
P. overwegende dat een onderzoek van de Bank voor Internationale Betalingen (BIB) erop wijst dat een te grote financiële sector in een land een negatief effect op de productiviteitsgroei kan hebben, wanneer de omvang van particuliere leningen als maatstaf voor de grootte van de financiële sector het bbp overtreft en de relatieve werkgelegenheid in de financiële sector snel toeneemt, omdat er menselijke en financiële hulpbronnen worden onttrokken aan andere sectoren van economische bedrijvigheid(7);
Q. overwegende dat de Eurogroep in verband met de crisis op Cyprus het beginsel heeft bevestigd dat de omvang van de bankensector ten opzichte van het bbp van een lidstaat moet worden beperkt om onevenwichtigheden in de bankensector aan te pakken en financiële stabiliteit te bevorderen, waaruit blijkt dat – bij gebreke van substantiële EU-middelen voor de afwikkeling – de systeemstabiliteit gebaat is bij beperkingen van de omvang, de complexiteit en de verwevenheid van banken;
R. overwegende dat de algehele opsplitsing van financiële instellingen in een beleggings- en een retailpoot geen oplossing vormt voor het probleem met de systeemrelevante financiële instellingen en het verband tussen de omvang van het herstel- en afwikkelingsfonds, enerzijds, en de balans van instellingen die systeemrelevant zijn wat betreft kredieten, betalingen en deposito's, anderzijds;
S. overwegende dat er tussen de lidstaten verschillen lijken te bestaan in de overgang naar een duurzamere, minder systemische, levensvatbare bankensector;
T. overwegende dat de HLEG concludeert dat de financiële crisis aan het licht heeft gebracht dat geen enkel bedrijfsmodel binnen de Europese bankensector bijzonder goed of bijzonder slecht heeft gepresteerd; overwegende dat de HLEG-analyse aan het licht heeft gebracht dat er buitensporige risico's zijn genomen – vaak bij de handel in uiterst complexe instrumenten of in verband met hypothecaire leningen waar geen toereikende kapitaalbescherming tegenover stond –, buitensporig zwaar werd geleund op kortlopende financiering en er nauwe banden tussen financiële instellingen bestonden, hetgeen in de aanloop naar de financiële crisis heeft geleid tot een hoog systeemrisico;
U. overwegende dat de HLEG onderstreept dat eenvoudige benamingen, zoals retailbank of beleggingsbank, geen adequate beschrijving vormen van het bedrijfsmodel, de prestaties en de risicobereidheid van een bank; overwegende dat bedrijfsmodellen op verschillende kernaspecten van elkaar afwijken, zoals de omvang, de activiteiten, het winstmodel, de kapitaal- en financieringsstructuur, de eigenaar, de ondernemingsstructuur en de geografische reikwijdte, en in de loop der tijd aanzienlijk zijn veranderd;
V. overwegende dat is gebleken dat risico's zowel in de retail- als in de beleggingspoot van de bank kunnen ontstaan;
W. overwegende dat het voorstel van de Commissie een op beginselen gebaseerde aanpak voor structurele hervormingen van de Europese bankensector moet bevatten die aansluit bij en een aanvulling vormt op de bestaande en komende Uniewetgeving inzake financiële dienstverlening; overwegende dat de Europese Bankautoriteit (EBA) een cruciale rol moet spelen door relevante technische normen te ontwikkelen om te zorgen voor een consequente toepassing en handhaving door de bevoegde autoriteiten in de Unie, waaronder de Europese Centrale Bank (ECB);
X. overwegende dat er zich binnen de bankensector in de lidstaten lokaal en regionaal opererende decentrale instellingen bevinden die stabiel en bevorderlijk voor de financiering van de reële economie zijn gebleken;
Y. overwegende dat banken moeten beschikken over meer en hoogwaardiger kapitaal, grotere liquiditeitsbuffers en meer langlopende financiering;
Z. overwegende dat er, omdat het haalbaar noch wenselijk is om een bank na een faillissement op te splitsen, behoefte is aan een doeltreffend herstel- en afwikkelingsregime om de autoriteiten van een geloofwaardig instrumentarium te voorzien, waaronder een brugbank, zodat zij vroeg en snel genoeg kunnen ingrijpen in een ongezonde of op een faillissement afstevenende bank om deze in staat te stellen zijn essentiële financiële en economische taken voort te zetten, en daarbij het effect op de financiële stabiliteit tot een minimum te beperken en ervoor te zorgen dat de verliezen op gepaste wijze worden gedragen door de aandeelhouders en crediteuren die het risico van investering in de desbetreffende instelling zijn aangegaan, en niet door de belastingbetalers of de spaarders; overwegende dat dergelijke herstel- en afwikkelingsregimes niet nodig zijn voor andere typen particuliere bedrijven, wat erop wijst dat er een specifiek probleem is met de markt voor financiële dienstverlening; overwegende dat financiële instellingen, indien de markt goed zou functioneren, failliet zouden kunnen gaan zonder dat er een herstel- en afwikkelingsregime nodig is, hetgeen erop duidt dat het probleem gelegen is in de structuren en de verwevenheid van financiële instellingen;
AA. overwegende dat aan de toezichts- en afwikkelingsautoriteiten de nodige bevoegdheden moeten worden toegekend, zodat zij belemmeringen voor de afwikkelbaarheid van kredietinstellingen doeltreffend kunnen wegnemen, en dat de banken gedwongen moeten worden om hun afwikkelbaarheid aan te tonen; overwegende dat de invoering van een verplicht herstel- en afwikkelingsregime een mogelijkheid biedt invloed uit te oefenen op de bankenstructuur, de complexiteit van instellingen te reduceren en activiteitsgebieden en producten te beperken of tegen te gaan;
AB. overwegende dat een van de belangrijkste instrumenten in het door de Commissie voorgestelde herstel- en afwikkelingsregime, met het oog op de beëindiging van de impliciete garantie die veel banken genieten, de bevoegdheid van de autoriteiten is om vroeg in te grijpen, ruim voordat de bank niet langer levensvatbaar is, teneinde banken te verplichten hun bedrijfsstrategie, omvang of risicoprofiel te veranderen, zodat ze afgewikkeld kunnen worden zonder gebruik te maken van bijzondere financiële overheidssteun;
AC. overwegende dat nooit meer mag worden toegestaan dat banken zo groot worden dat hun faillissement systeemrisico's voor de gehele economie met zich meebrengt en de overheid en de belastingbetalers hen bijgevolg moeten redden, m.a.w. dat zo een einde moet worden gemaakt aan het probleem van „te groot om failliet te gaan”;
AD. overwegende dat banken, zelfs in één lidstaat, niet meer zo'n omvang mogen bereiken dat ze binnen een land een systeemrisico worden en de belastingbetalers voor de schade moeten opkomen;
AE. overwegende dat de bankensector in de EU nog steeds een hoge concentratiegraad kent: 14 Europese bankenconcerns zijn systeemrelevante financiële instellingen (SIFI's) en 15 Europese banken hebben 43% van de markt in handen (op basis van de omvang van hun activa) en vertegenwoordigen 150% van het bbp van de EU-27, terwijl afzonderlijke lidstaten een nog hoger percentage opgeven; overwegende dat de verhouding tussen bankenomvang en bbp sinds 2000 is verdrievoudigd; overwegende dat de verhouding tussen bankenomvang en bbp in Luxemburg, Ierland, Cyprus, Malta en Groot-Brittannië is verviervoudigd; overwegende dat de Europese bankensector, zowel wat betreft omvang als wat betreft bedrijfsmodellen, gekenmerkt wordt door grote verscheidenheid;
AF. overwegende dat in het verleden niet is aangetoond dat een opsplitsingsmodel een positieve bijdrage kan leveren om toekomstige financiële crises te voorkomen of het risico ervan te verminderen;
AG. overwegende dat de overheid momenteel het gehele financiële stelsel waarborgt en impliciet subsidieert door middel van liquiditeitssteun, depositogarantieregelingen en nationalisatieprogramma's; overwegende dat het alleen passend is dat de overheid essentiële diensten waarborgt die zorgen voor de goede werking van de reële economie, zoals betaalsystemen en debetfaciliteiten; overwegende dat structurele hervormingen er enkel voor moeten zorgen dat de overheid alleen essentiële diensten waarborgt en dat de prijs van niet-essentiële diensten aan de markt wordt overgelaten;
AH. overwegende dat de kapitaalmarkten moeten kunnen voorzien in de Europese financiële behoeften in een tijd van zeer beperkte kredietverstrekking door banken; overwegende dat de beschikbaarheid van alternatieve financieringsbronnen in Europa vergroot moet worden, met name door alternatieven voor de kapitaalmarkt te ontwikkelen, om minder afhankelijk te worden van bankfinanciering, zoals vastgesteld in het groenboek van de Commissie over langetermijnfinanciering van de Europese economie;
AI. overwegende de banken in de meeste lidstaten aanzienlijk meer financiering verstrekken aan de reële economie dan banken in het Verenigd Koninkrijk of de Verenigde Staten;
AJ. overwegende dat meer concurrentie in de Europese bankensector zeer wenselijk is; overwegende dat het om vele redenen gerechtvaardigde geheel van wettelijke en regelgevende bepalingen voor banken toegangsbelemmeringen dreigt op te werpen en zodoende bevordert dat de dominante positie van de huidige bankenconcerns geconsolideerd wordt;
AK. overwegende dat de bankensector in de EU wordt geconfronteerd met ingrijpende structurele veranderingen die voortvloeien uit een gewijzigde marktsituatie en veelomvattende hervormingen op regelgevingsgebied, zoals de omzetting van de Bazel III-voorschriften;
AL. overwegende dat er in het verslag van de Onafhankelijke Commissie bankwezen en de Vickers-hervormingen in het Verenigd Koninkrijk meerdere malen op wordt gewezen dat de aanbevelingen van deze commissie een beleidsaanpak voor Britse banken inhouden;
1. is verheugd over de analyse en de aanbevelingen van de HLEG met betrekking tot bankenhervormingen en beschouwt een en ander als een nuttige bijdrage om een begin te maken met de hervormingen;
2. is verheugd over de raadplegingsronde die de Commissie op 16 mei 2013 over de structurele hervorming van de bankensector in de EU heeft gehouden;
3. is van mening dat nationale initiatieven voor structurele hervorming een EU-kader vereisen om de interne markt van de EU in stand te houden en fragmentatie te voorkomen, onder eerbiediging van de verscheidenheid aan nationale bankenmodellen;
4. is van mening dat de huidige hervormingen van de EU-bankensector (waaronder de richtlijnen en verordening kapitaalvereisten, de richtlijn herstel en afwikkeling, één toezichtsmechanisme, de depositogarantieregelingen, de richtlijn en verordening markten voor financiële instrumenten en de initiatieven inzake schaduwbankieren) cruciaal zijn; juicht het voornemen van de Commissie toe om een richtlijn inzake de structurele hervorming van de EU-bankensector in te dienen teneinde de problemen aan te pakken die een gevolg zijn van het feit dat banken „te groot zijn om failliet te gaan”, en onderstreept dat dit een aanvulling moet zijn op bovengenoemde hervormingen;
5. verlangt dat de Commissie in haar effectbeoordeling een beoordeling opneemt van de door de HLEG, Volcker en Vickers gedane alsmede de Franse en Duitse voorstellen voor structurele hervormingen, dat zij de kosten becijfert die het faillissement van een in de EU gevestigde bank tijdens de huidige crisis veroorzaakt voor zowel de overheidsfinanciën als de financiële stabiliteit, alsook de potentiële kosten voor de EU-bankensector en de mogelijke positieve en negatieve consequenties voor de reële economie, en dat zij informatie verstrekt over de aard van het huidige universele bankenmodel in de EU, inclusief omvang en balansen van de retail- en beleggingsactiviteiten van de relevante in de EU werkzame universele banken, en over eventuele impliciete garanties van lidstaten aan banken; wenst dat de Commissie haar beoordeling, waar mogelijk, aanvult met kwantitatieve analyses, rekening houdend met de diversiteit van de nationale bankenstelsels;
6. herinnert de Commissie aan de waarschuwing van de EBA en de ECB dat financiële innovatie de doelstellingen van structurele hervormingen kan ondergraven, en wenst dat structurele hervormingen periodiek worden getoetst(8);
7. dringt er bij de Commissie op aan te komen met een wetgevingsvoorstel tot regulering van de sector schaduwbankieren, waarin de beginselen van de lopende structurele hervorming van de banken in aanmerking worden genomen;
8. is van mening dat de doelstelling van elke structurele bankenhervorming moet zijn om tot een veilig, stabiel, doeltreffend en efficiënt bankenstelsel te komen dat binnen een op concurrentie gebaseerde markteconomie functioneert en dat gedurende de gehele economische cyclus voorziet in de behoeften van de reële economie en van de klanten en consumenten; is van mening dat met de structurele hervormingen moet worden bereikt dat de economische groei wordt bevorderd door ondersteuning van de kredietverlening aan de economie, en met name aan kmo's en starters, de weerbaarheid tegen potentiële financiële crises wordt vergroot, het vertrouwen in de banken wordt hersteld, de risico's voor de overheidsfinanciën worden weggenomen en een cultuuromslag bij de banken plaatsvindt;
A.Beginselen voor structurele hervormingen
9. is van mening dat aan structurele hervormingen de volgende beginselen ten grondslag moeten liggen:
–
buitensporige risico's moeten worden verminderd, de concurrentie moet worden gewaarborgd, de complexiteit teruggedrongen en de verwevenheid beperkt door afzonderlijke uitvoering van essentiële activiteiten voor te schrijven, waaronder kredietverstrekking, betalingen, deposito's en andere klantgerelateerde activiteiten en niet-essentiële risicovolle activiteiten;
–
de corporate governance moet worden verbeterd en er moeten stimulansen voor banken worden gecreëerd om een transparante organisatiestructuur op te zetten, de verantwoordingsplicht aan te scherpen en meer nadruk te leggen op een verantwoord en duurzaam beloningssysteem;
–
de afwikkeling en het herstel van banken moeten doeltreffend kunnen plaatsvinden door ervoor te zorgen dat niet langer houdbare banken op een geordende wijze failliet kunnen gaan en/of afgewikkeld worden, zonder dat de belastingbetaler reddingsacties moet financieren;
–
de verlening van essentiële diensten op het gebied van kredieten, deposito's en betalingen moet gewaarborgd zijn zonder dat last wordt ondervonden van operationele problemen, financiële verliezen, financieringstekorten of reputatieschade als gevolg van de afwikkeling of insolventie;
–
de regels van een op concurrentie gebaseerde markteconomie moeten in acht worden genomen, zodat riskante handel en beleggingsactiviteiten niet profiteren van impliciete garanties of subsidies, verzekerde deposito's of door de belastingbetaler gefinancierde reddingsacties, en de aan die activiteiten verbonden risico's en kosten ten laste gaan van de handels- en beleggingsactiviteiten en niet van de krediet- en depositoactiviteiten;
–
voor alle bankactiviteiten moeten voldoende kapitaal, hefboomvermogen en liquiditeit beschikbaar zijn;
–
de afzonderlijke entiteiten moeten over verschillende financieringsbronnen beschikken, zonder dat op oneigenlijke of onnodige wijze kapitaal en liquiditeit tussen deze activiteiten worden overgeheveld; er moeten adequate kapitaal-, hefboom- en liquiditeitsvoorschriften worden vastgesteld die zijn afgestemd op de bedrijfsmodellen waarbinnen de activiteiten plaatsvinden, met inbegrip van afzonderlijke balansen, en grenzen stellen aan de blootstelling van essentiële krediet- en depositoactiviteiten aan niet-essentiële handels- en beleggingsactiviteiten, binnen een bankenconcern of daarbuiten;
10. dringt er bij de Commissie op aan om rekening te houden met het voorstel van de ECB om duidelijke, afdwingbare opsplitsingscriteria vast te stellen; benadrukt dat ook bij opsplitsing de interne markt van de EU in stand moet blijven en fragmentatie moet worden voorkomen, onder eerbiediging van de verscheidenheid aan nationale bankenmodellen(9);
11. onderstreept dat een beoordeling nodig is van het systeemrisico dat zowel van de gescheiden entiteiten als van het concern als geheel uitgaat, waarbij vorderingen buiten de balanstelling volledig in aanmerking moeten worden genomen;
12. dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om ervoor te zorgen dat de richtlijn herstel en afwikkeling volledig wordt toegepast; dringt er bij de Commissie, de EBA en de lidstaten op aan om zich ervan te vergewissen dat de banken een duidelijk en geloofwaardig kader voor crisisbeheer hebben ingesteld dat voldoende kapitaal voor krediet-, betalings- en depositoactiviteiten, voor een bail-in in aanmerking komende passiva en liquide activa omvat om in geval van een faillissement aan inleggers toegang tot de financiële middelen te kunnen blijven geven, de essentiële dienstverlening – met name krediet-, betalings- en depositoactiviteiten – te kunnen beschermen tegen het gevaar van een wanordelijk faillissement, inleggers tijdig te kunnen uitbetalen en nadelige gevolgen voor de financiële stabiliteit te kunnen voorkomen;
13. dringt er bij de Commissie, de EBA en de bevoegde autoriteiten op aan om, uitgaande van het wetgevingskader inzake kapitaalvereisten en herstel en afwikkeling, te zorgen voor een adequate differentiatie – ten aanzien van kapitaal, hefboomvermogen, voor een bail-in in aanmerking komende passiva, passende kapitaalbuffers en liquiditeitsvereisten – tussen de gescheiden entiteiten, waarbij het accent moet liggen op strengere kapitaalvereisten voor niet-essentiële risicovolle activiteiten;
B.Corporate governance
14. verzoekt de Commissie bij haar grondige effectbeoordeling van een potentiële opsplitsing van banken en de alternatieven daarvoor aandacht te besteden aan de voorstellen in het HLEG-verslag op het gebied van de corporate governance, waaronder a) governance- en controlemechanismen, b) risicobeheer, c) stimuleringsregelingen, d) openbaarmaking van risico's en e) sancties;
15. verzoekt de Commissie uitvoering te geven aan de voorstellen en aanbevelingen in de resolutie van het Parlement van 11 mei 2011 over de corporate governance in financiële instellingen(10);
16. is van mening dat de recent aangenomen richtlijn inzake het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen een passend kader omvat met eisen inzake de governance van banken, ook voor hun uitvoerende en niet-uitvoerende bestuursleden;
17. dringt er bij de Commissie op aan dat zij meewerkt aan de verwezenlijking van een overeenkomst inzake de voorgestelde Richtlijn depositogarantieregelingen en de consumentenbescherming verhoogt door te voorzien in voorrang van deposanten;
18. verzoekt de Commissie om te voorzien in voorschriften die de verplichting inhouden dat alle uitvoerende bestuursleden van een entiteit van een bank als uitvoerende bestuursleden uitsluitend voor deze entiteit van de bank verantwoordelijk zijn;
19. verzoekt de Commissie met klem om voorschriften op te nemen waarmee de persoonlijke verantwoordingsplicht en de aansprakelijkheid van bestuursleden worden versterkt; stelt voor dat de Commissie in deze context onderzoekt hoe een terugkeer naar een bedrijfsbeheer op basis van het partnerschapsmodel kan worden aangemoedigd, in het bijzonder voor beleggingsbanken;
20. verzoekt de Commissie en de EBA met klem om erop toe te zien dat het wetgevingskader inzake kapitaalvereisten geheel en al wordt toegepast, waarbij de aandacht vooral moet uitgaan naar de vergoedings- en beloningsvoorschriften; verzoekt de EBA en de Commissie om aan het Parlement en de Raad een jaarverslag voor te leggen over de tenuitvoerlegging en handhaving van de relevante voorschriften door de lidstaten; verzoekt de Commissie met klem om de hervorming van de vergoedings- en beloningscultuur bij de banken voort te zetten door prioriteit toe te kennen aan prikkels voor de lange termijn met het oog op een variabele beloning met langere wachttijden tot de pensionering, en om de transparantie van het beloningsbeleid te bevorderen door onder meer, maar niet uitsluitend, te voorzien in toelichtingen bij en beoordelingen van interne beloningsschalen, relevante veranderingen en vergelijkende sectorale afwijkingen;
21. verzoekt de Commissie, de EBA en de bevoegde autoriteiten met klem om ervoor te zorgen dat in de beloningsstelsels prioritair gebruik wordt gemaakt van instrumenten zoals obligaties die bij een bail-in in aanmerking worden genomen, en aandelen in plaats van contant geld, commissies en op waarde gebaseerde artikelen, overeenkomstig de bepalingen van de richtlijn kapitaalvereisten;
22. verzoekt de Commissie, de EBA en de bevoegde autoriteiten met klem om ervoor te zorgen dat de vergoedings- en beloningsstelsels op alle niveaus in een bank de globale prestaties van die bank weerspiegelen en gericht zijn op een klantenservice van hoge kwaliteit en financiële stabiliteit op lange termijn en niet op winst op korte termijn, overeenkomstig de bepalingen van de richtlijn kapitaalvereisten;
23. verzoekt de Commissie met klem om te voorzien in doeltreffende, afschrikkende en evenredige sanctieregelingen voor natuurlijke en rechtspersonen en in de publicatie van informatie over de hoogte van de sancties en over de personen die de voorschriften hebben overtreden;
24. dringt er bij de Commissie op aan dat zij erin voorziet dat de bevoegde autoriteiten, en waar van toepassing het gemeenschappelijke toezichtsmechanisme (SSM), de beginselen van de structurele hervorming naleven;
25. verzoekt de Commissie voor te stellen dat er aan de bevoegde toezichthoudende autoriteiten, met inbegrip van de SSM's, adequate middelen en bevoegdheden worden toegekend;
26. verzoekt de Commissie met klem een studie uit te voeren om na te gaan of de boekhoudkundige standaarden die door de financiële instellingen worden gehanteerd werkelijk een getrouw en eerlijk beeld geven van de financiële gezondheid van de banken; wijst erop dat rekeningen de belangrijkste bron van informatie vormen op basis waarvan een belegger kan beoordelen of een bedrijf in goeden doen is of niet; merkt op dat controleurs de rekeningen enkel kunnen goedkeuren als zij een getrouw beeld geven, los van de financiële normen die de opstellers van financiële overzichten toepassen; is van mening dat als controleurs er niet zeker van zijn of een bedrijf in staat is om zijn bedrijfsactiviteiten voort te zetten, zij de bedrijfsrekeningen niet mogen goedkeuren, zelfs als die overeenkomstig boekhoudkundige standaarden zijn opgesteld; wijst er evenwel op dat dit een stimulans moet zijn om het desbetreffende bedrijf beter te besturen; oppert dat de „International Financial Reporting Standards” niet noodzakelijk een getrouw beeld van de rekeningen opleveren, zoals blijkt uit talloze voorbeelden van banken die over de kop gingen, hoewel hun rekeningen door accountants waren goedgekeurd;
C.Meer eerlijke en duurzame concurrentie
27. onderstreept dat doeltreffende, eerlijke en duurzame concurrentie noodzakelijk is voor de instandhouding van een goed functionerende, efficiënte bankensector die de financiering van de reële economie vergemakkelijkt door de universele toegang tot bankdiensten te verzekeren en de kosten van die diensten te verlagen; onderstreept in dit verband dat onder meer in de toezichtsvoorschriften rekening dient te worden gehouden met het risicoprofiel, de regionale werkingssfeer en het ondernemingsmodel van de respectieve instellingen;
28. verzoekt de Commissie en de lidstaten met klem om samen te werken bij het bevorderen van de diversifiëring van de bankensector in de EU door een meer op de consument gerichte manier van bankieren aan te moedigen en te faciliteren, bijvoorbeeld via coöperaties en bouwspaarkassen en via modellen als leningverstrekking tussen personen („peer-to-peer”), crowdfunding en spaarbanken, waarbij de verschillende risiconiveaus waaraan de klant wordt blootgesteld op transparante wijze moeten worden aangegeven;
29. wijst erop dat met het oog op de vergroting van het concurrentievermogen en de stabiliteit van de Europese bankensector een efficiënte aanpak noodzakelijk is van de kwestie van SIFI's (d.w.z. banken die te groot zijn om failliet te gaan), die met hun problemen hebben geleid tot een escalatie van de negatieve gevolgen van de financiële crisis, en wel door rationalisatie van de omvang van de activiteiten van bankengroepen en vermindering van de afhankelijkheden binnen een groep;
30. verzoekt de Commissie met klem om op zoek te gaan naar manieren om 'relatieleningen' en 'op kennis gebaseerde leningen' aan te moedigen en te bevorderen in wetgevingsinitiatieven; die moeten erop gericht zijn een „afvinkbenadering” te vermijden en in plaats daarvan de nadruk te leggen op de bevordering van beroeps- en ethiekcursussen voor bemiddelaars en personen die kapitaal verstrekken aan ondernemingen;
31. dringt er bij de lidstaten, de Commissie en de bevoegde autoriteiten op aan zich duidelijk tot doel te stellen om in de bankensector in de EU echte concurrentie te bevorderen en te garanderen en tot meer diversiteit en klantgerichtheid aan te zetten;
32. verzoekt de Commissie met maatregelen te komen om de portabiliteit van rekeningen in te voeren en toegankelijke websites te bevorderen waarop klanten de prijzen en financiële voordelen van banken kunnen vergelijken, en zo de discipline te verbeteren omdat goed geïnformeerde consumenten van bank veranderen, en om de keuzemogelijkheden voor de consument in de bankensector te helpen verbeteren door de instap- en uitstapdrempels te verlagen en door op nieuwkomers op de markt evenredige voorschriften toe te passen;
33. verzoekt de Commissie werk te maken van de noodzakelijke, in dit verslag omschreven structurele hervormingen, die enerzijds de integriteit van de interne markt in stand houden en anderzijds de verscheidenheid van de nationale bankenstelsels respecteren, met handhaving van een belangrijke rol voor de EBA bij het garanderen van een correcte toepassing in de hele Unie;
o o o
34. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
„Reassessing the impact of finance on growth’, van Stephen G. Cecchetti en Enisse Kharroubi, Afdeling monetaire en economische zaken van de Bank voor Internationale Betalingen, juli 2012: http://www.bis.org/publ/work381.pdf
http://www.eba.europa.eu/cebs/media/Publications/Other%20Publications/Opinions/EBA-BS-2012-219--opinion-on-HLG-Liikanen-report---2-.pdf en http://www.ecb.int/pub/pdf/other/120128_eurosystem_contributionen.pdf.
Bescherming van de financiële belangen van de EU - Fraudebestrijding
265k
51k
Resolutie van het Europees Parlement van 3 juli 2013 over het jaarverslag 2011 over de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie - Fraudebestrijding (2012/2285(INI))
– gezien zijn resoluties over eerdere jaarverslagen van de Commissie en het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF),
– gezien het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement aan de Raad en het Europees Parlement met als titel „Bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie - Fraudebestrijding - Jaarverslag 2012” (COM(2012)0408) en de begeleidende documenten bij dit verslag (SWD(2012)0227, SWD(2012)0228, SWD(2012)0229 en SWD(2012)0230)(1),
– gezien het jaarverslag van het OLAF voor 2011(2),
– gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting over het begrotingsjaar 2011, vergezeld van de antwoorden van de instellingen(3),
– gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio’s en de Rekenkamer over de fraudebestrijdingsstrategie van de Commissie (COM(2011)0376),
– gezien het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt (COM(2012)0363),
– gezien het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het programma Hercules III ter bevordering van acties op het gebied van de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie (COM(2011)0914),
– gezien artikel 325, lid 5, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie(4),
– gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen(5),
– gezien zijn resolutie van 10 mei 2012 over de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie – Fraudebestrijding – Jaarverslag 2010(6),
– gezien zijn resolutie van 15 september 2011 over de inspanningen van de EU ter bestrijding van corruptie(7), zijn verklaring van 18 mei 2010 over de inspanningen van de Unie ter bestrijding van corruptie(8), en de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité over corruptiebestrijding in de EU (COM(2011)0308),
– gezien het jaarverslag van OLAF over 2012 en het verslag van het comité van toezicht van OLAF over hetzelfde jaar,
– gezien artikel 48 van het Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken en de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A7-0197/2013),
A. overwegende dat de EU en de lidstaten de verantwoordelijkheid delen voor de bescherming van de financiële belangen van de Unie en voor de bestrijding van fraude, en overwegende dat nauwe samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten essentieel is;
B. overwegende dat het in de eerste plaats de lidstaten zijn die de verantwoordelijkheid dragen voor de uitvoering van zo'n 80% van de begroting van de Unie alsook voor de inning van eigen middelen in de vorm van o.a. btw en douanerechten;
C. overwegende dat de Commissie onlangs een aantal belangrijke initiatieven gelanceerd heeft met betrekking tot beleidsmaatregelen op het vlak van fraudebestrijding;
Algemene opmerkingen
1. benadrukt dat de Commissie en de lidstaten conform de bepalingen van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie verplicht zijn om fraude en andere illegale activiteiten die de financiële belangen van de Unie schaden, te bestrijden;
2. herhaalt dat de bescherming van deze financiële belangen zowel op het niveau van de inning van de middelen van de EU als op het niveau van de uitgaven moet worden gegarandeerd en dat beide aspecten even belangrijk zijn;
3. is ingenomen met het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie - Fraudebestrijding - Jaarverslag 2011 („het jaarverslag van de Commissie”); vindt het niettemin jammer dat dit jaarverslag beperkt blijft tot de door de lidstaten verzamelde gegevens; wijst erop dat de lidstaten verschillende definities voor vergelijkbare soorten vergrijpen hanteren en niet allemaal aan de hand van gemeenschappelijke criteria vergelijkbare en gedetailleerde gegevens verzamelen, hetgeen het moeilijk maakt op EU-niveau betrouwbare en vergelijkbare statistieken op te stellen; betreurt dan ook dat het niet mogelijk is de daadwerkelijke algemene omvang van het probleem van onregelmatigheden en fraude in elke lidstaat afzonderlijk vast te stellen of te beoordelen, noch disciplinaire maatregelen te nemen tegen de lidstaten met het hoogste niveau van onregelmatigheden en fraude, zoals het Parlement meermaals heeft gevraagd; dringt er derhalve op aan dat in alle lidstaten standaardbeoordelinsgcriteria voor onregelmatigheden en fraude worden vastgesteld, in combinatie met passende sancties voor de daders;
4. onderstreept dat fraude een voorbeeld is van een opzettelijke onregelmatige gedraging die een strafbaar feit vormt en dat een onregelmatigheid te definiëren valt als het niet naleven van een regel, en betreurt dat fraude in het verslag van de Commissie niet uitvoerig wordt behandeld en dat onregelmatigheden slechts in zeer algemene termen aan de orde komen; wijst erop dat artikel 325 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) over fraude gaat, niet over onregelmatigheden, en vraagt dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen fraude en fouten of onregelmatigheden;
5. merkt op dat er in 2011 volgens het jaarverslag van de Commissie 1 230 onregelmatigheden als frauduleus zijn gemeld en dat hun financiële impact met 37% is afgenomen ten opzichte van 2010 en in totaal 404 miljoen EUR beliep; erkent dat cohesiebeleid en landbouw onverminderd de twee belangrijkste sectoren met het hoogste fraudeniveau zijn, met een geschatte financiële impact van 204 miljoen EUR, respectievelijk 77 miljoen EUR; vraagt zich evenwel af of deze daling de werkelijke stand van zaken met betrekking tot frauduleuze activiteiten weerspiegelt of er veeleer op wijzen dat de systemen voor toezichthouding en controle in de lidstaten tekortschieten;
6. verzoekt de Commissie de doeltreffendheid van de toezicht- en controlesystemen in de lidstaten nauwlettend in de gaten te houden en erop toe te zien dat de verstrekte informatie over de omvang van de onregelmatigheden in de lidstaten de reële situatie weerspiegelt;
7. onderstreept dat de lidstaten al vele jaren lang gegevens niet tijdig of slechts onvolledig doorgeven; benadrukt dat het onmogelijk is een vergelijking en een objectieve beoordeling van de omvang van fraude in de lidstaten van de Europese Unie te maken; geeft aan dat het Europees Parlement, de Commissie en OLAF de situatie niet goed kunnen beoordelen en derhalve niet goed in staat zijn voorstellen te doen, en herhaalt dat dit niet zo kan blijven; verzoekt de Commissie alles op alles te zetten om ten onrechte betaalde EU-middelen terug te vorderen; verzoekt de Commissie uniforme, voor alle lidstaten geldende rapportagevereisten uit te werken en ervoor te zorgen dat vergelijkbare, betrouwbare en adequate gegevens worden verzameld;
8. onderstreept dat de Europese Unie méér moet doen om de beginselen van eGovernment te versterken, hetgeen een van de voorwaarden is voor meer transparantie bij de overheidsfinanciën; wijst erop dat elektronische transacties, in tegenstelling tot cashtransacties, worden geregistreerd en dat het daarmee moeilijker wordt fraude te plegen en eenvoudiger om verdachte gevallen in kaart te brengen; spoort de lidstaten aan hun drempels voor verplichte betalingen andere dan cash te verlagen;
9. verzoekt de Commissie aandacht te schenken aan het verband tussen de meldingen van fraude door de lidstaten enerzijds, en het ontbreken van harmonisatie op strafrechtgebied en het vaststellen van een gemeenschappelijke definitie van frauduleus gedrag en fraude op het gebied van de bescherming van de financiële belangen van de Unie anderzijds; wijst erop dat de strafrechtsystemen van de lidstaten slechts in beperkte mate zijn geharmoniseerd;
10. onderstreept dat er gedurende een periode van vijf jaar 233 onderzoeksrapporten zijn gepubliceerd over fraudegevallen in verband met misbruik van EU-middelen in de 27 lidstaten, en dat het VK, Slowakije, Duitsland, Bulgarije, Spanje, Roemenië en Estland op het vlak van het melden van fraude het actiefst zijn(9); is van oordeel dat onderzoeksjournalistiek een belangrijke rol heeft gespeeld bij het blootleggen van fraudegevallen met gevolgen voor de financiële belangen van de EU en een belangrijke bron van informatie vormt, waar OLAF, wethandhavings- en andere relevante autoriteiten in de lidstaten hun voordeel mee zouden kunnen doen;
11. herinnert eraan dat het Parlement in zijn resolutie van 6 april 2011 over bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen - Fraudebestrijding - Jaarverslag 20091 heeft aangedrongen op de invoering van verplichte, door de nationale rekenkamer terdege te controleren en door de Rekenkamer te consolideren nationale beheerverklaringen; betreurt dat hier niets mee is gedaan;
12. acht het van groot belang dat frauduleus gedrag op Europees niveau wordt aangepakt; vindt het verbazingwekkend dat de directeur-generaal van OLAF in het beleid met betrekking tot onderzoek voor de jaren 2012 en 2013 als prioriteit sectorspecifieke drempels voor de mogelijke financiële impact heeft opgenomen, waardoor gevallen met een financiële impact die onder de drempel ligt geen prioriteit krijgen en waarschijnlijk helemaal niet zullen worden onderzocht; wijst erop dat de drempel in de douanesector 1 000 000 EUR bedraagt, bij SAPARD-middelen 100 000 EUR, bij de landbouwfondsen 250 000 EUR, bij de Structuurfondsen 500 000 EUR, bij het EFRO 1 000 000 EUR, voor gecentraliseerde uitgaven en externe hulp 50 000 EUR, en voor zaken waar EU-personeel bij betrokken is 10 000 EUR; vindt dit onaanvaardbaar; eist van de directeur-generaal dat hij deze praktijk wijzigt en de benadering met drempels voor het prioriteren van de werklast intrekt;
13. vindt dat corruptie met een impact op de financiële belangen van de Europese Unie als fraude in de zin van artikel 325, lid 5, VWEU moet worden beschouwd en opgenomen moet worden in het jaarverslag van de Commissie over bescherming van de financiële belangen van de Unie - Fraudebestrijding;
14. wijst erop dat het veroordelingspercentage in zaken met schade voor de begroting van de Unie van lidstaat tot lidstaat sterk varieert, uiteenlopend van 14% tot 80%; onderstreept dat de strafrechtsystemen van de lidstaten beperkt geharmoniseerd zijn en dat de justitiële samenwerking moet worden versterkt; dringt aan op ambitieuze Europese wetgeving in combinatie met betere samenwerking en coördinatie tussen alle lidstaten, teneinde tot een stevige aanpak van fraudeurs en een negatieve prikkel voor frauduleus gedrag te komen;
15. erkent dat het naar aanleiding van ontdekte onregelmatigheden in 2011 terug te vorderen bedrag 321 miljoen EUR beliep, waarvan 166 miljoen EUR reeds door de lidstaten is 'teruggehaald'; merkt in dit verband op dat in 2011 het terugvorderingspercentage voor traditionele eigen middelen (TEM) 52% bedroeg, tegenover 46% in 2010;
16. neemt nota van het verslag van OLAF voor 2011 en van het overzicht van de vooruitgang die bij tussen 2006 en 2011 geïnitieerde gerechtelijke acties is geboekt, waaruit blijkt dat het in meer dan de helft van de gevallen nog niet tot een uitspraak is gekomen1; is van oordeel dat in het bijzonder aandacht moet worden besteed aan douanefraude omdat douane zich kenmerkt door de hoogste percentages stelselmatige corruptie in Europa;
17. stelt met bezorgdheid vast dat als gevolg van de huidige economische crisis, de Commissie geen plannen heeft voor een verhoging van de EU-financiering voor de wetshandhavingsautoriteiten in de lidstaten met het oog op een betere bescherming van de financiële belangen van de EU als onderdeel van haar nieuwe algemene EU-strategie; meent dat deze strategie een samenhangend en omvattend antwoord moet zijn met het doel het smokkelen te reduceren en de geïnde ontvangsten te vermeerderen en er zodoende voor te zorgen dat een dergelijke investering in de toekomst rendeert;
Ontvangsten – eigen inkomsten
18. brengt in herinnering dat de kwaliteit van de inning van btw en douanerechten een rechtstreekse impact heeft op de economieën van de lidstaten en de EU-begroting, en herhaalt dat alle lidstaten de verbetering van de systemen waarmee ontvangsten worden geïnd en waarmee wordt gewaarborgd dat alle transacties buiten de schaduweconomie plaatsvinden en officieel worden geregistreerd, als een topprioriteit moeten beschouwen;
19. beklemtoont in dit verband dat belastingontduiking en -ontwijking een grote bedreiging vormen voor de openbare financiën van de EU; onderstreept dat er in de EU elk jaar naar schatting 1 triljoen euro aan openbaar geld verloren gaat als gevolg van belastingontduiking en -ontwijking, hetgeen neerkomt op een jaarlijkse kost van grosso modo 2.000 euro voor elke Europese inwoner; wijst erop dat het gemiddelde bedrag aan belastingen dat op dit moment in Europa verloren gaat, hoger ligt dan het totale bedrag dat de lidstaten besteden aan gezondheidszorg en oploopt tot meer dan vier keer het bedrag dat in de EU wordt uitgegeven aan onderwijs;
20. benadrukt dat elke euro die door douane- en btw-fraude verloren gaat, door de burgers van de EU moet worden betaald, dit als gevolg van het mechanisme dat inhoudt dat de EU-begroting wordt samengesteld uit ontvangsten op basis van het bni; acht het onaanvaardbaar dat economische spelers die zich schuldig maken aan fraude, eigenlijk worden gesubsidieerd door de Europese belastingbetaler; benadrukt dat de strijd tegen belastingontduiking zowel voor de Commissie als voor de lidstaten een topprioriteit moet vormen; verzoekt de lidstaten hun belastingstelsels eenvoudiger en transparanter te maken, aangezien belastingfraude te vaak door ingewikkelde en weinig doorzichtige belastingstelsels in de hand wordt gewerkt;
21. vraagt dat de Commissie nauwer samenwerkt met de lidstaten om betrouwbare gegevens te verzamelen over het verlies van douanerechten en btw in elke lidstaat, en het Parlement hierover op gezette tijdstippen verslag uitbrengt;
22. is ingenomen met het feit dat 98% van de TEM zonder noemenswaardige problemen wordt geïnd, maar stelt vast dat de lidstaten niet gelijk presteren voor wat de terugvordering van de resterende 2% betreft(10);
Douane
23. benadrukt, voor wat de TEM betreft, dat de opbrengst van douaneheffingen een belangrijke bron van inkomsten vormt voor de overheden van de lidstaten, die 25% van deze opbrengst voor zich behouden om de kosten voor de inning ervan te dekken; wijst er eens te meer op dat de doeltreffende preventie van onregelmatigheden en fraude op dit vlak de financiële belangen van de Unie beschermt en grote gevolgen heeft voor de interne markt doordat aldus wordt voorkomen dat economische spelers die deze heffingen ontduiken zich een oneerlijk voordeel verschaffen ten opzichte van degenen die hun verplichtingen op dit gebied wel nakomen; beklemtoont dat niet aangegeven invoerartikelen en invoerartikelen die aan het oog van de douanebeambten zijn ontsnapt, de kern van het probleem vormen;
24. maakt zich grote zorgen over de vaststelling van de Rekenkamer dat de douanecontrole in bepaalde lidstaten ernstige tekortkomingen vertoont(11);
25. benadrukt dat de douane-unie tot de exclusieve bevoegdheden van de EU behoort en dat het daarom de taak is van de Commissie alle nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de douane-instanties in de lidstaten op dezelfde manier optreden, en op de uitvoering van deze maatregelen toe te zien;
26. stelt voor na te denken over de vorming van een groep Europese douanebeambten die gespecialiseerd zijn in fraudebestrijding die de nationale douanediensten ondersteunen;
27. wijst erop dat 70% van de douaneprocedures in de EU vereenvoudigd is; maakt zich grote zorgen over de bevindingen van de Rekenkamer in speciaal verslag nr. 1/2010, waarin ernstige gebreken op dit gebied werden vastgesteld zoals slecht uitgevoerde of slecht gedocumenteerde controles, onvoldoende gebruik van automatische technieken voor gegevensverwerking, overdreven gebruik van vereenvoudigingspraktijken en kwalitatief ontoereikende controles achteraf;
28. onderstreept dat moderne IT-toepassingen en rechtstreekse gegevenstoegang van cruciaal belang zijn voor een doeltreffende werking van de douane-unie; is van mening dat de momenteel gehanteerde methodes niet voldoen; toont zich met name uiterst bezorgd over de vaststelling in het in mei 2012 gepubliceerde eerste activiteitenverslag van Eurofisc(12) voor 2011 dat de belastingdiensten in de meeste lidstaten geen directe toegang hebben tot douanegegevens en dat geautomatiseerde vergelijking met belastinggegevens bijgevolg niet mogelijk is;
29. betreurt dat de Commissie en de lidstaten er niet in zijn geslaagd het gemoderniseerde douanewetboek tijdig in te voeren; benadrukt dat de gemiste financiële baten door de verlating van de invoering van het nieuwe douanewetboek geraamd worden op 2,5 miljard euro per jaar in termen van besparingen op de operationele kosten bij onverkorte handhaving, en op niet minder dan 50 miljard euro in termen van expansie op de internationale handelsmarkt(13); vraagt dat de Commissie de kosten beoordeelt van het uitstel van de volledige uitvoering van het gemoderniseerde douanewetboek en de gevolgen van dit uitstel voor de begroting in getallen uitdrukt;
30. beklemtoont dat de strijd tegen douanegerelateerde fraude moet worden opgevoerd en verwelkomt de instelling van het Antifraude Transit Informatiesysteem (ATIS), een centrale databank die alle autoriteiten op de hoogte moet houden van het verkeer van goederen in transit binnen de EU;
31. is, gezien het succes van de in 2011 gezamenlijk door de EU en haar lidstaten en een aantal derde landen ondernomen douane-acties, van oordeel dat dit soort acties op gezette tijden moeten worden herhaald om de smokkel van gevoelige goederen en fraude in bepaalde sectoren met een hoog risico te bestrijden; wijst erop dat de in 2011 ondernomen gezamenlijke douane-acties geleid hebben tot de inbeslagname van 1,2 miljoen sigaretten en de blootlegging van belasting- en douanefraude ten bedrage van meer dan 1,7 miljoen EUR;
Btw
32. herhaalt dat een correcte uitvoering van de douaneprocedures rechtstreekse gevolgen heeft voor de berekening van de btw; betreurt de door de Rekenkamer vastgestelde tekortkomingen op dit vlak; maakt zich met name grote zorgen over de vaststelling van de Rekenkamer in speciaal verslag nr. 13/2011 dat de toepassing van alleen al douaneregeling 42(14) in 2009 goed was voor geëxtrapoleerde verliezen van ca. 2 200 miljoen euro(15) in de zeven door haar gecontroleerde lidstaten, hetgeen neerkomt op 29% van het theoretische maximaal te innen btw-bedrag in die zeven lidstaten uit hoofde van douaneregeling 42 in 2009;
33. toont zich uiterst bezorgd over het wijdverspreide vóórkomen van btw-fraude; wijst erop dat de wijze waarop btw geïnd wordt sinds de invoering van het btw-inningsmodel niet is veranderd; benadrukt dat dit model inmiddels verouderd is, gezien de talrijke veranderingen die zich in de technologische en economische sfeer hebben voltrokken; beklemtoont dat voor initiatieven op het vlak van directe belastingen een unaniem besluit van de Raad nodig is; betreurt dat de Raad nog altijd geen besluit heeft genomen over twee belangrijke initiatieven ter bestrijding van btw-fraude, te weten het voorstel voor een richtlijn van de raad tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde wat betreft een snellereactiemechanisme tegen btw-fraude (COM(2012)0428) en het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van richtlijn 2006/112/EG wat betreft een facultatieve en tijdelijke toepassing van de verleggingsregeling voor leveringen van bepaalde fraudegevoelige goederen en diensten (COM(2009)0511)(16);
34. wijst op de noodzaak van een real-timeverbinding tussen zakentransacties en de belastingautoriteiten, teneinde belastingontduiking aan te pakken;
35. meent dat de uitbanning van niet-geregistreerde transacties kan bijdragen tot een verlaging van het bedrag aan niet-geïnde btw;
Sigarettensmokkel
36. erkent dat de smokkel in zwaar belaste goederen tot een aanzienlijke derving van inkomsten voor de begrotingen van de EU en haar lidstaten leidt, en dat het directe verlies aan douane-inkomsten door sigarettensmokkel alleen al op meer dan 10 miljard euro per jaar wordt geschat;
37. beklemtoont dat sigarettensmokkel een belangrijke financieringsbron is voor internationale misdaadorganisaties en benadrukt dan ook dat moet worden gezorgd voor de versterking van de externe dimensie van het actieplan van de Commissie ter bestrijding van de sigaretten- en alcoholsmokkel aan de oostgrens van de EU, dat voorziet in ondersteuning van de handhavingscapaciteit in de buurlanden, het verschaffen van technische ondersteuning en opleiding, bewustwording, versterkte operationele samenwerking, bijvoorbeeld gezamenlijke douaneoperaties, alsook het uitwisselen van inlichtingen en het versterken van internationale samenwerking; wijst met name op het belang van samenwerking tussen de lidstaten, Rusland en de landen van het Oostelijk Partnerschap (Armenië, Azerbeidzjan, Belarus, Georgië, Moldavië en Oekraïne) voor de uitvoering van de doelgerichte acties die in het actieplan worden voorgesteld;
38. erkent dat de oostelijke grenslijn in dit verband een bijzonder kwetsbaar geografisch gebied vormt; verheugt zich over de bekendmaking door de Commissie van een actieplan voor de bestrijding van sigaretten- en alcoholsmokkel aan de oostgrens van de EU;
39. is ingenomen met de activiteiten van het OLAF in het kader van de uitvoering van dit actieplan; verheugt zich in het bijzonder over het succes van „Operation Barrel”, een gezamenlijke douaneoperatie van 24 lidstaten, Noorwegen, Zwitserland, Kroatië en Turkije met actieve ondersteuning door het DG Belastingen en Douane-unie, Europol, Frontex en de Werelddouaneorganisatie, die tot de inbeslagname van 1,2 miljoen sigaretten heeft geleid;
40. is ingenomen met het feit dat de Conferentie van de partijen bij het Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging van de Wereldgezondheidsorganisatie het Protocol inzake de uitroeiing van de illegale handel in tabaksproducten tijdens haar vijfde zitting op 12 november 2012 heeft goedgekeurd;
Uitgaven
41. wijst erop dat 94% van de begroting van de EU in de lidstaten wordt geïnvesteerd, en dat het in de huidige moeilijke economische tijden van essentieel belang is dat alle financiële middelen goed besteed worden; is daarom van mening dat de strijd tegen fraude ten nadele van de EU-begroting in alle financieringsprogramma's prioritair moet zijn, met als doel de terugvordering van de verloren gegane middelen te vergemakkelijken en ervoor te zorgen dat de middelen van de EU-begroting effectief aan de hoofddoelstellingen ervan – zoals het scheppen van banen en groei – worden besteed;
42. betreurt dat de meeste onregelmatigheden bij de besteding van EU-middelen op nationaal niveau plaatsvinden;
43. onderstreept dat meer transparantie en, in het verlengde daarvan, goed toezicht van cruciaal belang zijn voor het opsporen van fraude; brengt in herinnering dat het Parlement er de afgelopen jaren bij de Commissie op heeft aangedrongen stappen te nemen om te zorgen voor transparantie via één loket van de begunstigden van EU-middelen; betreurt dat deze maatregel niet is ingevoerd; herhaalt daarom zijn verzoek aan de Commissie om maatregelen te bedenken voor meer transparantie van wettelijke regelingen en een systeem op te zetten waarin op dezelfde website een lijst wordt gepubliceerd van alle begunstigden van EU-middelen, ongeacht de beheerder van de middelen en gebaseerd op standaardcategorieën informatie die alle lidstaten in minstens één werktaal van de Unie dienen te verstrekken; dringt er bij de lidstaten op aan samen te werken met de Commissie en haar complete en betrouwbare informatie te verstrekken over de ontvangers van EU-steun die door de lidstaten wordt beheerd; verzoekt de Commissie prioritair het systeem van „gedeeld beheer” te evalueren en hierover verslag uit te brengen aan het Parlement;
Landbouw
44. is ingenomen met het feit dat Nederland, Polen en Finland de beginselen inzake consequente melding beter naleven, en dat het totale nalevingspercentage voor de EU-27 ongeveer 93% bedraagt, wat een verbetering inhoudt ten opzichte van het percentage voor 2010 (90%);
45. onderstreept overigens dat het, aangezien minstens 20 miljoen gevallen zijn gemeld van kleine corruptie in de overheidssector in de EU, duidelijk is dat het fenomeen ook een spillover effect heeft op de sectoren van de overheidsadministratie in de lidstaten (en de nationale politici), die instaan voor het beheer van de EU-middelen en andere financiële belangen(17); merkt op dat het voor de sector landbouw als frauduleus gemelde aantal onregelmatigheden, te weten in totaal 139, geen weerspiegeling vormt van de feitelijke situatie; merkt op dat de Commissie zich tot de lidstaten heeft gewend en haar bezorgdheid tot uitdrukking heeft gebracht over het feit dat de informatie in het fraudeverslag niet altijd betrouwbaar is, hetgeen mede blijkt uit de geringe aantallen fraudegevallen die in sommige lidstaten worden gemeld; dringt aan op voortgezette samenwerking en uitwisseling van goede praktijken in de lidstaten voor de aanpak van fraude en het melden van fraudegevallen aan de Commissie;
46. blijft bezorgd over de verdacht lage fraudepercentages die worden gemeld door Frankrijk, Duitsland, Spanje en het Verenigd Koninkrijk, met name gezien hun omvang en de ontvangen financiële steun; betreurt het feit dat de Commissie in haar jaarverslag geen definitief antwoord geeft op de vraag of de vermoede lage fraudepercentages waarvan Frankrijk, Duitsland, Spanje en het VK melding maken, het gevolg zijn van de niet-naleving van de meldingsbeginselen of van het vermogen van de bestaande controlesystemen in deze lidstaten om fraude op te sporen; verzoekt de hierboven vermelde lidstaten zo snel mogelijk en in detail uit te leggen hoe het zit met hun laag percentage gemelde vermoedelijke fraudegevallen;
47. is van oordeel dat de geringe aantallen fraudegevallen die in sommige lidstaten worden gemeld, erop duidt dat wat in de ene lidstaat als fraude wordt aangemerkt in de andere lidstaat niet noodzakelijkerwijs als onwettig wordt beschouwd, en verzoekt de Commissie daarom deze verschillen in kaart te brengen en te duiden, de criteria voor de omschrijving van fraude te standaardiseren en aan alle lidstaten mede te delen;
48. verzoekt de Commissie het systeem voor het melden van fraudegevallen onder de loep te nemen en de in de lidstaten gehanteerde procedures voor het bestrijden van fraude en voor het aan de Commissie melden van fraudegevallen te uniformiseren; stelt dat hiermee wordt beoogd de doelmatigheid van het onderzoek te verhogen terwijl personen naar wie een onderzoek loopt meer inzicht krijgen in hun procedurele rechten;
49. geeft aan dat fraude bij het gebruik van GLB-middelen in de toekomst niet alleen door middel van een op statistieken stoelende aanpak kan worden verhinderd, maar dat in ernstige gevallen met name ook de wijze waarop wordt gefraudeerd moet worden geanalyseerd; is voorts van oordeel dat de lidstaten bij de Commissie een verslag moeten indienen over alle geconstateerde onregelmatigheden, waarin een gedegen analyse wordt gemaakt van de onregelmatigheden die als fraude worden aangemerkt;
50. wijst erop dat de Commissie overeenkomstig een wijziging van artikel 43 van de geactualiseerde horizontale verordening de bevoegdheid zou krijgen maandelijkse betalingen of tussentijdse betalingen aan een lidstaat te verlagen of op te schorten wanneer een of meer essentiële onderdelen van het betrokken nationale controlesysteem niet bestaan of niet doeltreffend zijn als gevolg van de ernstige of aanhoudende aard van de geconstateerde tekortkomingen, of wanneer onregelmatige betalingen niet met de nodige zorgvuldigheid worden teruggevorderd, en
(a)
de hierboven bedoelde tekortkomingen van aanhoudende aard zijn en aanleiding hebben gegeven tot ten minste twee uitvoeringshandelingen uit hoofde van artikel 54 van genoemde verordening, waarbij is besloten om de desbetreffende uitgaven van de betrokken lidstaat van EU-financiering uit te sluiten; of
(b)
de Commissie tot de slotsom komt dat de betrokken lidstaat niet in staat is om de nodige corrigerende maatregelen in de onmiddellijke toekomst ten uitvoer te leggen, volgens een in overleg met de Commissie op te stellen actieplan met duidelijke voortgangsindicatoren;
51. is er bezorgd over dat het totale bedrag dat de nationale autoriteiten nog van begunstigden moeten terugvorderen in verband met fraude met ELGF-middelen aan het eind van 2011 1,2 miljard EUR bedroeg;
52. verzoekt de Commissie met klem alle nodige stappen te ondernemen om een doeltreffend terugvorderingssysteem in te voeren met inachtneming van de ontwikkelingen rond de hervorming die gaande is, en het Europees Parlement in het verslag van volgend jaar over de bescherming van de financiële belangen van de EU in te lichten over de gemaakte vorderingen;
53. beklemtoont dat de de-minimisregel weer moet worden ingevoerd en dat terugvordering overeenkomstig artikel 56, lid 3, van de geactualiseerde horizontale verordening niet moet worden voortgezet in het geval dat het totaal van de reeds gemaakte en de nog te verwachten terugvorderingskosten hoger is dan het te innen bedrag; verzoekt de Commissie omwille van een eenvoudiger beheer ter plaatse deze voorwaarde als vervuld te beschouwen wanneer het van de begunstigde in het kader van een individuele betaling terug te vorderen bedrag niet meer bedraagt dan 300 EUR; wijst erop dat verlichting van de administratieve lasten door de invordering van kleine en zeer kleine bedragen achterwege te laten de nationale en regionale autoriteiten de gelegenheid geeft ernstiger vergrijpen doelmatiger op te sporen en op passende wijze te vervolgen;
54. merkt op dat de Commissie in het kader van de controles van de rekeningen in de landbouwsector financiële correcties ten belope van 822 miljoen EUR heeft doorgevoerd; merkt daarnaast op dat de totale waarde van de correcties waartoe is besloten 1 068 miljoen EUR bedroeg; maakt zich zorgen over het feit dat het terugvorderingspercentage voor landbouw en plattelandsontwikkeling is teruggelopen van 85% in 2010 naar 77% in 2011;
55. dringt aan op verbetering van de terugvorderingsprocedures, die nog steeds tamelijk lang duren;
Cohesiebeleid
56. verwelkomt het feit dat de Commissie in 2011 voor 624 miljoen EUR aan financiële correcties heeft uitgevoerd op een totaal van 673 miljoen EUR aan vastgestelde correcties, en dat het terugvorderingspercentage bij cohesiebeleid verbeterd is tot 93%, tegenover 69% in 2010; onderstreept dat het cumulatieve percentage van de uitvoering van financiële correcties niettemin slechts 72% bedraagt, en dat 2,5 miljard EUR nog niet is teruggevorderd;
57. roept de Commissie en de lidstaten op de regels betreffende openbare aanbestedingen, alsmede de procedures voor de afwikkeling van de Structuurfondsen te vereenvoudigen;
58. stelt vast dat bepaalde grote lidstaten zoals Frankrijk in 2011 geen frauduleuze onregelmatigheden hebben gemeld op het vlak van het cohesiebeleid; vraagt dat de Commissie de redenen hiervoor onderzoekt en nagaat of de toezicht- en controlesystemen in die lidstaten die geen melding maken van fraude, wel doeltreffend functioneren;
59. is ingenomen met het feit dat Frankrijk erin geslaagd is het rapportagesysteem voor onregelmatigheden (IMS – Irregularity Management System) volledig ten uitvoer te leggen;
Externe betrekkingen, steun en uitbreiding
60. merkt met bezorgdheid op dat de Rekenkamer in hoofdstuk 7 (Externe betrekkingen, steun en uitbreiding) van het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting voor het jaar 2011, heeft gewezen op fouten in de eindbetalingen die niet waren opgespoord door de controles van de Commissie en dat zij tot het besluit is gekomen dat de door de Commissie uitgevoerde controles niet volledig efficiënt zijn; vraagt de Commissie gevolg te geven aan de aanbevelingen van de Rekenkamer en het advies over het verlenen van kwijting om haar controlemechanismen te verbeteren teneinde te zorgen voor efficiënte en adequate uitgaven;
61. stelt voor dat de bevindingen en aanbevelingen van de Rekenkamer in verband met het externe optreden van de EU en met name met EU-missies, in aanmerking worden genomen wanneer hun vorderingen worden getoetst aan de gestelde doelen of wanneer een hernieuwing van hun mandaat wordt overwogen, teneinde te waarborgen dat efficiënt en passend gebruik wordt gemaakt van de middelen die zijn uitgetrokken; merkt op dat er bepaalde tekortkomingen zijn vastgesteld met betrekking tot de procedures voor het plaatsen van opdrachten en de aanbestedingen in acties van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) en verzoekt de EDEO deze tijdig recht te zetten;
62. verwelkomt de fraudebestrijdingsmaatregelen op EU-niveau die een hogere graad van samenwerking met derde landen inhouden, zoals het Antifraude Transit Informatiesysteem(waartoe de EVA-landen toegang hebben), de wederzijdse administratieve bijstand en daarmee samenhangende fraudebestrijdingsmaatregelen waarbij derde landen betrokken zijn, en de gezamenlijke douaneoperaties die in 2011 hebben plaatsgehad, onder meer Fireblade (met Kroatië, Oekraïne en Moldavië), en Barrel (met Kroatië, Turkije, Noorwegen en Zwitserland); is ingenomen met de resultaten van deze acties en hun financiële gevolgen;
63. onderstreept, in aanmerking nemend dat in een geglobaliseerde wereld fraude steeds meer over de internationale grenzen heen wordt gepleegd, het belang van een krachtig rechtskader met duidelijke engagementen van de partnerlanden en is ermee ingenomen dat bepalingen ter bestrijding van fraude in nieuwe of heronderhandelde bilaterale overeenkomsten worden opgenomen, onder meer in de ontwerpovereenkomsten met Afghanistan, Kazachstan, Armenië, Azerbeidzjan en Georgië, en in een meer gestroomlijnde versie in de ontwerpovereenkomst met Australië, en verzoekt de Commissie en de EEAS een standaardclausule te ontwikkelen waarmee deze bepalingen worden opgenomen in alle nieuwe of heronderhandelde bi- en multilaterale overeenkomsten met derde landen;
64. neemt kennis van de daling van het aantal en de vermindering van het financiële effect van onregelmatigheden die geconstateerd zijn met betrekking tot de pretoetredingsfondsen die in het verslag 2011 onder de loep zijn genomen; juicht het toe dat het terugvorderingspercentage van EU-middelen die ten onrechte betaald zijn voor pretoetredingssteun, aanzienlijk is gestegen, maar merkt op dat het nog altijd slechts een percentage van 60% bedraagt; erkent tegelijkertijd dat er wat de geconstateerde onregelmatigheden betreft tussen de begunstigden belangrijke verschillen bestaan die vooral afhangen van het stadium waarin de goedkeuring en uitvoering van het beheersysteem voor onregelmatigheden (IMS) zich bevindt; verzoekt de Commissie dan ook grondig toezicht te blijven uitoefenen op de uitvoering van het IMS in alle landen die van het instrument profiteren; steunt de oproep van de Commissie met name aan Kroatië om volledige uitvoering te geven aan het IMS, een oproep waaraan nog steeds geen gevolg is gegeven hoewel er opleiding en steun is verstrekt, alsook de oproep aan de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië om het systeem ten uitvoer te leggen; merkt op dat van de in 2011 gemelde gevallen 26 miljoen EUR is teruggevorderd;
65. looft de doelstelling van de Commissie om Kroatië en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië te steunen bij hun inspanningen om het IMS ten uitvoer te leggen;
OLAF
66. wijst eens te meer op de noodzaak om de onafhankelijkheid, doeltreffendheid en doelmatigheid van het OLAF verder te versterken, en is van oordeel dat dit ook geldt voor de onafhankelijkheid van het comité van toezicht van OLAF en het vermogen van dit comité om zijn taken uit te voeren; verzoekt OLAF en het comité van toezicht stappen te ondernemen ter verbetering van de onderlinge werkrelatie, die volgens een verslag van de Commissie EU-zaken van het Britse Hogerhuis gekenmerkt wordt door open vijandigheid, met name omdat de betrokkenen het er niet over eens zijn welke rol het comité van toezicht precies moet spelen; verzoekt de Commissie na te gaan op welke wijze een constructieve bijdrage kan worden geleverd aan het verbeteren van de communicatie en de werkrelatie tussen OLAF en het comité van toezicht;
67. verheugt zich over de geboekte vooruitgang in de onderhandelingen over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1073/1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van Verordening (Euratom) nr. 1074/1999 (COM(2011)0135); is van mening dat deze verordening onverwijld zou moeten worden goedgekeurd; is er - in het licht van de laatste ontwikkelingen rondom OLAF en de manier waarop OLAF zijn onderzoeken verricht - overigens van overtuigd dat de aanbevelingen van het comité van toezicht in bijlage 3 bij zijn jaarlijks activiteitenverslag 2012 in overweging moeten worden genomen; vindt het onaanvaardbaar dat het comité van toezicht, het orgaan dat erop toeziet dat de procedurele garanties worden geboden, de grondrechten worden geëerbiedigd en het OLAF-personeel zich houdt aan de interne voorschriften inzake onderzoeksprocedures, in een aantal gevallen geen rechtstreekse inzage heeft gekregen in dossiers in het kader van afgesloten onderzoeken, waaronder de definitieve onderzoeksrapporten die aan de nationale gerechtelijke instanties zijn toegezonden;
68. merkt op dat eerder genoemde toekomstige hervorming onder meer OLAF de mogelijkheid zal bieden administratieve regelingen overeen te komen met de bevoegde autoriteiten van derde landen en met internationale organisaties, waardoor de capaciteit van OLAF om fraude te bestrijden in gebieden die verband houden met het extern beleid van de EU, versterkt wordt; verwelkomt de fraudebestrijdingsstrategie (COM(2011)0376) onder meer met betrekking tot de opneming van verbeterde fraudebestrijdingsbepalingen in uitgavenprogramma's in het kader van nieuwe meerjarig financieel kader 2014-2020; neemt evenwel met bezorgdheid kennis van de conclusie van de Commissie dat er onvoldoende afschrikmiddelen zijn tegen het criminele misbruik van de EU-begroting in de lidstaten; verwelkomt de voorstellen van de Commissie om dit probleem aan te pakken en beveelt aan dat begunstigde derde landen hier zoveel mogelijk bij betrokken worden;
69. neemt kennis van de bezwaren die het comité van toezicht van OLAF in zijn activiteitenverslag 2012 heeft uitgesproken, met name ten aanzien van de zaak die in oktober 2012 aan de nationale gerechtelijke instanties is overgedragen en heeft geleid tot het aftreden van een lid van de Europese Commissie, zoals vermeld staat in paragraaf 29 van voornoemd verslag; is van mening dat door de verantwoordelijke gerechtelijke instanties een diepgaand onderzoek naar deze bezwaren ingesteld dient te worden; benadrukt het beginsel van eerbiediging van de vertrouwelijkheid en het belang van niet-inmenging door de politiek in lopende rechtszaken;
70. maakt zich serieus zorgen over de verslaglegging door het comité van toezicht van OLAF; acht het onaanvaardbaar dat OLAF onderzoeksmaatregelen heeft genomen die verdergaan dan hetgeen uitdrukkelijk wordt genoemd in de artikelen 3 en 4 van de op dit moment toepasselijke Verordening (EG) nr. 1073/1999 en dan hetgeen is opgenomen in de tekst van de herwerkte versie daarvan; merkt op dat de hierboven bedoelde onderzoeksmaatregelen onder andere omvatten: de voorbereiding van de inhoud van een telefoongesprek voor een derde partij met een persoon tegen wie een onderzoek was ingesteld, het aanwezig zijn tijdens dat telefoongesprek en het zorgen dat het werd opgenomen, en het doen uitgaan van verzoeken aan de nationale administratieve autoriteiten om OLAF te voorzien van informatie die niet rechtstreeks in hun bezit was en die beschouwd kan worden als verband houdend met het recht op privacy en het communicatiegeheim, of het daaropvolgende gebruiken, verzamelen en opslaan van die informatie door OLAF;
71. is hierover ontdaan, aangezien volgens de jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie het gebruik van dergelijke methoden gezien kan worden als 'inmenging door een overheid' in de uitoefening van het recht op eerbiediging van het 'privéleven', van 'correspondentie' en/of 'communicatie', overeenkomstig de wetgeving (artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat overeenkomt met artikel 8 van het Europees mensenrechtenverdrag);
72. wijst er nogmaals op dat geen enkele schending van de grondrechten door OLAF of enige andere dienst van de Commissie aanvaardbaar is; verwijst in dit verband naar de opvatting van het comité van toezicht van OLAF, zoals vermeld in bijlage 3 bij zijn activiteitenverslag 2012, dat OLAF wellicht gebruik heeft gemaakt van onderzoeksmaatregelen die verder gaan dan de maatregelen die uitdrukkelijk zijn opgesomd in de artikelen 3 en 4 van de thans geldende verordening, o.a. bij de voorbereiding voor een derde van de inhoud van een telefoongesprek met een persoon die werd onderzocht en aanwezig was tijdens dat gesprek, dat opgenomen is; verwacht van OLAF een bevredigende uitleg over de rechtsgrond van zijn onderzoeksmaatregelen, zoals het opnemen van telefoongesprekken;
73. is verheugd over de verklaring in het activiteitenverslag 2012 van het Comité van toezicht (paragraaf 53) dat alle verzoeken om annulering van de besluiten van OLAF door het Hof van Justitie als niet-ontvankelijk zijn afgewezen, terwijl de ombudsman geen enkel geval van wanbeheer heeft vastgesteld; wijst er voorts op dat de Europese toezichthouder voor gegevensbescherming (EDPS) heeft vastgesteld dat OLAF zich over het algemeen heeft gehouden aan de voorschriften inzake gegevensbescherming, met uitzondering van een geval waarin OLAF naar de mening van de EDPS het recht op bescherming van persoonsgegevens heeft geschonden door de identiteit van een klokkenluider onnodig bekend te maken aan zijn instelling;
74. maakt zich ernstige zorgen over de bevindingen van het comité van toezicht waaruit blijkt dat OLAF de andere maatregelen dan die welke voorkomen in de OLAF-instructies voor de personeelsleden betreffende de ISIP-lijst niet van tevoren aan een toetsing van de wettigheid ervan heeft onderworpen; merkt op dat dit de eerbiediging van de grondrechten en de procedurele waarborgen van de betrokken personen in gevaar brengt;
75. verzoekt OLAF de bevoegde commissie van het Parlement op de hoogte te stellen van de rechtsgrond op grond waarvan het gemachtigd is bijstand te verlenen bij en voorbereidingen te treffen voor het opnemen van telefoongesprekken van particulieren zonder hun voorafgaande toestemming en van de inhoud gebruik te maken in het kader van administratieve onderzoeken; herhaalt zijn verzoek aan OLAF –aansluitend bij een soortgelijk verzoek van de Raad – om aan het Parlement een juridische analyse voor te leggen van de rechtmatigheid van die opnamen in de lidstaten;
76. merkt op dat inbreuken op essentiële procedurele vereisten tijdens voorbereidende onderzoeken de wettigheid van het uiteindelijke besluit op basis van onderzoek door OLAF in gevaar kunnen brengen; denkt dat dit in potentie een groot risico vormt, aangezien met deze inbreuken de juridische aansprakelijkheid van de Commissie in het spel zou kunnen worden gebracht; verzoekt OLAF hieraan onmiddellijk iets te doen door gekwalificeerde juridische deskundigen binnen een passend tijdskader voorafgaande toetsingen te laten uitvoeren;
77. acht de rechtstreekse betrokkenheid van de directeur-generaal van OLAF bij een aantal onderzoeksactiviteiten, waaronder interviews van getuigen, onaanvaardbaar; is van oordeel dat de directeur-generaal daarmee een belangenconflict creëert, aangezien hij op basis van artikel 90 bis van het personeelsstatuut en artikel 23, lid 1, van ISIP de autoriteit is die belast is met het ontvangen van klachten over onderzoeken van OLAF en met het nemen van het besluit of in het geval van niet-eerbiediging van de procedurele waarborgen al dan niet passende maatregelen zijn genomen; vraagt de directeur-generaal van OLAF in het vervolg af te zien van elke directe betrokkenheid bij onderzoeksactiviteiten;
78. maakt zich zorgen over het feit dat OLAF binnenkomende informatie niet altijd aan een gedegen beoordeling wat het concept 'ernstige verdenking' betreft heeft onderworpen; vindt een dergelijke beoordeling van essentieel belang om de onafhankelijkheid van OLAF ten opzichte van de instellingen, organen, bureaus en agentschappen en de regeringen te garanderen indien één van deze de informatie aan OLAF heeft doorgespeeld;
79. is van oordeel dat het comité van toezicht altijd door OLAF moet worden geïnformeerd wanneer bij OLAF een klacht wordt ingediend met betrekking tot inbreuken op grondrechten en procedurele waarborgen;
80. verwacht hierover meer informatie in het jaarverslag van het comité van toezicht, en dringt aan op volledige openheid ten aanzien van alle genoemde punten;
81. vindt het jammer dat in de periode 2006-2011 de lidstaten slechts in 46% van alle door OLAF onderzochte gevallen juridische maatregelen hebben genomen; vindt dit onvoldoende en verzoekt de Commissie en de lidstaten nogmaals om zodra het OLAF een zaak heeft onderzocht, toe te zien op de effectieve en tijdige tenuitvoerlegging van de gedane aanbevelingen;
82. is van mening dat lidstaten ertoe verplicht moeten worden om jaarlijks verslag uit te brengen over de behandeling van zaken die het OLAF naar hun gerechtelijke instanties heeft gestuurd, alsook over de strafrechtelijke en financiële sancties die in dergelijke zaken zijn opgelegd;
83. maakt zich zorgen over de opmerkingen in het jaarverslag van het comité van toezicht waaruit blijkt dat er geen gegevens voorhanden zijn met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen van OLAF in de lidstaten; vindt dit onbevredigend en verzoekt OLAF ervoor te zorgen dat de lidstaten relevante en gedetailleerde informatie verstrekken over de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen van OLAF en het Europees Parlement hiervan in kennis te stellen;
84. stelt vast dat volgens onderzoek van OLAF in 2011 691,4 miljoen EUR is teruggevorderd, waarvan 389 miljoen EUR betrekking had op één geval - voor de financiering van wegenbouw in het kader van de Structuurfondsen - in Calabrië in Italië;
85. vindt dat gevallen van potentiële fraude of onregelmatigheden met een geringe financiële impact op gebieden als douane (waar de drempel beneden dewelke OLAF geen actie onderneemt 1 miljoen EUR bedraagt) en de Structuurfondsen (waar de drempel 500 000 EUR bedraagt) aan de lidstaten moeten worden gemeld, die informatie moeten krijgen en in de gelegenheid moeten worden gesteld nationale fraudeprocedures te volgen;
86. maakt zich ernstige zorgen over de effectiviteit en het interne functioneren van OLAF en is tegelijk van mening dat een sterk en goed geleid OLAF essentieel is bij de bestrijding van fraude en corruptie waarbij geld van de Europese belastingbetaler op het spel staat; dringt er daarom bij de Commissie op aan om in samenwerking met de bevoegde commissie van het Parlement en bij de beantwoording van de vragen van deze commissie de rechtmatigheid van de operaties van OLAF te analyseren, alle maatregelen te nemen die nodig zijn om het beheer van OLAF te verbeteren, en praktische oplossingen te formuleren om tekortkomingen vóór eind 2013 te verhelpen; verzoekt de Commissie en de Raad in de tussentijd alle discussies en besluiten over de instelling van een Europees openbaar ministerie op te schorten;
Initiatieven van de Commissie inzake fraudebestrijding
87. is er verheugd over dat de Commissie op verzoek van het Parlement bezig is met het ontwikkelen van een methode voor het meten van de kosten van corruptie bij openbare aanbestedingen waarbij middelen van de Unie in het geding zijn;
88. is verheugd over het initiatief in het werkprogramma van de Commissie voor 2012 gericht op een betere bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie en de mededeling daarover betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie middels het strafrecht en administratieve onderzoeken; onderstreept dat dit initiatief beoogt de sancties voor criminele activiteiten, met inbegrip van corruptie, te verzwaren en de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie te verbeteren;
89. is ingenomen met de nieuwe fraudebestrijdingsstrategie (COM(2011)0376) en het in juni 2011 aangenomen interne actieplan voor de tenuitvoerlegging daarvan (SEC(2011)0787) van de Commissie, die erop gericht zijn de preventie en opsporing van fraude op EU-niveau te verbeteren; verzoekt de Commissie in dit verband verslag uit te brengen over en een beoordeling te verrichten van alle fraudebestrijdingsstrategieën binnen elk directoraat-generaal;
90. is ingenomen met het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt (COM(2012)0363; voorstel voor de PIF-richtlijn), die in de plaats moet komen van de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen en de bijbehorende protocollen;
91. verheugt zich in het bijzonder over het feit dat de definitie van de financiële belangen van de Unie in het voorstel voor de PIF-richtlijn ook de btw omvat, conform het arrest van het Europees Hof van Justitie(18), waarin werd bevestigd dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de inning van btw-inkomsten in overeenstemming met de toepasselijke communautaire wetgeving, enerzijds, en de beschikbaarheid van de hieraan beantwoordende btw-middelen voor de begroting van de Unie, anderzijds, aangezien alle misgelopen btw-inningen tot een vermindering van de btw-middelen kunnen leiden;
92. verheugt zich voorts over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het programma Hercules III ter bevordering van acties op het gebied van de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie (COM(2011)0914), die de voortzetting zal vormen van het Hercules II-programma, waarvan de toegevoegde waarde middels een tussentijdse evaluatie is aangetoond;
93. merkt op dat de Commissie weliswaar een groot aantal positieve initiatieven ontplooit, maar dat de meeste corruptiebestrijdingsmaatregelen een passief karakter hebben; dringt er bij de directoraten-generaal van de Commissie op aan de fraudepreventie op hun respectieve beleidsterreinen te verbeteren;
94. kijkt uit naar de voor juni 2013 aangekondigde indiening door de Commissie van een wetgevingsvoorstel betreffende de oprichting van een Europees openbaar ministerie, dat verantwoordelijk zal zijn voor het opsporen, vervolgen en voor het gerecht brengen van al wie schade toebrengt aan door of namens de EU beheerde middelen;
o o o
95. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie van de Europese Unie, de Europese Rekenkamer, het Comité van toezicht van het OLAF en het OLAF zelf.
Europees Parlement, Studie over de onderzoeksjournalistiek als afschrikmiddel tegen fraude met EU-fondsen in de 27 lidstaten van de Unie („Deterrence fo fraud with EU funds through investigative journalism in EU-27”), 2012, blz. 71.
Studie in opdracht van het Parlement over verschillen in de administratieve prestaties van de lidstaten betreffende de terugvordering van traditionele eigen middelen van de Europese Unie.
Studie van het Europees Parlement, getiteld „Roadmap to Digital Single Market”, zie: http://www.europarl.europa.eu/document/activities/cont/201209/20120914ATT51402/20120914ATT51402EN.pdf
Regeling die wordt toegepast door een invoerder om een btw-vrijstelling te verkrijgen wanneer de ingevoerde goederen naar een andere lidstaat zullen worden getransporteerd en waarbij de btw is verschuldigd in de lidstaat van bestemming.
Waarvan 1 800 miljoen euro zijn verloren gegaan in de zeven geselecteerde lidstaten en 400 miljoen in de 21 lidstaten van bestemming van de in de steekproef onderzochte geïmporteerde goederen.
De antwoorden van commissaris Šemeta op de door de Commissie begrotingscontrole ingediende vragen zijn te vinden op: http://www.europarl.europa.eu/committees/en/cont/publications.html?id=CONT00004#menuzone
Bijzondere Commissie georganiseerde misdaad, corruptie en witwassen (CRIM) 2012-2013, Thematische bijdrage over corruptie, systemische corruptie binnen de overheden van de lidstaten en maatregelen ter bestrijding van de negatieve gevolgen ervan voor de EU, november 2012, blz. 2.
– gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),
– gezien advies nr. 2/2004 van de Europese Rekenkamer over het model „single audit” (en een voorstel voor een communautair internecontrolekader)(1),
– gezien de mededeling van de Commissie over een stappenplan voor een geïntegreerd internecontrolekader (COM(2005)0252),
– gezien de mededeling van de Commissie over het actieplan voor een geïntegreerd internecontrolekader (COM(2006)0009),
– gezien het eerste halfjaarlijkse verslag over het scorebord voor de tenuitvoerlegging van het actieplan van de Commissie voor een geïntegreerd internecontrolekader, gepubliceerd op 19 juli 2006 (SEC(2006)1009), ingevolge het verzoek van het Parlement in zijn resolutie over de kwijting voor het begrotingsjaar 2004(2),
– gezien het in maart 2007 gepubliceerde voortgangsverslag van de Commissie (COM(2007)0086), waarin de vooruitgang wordt aangegeven en enkele nieuwe acties worden aangekondigd,
– gezien de mededeling van de Commissie van februari 2008 (COM(2008)0110) en het daarbij gevoegde werkdocument van de diensten van de Commissie (SEC(2008)0259),
– gezien de mededeling van de Commissie van februari 2009 betreffende het verslag over de impact van het actieplan van de Commissie voor een geïntegreerd internecontrolekader (COM(2009)0043),
– gezien artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A7-0189/2013),
A. overwegende dat de Commissie overeenkomstig artikel 317 VWEU onder eigen verantwoordelijkheid en volgens de beginselen van goed financieel beheer en in samenwerking met de lidstaten de begroting uitvoert;
B. overwegende dat de eindverantwoordelijkheid voor de uitvoering van de begroting van de Unie volgens het Verdrag weliswaar bij de Commissie ligt, maar dat de lidstaten ook een grote verantwoordelijkheid dragen, aangezien 80 % van de begroting door de lidstaten wordt besteed volgens het systeem van gedeeld beheer;
C. overwegende dat het beginsel van effectieve interne controle een van de begrotingsprincipes is die zijn opgenomen in het Financieel Reglement na de wijziging hiervan bij Verordening (EG, Euratom) nr. 1995/2006, zoals de Commissie in het bovengenoemde actieplan had voorgesteld;
D. overwegende dat de meest doeltreffende manier voor de Commissie om te laten zien dat zij zich werkelijk inzet voor transparantie en goed financieel beheer, erin bestaat haar volledige steun te verlenen aan maatregelen die ten doel hebben de kwaliteit van het financieel beheer te verbeteren, teneinde een gunstige betrouwbaarheidsverklaring (DAS(3)) van de Europese Rekenkamer te krijgen;
E. overwegende dat alle instellingen en lidstaten moeten samenwerken om het vertrouwen van de Europese burgers in de financiële prestaties van de Unie te herstellen;
F. overwegende dat de Commissie, ter ondersteuning van het strategische oogmerk om een betrouwbaarheidsverklaring van de Europese Rekenkamer te krijgen, in januari 2006 het actieplan voor een geïntegreerd internecontrolekader (het „Actieplan”) vaststelde, gevolg gevend aan de aanbevelingen van de Rekenkamer(4), de resolutie van het Parlement over de kwijting voor het begrotingsjaar 2003(5) en de conclusies van de ECOFIN-Raad van 8 november 2005;
G. overwegende dat het actieplan zich richtte op de aanpak van leemten in de toenmalige controlestructuren van de Commissie en 16 gebieden noemde waarop uiterlijk eind 2007 actie moest worden ondernomen, waarbij in aanmerking werd genomen dat verbetering van het financieel beheer in de Unie moet worden nagestreefd met nauwlettend toezicht op de controles bij de Commissie en de lidstaten;
Uitvoering van het actieplan
1. wijst erop dat de vooruitgang die is geboekt bij de verwezenlijking van de doelstellingen van het actieplan niet enkel dient te worden gemeten op basis van de voltooiing van elke actie, maar eveneens op basis van de impact ervan op de vermindering van het aantal fouten in de onderliggende transacties;
2. merkt op dat de Commissie zelf verklaard heeft dat het actieplan begin 2009 volledig voltooid was, hoewel 3 van de 16 oorspronkelijke acties niet konden worden uitgevoerd of op andere manieren werden voortgezet;
3. wijst er met name op dat met artikel 32 van het nieuwe Financieel Reglement het beginsel van effectieve en efficiënte interne controle wordt vastgesteld, en dat in artikel 33 van dit reglement is bepaald dat de Commissie bij de indiening van herziene of nieuwe voorstellen voor uitgaven een schatting van de kosten en de baten van het controlesysteem alsook het risico op fouten dient te geven;
4. verklaart eveneens dat er met betrekking tot het concept „aanvaardbaar risiconiveau” voor gekozen is deze actie te voltooien door het concept „resterend foutenrisico” te definiëren;
5. betreurt het feit dat de vereenvoudiging van de regelgeving uit 2007-2013 niet zo uitvoerig is gebeurd als gehoopt;
6. betreurt het feit dat het door de Commissie gedane toezegging om een volledig positieve DAS te bereiken niet verwezenlijkt is, en wijst er met name op dat de Rekenkamer in haar verslag over de betrouwbaarheidsverklaring 2011 heeft geconcludeerd dat de betalingen in het algemeen fouten van materieel belang vertoonden, en heeft aangegeven dat de toezicht- en controlesystemen in het algemeen slechts ten dele doeltreffend waren;
7. wijst erop dat het totale foutenpercentage in de onderliggende verrichtingen in 2010 is toegenomen van 3,3 % tot 3,7 %, en gestegen is tot 3,9 % in 2011; betreurt de omkering van de positieve trend van de afgelopen jaren, en vreest dat het foutenpercentage de komende jaren zal stijgen;
8. merkt op dat de Commissie haar doelstelling om een positieve DAS te bereiken heeft gehandhaafd, terwijl het Parlement in zijn resolutie over de kwijting voor 2011 heeft aangegeven diep te betreuren dat de betalingen fouten van materieel belang blijven vertonen;
9. roept de Commissie op de nodige stappen te nemen om te zorgen voor een consistente daling van het foutenpercentage;
Wat is er mis?
10. deelt de mening van de Rekenkamer en de Commissie(6) met betrekking tot het feit dat het model „single audit” nog niet werkt en dat de door de lidstaten opgezette controlesystemen hun potentieel op dit moment niet ten volle benutten;
11. herinnert er in dit opzicht aan dat de autoriteiten van de lidstaten in 2011, voor wat het regionaal beleid betreft, voor meer dan 60 % van de door de Rekenkamer aangegeven fouten over voldoende informatie beschikten om een aantal fouten op te merken en recht te zetten vooraleer de Commissie om terugbetaling te verzoeken;
12. deelt in dit verband de mening van de Rekenkamer dat de controles op het eerste niveau, dat wil zeggen van de beheers- en controlesystemen in de lidstaten, ontoereikend zijn, wat resulteert in een zeer zware last om het foutenpercentage terug te dringen;
13. wijst erop dat complexe en ondoorzichtige regels de uitvoering van en controle op programma's belemmeren; is bezorgd over het feit dat dit kan leiden tot een groot aantal fouten en fraude in de hand kan werken; uit daarom zijn bezorgdheid dat complexere regels op nationaal en regionaal niveau („gold-plating”) resulteren in nieuwe problemen voor de wettelijke uitvoering van de begroting van de Unie en in een onnodige stijging van het foutenpercentage;
14. merkt op dat de Commissie niet volledig kan vertrouwen op de bevindingen van de nationale controle-instanties van de lidstaten;
15. constateert dat er een fundamentele discrepantie bestaat tussen de Rekenkamer, die een jaarlijkse benadering toepast in de DAS-controles, en de Commissie die bij de uitvoering van de begroting een meerjarige benadering toepast;
Wat moet er gebeuren?
16. roept de Commissie op artikel 32, lid 5, van het nieuwe Financieel Reglement strikt toe te passen indien het foutenpercentage hoog blijft, en vervolgens zwakke punten in de controlesystemen in kaart te brengen, de kosten en baten van eventuele corrigerende maatregelen te onderzoeken, en passende maatregelen te nemen of voor te stellen op het vlak van vereenvoudiging, verbetering van de controlesystemen en het opnieuw ontwerpen van programma's of uitvoeringssystemen;
17. roept de lidstaten op hun toezicht- en controlesystemen te versterken en er met name voor te zorgen dat hun indicatoren en statistieken betrouwbaar zijn;
18. merkt met bezorgdheid op dat de Rekenkamer in 2010 en 2011, op het vlak van het regionaal beleid, concludeerde dat de Commissie niet ten volle kan vertrouwen op en zekerheid kan verwerven over de werkzaamheden van de nationale controleautoriteiten, en roept de lidstaten op deze situatie te verhelpen;
19. roept de lidstaten op om de volledige verantwoordelijkheid op zich te nemen voor hun rekeningen en betrouwbare gegevens in te dienen bij de Commissie, gebruikmakend van nationale beheersverklaringen die op het passende politieke niveau ondertekend zijn;
20. roept de Commissie op de lidstaten aan te moedigen tot samenwerking om ervoor te zorgen dat het geld van de belastingbetaler wordt aangewend in overeenstemming met de beginselen van goed financieel beheer, ofwel door middel van passende voordelen, ofwel door middel van strenge sancties of de onderbreking van de geldstroom; is ervan overtuigd dat dit zou helpen het vertrouwen van de EU-burgers in de EU en haar instellingen te herstellen;
21. verzoekt de Commissie alle controleprocedures in haar diensten te harmoniseren;
22. stelt met bezorgdheid vast dat de door de Rekenkamer blootgelegde zwakke punten in het werk van de nationale autoriteiten ook het resultaat kunnen zijn van „een inherente tekortkoming en een belangenconflict bij het systeem van gedeeld beheer zelf”(7), aangezien nationale controleautoriteiten doeltreffend moeten zijn om de „single audit”-status te krijgen van de Commissie, terwijl het gemelde foutenpercentage lager dan 2 % dient te liggen, wat een stimulans zou kunnen zijn om niet alle onregelmatigheden te melden;
23. roept de Commissie dan ook op strenger te zijn bij de certificering van de nationale beheers- en controleautoriteiten en te zorgen voor passende stimulansen en een doeltreffend systeem van sancties;
24. verzoekt daarom, in overeenstemming met artikel 287, lid 3 VWEU om een intensivering van de samenwerking tussen nationale controle-instanties en de Rekenkamer voor de controles van het gedeeld beheer;
25. roept de bevoegde EU-instellingen op te beoordelen of de vaststelling van het foutenpercentage op 2 % passend en haalbaar is voor alle beleidsdomeinen van de EU;
26. zet in dit verband vraagtekens bij het nut van betrouwbaarheidsverklaringen, aangezien er vanwege de complexiteit van de uitvoering van de begroting op het vlak van gedeeld beheer ook een gedeelde verantwoordelijkheid geldt voor de wettigheid en de regelmatigheid van de begrotingsadministratie tussen de Commissie en de lidstaten, en tussen de Commissie en regionale administratiediensten, terwijl de politieke verantwoordelijkheid nog steeds uitsluitend bij de Commissie berust;
27. is daarom van mening dat in het kader van de toekomstige herziening van het EU-Verdrag, het concept van de betrouwbaarheidsverklaring moet worden heroverwogen;
Follow-up van de kwijting 2011 aan de Commissie
28. herhaalt zijn oproep aan de lidstaten om nationale beheersverklaringen uit te geven die op het passende politieke niveau ondertekend zijn en vraagt de Commissie een model op te stellen voor dergelijke verklaringen;
29. is van mening dat het beginsel van een verplichte nationale beheersverklaring dient te worden opgenomen in het interinstitutioneel akkoord dat bij het besluit over het meerjarig financieel kader wordt gevoegd;
30. wijst erop dat „het gebrek aan een geloofwaardig systeem van nationale verklaringen het vertrouwen dat de EU-burgers kunnen hebben in de macro-economie, EU-geld en de beheerders ervan zal blijven schaden”(8);
31. herinnert eraan dat de eerste drie prioritaire acties die het Parlement bij de verlening van de kwijting voor het jaar 2011 van de Commissie vereiste, gericht zijn op het boeken van vooruitgang in de DAS-kwestie;
32. herinnert er met name aan dat de Commissie jaarlijks, en voor het eerst in september 2013, dient te komen met een mededeling aan het Europees Parlement, de Raad en de Rekenkamer waarin alle nominale bedragen openbaar worden gemaakt die in het voorgaande jaar zijn teruggevorderd via financiële correcties en terugvorderingen voor alle beheersmethoden op het niveau van de Unie en van de lidstaten(9);
33. staat erop dat deze mededeling op tijd wordt gepubliceerd zodat ze door de Rekenkamer kan worden onderzocht vóór de publicatie van het jaarverslag;
34. herhaalt zijn aansporing van de Commissie om vooruitgang te boeken bij de openbaarmaking van exactere, betrouwbaardere gegevens over terugvorderingen en financiële correcties, en om informatie te verstrekken waarin voor zover mogelijk het jaar waarin de betaling is verricht, het jaar waarin de betrokken fout is opgespoord en het jaar waarin terugvorderingen of financiële correcties openbaar gemaakt zijn in de toelichtingen bij de rekeningen met elkaar in overeenstemming worden gebracht(10);
35. wijst erop dat alle maatregelen die worden genomen om het foutenpercentage te verlagen gepaard dienen te gaan met een nieuwe prestatiecultuur; de diensten van de Commissie dienen in hun beheersplan een aantal doelstellingen en indicatoren vast te stellen die voldoen aan de vereisten van de Rekenkamer op het vlak van relevantie, vergelijkbaarheid en betrouwbaarheid; de diensten moeten in hun jaarlijkse activiteitenverslagen hun prestaties meten door een samenvatting te geven van de bereikte resultaten op het gebied van de belangrijkste beleidsterreinen van de Commissie; wijst erop dat naast deze prestaties per departement de prestaties van de Commissie als geheel wordt geëvalueerd in het evaluatieverslag zoals bedoeld in artikel 318 VWEU(11);
36. herinnert eraan dat de Commissie de structuur van bovengenoemd evaluatieverslag moet wijzigen door intern beleid van extern beleid te onderscheiden en met betrekking tot het intern beleid de nadruk te leggen op de Europa 2020-strategie als het economisch en sociaal beleid van de Unie; vindt dat de Commissie de nadruk moet leggen op de voortgang in de verwezenlijking van de kerninitiatieven;
37. benadrukt bovendien dat de prestatie-indicatoren volledig geïntegreerd moeten zijn in alle voorstellen voor nieuw beleid en nieuwe programma's;
38. verzoekt om opname in het interinstitutioneel akkoord dat bij het besluit over het meerjarig financieel kader wordt gevoegd van het advies dat het Parlement in de eerste paragraaf van de resolutie bij zijn besluit inzake kwijting voor 2011 aan de Commissie heeft gegeven over de manier waarop het in artikel 318 VWEU genoemde evaluatieverslag kan worden opgesteld;
Op prestaties gebaseerde begroting
39. deelt de opvatting van de Rekenkamer dat het niet zinvol is te proberen prestaties te meten zonder dat de begroting wordt opgesteld op basis van prestatie-indicatoren(12), en verzoekt om de totstandbrenging van een op prestaties gebaseerd begrotingsmodel waarbij elke begrotingslijn vergezeld gaat van doelstellingen en resultaten die worden gemeten door middel van prestatie-indicatoren;
40. verzoekt de Commissie een werkgroep op te richten die bestaat uit vertegenwoordigers van de Commissie, het Parlement, de Raad en de Rekenkamer met als doel maatregelen te overwegen die nodig zijn om een dergelijke op prestaties gebaseerde begroting te introduceren en om een overeenkomstig actieplan met tijdschema op te stellen;
Vereenvoudiging
41. verzoekt alle partijen die betrokken zijn bij het besluitvormingsproces betreffende de wetgeving en programma's voor de periode na 2013 rekening te houden met het feit dat erkend moet worden dat vereenvoudiging absoluut noodzakelijk is door het aantal programma's te verminderen en proportionele en kosteneffectieve controles en vereenvoudigde subsidiabiliteitsregels en kostenmethoden te bepalen;
o o o
42. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Rekenkamer en de regeringen en parlementen van de lidstaten.