Index 
Aangenomen teksten
Donderdag 16 januari 2014 - Straatsburg
Benoeming van een lid van de directie van de Europese Centrale Bank (Sabine Lautenschläger)
 Toestemming aan Frankrijk voor de toepassing van een lager tarief van bepaalde indirecte belastingen op "traditionele" rumproducten geproduceerd in Guadeloupe, Frans-Guyana, Martinique en Réunion *
 Wijziging van artikel 7 van het Reglement inzake de opheffing en de verdediging van de parlementaire immuniteit
 Het in de handel brengen voor de teelt van een genetisch gemodificeerd maïsproduct
 Eerbiediging van de grondrechten van vrij verkeer in de EU
 EU-burgerschap te koop
 Voortgangsverslag 2013 over Servië
 Europees integratieproces van Kosovo
 Voortgangsverslag 2012 over IJsland en de perspectieven na de verkliezingen
 Situatie in Zuid-Soedan
 EU-strategie tegen dakloosheid
 De situatie van de verdedigers van rechten en oppositie-activisten in Cambodja en Laos
 Recente verkiezingen in Bangladesh
 Recente stappen gericht op het criminaliseren van LGBTI-mensen

Benoeming van een lid van de directie van de Europese Centrale Bank (Sabine Lautenschläger)
PDF 191kWORD 35k
Besluit van het Europees Parlement van 16 januari 2014over de aanbeveling van de Raad inzake de benoeming van een lid van de directie van de Europese Centrale Bank (N7-0002/2014 – C7-0010/2014 – 2014/0801(NLE))
P7_TA(2014)0033A7-0023/2014

(Raadpleging)

Het Europees Parlement,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 7 januari 2014 (N7-0002/2014)(1),

–  gezien artikel 283, lid 2, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Europese Raad is geraadpleegd (C7‑0010/2014),

–  gezien artikel 109 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A7‑0023/2014),

A.  overwegende dat de Europese Raad bij schrijven van 8 januari 2014, dat op 9 januari 2014 is ontvangen, het Europees Parlement heeft geraadpleegd over de benoeming van Sabine Lautenschläger tot lid van de directie van de Europese Centrale Bank (ECB) voor een ambtstermijn van acht jaar;

B.  overwegende dat zijn Commissie economische en monetaire zaken de kwalificaties van mevrouw Lautenschläger heeft onderzocht, met name gelet op de in artikel 283, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vermelde voorwaarden en het uit artikel 130 van het Verdrag voortvloeiende gebod van volledige onafhankelijkheid van de ECB op het gebied van het monetair beleid; overwegende dat de commissie in het kader van dit onderzoek een curriculum vitae van mevrouw Lautenschläger heeft ontvangen, alsmede de antwoorden op de haar toegezonden schriftelijke vragenlijst;

C.  overwegende dat de commissie vervolgens op 13 januari 2014 een hoorzitting met mevrouw Lautenschläger heeft gehouden tijdens welke zij een inleidende verklaring heeft afgelegd en vervolgens vragen van de leden van de commissie heeft beantwoord;

1.  brengt een positief advies uit inzake de aanbeveling van de Raad om Sabine Lautenschläger tot lid van de directie van de ECB te benoemen;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Europese Raad, de Raad en de regeringen van de lidstaten.

(1) Nog niet in het Publicatieblad gepubliceerd.


Toestemming aan Frankrijk voor de toepassing van een lager tarief van bepaalde indirecte belastingen op "traditionele" rumproducten geproduceerd in Guadeloupe, Frans-Guyana, Martinique en Réunion *
PDF 195kWORD 35k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 januari 2014 over het voorstel voor een besluit van de Raad waarbij Frankrijk wordt gemachtigd een verlaagd tarief van bepaalde indirecte belastingen toe te passen op in Guadeloupe, Frans-Guyana, Martinique en Réunion vervaardigde "traditionele" rum en tot wijziging van Beschikking 2007/659/EG (COM(2013)0839 – C7-0488/2013 – 2013/0413(CNS))
P7_TA(2014)0034A7-0013/2014

(Bijzondere wetgevingsprocedure – raadpleging)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2013)0839),

–  gezien artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7‑0488/2013),

–  gezien artikel 55 en artikel 46, lid 1, van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0013/2014),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel;

2.  verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.  wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;

4.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


Wijziging van artikel 7 van het Reglement inzake de opheffing en de verdediging van de parlementaire immuniteit
PDF 311kWORD 71k
Besluit van het Europees Parlement van 16 januari 2014 tot wijziging van het Reglement van het Europees Parlement inzake de opheffing en de verdediging van de parlementaire immuniteit (2013/2031(REG))
P7_TA(2014)0035A7-0012/2014

Het Europees Parlement,

–  gezien het schrijven van de voorzitter van de Commissie juridische zaken d.d. 9 november 2012,

–  gezien de artikelen 211 en 212 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken en het advies van de Commissie juridische zaken (A7-0012/2014),

1.  besluit onderstaande wijzigingen in zijn Reglement op te nemen;

2.  wijst erop dat deze wijzigingen op de eerste dag van de eerstvolgende vergaderperiode in werking treden;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit ter informatie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie

Bestaande tekst   Amendement
Amendement 1
Reglement van het Parlement
Artikel 5 – lid 1 bis (nieuw)
1 bis.  De parlementaire immuniteit is geen persoonlijk voorrecht van de leden, doch een garantie voor de onafhankelijkheid van het Parlement als geheel en van zijn leden.
Amendement 2
Reglement van het Parlement
Artikel 6 – lid 1
1.  Bij de uitoefening van zijn bevoegdheden met betrekking tot voorrechten en immuniteiten streeft het Parlement in de eerste plaats naar handhaving van zijn integriteit als democratische wetgevende vergadering en naar waarborging van de onafhankelijkheid van zijn leden bij de uitvoering van hun taken.
1.  Bij de uitoefening van zijn bevoegdheden met betrekking tot voorrechten en immuniteiten zet het Parlement zich in voor handhaving van zijn integriteit als democratische wetgevende vergadering en waarborging van de onafhankelijkheid van zijn leden bij de uitvoering van hun taken. Een verzoek om opheffing van de immuniteit wordt overeenkomstig de artikelen 7, 8 en 9 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie en de beginselen in dit artikel beoordeeld.
Amendement 3
Reglement van het Parlement
Artikel 6 – lid 2
2.  Ieder door een daartoe bevoegde autoriteit van een lidstaat tot de Voorzitter gericht verzoek om opheffing van de immuniteit van een lid wordt ter plenaire vergadering medegedeeld en verwezen naar de bevoegde commissie.
Schrappen
Amendement 4
Reglement van het Parlement
Artikel 6 – lid 3
3.  Ieder door een lid of voormalig lid tot de Voorzitter gericht verzoek om verdediging van de immuniteit en de voorrechten wordt ter plenaire vergadering medegedeeld en verwezen naar de bevoegde commissie.
Schrappen
Amendement 5
Reglement van het Parlement
Artikel 6 – lid 4
4.  Indien een lid wordt aangehouden of van zijn bewegingsvrijheid wordt beroofd en daarbij sprake is van een vermoedelijke schending van zijn voorrechten en immuniteiten, kan de Voorzitter in dringende gevallen, na raadpleging van de voorzitter en rapporteur van de bevoegde commissie, het initiatief nemen om de voorrechten en immuniteiten van het betrokken lid te bevestigen. De Voorzitter stelt de commissie en het Parlement van zijn maatregel in kennis.
Schrappen
Amendement 6
Reglement van het Parlement
Artikel 6 – lid 4 bis (nieuw)
4 bis.  Wanneer een lid wordt verplicht als getuige of deskundige te verschijnen, is een verzoek om opheffing van de immuniteit niet noodzakelijk, mits
–  het lid niet wordt verplicht om op een zodanig tijdstip te verschijnen dat de uitvoering van zijn parlementaire taken wordt belemmerd of bemoeilijkt, of mits het lid een verklaring schriftelijk of in een andere vorm kan afleggen, zodat de uitvoering van zijn parlementaire taken niet wordt bemoeilijkt; alsmede
–  het lid niet wordt verplicht verklaringen af te leggen over onderwerpen waarover het op grond van zijn functie vertrouwelijke informatie heeft verkregen, die het meent niet openbaar te moeten maken.
Amendement 7
Reglement van het Parlement
Artikel 6 bis (nieuw)
Artikel 6 bis
Verdediging van de voorrechten en van de immuniteit
1.  Mochten de voorrechten en immuniteiten van een lid of een oud-lid door de autoriteiten van een lidstaat zijn geschonden, dan kan overeenkomstig artikel 7, lid -1, een verzoek om een besluit van het Parlement worden ingediend over de vraag of er al dan niet een schending van deze voorrechten en immuniteiten heeft plaatsgevonden.
2.  Een verzoek om verdediging van de voorrechten en van de immuniteit kan met name worden ingediend, wanneer wordt geoordeeld dat de omstandigheden een bestuursrechtelijke of andersoortige beperking vormen van de bewegingsvrijheid van de leden op hun reizen naar en van de plaats van bijeenkomst van het Parlement, dan wel van een mening die is geuit of een stem die is uitgebracht tijdens de uitoefening van hun taken, of dat zij binnen het toepassingsgebied van artikel 9 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie vallen.
3.  Een verzoek om verdediging van de voorrechten en van de immuniteit van een lid is niet ontvankelijk, wanneer reeds een verzoek om opheffing of verdediging van de immuniteit van dat lid is ontvangen in verband met dezelfde gerechtelijke procedure, ongeacht de vraag of er op dat tijdstip al dan niet een besluit was genomen.
4.  Een verzoek om verdediging van de voorrechten en van de immuniteit van een lid wordt niet verder behandeld, wanneer een verzoek om opheffing van de immuniteit van dit lid in verband met dezelfde gerechtelijke procedure wordt ontvangen.
5.  Wanneer een besluit is genomen om de voorrechten en de immuniteit van een lid niet te verdedigen, kan het lid een verzoek indienen om het besluit in het licht van ingediend nieuw bewijsmateriaal te heroverwegen. Het verzoek om heroverweging is niet ontvankelijk, wanneer overeenkomstig artikel 263 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie tegen het besluit beroep is ingesteld of wanneer de Voorzitter van oordeel is dat het ingediende nieuwe bewijsmateriaal onvoldoende onderbouwd is om een heroverweging te rechtvaardigen.
Amendement 8
Reglement van het Parlement
Artikel 6 ter (nieuw)
Artikel 6 ter
Dringende maatregelen van de Voorzitter ter bevestiging van de immuniteit
1.  Indien een lid wordt aangehouden of van zijn bewegingsvrijheid wordt beroofd en daarbij sprake is van een vermoedelijke schending van zijn voorrechten en immuniteiten, kan de Voorzitter in dringende gevallen, na raadpleging van de voorzitter en rapporteur van de bevoegde commissie, het initiatief nemen om de voorrechten en immuniteiten van het betrokken lid te bevestigen. De Voorzitter stelt de commissie en het Parlement van zijn initiatief in kennis.
2.  Indien de Voorzitter gebruikmaakt van zijn bevoegdheden krachtens lid 1, neemt de commissie kennis van het initiatief van de Voorzitter op de eerstvolgende vergadering. De commissie kan een verslag opstellen dat aan het Parlement wordt voorgelegd, indien zij zulks noodzakelijk acht.
Amendement 9
Reglement van het Parlement
Artikel 7 – lid -1 (nieuw)
-1. Ieder tot de Voorzitter gericht verzoek door een daartoe bevoegde autoriteit van een lidstaat om opheffing van de immuniteit van een lid, of door een lid of voormalig lid om verdediging van privileges en immuniteiten, wordt ter plenaire vergadering medegedeeld en verwezen naar de bevoegde commissie.
Amendement 10
Reglement van het Parlement
Artikel 7 – lid 1
1.   De bevoegde commissie behandelt de verzoeken om opheffing van de immuniteit of om verdediging van de immuniteit en voorrechten onverwijld in volgorde van binnenkomst.
1.   De commissie behandelt de verzoeken om opheffing van de immuniteit of om verdediging van de voorrechten en immuniteiten onverwijld en met inachtneming van de relatieve complexiteit ervan.
Amendement 11
Reglement van het Parlement
Artikel 7 – lid 3
3.  De commissie kan de betrokken autoriteit om informatie of opheldering verzoeken die zij nodig acht om zich een oordeel te vormen over de wenselijkheid van opheffing of verdediging van de immuniteit. Het betrokken lid krijgt de gelegenheid te worden gehoord en kan alle documenten of andere schriftelijke bewijsstukken overleggen die het voor het vormen van bovengenoemd oordeel nodig acht. Het betrokken lid kan zich doen vertegenwoordigen door een ander lid.
3.  De commissie kan de betrokken autoriteit om informatie of opheldering verzoeken die zij nodig acht om zich een oordeel te vormen over de wenselijkheid van opheffing of verdediging van de immuniteit.
Amendement 12
Reglement van het Parlement
Artikel 7 – lid 3 bis (nieuw)
3 bis.  Het betrokken lid krijgt de gelegenheid te worden gehoord en kan alle documenten of andere schriftelijke bewijsstukken overleggen die het lid voor het vormen van bovengenoemd oordeel nodig acht. Het betrokken lid kan zich doen vertegenwoordigen door een ander lid.
Behalve bij de hoorzitting zelf is het lid niet bij de debatten over het verzoek om opheffing of verdediging van zijn immuniteit aanwezig.
De voorzitter van de commissie nodigt het lid uit om te worden gehoord op een nader aangegeven datum en tijdstip. Het lid kan afstand doen van zijn recht om te worden gehoord.
Verschijnt het lid niet op de hoorzitting conform de uitnodiging, dan wordt het lid geacht afstand te hebben gedaan van zijn recht om te worden gehoord, tenzij het lid onder opgave van redenen verzoekt te worden verschoond van verschijning op de hoorzitting op de voorgestelde datum en tijd. De voorzitter van de commissie bepaalt of een dergelijk verschoningsverzoek in het licht van de opgegeven redenen wordt ingewilligd; hiertegen is geen beroep mogelijk.
Wanneer de voorzitter van de commissie het verschoningsverzoek inwilligt, nodigt hij het lid uit om te worden gehoord op een nieuwe datum en tijdstip. Gaat het lid niet in op de tweede uitnodiging om te worden gehoord, dan wordt de procedure voortgezet zonder dat het lid is gehoord. Er kunnen dan geen nieuwe verzoeken om verschoning of om te worden gehoord meer worden aanvaard.
Amendement 13
Reglement van het Parlement
Artikel 7 – lid 5
5.  Wanneer een lid wordt verplicht als getuige of deskundige te verschijnen, is een verzoek om opheffing van de immuniteit niet noodzakelijk, mits
Schrappen
–  het lid niet wordt verplicht om op een zodanig tijdstip te verschijnen dat de uitvoering van zijn parlementaire werkzaamheden wordt belemmerd of bemoeilijkt, of mits het lid een verklaring schriftelijk of in een andere vorm kan afleggen, zodat de vervulling van zijn parlementaire verplichtingen niet wordt bemoeilijkt;
–  het lid niet wordt verplicht verklaringen af te leggen over onderwerpen waarover het op grond van zijn functie vertrouwelijke informatie heeft verkregen, die het meent niet openbaar te moeten maken.
Amendement 14
Reglement van het Parlement
Artikel 7 – lid 6
6.  In geval van verdediging van een voorrecht of de immuniteit geeft de commissie aan of de omstandigheden een bestuursrechtelijke of andersoortige beperking vormen van de bewegingsvrijheid van de leden op hun reizen naar en van de plaats van bijeenkomst van het Parlement, dan wel van een mening die is geuit of een stem die is uitgebracht tijdens de uitoefening van hun ambt, ofwel onder bepaalde aspecten vallen van artikel 9 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten die niet onder het nationale recht vallen, en stelt zij een voorstel op om de betrokken autoriteit te verzoeken de nodige conclusies te trekken.
Schrappen
Amendement 15
Reglement van het Parlement
Artikel 7 – lid 10
10.  Indien de Voorzitter gebruikmaakt van zijn bevoegdheden krachtens artikel 6, lid 4, neemt de bevoegde commissie kennis van het initiatief van de Voorzitter op de eerstvolgende vergadering. Indien de commissie zulks noodzakelijk acht, kan zij een verslag opstellen dat aan het Parlement wordt voorgelegd.
Schrappen
Amendement 16
Reglement van het Parlement
Artikel 7 – lid 12 bis (nieuw)
12 bis.  De commissie formuleert de beginselen voor de toepassing van dit artikel.

Het in de handel brengen voor de teelt van een genetisch gemodificeerd maïsproduct
PDF 130kWORD 49k
Resolutie van het Europees Parlement van 16 januari 2014 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het in de handel brengen voor de teelt, overeenkomstig Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad, van een maïsproduct (Zea mays L., lijn 1507), genetisch gemodificeerd met het oog op resistentie tegen bepaalde schadelijke schubvleugelige insecten (2013/2974(RSP))
P7_TA(2014)0036B7-0007/2014

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het in de handel brengen voor de teelt, overeenkomstig Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad, van een maïsproduct (Zea mays L., lijn 1507), genetisch gemodificeerd met het oog op resistentie tegen bepaalde schadelijke schubvleugelige insecten (COM(2013)0758),

–  gezien het ontwerpbesluit van de Commissie betreffende het in de handel brengen voor de teelt, overeenkomstig Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad, van een maïsproduct (Zea mays L., lijn 1507), genetisch gemodificeerd met het oog op resistentie tegen bepaalde schadelijke schubvleugelige insecten (D003697/01), dat in stemming werd gebracht in het comité, als bedoeld in artikel 30 van Richtlijn 2001/18/EG op 25 februari 2009,

–  gezien Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van Richtlijn 90/220/EEG van de Raad(1), en met name op artikel 18, lid 1, eerste alinea daarvan,

–  gezien de stemming in het comité, als bedoeld in artikel 30 van Richtlijn 2001/18/EG, op 25 februari 2009 over maïs 1507, in het kader waarvan geen advies werd uitgebracht,

–  gezien de zes wetenschappelijke adviezen over maïs 1507 die tussen 2005 en november 2012 werden uitgebracht door het Panel voor genetisch gemodificeerde organismen van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA),

–  gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 365/2013 van de Commissie van 22 april 2013 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 wat betreft de voorwaarden voor de goedkeuring van de werkzame stof glufosinaat(2),

–  gezien de op 4 december 2008 goedgekeurde conclusies van de Raad van ministers van Milieubeheer over genetisch gemodificeerde organismen (ggo's),

–  gezien zijn standpunt, in eerste lezing vastgesteld op 5 juli 2011, met het oog op de aanneming van Verordening (EU) nr. …/2011 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2001/18/EG wat betreft de mogelijkheid voor de lidstaten om de teelt van ggo's op hun grondgebied te beperken of te verbieden(3),

–  gezien Bijzondere Eurobarometer 354 over aan voeding gerelateerde risico's(4),

–  gezien het arrest van het Gerecht van de Europese Unie (zevende kamer) van 26 september 2013 inzake de aanvraag voor de doelbewuste introductie van maïs 1507 in het milieu (zaak T-164/10)(5),

–  gezien artikel 5, lid 5, en artikel 8 van Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(6),

–  gezien artikel 88, leden 2 en 3, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat in artikel 18, lid 1, van Richtlijn 2001/18/EG is bepaald dat een besluit over de doelbewuste introductie van een genetisch gemodificeerd organisme (ggo) dezelfde informatie moet bevatten als bedoeld in artikel 19, lid 3;

B.  overwegende dat in artikel 19, lid 3, van Richtlijn 2001/18/EG wordt bepaald dat in de schriftelijke toestemming, als bedoeld in artikel 18, in alle gevallen uitdrukkelijk onder andere de voorwaarden voor de bescherming van specifieke ecosystemen en/of geografische gebieden moeten worden vermeld;

C.  overwegende dat een dergelijke vermelding in het Commissievoorstel ontbreekt;

D.  overwegende dat de stemming in het permanent comité op 25 februari 2009 over een voorstel van de Commissie voor het verlenen van een vergunning niet tot een advies leidde; overwegende dat slechts 6 lidstaten voor het voorstel stemden, terwijl 12 lidstaten tegen stemden en 7 lidstaten zich van stemming onthielden ;

E.  overwegende dat de Commissie, op grond van de aanbevelingen van de EFSA en om aan de voorwaarden voor het verlenen van een vergunning te voldoen, haar voorstel ingrijpend heeft gewijzigd, onder meer ten aanzien van de etiketteringsregels, de monitoringvoorschriften en de maatregelen van het plan ter beheersing van resistentie bij insecten;

F.  overwegende dat de wijzigingen van de versie waarover het permanent comité op 25 februari 2009 heeft gestemd, onder meer de schrapping van de verwijzingen naar de glufosinaattolerante eigenschap van maïs 1507 inhielden, alsook de inlassing van een vereiste dat exploitanten moeten worden geïnformeerd dat zij het product met het herbicide glufosinaat niet mogen gebruiken op enige wijze die afwijkt van de conventionele gebruikswijze met niet‑glufosinaattolerante maïs;

G.  overwegende dat het gewijzigde voorstel niet met deskundigen uit de lidstaten is besproken en dat er niet over is gestemd in het permanent comité, maar dat het rechtstreeks naar de Raad van ministers is gegaan;

H.  overwegende dat het arrest van het Gerecht van de Europese Unie (zevende kamer) van 26 september 2013 inzake de aanvraag door Pioneer Hi-Bred International met het oog op de doelbewuste introductie van maïs 1507 in het milieu niet betekent dat de Commissie haar standpunt niet mag herzien en geen nieuw voorstel mag voorleggen aan het permanent comité, wanneer het Europees Parlement overeenkomstig artikel 8, lid 1, van Besluit 1999/468/EG van de Raad een resolutie aanneemt waarin het aanbeveelt geen vergunning te verlenen voor maïs 1507;

Risicobeoordeling van de EFSA

I.  overwegende dat de EFSA, na de stemming in het permanent comité, op verzoek van de Commissie drie wetenschappelijke adviezen heeft opgesteld waarin zij haar eerdere risicobeoordelingen en aanbevelingen voor het risicobeheer heeft geactualiseerd;

J.  overwegende dat de EFSA het in haar advies van februari 2012 expliciet oneens is met de conclusie van de aanvrager dat de door laatstgenoemde aangehaalde studie afdoende bewijs bevatte dat maïs 1507 een verwaarloosbaar risico inhield voor niet tot de doelsoorten behorende schubvleugeligen in de EU, maar er daarentegen op wees dat blootstelling aan pollen van maïs 1507 gevaarlijk kan zijn voor zeer gevoelige, niet tot de doelsoorten behorende vlinders en motten(7);

K.  overwegende dat Cry1F, het door maïs 1507 geproduceerde Bt-toxine, verschilt van de gebruikelijke soorten Bt-toxines en aantoonbaar andere gevolgen heeft voor niet tot de doelsoorten behorende schubvleugeligen; overwegende dat weinig studies werden verricht naar het Cry1F‑eiwit en dat geen enkele studie werd verricht naar de uitwerking ervan op aquatische soorten en bodemorganismen; overwegende dat volgens de EFSA de hoeveelheid Cry1F-eiwitten in pollen van maïs 1507 circa 350 maal groter is dan het Cry1Ab-eiwitgehalte in pollen van MON810-maïs(8);

L.  overwegende dat Pioneer, toen de Commissie daarom verzocht, weigerde zijn aanvraag van een vergunning te wijzigen en aanvullende documenten te verstrekken inzake monitoring- en risicoverminderingsmaatregelen voor niet tot de doelsoorten behorende organismen;

M.  overwegende dat de EFSA erkent dat zij in haar risicobeoordeling niet is ingegaan op de potentiële risico's van de andere eigenschap van maïs 1507, namelijk tolerantie voor het herbicide glufosinaatammonium(9), hoewel deze eigenschap zou kunnen leiden tot een verhoogd gebruik van glufosinaat;

Glufosinaat

N.  overwegende dat de EFSA in het kader van de milieueffectbeoordeling de indirecte effecten, zoals het gebruik van bestrijdingsmiddelen, moet evalueren en moet beoordelen welke de mogelijke effecten voor de biodiversiteit en voor niet tot de doelsoorten behorende organismen zijn die elk afzonderlijk herbicidetolerant genetisch gemodificeerd gewas kan veroorzaken als gevolg van de veranderingen in landbouwpraktijken (inclusief die als gevolg van een ander gebruik van herbiciden)(10);

O.  overwegende dat glufosinaat als voor de voortplanting giftige stof is ingedeeld en derhalve onder de uitsluitingscriteria van Verordening (EG) nr. 1107/2009 valt; overwegende dat de uitsluitingscriteria van toepassing zijn op reeds goedgekeurde stoffen op het moment waarop de goedkeuring moet worden verlengd; overwegende dat de goedkeuring van glufosinaat in 2017 afloopt(11); overwegende dat er dus in principe in 2017 een einde moet komen aan het gebruik van glufosinaat;

P.  overwegende dat maïs 1507 in andere landen dan de EU-lidstaten, bijvoorbeeld in de Verenigde Staten en Canada, door de producent ervan als glufosinaattolerant gewas op de markt wordt gebracht, terwijl de aanvrager in zijn aanvraag voor toelating in de EU beweert dat het gen voor glufosinaattolerantie uitsluitend als markergen zal worden gebruikt;

Q.  overwegende dat het onduidelijk is hoe de Commissie het naderende verbod op glufosinaat ten uitvoer wil gaan leggen zolang de stof nog op de markt verkrijgbaar is;

Algemene situatie ten aanzien van ggo's in de EU

R.  overwegende dat er sinds 2010, toen de Amflora-aardappel werd toegelaten, geen vergunning meer is verleend voor de teelt van ggo's in de EU; overwegende dat deze vergunning op 13 december 2013 door het Gerecht van de Europese Unie nietig is verklaard en dat het enige andere, voor de teelt toegelaten gewas MON 810‑maïs van Monsanto is, waarvoor de verlenging van de vergunning reeds enkele jaren aansleept;

S.  overwegende dat alom wordt erkend dat de langetermijneffecten van de teelt van ggo's en de uitwerking op niet tot de doelsoorten behorende organismen tot dusverre onvoldoende in aanmerking zijn genomen in het risicobeoordelingskader, hetgeen in de bovengenoemde conclusies van de Raad van ministers van Milieubeheer van 4 december 2008 wordt bevestigd;

T.  overwegende dat zowel de Raad(12) als het Europees Parlement(13) erkennen dat er een striktere beoordeling van de langtermijneffecten van ggo's nodig is en dat er onafhankelijk onderzoek moet worden verricht naar de potentiële risico's die verbonden zijn aan het doelbewust introduceren in het milieu of het in de handel brengen van ggo's, waarbij onafhankelijke onderzoekers toegang moeten krijgen tot alle relevante gegevens;

U.  overwegende dat de overgrote meerderheid van de consumenten bezorgd is over genetisch gemodificeerde voeding, zoals onder andere blijkt uit Speciale Eurobarometer 354 van 2010; overwegende dat genetisch gemodificeerde maïs 1507 geen voordelen aan de consument biedt;

1.  is gekant tegen het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het in de handel brengen voor de teelt, overeenkomstig Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad, van een maïsproduct (Zea mays L., lijn 1507), genetisch gemodificeerd met het oog op resistentie tegen bepaalde schadelijke schubvleugelige insecten;

2.  is van mening dat het voorstel voor een besluit van de Raad de uitvoeringsbevoegdheden die krachtens Richtlijn 2001/18/EG aan de Commissie zijn verleend, overschrijdt;

3.  doet een beroep op de Raad om het voorstel van de Commissie te verwerpen;

4.  verzoekt de Commissie geen voorstellen meer in te dienen voor het verlenen van vergunningen voor om het eender welk nieuw ggo-ras zolang de risicobeoordelingsmethoden niet aanzienlijk zijn verbeterd;

5.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) PB L 106 van 17.4.2001, blz. 1.
(2) PB L 111 van 23.4.2013, blz. 27.
(3) PB C 33 E van 5.2.2013, blz. 350.
(4) http://www.efsa.europa.eu/en/scdocs/scdoc/2429.htm
(5) http://curia.europa.eu/juris/document/document_print.jsf?doclang=EN&text=&pageIndex=0&part=1&mode=lst&docid=142241&occ=first&dir=&cid=127901
(6) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.
(7) http://www.efsa.europa.eu/en/scdocs/scdoc/2429.htm
(8) http://www.efsa.europa.eu/en/scdocs/scdoc/2429.htm
(9) http://www.efsa.europa.eu/en/scdocs/scdoc/2429.htm
(10) Brief d.d. 8 september 2008 van de Commissie aan de EFSA over de milieueffectbeoordeling van herbicidetolerante planten.
(11) http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:L:2013:111:0027:0029:NL:PDF
(12) Conclusies van de Raad van ministers van Milieubeheer van 4 december 2008.
(13) Zie zijn bovengenoemd standpunt van 5 juli 2011.


Eerbiediging van de grondrechten van vrij verkeer in de EU
PDF 122kWORD 46k
Resolutie van het Europees Parlement van 16 januari 2014 over de eerbiediging van het fundamentele recht van vrij verkeer in de Europese Unie (2013/2960(RSP))
P7_TA(2014)0037RC-B7-0016/2014

Het Europees Parlement,

–  gezien de artikelen 21, 45, 47 en 151 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en de artikelen 15, 21, 29, 34 en 45 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

–  gezien Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden(1), met name artikel 7,

–  gezien Verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie(2),

–  gezien Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels(3), en Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels(4),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 13 juli 2010 getiteld "Het vrije verkeer van werknemers opnieuw garanderen: rechten en belangrijkste ontwikkelingen" (COM(2010)0373),

–  gezien de op 14 oktober 2013 gepubliceerde studie naar de impact op de socialezekerheidsstelsels van de lidstaten van het recht van niet-actieve intra-EU-migranten op bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende uitkeringen en gezondheidszorg die op basis van woonplaats worden toegekend,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 25 november 2013 getiteld "Het recht van vrij verkeer van EU-burgers en hun gezinsleden: vijf stappen die een verschil maken" (COM(2013)0837),

–  gezien de verklaring van vicevoorzitter van de Commissie Reding in de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken van 5 december 2013 over het vrije verkeer,

–  gezien de verklaringen van de Raad en de Commissie van 1 januari 2014 over het opheffen van de beperkingen van het vrije verkeer voor werknemers uit Bulgarije en Roemenië,

–  gezien zijn resolutie van 2 april 2009 over de toepassing van Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden(5),

–  gezien zijn resolutie van 29 maart 2012 betreffende het Verslag over het EU-burgerschap 2010: het wegnemen van de belemmeringen voor de rechten van EU-burgers"(6),

–  gezien artikel 110, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat het recht op vrij verkeer tot de vier fundamentele vrijheden van de EU behoort die zijn vastgelegd in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie als een hoeksteen van het Europese integratieproces en die rechtstreeks verband houden met het EU-burgerschap;

B.  overwegende dat de het vrije verkeer een centrale plaats inneemt onder de waarden van de EU, aangezien het burgers in staat stelt te kiezen waar zij willen wonen en werken en mobiliteit en ontwikkeling brengt op de arbeidsmarkt, in het onderwijsstelsel en op andere terreinen;

C.  overwegende dat het vrije verkeer een recht is dat alle Europese burgers is gegarandeerd, ongeacht het feit dat sommige lidstaten hebben voorzien in de mogelijkheid van grenscontroles voor de binnenkomst van EU-burgers op hun grondgebied; overwegende dat het feit dat niet alle lidstaten deel uitmaken van het Schengengebied geen gevolgen heeft voor het recht van alle EU-burgers op vrij verkeer binnen de Unie;

D.  overwegende dat het recht op vrij verkeer door EU-burgers beschouwd wordt als het recht dat het nauwst samenhangt met het EU-burgerschap en als de meest positieve verwezenlijking van de EU, die economische voordelen oplevert voor hun land;

E.  overwegende dat de bijdrage van werknemers uit de EU aan het sociale stelsel van het gastland gelijk is aan die van de nationale werknemers;

F.  overwegende dat de voordelen die het vrije verkeer van mobiele werknemers uit de EU oplevert voor de ontwikkeling van het gastland, in heel Europa zichtbaar zijn, vooral in de gezondheidszorg, de landbouw en de bouw;

G.  overwegende dat de vrijheid van verblijf op het hele grondgebied van de EU zonder uitzondering voor alle EU-burgers geldt, maar wel aan voorwaarden is verbonden, overeenkomstig Richtlijn 2004/38/EG, op grond waarvan de EU-burger in kwestie na drie maanden aan de wettelijke voorschriften moet voldoen, om de economie van het gastland niet te belasten; overwegende dat het succes van de interne markt van de EU grotendeels te danken is aan het vrije verkeer van werknemers; overwegende dat ondanks het feit dat slechts 2,8% van de EU-burgers in een andere lidstaat dan hun lidstaat van herkomst woont, zij toch een bepalende bijdrage hebben geleverd aan het welslagen van de interne markt en een motor vormen voor de Europese economie;

H.  overwegende dat het beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie betekent dat alle EU-burgers dezelfde rechten en verplichtingen hebben als de onderdanen van het gastland (op dit beginsel zijn de Verordeningen (EG) nr. 883/2004 en (EG) nr. 987/2009 gestoeld); overwegende dat alle lidstaten met inachtneming van deze beginselen vrij kunnen bepalen welke sociale uitkeringen zij willen verstrekken en onder welke voorwaarden; overwegende dat op grond van de voorschriften over de coördinatie op het gebied van de socialezekerheidsstelsels geen discriminatie bij uitkeringen is toegestaan in het geval van EU-onderdanen die werknemers of rechtstreekse familieleden van werknemers zijn of hun gewoonlijke woonplaats in de lidstaat in kwestie hebben;

I.  overwegende dat de moderne Europese samenleving, in het bijzonder vanwege industriële veranderingen, globalisering, nieuwe arbeidspatronen, demografische veranderingen en ontwikkelingen op vervoersgebied, een grotere mate van mobiliteit van werknemers vergt;

J.  overwegende dat het vrij verkeer van werknemers een positief sociaal-economisch voorbeeld voor de EU en de lidstaten vormt en een mijlpaal betekent voor de integratie, economische ontwikkeling, sociale cohesie en individuele verbetering in het arbeidsleven in de EU, en tevens een tegenwicht biedt voor de ongunstige effecten van de economische crisis en de positie van de EU als een sterkere economische macht verstevigt, die de uitdaging van de mondiale veranderingen aankan;

K.  overwegende dat de overgangsregelingen betreffende het vrije verkeer van werknemers uit Bulgarije en Roemenië op 1 januari 2014 zijn verlopen;

L.  overwegende dat de Raad meermaals heeft bevestigd het vrij verkeer te steunen en de wederzijdse voordelen ervan te erkennen, onder meer nog tijdens recente besprekingen door de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken van 8 oktober 2013 en 5 en 6 december 2013;

M.  overwegende dat met het oog op de aanstaande Europese verkiezingen, het vrij verkeer van EU-burgers voor sommige politieke partijen een onderwerp van de campagne geworden is; overwegende dat het risico bestaat dat deze discussie, als die niet met rationele argumenten gevoerd wordt, tot stigmatisering van burgers uit sommige lidstaten of mobiele EU-burgers kan leiden en tot een toename van racisme en vreemdelingenhaat; overwegende dat hooggeplaatste Europese politici onlangs verschillende populistische uitspraken hebben gedaan waarmee het recht van vrij verkeer wordt ondergraven;

N.  overwegende dat recente studies van de Commissie laten zien dat mobiele werknemers een nettobijdrage leveren aan de economie en begroting van hun gastland; overwegende dat mobiele werknemers als groep meer bijdragen aan de begroting van hun gastland via belastingen en socialezekerheidspremies dan zij aan uitkeringen ontvangen, terwijl de uitgaven voor gezondheidszorg voor niet-actieve mobiele EU-burgers zeer laag zijn in verhouding tot de totale uitgaven voor gezondheidszorg (0,2%) of tot de economieën van de gastlanden (0,01% van het BBP), en EU-burgers een zeer klein gedeelte vertegenwoordigen van de ontvangers van bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende uitkeringen;

1.  verzoekt de lidstaten de bepalingen van de Verdragen met betrekking tot de EU-regels inzake het vrij verkeer na te leven, en ervoor te zorgen dat het gelijkheidsbeginsel en het fundamentele recht van vrij verkeer voor alle EU-burgers worden geëerbiedigd;

2.  protesteert krachtig tegen het standpunt van sommige Europese leiders die aandringen op verandering en beperking van het recht van vrij verkeer van burgers; verzoekt de lidstaten af te zien van handelingen die het recht van vrij verkeer, dat op centrale EU-wetgeving stoelt, zouden kunnen aantasten;

3.  verwerpt resoluut elk voorstel om een grens aan het aantal EU-migranten te stellen aangezien dit in strijd is met het in het EU-Verdrag opgenomen beginsel van vrij verkeer van personen; wijst erop dat arbeidsmobiliteit bijdraagt aan de concurrentiekracht van de Europese economie;

4.  verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat het recht van de Unie strikt wordt toegepast om te kunnen waarborgen dat alle EU-burgers gelijk worden behandeld en niet worden gediscrimineerd wat betreft de toegang tot werk, banen en arbeidsomstandigheden, beloning, ontslag, en sociale en fiscale voordelen, en zo te zorgen voor eerlijke mededinging tussen ondernemingen; en dringt er bij de nationale autoriteiten op aan elke ongerechtvaardigde beperking of belemmering van het vrij verkeer van werknemers en elke uitbuiting van werknemers tegen te gaan;

5.  herinnert eraan dat het recht op vrij verkeer van werknemers alle burgers van de Unie, ongeacht hun woonplaats, het recht geeft om zich ongehinderd naar een andere lidstaat te begeven om daar te werken en/of met die bedoeling daar te verblijven;

6.  is ingenomen met de mededeling van de Commissie COM(2013)0837 die vijf acties bevat om de lidstaten en hun lokale overheden te helpen de wetgeving en instrumenten van de EU doeltreffend toe te passen, en geeft in dit verband zijn volledige steun aan de volgende samen met de lidstaten uit te voeren acties: de lidstaten helpen schijnhuwelijken tegen te gaan (handleiding); autoriteiten helpen bij het toepassen van de EU-regels voor de coördinatie van de sociale zekerheid (praktische gids); autoriteiten helpen bij de aanpak van uitdagingen op het gebied van de sociale integratie (financiering); uitwisseling van goede praktijken tussen lokale overheden; en lokale overheden scholen en steunen bij het toepassen van de EU-regels voor het vrije verkeer;

7.  verzoekt de lidstaten mobiele werknemers uit de EU niet te discrimineren door het recht van vrij verkeer voor werkdoeleinden ten onrechte in verband te brengen met verondersteld misbruik van socialezekerheidsstelsels; benadrukt dat van de lidstaten die over zulke overbelasting klagen, niet één het door de Commissie gevraagde bewijs hiervan heeft kunnen leveren;

8.  verzoekt de Commissie stelselmatig en grondig te controleren of het fundamentele recht van vrij verkeer voor werknemers uit de EU wordt geëerbiedigd; moedigt de Commissie aan door te gaan met haar inspanningen en erop toe te zien dat de lidstaten Richtlijn 2004/38/EG volledig en correct omzetten en uitvoeren, door volledige benutting van haar bevoegdheid tot instelling van inbreukprocedures;

9.  verzoekt de lidstaten om de op grond van de Europese fondsen, zoals het Europees Sociaal Fonds en het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, beschikbare middelen volledig en transparant te gebruiken om integratie, sociale insluiting en de bestrijding van armoede te bevorderen en de inspanningen te ondersteunen van plaatselijke gemeenschappen om een eventuele toename van het aantal gemarginaliseerde burgers op te vangen;

10.  herinnert de lidstaten aan hun maatschappelijke verantwoordelijkheid om misbruik van hun uitkeringsstelsels tegen te gaan, ongeacht of het daarbij om eigen burgers of burgers van andere lidstaten gaat; verzoekt de lidstaten zich aan de bepalingen van Richtlijn 2004/38/EG te houden en eventueel misbruik aan te pakken;

11.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) PB L 158 van 30.4.2004, blz. 77.
(2) PB L 141 van 27.5.2011, blz. 1.
(3) PB L 166 van 30.4.2004, blz. 1.
(4) PB L 284 van 30.10.2009, blz. 1.
(5) PB C 137 E van 27.5.2010, blz. 6.
(6) PB C 257 E van 6.9.2013, blz. 74.


EU-burgerschap te koop
PDF 113kWORD 40k
Resolutie van het Europees Parlement van 16 januari 2014 over het te koop aanbieden van het EU-burgerschap (2013/2995(RSP))
P7_TA(2014)0038RC-B7-0015/2014

Het Europees Parlement,

–  gezien de artikelen 4, 5, 9 en 10 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

–  gezien artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 110, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat elke lidstaat geacht wordt zich verantwoordelijk te gedragen en de gemeenschappelijke waarden en verworvenheden van de Unie te beschermen, en dat deze waarden en verworvenheden van onschatbare waarde en niet in geld uit te drukken zijn;

B.  overwegende dat bepaalde lidstaten regelingen hebben ingevoerd die direct of indirect neerkomen op de verkoop van het EU-burgerschap aan onderdanen van derde landen;

C.  overwegende dat steeds meer lidstaten tijdelijke of permanente verblijfsvergunningen afgeven aan burgers van derde landen die in de betrokken lidstaat investeren;

D.  overwegende dat in sommige lidstaten een permanente verblijfsstatus met toegang tot het gehele Schengengebied kan worden verkregen; overwegende dat in bepaalde lidstaten voorbereidingen gaande zijn voor de feitelijke verkoop van het staatsburgerschap;

E.  overwegende dat deze investeringsprogramma's in bepaalde gevallen negatieve neveneffecten kunnen hebben, zoals verstoring van de lokale woningmarkt;

F.  overwegende dat in het bijzonder de Maltese regering bezig is met een regeling voor rechtstreekse verkoop van het Maltese staatsburgerschap, waarmee ook het EU-burgerschap zonder enige voorwaarde wat betreft verblijfsstatus gewoonweg te koop wordt aangeboden;

G.  overwegende dat een dergelijke rechtstreekse verkoop van het EU-burgerschap een ondermijning betekent van het wederzijds vertrouwen waarop de Unie berust;

H.  overwegende dat EU-burgers in het bijzonder binnen de EU vrij kunnen reizen en zich vrij kunnen vestigen, dat zij actief en passief kiesrecht hebben bij gemeenteraadsverkiezingen en Europese verkiezingen, ongeacht het EU-land waar zij wonen, en zulks onder dezelfde voorwaarden als de burgers van dat land, en dat zij buiten de EU recht hebben op bijstand van de ambassade of het consulaat van een ander EU-land, en dit onder dezelfde voor waarden als de burgers van die lidstaat, indien hun eigen land geen vertegenwoordiging heeft;

I.  overwegende dat de EU gestoeld is op wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten, dat door de jaren heen stap voor stap is opgebouwd door de inzet en bereidwilligheid van de lidstaten en van de Unie als geheel;

J.  overwegende dat er ook bezorgdheid naar voren is gebracht over misbruik van dit soort investeringsprogramma's door criminelen, bijvoorbeeld witwaspraktijken;

K.  overwegende dat er sprake is van bezorgdheid over mogelijke discriminatie, aangezien door deze praktijken van de lidstaten alleen de rijkste onderdanen van derde landen het EU-burgerschap kunnen verkrijgen, zonder dat andere criteria in overweging worden genomen;

L.  overwegende dat het niet duidelijk is of de Maltezers werkelijk van dit nieuwe beleid zullen profiteren, bijvoorbeeld via het heffen van belasting, aangezien de betrokken investeerders uit het buitenland geen belasting hoeven te betalen; overwegende dat het staatsburgerschap niet alleen rechten, maar ook verantwoordelijkheden inhoudt;

M.  overwegende dat het EU-burgerschap een van de voornaamste verworvenheden van de EU vormt en dat verblijfsrecht en burgerschap onderwerpen zijn die volgens de EU-Verdragen onder de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten vallen;

1.  vreest dat deze manier om het burgerschap op Malta te verwerven, en elke andere nationale regeling die op het zonder meer direct of indirect verkopen van het EU-burgerschap kan neerkomen, het wezen van het Europese burgerschap ondermijnen;

2.  dringt er bij de lidstaten op aan dat ze hun verantwoordelijkheid voor de bescherming van de waarden en doelstellingen van de Unie erkennen en nakomen;

3.  verzoekt de Commissie als hoedster van de Verdragen een duidelijke uitspraak te doen over de vraag of deze regelingen verenigbaar zijn met de letter en de geest van de Verdragen en de Schengengrenscode, alsook met de antidiscriminatiewetgeving van de EU;

4.  wijst er andermaal op dat in artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie het "beginsel van loyale samenwerking" tussen de Unie en de lidstaten verankerd is, op grond waarvan ze elkaar ten volle respecteren en elkaar steunen bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien;

5.  geeft uiting aan zijn bezorgdheid over de gevolgen van sommige regelingen inzake investeerders en burgerschap die onlangs door diverse lidstaten van de EU zijn ingesteld;

6.  erkent dat verblijfsrecht en burgerschap onderwerpen zijn die onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen; verzoekt de lidstaten niettemin voorzichtigheid te betrachten bij de uitoefening van hun bevoegdheden op dit vlak en rekening te houden met mogelijke neveneffecten;

7.  merkt op dat het EU-burgerschap inhoudt dat betrokkene een belang heeft in de Unie, en dat het afhankelijk is van iemands banden met Europa en de lidstaten of van persoonlijke banden met EU-burgers; benadrukt dat het EU-burgerschap nooit handelswaar mag worden;

8.  onderstreept dat de door het EU-burgerschap verleende rechten gebaseerd zijn op de menselijke waardigheid en tegen geen enkele prijs mogen worden gekocht of verkocht;

9.  benadrukt dat de toegang tot fondsen niet het belangrijkste criterium mag zijn voor het verlenen van het EU-burgerschap aan onderdanen van derde landen; verzoekt de lidstaten rekening te houden met de bezorgdheid inzake fraudemisdrijven, zoals het witwassen van geld;

10.  merkt op dat aanhoudende concurrentie om aantrekkelijker investeringsvoorwaarden of financiële middelen kan leiden tot een verlaging van de normen en vereisten voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning in het Schengengebied en het EU-burgerschap;

11.  verzoekt de Commissie de verschillende burgerschapsregelingen te beoordelen in het licht van de Europese waarden en te toetsen aan de letter en de geest van de wetgeving en de praktijk van de EU, aanbevelingen te doen om te voorkomen dat dergelijke regelingen het vertrouwen ondergraven waarop de EU berust, en richtsnoeren te publiceren inzake de toegang tot het EU-burgerschap via nationale regelingen;

12.  verzoekt Malta zijn huidige regeling voor het staatsburgerschap in overeenstemming te brengen met de waarden van de EU;

13.  verzoekt de lidstaten die nationale regelingen hebben goedgekeurd waarmee het EU-burgerschap rechtstreeks of onrechtstreeks kan worden verkocht aan onderdanen van derde landen, deze regelingen in overeenstemming te brengen met de waarden van de EU;

14.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


Voortgangsverslag 2013 over Servië
PDF 163kWORD 80k
Resolutie van het Europees Parlement van 16 januari 2014 over het voortgangsverslag 2013 betreffende Servië (2013/2880(RSP))
P7_TA(2014)0039B7-0006/2014

Het Europees Parlement,

–  gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 19 en 20 juni 2003 in Thessaloniki over het vooruitzicht van de toetreding van de landen op de Westelijke Balkan tot de Europese Unie,

–  gezien Besluit 2008/213/EG van de Raad van 18 februari 2008 inzake de beginselen, prioriteiten en voorwaarden die zijn opgenomen in het Europees partnerschap met Servië, met inbegrip van Kosovo als gedefinieerd bij Resolutie 1244 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 10 juni 1999, en tot intrekking van Besluit 2006/56/EG over de beginselen, prioriteiten en voorwaarden die zijn opgenomen in het Europese partnerschap met Servië en tot intrekking van Besluit 2006/56/EG(1),

–  gezien het advies van de Commissie van 12 oktober 2011 over het verzoek van Servië om toetreding tot de Europese Unie (SEC(2011)1208) en de mededeling van de Commissie van 12 oktober 2011 over de "Uitbreidingsstrategie en voornaamste uitdagingen 2011-2012" (COM(2011)0666),

–  gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken van 11 december 2012 over de uitbreiding en het stabilisatie- en associatieproces,

–  gezien de stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Servië, anderzijds, die op 1 september 2013 in werking is getreden; gezien de eerste vergadering van het Parlementaire Comité stabilisatie en associatie in november 2013, die een continue dialoog tussen het Europees Parlement en de Nationale Vergadering van Servië moet inluiden,

–  gezien resolutie 1244 (1999) van de VN-Veiligheidsraad, het advies van het Internationaal Gerechtshof van 22 juli 2010 over de vraag of de eenzijdige onafhankelijkheidsverklaring van Kosovo in overeenstemming is met het internationaal recht, en de resolutie van de Algemene Vergadering van de VN van 9 september 2010 waarin zij de inhoud van dat advies onderschreef en zich verheugd toonde over de bereidheid van de EU om de dialoog tussen Belgrado en Pristina te faciliteren(2),

–  gezien de gezamenlijke verklaring van de 7e interparlementaire vergadering EU-Servië van 18 en 19 maart 2013,

–  gezien het Verdrag tot oprichting van de energiegemeenschap dat op 1 juli 2006 van kracht werd en waarbij Servië ondertekenende partij is, en besluit D/2012/04/MC/EnC van de energiegemeenschap van 18 oktober 2012 over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2009/28/EG betreffende energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging van artikel 20 van het Verdrag tot oprichting van de energiegemeenschap, waarin bindende streefdoelen zijn vastgesteld,

–  gezien de overnameovereenkomst tussen de EU en Servië van 8 november 2007(3) en Verordening (EG) nr. 1244/2009 van de Raad van 30 november 2009 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 539/2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum, en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld(4),

–  gezien zijn resolutie van 22 oktober 2013 over het begrotingsbeheer van de pretoetredingsmiddelen van de Europese Unie op het gebied van de rechtsstelsels en de strijd tegen corruptie in de kandidaat-landen en potentiële kandidaat-landen(5) en zijn daarin opgenomen opmerkingen over Servië,

–  gezien de conclusies van de Europese Raad van 28 juni 2013,

–  gezien de samenstelling van het Servische team voor de toetredingsonderhandelingen,

–  gezien het voortgangsverslag over Servië voor 2013 dat de Commissie op 16 oktober 2013 heeft gepubliceerd (SWD(2013)0412),

–  gezien zijn eerdere resoluties,

–  gezien artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de Europese Raad op 28 juni 2013 heeft besloten toetredingsonderhandelingen met Servië aan te gaan en uiterlijk in januari 2014 de eerste intergouvernementele conferentie te houden, waarmee het Europese perspectief van Servië is bevestigd overeenkomstig de verplichtingen die de EU ten aanzien van de gehele regio van de Westelijke Balkan is aangegaan;

B.  overwegende dat Servië belangrijke stappen heeft ondernomen ter normalisering van de betrekkingen met Kosovo, hetgeen heeft geleid tot het eerste akkoord over de beginselen van de normalisering van 19 april 2013, en dat het zich inspanningen heeft getroost om in voldoende mate te voldoen aan de politieke criteria en voorwaarden van het stabilisatie- en associatieproces; overwegende dat de toetredingsonderhandelingen een sterk instrument vormen voor de controle op de uitvoering van hervormingen;

C.  overwegende dat de Commissie en Servië op 25 september 2013 zijn begonnen met de doorlichting van het acquis, te beginnen met hoofdstuk 23 – justitie en de grondrechten;

D.  overwegende dat Servië, net als alle landen die het EU-lidmaatschap nastreven, op zijn eigen merites beoordeeld moet worden wat betreft de uitvoering en naleving van dezelfde criteria;

E.  overwegende dat de rechtsstaat door de EU tot speerpunt van haar uitbreidingsbeleid is gemaakt;

F.  overwegende dat de tenuitvoerlegging van het rechtskader voor de bescherming van minderheden volledig moet worden verzekerd, met name op het gebied van onderwijs, taalgebruik en toegang tot media en religieuze diensten in minderheidstalen;

G.  overwegende dat de Commissie heeft benadrukt dat de economische governance in alle landen op de Westelijke Balkan moet worden versterkt;

1.  verheugt zich op de formele start van de toetredingsbesprekingen met Servië tijdens de eerste intergouvernementele conferentie (IGC) EU-Servië op 21 januari 2014; beschouwt de IGC als een historische stap voor het Europees integratieproces van Servië en als een blijk van de verknochtheid van de EU aan het uitbreidingsproces; dringt er bij de Servische autoriteiten op aan dat zij aansluitend op de conferentie meer werk maken van EU-gerelateerde hervormingen in het land om te voldoen aan de hoop van de Serviërs op een soepel verlopend toetredingsproces en om het economisch herstel te bevorderen door het vooruitzicht van EU-lidmaatschap tastbaar te maken;

2.  is verheugd over het feit dat de Servische regering zich inzet voor het Europese integratieproces en moedigt Servië aan om door te gaan met de systemische en sociaaleconomische hervormingen die het land in staat zullen stellen de verplichtingen van een toekomstig lidmaatschap op zich te nemen en doeltreffend na te komen; onderstreept dat de doorvoering van hervormingen de centrale indicator blijft van een succesvol integratieproces, en dringt er daarom bij de autoriteiten op aan de hervormingsinspanningen op te voeren op het gebied van justitie, corruptiebestrijding, de overheidssector, civiele controle op defensie en veiligheid, het energiebeleid met bijzonder aandacht voor energiebesparing en hernieuwbare energie, mediavrijheid, bescherming van alle minderheden en kwetsbare groepen alsmede hun grondrechten, structurele veranderingen in de economie, de sociale dialoog, verbetering van het bedrijfsklimaat en duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen;

3.  is verheugd over de inwerkingtreding van de stabilisatie- en associatieovereenkomst (SAO) op 1 september 2013 en de eerste bijeenkomst van de stabilisatie- en associatieraad op 21 oktober 2013; benadrukt dat de inwerkingtreding van de SAO een belangrijke stap vormt in het Europese integratieproces van Servië, en de EU en Servië een algemeen kader biedt om hun samenwerking met betrekking tot politieke criteria en de geleidelijke overname van het acquis te versterken en de toekomstige deelname van Servië aan de interne markt voor te bereiden; spoort alle betrokken partijen ertoe aan om op een verantwoordelijke manier samen te werken;

4.  is verheugd over het eerste akkoord over de beginselen van de normalisering dat op 19 april 2013 is bereikt in een dialoog op hoog niveau tussen de premiers van Servië en Kosovo en dat het pad heeft geëffend voor verdere stappen in het Europese integratieproces van Servië en Kosovo; is verheugd over de stappen die beide zijden tot dusverre hebben ondernomen met het oog op de uitvoering van het akkoord, en moedigt de autoriteiten aan om alle tot nu toe bereikte akkoorden te goeder trouw en tijdig te blijven uitvoeren; juicht de akkoorden toe die op 8 september 2013 via overleg zijn bereikt over telecommunicatie en energie; verzoekt in het bijzonder zowel Servië als Kosovo om actief en constructief samen te werken met EULEX met het oog op de tenuitvoerlegging van de overeenkomst over wederzijdse juridische bijstand om het toenemende aantal verzoeken met betrekking tot eigendommen in Kosovo te verwerken; verzoekt beide zijden om deze constructieve aanpak te handhaven wanneer zij het eens moeten worden over de controversiële en gevoelige punten die nog moeten worden uitgewerkt en overeengekomen; dringt er bij beide zijden op aan om te blijven werken aan het probleem van de vermisten, en is in dat opzicht ingenomen met de eerste resultaten die zijn bereikt in het kader van de door het Rode Kruis voorgezeten werkgroep rond vermiste personen; erkent de inspanningen die zijn gedaan om de clandestiene handel tussen Servië en Kosovo terug te dringen; merkt op dat er verdere, voortgezette inspanningen moeten worden geleverd door de Servische en de Kosovaarse leiders om de Servische minderheid in de Kosovaarse samenleving te integreren en de etnische Albanese en Servische gemeenschappen dichter bij elkaar te brengen;

5.  is verheugd over de eerste gemeenteraadsverkiezingen in heel Kosovo op 3 november 2013 en met name de zichtbare opkomst in de door Serviërs gedomineerde gemeenten ten zuiden van de Ibar, alsmede over het globaal gezien ordelijke verloop van deze verkiezingen in Kosovo, die in de voorlopige verklaring van de EU-waarnemersmissie werden omschreven als een cruciale stap in de richting van de vorming van de gemeenschap van Servische gemeenten, die deel uitmaakt van het normaliseringsproces; is ingenomen met de inspanningen van Belgrado en Pristina om ervoor te zorgen dat de verkiezingen op een vreedzame manier en in overeenstemming met de democratische normen zouden verlopen; veroordeelt scherp het geweld en de aanhoudende intimidatie in gemeenten in Noord-Mitrovica and Zvečan en dringt er bij de Servische autoriteiten op aan om met alle middelen pogingen te ondersteunen om de daders van geweld voor het gerecht te brengen; wijst in dit verband op de toezegging van de Servische leiders dat de verantwoordelijken voor de geweldsuitbarsting ter verantwoording zullen worden geroepen voor hun optreden; merkt op dat er nog steeds oplettend moet worden opgetreden om een einde te maken aan de georganiseerde misdaad en zijn banden met de lokale toppolitici en om de rechtsstaat in Noord-Kosovo te herstellen; is ingenomen met de opstelling van de Servische politieke leiders die etnische Serviërs in Kosovo actief hebben aangespoord om deel te nemen aan de verkiezingen, maar merkt tegelijkertijd op dat Belgrado het politieke pluralisme in de Servische gemeenschap in Kosovo niet mag verstikken door campagne te voeren namens een specifieke partij of kieslijst;

6.  beklemtoont dat er transparanter moet worden gecommuniceerd over de resultaten van de dialoog tussen Belgrado en Pristina en dat de betreffende parlementen en maatschappelijke organisaties bij het uitvoeringsproces moeten worden betrokken; benadrukt in dit verband dat de Servische en Kosovaarse onderhandelaars vertrouwen bij het publiek moeten kweken en de burgers – zowel vrouwen als mannen – moeten raadplegen; verzoekt de Servische autoriteiten in Belgrado, Mitrovica en ten zuiden van de Ibar om meer inspanningen te leveren om de interactie tussen Kosovaarse Serviërs en Albanezen te bevorderen, met name door scholen en gemeenschapscentra aan te moedigen om de Albanese taal te onderwijzen; benadrukt dat Kosovaarse Albanezen ook sterk moeten worden aangemoedigd om meer in contact te treden met de Servische gemeenschappen om hen heen en om de Servische taal te leren, aangezien dit van essentieel belang is voor de integratie van de Servische gemeenschap in de Kosovaarse samenleving, de toekomstige dialoog en het bestuur van beide gemeenschappen;

7.  betreurt de aanhoudende problemen waarmee EU-burgers die Servië vanuit Kosovo willen inreizen en Servië vervolgens willen verlaten om naar een derde land te reizen, worden geconfronteerd vanwege de niet-erkenning van de Kosovaarse buitengrenzen door Servië en de bewering van Servië dat een eerste inreis in Kosovo gelijkstaat aan een illegale inreis in Servië; betreurt voorts dat de Servische grenspolitie de Kosovaarse stempels in buitenlandse paspoorten nietig verklaart door er een nieuwe stempel overheen te zetten; spoort Servië aan om zulk beleid te heroverwegen als duidelijke maatregel om vertrouwen te scheppen, wat noodzakelijk is om de betrekkingen met Kosovo te normaliseren, en als concrete manier om de verdere EU-integratie te bevorderen in de geest van het vrije verkeer;

8.  verzoekt de autoriteiten van Servië en zijn buurlanden om blijk te blijven geven van goede wil en hun volledige medewerking en steun te verlenen aan de speciale onderzoekstaskforce die werd opgericht naar aanleiding van het verslag van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa van december 2010, en pleit ervoor om de werkzaamheden van de taskforce te bespoedigen;

9.  waardeert de constructieve benadering van de Servische regering ten aanzien van de betrekkingen met de buurlanden, omdat daardoor aanzienlijke vooruitgang in de regionale samenwerking en in de toenadering van Servië tot de EU kon worden geboekt; wijst nogmaals op het cruciale belang van regionale samenwerking op het gebied van energievraagstukken, de aanpak van de georganiseerde misdaad en de ontwikkeling van vervoersnetten, alsook van verzoening en de geleidelijke bijlegging van bilaterale conflicten met buurlanden, allereerst om vooruit te komen bij de verwerking van de erfenis van recente conflicten en vervolgens met het oog op het welslagen van de integratie van Servië in de EU; spoort de autoriteiten aan nauw samen te werken met de landen van ex-Joegoslavië om alle nog onopgeloste problemen met betrekking tot rechtsopvolging op te lossen en om alle bilaterale overeenkomsten met buurlanden te zijner tijd volledig toe te passen; verzoekt Servië harder te werken aan een oplossing van alle nog onopgeloste problemen met Kroatië, met name de vermisten, de grenstrekking en de behandeling van oorlogsmisdaden, zodat de obstakels kunnen worden weggenomen die intrekking van wederzijdse aanklachten inzake genocide bij het Internationale Hof van Justitie in de weg staan; verzoekt de autoriteiten in Belgrado om grondwetswijzigingen in Bosnië en Herzegovina actief te ondersteunen en te bevorderen om de kieswet in overeenstemming te brengen met het arrest van het EHRM in de zaak Sejdić-Finci en om de overheidsinstellingen in Bosnië en Herzegovina te versterken en te stroomlijnen, zodat het land zijn weg kan voortzetten naar een toetreding tot de EU;

10.  erkent de recente vooruitgang bij het lokaliseren van massagraven en het identificeren van personen die tijdens de oorlogen in Kroatië en Bosnië en Herzegovina vermist zijn geraakt, en dringt er bij de Servische autoriteiten op aan om een grondiger onderzoek uit te voeren naar de archieven en de functionarissen van het voormalige Joegoslavische Volksleger;

11.  verzoekt Servië zorg te dragen voor een sterk parlementair toezicht op het verloop van de toetredingsonderhandelingen; wijst er nogmaals op dat het van belang is het Servische parlement in een vroeg stadium te betrekken bij het wettelijk vastleggen van de gedane toezeggingen en gedurende het gehele toetredingsproces via een constructief overlegmechanisme contact te houden met het maatschappelijk middenveld, omdat dat een belangrijke rol heeft als kritische waarnemer van de voortgang van de Europese hervormingen, en er tegelijkertijd voor te zorgen dat de dialoog en de betrekkingen van goed nabuurschap met de buurlanden van Servië stevig in de samenleving verankerd raken; is ingenomen met de samenwerking met Kroatië en Montenegro, via de uitwisseling van goede praktijken uit de recente ervaring, om Servië te helpen om snel en vlot vorderingen te boeken bij het toetredingsproces;

12.  is verheugd over de goedkeuring van de strategie en het actieplan inzake de hervorming van de rechtssprekende macht in de periode 2013-2018, waarin onafhankelijkheid, onpartijdigheid, bekwaamheid, kwaliteit van justitie en vrijheid van politieke inmenging de centrale beginselen vormen; dringt bij de autoriteiten aan op intensivering van deze hervorming overeenkomstig de aanbevelingen van de Venetiëcommissie, met name met betrekking tot de rol van het parlement bij gerechtelijke aanstellingen en de onafhankelijkheid van het openbaar ministerie, en met het oog op het in hoofdstuk 23 bedoelde controleproces, dat op 25 september 2013 van start is gegaan; onderstreept het belang van versterking van de onafhankelijkheid van de Hoge Justitiële Raad en de Raad van officieren van justitie en van vermindering van de achterstand bij de behandeling van zaken, omdat dit noodzakelijke voorwaarden zijn voor een succesvol verloop van het hele hervormingsproces; verzoekt de autoriteiten om de gerechtelijke academie, die aanwerving op basis van verdiensten zou moeten garanderen, van alle nodige middelen te voorzien; wijst op de noodzaak van voortgezette opleiding voor rechters en openbare aanklagers met het oog op de afhandeling van ingewikkelde financiële zaken en economische misdrijven; dringt er bij de bevoegde autoriteiten op aan om een op verdiensten gebaseerd en transparant proces voor de aanstelling van rechters en openbare aanklagers te waarborgen, evenals degelijke resultaten op het gebied van tuchtzaken tegen het gerechtelijk personeel; wijst voorts op de noodzaak van tijdige rechtspraak, die gepaard moet gaan met de eenmaking van de jurisprudentie, de publicatie van en toegang tot alle rechterlijke uitspraken onmiddellijk nadat zij zijn gedaan en de willekeurige toewijzing van zaken in alle rechtbanken; is bezorgd over de rechtsonzekerheid die een gevolg is van het aantal rechters die hun taken in een waarnemende hoedanigheid uitvoeren; herhaalt dat een sterk en onafhankelijk gerechtelijk apparaat van essentieel belang is opdat Servië kan voldoen aan de criteria voor EU-lidmaatschap;

13.  stelt voor de wet inzake restitutie zodanig te wijzigen dat alle procedurele obstakels en juridische belemmeringen voor restitutie in natura worden weggenomen; en roept de Servische regering op de wet op de rehabilitatie volledig en op een niet-discriminerende manier uit te voeren; merkt op dat de tenuitvoerlegging ervan moet plaatsvinden in overeenstemming met de grondbeginselen van het strafrecht, zoals de eerbiediging van het vermoeden van onschuld;

14.  is verheugd over de goedkeuring van de nationale strategie voor corruptiebestrijding en het actieplan 2013-2018 en onderstreept dat er permanent moet worden gewerkt aan een betekenisvolle uitvoering daarvan in het kader van de door de EU gestelde en voor het welslagen van de toetreding essentiële voorwaarden; wijst op het belang van passende financiering voor de correcte tenuitvoerlegging van de strategie; beklemtoont dat de politieke wil van cruciaal belang is om een goede staat van dienst op te bouwen op het gebied van onderzoek en veroordeling in prominente corruptiezaken, waaronder de 24 privatiseringszaken waarover de Raad voor corruptiebestrijding zich buigt; is in dat verband ingenomen met de eerste resultaten en de uiteindelijke veroordelingen in de strijd tegen corruptie; wijst er tegelijk op dat het nodig is institutionele capaciteit op te bouwen, de rechtsstaat te versterken en de samenwerking tussen instanties te intensiveren, met name bij de gerechtelijke en met de rechtsvervolging belaste organen, om complexe gevallen van systemische corruptie te kunnen behandelen en financieel onderzoek te kunnen uitvoeren; is van mening dat de rechtsbevoegdheid en de middelen van het Bureau voor corruptiebestrijding moeten worden versterkt; onderstreept dat de financiering van alle politieke partijen transparant moet zijn en moet stroken met de EU-normen; verzoekt de autoriteiten om de wet betreffende klokkenluiders aan te nemen en ervoor te zorgen dat deze wet onmiddellijk en vlot wordt uitgevoerd als noodzakelijk onderdeel van de strategie voor corruptiebestrijding;

15.  merkt op dat corruptie en georganiseerde misdaad wijdverspreid zijn in de regio en een obstakel vormen voor de democratische, sociale en economische ontwikkeling van Servië; is van mening dat een regionale strategie en een nauwere samenwerking tussen alle landen in de regio van essentieel belang zijn om deze kwesties effectiever aan te pakken;

16.  onderkent dat vrouwen belangrijke actoren voor verandering in de Servische samenleving zijn; wijst op de betere vertegenwoordiging van vrouwen in het parlement na de verkiezingen van 2012; moedigt de Servische autoriteiten aan zich te blijven inspannen om een gelijke vertegenwoordiging te garanderen; onderstreept dat vrouwen nog steeds gediscrimineerd worden op de arbeidsmarkt en in andere maatschappelijke sectoren en dat zij nog niet volledig vertegenwoordigd zijn in het politieke leven van het land, ook niet in regeringsfuncties; onderstreept dat de effectieve tenuitvoerlegging van de bestaande wetgeving inzake non-discriminatie en gendergelijkheid en de verdere versterking van de administratieve capaciteit grote uitdagingen blijven, en dringt er bij de Servische autoriteiten op aan om meer inspanningen te leveren om die uitdagingen het hoofd te bieden;

17.  verzoekt de autoriteiten de geloofwaardigheid en het professionalisme van het programma ter bescherming van getuigen te waarborgen en het van voldoende middelen te voorzien, zodat de rechterlijke macht haar procedures met betrekking tot oorlogsmisdaden en georganiseerde misdaad effectief kan voortzetten; wijst erop dat een aantal voormalige politieambtenaren het beschermingsprogramma vrijwillig de rug hebben toegekeerd wegens de aanzienlijke tekortkomingen daarvan;

18.  spreekt opnieuw met klem zijn bezorgdheid uit over de beslissing van het Grondwettelijk Hof om de 22 gewaarborgde bevoegdheden van de autonome provincie Vojvodina in te trekken, waardoor er een verontrustend aantal onopgeloste kwesties ligt die moeten worden aangepakt; roept in dit verband op om de rechtsstatelijke principes en het subsidiariteitsbeginsel te eerbiedigen herinnert de partijen er opnieuw aan dat de wet op de financiering van de autonome provincie volgens de grondwet eind 2008 aangenomen had moeten worden; spoort de regering daarom aan deze kwestie onverwijld aan het parlement voor te leggen, aangezien dit essentieel is voor de werking van de democratie en de rechtsstaat in Servië;

19.  onderstreept het belang van een constructieve sociale dialoog voor de economische ontwikkeling in Servië; dringt er bij de regering op aan om capaciteitsopbouw voor werkelijk onafhankelijke vakbonden en werkgeversorganisaties te stimuleren en een kader en een politieke ruimte te creëren voor sociale dialoog en collectieve overeenkomsten;

20.  benadrukt dat het van belang is de mensenrechten, de fundamentele vrijheden en het beginsel dat discriminatie, ongeacht de reden, verboden is, op alle niveaus te bevorderen en te beschermen; is verheugd over de goedkeuring van de strategie tegen discriminatie en onderstreept dat het op de uitvoering aankomt; is verheugd over de tot dusverre gemaakte vorderingen, maar blijft bezorgd over de omvang van de discriminatie in het land en roept op tot respect voor alle minderheden op het vlak van nationaliteit, etniciteit, geslacht of seksuele geaardheid, en tot het waarborgen van hun sociaaleconomische en culturele rechten; wijst erop dat er bijzondere aandacht moet worden geschonken aan bevolkingsgroepen die het meest te lijden hebben onder discriminatie en discriminerende praktijken, zoals Roma, vrouwen, personen met een handicap en kinderen; verzoekt om een correcte tenuitvoerlegging van de Roma-strategie van Servië; vraagt om een betere bescherming van de rechten van vrouwen en een gendergelijkheidsbeleid, en wijst erop dat resolutie 1325 van de VN-Veiligheidsraad volledig moet worden uitgevoerd en dat in al het relevante regeringsbeleid een genderperspectief moet worden opgenomen; veroordeelt scherp het besluit van de autoriteiten om de Pride Parade die voor september 2013 in Belgrado gepland was, te verbieden, zoals in de twee jaar daarvoor gebeurd is, en verzoekt om politieke steun voor de mensenrechten van lesbiennes, homo-, bi-, trans- en interseksuelen (LGBTI) op het hoogste politieke niveau; stelt dat het recht op openbare vergadering voor alle burgers en minderheden, ook de LGBTI-minderheid, verzekerd moet zijn; verzoekt de Servische autoriteiten om een proactieve aanpak te hanteren om de integratie van lesbiennes, homo-, bi-, trans- en interseksuelen te verbeteren; dringt er bij de regering op aan om het hele jaar door meer inspanningen te leveren bij het op alle fronten bestrijden van de gewelddadige groeperingen die vreedzame betogingen van de LGBTI-gemeenschap hebben trachten te verstoren en aan te vallen, om te voorkomen dat zij de rechtsstaat en de uitoefening van de mensenrechten in Servië in het gedrang brengen; verzoekt de Servische autoriteiten voorts om het probleem van de traumatische nasleep van het geweld van de jaren 1990 aan te pakken in het kader van een langetermijnstrategie om te voorkomen dat hooliganisme en wetteloosheid opnieuw de kop opsteken;

21.  beklemtoont de centrale rol van actieve en onafhankelijke maatschappelijke organisaties voor het versterken en bestendigen van democratische politieke processen in het land; erkent het belangrijke werk van maatschappelijke organisaties en vrouwenorganisaties om de rechten van de LGBT-gemeenschap te bevorderen, een einde te maken aan geweld tegen vrouwen, de participatie van vrouwen in de politiek te verhogen, de vredesinspanningen te intensiveren en de rol van het maatschappelijk middenveld als waakhond te versterken; onderstreept het belang van een dialoog met de maatschappelijke organisaties en beklemtoont de cruciale rol van die organisaties voor het verbeteren van de regionale samenwerking op sociaal en politiek gebied; verwelkomt de verbeterde samenwerking van de regering met ngo's, maar dringt erop aan dat zij meer worden geraadpleegd bij de beleidsvorming, inclusief de vaststelling van beleidsmaatregelen en wetgeving, en bij het toezicht op de activiteiten van de overheid;

22.  verzoekt om een duidelijkere politieke verbintenis in het kader van de hervorming van het openbaar bestuur en de inspanningen om een op verdiensten gebaseerd systeem tot stand te brengen, met name waar het erom gaat het rechtskader te voltooien en volledig af te stemmen op de internationale normen; vindt het betreurenswaardig dat de wet inzake overheidsambtenaren niet van toepassing is op plaatselijke overheden;

23.  benadrukt dat Servië de grote verdragen over de arbeidsrechten van de IAO en het herziene Europees Sociaal Handvest heeft geratificeerd; vestigt de aandacht op het feit dat de arbeids- en vakbondsrechten ondanks de constitutionele waarborgen nog steeds beperkt zijn, en dringt er bij Servië op aan deze rechten verder te versterken; is bezorgd over het feit dat de sociale dialoog nog steeds zwak is en dat er geen regelmatig overleg plaatsvindt met de sociale partners; dringt aan op het nemen van verdere stappen ter versterking van de Economische en Sociale Raad om ervoor te zorgen dat hij een actieve functie kan vervullen bij de bevordering van de sociale dialoog en een actievere adviserende rol kan spelen in het wetgevingsproces;

24.  onderstreept dat de vrijheid van de media gewaarborgd moet worden en is in dit verband verheugd over de decriminalisering van laster; wijst erop dat er een sterke, onafhankelijke openbare omroep moet blijven bestaan en dat de stabiele en duurzame financiering daarvan moet worden gegarandeerd, terwijl ook voor volledige transparantie omtrent mediaeigendom moet worden gezorgd; moedigt aan tot snelle uitvoering van de mediastrategie en de daarmee verband houdende wetsontwerpen, waaronder het snel verzekeren van wijdverbreide internettoegang; is bijzonder bezorgd over de aanhoudende bedreiging van journalisten en herhaalt zijn oproep aan het adres van de autoriteiten om lopende onderzoeken naar de moord op journalisten af te ronden; is van mening dat er verdere stappen dienen te worden ondernomen om journalisten een veilige omgeving te bieden waarin zij hun werk effectief en zonder zelfcensuur kunnen uitvoeren; vestigt met name de aandacht op het gevaar dat overheidsmiddelen misbruikt worden voor advertenties om politieke invloed uit te oefenen op media;

25.  verzoekt de Servische regering meer samen te werken met Europese instellingen om een betere toegang tot de Europese middelen voor organisaties uit het maatschappelijk middenveld te verzekeren, teneinde daarmee hun werk als essentiële actoren in het Europese integratieproces van Servië te ondersteunen;

26.  wijst erop dat er meer inspanningen moeten worden geleverd om mensenhandel te bestrijden, en spoort ertoe aan om de rollen en taken van ambtenaren en dienstverleners bij de identificatie van slachtoffers en het doorverwijzen van slachtoffers naar de juiste diensten te formaliseren;

27.  herhaalt zijn oproep aan de autoriteiten om als stap in het Servische democratiseringsproces hun inspanningen voort te zetten met het oog op het ongedaan maken van de erfenis van de voormalige communistische geheime diensten; verzoekt Servië intensiever aan de rechtsopvolging te werken en de verplichtingen inzake de boedelscheiding na te komen, alsook werk te maken van het akkoord over de verdeling van het gemeenschappelijke archief van het voormalige Joegoslavië; benadrukt in dit verband dat volledige toegang tot al het archiefmateriaal, en met name dat van de voormalige Joegoslavische geheime dienst (UDBA), van vitaal belang is; verzoekt de autoriteiten daarom nogmaals om de toegang tot de archieven met betrekking tot de voormalige republieken van Joegoslavië te vergemakkelijken en deze aan de respectieve regeringen te restitueren, als zij daarom verzoeken;

28.  verzoekt de Servische regering om onderzoek naar de voormalige dictatoriale regimes mogelijk te maken en voormalige slachtoffers en hun gezinnen die daaronder geleden hebben, zowel politiek als gerechtelijk te rehabiliteren en schadeloos te stellen, om zo de sociale samenhang te vergroten en voor duurzame vrede en rechtvaardigheid te zorgen in de context van het Europese integratieproces van Servië;

29.  wenst dat de wetgeving en de bilaterale en multilaterale overeenkomsten inzake nationale en etnische minderheden(6) in het hele land doeltreffend en op gelijke, niet-discriminerende en evenredige wijze worden uitgevoerd; verzoekt de autoriteiten een klimaat van tolerantie en gelijke behandeling te bevorderen, zonder enige discriminatie van nationale en etnische minderheden en met de mogelijkheid onderwijs in de moedertaal te volgen en bij lokale en regionale overheidsdiensten de eigen taal te gebruiken; dringt ook aan op verbeteringen om een einde te maken aan discriminatie in bestaande wetten en praktijken waar het gaat om de restitutie van eigendom aan leden van nationale en etnische minderheden; onderstreept het belang van nationale minderheidsraden en hun rol bij de integratie van nationale minderheden, bijv. bij de verwezenlijking van de individuele en collectieve rechten van nationale minderheden, en verzoekt de autoriteiten het werk van deze raden continu en adequaat financieel te ondersteunen; verzoekt de autoriteiten om een vlot verkiezingsproces te waarborgen bij de verkiezingen voor de nationale minderheidsraden in 2014, in overeenstemming met de aanbevelingen van de onafhankelijke organen; spreekt zijn bezorgdheid uit over een mogelijke onderbreking van uitzendingen in de minderheidstalen als gevolg van de aangekondigde privatisering van de media;

30.  wijst op de noodzaak van een krachtiger aanpak van de situatie van Romavrouwen en –mannen, die nog steeds te kampen hebben met moeilijke leefomstandigheden, gedwongen uitzettingen en discriminatie op de arbeidsmarkt; verzoekt de Servische autoriteiten om te voorzien in toegang tot huisvesting en gezondheidsdiensten; wijst erop dat de antidiscriminatiewetgeving volledig moet worden geharmoniseerd met het EU-beleid en dat ten aanzien van de integratie van de Roma een holistische benadering moet worden gehanteerd; wijst voorts op de noodzaak van een effectieve monitoring van de integratiemaatregelen om de kloof tussen wetgeving en tenuitvoerlegging te dichten;

31.  neemt kennis van de werkzaamheden gericht op wijziging van het wetboek van strafrecht; merkt evenwel op dat er na goedkeuring van de wijzigingen nog steeds rechtsonzekerheid in de privésector bestaat; spreekt opnieuw zijn bezorgdheid uit over de bepalingen van het nieuwe artikel 234 over misbruik van verantwoordelijke posities, dat nog steeds ruimte biedt voor willekeurige interpretatie, en wenst dat lopende vervolgingen die ten onrechte op basis van artikel 359 in de privésector zijn ingesteld, onmiddellijk worden gestaakt om de rechtsstaat te herstellen en rechtszekerheid te creëren voor de Servische zakenwereld;

32.  benadrukt dat overheidsinstellingen op een transparante, verantwoordingsplichtige manier moeten handelen; prijst de werkzaamheden van onafhankelijke regelgevingsorganen, zoals de ombudsman, de commissaris voor informatie van openbaar belang e.a., en erkent hun bijdrage aan de verbetering van het rechtskader en de verantwoordingsplicht van de overheidsinstellingen; dringt er bij de autoriteiten op aan om systematisch gevolg te geven aan hun aanbevelingen en bevindingen;

33.  wijst op de voordelen van het decentraliseringsproces en moedigt aan tot versterking van de bevoegdheden van de lokale overheden; betreurt het dat de nationale raad voor decentralisatie nog steeds niet actief is; blijft met name verontrust over de rechtsonzekerheid omtrent de status van Vojvodina en de vertraging bij de goedkeuring van de wet betreffende de eigen middelen van Vojvodina;

34.  is ingenomen met de stappen die door de autoriteiten worden ondernomen om de sociaaleconomische situatie in de Preševo-vallei en Sandžak te verbeteren, maar onderstreept dat er meer inspanningen nodig zijn, aangezien deze regio's nog steeds erg onderontwikkeld zijn en de werkloosheid er nog hoog is; wijst op het feit dat etnische Albanese en Bosnische minderheden nog steeds ondervertegenwoordigd zijn in het plaatselijke bestuur; vraagt de Raad en de Commissie om zulke ontwikkelingsstrategieën krachtig te ondersteunen;

35.  spreekt nogmaals zijn steun uit voor het REKOM-initiatief en spoort de landen van het voormalige Joegoslavië er met klem toe aan om een intergouvernementele commissie op te richten die de feiten moet achterhalen over de slachtoffers en vermiste personen van de oorlogen in de periode 1991-2001;

36.  is verheugd over de samenwerking van Servië met het Internationale Joegoslavië-Tribunaal, waardoor alle verdachten van oorlogsmisdaden zijn overgedragen aan het tribunaal in Den Haag om te worden berecht, een belangrijke stap in de richting van Europese integratie; spoort aan tot verdere samenwerking met het tribunaal en met andere voormalige Joegoslavische republieken om de slachtoffers en hun families gerechtigheid te schenken;

37.  verzoekt de regering gevolg te geven aan de aanbevelingen in het eindverslag van de OVSE/ODIHR over de parlements-, gemeenteraads- en vervroegde presidentsverkiezingen in mei 2012, met name ten aanzien van de bijlegging van electorale geschillen, de transparantie van de kiezersregistratie en de politieke financiering, alsmede het rechtskader voor verkiezingen in Servië te consolideren en te harmoniseren, aangezien eventuele wijzigingen in de kieswet volgens internationale normen ruim vóór de verkiezingen moeten plaatsvinden;

38.  bevestigt zijn onwankelbare steun voor de visumliberalisering ten aanzien van de landen op de Westelijke Balkan, een belangrijk onderdeel van het Europese integratieproces voor de gehele regio, maar is tegelijkertijd zeer bezorgd over de toename van het aantal onechte asielzoekers; verzoekt de lidstaten in verband daarmee geen oneigenlijk gebruik te maken van de in september 2013 goedgekeurde visumopschortingsregeling, maar dit vraagstuk aan te pakken door hun wetgevingskader aan te passen en Servië tot de "veilige landen van oorsprong" te rekenen, hetgeen een cruciale maatregel is om het aantal onechte asielzoekers terug te dringen; vraagt tegelijkertijd om maatregelen op nationaal niveau, met name sociaaleconomische maatregelen ten behoeve van kwetsbaardere groepen, alsmede op actieve maatregelen om de georganiseerde misdaadnetwerken die zich met mensensmokkel bezighouden aan te pakken;

39.  moedigt de Servische autoriteiten aan de belastinginning te verbeteren en een verantwoord begrotingsbeleid te voeren; onderstreept dat brede structurele hervormingen de begrotingsconsolidering moeten ondersteunen, en moedigt de regering daarom aan om hoognodige economische structuurhervormingen door te voeren, zoals de wet inzake planning en bouw, om het investerings- en bedrijfsklimaat te verbeteren, de groei van het aantal kleine en middelgrote ondernemingen verder te bevorderen, de hoge werkloosheid en de grote armoede te bestrijden, met name in regio's waar voornamelijk nationale minderheden wonen, en een pensioenhervorming uit te voeren om tot een duurzaam pensioenstelsel te komen; wijst op de dringende noodzaak van het wegnemen van administratieve obstakels voor het bedrijfsleven, en op het belang van een snelle herstructurering van overheidsbedrijven om de verliezen te beperken en de aanwezigheid van de overheid in de economie terug te dringen; verzoekt met het oog daarop de Servische autoriteiten een volledig functionerende markteconomie te bevorderen, een krachtige belastinggrondslag tot stand te brengen en een armoedestrategie uit te werken, aangezien dit van essentieel belang is om de toetreding van Servië tot de EU haalbaar te maken; dringt er bij de Servische autoriteiten op aan om het maatschappelijk middenveld en de bedrijfswereld te raadplegen en hen te betrekken bij werkgroepen voor het opstellen van nieuwe wetgeving; dringt er bij de Servische autoriteiten op aan om het vertrouwen van het bedrijfsleven te herstellen door een hervorming van de wet- en regelgeving; merkt voorts op dat de geslaagde invoering en tenuitvoerlegging van structurele economische hervormingen de omvangrijke migratie kan helpen inperken;

40.  spreekt zijn voldoening uit over het werk dat tot dusver is verricht door het Bureau voor restitutie; moedigt restitutie in natura aan wanneer dat mogelijk wordt geacht; is ingenomen met het besluit van het Ministerie van Economische Zaken om een volledige lijst op te stellen van alle openbare en staatseigendommen om zo een einde te maken aan de onrechtmatige verwerving van zulke eigendommen door particuliere belangen; onderstreept dat een grondig opgestelde lijst van openbare en staatseigendommen van essentieel belang blijft voor het welslagen van de strijd tegen de systeeminherente corruptie, aangezien er een grote kloof zit tussen de werkelijke en de officieel geregistreerde openbare en staatseigendommen;

41.  verzoekt de autoriteiten alles in het werk te stellen om de nadelige gevolgen van het economische beleid, zoals armoede, werkloosheid en sociale uitsluiting, tot een minimum te beperken, maar ook de onderliggende oorzaken ervan aan te pakken en te bestrijden en ontwikkeling te bevorderen;

42.  betreurt het uitblijven van vorderingen en de aanhoudende vertragingen bij de praktische tenuitvoerlegging van het kader voor hernieuwbare energie; merkt op dat Servië achterloopt op andere kandidaat-landen wat het gebruik van hernieuwbare energiebronnen betreft, en uit zijn bezorgdheid over het feit dat Servië zijn doelstellingen op het gebied van hernieuwbare energie voor 2020 niet zal halen; wijst op de noodzaak van transparantie in de raadplegingsprocessen van de regering en betreurt het dat de Servische autoriteiten geen rekening hebben gehouden met de standpunten van de internationale financiële instellingen bij de aanneming van de stroomleveringsovereenkomst;

43.  vindt het betreurenswaardig dat er te weinig vorderingen zijn geboekt op het gebied van milieu en klimaatverandering en verzoekt de Servische autoriteiten om zo snel mogelijk een omvattende klimaatstrategie aan te nemen die aansluit bij de EU-streefdoelen;

44.   benadrukt dat zowel Servië als de overige landen in de regio de komende jaren de EU-milieunormen zullen moeten toepassen en streefdoelen zullen moeten vaststellen om de broeikasgasemissies te beperken, zoals zij ook streefdoelen voor hernieuwbare energie voor 2020 hebben vastgesteld; merkt op dat Servië in de energiestrategie van de Energiegemeenschap die in 2012 is goedgekeurd aangeeft voornemens te zijn de productie van elektriciteit met steenkool in grote stookinstallaties te verhogen en wijst erop dat dit strijdig is met de geplande terugdringing van broeikasgasemissies; verzoekt de Servische autoriteiten in dat verband om een energiebeleid te voeren dat strookt met de streefdoelen van de EU en met name om te profiteren van het recente besluit van de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBRD) om een project van 75 miljoen euro te financieren om aan plaatselijke banken in de Westelijke Balkanlanden kredietlijnen te verstrekken voor doorlening aan private en gemeentelijke kredietnemers met het oog op investeringen in energie-efficiëntie en hernieuwbare energie;

45.  dringt er bij de Servische autoriteiten op aan om het beleid inzake consumentenbescherming te verbeteren, met name wat betreft de algemene voedselveiligheidsbeginselen en de oprichting van een nationaal referentielaboratorium; vindt het betreurenswaardig dat de wet inzake genetisch gemodificeerde organismen nog niet is afgestemd op de EU-wetgeving;

46.  steunt de campagne van het stadsbestuur van Belgrado voor "Belgrado - Culturele Hoofdstad van Europa 2020", en stimuleert daarmee samenhangende projecten die erop gericht zijn Belgrado en Servië cultureel dichter bij de EU te brengen, in het bijzonder met betrekking tot het interetnisch samenleven, multicultureel begrip en de dialoog tussen de religies;

47.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie alsmede aan de regering en het parlement van Servië.

(1) PB L 80 van 19.3.2008, blz. 46.
(2) A/RES/64/298.
(3) PB L 334 van 19.12.2007, blz. 46.
(4) PB L 336 van 18.12.2009, blz. 1.
(5) Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0434.
(6) Servië erkent de volgende nationale en etnische minderheden: Albanen, Bosniërs, Bulgaren, Bunjevci, Kroaten, Tsjechen, Duitsers, Gorani, Hongaren, Macedoniërs, Roma, Roemenen, Roesini, Slowaken, Oekraïners, Vlachen e.a..


Europees integratieproces van Kosovo
PDF 153kWORD 72k
Resolutie van het Europees Parlement van 16 januari 2014 over het Europees integratieproces van Kosovo (2013/2881(RSP))
P7_TA(2014)0040B7-0004/2014

Het Europees Parlement,

–  gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 19 en 20 juni 2003 in Thessaloniki over het vooruitzicht van de toetreding van de landen op de westelijke Balkan tot de Europese Unie,

–  gezien het eerste akkoord over de beginselen met het oog op de normalisering van de betrekkingen tussen de premiers Ivica Dacic en Hasim Thaci van 19 april 2013 en het actieplan ter uitvoering daarvan van 22 mei 2013, dat het resultaat was van tien onderhandelingsrondes in het kader van de dialoog op hoog niveau tussen Belgrado en Pristina,

–  gezien het gezamenlijk verslag van 22 april 2013 van de vicevoorzitter / hoge vertegenwoordiger en de Europese Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de vorderingen van Kosovo in de kwesties die uiteen zijn gezet in de conclusies van de Raad van december 2012 met het oog op het starten van de onderhandelingen over een stabilisatie- en associatieovereenkomst,

–  gezien de conclusies van de Europese Raad van 28 juni 2013 tot vaststelling van het besluit waarbij machtiging wordt verleend tot het openen van onderhandelingen over een stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de EU en Kosovo,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 10 oktober 2012 over een haalbaarheidsstudie voor een stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Unie en Kosovo (COM(2012)0602),

–  gezien het besluit van de Raad van 22 oktober 2012 tot machtiging van de Commissie om onderhandelingen te openen over een kaderovereenkomst met Kosovo inzake de deelname aan programma's van de Unie,

–  gezien de rapporten van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties over de lopende activiteiten van de VN-missie voor interim-bestuur in Kosovo en daarmee verband houdende ontwikkelingen, waaronder het verslagvan 29 augustus 2013, dat betrekking heeft op de periode van 23 april tot 15 juli, en het meest recente verslag, dat op 28 oktober 2013 gepubliceerd is,

–  gezien het Gemeenschappelijk Optreden 2008/124/GBVB van de Raad van 4 februari 2008 betreffende de rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo (EULEX Kosovo), zoals gewijzigd door Gemeenschappelijk Optreden 2009/445/GBVB van de Raad van 9 juni 2009, door Besluit 2010/322/GBVB van de Raad van 8 juni 2010 en door Besluit 2012/291/GBVB van de Raad van 5 juni 2012,

–  gezien de conclusies van de bijeenkomsten van de Raad Algemene Zaken van 7 december 2009, 14 december 2010 en 5 december 2011, waarin respectievelijk werd benadrukt en bevestigd dat ook Kosovo, onverminderd het standpunt van de lidstaten over de status van het land, in aanmerking komt voor visumliberalisering zodra aan alle voorwaarden is voldaan, gezien de start van een visumdialoog in januari 2012, de presentatie van het stappenplan voor visumliberalisering in juni 2012 en het eerste verslag van de Commissie van 8 februari 2013 over de vorderingen van Kosovo bij het voldoen aan de vereisten van het stappenplan voor visumliberalisering (COM(2013)0066),

–  gezien de gestructureerde dialoog over de rechtsstaat die op 30 mei 2012 van start is gegaan,

–  gezien de in maart 2012 geïnstalleerde Nationale Raad van Kosovo voor Europese integratie die onder het kabinet van de president ressorteert en die een coördinerende rol op hoog niveau vervult met het doel overeenstemming te bereiken over de Europese agenda met een op integratie gerichte en partijoverschrijdende aanpak,

–  gezien resolutie 1244 (1999) van de VN-Veiligheidsraad, het advies van het Internationaal Gerechtshof van 22 juli 2010 over de vraag of de eenzijdige onafhankelijkheidsverklaring van Kosovo in overeenstemming is met het internationaal recht, en de resolutie van de Algemene Vergadering van de VN van 9 september 2010(1) waarin zij de inhoud van het advies van het Internationaal Gerechtshof onderschreef en zich verheugd toonde over de bereidheid van de EU om de dialoog tussen Belgrado en Pristina te faciliteren,

–  gezien de gezamenlijke verklaringen van de interparlementaire bijeenkomsten EP-Kosovo van 28 en 29 mei 2008, 6 en 7 april 2009, 22 en 23 juni 2010, 20 mei 2011, 14 en 15 maart 2012 en 30 en 31 oktober 2013,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 16 oktober 2013 over de uitbreidingsstrategie en de voornaamste uitdagingen 2013-2014 (COM(2013)0700),

–  gezien zijn resolutie van 22 oktober 2013 over het begrotingsbeheer van de pretoetredingsmiddelen van de Europese Unie op het gebied van de rechtsstelsels en de strijd tegen corruptie in de kandidaat-landen en potentiële kandidaat-landen(2) en de opmerkingen daarin over Kosovo,

–  gezien zijn eerdere resoluties,

–  gezien artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat het akkoord dat in april 2013 is bereikt tussen de premiers Thaci en Dacic een belangrijke stap voorwaarts is en dat beide partijen nu de verantwoordelijkheid hebben om het akkoord te goeder trouw ten uitvoer te leggen, de normalisering van de betrekkingen voort te zetten en de noodzakelijke hervormingen op weg naar de Europese integratie door te voeren;

B.  overwegende dat 104 van de 193 leden van de Verenigde Naties, waaronder 23 van de 28 EU-lidstaten, de onafhankelijkheid van Kosovo erkennen;

C.  overwegende dat alle EU-lidstaten het Europese perspectief van Kosovo steunen, overeenkomstig de EU-toezeggingen aan de westelijke Balkan en onverminderd het standpunt van de lidstaten over de status van Kosovo;

D.  overwegende dat de autoriteiten en het volk van de Republiek Kosovo belangrijke politieke, administratieve en economische hervormingen hebben verwezenlijkt; overwegende dat er nog veel werk moet worden verzet voor de versterking van de rechtsstaat, die de hoeksteen van ontwikkeling, democratie en een sociale markteconomie op de lange termijn vormt;

E.  overwegende dat Kosovo zijn capaciteit heeft verhoogd om de prioriteiten van het Europese integratieproces uit te voeren door de kortetermijnprioriteiten die in de haalbaarheidsstudie waren vastgesteld op te volgen en de onderhandelingen over de stabilisatie- en associatieovereenkomst (SAO) voor te bereiden;

F.  overwegende dat in de context van de visumliberaliseringsdialoog Kosovo belangrijke wetgeving heeft gewijzigd en aangenomen, met inbegrip van wetten inzake asiel, partijfinanciering en mensenhandel;

G.  overwegende dat er meer inspanningen moeten worden geleverd om tegemoet te komen aan de uitdagingen van de Europese hervormingsagenda en met het oog op de SAO, met name op prioriteitsgebieden als de rechtsstaat, het gerechtelijk apparaat, overheidsdiensten, electorale hervormingen, mensenrechten en grondrechten;

1.  is verheugd over het eerste akkoord over de beginselen met het oog op de normalisering van de betrekkingen tussen beide premiers van 19 april 2013, alsook het actieplan ter uitvoering daarvan, en onderstreept dat het belangrijk is dit volledig, te goeder trouw en op het juiste moment uit te voeren; is daarnaast ingenomen met de toekenning van aanvullende EU-middelen onder het instrument voor pretoetredingssteun (IPA) ter ondersteuning van de tenuitvoerlegging van het akkoord;

2.  feliciteert de vicevoorzitter / hoge vertegenwoordiger voor haar inzet bij het faciliteren van de dialoog tussen Belgrado en Pristina;

3.  is ingenomen met het begin van de onderhandelingen tussen de EU en Kosovo over de SOA op 28 oktober 2013; betreurt echter dat door interne onenigheid in de Raad het onderhandelingsmandaat afwijkt van dat van de vorige SAO’s; benadrukt dat deze SAO een krachtige stimulans zal zijn voor hervormingen en nieuwe mogelijkheden zal bieden voor nauwere betrekkingen tussen Kosovo en zijn buurlanden en voor een grotere stabilisatie van de regio;

4.  onderstreept het feit dat de gemeenteraadsverkiezingen van 3 november 2013 een cruciale test waren voor het normaliseringsproces van de betrekkingen tussen Belgrado en Pristina;

5.  is verheugd over de eerste gemeenteraadsverkiezingen in Kosovo die krachtens de Kosovaarse wet op 3 en 17 november en 1 december 2013 in het hele land gehouden zijn, als een geweldige stap vooruit voor de democratie in Kosovo en voor het vertrouwen van de burgers in de democratische processen die ten grondslag liggen aan het normaliseringsproces, en is ingenomen met het door de bank genomen ordelijke verloop van de verkiezingen, zoals de beoordeling luidde in de voorlopige verklaringen van de EU-verkiezingswaarnemingsmissie; ziet tot zijn tevredenheid dat er voor het eerst een vrouwelijke burgemeester is gekozen in Kosovo; blijft erop hameren dat vrouwelijke kandidaten moeten worden aangespoord om deel te nemen aan volgende verkiezingen; is ingenomen met de maatregelen die de Kosovaarse autoriteiten hebben genomen om het vertrouwen in 's lands instellingen te vergroten, bijvoorbeeld de sterke stand-byregeling waar burgers gebruik van kunnen maken om hun klachten te ventileren over intimidatie en onregelmatigheden op de dag van de verkiezingen; is ingenomen met de opvallende opkomst van kiezers in gemeenten met Servische meerderheden ten zuiden van de rivier Ibar als een cruciale stap naar de vorming van de vereniging van Servische gemeenten; benadrukt in dit verband dat de mislukte aanstelling van een nieuwe burgemeester in Noord Mitrovica en de daaropvolgende oproep om nieuwe verkiezingen in deze gemeente te houden niet de voortzetting van het proces and de volledige tenuitvoerlegging van de overeenkomst van 19 april 2013 mag belemmeren; veroordeelt ten stelligste de moord op Dimitrije Janicijevic, gemeenteraadslid van Noord Mitrovica, en roept de betrokken autoriteiten op onmiddellijk een onderzoek te starten en de daders te berechten;

6.  veroordeelt het geweld en de voortdurende intimidatie in het noorden van Mitrovica en gemeenten in Zvečan ten stelligste; onderstreept dat zulke incidenten de stabiliteit en de veiligheid in de wijdere omgeving in het gedrang brengen, en dringt er bij de bevoegde instanties op aan alles in het werk te stellen om de geweldplegers te berechten; merkt op dat er meer oplettendheid geboden is om het netwerk voor georganiseerde misdaad en de banden van dat netwerk met de plaatselijke politieke elite te doorbreken en de rechtsstaat in het noorden van Kosovo te herstellen; is zeer te spreken over de houding van Servische politieke leiders die etnische Serviërs in Kosovo actief hebben aangespoord tot deelname aan de verkiezingen; betreurt het echter dat de leiders in Belgrado het noorden van Kosovo niet actief bezocht hebben voor 3 november 2013;

7.  dringt er bij de Kosovaarse autoriteiten op aan zo spoedig mogelijk en in overleg met de Commissie van Venetië een nieuwe kieswet aan te nemen, teneinde de verkiezingsprocedures transparanter te maken, het stemproces te vereenvoudigen, het vertrouwen van de Kosovaarse burgers in het democratische proces te herstellen, en erop toe te zien dat het maatschappelijk middenveld betrokken is bij de hervorming van het kiesstelsel;

8.  merkt tegelijkertijd op dat men zich moet blijven inspannen om de etnische Albanese en Servische gemeenschappen dichter bij elkaar te brengen;

9.  is verheugd over de akkoorden inzake telecommunicatie en energie, en wijst erop dat Kosovo zo spoedig mogelijk een eigen internationaal toegangsnummer moet krijgen, wat zal helpen om de Kosovaarse identiteit en zijn internationale zichtbaarheid vorm te geven;

10.  beklemtoont dat er volledige transparantie moet worden betracht bij de bekendmaking van de resultaten van de dialoog tussen Belgrado en Pristina, en dat de parlementen en maatschappelijke organisaties bij het proces van tenuitvoerlegging betrokken moeten worden; is ingenomen met de aanstelling van een contactpersoon aan beide kanten, en dringt aan op aanhoudende steun voor deze functionarissen;

11.  onderstreept het belang van de visumliberalisering voor de burgers van Kosovo en verzoekt de Kosovaarse autoriteiten meer inspanningen te leveren om de in het visumactieplan vastgelegde prioriteiten te verwezenlijken; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan meer open te staan voor de inspanningen van de Kosovaarse regering, en verzoekt de Commissie in dit verband vaart te zetten achter de technische aspecten van het visumliberaliseringsproces;

12.  verzoekt de Raad om zo snel mogelijk de nodige besluiten te nemen zodat Kosovo kan deelnemen aan EU-programma's;

13.  spoort de vijf resterende lidstaten van de EU aan om over te gaan tot de erkenning van Kosovo; verzoekt alle EU-lidstaten zich in te spannen om economische contacten tot stand te brengen tussen de mensen, en sociale en politieke betrekkingen tussen hun burgers en die van Kosovo; wijst op de noodzaak om stappen te ondernemen met het oog op de volledige tenuitvoerlegging van het IPA en om de samenwerking tussen EULEX, Europol en Interpol te verbeteren, inclusief praktische maatregelen om Kosovo – in afwachting van volledige erkenning – bij het werk van beide agentschappen te betrekken, en verzoekt de Commissie te werken aan akkoorden op basis waarvan Kosovo kan samenwerken met de EU‑agentschappen;

14.  toont zich verheugd over de oprichting van een regionaal commandoteam voor de Kosovaarse politie in het noorden, in het kader van de opbouw van een gezamenlijke politiemacht voor Kosovo;

15.  benadrukt het belang van het werk van EULEX bij de consolidering van de rechtsstaat in de Kosovaarse instellingen, maar wijst op het algemeen gedeelde ongenoegen bij zowel de Kosovaarse Serviërs als de Kosovaarse Albanezen over de prestaties van EULEX; roept EULEX dan ook op de efficiëntie, transparantie en verantwoording van hun werkzaamheden te vergroten, het Europees Parlement en het parlement van Kosovo regelmatig te informeren over zijn activiteiten en besluiten, en vooral tastbaardere resultaten op hoog niveau te laten zien aan de Kosovaarse en de Servische autoriteiten en de bevolking; vestigt de aandacht op de terreinen waarop verbeteringen te verwachten zijn, zoals een betere omschrijving van de doelstellingen inzake capaciteitsopbouw en de koppeling van die doelstellingen aan specifieke ijkpunten; benadrukt dat externe en interne doelstellingen beter moeten worden gecoördineerd en dat er een betere coördinatie tot stand moet komen tussen de EU‑instellingen onderling en tussen de EU-instellingen, de Kosovaarse autoriteiten en de internationale gemeenschap; dringt er in dit verband bij EULEX op aan waar mogelijk prioriteiten aan te brengen in zijn doelstellingen, het gebruik van zijn financiële middelen en staf te optimaliseren en versneld werk te maken van de tenuitvoerlegging van het operationele document van de Raad over de tenuitvoerlegging van Resolutie 1325 van de VN-Veiligheidsraad in het kader van het EVDB (daterend van november 2005);

16.  verzoekt de Kosovaarse autoriteiten om het mandaat van EULEX te blijven respecteren en achter de uitoefening van diens uitvoerende bevoegdheden te staan; merkt op dat de regering van Kosovo belangstelling toont om de taken van EULEX over te nemen; meent dat de aanwezigheid van EULEX vereist is om de tenuitvoerlegging van het akkoord van 19 april 2013 inzake de rechtsstaat te ondersteunen; onderstreept dat de openbare veiligheid cruciaal is voor de succesvolle tenuitvoerlegging van de akkoorden; benadrukt dat er dringend maatregelen moeten worden genomen om dit aan te pakken; benadrukt dat er momenteel meer dan 250 zaken door EULEX worden onderzocht, waaronder gevallen van georganiseerde misdaad, corruptie, oorlogsmisdaden en andere ernstige misdrijven waarbij onder andere tientallen medewerkers van politieke partijen betrokken zijn; onderstreept dat elke bevoegdheidsoverdracht geleidelijk moet verlopen, afhankelijk van de vooruitgang die ter plaatse geboekt is, en dat het maatschappelijk middenveld en de democratische instellingen van de Republiek Kosovo bij dit proces moeten worden betrokken; verzoekt de Kosovaarse regering dan ook om het Kosovomandaat van EULEX te verlengen tot na juni 2014;

17.  verzoekt zowel Kosovo als Servië om actief en constructief samen te werken met EULEX voor de tenuitvoerlegging van het akkoord betreffende wederzijdse rechtshulp om het toenemende aantal verzoeken betreffende eigendommen in Kosovo te kunnen behandelen;

18.  veroordeelt de aanval die op 19 september 2013 heeft geleid tot de dood van een EULEX‑ambtenaar in de buurt van de gemeente Zveçan/Zvečan met klem, en wil dat deze zaak zo spoedig mogelijk wordt onderzocht; roept alle partijen op zich te onthouden van acties die tot nieuwe spanningen kunnen leiden;

19.  onderstreept opnieuw de noodzaak van plaatselijke verantwoordelijkheid voor en zeggenschap over het verzoeningsproces, en veroordeelt tegelijkertijd de nationalistische retoriek aan beide zijden; is van mening dat de Kosovaarse autoriteiten verdere kordate maatregelen moeten nemen om vertrouwen te kweken tussen de Kosovaarse Serviërs en Albanezen, vooral in het noorden, en de helpende hand te bieden aan de Servische en andere minderheden om te zorgen voor hun algehele integratie in de samenleving; pleit er tevens voor om het grondwettelijk beginsel dat Kosovaarse Serviërs het recht geeft op toegang tot alle officiële diensten in hun eigen taal volledig ten uitvoer te leggen; onderstreept tegelijkertijd het belang van volledig tweetalig onderwijs; spoort alle Kosovaarse Serviërs en hun politieke vertegenwoordigers aan alle mogelijkheden die hun geboden worden in de Kosovaarse grondwet te benutten om een constructieve rol op zich te nemen in de politiek en de samenleving en op die manier, door zich samen met de Kosovaarse Albanezen actief in te zetten binnen de Kosovaarse instellingen, de gezamenlijke verantwoordelijkheid te dragen voor sociale ontwikkeling en de opbouw van instellingen en er vooral op gebrand te zijn om vrouwen te betrekken bij dit proces; is ingenomen met de vooruitgang die is geboekt bij de organisatie van het gemeentelijk bestuur;

20.  juicht de inspanningen van de EU toe om de dialoog en verzoening binnen de gemeenschap aan te wakkeren; dringt erop aan dat alle actoren bijzondere aandacht blijven besteden aan de technische aspecten van de EU-integratie en aan symbolische verzoeningsgebaren;

21.  benadrukt dat de tenuitvoerlegging van wetgeving inzake de bescherming van minderheden en culturele rechten een grote uitdaging blijft in Kosovo; wijst erop dat de wetgeving inzake cultureel erfgoed en de Servische orthodoxe kerk moet worden uitgevoerd, alsook de strategie en het actieplan voor Roma-, Ashkali- en Egyptische gemeenschappen, die zich nog steeds in een zeer zorgwekkende situatie bevinden; blijft zich, ondanks het heugelijke feit dat er enige vooruitgang is geboekt in de verbetering van de leefomstandigheden van de Roma-, Ashkali- en Egyptische gemeenschappen, zorgen maken over hun situatie omdat vooral kinderen zeer kwetsbaar en achtergesteld blijven; benadrukt dat de situatie van de Roma moet worden aangepakt als een belangrijke grondrechtenkwestie; roept de autoriteiten en de Commissie op om voldoende aandacht te besteden aan de verbetering van de leefomstandigheden van deze gemeenschappen, met inbegrip van de toegang tot onderwijs; benadrukt de positie van Kroatische, Bosnische, Ashkali-, Turkse, Gorani- en Balkan-Egyptische minderheden met betrekking tot het belang van meertalig onderwijs, zodat deze etnische minderheden zich niet politiek geïsoleerd voelen;

22.  is ingenomen met de aanvullende financiering die beschikbaar is gesteld door de Commissie in het kader van het instrument voor pretoetredingssteun van de EU om de gemeenten met een Servische meerderheid in heel Kosovo te steunen;

23.  verzoekt de Kosovaarse autoriteiten om de doeltreffendheid, transparantie, verantwoordingsplicht en onpartijdigheid van het rechtssysteem te verbeteren en de onafhankelijkheid ervan te eerbiedigen zodat het grote publiek en het zakenleven vertrouwen hebben in het gerechtelijk apparaat, en om alle vormen van geweld tegen vrouwen doeltreffend te bestrijden; verzoekt de autoriteiten met klem om een proactieve rol te spelen bij de versterking van de rechtsstaat, met name door de politieke inmenging in het gerechtelijk apparaat te beperken, door ervoor te zorgen dat tuchtrechtelijke sancties tegen rechters en officieren van justitie daadwerkelijk worden uitgevoerd, te werken aan de onafhankelijkheid en efficiëntie van de Raad voor officieren van justitie en het openbaar ministerie, en het nieuwe strafwetboek en het wetboek van strafvordering ten uitvoer te leggen;

24.  verzoekt de autoriteiten zich meer in te zetten voor de hervorming van het gerechtelijk apparaat, capaciteit op te bouwen met de nadruk op de aanwerving van gerechtelijk personeel op basis van verdienste om de achterstand in het behandelen van dossiers weg te werken, en toe te zien op een veilige omgeving, vrij van politieke inmenging, voor rechters en officieren van justitie;

25.  vindt het vooral zorgelijk dat er geen tastbare vooruitgang wordt geboekt bij de inspanningen om de corruptie in Kosovo aan te pakken; is van mening dat corruptie een grote uitdaging blijft en een ernstig obstakel vormt voor het functioneren van de overheidsinstellingen; vindt het in dit opzicht betreurenswaardig dat het in 2006 opgerichte agentschap voor de bestrijding van corruptie geen onderzoeksbevoegdheden heeft; merkt op dat de Assemblee van Kosovo een nieuwe strategie en een nieuw actieplan voor corruptiebestrijding heeft aangenomen; roept de autoriteiten op de tenuitvoerlegging ervan te verzekeren door de rollen en verantwoordelijkheden van de instellingen voor de bestrijding van corruptie duidelijk vast te leggen zodat ze concrete, duurzame resultaten kunnen boeken;

26.  blijft verontrust over de beperkte reikwijdte van het kader voor getuigenbescherming in Kosovo, die vooral belangrijk is in geruchtmakende zaken, en verzoekt de EU-lidstaten nauwer samen te werken op het vlak van de mogelijke herhuisvesting van getuigen;

27.  is bezorgd over het gebrek aan wezenlijke vooruitgang bij de bestrijding van corruptie en georganiseerde misdaad, en met name over de grote omvang van de georganiseerde misdaad in het noorden van Kosovo; merkt op dat corruptie en georganiseerde misdaad wijdverspreid zijn in de regio en een obstakel vormen voor de democratische, sociale en economische ontwikkeling van Kosovo; benadrukt dat Kosovo het als prioriteit moet zien om concreet bewijs te leveren voor de resultaten die zijn geboekt bij de bestrijding van georganiseerde misdaad en corruptie; is van mening dat een regionale strategie en intensievere samenwerking tussen alle landen in de regio essentieel zijn om deze problemen doeltreffender aan te pakken, vooral wat betreft een beter grenstoezicht en de inspanningen om de handel en uitbuiting van vrouwen en minderjarigen aan te pakken, vooral degenen die het slachtoffer zijn seksuele uitbuiting of gedwongen bedelpraktijken; dringt er bij de instellingen op centraal en lokaal niveau op aan concrete resultaten te boeken op het vlak van de bestrijding van georganiseerde misdaad, mensenhandel en drugs- en wapenhandel; benadrukt het belang van een alomvattende, multidisciplinaire en op het slachtoffer gerichte benadering met een ongehinderde toegang tot bijstand, ondersteuning en bescherming voor slachtoffers; betreurt het dat corruptie en georganiseerde misdaad op hoog niveau grotendeels onaangeroerd zijn gebleven door EULEX;

28.  onderstreept dat de noodzakelijke hervorming van de overheidsdiensten moet worden uitgevoerd en dat het aantal vrouwen en personen die tot minderheden behoren op alle bestuursniveaus wordt verhoogd; blijft verontrust over het feit dat veel ambtenaren tweede banen hebben die in principe kunnen leiden tot belangenconflicten of corruptiepraktijken in de hand kunnen werken;

29.  steunt de voortdurende vervolging van oorlogsmisdaden op nationaal niveau, met inbegrip van het belang van de vervolging van oorlogsverkrachtingen; betreurt het dat als gevolg van de oorlog in Kosovo in 1999 nog steeds 1 869 personen vermist worden; merkt op dat dit een spoedige reactie van de autoriteiten in Servië en Kosovo vereist, als essentiële voorwaarde voor een verzoening tussen de gemeenschappen en voor een vreedzame toekomst in de regio, en benadrukt dat, met het oog op de voortzetting van de dialoog tussen Kosovo en Servië, de samenwerking bij het opsporen van vermiste personen en andere aspecten van overgangsjustitie voorrang moeten krijgen;

30.  verzoekt de Servische autoriteiten in dit verband alle bijstand te verlenen bij de repatriëring van de stoffelijke resten van Kosovaarse vermisten die onlangs in Servië gevonden zijn, en voort te gaan met het doorzoeken van het bewuste gebied waarvan wordt aangenomen dat er vermisten begraven liggen;

31.  dringt er bij de Kosovaarse en Servische autoriteiten op aan samen te werken en volledige verantwoordelijkheid te nemen voor het vinden van duurzame oplossingen voor ontheemden in Servië en Kosovo; benadrukt dat de Kosovaarse autoriteiten meer inspanningen moeten leveren om een oplossing te vinden voor het probleem van ontheemden in het kader van het EU-toetredingsproces, met name het efficiënt oplossen van geschillen over eigendom;

32.  verzoekt de autoriteiten van Kosovo en de buurlanden om goede wil te blijven tonen jegens, volledig samen te werken met en steun te verlenen aan de speciale onderzoekstaskforce, die is opgericht naar aanleiding van het verslag van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa van december 2010, en aan de vervolgingen die voortvloeien uit de werkzaamheden van de speciale onderzoekstaskforce, en pleit voor een verdere versnelling van zijn werkzaamheden;

33.  doet een beroep op de instellingen op centraal en lokaal niveau om wetgeving inzake mensenrechten doeltreffend ten uitvoer te leggen en bij te dragen tot de verdere ontwikkeling van een multi-etnische samenleving, met de nadruk op het onderwijs en de tewerkstelling van vertegenwoordigers van alle minderheidsgroeperingen;

34.  ondersteunt de professionalisering van het overheidsapparaat en pleit voor de tenuitvoerlegging van de nodige wetgeving ter zake; tekent bezwaar aan tegen gevallen van politieke inmenging in de aanwerving en benoeming van ambtenaren;

35.  vindt het zorgwekkend dat discriminatie nog altijd een groot probleem vormt en verzoekt de autoriteiten om uitvoering te geven aan het grondwettelijke beginsel van non‑discriminatie; onderstreept de noodzaak van een alomvattende strategie voor de bestrijding van discriminatie en de volledige uitvoering van de antidiscriminatiewet, om in overeenstemming met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie de gelijke behandeling van alle burgers, ongeacht hun etnische afkomst, godsdienst, geslacht, seksuele gerichtheid, leeftijd of handicap, te waarborgen;

36.  wijst op de klacht die was ingediend tegen drie Kosovaarse burgers voor hun betrokkenheid bij de aanval op Kosovo 2.0 op 14 december 2012 in de Rode Hal van het Jeugd- en Sportcentrum en verwacht dat de daders te zijner tijd worden vervolgd;

37.  benadrukt dat, hoewel de vrijheid om zich bij vakbonden aan te sluiten door de wet is gegarandeerd, er nog steeds verbeteringen nodig zijn op het gebied van fundamentele arbeids- en vakbondsrechten; spoort Kosovo aan om de sociale dialoog in het besluitvormingsproces, bij het opstellen van beleid en bij de capaciteitsopbouw van de sociale partners te versterken;

38.  verzoekt de Kosovaarse autoriteiten om het Verdrag inzake de rechten van het kind volledig uit te voeren, en beveelt aan het beleid inzake armoede onder kinderen te herzien, onder andere door de socialebijstandsregeling te wijzigen en een universele en vermogensafhankelijke kinderbijslagregeling in te voeren;

39.  is verontrust over de omvangrijke armoede onder kinderen en de hoge kindersterfte, de lage dekking van het socialezekerheidsstelsel van Kosovo en de hoge bedragen die burgers zelf moeten betalen voor gezondheidszorg, waardoor kwetsbare gezinnen het risico lopen in chronische armoede te vervallen;

40.  pleit voor nauwere betrekkingen van Kosovo met en een betere vertegenwoordiging van Kosovo in internationale culturele en erfgoedinstellingen teneinde de bescherming van religieuze en culturele plaatsen en monumenten te verbeteren, en voor een betere vertegenwoordiging van Kosovo in Europese en internationale media- en sportorganisaties om Kosovaarse sterren en sporters in staat te stellen deel te nemen aan alle internationale culturele en sportevenementen, waaronder het Eurovisiesongfestival, Europese en wereldkampioenschappen en de Olympische Spelen;

41.  benadrukt het belang van vrije en onafhankelijke media en verzoekt de Commissie om meer werk te maken van de programma's voor het verbeteren van de kwaliteit en het professionalisme van journalisten; benadrukt hierbij de rol van een duurzame publieke omroep; is bezorgd over het gebrek aan bescherming van onafhankelijke journalisten en de druk die op hen wordt uitgeoefend; verzoekt de Kosovaarse autoriteiten om te voorzien in een duurzaam financieringsmechanisme voor de publieke omroep en om de benoeming van de leden van hun leidinggevende organen te voltooien; benadrukt dat het duidelijk moet zijn wie de media in handen heeft en dat er moet worden gezorgd voor vrije en kwalitatief hoogstaande omroepdiensten; steunt de inspanningen van de instellingen om Kosovo een eigen landcode voor internet te geven;

42.  benadrukt de centrale rol van actieve en onafhankelijke maatschappelijke organisaties bij het versterken en consolideren van democratische politieke processen in het land en de opbouw van een geïntegreerde samenleving; onderstreept het belang van een dialoog met de maatschappelijke organisaties en beklemtoont de cruciale rol van die organisaties voor het verbeteren van de regionale samenwerking op sociaal en politiek gebied; is ingenomen met de verbeterde samenwerking van de regering met ngo’s en verzoekt de Kosovaarse autoriteiten een gestructureerde dialoog aan te gaan met en een raadplegingsmechanisme vast te stellen voor het maatschappelijk middenveld op het gebied van beleidsvorming, met inbegrip van overleg over beleid en wetgeving, en de controle van het Europees integratieproces;

43.  wijst op het privatiseringsproces van staatseigendommen dat aan de gang is, met name het Kosovaarse Post- en Telecombedrijf (PTK); dringt er bij de Kosovaarse autoriteiten op aan praktische maatregelen te nemen om de transparantie, de verantwoordingsplicht en de legitimiteit van het proces als geheel te versterken, bijvoorbeeld door tijdig informatie beschikbaar te stellen aan alle belanghebbenden;

44.  doet een beroep op Kosovo om het ondernemingsklimaat voor kleine en middelgrote bedrijven te verbeteren door de administratieve lasten en de daarmee gepaard gaande kosten te verminderen, hun toegang tot financiering te verbeteren en specifieke steun aan startende bedrijven te verlenen; is zeer verheugd over de ondertekening van een memorandum van overeenstemming tussen de Kamers van Koophandel van Kosovo en van Servië;

45.  vindt het verheugend dat Kosovo op 17 december 2012 het 66e lid werd van de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBWO); is daarnaast ingenomen met de aanneming van de eerste volledige EBWO-strategie voor het land op 8 mei 2013, met behulp waarvan het hervormingsproces en de steun aan de economie van Kosovo worden versneld, mensen een beter leven zullen krijgen, de overgang gemakkelijker zal worden en regionale stabiliteit in de hand wordt gewerkt;

46.  is verheugd over de voorlopige toezegging van de EU voor aanvullende financiering voor de ontmanteling van de oude energiecentrale Kosovo A uiterlijk in 2017; verzoekt Kosovo meer inspanningen te leveren en onmiddellijk concrete stappen te nemen voor de ontmanteling van de energiecentrale Kosovo A, en pleit voor een volledige milieueffectbeoordeling overeenkomstig de geldende EU-normen voor de energiecentrale Nieuw Kosovo; roept Kosovo tevens op te werken aan de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen en de diversificatie van energiebronnen in overeenstemming met zijn toezegging om uiterlijk in 2020 25 % van zijn energiebehoeften te halen uit hernieuwbare energiebronnen, en onderstreept in dit verband de noodzaak om meer financiële steun van de EU en de EBWO te besteden aan energiebesparing, energie-efficiëntie, integratie in de regionale energiemarkten en projecten voor hernieuwbare energie;

47.  betreurt de vertragingen van de Kosovaarse autoriteiten bij de voorbereiding en aanneming van een geloofwaardige, doeltreffende milieustrategie voor, met name, de regels inzake de milieueffectbeoordeling en EU-klimaatdoelstellingen;

48.  vindt de hoge werkloosheidspercentages, vooral onder jongeren, alarmerend, en dringt er bij de regering op aan dit probleem op te lossen door jongeren de juiste kansen te geven en het onderwijs af te stemmen op de behoeften van de arbeidsmarkt;

49.  benadrukt dat het lidmaatschap van Kosovo in regionale samenwerkingsorganisaties moet worden bevorderd en aangemoedigd door alle landen in de regio; is er in dat verband voorstander van dat Kosovo bij regionale organisaties wordt betrokken en dringt erop aan dat alle belemmeringen worden opgeheven zodat Kosovo in deze organisaties, waaronder de Raad van Europa, een inbreng kan hebben;

50.  benadrukt het belang van de ontwikkeling van het openbaar vervoer, met name door de verbetering of aanleg van nieuwe spoorverbindingen binnen het kader van een duurzaam vervoerssysteem; stelt voor om een grensoverschrijdend spoorwegsysteem van hogesnelheidslijnen tussen alle landen van de westelijke Balkan aan te leggen dat moet worden gekoppeld aan het trans-Europese netwerk in de Europese Unie;

51.  vindt de huidige economische situatie in Kosovo zorgwekkend; benadrukt dat de economische statistieken moeten worden verbeterd voor een goede beoordeling van de economische situatie, alvorens te bedenken hoe de problemen moeten worden aangepakt;

52.  verzoekt de Kosovaarse autoriteiten om de betrouwbaarheid van statistische informatie te verbeteren in overeenstemming met Europese normen en internationale methoden;

53.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese dienst voor extern optreden en de regering en de Nationale Assemblee van Kosovo.

(1) A/RES/64/298.
(2) Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0434.


Voortgangsverslag 2012 over IJsland en de perspectieven na de verkliezingen
PDF 110kWORD 38k
Resolutie van het Europees Parlement van 16 januari 2014 over het voortgangsverslag 2012 over IJsland en de perspectieven na de verkiezingen (2013/2932(RSP))
P7_TA(2014)0041B7-0005/2014

Het Europees Parlement,

–  gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie,

–  gezien het besluit van de Europese Raad van 17 juni 2010 om toetredingsonderhandelingen met IJsland te starten,

–  gezien de resultaten van de toetredingsconferenties met IJsland,

–  gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad met de titel "Uitbreidingsstrategie en voornaamste uitdagingen 2012-2013" (COM(2012)0600) en het op 10 oktober 2012 aangenomen voortgangsverslag 2012 over IJsland,

–  gezien zijn voorgaande resoluties over IJsland, en met name de resolutie van 7 juli 2010 over de IJslandse aanvraag tot lidmaatschap van de Europese Unie(1), de resolutie van 7 april 2011 over het voortgangsverslag 2010 over IJsland(2) en de resolutie van 14 maart 2012 over het voortgangsverslag 2011 over IJsland(3),

–  gezien de op 14 januari 2013 aangenomen overeenkomst over het voeren van toetredingsonderhandelingen in de aanloop naar de parlementsverkiezingen en gezien het door de Progressieve Partij en de Onafhankelijkheidspartij op 22 mei 2013 ingestelde regeringsplatform,

–  gezien de verklaring van 13 juni 2013 van de IJslandse minister van Buitenlandse Zaken, Gunnar Bragi Sveinsson, en de commissaris voor uitbreiding en Europees nabuurschapsbeleid, Štefan Füle,

–  gezien artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat IJsland aan de criteria van Kopenhagen voldoet en dat er op 27 juli 2010 toetredingsonderhandelingen met IJsland zijn gestart, nadat de Raad hiervoor toestemming had verleend;

B.  overwegende dat de onderhandelingen zijn geopend over 27 hoofdstukken, waarvan er 11 voorlopig zijn afgesloten;

C.  overwegende dat de onlangs verkozen IJslandse regering het toetredingsproces heeft opgeschort en naar aanleiding van een debat in het Althing over dit onderwerp momenteel de toetredingsonderhandelingen en de ontwikkelingen in de Europese Unie tegen het licht houdt;

D.  overwegende dat de IJslandse regering heeft verklaard dat de toetredingsonderhandelingen niet zullen worden voortgezet zonder voorafgaand nationaal referendum;

1.  merkt op dat de IJslandse regering overeenkomstig artikel 49 en na instemming van het Althing op 17 juli 2009 om toetreding tot de Europese Unie heeft verzocht;

2.  is verheugd over het vooruitzicht een land met een goed functionerende democratische traditie, krachtige instellingen en maatschappelijke organisaties als nieuwe lidstaat op te nemen;

3.  merkt op dat IJsland over het algemeen goed in staat is de verplichtingen van het lidmaatschap na te komen, met name vanwege zijn deelname aan de Europese Economische Ruimte;

4.  onderstreept dat de toetredingsonderhandelingen op transparante en integratiegerichte wijze verlopen en is ingenomen met de opening van 27 onderhandelingshoofdstukken en de voorlopige afsluiting van 11 hoofdstukken, hetgeen aangeeft dat het toetredingsproces aanzienlijk vordert;

5.  benadrukt dat de Europese Unie zich ten volle blijft inzetten voor de voortzetting en afronding van de toetredingsonderhandelingen;

6.  merkt op dat recente opiniepeilingen aangeven dat een meerderheid van de IJslanders de toetredingsonderhandelingen wil afronden;

7.  merkt op dat IJsland verder als kandidaat-land wordt beschouwd;

8.  neemt kennis van het besluit van de IJslandse regering om niet te wachten op afronding van de toetredingsonderhandelingen voordat zij een referendum uitschrijft; kijkt uit naar het parlementaire debat waarbij de toetredingsonderhandelingen en de ontwikkelingen binnen de Europese Unie tegen het licht worden gehouden; biedt zijn steun aan bij de voorbereiding van deze evaluatie; hoopt dat deze evaluatie tijdig kan worden afgerond en wacht toekomstige beslissingen, onder meer over het al dan niet organiseren van een referendum over de voortzetting van de toetredingsonderhandelingen, af;

9.  hoopt dat het referendum binnen afzienbare tijd zal worden gehouden;

10.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de voorzitter van het Althing en de regering van IJsland.

(1) PB C 351 E van 2.12.2011, blz. 73.
(2) PB C 296 E van 2.10.2012, blz. 89.
(3) PB C 251 E van 31.8.2013, blz. 61.


Situatie in Zuid-Soedan
PDF 132kWORD 49k
Resolutie van het Europees Parlement van 16 januari 2014 over de situatie in Zuid-Sudan (2014/2512(RSP))
P7_TA(2014)0042RC-B7-0018/2014

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn eerdere resoluties over Sudan en Zuid-Sudan, met name die van 10 december 2013 over de inspanningen van de internationale gemeenschap ten behoeve van de ontwikkeling en de staatsopbouw in Zuid-Sudan(1),

–  gezien de verklaringen van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid Catherine Ashton over de situatie in Zuid-Sudan van 2 januari 2014 en 24 december 2013,

–  gezien de verklaringen van de woordvoerder van de hoge vertegenwoordiger over de situatie in Zuid-Sudan van 16 en 28 december 2013,

–  gezien de conclusies van de Raad over Sudan en Zuid-Sudan van 22 juli 2013,

–  gezien de lokale EU-verklaring van de delegatie van de Europese Unie van 20 december 2013,

–  gezien de resoluties 2132(2013) van 24 december 2013 en 2126(2013) van 25 november 2013 van de VN-Veiligheidsraad,

–  gezien de verklaring van de Hoge VN-Commissaris voor de mensenrechten van 24 december 2013, waarin er bij de Zuid-Sudanese leiding op aangedrongen wordt het alarmerende geweld tegen burgers in te dammen,

–  gezien het door het VN-Bureau voor de Coördinatie van Humanitaire Aangelegenheden (UN Office for the Coordination of Humanitarian Affairs, OCHA) verslag over de situatie – Verslag nr. 8 over de crisis in Zuid-Sudan dat is uitgebracht op 7 januari 2014,

–  gezien de besprekingen over de situatie in Zuid-Sudan, die werden aangevraagd door de Raad voor vrede en veiligheid van de Afrikaanse Unie, met name tijdens zijn vergadering van 30 december 2013 in Banjul, en door de Intergouvernementele Ontwikkelingsautoriteit (IGAD) tijdens haar topbijeenkomst van 27 december 2013 in Nairobi,

–  gezien de verklaring die de speciale gezanten van IGAD hebben afgegeven op 8 januari 2014, na hun bezoek aan Juba om de besprekingen tussen de regering en de rebellen te deblokkeren,

–  gezien de algemene vredesovereenkomst voor Sudan van 2005,

–  gezien de routekaart voor Sudan en Zuid-Sudan zoals vervat in het door de Raad voor vrede en veiligheid van de Afrikaanse Unie op 24 april 2012 uitgebrachte communiqué, waar de EU volledig achter staat,

–  gezien de persverklaring die de voorzitter van de commissie van de Afrikaanse Unie, dr. Nkosazana Dlamini-Zuma, op 4 januari 2014 namens de Afrikaanse Unie heeft afgegeven,

–  gezien de verklaring die het uitvoerend secretariaat van de (IGAD) heeft afgegeven op 19 december 2013,

–  gezien de herziene Overeenkomst van Cotonou,

–  gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens,

–  gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten,

–  gezien het Afrikaanse Handvest van de rechten van de mens en de volkeren,

–  gezien artikel 110, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat het politieke conflict is begonnen nadat Salva Kiir, president van het land en een etnische Dinka, zijn ontslagen vicepresident Riek Machar, een etnische Nuer, ervan beschuldigde een staatsgreep tegen hem voor te bereiden; overwegende dat Riek Machar deze beschuldiging heeft ontkend;

B.  overwegende dat de regering van Zuid-Sudan elf vooraanstaande politici heeft gearresteerd, waaronder de voormalig minister van Financiën en de voormalig secretaris-generaal van de SPLM-partij, wegens vermeende betrokkenheid bij de staatsgreep tegen president Kiir; overwegende dat president Kiir op 23 juli 2013 het hele kabinet heeft ontbonden en vicepresident Riek Machar heeft ontslagen;

C.  overwegende dat voor het huidige conflict een democratische politieke oplossing moet worden gevonden en dat democratisch tot stand gekomen instellingen de kans moeten krijgen om de nieuwe staat op te bouwen die na het referendum over de onafhankelijkheid is ontstaan; overwegende dat het maatschappelijk middenveld aandringt op een vreedzame politieke oplossing voor het probleem;

D.  overwegende dat de partijen die bij het conflict in Zuid-Sudan zijn betrokken, op 7 januari 2014 in Addis Abeba onderhandelingen zijn gestart onder de auspiciën van de IGAD; overwegende dat het staken van de vijandelijkheden, de opening van humanitaire corridors, de kwestie van politieke gevangenen en de bescherming van de burgerbevolking de belangrijkste agendapunten van deze besprekingen zullen zijn;

E.  overwegende dat de instabiliteit, de gevechten en de mobilisering van de strijdkrachten ondanks de lopende vredesbesprekingen aanhouden; overwegende dat aan de regering behorende strijdkrachten momenteel proberen de stad Bor – de laatste plaatselijke hoofdstad die nog door rebellen wordt bezet – te heroveren;

F.  overwegende dat de gezant van de VS, Donald Booth, en de gezanten van de buurlanden van Zuid-Sudan, op 11 januari 2014 met Riek Machar bijeen zijn gekomen om te trachten de voorstellen van beide zijden te verwerken tot een staakt-het-vurendocument;

G.  overwegende dat tientallen mensen op 8 januari 2014 in Juba een vredesmars hebben gehouden om te protesteren tegen de gevechten tussen het kamp van de president en dat van de afgezette vicepresident;

H.  overwegende dat het huidige conflict, dat inmiddels ook een etnische dimensie heeft gekregen, zijn oorsprong vindt in 1991, toen de SPLM/A uiteenviel in enerzijds de factie van Garang, de voormalig leider van de SPLM/A, bij wie Salva Kiir zich aansloot, en anderzijds de factie van Riek Machar, die het leiderschap van Garang aanvocht;

I.  overwegende dat de VN-Veiligheidsraad een resolutie heeft goedgekeurd waardoor 5 500 militairen en 440 politieagenten extra zullen worden gestuurd en de totale capaciteit van de VN-missie in Zuid-Sudan zo zal worden vergroot;

J.  overwegende dat op 15 december 2013 militaire confrontaties hebben plaatsgehad tussen presidentiële gardes in legerkazernes in Juba; overwegende dat de gevechten zijn begonnen zich te verspreiden naar het gebied rond Jonglei;

K.  overwegende dat er bewijzen zijn van buitengerechtelijke executies, aanvallen op personen op grond van hun etniciteit en arbitraire gevangenneming, en dat er op 6 januari 2014 ten minste drie massagraven zijn ontdekt;

L.  overwegende dat volgens de VN door de huidige crisis in Zuid-Sudan duizenden mensen zijn gedood en honderdduizenden burgers zijn ontheemd, met tienduizenden personen in VN-kampen in het hele land die dringend behoefte hebben aan basisgezondheidszorg, zuiver water en betere sanitaire omstandigheden; overwegende dat het aantal Zuid-Sudanezen dat een onderkomen zoekt in Uganda en Ethiopië, dramatisch is toegenomen; overwegende dat op 14 januari 2014 op zijn minst 200 burgers zijn verdronken bij een ferryongeluk op de Witte Nijl, toen zij vluchtten voor de gevechten in de stad Malakal;

M.  overwegende dat de actieve vijandelijkheden de grootste uitdaging vormen voor de toegang van humanitairehulpoperaties; overwegende dat de toegang tot voedsel overal in het land beperkt blijft en dat de verdeling van basisvoedsel en -levensmiddelen met name in Bor en Bentiu noodzakelijk is; overwegende dat geweld en de noodzaak om te vluchten ertoe hebben geleid dat veel mensen hun middelen van bestaan, met name hun voedselvoorziening, zijn kwijtgeraakt, en dat dit uiteindelijk tot een voedselcrisis kan leiden;

N.  overwegende dat er onlangs aanvallen tegen Nuba, illegale executies, massaverkrachtingen en willekeurige arrestaties van in het Nuba-gebergte wonende burgers zijn geweest; overwegende dat Sudanese regeringsmilities en de Sudanese strijdkrachten gedurende de laatste twee weken van december 2013 met de hulp van veiligheidselementen aanvallen hebben uitgevoerd tegen een groot aantal gebieden rond Kadugli en Dillanj, dat duizenden burgers hun woonplaats zijn ontvlucht en dat melding is gemaakt van illegale executies en massaverkrachtingen van vrouwen; overwegende dat deze crisis gevolgen dreigt te hebben voor een veel ruimer gebied dat al vatbaar is voor instabiliteit en dat hierbij op elk moment rekening moet worden gehouden bij de internationale respons op het terrein;

O.  overwegende dat Oost-Afrikaanse buurlanden, waaronder Kenia en Ethiopië, bij beide zijden op verzoening hebben aangedrongen; overwegende dat Uganda, op verzoek van president Kiir, 1 200 troepen en militaire goederen heeft gestuurd om voorzieningen zoals de luchthaven en overheidsgebouwen te beveiligen;

P.  overwegende dat het EU-Mechanisme voor civiele bescherming naar aanleiding van een verzoek om hulp van de VN op 4 januari 2014 is geactiveerd om Zuid-Sudan te ondersteunen met bijdragen in natura, zoals onderkomens, medisch materiaal, geneesmiddelen, welzijnsgoederen en voedsel;

Q.  overwegende dat Zuid-Sudan een van de armste en minst ontwikkelde landen ter wereld is, met 50 % van de bevolking die onder de armoedegrens leeft, de hoogste kraamsterfte ter wereld, een van de hoogste kindersterftecijfers, ongeveer 75 % analfabeten en amper een derde van de bevolking die toegang heeft tot zuiver water; overwegende dat voedselonzekerheid elk jaar een gevaar is voor meer dan een miljoen mensen; overwegende dat in Zuid-Sudan ongeveer 80 % van alle gezondheidszorg en basiszorg wordt verstrekt door niet-gouvernementele organisaties en dat de toegang tot humanitaire hulp nog steeds belemmerd wordt door actief vijandelijk gedrag jegens en aanvallen tegen hulpverleners en hulpmateriaal;

R.  overwegende dat de EU heeft aangekondigd 50 miljoen EUR te zullen verstrekken voor humanitaire hulp in Zuid-Sudan; overwegende dat de humanitaire hulp van de EU hiermee voorlopig komt op 170 miljoen EUR voor de begrotingsjaren 2013 en 2014;

S.  overwegende dat de hulporganisaties op 31 december 2013 het crisisbestrijdingsplan voor Zuid-Sudan hebben gestart; overwegende dat het OCHA een geconsolideerde oproep van in totaal 166 miljoen USD heeft gedaan om de crisis aan te pakken en van januari t/m maart 2014 naar schatting 628 000 mensen te helpen;

T.  overwegende dat staatsopbouw en het overwinnen van fragiliteit een langetermijnperspectief en een solide, voorspelbare en stabiele betrokkenheid van de internationale gemeenschap vereisen;

1.  veroordeelt krachtig de recentste uitbarstingen van gevechten in Zuid-Sudan en verzoekt alle partijen hun wapens neer te leggen en onmiddellijk een einde te maken aan het geweld dat heeft gezorgd voor doden, gewonden en schade onder de burgerbevolking en voor de ontheemding van honderdduizenden mensen sinds de crisis in december 2013 is begonnen;

2.  spreekt zijn grote bezorgdheid uit over de recente geweldspiraal in Zuid-Sudan, die ernstige gevolgen heeft op humanitair gebied, op het gebied van veiligheid en op politiek, economisch en sociaal gebied in een land dat al fragiel en onbestendig is en die de hele Oost-Afrikaanse regio kan destabiliseren; maakt zich met name zorgen over de etnische dimensie van het conflict; benadrukt het feit dat het nastreven van macht door middel van geweld of een verdeling langs etnische scheidslijnen strijdig is met de democratische rechtsstaat en een schending is van het internationale recht;

3.  veroordeelt de gemelde schendingen van de mensenrechten en misdaden, verzoekt alle partijen om alle mensenrechtenschendingen, inclusief degene die worden begaan ten aanzien van vluchtelingen en ontheemden, vrouwen en personen die behoren tot kwetsbare groepen, alsmede journalisten, onmiddellijk te beëindigen en vraagt dat degenen die aan mensenrechtenschendingen schuld zijn, aansprakelijk worden gesteld; is van mening dat president Kiir en Riek Machar alles in het werk moeten stellen om de wandaden door hun troepen tegen de bevolking een halt toe te roepen;

4.  dringt er bij alle betrokken partijen op aan het internationale humanitaire recht en het internationale recht op het gebied van de mensenrechten te eerbiedigen, alsmede toegang en bescherming te verlenen aan de humanitaire organisaties die de lijdende burgerbevolking te hulp komen en humanitaire corridors open te stellen voor de levering van hulpmiddelen en apparatuur; stelt vast dat een aantal buitenlandse hulporganisaties zich al uit Zuid-Sudan hebben teruggetrokken en dat degene die in het land blijven grote moeite hebben om in de behoeften van gevluchte burgers te voorzien; stelt ook vast dat deze hulporganisaties er nog steeds niet in slagen om verschillende gebieden te bereiken waar tienduizenden mensen mogelijk nog steeds op hulp wachten of onderweg zijn, op zoek naar dergelijke hulp;

5.  dringt er bij beide partijen op aan om een overeenkomst te sluiten en steunt ten volle het aan de gang zijnde onderhandelingsproces in Addis Abeba, en roept op tot een onmiddellijk staakt-het-vuren en tot inspanningen om een manier te vinden om te komen tot duurzame vrede en stabiliteit; dringt er aan regerings- en aan rebellenzijde op aan om te goeder trouw onvoorwaardelijke, inclusieve en holistische politieke gesprekken te voeren, met het oog op een succesvolle afsluiting van de onderhandelingen; is tevreden met de inspanningen van de Afrikaanse Unie en de IGAD ter bevordering van een inclusieve dialoog en bemiddeling;

6.  dringt aan op vrijlating van alle politieke gevangenen en van de elf politieke leiders die momenteel worden vastgehouden, wier gevangenschap momenteel in de onderhandelingen een struikelblok vormt;

7.  verzoekt alle buurlanden van Zuid-Sudan en de regionale machten om nauw samen te werken teneinde de veiligheidssituatie in het land en de regio te verbeteren en een pad te vinden in de richting van een vreedzame en duurzame politieke oplossing van de huidige crisis; benadrukt het feit dat met name samenwerking met Sudan een verbetering zou vormen van de betrekkingen, nadat de vijanden uit de burgeroorlog in het begin van 2012 opnieuw dicht bij een conflict stonden als gevolg van een geschil over olievergoedingen en over de grens;

8.  is tevreden met het besluit van de Raad voor vrede en veiligheid van de Afrikaanse Unie om een commissie op te richten om de mensenrechtenschendingen en andere misdaden te onderzoeken en werkwijzen en instrumenten aan te bevelen om te zorgen voor het afleggen van verantwoording, voor verzoening en voor het helen van de wonden tussen alle gemeenschappen; is tevreden met de versterking van de capaciteit voor onderzoek op het gebied van de mensenrechten van de VN-missie in Zuid-Sudan (UNMISS), met de ondersteuning van het Bureau van de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten;

9.  betreurt het besluit van de hoge vertegenwoordiger van de EU om het mandaat van de speciale vertegenwoordiger van de EU voor Sudan/Zuid-Sudan te beëindigen, gezien de ernstige politieke onrust in Sudan en de gewapende conflicten; is van mening dat de EU zonder speciale vertegenwoordiger voor Sudan/Zuid-Sudan bij internationale onderhandelingen en inspanningen aan de zijlijn zal staan; verzoekt de hoge vertegenwoordiger daarom dit besluit in te trekken en het mandaat van de speciale vertegenwoordiger voor Sudan/Zuid-Sudan te verlengen;

10.  verzoekt de internationale gemeenschap haar financieringstoezeggingen voor Zuid-Sudan en de regio na te komen en middelen ter beschikking te stellen om onmiddellijk op de erger wordende humanitaire situatie in Zuid-Sudan te reageren;

11.  spreekt zijn verontrusting uit over de wijdverbreide corruptie; is ook bezorgd dat deze corruptie de vooruitzichten op de totstandbrenging van een vrije en eerlijke democratie, stabiliteit, duurzame ontwikkeling en economische groei belemmert;

12.  is ingenomen met het besluit UNMISS te versterken met extra militair, logistiek, politie- en burgerpersoneel; onderstreept echter dat de bescherming van burgers de voornaamste verantwoordelijkheid van de staat is; is tevreden met het werk van speciale vertegenwoordiger van de VN en UNMISS-hoofd Hilde Johnson;

13.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de hoge vertegenwoordiger voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regering van Zuid-Sudan, de mensenrechtencommissaris van Zuid-Sudan, de Nationale Wetgevende Vergadering van Zuid-Sudan, de instellingen van de Afrikaanse Unie, de Intergouvernementele Ontwikkelingsautoriteit, de covoorzitters van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU en de secretaris-generaal van de VN.

(1) Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0546.


EU-strategie tegen dakloosheid
PDF 126kWORD 49k
Resolutie van het Europees Parlement van 16 januari 2014 over EU-strategie tegen dakloosheid (2013/2994(RSP))
P7_TA(2014)0043RC-B7-0008/2014

Het Europees Parlement,

–  gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name de artikelen 2 en 3,

–  gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 9, 14, 151 en 153,

–  gezien het herziene Europees Sociaal Handvest van de Raad van Europa, en met name artikel 31,

–  gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name de artikelen 34 en 36,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 16 december 2010 getiteld "Het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting: een Europees kader voor sociale en territoriale cohesie" (COM(2010)0758),

–  gezien Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming(1),

–  gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Europa 2020: een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei" (COM(2010)2020),

–  gezien zijn verklaring van 22 april 2008 over het uit de wereld helpen van dakloosheid(2),

–  gezien de Europese consensusconferentie over dakloosheid, die plaatsvond in december 2010,

–  gezien zijn resolutie van 14 september 2011 over een EU-strategie inzake dakloosheid(3),

–  gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Naar sociale investering voor groei en cohesie – inclusief de uitvoering van het Europees Sociaal Fonds 2014-2020" (COM(2013)0083) van 20 februari 2013,

–  gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld "Confronting Homelessness in the European Union" (SWD(2013)0042) van 20 februari 2013,

–  gezien zijn resolutie van 11 juni 2013 over sociale huisvesting in de Europese Unie(4),

–  gezien de zes beginselen waarover tijdens de op 1 maart 2013 op initiatief van het Ierse voorzitterschap in Leuven gehouden ministeriële rondetafelconferentie over dakloosheid overeenstemming is bereikt,

–  gezien artikel 110, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat alle mensen vrij en gelijk in waardigheid en rechten worden geboren, en dat de lidstaten verantwoordelijk zijn voor het bevorderen en waarborgen van deze rechten;

B.  overwegende dat dakloosheid een schending van de menselijke waardigheid en van de mensenrechten vormt; overwegende dat huisvesting een basisbehoefte van de mens en een voorwaarde voor behoorlijke levensomstandigheden en sociale insluiting is;

C.  overwegende dat dakloosheid een prioriteit is geworden binnen het armoedebeleid van de EU in het kader van de Europa 2020-strategie en het vlaggenschipinitiatief Europees Platform tegen armoede en sociale uitsluiting dat daar deel van uitmaakt, alsmede binnen het EU-pakket sociale-investeringsmaatregelen; overwegende dat de huidige graad van armoede en sociale uitsluiting evenwel een gevaar vormt voor het streefdoel van de Europa 2020-strategie om het aantal mensen dat door armoede en sociale uitsluiting getroffen is of bedreigd wordt, met ten minste 20 miljoen te verminderen;

D.  overwegende dat dakloosheid de meest extreme vorm van armoede en behoeftigheid is en de afgelopen jaren in praktisch alle lidstaten is toegenomen;

E.  overwegende dat de lidstaten die het zwaarst zijn getroffen door de economische en financiële crisis te maken hebben met een ongekende toename van dakloosheid;

F.  overwegende dat het sociale en gezinsprofiel van personen die een beroep doen op sociale huisvesting is veranderd en dat de vraag naar dit soort huisvesting is toegenomen;

G.  overwegende dat in een aantal lidstaten sprake is van een tekort aan sociale huisvesting en een toenemende vraag naar betaalbare woonruimte;

H.  overwegende dat verschillende EU-organen, zoals de Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken (EPSCO), het Comité van de Regio's, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Parlement, de Commissie hebben verzocht een EU-strategie tegen dakloosheid te ontwikkelen of andere maatregelen tegen dakloosheid te treffen;

I.  overwegende dat dakloosheid per definitie een veelzijdig probleem is dat om een veelzijdige beleidsrespons vraagt;

J.  overwegende dat uit steeds meer gegevens blijkt dat op huisvesting gerichte benaderingen van dakloosheid het meest doeltreffend zijn;

K.  overwegende dat in het kader van het Europees semester steeds meer aandacht aan dakloosheid wordt besteed en dat enkele lidstaten dakloosheid als een prioriteit in de strijd tegen armoede hebben opgenomen in hun nationale hervormingsprogramma's van 2012 en 2013;

L.  overwegende dat het huidige EU-beleidskader en de maatschappelijke werkelijkheid nopen tot betere en ambitieuzere maatregelen tegen dakloosheid op EU-niveau;

M.  overwegende dat de EU-lidstaten kunnen bogen op 's werelds meest ontwikkelde stelsel voor sociale zekerheid, met de hoogste bijdragen voor sociale voorzieningen voor de bevolking;

N.  overwegende dat de directe verantwoordelijkheid voor de bestrijding van dakloosheid bij de lidstaten ligt en met name bij de regionale en lokale autoriteiten, en overwegende dat een EU-strategie een aanvullende rol moet spelen;

O.  overwegende dat de Commissie een belangrijker rol kan spelen op de terreinen die tot haar bevoegdheid behoren, maar daarbij het subsidiariteitsbeginsel moet eerbiedigen;

P.  overwegende dat een toenemend aantal lidstaten een alomvattende strategie tegen dakloosheid kennen en voor de verdere ontwikkeling van hun beleid baat kunnen hebben bij Europese samenwerking;

Q.  overwegende dat armoede geen misdrijf is en dat dakloosheid noch een misdrijf noch een keuze van levensstijl is;

1.  wijst erop dat voor veel daklozen het leven moeilijk is en dat zij vaak gedwongen zijn te leven onder onmenselijke omstandigheden;

2.  dringt er bij de Commissie op aan zo spoedig mogelijk een EU-strategie tegen dakloosheid te ontwikkelen, overeenkomstig de resolutie van het Parlement van 14 september 2011 over een EU-strategie inzake dakloosheid en de voorstellen van andere EU-instellingen en organen;

3.  is van mening dat een EU-strategie tegen dakloosheid volledig in overeenstemming moet zijn met het Verdrag, waarin "de essentiële rol en de ruime discretionaire bevoegdheid van de nationale, regionale en lokale autoriteiten om diensten van algemeen economisch belang te verrichten, te doen verrichten en te organiseren op een manier die zoveel mogelijk in overeenstemming is met de behoeften van de gebruikers", zijn neergelegd; is van mening dat de verantwoordelijkheid voor de bestrijding van dakloosheid bij de lidstaten ligt en dat een EU-strategie tegen dakloosheid de lidstaten dan ook zo doeltreffend mogelijk moet ondersteunen bij het nemen van deze verantwoordelijkheid, waarbij het subsidiariteitsbeginsel volledig in acht wordt genomen;

4.  verzoekt de Commissie een deskundigenwerkgroep op hoog niveau op te richten om haar te ondersteunen bij de voorbereiding en verdere ontwikkeling van een EU-strategie tegen dakloosheid;

5.  verzoekt de Commissie de nodige aandacht te besteden aan dakloosheid in de landenspecifieke aanbevelingen voor lidstaten waar op het gebied van dakloosheid dringend verbetering nodig is; roept de lidstaten op in hun nationale hervormingsprogramma's meer aandacht te besteden aan de dakloosheidsproblematiek;

6.  benadrukt dat het belangrijk is uitgebreide en vergelijkbare gegevens inzake dakloosheid te verzamelen, zonder dat daarbij daklozen worden gestigmatiseerd; benadrukt dat het verzamelen van gegevens een eerste vereiste is voor de ontwikkeling van doeltreffend beleid dat uiteindelijk leidt tot de uitbanning van dakloosheid;

7.  is verheugd dat de nieuwe verordening betreffende het Europees Sociaal Fonds voorziet in bepalingen inzake de vaststelling van indicatoren voor het beoordelen van de doeltreffendheid van investeringen ten behoeve van daklozen of personen die van de woningmarkt uitgesloten zijn; dringt er bij de Commissie op aan de mogelijkheden die deze nieuwe instrumenten bieden ten volle te benutten;

8.  vraagt de Commissie om het EaSI-programma (werkgelegendheids- en sociale innovatie) te gebruiken als voornaamste financieringsbron voor een EU-strategie om onderzoek en grensoverschrijdende uitwisselingen te financieren, en haar samenwerking met belangrijke Europese partners verder uit te bouwen;

9.  verzoekt de Commissie op alle relevante EU-beleidsterreinen aandacht te besteden aan dakloosheid;

10.  verzoekt de Commissie in een EU-strategie tegen dakloosheid de nadruk op de volgende prioritaire thema's te leggen;

   op huisvesting gerichte benaderingen van dakloosheid;
   grensoverschrijdende dakloosheid;
   kwaliteit van diensten gericht op daklozen;
   preventie van dakloosheid;
   dakloosheid onder jongeren;

11.  verwijst in verband met de onderdelen waaruit een EU-strategie tegen dakloosheid zou moeten bestaan naar zijn resolutie van 14 september 2011, en wijst met name op het belang van:

   periodieke Europese inventarisatie van dakloosheid;
   onderzoek naar en kennisopbouw over beleid en diensten op het gebied van dakloosheid;
   sociale innovatie met betrekking tot beleid en diensten op het gebied van dakloosheid;

12.  dringt er bij de lidstaten op aan sociale en betaalbare huisvesting te ontwikkelen voor de meest kwetsbaren om sociale uitsluiting en dakloosheid te voorkomen;

13.  verzoekt de lidstaten de internationale mensenrechtenverdragen niet te schenden en alle door hen ondertekende overeenkomsten volledig te eerbiedigen, waaronder het Handvest van de grondrechten, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van de VN en het herzien Sociaal Handvest van de Raad van Europa;

14.  dringt er bij de lidstaten op aan per direct een einde te maken aan de criminalisering van daklozen en aan de discriminerende praktijken die worden toegepast om daklozen de toegang tot sociale dienstverlening en opvanghuizen te ontzeggen;

15.  verzoekt de lidstaten de middelen van het Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen (FEAD) en andere programma's zoals het Europees Sociaal Fonds (ESF) in te zetten om de situatie van daklozen te verbeteren en het pad te effenen voor sociale insluiting en arbeidsintegratie;

16.  verzoekt de lidstaten en het EU-voorzitterschap periodiek een Europese rondetafelconferentie te organiseren van de EU-ministers die de dakloosheidsproblematiek in hun portefeuille hebben, in vervolg op het initiatief van het Ierse voorzitterschap van maart 2013; vraagt de Commissie voor deze bijeenkomsten de praktische en financiële ondersteuning te verlenen;

17.  verzoekt de lidstaten hun samenwerking te intensiveren om meer van elkaar te leren en de uitwisseling van beste praktijken te verbeteren en een gemeenschappelijke beleidsaanpak te ontwikkelen;

18.  verzoekt de lidstaten bij de ontwikkeling van omvattende strategieën tegen dakloosheid een brede aanpak te hanteren, waarbij huisvesting voorop staat en tevens sterk de nadruk wordt gelegd op preventie;

19.  is van oordeel dat de lidstaten en hun lokale overheden in samenwerking met huurdersorganisaties doeltreffende preventieve maatregelen moeten treffen om het aantal huisuitzettingen te verminderen;

20.  verzoekt de Raad te overwegen om een aanbeveling op te stellen inhoudende dat de lidstaten moeten garanderen dat niemand in de EU gedwongen buiten hoeft te slapen vanwege een gebrek aan (noodhulp)diensten;

21.  dringt er bij de lidstaten op aan overeenkomstig de nationale praktijk met de betrokken hulporganisaties samen te werken op het gebied van de begeleiding van en het bieden van onderdak aan daklozen;

22.  wijst op de dringende noodzaak om alle vormen van discriminatie van daklozen en marginalisering van hele gemeenschappen aan te pakken;

23.  benadrukt dat de uitoefening van het recht op huisvesting van essentieel belang is voor de uitoefening van een aanzienlijk aantal andere rechten, waaronder verschillende politieke en sociale rechten;

24.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Comité van de Regio's, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Europees Comité voor sociale bescherming en de Raad van Europa.

(1) PB L 180 van 19.7.2000, blz. 22.
(2) PB C 259 E van 29.10.2009, blz. 19.
(3) PB C 51 E van 22.02.2013, blz. 101.
(4) Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0246.


De situatie van de verdedigers van rechten en oppositie-activisten in Cambodja en Laos
PDF 130kWORD 51k
Resolutie van het Europees Parlement van 16 januari 2014 over de situatie van de verdedigers van rechten en oppositie-activisten in Cambodja en Laos (2014/2515(RSP))
P7_TA(2014)0044RC-B7-0033/2014

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn eerdere resoluties over Cambodja en Laos,

–  gezien de lokale verklaringen van de EU van 4 januari 2014 over het geweld rond arbeidsconflicten en van 23 september 2013 over de nieuwe zittingsperiode in Cambodja,

–  gezien de verklaring van de woordvoerder van de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger Catherine Ashton van 29 juli 2013, daags na de verkiezingen in Cambodja,

–  gezien het verslag van 5 augustus 2013 van de speciale rapporteur van de VN over de mensenrechtensituatie in Cambodja,

–  gezien het verslag van Equitable Cambodia en Inclusive Development International uit 2013 met als titel "Bittersweet harvest - A human rights impact assessment of the European Union's Everything But Arms initiative in Cambodia",

–  gezien de samenwerkingsovereenkomst van 1997 tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Cambodja,

–  gezien de verklaring van de woordvoerder van de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger Catherine Ashton van 21 december 2012 over de verdwijning van Sombath Somphone in Laos,

–  gezien de verklaring van de Europese ontwikkelingspartners van 19 november 2013 tijdens de door de Democratische Volksrepubliek Laos georganiseerde rondetafelbijeenkomst,

–  gezien de samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en de Democratische Volksrepubliek Laos van 1 december 1997,

–  gezien de EU-richtsnoeren inzake mensenrechten uit 2008,

–  gezien het Internationaal Verdrag ter bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning alsmede de VN-verklaring van 18 december 1992 over de bescherming van eenieder tegen gedwongen verdwijning,

–  gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,

–  gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966,

–  gezien artikel 122, lid 5, en artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

Cambodja

A.  overwegende dat de veiligheidsdiensten op 3 januari 2014, bij vreedzame maar in geweld ontaarde betogingen van textielarbeiders voor hogere lonen, met scherp op demonstranten hebben geschoten, waarbij vijf doden en meer dan 30 gewonden zijn gevallen; overwegende dat de veiligheidsdiensten op 4 januari 2014 met geweld het Vrijheidspark hebben ontruimd, waar oppositie-activisten samen waren;

B.  overwegende dat 23 mensen, onder wie mensenrechtenactivisten, tijdens de recente gebeurtenissen gearresteerd en naar verluidt geslagen en gefolterd zijn;

C.  overwegende dat de spanning, die door de aanwezigheid van de politie escaleerde, tot een betogingsverbod heeft geleid;

D.  overwegende dat het recht tot vreedzaam vergaderen is neergelegd in de Cambodjaanse grondwet, in artikel 20 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens en in artikel 21 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten;

E.  overwegende dat de leiders van de Nationale Reddingspartij van Cambodja (CNRP), Sam Rainsy en Kem Sokha, zijn gedagvaard om op 14 januari 2014 voor verhoor voor de arrondissementsrechtbank van Phnom Penh te verschijnen; overwegende dat Sam Rainsy en Kem Sokha kunnen worden veroordeeld voor het aanzetten tot onlusten;

F.  overwegende dat de autoriteiten niet alle nodige maatregelen hebben getroffen om enkele van de belangrijkste tekortkomingen van het verkiezingsproces aan te pakken, zoals het verbeteren van de betrouwbaarheid van de kiezerslijst, het zorgen voor billijke toegang tot de media en het voorkomen van het gebruik van overheidsmiddelen, met inbegrip van het campagne voeren door ambtenaren en militairen;

G.  overwegende dat de koning Sam Rainsy op 14 juli 2013 amnestie heeft verleend, waardoor hij naar Cambodja kon terugkeren; overwegende echter dat zijn stemrecht en zijn recht om op te komen bij de verkiezingen, niet werd hersteld;

H.  overwegende dat de CNRP in september 2013, na de bekendmaking van de verkiezingsresultaten, drie dagen van geweldloze massademonstraties tegen de officiële resultaten van de parlementsverkiezingen heeft uitgeroepen; overwegende dat de regering, in reactie op die vreedzame protesten, grote aantallen gewapende politieagenten en gendarmes heeft ingezet;

I.  overwegende dat mensenrechtenactivisten voortdurend worden lastigvallen, in de vorm van willekeurige arrestaties of veroordelingen op grond van valse of overdreven beschuldigingen betreffende de vreedzame uitoefening van mensenrechten, en dat er daarvoor een klimaat van straffeloosheid heerst;

J.  overwegende dat Cambodja met ernstige uitdagingen betreffende de mensenrechtensituatie te maken kreeg, met name vanwege de stelselmatige landonteigening en corruptie van regeringszijde, de regerende partij en particuliere actoren die officiële steun en bescherming genieten;

K.  overwegende dat de speciaal rapporteur van de VN voor de mensenrechtensituatie in Cambodja van 12 tot en met 17 januari 2014 een officieel bezoek aan het land brengt;

L.  overwegende dat de EU de belangrijkste afzonderlijke donor van Cambodja is;

M.  overwegende dat veel internationale ondernemingen, waaronder ook Europese, naar verluidt betrokken zijn geweest bij schendingen van landrechten, met name in de suikersector, en dat Coca-Cola in november 2013 ervoor heeft gepleit om hoegenaamd niet te dulden dat mensen zonder compensatie van hun land worden verdreven;

Laos

N.  overwegende dat Sombath Somphone, een mensenrechten- en milieuactivist, voorman van het maatschappelijk middenveld en medevoorzitter van het negende burgerforum Azië-Europa, dat in oktober 2012 in Vientiane plaatsvond in de aanloop naar de ASEM 9, naar verluidt het slachtoffer was van een gedwongen verdwijning op 15 december 2012 in Vientiane; overwegende dat de familie van Sombath Somphone niet in staat is gebleken hem sedertdien op te sporen, ondanks herhaaldelijke verzoeken aan de plaatselijke autoriteiten en zoektochten in de omgeving;

O.  overwegende dat de verdwijning van Sombath Somphone bij de Laotiaanse autoriteiten werd aangekaart tijdens het bezoek van de Delegatie voor de betrekkingen met de Zuidoost-Aziatische landen en de Associatie van Zuidoost-Aziatische staten (ASEAN) aan Laos op 28 oktober 2013;

P.  overwegende dat cruciale vragen in verband met deze zaak, waaronder die of er al dan niet een onderzoek is gevoerd, meer dan een jaar na zijn verdwijning onopgehelderd blijven en dat de Laotiaanse autoriteiten buitenlandse bijstand voor het onderzoek naar de verdwijning hebben afgewezen;

Q.  overwegende dat de Europese partners van Laos de onopgehelderde verdwijning van Sombath Somphone als een heel ernstige zaak beschouwen en de verklaringen van de regering hierover toereikend noch overtuigend achten;

R.  overwegende dat 62 ngo's op 15 december 2013 om een nieuw onderzoek naar zijn verdwijning hebben verzocht; overwegende dat de VN-werkgroep voor gedwongen of onvrijwillige verdwijningen de regering van Laos op 16 december 2013 heeft verzocht haar uiterste best te doen om Sombath Somphone op te sporen, zijn lot en zijn verblijfplaats te achterhalen en de daders aansprakelijk te stellen;

S.  overwegende dat er zich verscheidene andere gevallen van gedwongen verdwijningen hebben voorgedaan; overwegende dat tot dusver nog steeds onbekend is waar zich negen andere mensen bevinden – twee vrouwen, Kingkeo en Somchit, en zeven mannen, Soubinh, Souane, Sinpasong, Khamsone, Nou, Somkhit en Sourigna – die in november 2009 op verschillende plaatsen in het land door de Laotiaanse veiligheidsdiensten willekeurig werden gearresteerd;

T.  overwegende dat Laos de afgelopen jaren de snelste economische groei in Zuidoost-Azië te zien heeft gegeven, en dat de activiteiten van het maatschappelijk middenveld broodnodig zijn om te garanderen dat de mensenrechten bij de snelle ontwikkeling van Laos niet aan de kant worden geschoven;

Cambodja

1.  betuigt zijn deelneming aan de families van de slachtoffers; veroordeelt het onevenredige en buitensporige gebruik van geweld door de veiligheidsdiensten in Cambodja, waarbij doden en gewonden zijn gevallen;

2.  roept de Cambodjaanse autoriteiten op zich terughoudend op te stellen tegenover betogers en wijst erop dat het gebruik van geweld door ambtenaren aan de beginselen van wettigheid, noodzakelijkheid en evenredigheid dient te voldoen;

3.  roept de Cambodjaanse autoriteiten op de 23 onterecht gearresteerde mensen onmiddellijk vrij te laten;

4.  dringt er bij de Cambodjaanse autoriteiten op aan een grondig onderzoek in te stellen en degenen die verantwoordelijk zijn voor die doden en gewonden onder vreedzame betogers, ter verantwoording te roepen;

5.  maakt zich zorgen over de situatie van de verdedigers van rechten en oppositie-activisten in Cambodja; veroordeelt alle politiek gemotiveerde aanklachten en uitspraken tegen alsmede veroordelingen van politieke dissidenten, politici van de oppositie, mensenrechtenactivisten en landactivisten in Cambodja; benadrukt dat de autoriteiten de bescherming moeten garanderen van de rechten van burgers en organisaties om de mensenrechten te beschermen en te bevorderen, met inbegrip van het recht om middels openbare protestbijeenkomsten en stakingen vreedzaam kritiek uit te oefenen op en bezwaar aan te tekenen tegen het overheidsbeleid;

6.  roept de Cambodjaanse regering op de democratie, de rechtsstaat en de eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden te versterken en het verbod op openbare vergaderingen onmiddellijk in te trekken;

7.  dringt er bij de Cambodjaanse regering op aan te erkennen dat de politieke oppositie een legitieme rol speelt om bij te dragen tot de algemene economische en politieke ontwikkeling van Cambodja; roept de Cambodjaanse autoriteiten op de dagvaardingen van de CNRP-leiders Sam Rainsy en Kem Sokha en vakbondsleider Rong Chhun van de Onafhankelijke lerarenvereniging van Cambodja (CITA) en het Cambodjaanse Verbond van vakverenigingen (CCFU) onmiddellijk in te trekken;

8.  stelt met bezorgdheid vast dat er nog steeds een geschil loopt over vermeende onregelmatigheden bij het verkiezingsproces; roept de politieke partijen op samen te werken om eventuele tekortkomingen in kaart te brengen en overeenstemming te bereiken over maatregelen om het verkiezingsproces te verbeteren, met name wat betreft de hervorming van de kiezerslijst, de toegang tot de media, een evenwichtige verslaggeving en de nationale kiescommissie, en over structurele hervormingen op gebieden die zullen bijdragen tot de ontwikkeling van Cambodja op langere termijn, met inbegrip van een justitiële hervorming, de hervorming van het parlement en andere inspanningen om goed bestuur en democratie in de hand te werken;

9.  roept de Cambodjaanse regering op een onafhankelijk onderzoek met internationale bijstand naar beschuldigingen van verkiezingsfraude en andere onregelmatigheden bij de verkiezingen van juli 2013 te aanvaarden;

10.  roept de Cambodjaanse regering en het parlement op wetten vast te stellen en ten uitvoer te leggen om ervoor te zorgen dat het gerechtelijk apparaat onafhankelijk van politieke controle en zonder corruptie werkt;

11.  roept de Cambodjaanse regering op een nationale mensenrechteninstantie in het leven te roepen, volledig mee te werken met de speciale procedures van de VN en met name een bezoek van de speciale rapporteur over de onafhankelijkheid van rechters en advocaten en van de speciale rapporteur over het recht van vreedzame vergadering en vereniging toe te staan;

12.  dringt er bij de Cambodjaanse regering op aan alle gedwongen uitzettingen te staken en een moratorium op uitzettingen in Cambodja in te voeren en te handhaven tot er een transparant en verantwoordelijk juridisch kader en relevant beleid bestaan om ervoor te zorgen dat toekomstige economische landconcessies worden toegekend in overeenstemming met het internationaal recht inzake de mensenrechten en om te waarborgen dat uitzettingen uitsluitend volgens internationale normen gebeuren; roept internationale ondernemingen op niet rechtstreeks van die gedwongen uitzettingen te profiteren zonder een billijke vergoeding;

13.  is verheugd over het bezoek van de speciaal rapporteur van de VN voor de mensenrechtensituatie in Cambodja van 12 tot en met 17 januari 2014 en verzoekt de Cambodjaanse regering aan de aanbevelingen in de verslagen van de rapporteur te voldoen;

14.  is ingenomen met initiatieven zoals het onlangs gestarte initiatief voor transparantie in de kledingindustrie (Garment Industries Transparency Initiative, GITI), dat als een gezamenlijke aanpak vanwege regeringen, de bedrijfstak en het maatschappelijk middenveld in zowel de producerende als de afnemende landen is opgevat en tot doel heeft overeenstemming te bereiken over allesomvattende arbeidsnormen waarop gezamenlijk wordt toegezien;

15.  roept de instellingen en lidstaten van de EU en Europese en multinationale ondernemingen op dit en soortgelijke initiatieven actief te ondersteunen en er ethische, maatschappelijk verantwoorde ondernemingspraktijken op na te houden, waarbij eerlijke arbeidsvoorwaarden en leefbare lonen worden gewaarborgd, het recht wordt erkend om vakbonden op te richten en collectief te onderhandelen, en veilige en menswaardige arbeidsomstandigheden voor alle werknemers worden gegarandeerd;

16.  verzoekt de Commissie dringend conclusies te trekken uit de bevindingen van de recente effectbeoordeling van het "alles behalve wapens"-initiatief (EBA) van de EU op het gebied van de mensenrechten in Cambodja en te overwegen om in de criteria voor exporteurs uit de minst ontwikkelde landen die van de EBA-voorrechten trachten te profiteren, een verplichting op te nemen om te verklaren dat zij geen mensen van hun land en uit hun woning hebben verdreven zonder een passende compensatie;

17.  verzoekt de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger de situatie in Cambodja op de voet te volgen;

Laos

18.  roept de Laotiaanse regering op toe te lichten hoe ver het onderzoek naar de verblijfplaats van Sombath Somphone staat, antwoord te geven op de vele onopgehelderde vragen omtrent de verdwijning van Sombath, en bijstand van buitenlandse forensische en rechtshandhavingsdeskundigen te vragen en te aanvaarden;

19.  is van mening dat het feit dat de Laotiaanse regering niet heeft gereageerd, doet vermoeden dat de autoriteiten bij zijn ontvoering betrokken zouden kunnen zijn;

20.  herhaalt zijn verzoek aan de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger om het onderzoek van de Laotiaanse regering naar de verdwijning van Sombath Somphone op de voet te volgen;

21.  verzoekt de lidstaten de zaak van Sombath Somphone bij de Laotiaanse regering te blijven aankaarten; benadrukt dat gedwongen verdwijningen een grote hindernis blijven voor de opname van Laos in de VN-mensenrechtenraad;

22.  roept de Laotiaanse regering op alle berichten over gedwongen verdwijningen grondig, onpartijdig en doeltreffend te onderzoeken, de voortdurende onderdrukking van de burgerrechten en politieke rechten, met inbegrip van de vrijheid van meningsuiting, vereniging en vreedzame vergadering, in Laos aan te pakken, teneinde de eerbiediging en bescherming van de rechten van alle mensenrechtenverdedigers, activisten, minderheden en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld te waarborgen en het recht op vrijheid van godsdienst of overtuiging te beschermen;

23.  roept de Laotiaanse regering op het in 2008 ondertekende Internationaal Verdrag ter bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning onverwijld te ratificeren;

24.  verzoekt de Laotiaanse autoriteiten hervormingen te bevorderen die de eerbiediging van de fundamentele mensenrechten waarborgen, en wijst Laos op zijn internationale verplichtingen uit hoofde van de mensenrechtenverdragen die het land heeft geratificeerd;

25.  spreekt zijn bezorgdheid uit over de gedwongen onteigeningen en uitzettingen zonder vergoeding en de corruptie in Laos;

o
o   o

26.  verzoekt zijn voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, de regeringen en parlementen van de lidstaten, het secretariaat van de ASEAN, de secretaris-generaal van de VN, de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten, de regering en de Nationale Assemblee van het Koninkrijk Cambodja en de regering en het parlement van Laos.


Recente verkiezingen in Bangladesh
PDF 123kWORD 44k
Resolutie van het Europees Parlement van 16 januari 2014 over de recente verkiezingen in Bangladesh (2014/2516(RSP))
P7_TA(2014)0045RC-B7-0034/2014

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn resoluties over Bangladesh, met name die van 21 november 2013 over Bangladesh: mensenrechten en komende verkiezingen(1), van 23 mei 2013 over arbeidsomstandigheden en gezondheids- en veiligheidsnormen naar aanleiding van de recente fabrieksbranden en de instorting van een fabrieksgebouw in Bangladesh(2), van 14 maart 2013 over de situatie in Bangladesh(3) en van 17 januari 2013 over de recente slachtoffers door branden in textielfabrieken, met name in Bangladesh(4),

–  gezien de verklaring van Hoge Vertegenwoordiger Catherine Ashton namens de Europese Unie van 9 januari 2014 over de parlementsverkiezingen in Bangladesh en de verklaring van Hoge Vertegenwoordiger Catherine Ashton van 30 november 2013 over de voorbereiding op de algemene verkiezingen in Bangladesh,

–  gezien de verklaring van de woordvoerder van Hoge Vertegenwoordiger Catherine Ashton van 20 december 2013 over een EU-verkiezingswaarnemingsmissie in Bangladesh,

–  gezien het perscommuniqué van 1 december 2013 van de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten, Navi Pillay, getiteld "Political brinkmanship driving Bangladesh to the edge",

–  gezien artikel 122, lid 5, en artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat er op 5 januari 2014 algemene verkiezingen hebben plaatsgevonden in Bangladesh onder de auspiciën van een overgangsregering onder leiding van ex-premier Sheikh Hasina, die in 2011 door middel van het 15e amendement op de grondwet het gebruik dat tijdens de verkiezingen in Bangladesh een neutrale overgangsregering regeert, overboord had gezet;

B.  overwegende dat 2013 volgens de berichten het meest gewelddadige jaar in de geschiedenis van Bangladesh sinds de onafhankelijkheid was en dat met name de voorbereidingen op de verkiezingen en de verkiezingen zelf gekenmerkt werden door wijdverspreid geweld met hoofdzakelijk door de oppositie gedirigeerde blokkades, stakingen en intimidatie van de kiezers; dat daarbij sinds begin 2013 meer dan 300 mensen gedood werden, waarvan ten minste 18 op de dag van de verkiezingen, en dat de fragiele economie van Bangladesh als gevolg van die situatie verlamd is;

C.  overwegende dat de verkiezingen geboycot werden door de alliantie van oppositiepartijen onder leiding van de BNP (Nationalistische Partij Bangladesh), die had aangedrongen op een overgangsregering zonder partijen, waardoor de regerende Awami League zonder tegenstand van betekenis de verkiezingen won, omdat de oppositie in meer dan de helft van de kiesdistricten niet meedeed en de opkomst laag was; dat de verkiezingscommissie volgens meldingen meer 300 stembureaus heeft moeten sluiten vanwege de gewelddadigheden;

D.  overwegende dat de twee grootste partijen van Bangladesh een lange traditie van compromisloze confrontaties en wantrouwen kennen, die de indrukwekkende sociale en economische vooruitgang die Bangladesh de afgelopen tien jaar geboekt heeft, in het gedrang dreigt te brengen;

E.  overwegende dat een VN-missie onder leiding van Óscar Fernández-Taranco, die had willen bemiddelen voor een compromis, haar vijfdaagse bezoek op 5 oktober 2013 heeft beëindigd zonder een doorbraak te bereiken;

F.  overwegende dat de secretaris-generaal van de VN, Ban Ki-Moon, verklaard heeft te betreuren dat de partijen vóór de verkiezingen geen overeenstemming hadden bereikt en alle partijen heeft opgeroepen te zorgen voor een vreedzame sfeer waarin mensen hun recht van vergadering en meningsuiting kunnen blijven uitoefenen;

G.  overwegende dat de EU en Bangladesh al lang goede betrekkingen onderhouden, onder andere in de vorm van de samenwerkingsovereenkomst inzake partnerschap en ontwikkeling; dat de EU echter geen verkiezingswaarnemingsmissie naar het land heeft gestuurd omdat de voorwaarden voor representatieve verkiezingen niet waren vervuld vanwege het ontbreken van oppositiekandidaten;

H.  overwegende dat de verkiezingscommissie van Bangladesh verklaard heeft dat de verkiezingen vrij, eerlijk en geloofwaardig waren, en dat de nieuwe regering onder leiding van de herkozen premier Sheikh Hasina beëdigd is; dat de opkomst bij de verkiezingen uiterst laag was: 40% volgens cijfers van de regering, 20% volgens diplomaten in Dhaka, en zelfs nog lager volgens vertegenwoordigers van de oppositie;

I.  overwegende dat de bewegingsvrijheid van oppositieleidster Khaleda Zia beperkt is, dat andere vooraanstaande BNP-leden onlangs zijn opgepakt en dat talrijke BNP-aanhangers volgens berichten ondergedoken zijn uit angst voor represailles;

J.  overwegende dat de oppositie nog steeds samenwerkt met Jamaat-e-Islami en de splintergroepering Hafezat-e-Islam, die als de voornaamste aanstichters van de gewelddadigheden worden gezien;

K.  overwegende dat Abdul Quader Molla, een vooraanstaand leider van Jamaat-e-Islami, op 12 december 2013 als eerste terechtgesteld werd wegens oorlogsmisdaden tijdens de Bengalese onafhankelijkheidsoorlog, en dat de processen van het International Crimes Tribunal (ICT) een uiterst controversieel verkiezingsthema waren, aangezien zes van de zeven personen die schuldig waren bevonden aan oorlogsmisdaden ter dood werden veroordeeld;

L.  overwegende dat tijdens en na de verkiezingen duizenden burgers die tot kwetsbare minderheden behoren, met name Hindoes, het slachtoffer zijn geworden van gewelddadige aanvallen en uit hun huizen werden verdreven, naar verluidt voornamelijk door Jammat-e-Islami-militanten, om redenen die ten dele verband hielden met de vonnissen van het ICT, aangezien vele getuigen à charge Hindoes zijn;

M.  overwegende dat ten minste één ICT-getuige, Mustafa Howlader, op 10 december 2013 in zijn huis werd vermoord;

1.  veroordeelt met klem de moordpartijen en de wijdverspreide gewelddadigheden die in de aanloop naar en tijdens de verkiezingen van januari 2014 in het hele land hebben plaatsgevonden, en met name de aanvallen op religieuze en culturele minderheden en andere kwetsbare groeperingen; geeft uiting aan zijn bezorgdheid over de verlamming van het alledaagse leven in Bangladesh als gevolg van de stakingen en blokkades en de krachtmeting tussen de twee politieke kampen;

2.  verzoekt de regering van Bangladesh onmiddellijk een einde te maken aan alle repressieve methodes waarvan de veiligheidstroepen zich bedienen, zoals het zonder aanzien des persoons met scherp schieten en het martelen van gevangenen, en de politici van de oppositie die op willekeurige gronden gearresteerd zijn vrij te laten; dringt erop aan dat er onmiddellijk een onafhankelijk en transparant onderzoek wordt ingesteld naar de recente gevallen van dood door geweld voor en na de verkiezingen en dat de schuldigen, ook als die deel uitmaken van de veiligheidstroepen, voor het gerecht worden gebracht;

3.  wijst erop dat Bangladesh de reputatie heeft een verdraagzame samenleving binnen een seculiere staat te zijn en verzoekt de autoriteiten van het land te zorgen voor meer bescherming voor bedreigde etnische en religieuze minderheden en te waarborgen dat al degenen die aanzetten tot geweld tegen andere gemeenschappen daadwerkelijk worden vervolgd;

4.  betreurt oprecht dat het parlement en de politieke partijen van Bangladesh er niet in zijn geslaagd overeenstemming te bereiken over een inclusief mechanisme voor de verkiezingen en verzoekt de regering en het belang van Bangladesh voorop te stellen en een compromis te vinden dat het volk van Bangladesh een kans geeft om zijn democratische keuze op representatieve wijze tot uiting te brengen; is van mening dat alle opties moeten worden overwogen, zoals vervroegde verkiezingen als alle wettige politieke partijen bereid zijn mee te doen en de kiezers een keuzemogelijkheid te bieden;

5.  verzoekt de EU alle beschikbare middelen aan te wenden om een dergelijk proces desgevraagd te steunen en volledig gebruik te maken van de instrumenten waarover zij beschikt, met name het Europees instrument voor democratie en mensenrechten en het stabiliteitsinstrument; verzoekt tevens zijn Directoraat democratieondersteuning Bangladesh een centrale plaats te geven in de werkzaamheden van het Bureau voor de bevordering van de parlementaire democratie (OPPD);

6.  is van mening dat partijen met een democratische reputatie in het belang van Bangladesh een cultuur van wederzijds respect moeten ontwikkelen; verzoekt de BNP ondubbelzinnig afstand te nemen van Jamaat-e-Islami en Hafezat-e-Islam;

7.  benadrukt dat partijen die hun toevlucht nemen tot terroristische handelingen moeten worden verboden;

8.  onderkent dat het Internationaal Strafhof ondanks aanzienlijke tekortkomingen een belangrijke rol heeft gespeeld voor de slachtoffers en andere personen die te lijden hadden onder de Bengalese onafhankelijkheidsoorlog om de gang naar de rechter te kunnen maken en dit trauma te kunnen verwerken;

9.  is echter bezorgd over het feit dat er in Bangladesh steeds meer mensen in de dodencel zitten, afgezien van de zes personen die door het ICT zijn veroordeeld, en vooral over de doodvonnissen tegen 152 soldaten vanwege een bloedige opstand in 2009 en de recente terechtstelling van Abdul Quader Molla; verzoekt de regering en het parlement de doodstraf af te schaffen en alle doodvonnissen om te zetten; verzoekt de autoriteiten tevens om met spoed een doeltreffend mechanisme in te voeren om getuigen in zaken die voor het ICT dienen te beschermen;

10.  verzoekt de regering ook om herziening van de wet inzake informatie- en communicatietechnologie en de antiterrorismewet, die onder de laatste regering strenger zijn geworden en tot willekeurige criminalisering van burgers kunnen leiden;

11.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Dienst voor extern optreden, de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid/vicevoorzitter van de Commissie, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de VN-Mensenrechtenraad en de regering en het parlement van Bangladesh.

(1) Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0516.
(2) Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0230.
(3) Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0100.
(4) Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0027.


Recente stappen gericht op het criminaliseren van LGBTI-mensen
PDF 126kWORD 47k
Resolutie van het Europees Parlement van 16 januari 2014 over recente stappen gericht op het criminaliseren van lesbische, homoseksuele, biseksuele, transgender en interseksuele mensen (LGBTI) (2014/2517(RSP))
P7_TA(2014)0046RC-B7-0043/2014

Het Europees Parlement,

–  gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens (UVRM), het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (IVDV), het Afrikaans Handvest van de rechten van de mens en de volkeren (AHRMV) en de grondwet van India,

–  gezien de resolutie van de VN-Mensenrechtenraad A/HRC/17/19 van 17 juni 2011 over mensenrechten, seksuele gerichtheid en genderidentiteit,

–  gezien de tweede herziening van de partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, (de Overeenkomst van Cotonou), en de mensenrechtenclausules in deze overeenkomst, in het bijzonder artikel 8, lid 4, en artikel 9,

–  gezien artikel 2, artikel 3, lid 5, en artikel 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 10 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan de Europese Unie en haar lidstaten verplicht zijn de mensenrechten en de bescherming van het individu in hun betrekkingen met derde landen te eerbiedigen en bevorderen,

–  gezien de richtsnoeren ter bevordering en bescherming van de uitoefening van alle mensenrechten door lesbische, homoseksuele, biseksuele, transgender en interseksuele mensen (LGBTI), door de Raad aangenomen in zijn vergadering van 24 juni 2013,

–  gezien de verklaring van 20 december 2013 van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid/vice-voorzitter van de Commissie over de aanneming van het wetsontwerp tegen homoseksualiteit in Uganda,

–  gezien de verklaring van Catherine Ashton van 15 januari 2014 waarin zij haar verontrusting te kennen geeft over de wet die in Nigeria is ondertekend en bekrachtigd, houdende een verbod van huwelijken tussen personen van hetzelfde geslacht,

–  gezien zijn eerdere resoluties van 5 juli 2012 over geweld tegen lesbische, homoseksuele, biseksuele, transgender en interseksuele mensen (LGBTI) in Afrika(1), zijn resolutie van 13 juni 2013 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de sluiting van de overeenkomst tot tweede wijziging van de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 en voor de eerste maal gewijzigd te Luxemburg op 25 juni 2005(2), en zijn resolutie van 11 december 2013 over het jaarverslag inzake mensenrechten en democratie in de wereld in 2012 en het beleid van de Europese Unie ter zake(3),

–  gezien zijn eerdere resolutie van 17 december 2009 over Uganda: ontwerpwetgeving tegen homoseksualiteit(4), van 16 december 2010 over Uganda: het zogeheten "wetsontwerp-Bahati" en discriminatie van de LGBT-bevolking(5), van 17 februari 2011 over Uganda: de moord op David Kato(6),

–  gezien zijn resoluties van 15 maart 2012(7) en 4 juli 2013(8) over de situatie in Nigeria,

–  gezien zijn resolutie van 11 mei 2011 over de stand van zaken bij de onderhandelingen over een vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en India(9),

–  gezien de artikelen 122, lid 5, en 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat alle mensen vrij en gelijk in waardigheid en rechten worden geboren; overwegende dat alle staten verplicht zijn geweld en aanzetting tot haat en stigmatisering op grond van seksuele gerichtheid, genderidentiteit en genderexpressie te voorkomen;

B.  overwegende dat wederzijds gewenst seksueel gedrag tussen personen van hetzelfde geslacht in niet minder dan 78 landen nog steeds als misdrijf geldt, waarop in 7 landen zelfs de doodstraf staat (Iran, Mauritanië, delen van Nigeria, Saoedi-Arabië, delen van Somalië, Soedan en Jemen); overwegende dat dergelijke repressieve wetgeving achterhaald is in het licht van de algemene mainstreaming van de rechten van lesbische, homoseksuele, biseksuele, transgendere en interseksuele mensen in de laatste decennia, en overwegende dat de positieve ontwikkelingen in veel landen als voorbeeld moeten dienen voor de wereldwijde verbetering op het punt van LGBTI-aangelegenheden;

C.  overwegende dat in Uganda al mensen zijn veroordeeld tot 14 jaar gevangenisstraf wegens wederzijds gewenste seksuele gedragingen tussen mensen van hetzelfde geslacht; en in Nigeria tot zeven jaar gevangenisstraf (of, in de 12 deelstaten met Sharia-wetgeving, tot de doodstraf) terwijl homoseksualiteit in India bij een uitspraak van het Hooggerechtshof van Delhi in 2009 uit de strafrechtelijke sfeer werd gehaald;

D.  overwegende dat het Ugandese Parlement op 20 december 2013 de antihomoseksualiteitswet heeft goedgekeurd, waarmee ondersteuning van de rechten van LGBTI kan leiden tot 7 jaar gevangenistraf, het niet aangeven van LGBTI tot 3 jaar gevangenisstraf, en "recidivisten" of HIV-positieve wetsovertreders levenslang kunnen krijgen, terwijl vrijwillig homoseksueel gedrag al strafbaar was gesteld bij artikel 145 van het Ugandese wetboek van strafrecht;

E.  overwegende dat de Nigeriaanse Senaat op 17 december 2013 een wetsontwerp houdende verbod van huwelijken tussen personen van hetzelfde geslacht heeft goedgekeurd, waarmee personen die een relatie hebben met iemand van hetzelfde geslacht veroordeeld kunnen worden tot maximaal 14 jaar gevangenisstraf, en personen die getuige zijn van dergelijke relaties of die een LGBTI-bar exploiteren of organisaties of bijeenkomsten voor LGBTI opzetten veroordeeld kunnen worden tot maximaal 10 jaar gevangenisstraf; overwegende dat dit ontwerp in januari 2014 door de handtekening van President Goodluck Jonathan rechtskracht kreeg;

F.  overwegende dat het Indiase Hooggerechtshof op 11 december 2013 een uitspraak van het Hof van Justitie van Delhi uit 2009 vernietigde die inhield dat artikel 377 van het Indiase wetboek van strafrecht, een wet uit de koloniale tijd die homosexualiteit verbood, tegen het gelijkheidsbeginsel van de Indiase grondwet indruist, zodat homoseksualiteit in India weer onder het strafrecht is teruggebracht, met straffen tot wel levenslang;

G.  overwegende dat de Russische Doema in juni 2013 een wet aannam waarbij zogenaamde ‘homoseksuele propaganda’ wordt verboden, waardoor LGBTI-organisaties zich drastisch in hun vrijheid van meningsuiting en vergadering beknot zien, en dat President Vladimir Putin deze wet met zijn handtekening heeft bekrachtigd;

H.  overwegende dat de media, het publiek en de politieke en religieuze leiders in deze landen de LGBTI steeds meer willen intimideren, in hun rechten beperken en de gewelddadigheid jegens hen proberen te wettigen;

I.  overwegende dat veel staatshoofden en regeringsleiders, VN-leiders, regerings- en parlementsvertegenwoordigers, de EU (de Raad, het Parlement, de Commissie en de Hoge Vertegenwoordiger) en tal van wereldpersoonlijkheden al hun sterke afkeuring hebben uitgesproken over wetgeving waarbij LGBTI worden gecriminaliseerd;

1.  spreekt zijn krachtige veroordeling uit over deze ernstige bedreigingen van het universele recht op leven, op vrijgewaard blijven van marteling, wrede, onmenselijke en onterende behandeling, op privacy en op vrijheid van meningsuiting en vergadering, met alle daarmee gepaard gaande discriminatie en wettelijke beperkingen jegens LGBTI en mensen die te hunnen behoeve voor de mensenrechten opkomen; onderstreept dat LGBTI-gelijkheid een onloochenbaar onderdeel uitmaakt van de fundamentele mensenrechten;

2.  veroordeelt ten stelligste dat er steeds meer repressieve wetgeving tegen LGBTI-mensen wordt uitgevaardigd; herhaalt dat seksuele gerichtheid en genderidentiteit zaken zijn die onder het recht op de persoonlijke levenssfeer vallen, zoals in het internationale recht en door nationale grondwetten gewaarborgd; roept de hierboven genoemde 78 landen op de criminalisering van wederzijds gewenste seksuele contacten tussen volwassenen van hetzelfde geslacht op te heffen;

3.  roept de president van Uganda op om de antihomoseksualiteitswet niet te ondertekenen en sectie 145 van het Ugandese wetboek van strafrecht in te trekken; herinnert de Ugandese regering aan haar verplichtingen volgens het internationaal recht en de overeenkomst van Cotonou, waarin de eerbiediging van de universele rechten van de mens wordt gestipuleerd;

4.  spreekt zijn krachtige veroordeling uit over de aanvaarding en ondertekening in Nigeria van de wet houdende verbod van huwelijken tussen personen van hetzelfde geslacht; roept de president van Nigeria op om deze wet evenals de artikelen 214 en 217 van het Nigeriaanse wetboek van strafrecht in te trekken;

5.  wijst erop dat wederzijds gewenste seksuele contacten tussen volwassenen van hetzelfde geslacht wel legaal zijn in Burkina Faso, Benin, Tsjaad, de Centraal-Afrikaanse Republiek, Congo, de Democratische Republiek Congo, Equatoriaal Guinea, Gabon, Guinee-Bissau, Ivoorkust, Madagascar, Mali, Niger, Rwanda en Zuid-Afrika, en dat discriminatie op grond van seksuele gerichtheid in de Zuid-Afrikaanse grondwet wordt verboden, waaruit blijkt dat de opvattingen in Afrika over dit onderwerp uiteenlopen;

6.  vraagt de Commissie, de Europese dienst voor extern optreden (EDEO) en de lidstaten uitdrukking te geven aan hun sterke afkeuring van de drie genoemde wetten , en duidelijk te maken dat deze beduidende consequenties zullen hebben voor de respectieve bilaterale betrekkingen van deze landen met de EU en haar lidstaten;

7.  is ingenomen met het initiatief van de Indiase overheid om het Hooggerechtshof te verzoeken zijn uitspraak te herzien, omdat het indruist tegen het grondwettelijk beginsel van gelijkheid; verzoekt het Indiase parlement om artikel 377 te schrappen indien het Hooggerechtshof nalaat om zijn uitspraak te herzien;

8.  is ernstig verontrust over de negatieve gevolgen van de wet in Rusland die propaganda voor "niet-traditionele seksuele betrekkingen" verbiedt, waardoor de discriminatie van en het geweld tegen LGBTI toeneemt; doet een beroep op de Russische autoriteiten om die wet in te trekken, en dringt aan op voortdurende internationale waakzaamheid in deze kwestie;

9.  herinnert eraan dat wetten waarbij wederzijds gewenste seksuele contacten tussen volwassenen van hetzelfde geslacht en het opkomen voor mensenrechten ten behoeve van LGBTI worden gecriminaliseerd, een belangrijke belemmering opleveren voor de bestrijding van HIV/AIDS, en de verspreiding van HIV en seksueel overdraagbare ziekten in de hand werken, omdat de risico-groepen daardoor worden afgeschrikt van medische begeleiding en behandeling, en dat zulke wetten bijdragen aan een klimaat van extreme homofobie en discriminatie; constateert dus dat zulke wetten de HIV/AIDS-preventie in landen met hoge prevalentiecijfers nog meer zullen bemoeilijken;

10.  onderstreept dat bij verdere criminalisering van wederzijds gewenste seksuele betrekkingen tussen volwassenen van hetzelfde geslacht, de Millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling, met name waar het gaat om gendergelijkheid en ziektebestrijding, en mogelijk succes met het ontwikkelingskader na 2015, nog verder uit het zicht zullen raken ;

11.  dringt er bij de Commissie, de EDEO en de lidstaten op aan via alle bestaande kanalen, zoals bilaterale en multilaterale fora en ook de lopende onderhandelingen voor een handelsverdrag met India, en in de meest krachtige bewoordingen hun afkeuring kenbaar te maken van de criminalisering van LGBTI;

12.  dringt er bij de Commissie, de EDEO en de lidstaten op aan alle mogelijke bijstand te verlenen aan NGO’s en mensenrechtenactivisten, met gebruikmaking van de LGBTI-richtsnoeren van de Raad, het Europees Instrument voor democratie en mensenrechten en andere programma’s;

13.  dringt er bij de Commissie en de Raad op aan, bij de eerstvolgende herziening van de Overeenkomst van Cotonou een uitdrukkelijk verbod op te nemen van discriminatie op grond van seksuele gerichtheid, zoals het Parlement al meermaals heeft gevraagd;

14.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, de Europese dienst voor extern optreden, de lidstaten, de nationale regeringen en parlementen van Uganda, Nigeria, India, en Rusland,en de presidenten van Uganda, Nigeria en Rusland.

(1) PB C 349 E van 29.11.13, blz. 88.
(2) Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0273.
(3) Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0575.
(4) JO C 286 E van 22.10.2010, blz. 25.
(5) JO C 169 E van 15.6.2012, blz. 134.
(6) PB C 188 E van 28.6.2012, blz. 62.
(7) PB C 251 E, van 31.8.2013, blz. 97.
(8) Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0335.
(9) PB C 377 E van 07.12.12, blz. 13.

Juridische mededeling - Privacybeleid