Resolutie van het Europees Parlement van 13 maart 2014 betreffende de tenuitvoerlegging van het Verdrag van Lissabon voor wat betreft het Europees Parlement (2013/2130(INI))
Het Europees Parlement,
– gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien zijn besluit van 20 oktober 2010 inzake de herziening van het kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie(1),
– gezien zijn resoluties van 22 november 2012 inzake de verkiezingen voor het Europees Parlement in 2014(2), en van 4 juli 2013 over verbetering van de organisatie van de verkiezingen voor het Europees Parlement in 2014(3),
– gezien het kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie(4),
– gezien de lopende onderhandelingen over de herziening van het Interinstitutioneel Akkoord van 20 november 2002 tussen het Europees Parlement en de Raad over de toegang van het Europees Parlement tot gevoelige gegevens op het gebied van het veiligheids- en defensiebeleid(5),
– gezien zijn resolutie van 7 mei 2009 over de nieuwe rol en bevoegdheden van het Europees Parlement bij de tenuitvoerlegging van het Verdrag van Lissabon(6),
– gezien artikel 48 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken en de adviezen van de Commissie internationale handel, de Commissie juridische zaken en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A7‑0120/2014),
A. overwegende dat het Verdrag van Lissabon de democratische legitimiteit van de Europese Unie verdiept door de rol van het Europees Parlement in de procedure van de verkiezing van de voorzitter van de Europese Commissie en de installatie van de Europese Commissie te versterken;
B. overwegende dat het Parlement, overeenkomstig de nieuwe procedure voor de verkiezing van de voorzitter van de Commissie zoals vastgesteld bij het Verdrag van Lissabon, de voorzitter van de Commissie bij meerderheid van zijn leden kiest;
C. overwegende dat het Verdrag van Lissabon bepaalt dat de Europese Raad rekening moet houden met de uitslag van de verkiezingen voor het Europees Parlement en het nieuwe Parlement moet raadplegen alvorens hij een kandidaat-voorzitter van de Commissie voordraagt;
D. overwegende dat alle grote Europese politieke partijen bezig zijn met de voordracht van hun eigen kandidaat voor het voorzitterschap van de Commissie;
E. overwegende dat de verkozen voorzitter van de nieuwe Commissie ten volle gebruik moet maken van de prerogatieven die hem bij het Verdrag van Lissabon toegekend zijn en alle passende stappen moet ondernemen om ervoor te zorgen dat de volgende Commissie op doeltreffende wijze functioneert, ongeacht haar omvang, die vanwege de besluiten van de Europese Raad niet zal afnemen zoals voorzien in het Verdrag van Lissabon;
F. overwegende dat de verantwoordingsplicht van de Commissie aan het Parlement moet worden versterkt via de jaarlijkse en meerjarige programmering van de Unie, alsook door het aanbrengen van symmetrie tussen de vereiste meerderheid voor de verkiezing van de voorzitter van de Commissie en die voor een motie van afkeuring;
G. overwegende dat de rol van het Parlement bij het bepalen van de agenda in wetgevingsaangelegenheden moet worden versterkt en dat het beginsel dat het Parlement en de Raad in wetgevingsaangelegenheden op gelijke voet handelen, dat is neergelegd in het Verdrag van Lissabon, ten volle ten uitvoer moet worden gelegd;
H. overwegende dat de huidige interinstitutionele overeenkomsten ter gelegenheid van de installatie van de nieuwe Commissie moeten worden herzien en verbeterd;
I. overwegende dat artikel 36 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) bepaalt dat de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid het Europees Parlement regelmatig raadpleegt over de voornaamste aspecten en de fundamentele keuzen op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid en het informeert over de ontwikkeling van deze beleidsmaatregelen; wijst erop dat de hoge vertegenwoordiger erop toe dient te zien dat de opvattingen van het Europees Parlement naar behoren in aanmerking worden genomen;
J. overwegende dat in de verklaring van de hoge vertegenwoordiger over politieke verantwoording(7), afgelegd toen het EDEO-besluit van de Raad werd vastgesteld, staat dat de hoge vertegenwoordiger de bestaande bepalingen(8) inzake toegang van leden van het Europees Parlement tot gerubriceerde documenten en gegevens op het gebied van het veiligheids- en defensiebeleid herziet, en dat zij waar nodig voorstelt deze aan te passen;
K. overwegende dat artikel 218, lid 10, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) bepaalt dat het Europees Parlement in iedere fase van de procedure voor het onderhandelen over en het sluiten van internationale overeenkomsten onverwijld en ten volle wordt geïnformeerd, en dat die bepaling ook van toepassing is op overeenkomsten met betrekking tot het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid;
Legitimiteit en politieke verantwoordingsplicht van de Commissie
(Installatie en afzetting van de Commissie)
1. benadrukt de noodzaak van versterking van de democratische legitimiteit, de onafhankelijkheid en de politieke rol van de Commissie; stelt dat de nieuwe procedure volgens welke de voorzitter van de Commissie door het Parlement wordt gekozen de legitimiteit en politieke rol van de Commissie zal versterken en de Europese verkiezingen belangrijker zal maken, doordat er een meer rechtstreeks verband wordt gelegd tussen de keuze van de kiezers bij de Europese verkiezingen en de verkiezing van de Commissievoorzitter;
2. benadrukt dat de mogelijkheden die het Verdrag van Lissabon biedt om de democratische legitimiteit van de Europese Unie te versterken, ten volle moeten worden benut, onder meer door kandidaten voor de functie van voorzitter van de Commissie aan te laten wijzen door de Europese politieke partijen en aldus door de Europese verkiezingen een nieuwe politieke dimensie te geven en de stem van de burgers te koppelen aan de verkiezing van de voorzitter van de Commissie door het Europees Parlement;
3. verlangt dat de volgende Conventie zich gaat buigen over de manier waarop de Commissie wordt samengesteld teneinde de democratische legitimiteit van de Commissie te versterken; verzoekt de volgende voorzitter van de Commissie na te gaan hoe de samenstelling, inrichting en politieke prioriteiten van de Commissie een beleid kunnen versterken dat dicht bij de burgers staat;
4. herhaalt dat alle Europese politieke partijen hun kandidaten voor de functie van voorzitter van de Commissie ruim vóór de Europese verkiezingen moeten aanwijzen;
5. verwacht van de kandidaten voor de functie van voorzitter van de Commissie dat zij in de campagne voor de Europese verkiezingen een significante rol gaan spelen door in alle lidstaten het politieke programma van hun Europese politieke partij uit te dragen;
6. herhaalt zijn verzoek aan de Europese Raad om tijdig vóór de verkiezingen toe te lichten hoe hij bij zijn voordracht van een kandidaat voor het ambt van voorzitter van de Commissie rekening wil houden met de verkiezingen voor het Europees Parlement en de keuze van de burgers recht wil doen, zulks in het kader van de raadplegingen die moeten plaatsvinden tussen het Parlement en de Europese Raad uit hoofde van de aan het Verdrag van Lissabon gehechte verklaring nr. 11; verzoekt de Europese Raad in dit verband andermaal om met het Europees Parlement tot overeenstemming te komen over de wijze waarop de raadplegingen als bedoeld in artikel 17, lid 7, VEU zullen plaatsvinden en het goede verloop te waarborgen van het proces voor de verkiezing van de voorzitter van de Commissie zoals bedoeld in verklaring nr. 11 ad artikel 17, leden 6 en 7, van het Verdrag betreffende de Europese Unie;
7. verlangt dat zo veel mogelijk leden van de volgende Commissie gekozen worden uit de gekozen leden van het Europees Parlement;
8. is van oordeel dat de verkozen voorzitter van de Commissie zelfstandiger moet handelen bij het selecteren van de overige leden van de Commissie; vraagt de regeringen van de lidstaten ervoor te zorgen dat de aantallen voorgedragen mannelijke en vrouwelijke kandidaten in evenwicht zijn; verzoekt de verkozen voorzitter er bij de regeringen van de lidstaten op aan te dringen dat hun voordracht voor de functie van commissaris het mogelijk maakt een college van commissarissen samen te stellen dat een evenwichtige man-vrouwverhouding heeft, en een kandidaat af te wijzen als die geen blijk geeft van algemene bekwaamheid, inzet voor Europa of onbetwistbare onafhankelijkheid;
9. stelt, naar aanleiding van de politieke overeenkomst die bereikt is op de bijeenkomst van de Europese Raad op 11 en 12 december 2008 en het besluit van de Europese Raad van 22 mei 2013 betreffende het aantal leden van de Europese Commissie, dat er aanvullende maatregelen in overweging moeten worden genomen omwille van een effectiever functioneren van de Commissie, zoals benoeming van commissarissen zonder portefeuille of invoering van een systeem van vicevoorzitters van de Commissie die verantwoordelijk zijn voor grote thematische clusters en bevoegd zijn de werkzaamheden van de Commissie op de desbetreffende terreinen te coördineren, met dien verstande dat het recht om één commissaris per lidstaat te benoemen en het stemrecht van alle commissarissen onaangetast moeten blijven;
10. verlangt dat de volgende Conventie de omvang van de Commissie en haar organisatie en werkwijze opnieuw beziet;
11. is van mening dat de samenstelling van de Commissie voor stabiliteit in het aantal portefeuilles en de inhoud daarvan moet zorgen en tegelijkertijd een evenwichtig besluitvormingsproces moet garanderen;
12. benadrukt dat van de kandidaat voor het ambt van voorzitter van de Commissie, als genoemd in punt 2 van het kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Commissie, verlangd moet worden dat hij na de voordracht door de Europese Raad aan het Europees Parlement de politieke koers van zijn mandaat uiteenzet, gevolgd door een uitvoerige gedachtewisseling, voordat het Parlement de voorgedragen kandidaat tot voorzitter van de Commissie kiest;
13. verzoekt de komende beoogd voorzitter van de Commissie naar behoren rekening te houden met de voorstellen en aanbevelingen voor EU-wetgeving die het Europees Parlement eerder heeft gedaan op basis van initiatiefverslagen of resoluties die de steun hebben gekregen van een grote meerderheid van de leden van het Parlement en waaraan de scheidende Commissie voor het einde van haar ambtsperiode geen bevredigend gevolg heeft gegeven;
14. is van mening dat het aantal stemmen dat thans krachtens artikel 234 VWEU voor een motie van afkeuring jegens de Commissie vereist is verlaagd moet worden in die zin dat niet meer dan een meerderheid van de leden van Europees Parlement vereist is, met dien verstande dat de werking van het institutionele bestel niet in het gedrang mag komen;
15. is van mening dat, onverminderd de collectieve verantwoordelijkheid van het college voor het optreden van de Commissie, een commissaris individueel verantwoordelijk kan worden gehouden voor het handelen van zijn directoraat-generaal;
Wetgevingsinitiatief en wetgevende activiteit
(parlementaire bevoegdheid en controle)
16. benadrukt dat, overeenkomstig de doelstelling van het EU-Verdrag om te werken aan de totstandbrenging van een steeds hechter verbond tussen de volkeren van Europa, waarin besluiten in zo groot mogelijke openheid en zo dicht mogelijk bij de burger worden genomen, het Verdrag van Lissabon ten doel had om de besluitvormingsprocedures transparanter en democratischer te maken door middel van versterking van de rol van het Europees Parlement en de nationale parlementen, om aldus te voorzien in democratischer en transparanter procedures voor de vaststelling van de wetgeving van de Unie, die buitengewoon belangrijk is gezien de gevolgen voor burgers en ondernemingen; wijst er wel op dat de verwezenlijking van dit democratische doel in gevaar komt als de EU‑instellingen elkaars bevoegdheden, de in de Verdragen vastgelegde procedures en het beginsel van loyale samenwerking niet eerbiedigen;
17. onderstreept dat een oprechte samenwerking tussen de instellingen die bij het wetgevingsproces betrokken zijn, voor wat betreft de uitwisseling van documenten zoals juridische adviezen, noodzakelijk is om een constructieve, eerlijke en rechtsgeldige dialoog tussen de instellingen mogelijk te maken;
18. wijst erop dat het Parlement sinds de inwerkingtreding van het VWEU een toegewijde en verantwoordelijke medewetgever is gebleken en dat de samenwerking tussen het Parlement en de Commissie over het algemeen goed verloopt, op basis van soepele communicatie en een coöperatieve handelswijze;
19. is van oordeel dat de algehele beoordeling van de interinstitutionele betrekkingen tussen het Parlement en de Commissie wel positief is, maar dat er nog steeds een aantal problemen en tekortkomingen zijn die nadere aandacht en maatregelen verdienen;
20. benadrukt dat het streven naar doelmatigheid er niet toe mag leiden dat de kwaliteit van de wetgeving achteruitgaat of dat het Parlement zijn doelstellingen moet opgeven; stelt dat het streven naar doelmatigheid gepaard moet gaan met adequate wetgevingsnormen en handhaving van de eigen doelstellingen van het Parlement in die zin dat de wetgeving goed doordacht is, aan duidelijk vastgestelde behoeften beantwoordt en het subsidiariteitsbeginsel eerbiedigt;
21. beklemtoont dat transparantie te allen tijde en bij alle instellingen hoog in het vaandel moet staan, met name bij akkoorden in eerste lezing; merkt op dat het Parlement hierop adequaat heeft ingespeeld met de nieuwe artikelen 70 en 70 bis van zijn Reglement;
22. maakt zich zorgen over de aanhoudende problemen bij de toepassing van de gewone wetgevingsprocedure, met name in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB), het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) en de Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en recht (het programma van Stockholm), alsook bij de aanpassing van de voorheen tot de derde pijler behorende handelingen aan de hiërarchie van normen van het Verdrag van Lissabon, en in het algemeen met betrekking tot de aanhoudende "asymmetrie" ten aanzien van de transparantie bij de inbreng van de Commissie in het voorbereidende werk van de twee medewetgevers; onderstreept in dat opzicht de noodzaak om de werkmethoden van de Raad zodanig aan te passen dat het voor de vertegenwoordigers van het Parlement mogelijk wordt gemaakt om aan bepaalde vergaderingen van de Raad deel te nemen wanneer het beginsel van loyale samenwerking tussen de instellingen daarvoor gegronde redenen biedt;
23. benadrukt dat, zoals door het Hof van Justitie wordt bevestigd, de keuze van de juiste rechtsgrondslag van constitutioneel belang is omdat deze keuze bepalend is voor de vraag of er sprake is van EU-bevoegdheid, hoe ver die bevoegdheid strekt, welke procedure er gevolgd moet worden, en wat de bevoegdheden zijn van de institutionele actoren die betrokken zijn bij de vaststelling van een handeling; betreurt om die reden dat het Parlement zich bij herhaling genoodzaakt heeft gezien zich tot het Hof van Justitie te wenden met een verzoek om nietigverklaring van een handeling van de Raad wegens de keuze van een onjuiste rechtsgrond, onder meer ter zake van twee handelingen die, lang na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, waren vastgesteld volgens de niet meer geldige derde pijler(9);
24. waarschuwt voor omzeiling van de medewetgevingsbevoegdheid van het Parlement door de opname van bepalingen die het onderwerp zouden moeten zijn van de gewone wetgevingsprocedure in voorstellen voor handelingen van de Raad, door het gebruik van louter richtsnoeren van de Commissie of niet-toepasselijke gedelegeerde of uitvoeringshandelingen, of door het niet voorstellen van wetgeving die noodzakelijk is voor de uitvoering van het gemeenschappelijk handelsbeleid of internationale handels- en investeringsovereenkomsten;
25. vraagt de Commissie om beter gebruik te maken van de prelegislatieve fase, en in het bijzonder van de waardevolle inbreng op basis van groen- en witboeken, en om het Europees Parlement stelselmatig in kennis te stellen van voorbereidend werk dat door haar diensten is uitgevoerd, op gelijke voet met de Raad;
26. is van mening dat het Parlement zijn autonome structuur verder moet ontwikkelen en optimaal moet benutten voor het beoordelen van de gevolgen van substantiële veranderingen of wijzigingen van het oorspronkelijke voorstel van de Commissie;
27. benadrukt dat het Europees Parlement tevens meer werk moet maken van zijn onafhankelijke beoordeling van de gevolgen voor de grondrechten van wetsvoorstellen en wijzigingen die nog in behandeling zijn in het kader van het wetgevingsproces, en mechanismen moet invoeren om schendingen van de mensenrechten te detecteren;
28. betreurt het feit dat de Commissie haar verplichtingen weliswaar formeel gezien nakomt door binnen drie maanden in te gaan op verzoeken van het Parlement om een wetgevingsinitiatief, maar dat zij daaraan niet altijd een goede en substantiële follow‑up geeft;
29. verlangt dat het initiatiefrecht van het Parlement bij de volgende herziening van de Verdragen ten volle erkend wordt, door de Commissie te verplichten gevolg te geven aan alle verzoeken van het Parlement overeenkomstig artikel 225 VWEU door binnen een passende termijn een wetgevingsvoorstel in te dienen;
30. is van mening dat de bevoegdheid van de Commissie om wetgevingsvoorstellen in te trekken bij de volgende herziening van de Verdragen beperkt moet worden tot de gevallen waarin het Parlement, na vaststelling van zijn standpunt in eerste lezing, ermee instemt dat het voorstel vanwege gewijzigde omstandigheden niet langer gerechtvaardigd is;
31. wijst erop dat het Parlement in beginsel ingenomen is met de door artikel 290 VWEU geboden mogelijkheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, omdat daardoor meer ruimte voor toezicht wordt geboden, maar beklemtoont dat verlening van de bevoegdheid tot vaststelling van gedelegeerde handelingen of tot vaststelling van uitvoeringshandelingen overeenkomstig artikel 291 nooit een verplichting kan zijn; is zich er wel van bewust dat het gebruik van gedelegeerde handelingen in aanmerking komt als flexibiliteit en efficiëntie geboden zijn maar niet via de gewone wetgevingsprocedure gerealiseerd kunnen worden, met dien verstande dat doelstelling, inhoud, toepassingsgebied en looptijd van de bevoegdheidsdelegatie expliciet omschreven moeten zijn en dat de voorwaarden die voor de delegatie gelden duidelijk in de basishandeling neergelegd moeten zijn; heeft kritiek op de gewoonte van de Raad om aan te dringen op uitvoeringshandelingen voor bepalingen waarvoor alleen de basishandeling of gedelegeerde handelingen gebruikt moeten worden; beklemtoont dat de wetgever alleen bij de vaststelling van onderdelen die niet op een nadere politieke invulling neerkomen, kan besluiten dat ze met behulp van uitvoeringshandelingen hun beslag kunnen krijgen; benadrukt dat in artikel 290 uitdrukkelijk is bepaald dat gedelegeerde handelingen slechts betrekking kunnen hebben op niet-essentiële onderdelen van een wetgevingshandeling en dat inhoudelijk essentiële regels daarom niet via gedelegeerde handelingen hun beslag kunnen krijgen;
32. vestigt de aandacht op de noodzaak om een goed onderscheid te maken tussen de essentiële onderdelen van een wetgevingshandeling, die uitsluitend door de wetgevende autoriteit kunnen worden vastgesteld in de wetgevingshandeling zelf, en de niet-essentiële onderdelen die door middel van gedelegeerde handelingen kunnen worden aangevuld of gewijzigd;
33. onderkent dat gedelegeerde handelingen een flexibel en doeltreffend instrument kunnen zijn; benadrukt het belang van de keuze tussen gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen vanuit een oogpunt van naleving van de Verdragsbepalingen zonder iets af te doen aan de regelgevingsprerogatieven van het Parlement, en herhaalt zijn verzoek aan de Commissie en de Raad om met het Parlement afspraken te maken over de toepassing van criteria voor het gebruik van de artikelen 290 en 291 VWEU om ervoor te zorgen dat uitvoeringshandelingen niet worden gebruikt ter vervanging van gedelegeerde handelingen;
34. spoort de Commissie aan het Parlement op gepaste wijze te betrekken bij de voorbereidende fase van de gedelegeerde handelingen en de leden van het Parlement alle relevante informatie te doen toekomen, overeenkomstig punt 15 van het kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie;
35. vraagt de Commissie het kaderakkoord na te leven wat betreft de toegang van de deskundigen van het Parlement tot de vergaderingen van de deskundigen van de Commissie door te voorkomen dat die worden beschouwd als "comitologie-comités" mits ze andere onderwerpen behandelen dan uitvoeringsmaatregelen in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011;
36. benadrukt het bijzondere belang en de gevolgen van de opneming van het Handvest van de grondrechten in het Verdrag van Lissabon; wijst erop dat het Handvest juridisch bindend is geworden voor de EU-instellingen en voor de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van de wetgeving van de Unie, waardoor basiswaarden worden omgezet in specifieke rechten;
37. wijst erop dat met het Verdrag van Lissabon het recht op het lanceren van een Europees burgerinitiatief (EBI) is ingevoerd; benadrukt dat alle praktische en bureaucratische belemmeringen moeten worden weggenomen die een doeltreffende toepassing van het EBI in de weg staan, en pleit voor een actieve inbreng van de burgers in de ontwikkeling van EU-beleid;
38. wijst erop dat de rol van de nationale parlementen sinds het Verdrag van Lissabon is versterkt en benadrukt dat zij naast het toetsen van de naleving van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel ook een positieve bijdrage kunnen leveren in het kader van de politieke dialoog en dat ook daadwerkelijk doen; is van oordeel dat de actieve rol die de nationale parlementen kunnen spelen door de Raad van ministers aan te sturen, naast een goede samenwerking tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen, ertoe kan bijdragen dat er een heilzaam parlementair tegenwicht tot stand wordt gebracht tegen de uitoefening van de uitvoerende macht binnen de EU; verwijst voorts naar een aantal gemotiveerde adviezen van nationale parlementen (ingediend overeenkomstig artikel 7, lid 2, van Protocol nr. 2), waarin wordt gesteld dat de ruime opzet van de bevoegdheidsoverdracht overeenkomstig artikel 290 VWEU in een voorstel voor een handeling ertoe leidt dat er niet getoetst kan worden of de feitelijke wetgevingswerkelijkheid al dan niet met het subsidiariteitsbeginsel strookt;
Internationale betrekkingen
(parlementaire bevoegdheid en controle)
39. herinnert eraan dat het Verdrag van Lissabon de rol en de bevoegdheden van het Europees Parlement op het gebied van internationale overeenkomsten heeft versterkt, en benadrukt dat internationale overeenkomsten tegenwoordig steeds vaker betrekking hebben op gebieden die het dagelijks leven van burgers betreffen en waarop van oudsher, en krachtens het primaire EU-recht, de gewone wetgevingsprocedures van toepassing zijn; is van mening dat artikel 218, lid 10, VWEU, dat bepaalt dat het Europees Parlement in iedere fase van de procedure voor het sluiten van internationale overeenkomsten onverwijld en ten volle geïnformeerd moet worden, toegepast moet worden op een manier die verenigbaar is met artikel 10 VEU, volgens hetwelk de werking van de Unie gegrond is op de representatieve democratie, hetgeen met zich meebrengt dat het besluitvormingsproces gekenmerkt moet worden door transparantie en democratisch overleg;
40. merkt op dat de weigering om de Swift- en de ACTA-overeenkomst goed te keuren gevallen waren waarin het Parlement gebruik maakte van zijn nieuw verworven prerogatieven;
41. onderstreept op grond van artikel 18 VEU de verantwoordelijkheid van de hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitter om toe te zien op de samenhang van het extern optreden van de EU; onderstreept voorts dat de hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitter overeenkomstig de artikelen 17 en 36 VEU verantwoording aflegt aan en Verdragsverplichtingen heeft jegens het Parlement;
42. herinnert in verband met internationale overeenkomsten aan de bevoegdheid van het Parlement om de Raad te verzoeken geen toestemming te geven voor de opening van onderhandelingen totdat het Parlement zijn standpunt over een voorstel voor een onderhandelingsmandaat heeft gegeven, en is van mening dat een kaderakkoord met de Raad in overweging moet worden genomen;
43. benadrukt dat ervoor moet worden gezorgd dat de Commissie het Parlement van tevoren op de hoogte stelt van haar voornemen om internationale onderhandelingen te openen en dat het Parlement daadwerkelijk de gelegenheid heeft om een gedegen advies over het onderhandelingsmandaat uit te brengen en dat er met dit advies rekening wordt gehouden; beklemtoont dat internationale overeenkomsten de juiste voorwaarden moeten bevatten om aan artikel 21 VEU te voldoen;
44. benadrukt zijn gehechtheid aan de opname van mensenrechtenclausules in internationale overeenkomsten en van hoofdstukken over duurzame ontwikkeling in handels- en investeringsovereenkomsten, en spreekt zijn tevredenheid uit over de initiatieven van het Parlement voor de vaststelling van stappenplannen in verband met sleutelvoorwaarden; herinnert de Commissie eraan dat zij rekening dient te houden met de meningen en resoluties van het Parlement en het op de hoogte moet brengen van de manier waarop deze zijn verwerkt in de onderhandelingen over internationale overeenkomsten en in ontwerpwetgeving; spreekt de hoop uit dat de instrumenten die nodig zijn voor de ontwikkeling van het investeringsbeleid van de EU tijdig kunnen worden ingezet;
45. verlangt, overeenkomstig artikel 218, lid 10, VWEU, dat het Parlement in alle stadia van de procedures voor het sluiten van internationale overeenkomsten, met inbegrip van overeenkomsten op het terrein van het GBVB, onverwijld, ten volle en nauwgezet wordt geïnformeerd en met passende procedures en voorwaarden inzage krijgt in alle onderhandelingsdocumenten van de EU, zodat het Parlement zijn definitieve besluit met volledige kennis van zaken kan nemen; benadrukt dat deze bepaling alleen zin heeft als de betrokken commissieleden inzage hebben in de onderhandelingsmandaten en andere relevante onderhandelingsdocumenten;
46. stelt dat er weliswaar geen voorwaarden kunnen worden verbonden aan de goedkeuring van een internationale overeenkomst door het Parlement maar dat het wel het recht heeft om aanbevelingen te doen over de praktische toepassing ervan; verlangt dat de Commissie daartoe regelmatig verslag aan het Parlement uitbrengt over de tenuitvoerlegging van internationale overeenkomsten, met inbegrip van de voorwaarden inzake de mensenrechten en de andere voorwaarden van de overeenkomsten;
47. herinnert eraan dat de voorlopige toepassing van internationale overeenkomsten voordat het Parlement ze heeft goedgekeurd, moet worden vermeden, tenzij het Parlement besluit een uitzondering te maken; onderstreept dat de regels die nodig zijn voor de interne toepassing van internationale overeenkomsten niet uitsluitend door de Raad mogen worden vastgesteld bij zijn besluit inzake de sluiting van de overeenkomst en dat de passende wetgevingsprocedures uit hoofde van de Verdragen volledig moeten worden nageleefd;
48. herhaalt dat het Parlement de nodige maatregelen moet nemen om toezicht te kunnen houden op de uitvoering van internationale overeenkomsten;
49. stelt met nadruk dat het Parlement medezeggenschap moet hebben bij besluiten inzake de opschorting of beëindiging van internationale overeenkomsten waarvoor geldt dat het Parlement de sluiting ervan moet goedkeuren;
50. verzoekt de hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitter om, overeenkomstig de verklaring over politieke verantwoording, meer werk te maken van stelselmatige raadpleging vooraf van het Parlement over nieuwe strategische documenten, beleidsstukken en mandaten;
51. verzoekt, in overeenstemming met de toezegging die de hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitter heeft gedaan in de verklaring over politieke verantwoording, om de spoedige afronding van de onderhandelingen over een interinstitutioneel akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid betreffende de toegang van het Europees Parlement tot gerubriceerde gegevens op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid die bij de Raad en de Europese dienst voor extern optreden berusten;
52. herhaalt zijn oproep tot politieke rapportage door de delegaties van de Unie aan de belangrijkste ambtsdragers van het Parlement, met gereguleerde toegang;
53. verzoekt om de vaststelling van een memorandum van overeenstemming tussen vier partijen, te weten het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de EDEO, over de samenhangende en doeltreffende verstrekking van informatie op het gebied van de externe betrekkingen;
54. herinnert eraan dat het Europees Parlement nu een volwaardige institutionele speler is op het vlak van het veiligheidsbeleid en als zodanig het recht heeft om actief deel te nemen aan het bepalen van de kenmerken en prioriteiten van dat beleid en aan het toetsen van instrumenten op dit gebied, een proces dat gezamenlijk moet worden uitgevoerd door het Europees Parlement, de nationale parlementen en de Raad; is van mening dat het Europees Parlement een cruciale rol hoort te spelen bij de toetsing en de vaststelling van het intern veiligheidsbeleid, aangezien dit vergaande gevolgen heeft voor de grondrechten van eenieder die in de EU woonachtig is; beklemtoont daarom dat dat beleid wat betreft toezicht en democratische controle onder de bevoegdheid van de enige rechtstreeks gekozen Europese instelling valt;
55. wijst erop dat het VWEU de exclusieve bevoegdheid van de Unie op het gebied van gemeenschappelijk handelsbeleid heeft verruimd zodat nu niet alleen alle aspecten van handel maar ook rechtstreekse buitenlandse investeringen eronder vallen; benadrukt dat het Parlement nu volledig bevoegd is om samen met de Raad wetgevingsbesluiten te nemen evenals besluiten over de goedkeuring van handels- en investeringsovereenkomsten;
56. benadrukt het belang van loyale en doeltreffende samenwerking tussen de EU-instellingen, binnen hun respectieve bevoegdheden, bij het behandelen van wetgeving en internationale overeenkomsten, om bedacht te zijn op trends in handel en economie, bij het bepalen van prioriteiten en mogelijkheden, bij het ontwikkelen van strategieën voor de middellange en lange termijn, bij het vaststellen van mandaten voor internationale overeenkomsten, bij het analyseren en formuleren en het vaststellen van wetgeving, en bij het houden van toezicht op de uitvoering van handels- en investeringsovereenkomsten, alsook langetermijninitiatieven op het gebied van het gemeenschappelijk handelsbeleid;
57. benadrukt het belang van de voortdurende ontwikkeling van effectieve capaciteiten, waaronder de toewijzing van de nodige mankracht en financiële middelen, om de politieke doelstellingen op handels- en investeringsgebied actief te kunnen vaststellen en te kunnen verwezenlijken, terwijl tegelijkertijd rechtszekerheid wordt geboden en ervoor wordt gezorgd dat het externe optreden van de EU doeltreffend is en de in de Verdragen verankerde beginselen en doelstellingen worden geëerbiedigd;
58. benadrukt dat er voortdurend en tijdig nauwkeurige, volledige en onpartijdige informatie moet worden aangeleverd als basis voor de kwalitatief hoogstaande analyse die nodig is om de beleidsmakers van het Parlement versterkte capaciteiten te bezorgen en opdat zij zich nauwer betrokken voelen, hetgeen zal leiden tot sterkere interinstitutionele synergie op het gebied van het gemeenschappelijk handelsbeleid, terwijl tegelijkertijd wordt gewaarborgd dat het Parlement in alle stadia volledige en nauwkeurige informatie ontvangt, onder meer door inzage in de onderhandelingsdocumenten van de Unie met passende procedures en voorwaarden, en dat de Commissie proactief handelt en er alles aan doet om een dergelijke stroom van informatie te waarborgen; onderstreept verder het belang van informatieverstrekking aan het Parlement om ongewenste situaties te voorkomen die kunnen leiden tot misverstanden tussen de instellingen, en is in dit verband verheugd over de regelmatige technische informatiebijeenkomsten die de Commissie op een aantal gebieden organiseert; betreurt dat er een aantal keren belangrijke informatie via andere kanalen dan de Commissie bij het Parlement terecht is gekomen;
59. benadrukt dat de instellingen moeten samenwerken bij de tenuitvoerlegging van de verdragen, de afgeleide wetgeving en het kaderakkoord en dat de Commissie op onafhankelijke en transparante wijze te werk moet gaan bij de voorbereiding, vaststelling en uitvoering van wetgeving op het gebied van het gemeenschappelijk handelsbeleid, en is van mening dat de Commissie in het gehele proces een sleutelrol speelt;
Constitutionele dynamiek
(interinstitutionele betrekkingen en interinstitutionele overeenkomsten)
60. benadrukt dat de Commissie uit hoofde van artikel 17, lid 1, VEU initiatieven tot de jaarlijkse en meerjarige programmering van de Unie neemt om interinstitutionele akkoorden tot stand te brengen; vestigt de aandacht op de noodzaak niet alleen het Parlement maar ook de Raad in een eerder stadium bij de voorbereiding van het jaarlijkse werkprogramma van de Commissie te betrekken en benadrukt het belang van een realistische en betrouwbare programmering die doeltreffend kan worden uitgevoerd en als basis voor de interinstitutionele planning kan dienen; is van mening dat een tussenbalans van de uitvoering van het aangekondigde mandaat door de Commissie overwogen kan worden om de politieke verantwoording van de Commissie tegenover het Parlement te versterken;
61. wijst erop dat in artikel 17, lid 8, VEU het beginsel op grond waarvan de Commissie politieke verantwoording aan het Europees Parlement moet afleggen uitdrukkelijk wordt bevestigd, hetgeen van cruciaal belang is voor de correcte werking van het politieke bestel van de EU;
62. benadrukt dat het Parlement uit hoofde van artikel 48, lid 2, VEU bevoegd is het initiatief tot een Verdragswijziging te nemen en dat het van dit recht gebruik zal maken om met nieuwe ideeën over de toekomst van Europa en het institutioneel kader van de EU te komen;
63. is van mening dat het kaderakkoord tussen het Parlement en de Commissie en de regelmatige aanpassingen daarvan essentieel zijn voor de versterking en ontwikkeling van gestructureerde samenwerking tussen de beide instellingen;
64. is ingenomen met het feit dat het in 2010 gesloten kaderakkoord de politieke verantwoording van de Commissie jegens het Parlement aanzienlijk heeft versterkt;
65. onderstreept dat de regels inzake dialoog en toegang tot informatie meer uitgebreid parlementair toezicht op de activiteiten van de Commissie mogelijk maken, waarmee wordt bijgedragen tot de gelijke behandeling van het Parlement en de Raad door de Commissie;
66. merkt op dat bepaalde bepalingen van het huidige kaderakkoord nog uitvoering en verdere uitbouw behoeven; stelt voor dat het zittende Parlement de hoofdlijnen van deze verbetering vaststelt, zodat het nieuwe Parlement zich over daartoe strekkende voorstellen kan buigen;
67. verzoekt de Commissie zich op constructieve wijze met het Parlement te buigen over het huidige kaderakkoord en de tenuitvoerlegging ervan, met bijzondere aandacht voor de onderhandelingen over en de goedkeuring en uitvoering van internationale overeenkomsten;
68. is van oordeel dat dit mandaat de mogelijkheden uit hoofde van de huidige Verdragen optimaal moet benutten om de politieke verantwoording van de Commissie te versterken en de vigerende bepalingen inzake samenwerking op politiek en wetgevingsgebied op één lijn te brengen;
69. herhaalt dat een aantal kwesties, zoals gedelegeerde handelingen, uitvoeringsmaatregelen, effectbeoordelingen, de behandeling van wetgevingsinitiatieven en parlementaire vragen, opnieuw moeten worden bezien in het licht van de ervaringen die in deze zittingsperiode zijn opgedaan;
70. betreurt het dat er geen gevolg is gegeven aan zijn herhaalde oproepen om het Interinstitutioneel Akkoord "Beter wetgeven" van 2003 open te breken om rekening te houden met het nieuwe, door het Verdrag van Lissabon gecreëerde wetgevingskader, om de thans gangbare beproefde methoden te consolideren en het akkoord af te stemmen op de agenda voor slimme regelgeving;
71. verzoekt de Raad zijn standpunt kenbaar te maken over de mogelijkheid om deel te nemen aan een trilaterale overeenkomst met het Parlement en de Commissie met het doel om meer vooruitgang te boeken met de kwesties die tot dusver in het Interinstitutioneel Akkoord "Beter wetgeven" geregeld zijn;
72. is van mening dat aangelegenheden die uitsluitend verband houden met de betrekkingen tussen het Parlement en de Commissie een bilateraal kaderakkoord de aangewezen weg blijft; benadrukt dat het Parlement geen genoegen zal nemen met minder dan hetgeen met het huidige kaderakkoord bereikt is;
73. is van mening dat het risico van intergouvernementalisme, dat de communautaire methode in gevaar brengt en derhalve de rol van het Parlement en de Commissie verzwakt ten gunste van de instellingen die de regeringen van de lidstaten vertegenwoordigen, een van de grote uitdagingen voor het constitutioneel kader van het Verdrag van Lissabon vormt;
74. wijst erop dat in artikel 2 VEU gemeenschappelijke waarden worden opgesomd waarop de Unie berust; is van oordeel dat de eerbiediging van deze waarden door zowel de Unie als de lidstaten naar behoren moet worden gewaarborgd; wijst erop dat er een deugdelijk wettelijk en institutioneel stelsel moet worden ingevoerd ter bescherming van de waarden van de Unie;
75. roept alle EU-instellingen en de regeringen en parlementen van de lidstaten op voort te bouwen op het nieuwe institutionele en rechtskader dat met het Verdrag van Lissabon is ingesteld, teneinde een omvattend intern mensenrechtenbeleid voor de Unie te ontwerpen dat op nationaal niveau en op het niveau van de EU voorziet in effectieve verantwoordingsmechanismen om schendingen van de mensenrechten aan te pakken;
o o o
76. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Interinstitutioneel akkoord van 20 november 2002 tussen het Europees Parlement en de Raad over de toegang van het Europees Parlement tot gevoelige gegevens van de Raad op het gebied van het veiligheids- en defensiebeleid (PB C 298 van 30.11.2002, blz. 1).
Zie Besluit 2013/129/EU van de Raad van 7 maart 2013 betreffende het onderwerpen van 4-methylamfetamine aan controlemaatregelen en Uitvoeringsbesluit 2013/496/EU van de Raad van 7 oktober 2013 betreffende het onderwerpen van 5-(2-aminopropyl)indool aan controlemaatregelen.