Index 
Aangenomen teksten
Donderdag 17 juli 2014 - Straatsburg
Sudan: de zaak Meriam Yahia Ibrahim
 Vrijheid van meningsuiting en vereniging in Egypte
 Nigeria: recente aanvallen van Boko Haram
 Situatie in Oekraïne
 Werkgelegenheid voor jongeren
 Situatie in Irak
 Escalatie van geweld tussen Israël en Palestina
 Misdrijf van agressie

Sudan: de zaak Meriam Yahia Ibrahim
PDF 210kWORD 55k
Resolutie van het Europees Parlement van 17 juli 2014 over Sudan – de zaak Meriam Yahia Ibrahim (2014/2727(RSP))
P8_TA(2014)0006RC-B8-0010/2014

Het Europees Parlement,

–  gezien de gezamenlijke verklaring van 10 juni 2014 van de Voorzitter van de Commissie, de Voorzitter van de Europese Raad en de Voorzitter van het Parlement, tezamen met degenen die deelnamen aan de bijeenkomst van de religieuze leiders op hoog niveau op die datum,

–  gezien de verklaring van 15 mei 2014 van de vicevoorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid over het doodvonnis wegens afvalligheid in Sudan,

–  gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948 en de VN-Verklaring inzake de uitbanning van alle vormen van intolerantie en discriminatie op grond van religie of overtuiging,

–  gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten,

–  gezien het Afrikaanse Handvest van de rechten van de mens en de volkeren,

–  gezien de tweede herziening van de Overeenkomst van Cotonou in 2010,

–  gezien de EU-richtsnoeren betreffende de vrijheid van godsdienst en overtuiging van 2013,

–  gezien het Eerste Protocol bij het Afrikaanse handvest inzake de mensenrechten en de rechten van volkeren met betrekking tot de rechten van vrouwen in Afrika,

–  gezien het Arabische handvest inzake mensenrechten (Arab Charter on Human Rights),

–  gezien de rechten van het kind,

–  gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat Meriam Yahia Ibrahim, de dochter van een Ethiopische christelijke moeder en een Sudanese islamitische vader, die als christen was opgevoed eind 2013 door de familie van haar vader werd beschuldigd van overspel nadat ze haar aan de autoriteiten hadden overgedragen omdat zij getrouwd was met een christelijke man; overwegende dat de beschuldiging van afvalligheid daar in december 2013 nog aan werd toegevoegd;

B.  overwegende dat het vonnis op 12 mei 2014 werd uitgesproken door het gerecht van eerste aanleg, waarbij Meriam Ibrahim, die toen acht maanden zwanger was, werd veroordeeld tot honderd zweepslagen wegens overspel en die tot de dood door ophanging werd veroordeeld wegens afvalligheid, maar dat haar drie dagen de tijd werd gegeven om het christelijke geloof af te zweren; overwegende dat Meriam Ibrahim werd veroordeeld volgens de shariawet die sinds 1983 van kracht is in Sudan en die bekeringen verbiedt op straffe des doods; overwegende dat het vonnis op 15 mei 2014 werd bekrachtigd omdat Meriam Ibrahim besloot zich niet tot de islam te bekeren;

C.  overwegende dat Meriam Ibrahim op 27 mei 2014 in de gevangenis beviel van een meisje, Maya; overwegende dat de Meriam Ibrahims benen tijdens de bevalling geboeid en geketend waren, waardoor de gezondheid van moeder en kind ernstig in gevaar werden gebracht; overwegende dat dit een ernstige schending van de rechten van de vrouw en de rechten van het kind vormt;

D.  overwegende dat haar zaak op 5 mei 2014 met succes werd overgedragen aan het Hof van Beroep;

E.  overwegende dat Meriam Ibrahim op 23 juni 2014 werd vrijgelaten uit de vrouwengevangenis van Omdurman nadat het Hof van Beroep haar niet schuldig had bevonden aan beide aanklachten, maar overwegende dat dat zij opnieuw werd gearresteerd op de luchthaven van Khartoem toen het gezin op het punt stond om te vertrekken naar de VS, naar verluidt omdat zij trachtte het land te verlaten met vervalste reisdocumenten die waren afgegeven door de Zuid-Sudanese ambassade in Khartoem,

F.  overwegende dat Meriam Ibrahim op 26 juni 2014 opnieuw werd vrijgelaten en met haar gezin onderdak zocht bij de Amerikaanse ambassade, en overwegende dat er nog steeds wordt onderhandeld om haar in staat te stellen Sudan te verlaten waar zij door moslimextremisten met de dood wordt bedreigd;

G.  overwegende dat vrijheid van godsdienst en overtuiging een universeel recht van de mens is dat overal en voor iedereen moet worden beschermd; overwegende dat Sudan de relevante verdragen van de VN en van de Afrikaanse Unie heeft geratificeerd en daardoor de internationale plicht heeft de vrijheid van godsdienst en overtuiging te verdedigen en te bevorderen, die met name het recht behelst dat iemand naar eigen goeddunken zijn eigen godsdienst mag kiezen, wijzigen of afzweren;

H.  overwegende dat het door de Republiek Sudan geratificeerde Afrikaanse handvest inzake de mensenrechten en de rechten van volkeren bepalingen bevat ter bescherming van het recht op leven en bepalingen die marteling en wrede, onmenselijke of vernederende bestraffing en behandeling verbieden, maar dat doodstraf, geseling, amputatie en andere vormen van lijfstraffen in dat land nog steeds voor een aantal strafbare feiten worden toegepast;

I.  overwegende dat de Sudanese autoriteiten vrouwen en meisjes disproportioneel veroordelen wegens vaag gedefinieerde strafbare feiten voor privé- en persoonlijke besluiten die nooit gecriminaliseerd hadden mogen worden en overwegende dat vrouwen disproportioneel worden geconfronteerd met wrede straffen zoals geseling, wat een ernstige schending is van de menselijke waardigheid, privacy en gelijkheid;

J.  overwegende dat Sudan het Arabische handvest inzake mensenrechten heeft ondertekend en overwegende dat in artikel 27 van dat handvest wordt gewaarborgd dat personen van alle religies het recht hebben hun godsdienst te beoefenen;

K.  overwegende dat de regering van Sudan gehouden is aan de mensenrechtenclausule van de Overeenkomst van Cotonou(1) en aan het Internationale convenant inzake burgerrechten en politieke rechten(2);

L.  overwegende dat, ondanks de verklaring over een nationale dialoog door president Bashir afgelopen januari, Meriam Yahia Ibrahims detentie en onmenselijke behandeling illustratief zijn voor het zorgwekkende optreden van de Sudanese autoriteiten tegen minderheden, mensenrechtenactivisten, studentenprotesten, journalisten, politieke tegenstanders en burgerrechtenorganisaties, met name die zich inzetten voor rechten van de vrouw en de positie van jongeren;

1.  veroordeelt de ongerechtvaardigde detentie van Meriam Ibrahim; dringt er bij de Sudanese regering op aan alle wetgeving die discrimineert op grond van geslacht of religie in te trekken en de religieuze identiteit van minderheidsgroeperingen te beschermen;

2.  benadrukt dat het voor een zwangere vrouw vernederend en onmenselijk is om te bevallen terwijl ze is geketend en fysiek geboeid is; dringt er bij de Sudanese regering op aan dat alle zwangere vrouwen en vrouwen die bevallen in gevangenschap passende en veilige gezondheidszorg krijgen, zowel voor moeder als kind;

3.  onderstreept dat de vrijheid van godsdienst en overtuiging een universeel mensenrecht is dat overal en voor iedereen moet worden beschermd; veroordeelt ten zeerste alle vormen geweld en intimidatie die het recht om een religie te hebben of te kiezen belemmeren, inclusief het gebruik van dreigementen, fysiek geweld of strafrechtelijke sancties om gelovigen of ongelovigen te dwingen hun geloof af te zweren of zich te bekeren; benadrukt dat overspel en afvalligheid handelingen zijn die überhaupt niet als misdrijven mogen worden beschouwd;

4.  herinnert dat Sudan de relevante verdragen van de VN en van de Afrikaanse Unie heeft geratificeerd en daardoor de internationale plicht heeft de vrijheid van godsdienst en overtuiging te verdedigen en te bevorderen, die met name het recht behelst dat iemand naar eigen goeddunken zijn eigen godsdienst mag kiezen, wijzigen of afzweren;

5.  eist dat de Sudanese regering – in overeenstemming met de universele mensenrechten - wettelijke bepalingen intrekt die mensen discrimineren of penaliseren op grond van hun geloof of omdat ze van geloof of overtuiging veranderen of omdat ze anderen ertoe brengen van geloof of overtuiging te veranderen, met name wanneer gevallen van afvalligheid, ketterij of bekering met de doodstraf kunnen worden bestraft;

6.  benadrukt dat dergelijke wetten inconsistent zijn met de interim-grondwet van 2005, de Universele Verklaring van de rechten van de mens en het Internationale convenant inzake burgerrechten en politieke rechten, en dringt er bij Sudan op aan om het Tweede Facultatief Protocol bij het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten te ratificeren, dat gericht is op afschaffing van de doodstraf(3);

7.  dringt er bij Sudan op aan onmiddellijk een moratorium in te stellen voor alle executies, om de doodstraf af te schaffen en tevens voor alle vormen van lijfstraffen;

8.  neemt met bezorgdheid kennis van de aanhoudende en veelvuldige schending van de rechten van de vrouw in Sudan, met name artikel 152 van het wetboek van strafrecht van Sudan; dringt er bij de Sudanese autoriteiten op aan de Convention on the Elimination of All Forms of Discrimination Against Women spoedig te onderteken en te ratificeren;

9.  merkt met bezorgdheid op dat straffeloosheid van ernstige schendingen van de mensenrechten een wijdverbreid en ernstig probleem blijft in Sudan, evenals in het Darfur-conflict, waar de autoriteiten de overgrote meerderheid van de plegers van ernstige misdrijven niet hebben vervolgd, inclusief plegers van seksueel geweld; dringt er bij de Sudanese regering op aan een onderzoek in te stellen naar degenen die verantwoordelijk zijn voor schendingen van de mensenrechten, waaronder moord, marteling en mishandeling van gedetineerden, en verkrachting en overig seksueel geweld, en hen te vervolgen;

10.  herhaalt dat het zeer hecht aan de strikte scheiding van godsdienst en geloof enerzijds en de staat anderzijds, wat impliceert dat religieuze interferentie in het functioneren van de overheid wordt verworpen, alsmede dat er niet wordt gediscrimineerd op grond van religie of geloof;

11.  dringt bij de Sudanese regering aan op toetreding tot het Eerste protocol bij het Afrikaanse handvest inzake de mensenrechten en de rechten van volkeren met betrekking tot de rechten van vrouwen in Afrika, alsmede tot het protocol van het Hof van justitie van de Afrikaanse Unie, die beide op 11 juli 2003 in Maputo, Mozambique, werden aangenomen;

12.  dringt er bij de Sudanese regering op aan, met steun van de internationale gemeenschap, dringend wettelijke hervormingen door te voeren om fundamentele mensenrechten en vrijheden te beschermen, te zorgen voor de bescherming van de mensenrechten van ieder individu en met name de discriminatie van vrouwen, minderheden en achtergestelde groeperingen aan te pakken;

13.  betuigt zijn steun aan pogingen om door middel van onderhandelingen te komen tot een inclusieve oplossing voor de situatie in Sudan en steunt de pogingen van het maatschappelijk middenveld en oppositiepartijen om het vredesproces te bevorderen;

14.  doet een beroep op de EU om het voortouw te nemen om aan te dringen op een krachtige resolutie op de volgende Mensenrechtenraad in september 2014 waarop de ernstige en wijdverbreide schendingen van de mensenrechten en het internationaal humanitair recht in het land zullen worden besproken;

15.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de lidstaten, de regering van Sudan, de Afrikaanse Unie, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de beide covoorzitters van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU en het Pan-Afrikaanse Parlement (PAP).

(1) Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000
(2) Resolutie 2200A (XXI) van 16 december 1966 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties.
(3) Resolutie 44/128 van 15 december 1989 van de Algemene Vergadering van de VN.


Vrijheid van meningsuiting en vereniging in Egypte
PDF 139kWORD 71k
Resolutie van het Europees Parlement van 17 juli 2014 over de vrijheid van meningsuiting in Egypte (2014/2728(RSP))
P8_TA(2014)0007RC-B8-0007/2014

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn eerdere resoluties over Egypte, en met name die van 6 februari 2014 over de situatie in Egypte(1),

–  gezien zijn resolutie van 11 december 2012 over een strategie voor digitale vrijheid in het buitenlandbeleid van de EU(2),

–  gezien zijn resolutie van 13 juni 2013 over vrijheid van pers en media in de wereld(3),

–  gezien zijn resolutie van 23 oktober 2013 over "het Europees nabuurschapsbeleid: naar een sterker partnerschap. Standpunt van het Europees Parlement over de verslagen van 2012"(4),

–  gezien de EU-richtsnoeren inzake de vrijheid van meningsuiting online en offline van 12 mei 2014,

–  gezien de EU-richtsnoeren inzake mensenrechtenverdedigers,

–  gezien de verklaring van de vicevoorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, Catherine Ashton, over Egypte, en in het bijzonder haar opmerkingen na de Raad Buitenlandse Zaken van 23 juni 2014 betreffende de veroordelingen van journalisten van Al Jazeera en de doodvonnissen tegen meer dan 180 personen in Minya,

–  gezien de voorlopige verklaring van 29 mei 2014 van de EU-verkiezingsobservatiemissie voor de presidentsverkiezingen in Egypte,

–  gezien de verklaring van 29 mei 2014 van het hoofd van de delegatie van het Europees Parlement in de EU-verkiezingsobservatiemissie voor de presidentsverkiezingen in Egypte,

–  gezien de verklaringen van 23 juni 2014 van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, Ban Ki-Moon, en de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten, Navi Pillav, over de oplegging van gevangenisstraffen aan diverse journalisten en de bevestiging van de doodvonnissen tegen diverse leden en aanhangers van de Moslimbroederschap,

–  gezien de associatieovereenkomst EU-Egypte van 2001, die in 2004 in werking is getreden en geschraagd is door het actieplan van 2007, en gezien het voortgangsverslag van de Commissie van 20 maart 2013 over de tenuitvoerlegging ervan,

–  gezien de grondwet van Egypte die op 14-15 januari 2014 bij referendum is aangenomen, in het bijzonder de artikelen 65, 70, 73, 75 en 155 ervan,

–  gezien de Egyptische wet nr. 107 van 24 november 2013 betreffende het recht op samenscholingen, optochten en vreedzame betogingen,

–  gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966, waarbij Egypte partij is,

–  gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,

–  gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering onmisbare pijlers zijn van een democratische en pluralistische samenleving; overwegende dat de vrijheid van pers en media essentiële onderdelen van een democratie en een open samenleving vormen; overwegende dat in de in 2014 aangenomen Egyptische grondwet de fundamentele vrijheden, met inbegrip van de vrijheid van meningsuiting en vergadering, zijn verankerd;

B.  overwegende dat schendingen van de fundamentele vrijheden en mensenrechten - met inbegrip van geweld, opruiing, haatzaaien, pesterijen, intimidatie en censuur jegens politieke tegenstanders, vreedzame betogers, journalisten, bloggers, vakbondsvertegenwoordigers, activisten van maatschappelijke organisaties en minderheden door overheidsinstanties, veiligheidstroepen en -diensten en andere groeperingen - in Egypte nog altijd een wijdverspreid fenomeen zijn; overwegende dat de vrijheid van vereniging, de vrijheid van vergadering en de vrijheid van meningsuiting sinds juli 2013 punten van bijzondere zorg zijn gebleven; overwegende dat Egypte in het door Freedom House gepubliceerde Freedom in the World-verslag over 2014 is ingeschaald als "niet vrij";

C.  overwegende dat de pers, media en digitale vrijheden herhaaldelijk en in toenemende mate onder druk worden gezet door de Egyptische regering; overwegende dat journalisten en nieuwsmedia, sociale media en het internet zijn aangevallen of gecensureerd; overwegende dat de Egyptische media extreem gepolariseerd zijn, waarbij zij zijn onderverdeeld in pro- en anti-Morsigroepen, hetgeen de polarisering van de Egyptische samenleving versterkt; overwegende dat volgens Journalisten zonder Grenzen ten minste 65 journalisten zijn gearresteerd, terwijl 17 van hen nog altijd gevangen zitten; overwegende dat ten minste zes journalisten in Egypte zijn omgekomen sinds juli 2013;

D.  overwegende dat op 23 juni 2014 20 Egyptische en buitenlandse journalisten, onder wie drie journalisten van Al-Jazeera - de Australische Peter Greste, de Canadees-Egyptische Mohamed Fahmy en de Egyptische Baher Mohamed - evenals, bij verstek, de Nederlandse Rena Netjes, zijn veroordeeld tot gevangenisstraffen van tussen de zeven en tien jaar; overwegende dat zij werden beschuldigd van "het vervalsen van nieuws" en van deelname aan of ondersteuning van een terroristische groepering; overwegende dat journalisten worden opgesloten en worden gebrandmerkt als criminelen of "terroristen" simpelweg omdat zij hun werk doen; overwegende dat Rena Netjes er valselijk van werd beschuldigd voor Al Jazeera te werken;

E.  overwegende dat er, volgens talrijke getuigen, tijdens de rechtszittingen sprake was van diverse onregelmatigheden en voorbeelden van absurde praktijken; overwegende dat internationale waarnemers, inclusief ambassades van enkele EU-lidstaten, deze rechtszaak hebben bijgewoond; overwegende dat de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten, Navi Pillav, deze gerechtelijke procedures heeft gehekeld als "vol met procedurele onregelmatigheden en in strijd met internationale mensenrechtenwetgeving"; overwegende dat de Egyptische president Abdul Fattah al-Sisi recentelijk heeft erkend dat deze vonnissen negatieve gevolgen hadden en heeft verklaard dat hij zou willen dat de beklaagden onmiddellijk na hun arrestatie waren uitgezet in plaats van te worden berecht; overwegende dat tegen deze vonnissen in beroep kan worden gegaan in een proces dat maanden zou kunnen duren;

F.  overwegende dat duizenden demonstranten en gewetensgevangenen in Egypte zijn vastgezet sinds het Egyptische leger in juli 2013 de macht overnam; overwegende dat arrestaties en gevallen van willekeurige detentie ook na de verkiezing van president al-Sisi in mei 2014 hebben plaatsgevonden; overwegende dat een rechtbank Alaa Abdel Fattah, een prominente activist die een leidende rol speelde in de revolutie van 2011, en anderen op 11 juni 2014 tot vijftien jaar gevangenisstraf heeft veroordeeld wegens schending van wet 107 betreffende het recht op samenscholingen, optochten en vreedzame betogingen uit 2013 (Demonstratiewet); overwegende dat andere prominente activisten, onder wie Mohamed Adel, Ahmed Douma, Mahienour El-Massry en Ahmed Maher, evenals vooraanstaande vrouwenrechtenverdedigers, zoals Yara Sallam en Sana Seif, nog altijd gevangen zitten; overwegende dat de rechtbank van Caïro voor urgente aangelegenheden op 28 april 2014 toestemming heeft gegeven voor een verbod op de jeugdbeweging "6 april";

G.  overwegende dat regeringsfunctionarissen hebben erkend dat de autoriteiten sinds januari 2014 ten minste 16 000 personen gevangen hebben gezet, met inbegrip van 1 000 betogers, en dat velen van hen werden opgepakt wegens de uitoefening van hun rechten op vrije vergadering, vereniging en meningsuiting, of vanwege hun vermeende banden met de Moslimbroederschap; overwegende dat honderden studenten eveneens zijn gearresteerd tijdens protesten en schermutselingen;

H.  overwegende dat naar schatting 1 400 betogers zijn gedood als gevolg van het gebruik van excessief en willekeurig geweld door de veiligheidstroepen in juli 2013; overwegende dat geen enkele overheidsfunctionaris ter verantwoording is geroepen voor dergelijke daden of voor andere vormen van misbruik jegens betogers tijdens het afgelopen jaar; overwegende dat de onderzoekscommissie die in December 2013 is ingesteld er naar algemeen oordeel tot dusverre niet in is geslaagd een grondig, geloofwaardig en onpartijdig onderzoek uit te voeren naar de gewelddadige incidenten die sinds juli 2013 hebben plaatsgevonden;

I.  overwegende dat artikel 65 van de Egyptische grondwet bepaalt dat de vrijheid van gedachte en opvatting wordt gewaarborgd, en dat eenieder het recht heeft om zijn of haar mening verbaal, schriftelijk, door middel van beelden, of met om het eender welke andere uitdrukkings- en publicatiemiddelen te uiten; overwegende dat de EU-verkiezingsobservatiemissie voor de presidentsverkiezingen in Egypte van mei 2014 in haar voorlopige verklaring heeft gesteld dat hoewel de nieuwe grondwet een brede reeks grondrechten bevat, de eerbiediging van deze rechten niet voldoet aan de grondwettelijke beginselen, en dat in het land een algemeen klimaat van beperkte vrijheid van meningsuiting kan worden waargenomen, met zelfcensuur door journalisten tot gevolg;

J.  overwegende dat artikel 73 van de Egyptische grondwet stelt dat burgers het recht hebben om openbare bijeenkomsten, optochten, demonstraties en alle vormen van vreedzaam protest te organiseren, zonder daarbij wapens te dragen, door hiervoor overeenkomstig de wettelijke bepalingen kennisgeving te doen, en dat het recht op vreedzame en particuliere vergadering wordt gewaarborgd zonder dat voorafgaande kennisgeving vereist is, terwijl veiligheidstroepen dergelijke bijeenkomsten niet mogen bijwonen, volgen of afluisteren; overwegende dat de goedkeuring, in November 2013, van wet 107 betreffende het recht op samenscholingen, optochten en vreedzame betogingen (demonstratiewet), waarmee beperkingen worden ingesteld voor openbare bijeenkomsten en demonstraties en waarmee veiligheidstroepen gemachtigd worden excessief geweld tegen betogers te gebruiken, een ernstige bedreiging vormt voor de vrijheid van vergadering;

K.  overwegende dat de afgelopen maanden vreedzame demonstraties uiteen zijn gedreven en vele betogers zijn gearresteerd en gevangen zijn gezet op grond van de demonstratiewet; overwegende dat een vreedzame mars in Heliopolis waarbij werd opgeroepen tot intrekking van de demonstratiewet en vrijlating van degenen die op grond van die wet worden vastgehouden, op 21 juni 2014 door de politie uiteen is gedreven, en dat de politie op één dag meer dan 50 mensen in verband met deze gebeurtenis heeft gearresteerd; overwegende dat meer dan 20 van deze arrestanten nog steeds worden vastgehouden en zullen worden berecht;

L.  overwegende dat in artikel 75 van de Egyptische grondwet wordt gesteld dat alle burgers het recht hebben om op democratische wijze niet-gouvernementele verenigingen en stichtingen op te richten; overwegende dat organisaties van het Egyptische maatschappelijk middenveld onlangs hun ernstige bezorgdheid hebben geuit over het meest recente wetsvoorstel inzake ngo's, waardoor maatschappelijke groeperingen aan volledig toezicht zouden worden onderworpen en ondergeschikt zouden worden gemaakt aan veiligheids- en bestuursorganen, en waardoor het veroordelen van mensenrechtenverdedigers zou worden toegestaan;

M.  overwegende dat de Egyptische interim-autoriteiten in september 2013 het Moslimbroederschap hebben verboden, de leiders ervan hebben opgesloten, haar activa in beslag hebben genomen, haar media het zwijgen hebben opgelegd en het lidmaatschap ervan strafbaar hebben gesteld; overwegende dat een Egyptisch gerechtshof op 21 juni 2014 de terechtstellingen van 183 leden en aanhangers van het Moslimbroederschap heeft bekrachtigd, waartoe in een eerder massaproces was besloten; overwegende dat deze vonnissen de laatste zijn in een reeks gerechtelijke vervolgingen en procedures die getekend werden door procedurele onregelmatigheden en een inbreuk vormden op het internationaal recht;

N.  overwegende dat recente rechtspraktijken ernstige twijfels oproepen over de onafhankelijkheid van het rechtssysteem en over het vermogen ervan om de verantwoordingsplicht te waarborgen; overwegende dat met name de uitspraken waarmee de doodstraf wordt opgelegd de voorzichten op stabiliteit op lange termijn in Egypte dreigen te ondermijnen;

O.  overwegende dat in artikel 155 van de Egyptische grondwet is vastgesteld dat de president van de Republiek na overleg met het kabinet gratie kan verlenen of een straf kan verminderen;

P.  overwegende dat de rechtsstaat, fundamentele vrijheden en de mensenrechten alsook sociale rechtvaardigheid en een hogere levensstandaard voor de burgers cruciale elementen zijn in de overgang naar een open, vrije, democratische en welvarende Egyptische maatschappij; overwegende dat onafhankelijke vakbonden en maatschappelijke organisaties hierbij een cruciale rol spelen en dat vrije media in elke democratie een cruciaal onderdeel van de samenleving vormen; overwegende dat de Egyptische vrouwen zich in de huidige periode van politieke en maatschappelijke overgang in het land in een zeer kwetsbare situatie blijven bevinden;

Q.  overwegende dat het niveau en de intensiteit van de betrokkenheid van de EU bij Egypte conform het herziene Europese nabuurschapsbeleid, en met name als gevolg van de "meer voor meer"-strategie op stimulansen moet zijn gebaseerd en daarom afhangen van de vooruitgang die het land boekt in termen van democratie, de rechtsstaat, mensenrechten en gendergelijkheid;

1.  veroordeelt met klem en roept op tot een onmiddellijke beëindiging van alle uitingen van geweld, opruiing, haatzaaiende taal, pesterijen, intimidatie en censuur jegens politieke tegenstanders, manifestanten, journalisten, bloggers, vakbondsvertegenwoordigers, vrouwenrechtenactivisten, actoren uit het maatschappelijk middenveld en minderheden door overheidsinstanties, veiligheidstroepen en -diensten en andere groeperingen in Egypte; herinnert de Egyptische regering aan zijn verantwoordelijkheid om te zorgen voor de beveiliging en veiligheid van alle burgers, ongeacht hun politieke standpunt, hun lidmaatschap van een politieke partij of hun politieke overtuiging, en om te waarborgen dat de vrijheid van vereniging, van vergadering, van meningsuiting alsmede de persvrijheid kunnen worden uitgeoefend zonder willekeurige beperkingen en censuur in het land; verzoekt de Egyptische autoriteiten zich in te zetten voor een dialoog en voor geweldloosheid, alsook voor een inclusief bestuur;

2.  spreekt zijn diepste bezorgdheid uit over een reeks recente gerechtelijke besluiten in Egypte, waaronder de lange celstraffen die op 23 juni 2014 werden opgelegd aan drie journalisten van Al Jazeera en 11 andere verdachten die bij verstek werden veroordeeld, alsook over de bekrachtiging van de terechtstellingen van 183 personen;

3.  is verontrust over de steeds strengere aanpak van en de fysieke aanvallen op zowel de media als het maatschappelijk middenveld in Egypte, waardoor zij niet vrijelijk hun werk kunnen doen; veroordeelt de intimidatie, opsluiting en vervolging van nationale en internationale journalisten en actoren uit het maatschappelijk middenveld, met inbegrip van bloggers, enkel omdat zij hun werk doen; herhaalt zijn verzoek om een onmiddellijk, onafhankelijk, toegewijd en onpartijdig onderzoek naar zaken van onevenredig gebruik van geweld of willekeurige opsluiting door veiligheidstroepen en overheidsinstanties, en om degenen die hiervoor verantwoordelijk zijn ter verantwoording te roepen;

4.  betreurt dat de media en het internet aan censuur onderhevig zijn en dat de toegang tot bepaalde blogs en sociale netwerken ingeperkt is; veroordeelt de pesterijen waaronder een aantal kranten en audiovisuele media te lijden hebben;

5.  roept de Egyptische autoriteiten op om alle gedetineerden en/of veroordeelden wegens het op vreedzame wijze uitoefenen van hun recht op vrijheid van meningsuiting en vergadering onmiddellijk en onvoorwaardelijk vrij te laten, alsook alle mensenrechtenverdedigers; verzoekt de Egyptische rechterlijke macht om te waarborgen dat alle gerechtelijke procedures in het land voldoen aan de vereisten van een vrij en eerlijk proces, en om de eerbiediging van de rechten van verdachten te waarborgen; verzoekt de Egyptische autoriteiten opdracht te geven tot de uitvoering van een onafhankelijk en onpartijdig onderzoek naar alle meldingen van slechte behandeling, en ervoor te zorgen dat alle gedetineerden toegang hebben tot alle medische hulp die zij eventueel nodig hebben;

6.  benadrukt dat de antiterrorismewet van Egypte ook is gebruikt om in een aantal rechtszaken tot een veroordeling te komen; dringt er bij de president op aan om onverwijld op te treden, ook via zijn grondwettelijk recht om gratie te verlenen, teneinde te waarborgen dat er geen doodstraf wordt uitgevoerd en dat niemand in Egypte kan worden vastgehouden op grond van een vonnis dat is uitgesproken in een gerechtelijke procedure die niet aan voornoemde vereisten voldoet; verzoekt de autoriteiten om onverwijld een officieel moratorium op executies in te stellen, als een eerste stap in de richting van de afschaffing ervan;

7.  verzoekt de bevoegde Egyptische autoriteiten de wet op protestdemonstraties te herroepen of te wijzigen en om de nieuwe, door het ministerie van Maatschappelijke Solidariteit gepresenteerde ngo-wet te herzien, conform de artikelen 65, 73 en 75 van de Egyptische grondwet, internationale normen en de internationale verplichtingen van het land, en om te waarborgen dat alle bestaande en toekomstige wetgeving in het land in overeenstemming is met de grondwet en die normen en verplichtingen;

8.  herinnert eraan dat de onlangs goedgekeurde Egyptische grondwet het pad heeft geëffend voor de opbouw van een land dat vrijheid en democratie eerbiedigt en dat van rechten en rechtvaardigheid een manier van leven maakt; herinnert de Egyptische regering eraan dat vrijheid van meningsuiting, persvrijheid en digitale vrijheid, alsook het recht op deelname aan vreedzame manifestaties, fundamentele mensenrechten in een democratie zijn, zoals erkend in de nieuwe Egyptische grondwet;

9.  herinnert de bevoegde Egyptische autoriteiten aan hun nationale en internationale wettelijke verplichtingen, en verzoekt president al-Sisi en de Egyptische regering om prioriteit te verlenen aan de bescherming en de bevordering van de mensenrechten en om ervoor te zorgen dat er verantwoording wordt afgelegd voor schendingen van de mensenrechten;

10.  dringt er bij de bevoegde Egyptische autoriteiten op aan van koers te veranderen en concrete maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de bepalingen van de nieuwe grondwet inzake fundamentele rechten en vrijheden, inclusief de vrijheid van meningsuiting en vergadering, volledig ten uitvoer worden gelegd, waarbij zij laten zien dat zij de mensenrechten en de rechtsstaat eerbiedigen en beginnen met de onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating van gewetensgevangenen;

11.  benadrukt het belang van de scheiding der machten als een grondbeginsel van de democratie, en wijst op het feit dat de rechterlijke macht niet mag worden gebruikt als een instrument voor politieke vervolging en onderdrukking, en stelt voor om de wet op de gerechtelijke autoriteiten te herzien om een daadwerkelijke scheiding der machten te waarborgen, wat zou leiden tot een onafhankelijke en onpartijdige rechtsbedeling;

12.  moedigt de vertegenwoordigers van de EU-delegatie en de ambassades van de EU-lidstaten in Caïro ertoe aan om aanwezig te zijn bij politiek gevoelige rechtszaken van Egyptische en buitenlandse journalisten, bloggers, vakbondsvertegenwoordigers en maatschappelijke activisten;

13.  betreurt het feit dat het geweld tegen vrouwen ondanks een nieuwe wet inzake seksuele intimidatie is toegenomen, met name in de openbare ruimte, met tientallen gevallen van verkrachting en seksueel geweld tijdens manifestaties; dringt er bij de Egyptische autoriteiten op aan om LGBT'ers niet meer te straffen voor het uiten van hun seksuele geaardheid en het uitoefenen van hun recht van vergadering, op basis van de "losbandigheidswet", en om alle LGBT'ers vrij te laten die op grond van die wet zijn gearresteerd en gevangengenomen; dringt er bij de Egyptische regering op aan nationale strategieën vast te stellen voor de bestrijding van geweld tegen vrouwen en LGBT'ers en de uitbanning van alle vormen van discriminatie, waarbij wordt gewaarborgd dat groepen die de rechten van vrouwen en LGBT'ers verdedigen, alsook andere maatschappelijke organisaties, op doeltreffende wijze worden geraadpleegd en betrokken bij het gehele proces;

14.  bevestigt opnieuw dat pers- en mediavrijheid een essentieel element van democratie en een open samenleving vormen, en dat zij als zodanig tot de kernpunten van het EU-optreden met betrekking tot Egypte moeten behoren, als onderdeel van een bredere, coherente EU-strategie die gericht moet zijn op het verbeteren van de rechten, vrijheden en kansen van Egyptenaren in het kader van de ontwikkeling van de betrekkingen tussen de EU en het land;

15.  spreekt andermaal zijn grote solidariteit uit met het Egyptische volk in de huidige moeizame transitieperiode in hun land; verzoekt om een gemeenschappelijke strategie van de lidstaten ten aanzien van Egypte; dringt er nogmaals bij de Raad, de VV/HV en de Commissie op aan in de bilaterale betrekkingen van de Unie met en bij de financiële steun van de Unie aan Egypte actief te werken op basis van het conditionaliteitsbeginsel ("meer voor meer") en rekening te houden met de grote economische uitdaging waar het land voor staat; pleit in dit verband opnieuw voor duidelijke en gezamenlijk overeengekomen criteria; herhaalt zijn belofte om het Egyptische volk te ondersteunen bij het proces in de richting van democratische en economische hervormingen;

16.  verzoekt de VV/HV om op te helderen welke specifieke maatregelen werden getroffen naar aanleiding van het besluit van de Raad Buitenlandse Zaken om de EU-bijstand aan Egypte te herzien; verzoekt in het bijzonder om opheldering over de status van: i) het geplande programma voor de hervorming van het strafrecht; ii) de EU-programma's voor begrotingssteun; iii) het programma ter bevordering van de handel en de binnenlandse markt; en iv) de deelname van Egypte aan regionale EU-programma's als Euromed Police en Euromed Justice;

17.  verzoekt om een EU-breed verbod op de uitvoer naar Egypte van inbraak- en bewakingstechnologieën die kunnen worden gebruikt om burgers te bespioneren en onderdrukken, en om een verbod, in overeenstemming met het Akkoord van Wassenaar, op de uitvoer van beveiligingsapparatuur of militaire hulp die kan worden ingezet voor de onderdrukking van vreedzaam protest;

18.  moedigt de VV/HV ertoe aan om EU-steun te winnen voor een resolutie over de situatie in Egypte tijdens de volgende bijeenkomst van de VN-Mensenrechtenraad, waardoor onder meer een internationaal onderzoek zou worden gestart naar de moord op manifestanten en de beschuldigingen van foltering en slechte behandeling door veiligheidstroepen in het afgelopen jaar;

19.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de parlementen en regeringen van de lidstaten, en de president van de Arabische Republiek Egypte en zijn interim-regering.

(1) Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0100.
(2) Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0470.
(3) Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0274.
(4) Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0446.


Nigeria: recente aanvallen van Boko Haram
PDF 213kWORD 57k
Resolutie van het Europees Parlement van 17 juli 2014 over Nigeria – recente aanslagen door Boko Haram (2014/2729(RSP))
P8_TA(2014)0008RC-B8-0016/2014

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn eerdere resoluties over Nigeria, waaronder die van 4 juli 2013(1) en van 15 maart 2012(2),

–  gezien de verklaringen van de VP/HR Catherine Ashton over Nigeria, waaronder die van 26 juni 2014 en van 15 april 2014,

–  gezien de conclusies van de Raad van 12 mei 2014 over de ontvoeringen in Nigeria,

–  gezien de verklaring van de woordvoerder van de EDEO van 26 juni 2014 over Nigeria,

–  gezien het besluit van de Raad om Boko Haram toe te voegen aan de EU-lijst van terroristische organisaties die van kracht werd op 29 mei 2014,

–  gezien de verklaring van 30 juni 2014 van de woordvoerder van de secretaris-generaal van de VN,

–  gezien het op 1 juli 2014 gepubliceerde verslag van de secretaris-generaal van de VN over kinderen en gewapende conflicten,

–  gezien de boodschap van de secretaris-generaal van de VN van 17 juni 2014 aan een paneldiscussie naar aanleiding van de Dag van het Afrikaanse kind,

–  gezien het verslag over voorbereidende onderzoeksactiviteiten in 2013 van het Internationaal Strafhof (ICC),

–  gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966, dat op 29 oktober 1993 door Nigeria werd geratificeerd,

–  gezien het VN-Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW) van 1979,

–  gezien de VN-Verklaring inzake de uitbanning van alle vormen van intolerantie en discriminatie op grond van religie en overtuiging van 1981,

–  gezien het Afrikaanse Handvest van de rechten van de mens en de volkeren van 1981, dat Nigeria op 22 juni 1983 heeft geratificeerd,

–  gezien de tweede herziening van de Overeenkomst van Cotonou voor 2007-2013, die Nigeria op 27 september 2010 heeft geratificeerd,

–  gezien de Constitutie van de Federale Republiek Nigeria en met name de bepalingen daarin over bescherming van de godsdienstvrijheid, in Hoofdstuk IV – Recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst,

–  gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat Boko Haram in toenemende mate een bedreiging vormt voor de stabiliteit van Nigeria, West-Afrika en de Sahel; overwegende dat de afgelopen tien jaar vele duizenden mensen zijn omgekomen door het geweld van deze islamitische, extremistische, jihadistische organisatie; overwegende dat de organisatie christenen, gematigde moslims, overheidspersoneel en –instellingen tot willekeurige doelwitten heeft gemaakt, en in feite is gericht tegen iedereen die geen aanhanger is van haar dogmatische en extreme geloofsovertuigingen;

B.  overwegende dat in de nacht van 14 op 15 april 2014 276 vrouwelijke leerlingen door Boko Haram zijn ontvoerd uit de rijksmiddelbareschool in de stad Chibok in de staat Borno; overwegende dat tot op heden nog meer dan 200 leerlingen worden vermist; overwegende dat er berichten zijn waaruit blijkt dat de Nigeriaanse veiligheidstroepen niet hebben gereageerd op een voorafgaande waarschuwing; overwegende dat na de aanslag in Chibok nog meer schoolkinderen zijn ontvoerd;

C.  overwegende dat de ontvoerde meisjes een ernstig worden bedreigd door seksueel geweld, slavernij en gedwongen huwelijken;

D.  overwegende dat het maatschappelijk middenveld in Nigeria en in de hele wereld krachtig heeft gereageerd op deze ontvoeringen en daarbij de Nigeriaanse regering heeft verzocht effectieve actie te ondernemen om "onze meisjes terug te brengen", in te staan voor de bescherming van schoolkinderen en de verspreiding van Boko Haram tegen te gaan;

E.  overwegende dat er alarmerende berichten zijn, onder meer van de EDEO en uit regeringsbronnen, dat de regering deels met willekeurig geweld reageert, dat onder meer wordt begaan door de Nigeriaanse gezamenlijke taskforce van militaire en politie-eenheden, welke in mei 2013 is opgezet ter bestrijding van Boko Haram;

F.  overwegende dat het aantal aanslagen door Boko Haram de afgelopen maanden drastisch is toegenomen en dat deze aanslagen steeds gewelddadiger worden, waarbij dit jaar meer dan 4000 gewonden zijn gevallen bij aanslagen op kerken, scholen, markten en dorpen, alsook op veiligheidsinstallaties; overwegende dat Boko Haram momenteel haar actieradius uitbreidt naar het gehele noordelijke deel van Nigeria, alsook naar aangrenzende gebieden in de buurlanden;

G.  overwegende dat Boko Haram verantwoordelijk wordt gehouden voor ten minste 18 aanslagen op burgers in Noord-Nigeria die de afgelopen twee weken plaatsvonden en gepaard gingen met toenemende politieke spanningen in het vooruitzicht van de algemene verkiezingen die gepland staan voor 2015;

H.  overwegende dat de aanslagen door Boko Haram en de reactie van de overheid een vluchtelingencrisis teweeg heeft gebracht, waarbij meer dan 10 000 mensen een heenkomen zoeken in het buitenland, met name in Niger en Kameroen, en dat er volgens de UNHCR sprake is van nog veel meer binnenlands ontheemden; overwegende dat dit de schamele voedsel- en watervoorraden ter plaatse nog verder onder druk zet, met name in Niger, dat zelf na jaren van droogte worstelt met een onzekere voedselvoorziening;

I.  overwegende dat de humanitaire situatie van een groot deel van de bevolking kritiek blijft, waarbij 70% van de bevolking moet rondkomen van minder dan $1,25 per dag;

J.  overwegende dat de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid onder druk staan doordat degene die op een kritische manier bericht over de Nigeriaanse autoriteiten aanhouding, intimidatie, geweld en zelfs moord moet vrezen; overwegende dat Boko Haram er al meermaals mee gedreigd heeft mediabedrijven aan te vallen die op een negatieve manier over de groep berichten;

K.  overwegende dat in de staten Borno, Yobe en Adamawa sinds 14 mei 2013 de noodtoestand van kracht is, en dat grote delen van deze staten daardoor niet langer toegankelijk zijn voor hulporganisaties, journalisten en verslaggevers; overwegende dat de regering de mobiele telefoondiensten in verschillende gebieden heeft afgesloten opdat de milities niet meer kunnen communiceren;

L.  overwegende dat de EU en haar lidstaten Nigeria herhaaldelijk ondersteuning hebben aangeboden bij de voortdurende inspanningen van het land om zijn burgers te beschermen, het terrorisme in al zijn verschijningsvormen te verslaan, en een halt toe te roepen aan de cultuur van straffeloosheid bij het gebruik van seksueel geweld;

M.  overwegende dat de EU Boko Haram en haar leider Abubakar Shekau op 28 mei 2014 op haar lijst van terroristische organisaties heeft geplaatst, waarmee zij zich schaarde achter het besluit van de VN om Boko Haram als terroristische organisatie aan te merken en het voorbeeld van andere internationale partners volgde;

N.  overwegende dat de hoge commissaris voor mensenrechten van de VN, Navi Pillay, heeft gewaarschuwd dat de aanslagen van Boko Haram mogelijk misdaden tegen de menselijkheid zijn; overwegende dat een voorbereidend onderzoek van het ICC deze waarschuwing heeft onderschreven en geconcludeerd dat er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat Boko Haram misdaden tegen de menselijkheid en oorlogsmisdaden begaat;

1.  veroordeelt ten stelligste de voortdurende golf van aanslagen met vuurwapens en bommen, zelfmoordaanslagen, ontvoeringen en andere gewelddaden die de terroristische sekte Boko Haram begaat en die gericht zijn tegen burger- regerings- en militaire doelen in Nigeria, in het noorden en in Abuja en Lagos; verlangt dat de schoolmeisjes uit Chibok onmiddellijk en onvoorwaardelijk worden vrijgelaten;

2.  geeft uiting aan zijn diepste gevoelens van medeleven met de families van de slachtoffers en ondersteunt de inspanningen van de Nigeriaanse regering om het geweld een halt toe te roepen en de verantwoordelijken te berechten;

3.  verzoekt de Nigeriaanse regering en autoriteiten samen te werken en er zorg voor te dragen dat de meisjes veilig thuiskomen, de reddingspogingen transparanter te doen verlopen en adequate informatie te verstrekken, alsook de families van de ontvoerde meisjes medische en psychologische steun te bieden en zo een einde te maken aan het klimaat van verdachtmakingen;

4.  is uitermate bezorgd over het feit dat Boko Haram actief vrouwen en kinderen tot doelwit van zijn bloedige guerrillastrijd maakt en veroordeelt de flagrante schending van de grondrechten die bestaat uit het feit dat Boko Haram meisjes en jongens de toegang tot onderwijs ontzegt;

5.  is van mening dat het bewakings- en rapportagemechanisme voor ernstige schendingen van de rechten van kinderen bij gewapende conflicten geactiveerd moet worden in Nigeria en dat Unicef conform zijn mandaat zijn capaciteit in dit gebied moet vergroten;

6.  geeft voorts uiting aan zijn ernstige bezorgdheid over berichten over gedwongen bekeringen tot de islam en het opleggen van de sharia als onderdeel van het doel dat Boko Haram zich heeft gesteld om een islamitisch kalifaat in Noord-Nigeria te stichten;

7.  dringt erop aan dat de Nigeriaanse regering en haar troepen terughoudendheid betrachten bij de bestrijding van het geweld van de rebellen en dat zij erop toeziet dat elke poging om dit geweld in te dammen verloopt in overeenstemming met de verplichtingen van Nigeria uit hoofde van het internationaal recht; verzoekt de Nigeriaanse autoriteiten om onderzoek te doen naar de berichten van willekeurig en buitenproportioneel geweld door regeringstroepen, waaronder het platbranden van huizen en de executie van mensen die verdacht worden van lidmaatschap van Boko Haram, zelfs van burgers die geen duidelijke banden met de organisatie hebben, en de daders voor de rechter te brengen;

8.  verlangt dat de Nigeriaanse regering niet alleen de rebellen van Boko Haram bestrijdt, maar ook een aantal van de onderliggende oorzaken van de organisatie, waaronder onderontwikkeling, wijdverbreide corruptie, verduistering van geld uit de oliewinning, radicalisering en gebrek aan perspectieven, en verzoekt de EU-lidstaten om Nigeria bij te staan wanneer het land deze kwesties aanpakt;

9.  roept de Nigeriaanse autoriteiten voorts op om de economische kloof tussen het noorden en het zuiden te dichten door onder meer te voorzien in beter onderwijs en betere gezondheidszorg in het noorden, en erop toe te zien dat de oliebaten eerlijk worden verdeeld via de staatsbegroting, zodat een fatsoenlijke regionale ontwikkeling kan worden gewaarborgd;

10.  onderstreept met name het belang van een onafhankelijk, onpartijdig en goed toegankelijk gerechtelijk apparaat om een einde te maken aan de straffeloosheid en om de eerbiediging van de rechtsstaat en de grondrechten van de bevolking te bevorderen; verlangt dienovereenkomstig dat maatregelen worden genomen om het Nigeriaanse gerechtelijk apparaat efficiënter en onafhankelijker te laten functioneren, zodat het strafrecht doeltreffend kan worden aangewend in de strijd tegen het terrorisme;

11.  dringt er bij zowel de Nigeriaanse regering als Boko Haram op aan de vrijheid van pers en media te erkennen en te eerbiedigen en journalisten en verslaggevers toe te laten tot de frontlinies, aangezien de pers en de media een belangrijke rol kunnen spelen bij de versterking van de verantwoordingsplicht en het documenteren van mensenrechtenschendingen;

12.  roept andermaal op tot intrekking van de wet inzake (het verbod op) het huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht, alsmede van de paragrafen 214, 215 en 217 van het Nigeriaanse wetboek van strafrecht, op grond waarvan lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen en transgenders – zowel Nigeriaanse onderdanen als buitenlanders – een ernstig risico zouden lopen op geweld en aanhouding;

13.  toont zich bezorgd over de toenemen van mensenhandel en smokkel van wapens en drugs in het gebied, en de banden die bestaan met islamitisch terrorisme; wijst voorts op de banden die bestaan tussen de militante groeperingen Boko Haram, AQIM en Al Shabab bij deze illegale activiteiten; verzoekt de Nigeriaanse regering om in samenwerking met de ECOWAS-regeringen, andere regeringen en internationale organisaties deze handel uit te bannen in het kader van hun inspanningen om de verspreiding van internationaal terrorisme tegen te gaan en de bronnen die deze verspreiding financieren te bestrijden;

14.  verlangt dat de EDEO, de Raad en de Commissie samenwerken met de VN en andere internationale partners om de financiering af te snijden en de bewegingen van Boko Haram en in het bijzonder haar leiders te beperken;

15.  verzoekt de EDEO, de Commissie, de EU-lidstaten en de internationale partners om in het kader van hulpacties, de training van veiligheidstroepen en het uitwisselen van inlichtingen te blijven samenwerken met Nigeria, ook in de zaak van de schoolmeisjes uit Chibok, zowel op bilateraal niveau als via regionale en VN-structuren;

16.  verzoekt de EDEO en de Commissie om de landenstrategie voor Nigeria 2014-2020 snel af te ronden en hulp en bijstand in de strategie op te nemen die is gericht op het wegnemen van de dieper liggende oorzaken van de opkomst van Boko Haram;

17.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de federale regering van Nigeria, de instellingen van de Afrikaanse Unie, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, de covoorzitters van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU en het pan-Afrikaanse Parlement.

(1) Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0335.
(2) PB C 251 E van 31.8.2013, blz. 97.


Situatie in Oekraïne
PDF 139kWORD 70k
Resolutie van het Europees Parlement van 17 juli 2014 over de situatie in Oekraïne (2014/2717(RSP))
P8_TA(2014)0009RC-B8-0025/2014

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn eerdere resoluties over het Europees Nabuurschapsbeleid, het Oostelijk Partnerschap en Oekraïne, en met name zijn resolutie van 17 april 2014 over Russische druk op de landen van het Oostelijk Partnerschap en in het bijzonder de destabilisatie van Oost-Oekraïne(1),

–  gezien de gezamenlijke verklaring die de G7-leiders hebben afgelegd tijdens hun bijeenkomst in Den Haag op 24 maart 2014,

–  gezien de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken van 17 maart, 14 april, 12 mei en 23 juni 2014,

–  gezien de conclusies van de Europese Raad van 20 maart en 27 juni 2014,

–  gezien het eindverslag van de internationale verkiezingswaarnemingsmissie van de OVSE/ODIHR over de vervroegde presidentsverkiezingen in Oekraïne,

–  gezien de ondertekening op 27 juni 2014 van de laatste onderdelen van de associatieovereenkomst EU-Oekraïne, met inbegrip van de diepe en brede vrijhandelsovereenkomst (Deep and Comprehensive Free Trade Area, DCFTA),

–  gezien de rapporten van de Hoge Commissaris voor de mensenrechten van de Verenigde Naties over de mensenrechtensituatie in Oekraïne van 15 mei en 15 juni 2014,

–  gezien de verklaring van de NAVO-Oekraïne-Commissie van 1 april 2014,

–  gezien artikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat Oekraïne nog steeds wordt geconfronteerd met ernstige veiligheids-, politieke en sociaaleconomische uitdagingen; overwegende dat het conflict in het oosten van Oekraïne een ernstige belemmering vormt voor de ontwikkeling en welvaart van het land;

B.  overwegende dat de bezetting en annexatie van de Krim door Rusland in strijd zijn met het volkenrecht en de internationale verplichtingen van Rusland uit hoofde van het Handvest van de VN, de Slotakte van Helsinki, het statuut van de Raad van Europa en het memorandum van Boedapest uit 1994 betreffende veiligheidsgaranties, alsook bilaterale verplichtingen in het kader van de bilaterale overeenkomst uit 1997 inzake vriendschap, samenwerking en partnerschap;

C.  overwegende dat Petro Porosjenko op 25 mei 2014 tot nieuwe president van Oekraïne is verkozen; overwegende dat op de verkiezingen toezicht werd gehouden door een internationale verkiezingswaarnemingsmissie onder leiding van de OVSE/ODIHR en dat – ondanks de vijandige veiligheidssituatie in het oosten van Oekraïne en de illegale annexatie van de Krim door Rusland – wordt geoordeeld dat deze verkiezingen grotendeels beantwoordden aan de internationale verplichtingen en dat daarbij de fundamentele vrijheden in het overgrote deel van het land in acht zijn genomen;

D.  overwegende dat de nieuwe president Petro Porosjenko een 15-puntenplan heeft voorgesteld voor een vreedzame regeling van de situatie in Oost-Oekraïne met behoud van de soevereiniteit, de territoriale integriteit en de nationale eenheid van Oekraïne op basis van amnestie voor wie zich overgeeft en geen zware misdaden heeft begaan, de instelling van gecontroleerde corridors voor de terugtrekking van Russische huursoldaten en het opzetten van een inclusieve dialoog;

E.  overwegende dat president Porosjenko als eerste stap een eenzijdig staakt-het-vuren voor de periode van 20-30 juni 2014 heeft uitgeroepen opdat overleg tussen Oekraïne, Rusland en separatistische troepen mogelijk zou zijn; overwegende dat het door de Oekraïense regering eenzijdig afgekondigde staakt-het-vuren herhaaldelijk werd geschonden, vooral door de separatisten, hetgeen aan beide zijden dodelijke slachtoffers heeft geëist;

F.  overwegende dat de Raad van de Russische Federatie op 25 juni 2014 een besluit van president Poetin heeft goedgekeurd om af te zien van het recht om Russische troepen naar het grondgebied van Oekraïne te sturen;

G.  overwegende dat de Raad Buitenlandse Zaken op 27 juni 2014 de beoordeling van de Commissie heeft onderschreven dat Oekraïne voldoet aan alle benchmarks van de eerste fase van het actieplan voor visumliberalisering, en de tweede fase van het visumliberaliseringsproces heeft aangevat;

H.  overwegende dat de EU en Oekraïne op 27 juni 2014 de nog resterende bepalingen van de AO/DCFTA (de associatieovereenkomst met de daarin vastgestelde diepe en brede vrijhandelsruimte) hebben ondertekend; overwegende dat door deze overeenkomst de verlangens worden erkend van het Oekraïense volk om te leven in een land waarin Europese waarden, democratie en de rechtsstaat bestaan;

I.  overwegende dat president Porosjenko na het mislukken van het unilaterale staakt-het-vuren heeft beslist de antiterroristische operatie te vernieuwen om de separatistische opstand in het oosten te verslaan; overwegende dat het Oekraïense leger opnieuw de controle over een aantal steden in Oost-Oekraïne in handen heeft gekregen en de opstandelingen en huurlingen heeft gedwongen zich terug te trekken in de richting van Donetsk; overwegende dat het geweld echter nog steeds voortduurt;

J.  overwegende dat de ministers van Buitenlandse Zaken van Duitsland, Frankrijk, Rusland en Oekraïne op 2 juli 2014 in Berlijn zijn samengekomen en overeenstemming hebben bereikt over een reeks maatregelen die tot een duurzame wapenstilstand in Oost-Oekraïne moeten leiden;

K.  overwegende dat president Porosjenko zich bereid heeft verklaard tot het uitroepen van een ​​tweede staakt-het-vuren op drie voorwaarden, namelijk dat het bestand wederzijds wordt gerespecteerd, dat alle gijzelaars worden vrijgelaten en dat de OVSE effectief toezicht houdt op de grensovergangen;

L.  overwegende dat president Porosjenko op 14 juli 2014 heeft verklaard dat officieren van het Russische leger aan de zijde van separatistische opstandelingen strijd leverden met de Oekraïense troepen en dat er een nieuw Russisch raketsysteem is ingezet; overwegende dat uit NAVO-bronnen blijkt dat Rusland naar verluidt zware gevechtstanks, artillerie en andere wapens naar de rebellen zou hebben gestuurd en huurlingen zou hebben toegestaan vanuit Rusland de grens over te steken om zich bij de rebellenmilities te voegen;

M.  overwegende dat op 11 juli 2014 in Brussel een tripartiete overlegvergadering tussen de EU, Oekraïne en Rusland werd gehouden over de uitvoering van de associatie- en vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en Oekraïne; overwegende dat dit een nuttig proces is dat kan bijdragen tot het wegnemen van lang bestaande verschillende interpretaties, doordat de voordelen van de AO/DCFTA worden verduidelijkt en rekening wordt gehouden met de legitieme zorgen van alle partijen;

1.  is ingenomen met de ondertekening van de nog resterende bepalingen van de associatieovereenkomst met de daarin vastgestelde diepe en brede vrijhandelsruimte, en is ervan overtuigd dat deze overeenkomst een drijvende kracht zal vormen voor politieke en economische hervormingen, voor modernisering, versterking van de rechtsstaat en economische groei; betuigt zijn steun aan Oekraïne in de aanloop naar de voorlopige toepassing van de overeenkomst; verklaart dat het Europees Parlement zijn procedure voor de ratificatie van de overeenkomst zo spoedig mogelijk zal afronden; roept de lidstaten en Oekraïne ertoe op de overeenkomst spoedig te ratificeren, zodat zij zo snel mogelijk volledig ten uitvoer kan worden gelegd; benadrukt dat de AO/DCFTA op geen enkele wijze verband houdt met integratie in de NAVO;

2.  is eveneens zeer verheugd over de ondertekening van de associatieovereenkomsten met Georgië en Moldavië, die een nieuw tijdperk in de politieke en economische betrekkingen van deze landen met de EU inluiden; dringt aan op de spoedige ratificatie daarvan en is verheugd dat het parlement van Moldavië daartoe al is overgegaan; wijst de instelling van commerciële "strafmaatregelen" door Rusland tegen de landen die een associatieovereenkomst met de EU hebben ondertekend, van de hand, aangezien deze overeenkomsten geen bedreiging voor Rusland vormen; onderstreept dat deze maatregelen in strijd zijn met de regels van de WTO, dat zij politiek gemotiveerd zijn en dus niet aanvaardbaar;

3.  is verheugd over het feit dat Petro Porosjenko al in de eerste ronde van eerlijke en democratische verkiezingen tot president van Oekraïne is verkozen; merkt op dat de uitslag van de verkiezingen wijst op de krachtige steun van de bevolking voor een Europees en democratisch perspectief voor hun land;

4.  steunt het vredesplan als een belangrijke kans voor de-escalatie en vrede; spreekt zijn steun uit voor de doortastende maatregelen van president Porosjenko om de eenheid, soevereiniteit en territoriale integriteit van Oekraïne te waarborgen; is verheugd over zijn vaste voornemen om het probleem van de systematische corruptie en misbruik van overheidsmiddelen aan te pakken; wijst er eens te meer op dat Rusland betrokken is bij de militaire interventie en de bevoorrading; dringt er bij Rusland op aan zijn internationale verplichtingen na te komen, zich daadwerkelijk in te zetten voor vreedzame onderhandelingen en zijn reële invloed aan te wenden voor de stopzetting van alle vormen van geweld;

5.  pleit voor een nieuwe bijeenkomst van de trilaterale contactgroep over de beslechting van het geschil in Zuidoost-Oekraïne en steunt nieuwe communicatievormen tussen de partijen;

6.  benadrukt het fundamentele recht van het Oekraïense volk om 's lands economische en politieke toekomst vrijelijk te bepalen, en bevestigt het recht van Oekraïne op zelfverdediging overeenkomstig artikel 51 van het VN-Handvest; wijst er eens te meer op dat de internationale gemeenschap de eenheid, soevereiniteit en territoriale integriteit van Oekraïne steunt; vraagt de Oekraïense veiligheidstroepen het internationaal humanitair recht en de internationale mensenrechtenwetgeving volledig in acht te nemen wanneer zij zogenoemde terrorismebestrijdingsoperaties uitvoeren en benadrukt dat de burgerbevolking beschermd moet worden; roept de opstandelingen en huurlingen op hetzelfde te doen en geen burgers als menselijk schild te gebruiken; benadrukt dat een politieke oplossing voor de crisis moet worden gevonden; en dringt er bij alle partijen op aan om blijk te geven van terughoudendheid en een staakt-het-vuren in acht te nemen, dat zo spoedig mogelijk moet worden afgekondigd en strikt moet worden uitgevoerd;

7.  veroordeelt de Russische agressie op de Krim als een ernstige schending van de Oekraïense soevereiniteit en territoriale integriteit krachtens internationaal recht en verwerpt de Russische politiek van voldongen feiten in buitenlandse betrekkingen; beschouwt de annexatie van de Krim als illegaal en weigert het de facto Russische bewind op het schiereiland te erkennen; is ingenomen met het besluit de import van goederen uit de Krim en Sebastopol te verbieden als die geen Oekraïens certificaat hebben, en spoort andere landen aan soortgelijke maatregelen te nemen in overeenstemming met resolutie 68/262 van de AVVN;

8.  spreekt zijn veroordeling uit over het voortdurende geweld en het dagelijkse verlies aan mensenlevens in Oost-Oekraïne, de vernieling van huizen en eigendommen en de vlucht van vele duizenden burgers uit de conflictgebieden naar veiliger oorden, is ingenomen met de goede wil die de Oekraïense zijde heeft getoond door eenzijdig een staakt-het-vuren af te kondigen en betreurt het dat de rebellen en huurlingen hebben geweigerd dat voorbeeld te volgen; is diep bezorgd over de veiligheid van de gewone mensen die nog steeds vastzitten in de regio's Donetsk en Loegansk; betreurt het verlies aan levens en het feit dat zich onder de slachtoffers ook kinderen bevinden; spreekt hun familieleden zijn diepgemeende gevoelens van medeleven uit; veroordeelt alle activiteiten waarbij de burgerbevolking tot doelwit wordt gemaakt en dringt erop aan dat het internationale humanitaire recht strikt in nageleefd moet worden;

9.  roept Rusland ertoe op het vredesplan met reële vastberadenheid te steunen, maatregelen te nemen om zijn eigen grens met Oekraïne daadwerkelijk te controleren, en een halt toe te roepen aan de voortdurende invasie van illegale gewapende manschappen, wapens en uitrusting, aan vijandige actie en infiltratie, zijn troepen onmiddellijk te verminderen en van de grens met Oekraïne terug te trekken en zijn gezag over de rebellen en huurlingen aan te wenden om hen te dwingen het staakt-het-vuren te respecteren, hun wapens neer te leggen en zich via een beschermde corridor naar Rusland terug te trekken, zoals in het vredesplan van Porosjenko is voorgesteld, als langverwachte eerste concrete stap om te bewijzen dat het Rusland menens is met het de-escaleren van de crisis;

10.  betreurt de illegale detentie van de Oekraïense luchtmachtnavigator Nadija Savtsjenko in Rusland en eist haar onmiddellijke vrijlating, alsook de vrijlating van alle in Oekraïne of Rusland vastgehouden gijzelaars;

11.  verzoekt de vicevoorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken (VV / HV) en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) zich te beijveren voor een grotere aanwezigheid en zichtbaarheid in de dialoogmechanismen die zijn opgezet om de crisis op te lossen, ook in het kader van de Contactgroep;

12.  is ingenomen met de uitbreiding van de lopende sancties tot 11 extra personen, voornamelijk functionarissen van de zogenaamde separatistische autoriteiten; is ingenomen met de voorbereidende werkzaamheden van de Raad, de EDEO en de lidstaten tot instelling van verdere sancties tegen Rusland, die zich ook zouden moeten uitstrekken tot de economische, financiële en energiesector, alsook tot het embargo op de handel in wapens en technologie voor tweeërlei gebruik; verzoekt om een collectief verbod op de verkoop van wapens aan Rusland en wenst dat dit verbod van kracht blijft totdat de situatie in het oosten van Oekraïne is genormaliseerd; waarschuwt dat verdere stappen van Rusland gericht op de destabilisering van Oekraïne tot bijkomende sancties zullen leiden en verregaande gevolgen voor de betrekkingen tussen de EU en Rusland zullen hebben;

13.  verlangt dat de Raad Rusland oproept aan zijn verplichtingen krachtens het internationale recht te voldoen, en dat hij fase 3-sancties toepast wanneer de situatie daartoe noopt;

14.  vraagt de Europese Raad een meer coherente en standvastige strategie te hanteren en met één stem te spreken ten aanzien van de Oekraïense crisis en de gedragingen van de Russische regering, ook in aangelegenheden die te maken hebben met de continuïteit van de energievoorziening van de EU; betreurt het dat sommige lidstaten in dit opzicht blijk geven van verdeeldheid en gebrek aan solidariteit in EU-verband;

15.  spreekt zijn steun uit voor een nieuw, onderling overeen te komen staakt-het-vuren om de veiligheidssituatie te stabiliseren, te komen tot een reële de-escalatie en een nieuwe impuls te geven aan de uitvoering van het vredesplan van president Porosjenko, met als voorwaarde dat het staakt-het-vuren wederzijds wordt gerespecteerd, dat de gijzelaars worden vrijgelaten en de grens effectief wordt gecontroleerd door de OVSE; is verheugd over het feit dat de Oekraïense strijdkrachten in Oost-Oekraïne er de laatste dagen in zijn geslaagd opnieuw een aantal belangrijke steden onder controle te krijgen;

16.  is ervan overtuigd dat de rol van de speciale monitoringmissie van de OVSE moet worden versterkt en dat hieraan meer materiële en financiële middelen moeten worden gegeven, zodat Oekraïne wordt gesteund bij de beveiliging van en het toezicht op de grensregio's;

17.  herinnert de Oekraïense regering eraan dat binnenlandse economische en politieke hervormingen hard nodig zijn; wijst erop dat binnenlandse hervormingen niet alleen moeten worden gestart onder druk van buitenaf, maar moeten kunnen rekenen op brede steun onder de bevolking voor de totstandbrenging van duurzame economische en sociale mogelijkheden dankzij modernisering van het land;

18.  vraagt dat er een onafhankelijk en onpartijdig onderzoek komt naar alle dodelijke incidenten en misdrijven tegen de menselijkheid die sinds november 2013 in alle delen van Oekraïne zijn gepleegd, met een duidelijke internationale component en onder toezicht van de Raad van Europa, en dat de verantwoordelijken worden berecht; is ervan overtuigd dat alleen een effectief onderzoek naar deze misdrijven de Oekraïense samenleving en de familie en vrienden van de slachtoffers zal helpen opnieuw vertrouwen te hebben in de instellingen;

19.  herinnert eraan dat er een einde moet komen aan de stelselmatige en structurele inperking van de mensenrechten, het wanbestuur, de wijdverspreide corruptie en de enorme schaduweconomie in Oekraïne; wijst op het belang van het voortgaande proces van constitutionele hervormingen en de ondersteuning van de ontwikkeling van het maatschappelijk middenveld bij het streven naar een op echte participatie gebaseerde democratie, die de mensenrechten bevordert en beschermt, rechtvaardigheid en goed bestuur voor alle mensen in alle regio's van het land garandeert en daarmee bijdraagt aan de veiligheid en stabiliteit van het land; vraagt een antidiscriminatiewetgeving in lijn met de Europese normen aan te nemen;

20.  onderstreept dat er vertrouwen moet worden geschapen tussen de verschillende gemeenschappen in de samenleving en dringt aan op een duurzaam verzoeningsproces; benadrukt in dit verband het belang van een inclusieve nationale dialoog, waarbij propaganda en tot haat aanzettende taal, ook die afkomstig van Rusland, die het conflict nog verder kan verscherpen, moeten worden vermeden;

21.  meent dat het van het grootste belang is een proces aan te vatten waarbij centrale bevoegdheden geleidelijk worden gedecentraliseerd naar de regionale en gemeentelijke overheden, zonder het interne machtsevenwicht of de doeltreffende werking van de staat te ondermijnen;

22.  is verheugd over de goedkeuring van de wet inzake overheidsopdrachten en dringt erop aan dat daaraan strikt de hand wordt gehouden; spreekt de hoop uit dat er spoedig een politiek onafhankelijk bureau voor corruptiebestrijding wordt opgericht met bevoegdheden om corrupte gedragingen te onderzoeken;

23.  benadrukt dat de rechtsstaat moet worden versterkt, ook door middel van een hervorming van justitie, die zou bijdragen tot het herstel van het vertrouwen van de burgers in het gerechtelijk apparaat, en dat de structuur van de wetshandhavingsinstanties moet worden gedepolitiseerd en gedemilitariseerd;

24.  is ingenomen met het besluit om een solide, naar Oekraïne te sturen civiele gemeenschappelijke veiligheids- en defensiebeleidsdelegatie samen te stellen; dringt er bij de VV / HV en de lidstaten op aan binnen korte termijn tot stationering van deze delegatie over te gaan; is ervan overtuigd dat deze delegatie een ambitieus mandaat dient te krijgen om de Oekraïners effectief te ondersteunen bij de noodzakelijke verregaande inspanningen om de situatie in het land te stabiliseren;

25.  spreekt opnieuw zijn steun uit voor de intentie van president Porosjenko om spoedig parlementsverkiezingen te houden; benadrukt dat deze verkiezingen overeenkomstig de aanbevelingen van de Venetiëcommissie moeten worden georganiseerd;

26.  geeft uiting aan zijn diepe bezorgdheid over de verslechterende mensenrechten- en humanitaire situatie in Oost-Oekraïne en de Krim, die op instigatie van Rusland is teweeggebracht door rebellen en huurlingen, met berichten over martelingen, moorden, verdwijningen van journalisten en activisten en het nemen van gijzelaars, waaronder gevallen van ontvoering van kinderen; pleit voor een betere bescherming van burgers en voor het verlenen van humanitaire hulp door de Oekraïense autoriteiten in de betrokken regio's;

27.  vestigt in dit verband de aandacht op het recente verslag van Amnesty International en veroordeelt ten stelligste de gevallen van ontvoering, afranseling, foltering, moord, buitengerechtelijke executie en andere zware schendingen van de mensenrechten en het humanitaire recht die de afgelopen drie maanden zijn gepleegd tegen actievoerders, betogers, journalisten en tal van andere burgers die niet actief zijn in het conflict in Oost-Oekraïne, voornamelijk door gewapende separatisten en in sommige gevallen ook door regeringstroepen; steunt de oproep aan de Oekraïense regering om één regelmatig geactualiseerd register van gemelde ontvoeringen te creëren en alle aantijgingen van misbruik van geweld, mishandeling en foltering aan een grondig en onafhankelijk onderzoek te onderwerpen;

28.  onderstreept dat er een duidelijke, eerlijke en stabiele oplossing moet worden gevonden om een continue gasvoorziening door Rusland aan Oekraïne te waarborgen, omdat dit een noodzakelijke voorwaarde is voor de economische ontwikkeling en de stabiliteit van Oekraïne; is van mening dat de EU een faciliterende rol moet blijven spelen bij het zoeken naar een akkoord, zodat Oekraïne in staat wordt gesteld om een ​​concurrerende en niet politiek gemotiveerde prijs voor zijn gasvoorziening te betalen; benadrukt dat het gebruik van energiebronnen als instrument in het buitenlands beleid de Russische geloofwaardigheid op de lange termijn als betrouwbare handelspartner van de EU ondermijnt en dat verdere maatregelen om de afhankelijkheid van de EU van Russisch gas te verkleinen prioritair moeten zijn;

29.  verzoekt de lidstaten een toereikende gasvoorziening te waarborgen door het mogelijk te maken gas in omgekeerde richting te sturen uit de buurlanden in de EU; is in dit verband ingenomen met het memorandum van overeenstemming inzake omgekeerde gasstromen tussen Slowakije en Oekraïne, waardoor Oekraïne ertoe zou moeten worden aangemoedigd een transparant en betrouwbaar gastransportsysteem tot stand te brengen; wijst opnieuw op de strategische rol van de energiegemeenschap, waarvan Oekraïne in 2014 voorzitter is; is verheugd over het feit dat de samenwerking met Oekraïne een integraal onderdeel vormt van de in juni 2014 door de Commissie gepresenteerde Europese strategie voor energiezekerheid;

30.  is verheugd over het feit dat Oekraïne onlangs is overgegaan tot de tweede fase van het actieplan voor visumliberalisering en daarmee opnieuw blijk heeft gegeven van zijn vaste voornemen om het daarvoor benodigde wetgevings-, beleids- en institutionele kader tot stand te brengen; uit zijn sterke overtuiging dat de spoedige invoering van een visumvrije regeling daarvan het einddoel zou moeten zijn; dringt ondertussen aan op de onmiddellijke invoering van tijdelijke, zeer eenvoudige en goedkope visumprocedures op het niveau van de EU en de lidstaten;

31.  is ingenomen met de oprichting door de Commissie van de Steungroep voor Oekraïne, die de Oekraïense autoriteiten de nodige bijstand moet verlenen bij het doorvoeren van politieke en economische hervormingen en zich zal bezighouden met de tenuitvoerlegging van de "Europese hervormingsagenda";

32.  benadrukt dat de Europese belangen en waarden moeten worden verdedigd en dat stabiliteit, welvaart en democratie in de landen van het Europese continent moeten worden bevorderd;

33.  herhaalt zijn mening dat de associatieovereenkomsten met Oekraïne en de andere landen van het Oostelijk Partnerschap niet het einddoel van de betrekkingen tussen de EU en deze landen vormen; wijst er in dit verband op dat overeenkomstig artikel 49 VEU, Georgië, Moldavië en Oekraïne, net als alle andere Europese staten, een Europees perspectief hebben en het EU-lidmaatschap kunnen aanvragen, mits zij de democratische beginselen in acht nemen, de fundamentele vrijheden, de mensenrechten en de rechten van minderheden eerbiedigen en het functioneren van de rechtsstaat garanderen;

34.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen van de lidstaten, de president, de regering en het parlement van Oekraïne, de Raad van Europa en de president, de regering en het parlement van de Russische Federatie.

(1)Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0457.


Werkgelegenheid voor jongeren
PDF 147kWORD 68k
Resolutie van het Europees Parlement van 17 juli 2014 over werkgelegenheid voor jongeren (2014/2713(RSP))
P8_TA(2014)0010RC-B8-0027/2014

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn standpunt van 8 september 2010 over het voorstel van de Commissie voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten: Deel II van de geïntegreerde richtsnoeren van Europa 2020 (COM(2010)0193 – C7-0111/2010 – 2010/0115(NLE))(1),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 20 december 2011 getiteld "Initiatief "Kansen voor jongeren""(COM(2011)0933),

–  gezien de conclusies van de Raad, goedgekeurd op 17 juni 2011 in Luxemburg, over de bevordering van de werkgelegenheid voor jongeren met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van Europa 2020,

–  gezien de mededeling van de Commissie over de uitvoering van het initiatief "Kansen voor jongeren" (COM(2012)0727),

–  gezien het voorstel van de Commissie van 5 december 2012 voor een aanbeveling van de Raad tot invoering van een jongerengarantie (COM(2012)0729),

–  gezien de conclusies van de Europese Raad van 7 februari 2013 over een jeugdwerkgelegenheidsinitiatief,

–  gezien de aanbeveling van de Raad van 22 april 2013 over de invoering van een jongerengarantie,

–  gezien zijn resolutie van 11 september 2013 over de bestrijding van jeugdwerkloosheid: mogelijke uitwegen(2),

–  gezien zijn resolutie van 16 januari 2014 over de eerbiediging van het grondrecht van vrij verkeer in de EU(3),

–  gezien zijn standpunt van 16 april 2014 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende verbeterde samenwerking tussen openbare diensten voor arbeidsvoorziening (ODA's) (COM(2013)0430 – C7-0177/2013 – 2013/0202(COD))(4),

–  gezien zijn resolutie van 6 juli 2010 over het bevorderen van de toegang van jongeren tot de arbeidsmarkt en het versterken van de positie van stagiair en leerling(5),

–  gezien de mededeling van de Commissie over de uitvoering van het initiatief "Kansen voor jongeren" (COM(2012)0727),

–  gezien zijn resolutie van 16 januari 2013 over een jongerengarantie(6),

–  gezien artikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat werkloosheid een van de belangrijkste oorzaken van ongelijkheid is en dat de werkloosheid een ongekend hoog niveau heeft bereikt (gemiddeld 23 % in de hele EU), en overwegende dat de jeugdwerkloosheid in de EU ongelijk verdeeld is, met in sommige lidstaten een jeugdwerkloosheidspercentage onder jongeren tussen 16 en 25 jaar van meer dan 50 %;

B.  overwegende dat in maart 2014 in de EU-28 5,340 miljoen jongeren (onder de 25 jaar) werkloos waren, van wie 3,426 miljoen in de eurozone;

C.  overwegende dat de oorzaken van jeugdwerkloosheid in de EU van lidstaat tot lidstaat verschillen en onderliggende structurele problemen van de economieën met gevolgen voor de arbeidsmarkt kunnen omvatten; overwegende dat de situatie en de problemen waarmee jongeren te kampen hebben, niet overal dezelfde zijn en dat bepaalde groepen onevenredig hard getroffen worden en op maat gesneden oplossingen behoeven;

D.  overwegende dat de arbeidsmarktsituatie met name bijzonder moeilijk is voor jongeren, ongeacht hun opleidingsniveau, aangezien zij vaak hetzij werkloos zijn, hetzij alleen in tijd beperkte arbeidsovereenkomsten aangeboden krijgen met lagere lonen en een lager sociaal beschermingsniveau, of gedwongen zijn onzekere arbeidsovereenkomsten of onbetaalde stageplaatsen te accepteren;

E.  overwegende dat een jongerengarantie zou bijdragen tot de verwezenlijking van drie doelstellingen van de Europa 2020-strategie, namelijk dat 75 % van de bevolking in de leeftijdsgroep 20-64 jaar werk moet hebben, dat het aantal jongeren dat vroegtijdig de school verlaat niet meer dan 10 % mag bedragen en dat ten minste 20 miljoen mensen uit de armoede en sociale uitsluiting moeten worden gehaald;

F.  overwegende dat 7,5 miljoen Europeanen tussen 15 en 24 jaar geen werk hebben, geen onderwijs volgen en geen opleiding doen (de zogenaamde NEET's), en overwegende dat in 2012 in de EU-28 29,7 % van de jongeren tussen 15 en 29 jaar tegen de armoedegrens aan zat of bedreigd werd door sociale uitsluiting(7);

G.  overwegende dat het in sommige lidstaten gehanteerde duale stelsel van beroepsonderwijs en tevens de gecombineerde academische en beroepsopleidingsprogramma's vanwege de nadruk op praktische vaardigheden hun waarde hebben bewezen, met name tijdens de crisis, aangezien dit stelsel, doordat het is gericht op een bredere inzetbaarheid van jongeren, zorgt voor lagere jeugdwerkloosheidspercentages;

H.  overwegende dat de huidige beperking van de jongerengarantie tot 25 jaar onvoldoende is, aangezien het inhoudt dat de 6,8 miljoen NEET's (werkloos, zonder onderwijs en/of opleiding) tussen 25 en 30 jaar buiten de boot vallen;

I.  overwegende dat kleine en middelgrote ondernemingen (kmo´s) een groot potentieel herbergen voor het creëren van nieuwe banen en een cruciale rol spelen in de overgang naar een nieuwe, duurzame economie;

J.  overwegende dat, ondanks het feit dat het aantal werknemers dat van de ene lidstaat naar de andere gaat, is gestegen van 4,7 miljoen in 2005 naar 8 miljoen in 2008, dit in procenten een stijging inhoudt van 2,1 % naar 3,3 % van de totale beroepsbevolking;

K.  overwegende dat de lidstaten een cruciale rol moeten vervullen bij de bestrijding van de jeugdwerkloosheid, mede dankzij financiële steun van door de EU gefinancierde instrumenten, zoals het Europees Sociaal Fonds, het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, het Europees programma voor werkgelegenheid en sociale innovatie en de jongerengarantie voor de programmeringsperiode 2014-2020;

L.  overwegende dat de Europese Unie 6 miljard euro heeft uitgetrokken ter ondersteuning van de werkgelegenheid voor mensen onder de 25 jaar;

M.  overwegende dat jeugdwerkloosheid niet alleen te maken heeft met de kloof tussen de vraag naar en het aanbod van vaardigheden, maar ook met een gebrek aan nieuwe banen ten gevolge van de de-industrialisering in Europa, outsourcing en speculatie, en een verslechtering van deze situatie door de crisis en bezuinigingen; overwegende dat onderwijs en opleiding alléén het probleem van de jeugdwerkloosheid in Europa niet zullen kunnen oplossen;

N.  overwegende dat alle maatregelen en programma's gericht op het vergroten van de werkgelegenheid onder jongeren genomen en vastgesteld moeten worden in overleg en samenwerking met de betrokken belanghebbenden op de respectieve niveaus, met name de sociale partners en jongerenorganisaties;

O.  overwegende dat 20,7 miljoen kmo's meer dan 67 % van de werkgelegenheid in de privésector voor hun rekening nemen en dat 30 % daarvan afkomstig is van micro-ondernemingen;

P.  overwegende dat kmo's en micro-ondernemingen een enorm potentieel voor het scheppen van werkgelegenheid herbergen en verantwoordelijk zijn voor 85 % van alle nieuwe banen;

Jeugdgarantie - Jeugdwerkgelegenheid

1.  waarschuwt dat er in de EU geen sprake zal zijn van significante duurzame economische groei als de ongelijkheid niet wordt gereduceerd, en herinnert eraan dat hiervoor in eerste instantie de werkloosheid, en met name de werkloosheid onder jongeren, moet worden verlaagd en de armoede moet worden teruggedrongen;

2.  dringt erop aan de tenuitvoerlegging van de Jongerengarantie goed te controleren; verzoekt de Commissie om nauwlettend toe te zien op de kwesties die aan het licht zijn gekomen in de landenspecifieke aanbevelingen van 2014 en die betrekking hebben op de kwaliteit van het aanbod en het gebrek aan actieve hulp aan jongeren die niet werken en geen onderwijs of opleiding volgen, de administratieve capaciteit van de openbare diensten voor arbeidsvoorziening en het gebrek aan effectieve inzet van alle relevante partners, en parallel daaraan goede praktijken in kaart te brengen als referentiepunt voor het verbeteren van programma's; verlangt dat de tenuitvoerlegging op transparantere wijze wordt gecontroleerd en dat meer ambitie aan de dag wordt gelegd bij het aanspreken van de lidstaten die in dit verband geen vooruitgang boeken;

3.  verzoekt de Commissie een voorstel voor te leggen voor een Europees wettelijk kader met minimumnormen voor de tenuitvoerlegging van de jongerengaranties, waaronder met betrekking tot de kwaliteit van stages, fatsoenlijke lonen voor jongeren en toegang tot arbeidsbemiddelingsdiensten, en ook geldend voor jongeren tussen 25 en 30 jaar, wanneer de lidstaten de aanbevelingen betreffende de jongerengaranties niet in acht nemen;

4.  pleit ervoor om terugdringing van de jeugdwerkloosheid als aparte doelstelling in het Europees Semester op te nemen; vindt daarnaast dat op de bestrijding van jeugdwerkloosheid gerichte maatregelen opgenomen moeten worden in de landenspecifieke aanbevelingen en de nationale hervormingsprogramma's; verzoekt de Commissie om de invoering van deze maatregelen nauwgezet te volgen en te toetsen; dringt erop aan het Europees Parlement in het kader van het proces van het Europees Semester hier nauw bij te betrekken;

5.  doet een beroep op de Europese Commissie om de invoering van het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief te bespoedigen en vóór eind 2014 een mededeling te publiceren over de wijze waarop dit initiatief is ingevoerd;

6.  moedigt de lidstaten aan om te overwegen de jongerengarantie te verruimen tot jonge mensen onder de 30 jaar;

7.  beklemtoont de noodzaak van een actief, alomvattend en integrerend arbeidsmarktbeleid, met bijzondere maatregelen voor jongeren;

8.  dringt bij de lidstaten aan op krachtige maatregelen ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid, met name door middel van preventieve maatregelen tegen vroegtijdig schoolverlaten of door bevordering van opleidings- en leerlingstelsels (bijvoorbeeld door invoering van een duaal opleidingssysteem of andere even efficiënte structuren), op ontwikkeling van uitgebreide strategieën ten behoeve van jongeren die niet werken, en geen onderwijs of opleiding volgen (NEET's), en op volledige tenuitvoerlegging van de nationale jongerengarantieregelingen;

9.  onderstreept dat het werkgelegenheidsinitiatief voor jongeren de lidstaten niet hoeft te beletten om gebruik te maken van het Europees Sociaal Fonds voor financiering van jongerenprojecten in ruimere zin, met name op het gebied van armoede en sociale insluiting; vraagt de Commissie erop te letten in hoeverre en op welke wijze gebruik wordt gemaakt van middelen uit het ESF ten behoeve van projecten voor jongeren;

10.  is er stellig van overtuigd dat EU-financiering, met name uit het Jongerenwerkgelegenheidsinitiatief, niet mag worden gebruikt om nationale benaderingen te vervangen, maar overeenkomstig het besluit van de lidstaten moet worden aangewend om jongeren extra steun te geven ter aanvulling en versterking van nationale programma's;

11.  vindt dat EU-programma's voldoende flexibiliteit moeten bieden om de lidstaten in staat te stellen op de lokale behoeften afgestemde geïndividualiseerde steun te verlenen, teneinde ervoor te zorgen dat de financiering wordt gebruikt in de gebieden waar de jeugdwerkloosheid het hoogst en het geld het meest nodig is, zonder te tornen aan het toezicht en de controle;

12.  onderstreept dat het jeugdwerkgelegenheidsinitiatief niet betekent dat de lidstaten niet ook een beroep kunnen doen op andere EU-programma's, bijvoorbeeld die in het kader van het Europees Sociaal Fonds of Erasmus+, voor financiering van jongerenprojecten in ruimere zin, met name met betrekking tot jeugdondernemerschap, armoede en sociale insluiting; onderstreept dat het belangrijk is dat de lidstaten hiervoor voldoende medefinanciering ter beschikking stellen; vraagt de Commissie erop te letten in hoeverre en op welke wijze gebruik wordt gemaakt van middelen uit het ESF ten behoeve van projecten voor jongeren;

Beroepsonderwijs en -opleiding

13.  is van oordeel dat de 6 miljard euro die voor het jeugdwerkgelegenheidsinitiatief is gereserveerd niet volstaat om de jeugdwerkloosheid duurzaam aan te pakken; vraagt de Commissie en de lidstaten derhalve de Jongerengarantie op het moment van de verplichte post-electorale toetsing van het MFK 2014-2020, die gepland is voor uiterlijk eind 2016, tot een prioriteit te maken en de in totaal ter beschikking staande financiële middelen voor de periode 2014-2020 te verhogen;

14.  verzoekt de lidstaten stelsels voor beroepsonderwijs en -opleiding te ontwikkelen en/of de bestaande stelsels te verbeteren; onderstreept dat om de overgang van school naar werk te verbeteren een Europees kader voor duaal onderwijs moet worden ontwikkeld dat stoelt op bestaande goede praktijken op dit gebied in Europa; is daarnaast voorstander van het gebruik in de hele EU van zogenaamde "ijsbreker"-regelingen, waarbij jonge gediplomeerden en mensen met een afgeronde beroepsopleiding in de praktijk werkervaring kunnen opdoen in ondernemingen die hen voor een half jaar tot een jaar inhuren voor het oplossen van een specifiek op innovatie en ontwikkeling gericht probleem;

15.  dringt er bij de lidstaten op aan krachtige maatregelen te treffen ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid en een vroegtijdige uitsluiting van de arbeidsmarkt, met name door preventief op te treden tegen vroegtijdige schoolverlating of voortijdige uitval uit opleidings- en stageprogramma's (bijvoorbeeld door een duaal onderwijssysteem of andere kaders met een vergelijkbare doeltreffendheid op te zetten);

16.  verzoekt de lidstaten met name de onderwijs- en opleidingsnormen voor jongeren te hervormen om hun kansen op het vinden van een baan en een goed leven aanzienlijk te verbeteren;

17.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om de transparantie en de erkenning van kwalificaties binnen de Unie verder te verbeteren, met name via het Europees systeem voor overdracht van leerresultaten voor beroepsonderwijs en -opleiding, Europass en het Europees kwalificatiekader;

18.  benadrukt hoe belangrijk het is dat jongeren – bijvoorbeeld door in het buitenland te studeren – transversale vaardigheden verwerven, zoals ICT-, management- en taalvaardigheden en kritisch denken, teneinde hun kansen op de arbeidsmarkt te vergroten, zich beter te kunnen aanpassen aan toekomstige ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en actief aan de maatschappij te kunnen deelnemen;

19.  doet een beroep op de lidstaten om zich te concentreren op sectoren met een potentieel voor grote groei en het creëren van banen, en om maatregelen te nemen waarmee in het kader van hun onderwijsprogramma's voorrang wordt verleend aan wetenschap, technologie, ingenieurswetenschappen en wiskunde teneinde in te spelen op de verwachte toekomstige ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, in overeenstemming met de noodzaak om over te schakelen naar een hulpbronnenefficiënte economie;

20.  dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan steun te verlenen aan nieuwe economische verschijnselen, met name sociaal ondernemerschap, flexwerken en crowdsourcing, en steunmaatregelen te creëren voor jongerencoöperaties en startende sociale ondernemingen;

21.  roept de lidstaten op groeibevorderend beleid te stimuleren en dringt aan op maatregelen op EU-niveau in de zin van een Europese groeistrategie die ervoor zorgt dat investeringen in en ontwikkeling van essentiële sectoren als de digitale en de telecommunicatiemarkt alsmede een gezamenlijke energiegemeenschap duurzame werkgelegenheid opleveren;

22.  betreurt dat de prioriteiten van de Raad, zoals die door de Europese Raad op 27 juni 2014 werden aangekondigd als strategische agenda voor de EU en de nieuwe Europese Commissie, geen gerichte maatregelen en investeringen omvatten waarmee het creëren van hoogwaardige banen voor jongeren ondersteund kan worden;

23.  onderstreept dat voor het verwezenlijken van de doelstellingen van een jongerengarantie strategische hervormingen noodzakelijk zijn ten einde een succesvollere overgang van school naar arbeidsmarkt mogelijk te maken;

24.  dringt er bij de lidstaten op aan om hun arbeidsvoorzieningsdiensten respectievelijk te vergroten en te hervormen;

25.  wijst erop dat gezien de aangekondigde snelle veranderingen op de arbeidsmarkt nu meer dan ooit geïnvesteerd moet worden in onderwijs en opleiding; wijst er in het bijzonder op dat op vaardigheden gerichte beleidsmaatregelen niet alleen beschouwd moeten worden als een manier om tegemoet te komen aan de vraag op de arbeidsmarkt, maar ook deel moeten uitmaken van een omvattende benadering van onderwijs die middels niet-formeel onderwijs opgedane vaardigheden erkent en de tenuitvoerlegging van beleid op het gebied van levenslang leren ondersteunt;

26.  vraagt de Commissie en agentschappen als Eurofound en Cedefob om bestaande systemen van tweeledig beroepsonderwijs te analyseren en deze informatie door te geven aan andere lidstaten die geïnteresseerd zijn in invoering van zo'n systeem op vrijwillige basis, zonder de reeds bestaande onderwijsnormen te verlagen;

27.  erkent dat het gezin als een doeltreffend vangnet kan fungeren voor jongeren die geconfronteerd worden met werkloosheid, armoede en sociale uitsluiting;

28.  dringt er bij de lidstaten op aan de grensoverschrijdende belemmeringen voor beroepsopleidingen, beroepsoriëntatie, leerplaatsen en stages op te heffen en deze mogelijkheden te versterken, en het aanbod van en de vraag naar opleidingsmogelijkheden op het werk voor jongeren beter op elkaar af te stemmen waardoor de mobiliteit en de kans op het vinden van een baan worden vergroot, met name in de grensregio's;

29.  is verheugd over de aanbeveling van de Raad over het kwaliteitskader voor stages, die op 10 maart 2014 is goedgekeurd, en doet een beroep op de lidstaten om dit onverwijld in de praktijk te brengen ten behoeve van degenen voor wie het bedoeld is, en onderstreept dat de programma's van de lidstaten ter bevordering en aanbieding van stages voor financiële steun uit de Europese fondsen in aanmerking komen;

Een nieuw klimaat voor banen

30.  onderstreept dat Europa een kmo-vriendelijk klimaat tot stand moet brengen, mede door het creëren van de optimale financiële en juridische voorwaarden voor startende bedrijven, aangezien de kleine en middelgrote ondernemingen in 2012 voor 66,5 % van de banen in Europa zorgden(8);

31.  wijst andermaal op de noodzaak van een veelomvattende en gemakkelijke opleiding en toegang tot het internet, online-informatie en digitale vaardigheden; doet een beroep op de lidstaten om, overeenkomstig de doelstellingen van de Digitale Agenda, de digitalisering van diensten en onderwijsmogelijkheden voor jongeren te bevorderen en te vergemakkelijken teneinde hen in staat te stellen digitale banen te vinden;

32.  wijst op de recente trend dat bedrijven productie- en dienstenactiviteiten naar Europa terughalen, en op de kansen die dit biedt voor nieuwe banen, met name voor jongeren; is van mening dat de economieën in de EU een unieke gelegenheid hebben om dit terughalen van banen te versnellen;

33.  onderstreept dat een herindustrialisering van Europa noodzakelijk is op basis van een samenhangende strategie en de uitvoering ervan waarmee groeibevorderende beleidsvormen en het creëren van nieuwe banen worden gestimuleerd en vergemakkelijkt;

34.  dringt er bij de lidstaten op aan beleidsmaatregelen voor jongerenwerkgelegenheid te combineren met goede en duurzame arbeidsovereenkomsten, teneinde de toename van structurele precaire arbeidsomstandigheden en gedeeltelijke werkloosheid aan te pakken;

35.  verzoekt de lidstaten er zorg voor te dragen dat jongeren toegang hebben tot hoogwaardige banen die hun rechten waarborgen, inclusief het recht op stabiliteit en veiligheid, door middel van een baan die een fatsoenlijk en billijk salaris en sociale bescherming biedt en het leiden van een veilig, waardig en autonoom leven mogelijk maakt, teneinde jonge werknemers tegen discriminatie en uitbuiting te beschermen;

36.  is van mening dat jonge ondernemers en groeigerichte kmo's noodzakelijk zijn als drijvende kracht achter innovatie en werkgelegenheid;

37.  is van mening dat ondernemingen uitsluitend meer banen zullen creëren en meer mensen in dienst zullen nemen indien het economisch klimaat groei bevordert en indien zij kunnen steunen op gekwalificeerde arbeidskrachten;

38.  dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan een op rechten gebaseerde benadering van jongeren en werkgelegenheid te volgen; onderstreept dat met name in tijden van crisis de kwaliteit van werk voor jongeren niet in het gedrang mag komen en dat de fundamentele arbeidsnormen en andere aan de kwaliteit van werk gerelateerde normen, zoals arbeidstijd, sociale zekerheid, en veiligheid en gezondheid op de werkplek, centraal moeten staan in de geleverde inspanningen; benadrukt dat er een einde moet worden gemaakt aan de discriminatie op basis van leeftijd;

39.  benadrukt dat de verschillende sociale en economische systemen in de lidstaten erkend en geëerbiedigd moeten worden;

40.  verzoekt de lidstaten en de Commissie om mobiliteitsmechanismen, met name Eures, waarmee het zoeken naar banen in andere landen wordt vergemakkelijkt, te ondersteunen en te bevorderen;

41.  doet een beroep op de lidstaten om volledig gebruik te maken van de openbare diensten voor arbeidsvoorziening (ODA) teneinde de vraag naar en het aanbod van vacatures en kwalificaties tussen de lidstaten in evenwicht te brengen;

42.  verzoekt de Europese Commissie om in het kader van de bestrijding van de jeugdwerkloosheid initiatieven van en andere vormen van samenwerking met de private sector te ondersteunen;

43.  verzoekt de Europese Commissie het voortouw te nemen met een initiatief voor de herindustrialisering van Europa, waardoor het industriële concurrentievermogen wordt vergroot zonder bedrijven met buitensporige regelgeving te belasten, het creëren van banen wordt vergemakkelijkt, de werkloosheid wordt aangepakt en de mogelijkheden voor jongeren worden vergroot om een eigen bedrijf te beginnen of een baan te vinden;

44.  beveelt aan dat de Commissie bij toekomstige beoordelingen van ESF-regelingen op het gebied van werkgelegenheid voor jongeren niet alleen naar de kosten en het aantal deelnemers kijkt maar ook rekening houdt met het daadwerkelijke effect op de arbeidsmarkt voor jongeren gedurende langere tijd, en in de eerste plaats nagaat hoe en waarom maatregelen succesvol zijn;

45.  verzoekt de lidstaten om de werkloosheid te bestrijden door onnodige administratieve lasten en bureaucratie voor zelfstandigen, micro-ondernemingen en kmo´s weg te nemen, gunstige belastingregelingen in te voeren, een positiever klimaat voor particuliere investeringen te creëren en onevenredig zware faillissementswetgeving aan te pakken, aangezien kleine en middelgrote ondernemingen een groot aandeel van de Europese economie voor zijn rekening nemen en een doorslaggevende rol kunnen vervullen bij het zorgen voor een snel en duurzaam herstel van de economische crisis en het creëren van nieuwe banen, ook voor jongeren;

46.  roept de lidstaten op de samenwerking tussen het bedrijfsleven en het onderwijs op alle niveaus te verbeteren, met het doel leerprogramma's beter te laten aansluiten bij de behoeften van de arbeidsmarkt;

47.  benadrukt dat de Europese economie eerder maatregelen nodig heeft die het vrije verkeer en de arbeidsmobiliteit in de EU vergroten dan deze beperken, en roept de lidstaten op het vrije verkeer van alle burgers en werknemers te waarborgen om de ontwikkeling van een daadwerkelijke EU-arbeidsmarkt mogelijk te maken, knelpunten weg te nemen en EU-werknemers in staat te stellen zich daarheen te begeven waar vraag is naar hun vaardigheden; benadrukt dat vrijheid van verkeer een elementair recht is; benadrukt voorts dat jonge mensen tevens in gelegenheid moeten worden gesteld om toegang te krijgen tot arbeidsmogelijkheden binnen hun eigen gemeenschap;

48.  spoort de lidstaten aan specifiek iets te doen aan de hoge jeugdwerkloosheid onder benadeelde bevolkingsgroepen door voorrang te verlenen aan hun toegang tot en hun integratie in de arbeidsmarkt en door het toegangs- en integratiebeleid te mainstreamen, aangezien werk de sleutel is tot succesvolle integratie;

49.  meent dat de lidstaten tegemoet moeten komen aan de specifieke behoeften van jongeren met een handicap door hen de juiste instrumenten en ondersteunende diensten te verstrekken, teneinde een gelijke omgeving tot stand te brengen en de inzetbaarheid van jongeren met een handicap op de arbeidsmarkt en in onderwijs en opleidingen actief te verbeteren;

50.  onderstreept hoe belangrijk het is aandacht te schenken aan het stimuleren van ondernemerschap, met name onder jongeren en afgestudeerden, en aan het bevorderen van practica en stages in kleine en micro-ondernemingen om jongeren ervaring met het bedrijfsleven te laten opdoen en ze meer bewust te maken van de kansen en mogelijkheden om hun eigen bedrijf op te zetten;

51.  benadrukt in het licht van de gevolgen die de crisis voor jongeren heeft dat meer betrokkenheid van en beter toezicht door de lidstaten noodzakelijk is om de situatie van jongeren te verbeteren; doet in dit verband een oproep aan de lidstaten om het onderwerp jeugdwerkloosheid aan de orde te stellen op de volgende informele EPSCO-raadszitting op 17 en 18 juli 2014 in Milaan en maatregelen en beleid te ontwikkelen in plaats van verklaringen af te leggen;

o
o   o

52.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie en de Raad.

(1) PB C 308 E van 20.10.2011, blz. 116.
(2) Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0365.
(3) Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0037.
(4) Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0435.
(5) PB C 351 E van 2.12.2011, blz. 29.
(6) Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0016.
(7) Eurostat: http://appsso.eurostat.ec.europa.eu/nui/show.do?dataset=yth_incl_010&lang=en
(8)http://ec.europa.eu/enterprise/policies/sme/facts-figures-analysis/performance-review/files/supporting-documents/2013/annual-report-smes-2013_en.pdf report


Situatie in Irak
PDF 130kWORD 60k
Resolutie van het Europees Parlement van 17 juli 2014 over de situatie in Irak (2014/2716(RSP))
P8_TA(2014)0011RC-B8-0059/2014

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn eerdere resoluties over Irak, en met name die van 27 februari 2014 over de situatie in Irak(1),

–  gezien de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Irak, anderzijds, en zijn resolutie van 17 januari 2013 over de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Irak(2),

–  gezien de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken over Irak, in het bijzonder die van 23 juni 2014,

–  gezien de verklaringen over Irak van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties,

–  gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,

–  gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966, waarbij Irak partij is,

–  gezien de op 24 juni 2013 goedgekeurde richtsnoeren van de EU tot bevordering en bescherming van de vrijheid van godsdienst en overtuiging,

–  gezien de verklaringen over Irak van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (vv/hv),

–  gezien zijn resolutie van 11 maart 2014 over Saoedi-Arabië, zijn betrekkingen met de EU en zijn rol in het Midden-Oosten en Noord-Afrika(3), zijn resolutie van 24 maart 2011 over de betrekkingen van de Europese Unie met de Samenwerkingsraad van de Golf(4), en zijn resolutie van 3 april 2014 over de EU-strategie ten aanzien van Iran(5),

–  gezien artikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat Irak nog steeds geconfronteerd wordt met ernstige uitdagingen op politiek, sociaaleconomisch en veiligheidsgebied en dat het politieke toneel in het land uiterst gefragmenteerd is en gekenmerkt wordt door geweld en sektarische intriges, zeer ten koste van de legitieme verlangens van het Iraakse volk naar vrede, welvaart en een echte overgang naar democratie; overwegende dat Irak te kampen heeft met de grootste golf van geweld sinds 2008;

B.  overwegende dat de van Al-Qaida afgescheurde jihadistische groepering "Islamitische Staat" (IS) – voorheen Islamitische Staat van Irak en de Levant (ISIL) – delen van Noordwest-Irak heeft veroverd, met inbegrip van Mosul, de op één na grootste stad van Irak, gevolgd door standrechtelijke executies van Iraakse burgers, de invoering van een strenge interpretatie van de shariawetgeving, de vernieling van sjiitische, soennitische, christelijke en soefi-gebedshuizen en -heiligdommen en andere wreedheden tegen de burgerbevolking;

C.  overwegende dat de desintegratie van de grens tussen Irak en Syrië de IS de gelegenheid heeft geboden om zijn aanwezigheid in beide landen op te voeren; overwegende dat de opkomst van de IS door delen van de ontgoochelde soennitische bevolking en voormalige aanhangers van de Baath-partij wordt getolereerd of zelfs gesteund; overwegende dat op 29 juni 2014 werd bericht dat de IS een "kalifaat" of "Islamitische Staat" had uitgeroepen in de gebieden die zij in Irak en Syrië in handen hebben, en overwegende dat de leider van de IS, Abu Bakr al-Baghdadi, zichzelf tot kalief heeft verklaard;

D.  overwegende dat de IS zich van aanzienlijke inkomstenbronnen heeft verzekerd door banken en bedrijven in de gebieden onder zijn controle te plunderen, wel zes olievelden in Syrië over te nemen, waaronder het olieveld al-Omar, de grootste Syrische olie-faciliteit dichtbij de grens met Irak, en geld te ontvangen van vermogende donoren, met name in Saoedi-Arabië, Qatar, Koeweit en de Verenigde Arabische Emiraten;

E.  overwegende dat de snelle opkomst van de IS aan het licht heeft gebracht hoe kwetsbaar het Iraakse leger en de instellingen zijn, welke worden geteisterd door corruptie, sektarisme en het door de regering van premier Nouri al-Maliki gevoerde beleid van uitsluiting, waardoor de soennitische minderheid en andere minderheden in Irak aanzienlijk vervreemd zijn;

F.  overwegende dat militaire eenheden van de Koerdische regionale regering half juni 2014 de controle over de multi-etnische stad Kirkuk hebben overgenomen, waarbij dit decennialang omstreden olierijke gebied in de Koerdische provincie werd opgenomen, en overwegende dat de Koerdische regering plannen voor een referendum onder de Koerdische bevolking over onafhankelijkheid van Irak heeft aangekondigd;

G.  overwegende dat de EU erkent dat er een grote last drukt op de regio Koerdistan en de regionale regering van Koerdistan, die onderdak bieden aan grote aantallen binnenlandse ontheemden;

H.  overwegende dat er op 30 april 2014 in Irak parlementsverkiezingen hebben plaatsgevonden, waarbij het Rechtsstaatblok van premier Nouri al-Maliki een meerderheid heeft behaald; overwegende dat de huidige regering er niet in geslaagd is in Irak een meer inclusieve samenleving op te bouwen; overwegende dat er een steeds luider beroep op al-Maliki wordt gedaan om niet naar een derde termijn als premier te streven en dat er wordt aangedrongen op de vorming van een daadwerkelijk inclusieve regering in de plaats daarvan; overwegende dat de sjiitische religieuze leider ayatollah al-Sistani alle Iraakse partijen heeft opgeroepen met spoed een consensus te bereiken over een dergelijke regering, maar het nieuw verkozen Iraakse parlement daar tot dusver niet in is geslaagd;

I.  overwegende dat de Verenigde Staten van Amerika, Rusland en de Islamitische Republiek Iran de regering van Irak steun hebben verleend; overwegende dat de president van Iran, Hassan Rohani, zich bereid heeft getoond met de VS samen te werken om de dreiging van de IS in Irak af te wenden, terwijl gewapende extremistische soennitische groeperingen in de regio, waaronder de IS, de afgelopen jaren ideologische en materiële steun van actoren in Saoedi-Arabië en bepaalde Golfstaten hebben gekregen;

J.  overwegende dat honderden buitenlandse strijders, waaronder velen uit EU-lidstaten, zich naar verluidt bij de IS hebben aangesloten; overwegende dat de EU-burgers in kwestie door de regeringen van de lidstaten als een veiligheidsrisico zijn aangemerkt;

K.  overwegende dat volgens het Bureau van de Verenigde Naties voor de coördinatie van humanitaire aangelegenheden (OCHA) naar schatting 1,2 miljoen mensen in het midden en noorden van Irak intern ontheemd zijn en naar schatting 1,5 miljoen mensen humanitaire hulp nodig hebben; overwegende dat de opmars van de IS een humanitaire crisis en met name een omvangrijke verdrijving van burgers heeft veroorzaakt; overwegende dat de EU besloten heeft de humanitaire bijstand aan Irak met 5 miljoen EUR te verhogen om ontheemden basishulp te bieden, waardoor de financiering voor humanitaire doeleinden voor Irak in 2014 tot dusver 12 miljoen EUR bedraagt;

L.  overwegende dat de Iraakse grondwet gelijkheid voor de wet van alle burgers garandeert en de "administratieve, politieke, culturele en onderwijsrechten van de diverse nationaliteiten" erkent; overwegende dat de Iraakse regering verantwoordelijk is voor het waarborgen van de rechten, het welzijn en de veiligheid van de gehele bevolking;

M.  overwegende dat er berichten zijn dat vrouwen en meisjes in Irak met opzet als doelwit worden gekozen en dat er melding wordt gemaakt van ontvoeringen, verkrachting en gedwongen huwelijken door de IS en andere gewapende groeperingen; overwegende dat volgens het rapport van Human Rights Watch van 12 juli 2014 Iraakse veiligheidstroepen en regeringsgezinde milities de afgelopen maand vermoedelijk ten minste 225 gevangenen zonder proces hebben geëxecuteerd, wellicht als wraak voor de moorden door strijders van de Islamitische Staat;

N.  overwegende dat zo'n 10 000 mensen uit de voornamelijk christelijke gemeenschap van Qaraqosh (ook bekend als Al-Hamdaniya), een historische Assyrische stad, op 25 juni 2014 uit hun huizen zijn gevlucht nadat er nabij de stad mortiergranaten waren ingeslagen; overwegende dat wordt aangenomen dat sedert 2003 ten minste de helft van de Iraakse christenen het land heeft verlaten; overwegende dat volgens Open Doors International het aantal christenen in Irak aanzienlijk is gedaald, namelijk van 1,2 miljoen aan het begin van de jaren '90 tot tussen de 330 000 en 350 000 nu;

1.  spreekt zijn grote bezorgdheid uit over de snel verslechterende veiligheidssituatie in Irak; veroordeelt scherp de aanvallen van de IS op Iraakse burgers en de Iraakse staat, met standrechtelijke executies, de invoering van een strenge interpretatie van de shariawetgeving, de vernietiging van gebedshuizen en het historische, culturele en artistieke erfgoed van de regio, en andere wreedheden; waarschuwt dat de extreme anti-sjiitische en antichristelijke opvattingen van de IS het risico op grootschalige sektarische moordpartijen vergroten als de IS in de gelegenheid wordt gesteld het ingenomen gebied in handen te houden en verder uit te breiden;

2.  veroordeelt met klem aanvallen op burgerdoelen, waaronder ziekenhuizen, scholen en gebedshuizen, en het gebruik van executies en seksueel geweld in het conflict; onderstreept dat de plegers van deze daden niet ongestraft mogen blijven; is diep bezorgd over de humanitaire crisis en de massale verdrijving van burgers;

3.  steunt de Iraakse autoriteiten in hun strijd tegen het terrorisme van de IS en andere gewapende of terroristische groeperingen, maar wijst erop dat de veiligheidsrespons gepaard dient te gaan met een levensvatbare politieke oplossing waarbij alle geledingen van de Iraakse samenleving betrokken dienen te worden en gehoor wordt gegeven aan hun legitieme grieven; benadrukt voorts dat bij de bestrijding van terrorisme de mensenrechten en het internationaal humanitair recht in acht moeten worden genomen; dringt er bij de Iraakse veiligheidstroepen op aan zich aan de internationale en nationale wetgeving te houden en de Iraakse verplichtingen in het kader van internationale overeenkomsten inzake mensenrechten en fundamentele vrijheden te respecteren; dringt er bij de Iraakse veiligheidstroepen op aan zich aan de internationale en nationale wetgeving te houden en de Iraakse verplichtingen in het kader van internationale overeenkomsten inzake mensenrechten en fundamentele vrijheden te respecteren;

4.  verwerpt zonder voorbehoud de aankondiging van de IS-leiding dat zij een kalifaat heeft gevestigd in het gebied dat zij nu controleert en beschouwt dit als illegaal, verwerpt het idee dat internationaal erkende grenzen unilateraal met geweld worden gewijzigd en eerbiedigt de fundamentele rechten en vrijheden van de mensen in door de IS gecontroleerde gebieden;

5.  onderstreept dat middels resoluties 1267 (1999) en 1989 (2011) van de VN-Veiligheidsraad tegen de IS een wapenembargo en een bevriezing van zijn tegoeden zijn uitgevaardigd, en onderstreept het belang van een snelle en doeltreffende tenuitvoerlegging van deze maatregelen;

6.  is van oordeel dat de parlementsverkiezingen in Irak van 30 april 2014 een gelegenheid bieden om een echt representatieve regering met een inclusieve agenda te vormen; verwelkomt de verkiezing van de nieuwe voorzitter van het Iraakse parlement op 15 juli 2014; dringt er bij alle politieke leiders, en met name premier Nouri al-Maliki, op aan dat zij erop toezien dat er met spoed een inclusieve regering tot stand wordt gebracht; onderstreept dat een dergelijke regering de politieke, religieuze en etnische verscheidenheid van de Iraakse samenleving naar behoren zou moeten vertegenwoordigen, zodat er een einde komt aan het bloedvergieten en het uiteenvallen van het land;

7.  roept alle regionale actoren op om bij te dragen tot de inspanningen om de veiligheid en stabiliteit in Irak te bevorderen, en met name de Iraakse regering aan te moedigen om de soennitische minderheid de hand te reiken en het leger op inclusieve, niet-sektarische en onpartijdige wijze te reorganiseren;

8.  roept alle regionale actoren op alles te doen wat in hun macht ligt om alle activiteiten van officiële of particuliere organen stop te zetten die extreme fundamentalistische ideologieën in woord en daad propageren en verspreiden; verzoekt de internationale gemeenschap en met name de EU om een regionale dialoog over de problemen waarvoor het Midden-Oosten zich gesteld ziet te faciliteren en alle belanghebbende partijen, in het bijzonder Iran en Saoedi-Arabië, daarbij te betrekken;

9.  onderstreept dat de EU een breed opgezette beleidsaanpak voor de regio dient te ontwikkelen en met name dat Iran, Saoedi-Arabië en de overige Golfstaten als essentiële spelers moeten worden betrokken bij alle inspanningen voor de-escalatie in Syrië en Irak;

10.  benadrukt dat de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, en met name de vrijheid van meningsuiting, de persvrijheid en de digitale vrijheden, in deze tijden van crisis moeten worden geëerbiedigd;

11.  neemt kennis van de aankondiging van de regionale regering van Koerdistan dat er een referendum over onafhankelijkheid zal worden gehouden; doet evenwel een beroep op het parlement en de president van Iraaks Koerdistan, Massoud Barzani, om hiervan een inclusief proces te maken, gezien de rechten van de niet-Koerdische minderheden die in de provincie wonen;

12.  uit zijn bezorgdheid over de berichten dat zich honderden buitenlandse strijders, waaronder onderdanen van EU-lidstaten, zouden hebben aangesloten bij de IS-opstand; dringt verder aan op internationale samenwerking om de passende gerechtelijke stappen te nemen tegen personen die ervan worden verdacht betrokken te zijn bij terroristische activiteiten;

13.  is ingenomen met het besluit van de EU van 19 juni 2014 om de humanitaire bijstand aan Irak met 5 miljoen EUR te verhogen om ontheemden basishulp te bieden, waardoor de financiering voor humanitaire doeleinden voor Irak in 2014 tot dusver 12 miljoen EUR bedraagt;

14.  verklaart opnieuw dat de EU haar betrekkingen met Irak wil versterken, mede via de uitvoering van de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Irak; roept de Raad op Irak te blijven helpen bij het propageren van democratie, mensenrechten, goed bestuur en de rechtsstaat, onder meer door voort te bouwen op de ervaringen en resultaten van de EUJUST LEX-missie voor Irak; steunt tevens de inspanningen van UNAMI en de speciale vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de VN voor Irak om de Iraakse regering te helpen bij het versterken van de democratische instellingen en processen, het bevorderen van de rechtsstaat, het ondersteunen van de regionale dialoog, het verbeteren van de verlening van basisdiensten en het garanderen van de bescherming van de mensenrechten;

15.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlands en veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regering en de Raad van Volksvertegenwoordigers van Irak, het regionale bestuur van Koerdistan, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties en de VN-Mensenrechtenraad.

(1) Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0171.
(2) Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0023.
(3) Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0207.
(4) PB C 247 E van 17.8.2012, blz. 1.
(5) Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0339.


Escalatie van geweld tussen Israël en Palestina
PDF 113kWORD 49k
Resolutie van het Europees Parlement van 17 juli 2014 over de escalatie van geweld tussen Israël en Palestina (2014/2723(RSP))
P8_TA(2014)0012RC-B8-0071/2014

Het Europees Parlement,

–  gezien artikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat het lopende conflict een tragisch verlies aan mensenlevens en onaanvaardbaar lijden veroorzaakt onder de burgerbevolking van beide betrokken partijen;

B.  overwegende dat de VN-Veiligheidsraad in zijn verklaring van 12 juli 2014 zijn ernstige bezorgdheid heeft uitgesproken over de Gazacrisis, heeft opgeroepen tot de-escalatie van de situatie, het herstel van de rust en handhaving van het staakt-het-vuren van november 2012, alsook tot eerbiediging van het internationaal humanitair recht, met inbegrip van de bescherming van burgers, en zijn steun heeft uitgesproken voor hervatting van rechtstreekse onderhandelingen tussen de Israëli´s en de Palestijnen teneinde een alomvattende vredesovereenkomst te bewerkstelligen op basis van de tweestatenoplossing;

C.  overwegende dat Egypte op 14 juli 2014 een plan voor een staakt-het-vuren heeft voorgesteld, dat tot nu toe enkel door Israël is aanvaard;

D.  overwegende dat Hamas door de EU is bestempeld als een terroristische organisatie;

E.  overwegende dat de Palestijnse president Mahmoud Abbas de Verenigde Naties heeft gevraagd Palestina onder "internationale bescherming" te plaatsen vanwege de verslechterende situatie in Gaza;

F.  overwegende dat het internationaal en humanitair recht, inclusief de vierde Conventie van Genève, volledig van toepassing is op alle bij het conflict betrokken partijen;

G.  overwegende dat de rechtstreekse vredesonderhandelingen tussen de partijen zijn vastgelopen en dat alle recente pogingen om de onderhandelingen te hervatten zijn gestrand; overwegende dat de EU de partijen heeft opgeroepen maatregelen te nemen die kunnen bijdragen aan een sfeer van vertrouwen die nodig is om zinvol te kunnen onderhandelen, zich te onthouden van maatregelen die de geloofwaardigheid van het proces kunnen ondermijnen en opruiing te voorkomen;

1.  roept op tot beëindiging van de raketaanvallen op Israël vanuit de Gazastrook, en meent dat Hamas en andere gewapende groeperingen deze onmiddellijk moeten stopzetten, en tot beëindiging van de militaire acties van Israël in Gaza;

2.  spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over de kritieke situatie in de Gazastrook en in Israël; betreurt de dood van burgers, onder wie vele vrouwen en kinderen; veroordeelt de moorden op de drie Israëlische tieners op 12 juni en de Palestijnse tiener op 2 juli 2014, die universele verontwaardiging hebben opgeroepen; betuigt zijn deelneming aan de families van alle onschuldige slachtoffers;

3.  benadrukt dat zowel Israëlische als Palestijnse burgers het recht hebben in vrede en veiligheid te leven; benadrukt dat alle partijen het internationaal humanitair recht moeten eerbiedigen en dat er geen enkele rechtvaardiging kan bestaan voor het opzettelijk aanvallen van onschuldige burgers, hetgeen een oorlogsmisdrijf is uit hoofde van het internationaal recht, en evenmin voor het vernietigen van civiele infrastructuur;

4.  dringt aan op de onmiddellijke de-escalatie van het conflict door middel van een staakt-het-vuren-overeenkomst tussen de twee partijen en op onmiddellijke beëindiging van alle daden van geweld die het leven van burgers bedreigen; staat positief tegenover alle inspanningen voor onderhandelingen over een permanente wapenstilstand tussen de partijen, en verzoekt de hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitter en de lidstaten de diplomatieke druk op te voeren met het oog op de ondersteuning van deze acties;

5.  dringt er bij de internationale gemeenschap en met name bij de VN-Veiligheidsraad op aan een adequaat antwoord te formuleren en onverwijld een oplossing te vinden voor de huidige crisis; moedigt regionale actoren, met name Egypte en Jordanië, aan hun inspanningen om de rust te herstellen, voort te zetten; is ingenomen met het besluit van de Egyptische autoriteiten om de grensovergang bij Rafah te openen teneinde de humanitaire toegang tot Gaza te vergemakkelijken en de doorreis van Palestijnse burgers mogelijk te maken;

6.  herhaalt zijn krachtige steun voor de tweestatenoplossing, met als basis de grenzen van 1967 en Jeruzalem als hoofdstad van beide staten, waarbij de veilige staat Israël en een onafhankelijke, democratische, aangrenzende en levensvatbare staat Palestina in vrede en veiligheid zij aan zij leven, wat de opheffing van de blokkade van de Gazastrook met zich mee zou brengen; onderstreept eens te meer dat geweldloze middelen de enige manier zijn om een rechtvaardige en duurzame vrede tussen Israëli's en Palestijnen tot stand te brengen;

7.  dringt in die geest aan op serieuze en geloofwaardige inspanningen van beide zijden en de internationale gemeenschap om de rechtstreekse vredesonderhandelingen tussen Israëli´s en Palestijnen te hervatten en om tijdens deze besprekingen concrete resultaten te boeken; dringt er eens te meer bij de EU op aan een actievere rol te vervullen bij de inspanningen om een rechtvaardige en duurzame vrede te bereiken;

8.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor het vredesproces in het Midden-Oosten, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de afgezant van het Midden-Oostenkwartet, de Knesset en de regering van Israël, de president van de Palestijnse Autoriteit en de Palestijnse Wetgevende Raad alsmede het parlement en de regering van Egypte en het parlement en de regering van Jordanië.


Misdrijf van agressie
PDF 122kWORD 56k
Resolutie van het Europees Parlement van 17 juli 2014 over het misdrijf agressie (2014/2724(RSP))
P8_TA(2014)0013RC-B8-0066/2014

Het Europees Parlement,

–  gezien het Handvest van de Verenigde Naties,

–  gezien het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof, en in het bijzonder artikel 5 betreffende het misdrijf agressie als een van de belangrijkste misdrijven waarover het Internationaal Strafhof rechtsmacht heeft,

–  gezien de Kampala-amendementen op het Statuut van Rome, die werden aangenomen tijdens de toetsingsconferentie in Kampala (Uganda) in 2010, met name wat betreft resolutie RC/Res. 6, met betrekking tot het misdrijf agressie,

–  gezien Besluit 2011/168/GBVB van de Raad en de daarin opgenomen verwijzing naar de Kampala-amendementen,

–  gezien het herziene actieplan dat in overeenstemming met Besluit 2011/168/GBVB van de Raad op 12 juli 2011 is aangenomen,

–  gezien zijn resolutie van 19 mei 2010 over de toetsingsconferentie over het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof in Kampala (Uganda)(1),

–  gezien zijn resolutie van 17 november 2011 over steun van de EU voor het Internationaal Strafhof: aangaan van uitdagingen en overwinnen van moeilijkheden(2),

–  gezien zijn eerdere resoluties over de jaarverslagen over de mensenrechten in de wereld en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie, waaronder de implicaties voor het strategische mensenrechtenbeleid van de EU,

–  gezien het negende verslag van het Internationaal Strafhof aan de Verenigde Naties voor de jaren 2012 en 2013,

–  gezien de uitkomst van de 25e bijeenkomst van de Raad voor de mensenrechten van de Verenigde Naties in april 2014,

–  gezien de resolutie van de algemene vergadering van het Latijns-Amerikaans parlement van 19 en 20 oktober 2013 over de "bevordering van het Internationaal Strafhof en de ratificatie van de Kampala-amendementen" (AO/2013/07XXIX),

–  gezien de resolutie van de vergadering van de staten die partij zijn bij het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof van 27 november 2013 inzake de "versterking van het Internationaal Strafhof en de vergadering van staten die partij zijn", die onder meer een oproep bevat aan de staten die willen toetreden om het Statuut in zijn gewijzigde vorm te ratificeren, een oproep aan alle staten die partij zijn om te overwegen de amendementen te ratificeren evenals een erkenning van de recente ratificatie van de amendementen door een aantal staten die partij zijn (ICC-ASP/12/Res. 8),

–  gezien het handboek inzake de ratificatie en tenuitvoerlegging van de Kampala-amendementen op het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof dat is uitgegeven door de permanente missie van het Vorstendom Liechtenstein bij de Verenigde Naties, het mondiale instituut ter voorkoming van agressie en het instituut inzake zelfbeschikking van Liechtenstein aan de universiteit Princeton,

–  gezien de op 17 juli gehouden werelddag voor justitie, waarop de vooruitgang naar meer verantwoordingsplicht voor misdrijven tegen de menselijkheid, oorlogsmisdrijven en genocide wordt gevierd,

–  gezien artikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de EU-lidstaten van het begin af aan trouwe bondgenoten van het Internationaal Strafhof zijn geweest en financiële, politieke, diplomatieke en logistieke steun hebben verstrekt, terwijl zij de universaliteit van het Statuut van Rome hebben bevorderd en de integriteit ervan hebben verdedigd, teneinde de onafhankelijkheid van het Hof te versterken;

B.  overwegende dat het Parlement op 17 november 2011(3) de goedkeuring van de Kampala-amendementen op het Statuut van Rome, onder meer met betrekking tot het misdrijf agressie, heeft verwelkomd, en er bij alle lidstaten op heeft aangedrongen deze amendementen te ratificeren en op te nemen in hun nationale wetgeving;

C.  overwegende dat het Parlement vervolgens op 18 april 2012 een resolutie(4) heeft aangenomen en er bij de Raad en de Commissie op heeft aangedrongen hun internationale autoriteit aan te wenden om de universaliteit van het Statuut van Rome te beschermen en te versterken voor wat betreft een internationaal overeengekomen definitie van daden van agressie die in strijd zijn met het internationaal recht;

D.  overwegende dat de ratificatie van de Kampala-amendementen op het Statuut van Rome inzake het misdrijf agressie door ten minste 30 staten die partij zijn en een na 1 januari 2017 door een twee derde meerderheid van de staten die partij zijn te nemen besluit het mogelijk zullen maken een permanent systeem van internationale strafrechtelijke verantwoordingsplicht te creëren door het misdrijf agressie strafbaar te maken;

E.  overwegende dat 122 landen partij zijn bij het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof;

F.  overwegende dat tot dusver 14 partij zijnde staten het Kampala-amendement over het misdrijf agressie hebben geratificeerd, waaronder acht EU-lidstaten, namelijk België, Kroatië, Cyprus, Estland, Duitsland, Luxemburg, Slowakije en Slovenië; overwegende dat ten minste 35 partijstaten momenteel actief bezig zijn de amendementen inzake het misdrijf agressie te ratificeren, en andere landen hebben toegezegd tot ratificatie over te gaan;

G.  overwegende dat Liechtenstein het eerste land was dat op 8 mei 2012 de amendementen inzake het misdrijf agressie ratificeerde, samen met de amendementen op artikel 8 (oorlogsmisdrijven) die werden aangenomen op de toetsingsconferentie over het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof, die in 2010 in Kampala (Uganda) werd gehouden;

H.  overwegende dat de staten die geen partij zijn bij het Statuut van Rome het Statuut van Rome inclusief de Kampala-amendementen kunnen ratificeren en zo kunnen bijdragen aan de inwerkingtreding van de rechtsmacht van het Internationaal Strafhof met betrekking tot het misdrijf agressie;

I.  overwegende dat de Kampala-amendementen volledig verenigbaar zijn met het Handvest van de Verenigde Naties, aangezien zij alleen de ernstigste vormen van illegale geweldpleging strafbaar stellen, namelijk de vormen die een duidelijke schending van het VN-Handvest inhouden uit hoofde van de "aard, ernst en omvang" ervan;

J.  overwegende dat de rechtsmacht van het Internationaal Strafhof met betrekking tot het misdrijf agressie op internationaal niveau zal bijdragen aan de rechtsstaat alsook aan wereldwijde vrede en veiligheid door het illegaal gebruik van geweld te ontmoedigen en aldus proactief bij te dragen aan de voorkoming van dergelijke misdrijven en aan de consolidering van duurzame vrede;

K.  overwegende dat de ratificatie door staten van beide Kampala-amendementen en de inwerkingtreding van de rechtsmacht van het Internationaal Strafhof over het misdrijf agressie ertoe zullen bijdragen dat een einde wordt gemaakt aan de straffeloosheid van degenen die dit misdrijf hebben begaan;

L.  overwegende dat de ratificatie van de Kampala-amendementen en de inwerkingtreding van de rechtsmacht van het Internationaal Strafhof met betrekking tot het misdrijf agressie zullen bijdragen tot de bescherming van mensenrechten door de strafbaarstelling van de daad van agressie die vaak aan het begin staat van een causale keten van massale mensenrechtenschendingen en ernstige inbreuken op het internationaal humanitair recht en de internationale mensenrechtenwetgeving;

M.  overwegende dat de strafbaarstelling van daden van agressie tevens het recht op leven zal beschermen van strijders die illegaal ten oorlog worden gezonden en van de strijders van de aangevallen staat, waarmee een lacune wordt gedicht in het Statuut van Rome en in het internationaal humanitair recht, in zoverre dat die momenteel alleen tot doel hebben burgers en andere categorieën van "beschermde personen" te beschermen;

N.  overwegende dat de inwerkingtreding van de rechtsmacht van het Internationaal Strafhof met betrekking tot het misdrijf agressie zal bijdragen aan de universaliteit van het Statuut van Rome, aangezien diverse staten wellicht bereid zullen zijn het aangevulde Statuut van Rome, met inbegrip van de Kampala-amendementen, te ratificeren, hetgeen tevens in dienst staat van hun nationale beleidsdoelstelling om het illegaal gebruik van geweld jegens hen te ontmoedigen;

1.  spreekt opnieuw zijn volledige steun uit voor de werkzaamheden van het Internationaal Strafhof die erop zijn gericht een einde te maken aan de straffeloosheid ten aanzien van plegers van de ernstigste misdrijven die de internationale gemeenschap aangaan;

2.  dringt erop aan dat de EU een gemeenschappelijk standpunt over het misdrijf agressie en de Kampala-amendementen inneemt;

3.  benadrukt het belang van het universaliteitsbeginsel van het Statuut van Rome en dringt erop aan dat de EU het voortouw neemt om het Kampala-amendement inzake het misdrijf agressie in werking te doen treden, steun verleent aan de inspanningen om dit doel te verwezenlijken, en haar lidstaten aanspoort eerst het amendement te bekrachtigen en dan positieve steun te verlenen aan het eenmalige besluit van de vergadering van de staten die partij zijn bij het Statuut van Rome – zodra de vereiste 30 ratificaties bereikt zijn – om de rechtsmacht van het Strafhof voor het misdrijf agressie in werking te stellen;

4.  benadrukt de noodzaak om de steun voor het Internationaal Strafhof, de ratificatie van het gewijzigde Statuut van Rome en de ratificatie van beide Kampala-amendementen actief te bevorderen in al het extern optreden van de EU, o.a. via de speciale vertegenwoordiger van de EU voor mensenrechten en EU-delegaties ter plekke, met inbegrip van technische bijstand voor staten die tot ratificatie of tenuitvoerlegging willen overgaan; dringt er in dit verband bij de EU en haar lidstaten op aan zich opnieuw achter het Internationaal Strafhof te scharen en het andermaal ‑ ook financieel ‑ te ondersteunen;

5.  dringt er bij de EU op aan zich in te zetten voor de bestrijding van genocide, misdrijven tegen de menselijkheid, oorlogsmisdrijven en het misdrijf agressie, en benadrukt dat bestrijding van straffeloosheid bij ernstige mensenrechtenschendingen tot prioriteit moet worden gemaakt van het extern optreden van de EU en haar lidstaten; spoort de hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitter ertoe aan meer inspanningen te leveren ter bevordering van de toepassing en naleving van internationale humanitaire rechtsnormen in het algemeen, mede door ongeregelde gewapende groepen;

6.  verzoekt de EU-lidstaten om hun nationale wetgeving spoedig in overeenstemming te brengen met de definities van de Kampala-amendementen, alsook met overige uit het Statuut van Rome voortvloeiende verplichtingen, teneinde nationaal onderzoek naar en vervolging van de misdrijven door de lidstaten te faciliteren en samen te werken met het Strafhof;

7.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen van de lidstaten, de vicevoorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten en de voorzitter van het Internationaal Strafhof.

(1) PB C 161 E van 31.5.2011, blz. 78.
(2) PB C 153 E van 31.5.2013, blz. 115.
(3) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0507.
(4) Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0126.

Juridische mededeling - Privacybeleid