Resolutie van het Europees Parlement van 9 september 2015 over meisjes mondig maken door middel van onderwijs in de EU (2014/2250(INI))
Het Europees Parlement,
– gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,
– gezien het Verdrag van de VN inzake de rechten van het kind,
– gezien artikel 2 en artikel 3, lid 3, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en artikel 8 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),
– gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM),
– gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW) van 18 december 1979,
– gezien artikel 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
– gezien de Verklaring en het Actieprogramma van Peking die tijdens de vierde VN-Wereldvrouwenconferentie in Peking op 15 september 1995 werden aangenomen en de latere slotdocumenten die werden aangenomen tijdens de speciale bijeenkomsten van de Verenigde Naties "Peking +5" (2005), "Peking +15" (2010) en "Peking +20" (2015),
– gezien het Europees pact voor gendergelijkheid (2011-2020) dat werd aangenomen door de Europese Raad in maart 2011,
– gezien het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Verdrag van Istanbul) van mei 2011,
– gezien de mededeling van de Commissie van 21 september 2010 getiteld "Strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2010-2015" (COM(2010)0491),
– gezien zijn resolutie van 12 maart 2013 over de uitbanning van genderstereotypen in de EU(1),
– gezien Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep en Richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten,
– gezien Richtlijn 2002/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 tot wijziging van Richtlijn 76/207/EEG van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen, en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden,
– gezien zijn resolutie van 10 maart 2015 over vooruitgang op het gebied van de gelijkheid van vrouwen en mannen in de Europese Unie in 2013(2),
– gezien het onafhankelijke verslag van 2009, opgesteld in opdracht van het directoraat-generaal Onderwijs en Cultuur (DG EAC),
– gezien aanbeveling CM/Rec(2007)13 van 10 oktober 2007 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa aan de lidstaten over gendermainstreaming in het onderwijs,
– gezien de "Compilatie van goede praktijken om een onderwijs zonder genderstereotypen te bevorderen en manieren te vinden om de maatregelen van de aanbeveling van het Comité van Ministers over gendermainstreaming in het onderwijs toe te passen" (herzien op 12 maart 2015) van de Raad van Europa,
– gezien aanbeveling Rec(2003)3 van de Raad van Ministers van de Raad van Europa aan de lidstaten inzake de gelijkwaardige participatie van vrouwen en mannen in het politieke en publieke besluitvormingsproces, aangenomen op 12 maart 2003,
– gezien de mededeling van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) getiteld "Vrouwen op de arbeidsmarkt" ter gelegenheid van de Internationale Vrouwendag 2015,
– gezien het door het Bureau voor de grondrechten van de Europese Unie (FRA) gepubliceerde onderzoek "European Union lesbian, gay, bisexual and transgender survey" van 2013,
– gezien artikel 52 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid en het advies van de Commissie cultuur en onderwijs (A8-0206/2015),
A. overwegende dat onderwijs de basis vormt voor verantwoordelijk burgerschap, essentieel is voor het waarborgen van gendergelijkheid en versterking van de positie van meisjes, en een fundamenteel mensenrecht is dat voor alle kinderen gewaarborgd moet worden;
B. overwegende dat onderwijs en scholing voor meisjes en vrouwen een belangrijke Europese waarde vormt, een fundamenteel mensenrecht is en van essentieel belang is voor de versterking van de positie van meisjes en vrouwen op sociaal, cultureel en professioneel gebied en ervoor zorgt dat zij ook alle andere sociale, economische, culturele en politieke rechten kunnen uitoefenen en daarmee tevens bijdraagt aan de voorkoming van geweld tegen vrouwen en meisjes;
C. overwegende dat onderwijs een samenleving kan transformeren en kan bijdragen tot sociale, economische, politieke en gendergelijkheid;
D. overwegende dat volgens een studie van het directoraat-generaal Intern Beleid van het Parlement wereldwijd dertig miljoen meisjes in de lagereschoolleeftijd zijn uitgesloten van onderwijs;
E. overwegende dat armoede, sociale uitsluiting en ontoereikendheid of beperkte beschikbaarheid van kleuterschool-, school- en buitenschoolse netwerken de grootste belemmeringen vormen voor meisjes om toegang te krijgen tot onderwijs;
F. overwegende dat alleen staten in staat zijn om gratis, verplicht onderwijs voor iedereen te garanderen, en dat dit een essentiële voorwaarde is om gelijke kansen voor beide seksen te waarborgen;
G. overwegende dat bezuinigingen op de begrotingen voor onderwijs, die vaak voortvloeien uit het door de EU voorgestane bezuinigingsbeleid, het gratis hoogwaardige openbaar onderwijs in het gedrang brengen en zo bijdragen tot een toename van ongelijkheid;
H. overwegende dat openbaar onderwijs van goede kwaliteit gratis beschikbaar moet zijn voor alle kinderen, zonder enige vorm van discriminatie en ongeacht hun verblijfstatus;
I. overwegende dat armoede van grote invloed is op de gelijke toegang tot onderwijs, gelet op de directe en indirecte kosten die gepaard gaan met het naar school laten gaan van kinderen, en dat de toegang tot onderwijs, met name hoger onderwijs, vooral moeilijk is voor jongeren uit gezinnen met een laag inkomen, waardoor de traditionele voorkeur om in de eerste plaats jongens te laten studeren wordt versterkt;
J. overwegende dat genderstereotypen verschillende, zeer specifieke en beperkte rollen toekennen aan mannen en vrouwen en dat deze rollen worden bepaald door een veelheid aan sociale variabelen, en worden verspreid of doorgegeven door ouders, het onderwijs en de media; overwegende dat mensen zich deze genderrollen eigen maken tijdens de socialisatiefase in hun jeugd en adolescentie en dat deze rollen daardoor het hele leven van mannen en vrouwen beïnvloeden en hun persoonlijke ontwikkeling in de weg kunnen staan;
K. overwegende dat de gevolgen van genderstereotypen op onderwijs en scholing en op de beslissingen die leerlingen tijdens hun schoolperiode maken, van invloed kunnen zijn op de keuzes tijdens hun verdere leven en dus ook grote gevolgen kunnen hebben voor de arbeidsmarkt, waar vrouwen nog altijd te maken krijgen met horizontale en verticale segregatie; overwegende dat mede daardoor bepaalde sectoren nog altijd als "mannensectoren" worden beschouwd en de salarissen in deze sectoren dienovereenkomstig hoger liggen dan in sectoren die als "vrouwensectoren" worden beschouwd;
L. overwegende dat de houding van de sociale omgeving, het gezin, vrienden, rolmodellen, leerkrachten en de centra voor studiebegeleiding en studiekeuze van grote invloed zijn op de studiekeuze van leerlingen en het doorbreken van genderstereotypen en overwegende dat leerkrachten, als motor achter maatschappelijke verandering, via hun opvattingen en werkwijze, een essentiële rol spelen in het bevorderen van de gelijkheid van mannen en vrouwen, diversiteit en wederzijds begrip en respect; voorts overwegende dat leerkrachten ouders bij dit proces kunnen betrekken en gendergelijkheid bij hen onder de aandacht kunnen brengen en ouders kunnen wijzen op de mogelijkheden die hun kinderen hebben;
M. overwegende dat de gelijkheid van mannen en vrouwen op alle niveaus en bij alle aspecten van het onderwijs aan bod moet komen, om rechtvaardigheid en democratisch burgerschap als belangrijke waarden bij zowel meisjes als jongens, vrouwen als mannen, te bevorderen en om een daadwerkelijk partnerschap tussen de seksen tot stand te brengen, zowel in het openbare als in het privéleven;
N. overwegende dat er behoefte is aan meer vrouwelijke rolmodellen op door mannen beheerste gebieden, zoals wetenschappen, techniek, technologie, wiskunde en ondernemerschap, en dat mentornetwerken en peer-to-peer-leren effectieve instrumenten zijn om meisjes op deze gebieden te emanciperen;
O. overwegende dat uit de beschikbare gegevens blijkt dat vrouwen voor hun kwalificaties en ervaring financieel minder goed worden beloond dan mannen en dat vrouwen nog steeds voor het grootste deel instaan voor de zorg voor het gezin en andere afhankelijke personen, waardoor zij minder toegang hebben tot voltijds betaald werk; overwegende dat gendergelijkheid ook inhoudt dat al het werk dat door vrouwen wordt verricht naar waarde wordt geschat en dat jongens en mannen worden opgeleid voor taken die van oudsher door vrouwen worden verricht; overwegende dat een beter beleid inzake kinderopvang en moeder- en vaderschapsverlof in heel Europa een positief effect zal hebben op de vooruitzichten van vrouwen op werk, hun economische positie en de bestrijding van genderstereotypen, waardoor meisjes op alle onderwijsniveaus sterker zullen komen te staan;
P. overwegende dat vrouwen weliswaar steeds vaker een middelbareschool- of hogeronderwijsdiploma hebben, maar nog altijd vooral opleidingen volgen en beroepen uitoefenen waarbij hun taken gericht zijn op voortzetting en bestendiging van de bestaande maatschappelijke en economische structuren, en dat het belangrijk is dat meer vrouwen zich gaan richten op het beroepsonderwijs en op de sectoren wetenschap, technologie, techniek en wiskunde;
Q. overwegende dat een gelijkere toewijzing van onderwijsmiddelen kan leiden tot verbetering van de toegang van meisjes tot de arbeidsmarkt en dat een evenwichtige deelname van vrouwen en mannen op de arbeidsmarkt de economische vooruitzichten van de EU kan verbeteren;
R. overwegende dat de Europese en nationale overheden de gelijkheid van mannen en vrouwen binnen onderwijsinstellingen op alle mogelijke manieren moeten bevorderen en dat genderonderricht een wezenlijk onderdeel moet uitmaken van de leer- en schoolprogramma's; overwegende dat de Europese en nationale autoriteiten ervoor moeten zorgen dat leermiddelen geen discriminerende inhoud bevatten;
S. overwegende dat het formele leerprogramma het culturele en sociale perspectief van elke lidstaat weerspiegelt en van invloed is op de identiteitsvorming van jongens en meisjes; overwegende dat het informele leerprogramma het formele leerprogramma aanvult en het verborgen leerprogramma verweven zit in alle situationele definities van het leerprogramma; overwegende dat deze verschillende typen leerprogramma's allemaal belangrijk zijn voor de vorming van de identiteit van jongens en meisjes en dat plaatselijke overheden, doordat zij dicht bij de onderwijsinstellingen staan, een essentiële rol moeten spelen binnen het informele onderwijs;
T. overwegende dat het, om de ongelijkheid van mannen en vrouwen tegen te gaan, van essentieel belang is dat er voortdurend pedagogisch toezicht wordt gehouden op de leerprogramma's, ontwikkelingsdoelen en leerresultaten, leerstof, leerstrategieën en leermiddelen, evaluaties, disciplinaire programma's en leerplannen, en dat deze gemonitord en geëvalueerd worden door pedagogische onderzoeksinstellingen en deskundigen op het gebied van gendergelijkheid;
U. overwegende dat geweld tegen vrouwen de belangrijkste hindernis vormt voor het bereiken van gelijkheid van mannen en vrouwen en kan worden bestreden door middel van onderwijs; overwegende dat niet alle lidstaten het Verdrag van Istanbul hebben geratificeerd en dat de EU verantwoordelijk is voor het initiatief en de financiering van projecten die de gelijkheid van mannen en vrouwen bevorderen;
V. overwegende dat gendergerelateerd geweld op scholen seksueel, fysiek en/of psychisch geweld tegen kinderen omvat, dat is ingegeven door genderstereotypen en sociale normen; overwegende dat gendergerelateerd geweld op scholen een belangrijk obstakel vormt voor de toegang tot, de deelname aan en de succesvolle afronding van onderwijs;
W. overwegende dat vrouwen en meisjes met een handicap en/of speciale onderwijsbehoeften gevaar lopen het slachtoffer te worden van meervoudige discriminatie; overwegende dat de situatie van meisjes alleen kan worden verbeterd als de toegang tot hoogwaardig onderwijs en scholing voor iedereen gelijk is en niet belemmerd wordt door deze vormen van discriminatie en volledig in overeenstemming is met de beginselen van inclusie;
X. overwegende dat, als het gaat om de vaststelling van speciale onderwijsbehoefen, er grote verschillen bestaan tussen meisjes en jongens; overwegende dat bij jongens veel vaker wordt geconcludeerd dat zij speciale onderwijsbehoeften hebben, en dat met name veel vaker wordt geoordeeld dat jongens "niet-normatieve" problemen hebben, zoals een aandachtstekortstoornis of dyslexie, problemen bij de vaststelling waarvan het oordeel van een deskundige zwaarder weegt;
Y. overwegende dat 17 % van de volwassenen in de wereld niet kan lezen of schrijven, en dat twee derde van hen (493 miljoen) vrouw is(3);
Algemene aanbevelingen
1. verzoekt de lidstaten om maatregelen vast te stellen en de bestaande maatregelen te verbeteren om de gelijkheid van mannen en vrouwen op alle niveaus binnen het onderwijs te bevorderen, en ook in het kader van de opleiding van leerkrachten volop aandacht te besteden aan genderkwesties en datzelfde te doen voor de overige categorieën beroepsbeoefenaren binnen het onderwijs, zoals schoolartsen, verpleegkundigen, onderwijspsychologen, sociaal werkers en pedagogen, en om binnen het hele onderwijssysteem mechanismen in het leven te roepen, gericht op de bevordering, uitvoering, toetsing en evaluatie van gendergelijkheid binnen onderwijsinstellingen;
2. verzoekt de lidstaten om de democratisering van het onderwijs te bevorderen, en ervoor te zorgen dat wordt voldaan aan de overige voorwaarden die nodig zijn om ervoor te zorgen dat onderwijs, via scholen of via andere kanalen, bijdraagt aan gendergelijkheid en gelijke kansen, aan de afbouw van economische, sociale en culturele ongelijkheid, aan zelfontplooiing en een geest van verdraagzaamheid, solidariteit en verantwoordelijkheid, en op die manier sociale vooruitgang te stimuleren, alsmede democratische maatschappelijke participatie;
3. dringt er bij de lidstaten op aan om scholing over grondrechten en fundamentele vrijheden en gelijke rechten en kansen voor vrouwen en mannen op te nemen in de onderwijscurricula; en ervoor te zorgen dat de kwaliteitsnormen voor het onderwijs gericht zijn op opheffing van belemmeringen voor daadwerkelijke gelijkheid van vrouwen en mannen en op de bevordering van volledige gelijkheid tussen de geslachten;
4. dringt aan op de bevordering van een holistische aanpak ten aanzien van het formele en informele onderwijs binnen scholen, en pleit voor een benadering waarbij mensenrechten, menselijke waardigheid en gendergelijkheid voorop staan, alsmede de ontwikkeling van zelfvertrouwen en assertiviteit, zodat meisjes en vrouwen aangespoord worden om autonome en weloverwogen beslissingen te nemen, zowel op persoonlijk als op professioneel vlak; is van oordeel dat onderwijs dat gericht is op de totstandbrenging van gendergelijkheid een aanvulling moet vormen op burgerschapseducatie ten bevordering van democratische waarden en deel moet uitmaken van een op rechten gebaseerde, gendergevoelige leeromgeving waar jongens en meisjes kennis verwerven over hun rechten en ervaring opdoen met democratische processen binnen de school of een andere informele leeromgeving, door bijvoorbeeld deel te nemen aan het democratisch bestuur van hun school;
5. roept diegenen in de Commissie en de lidstaten die verantwoordelijk zijn voor de vorming van het onderwijsbeleid ertoe op ervoor te zorgen dat op het gebied van gendergelijkheid daadwerkelijk actie wordt ondernomen en het niet enkel blijft bij het opstellen van uitgangspunten en politieke doelstellingen, en dat de inspanningen op dit vlak worden geïntensiveerd en er tevens meer middelen worden ingezet, omdat onderwijs immers van essentieel belang is voor het verwezenlijken van een cultuuromslag;
6. wijst erop dat de meerderheid van alle hoogopgeleiden in de EU vrouw is (60 %), maar dat het volledige potentieel van deze vrouwen niet tot uiting komt in hun arbeidsparticipatie en carrièreverloop; benadrukt dat inclusieve en duurzame economische groei slechts bereikt kan worden als de kloof tussen de onderwijsprestaties van vrouwen en hun positie op de arbeidsmarkt wordt gedicht, met name door een einde te maken aan horizontale en verticale segregatie;
7. benadrukt dat onderwijs een belangrijk instrument is om vrouwen in staat te stellen ten volle deel te nemen aan maatschappelijke en economische ontwikkeling; benadrukt dat maatregelen ter bevordering van een leven lang leren essentieel zijn om ervoor te zorgen dat vrouwen over de vaardigheden beschikken om terug te keren op de arbeidsmarkt of hun baan, inkomen of arbeidsomstandigheden te verbeteren;
8. roept de lidstaten ertoe op om meer in onderwijs te investeren, zodat iedereen kan profiteren van hoogwaardig, gratis openbaar onderwijs;
9. verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat hun onderwijsinstanties gelijke rechten op onderwijs voor mannen en vrouwen garanderen door het beginsel van gelijke behandeling te verankeren in de onderwijsdoelstellingen en -maatregelen, en op die manier te voorkomen dat er vanwege seksistisch gedrag of maatschappelijke stereotypen ongelijkheid tussen vrouwen en mannen ontstaat;
10. verzoekt de Commissie om deze aanbeveling te doen toekomen aan de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor de tenuitvoerlegging van het centrale, regionale en lokale onderwijsbeleid, schoolbesturen en regionale en lokale overheden;
11. benadrukt dat gestreefd moet worden naar een gelijke vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in leidinggevende functies en bestuursfuncties binnen organen die belast zijn met toezicht op en het bestuur van onderwijsinstellingen, met name bij de schoolleiding en directeuren en op de vakgebieden wiskunde, wetenschappen, techniek en technologie, zodat meisjes zich kunnen spiegelen aan vrouwelijke rolmodellen;
12. benadrukt dat meisjes die niet naar school mogen vaker het slachtoffer zijn van huiselijk geweld;
13. verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk de procedure voor de toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul te initiëren; dringt er bij de lidstaten op aan dit verdrag te ratificeren en verzoekt de EU en de lidstaten om zich in het kader van de buitenlandse betrekkingen gezamenlijk in te zetten voor gendergelijkheid; wijst erop dat er een sterk verband bestaat tussen genderstereotypen en pesten, cyberpesten en geweld tegen vrouwen, en benadrukt dat reeds bij jonge kinderen gewerkt moet worden aan het voorkomen hiervan; benadrukt dat het Verdrag van Istanbul van de ondertekenaars verlangt dat ze het gebruik van leermiddelen over bepaalde onderwerpen bevorderen (zoals niet-stereotiepe genderrollen, wederzijds respect, vreedzame oplossing van conflicten binnen persoonlijke relaties en het recht op persoonlijke integriteit) en dat deze leermiddelen aangepast moeten zijn aan de zich ontwikkelende capaciteiten van leerlingen en deel moeten uitmaken van formele curricula op alle onderwijsniveaus;
14. dringt er bij alle lidstaten op aan om consequent te investeren in informatie-, bewustmakings- en voorlichtingscampagnes en om de beroepskeuzebegeleiding voor jongens en meisjes te verbeteren, en daarbij stereotiepe opvattingen over genderrollen te doorbreken en een einde te maken aan stereotiepe ideeën over studie- en beroepskeuze, vooral als het gaat om wetenschap en nieuwe technologieën; wijst erop dat dit een bijdrage kan leveren aan vermindering van gendersegregatie op de arbeidsmarkt en aan versterking van de positie van vrouwen, zodat de lidstaten het menselijk kapitaal dat meisjes en vrouwen vertegenwoordigen ten volle kunnen benutten en de discussie over studie- en beroepskeuze op scholen en in klaslokalen wordt aangewakkerd;
15. wijst op de rol van pedagogische teams bij de ondersteuning en advisering van gezinnen op het gebied van het schooltraject van kinderen, met als doel hen een richting te doen volgen die aansluit bij hun vaardigheden, talenten en voorkeuren; benadrukt dat het moment waarop advisering over schooltrajecten plaatsvindt van doorslaggevend belang is en dat op dit moment ook genderstereotypen een rol kunnen spelen, en dat de keuzes die op een dergelijk moment gemaakt worden bepalend zijn voor de mogelijkheden van meisjes om te kiezen voor een loopbaan die kansen biedt op persoonlijke ontwikkeling en emancipatie;
16. dringt er bij de Commissie op aan om, via de lidstaten, specifieke bewustmakingscampagnes voor meisjes op te zetten over de verschillende studiemogelijkheden en de deelname van meisjes aan hoger onderwijs en over de kansen op werk als zij over bepaalde vaardigheden beschikken, om meisjes ertoe te bewegen te kiezen voor carrières in beroepen die van oudsher vooral door mannen worden uitgeoefend en om het zelfvertrouwen van de nieuwe generatie vrouwen te versterken; merkt op dat informeel onderwijs een belangrijke rol speelt bij het kweken van zelfvertrouwen bij meisjes en jonge vrouwen;
17. roept de lidstaten op om ESI-fondsen aan te wenden voor de ondersteuning van programma's die zich richten op de ouders van kinderen van uitgesloten gemeenschappen en om nuttige en stimulerende activiteiten buiten de schooluren en tijdens de schoolvakanties te bevorderen;
18. roept de lidstaten ertoe op om de bevordering van openbare netwerken van kinderdagverblijven, crèches, voorschools onderwijs en openbare diensten voor vrijetijdsbesteding voor kinderen te steunen;
19. dringt er bij de lidstaten op aan de kwaliteit van onderwijs en beroepsopleidingen voor gehandicapten en/of speciale onderwijsbehoeften te verbeteren en het hoge uitvalpercentage onder deze groepen naar beneden te brengen en de beginselen van inclusief onderwijs te respecteren, en daarbij de nadruk te leggen op actieve deelname van deze leerlingen, en, waar mogelijk, de integratie van deze groepen in de maatschappij en binnen het onderwijssysteem te verbeteren; dringt erop aan dat lerarenopleidingen met het oog hierop verbeterd worden en dat het genderperspectief bij deze opleidingen, alsmede bij de vaststelling van leerproblemen wordt meegewogen, en dat er gendergevoelige onderzoeksmethoden worden ontwikkeld, alsmede specifieke onderwijsprogramma's die rekening houden met het genderperspectief, om meisjes en vrouwen uit deze groepen een beter perspectief te bieden bij het zoeken naar werk en beter in staat te stellen het hoofd te bieden aan meervoudige discriminatie;
20. verzoekt de lidstaten te zorgen voor gelijke toegang tot onderwijs voor jongens en meisjes, ongeacht hun leeftijd, geslacht, sociaal-economische status of culturele of religieuze achtergrond en benadrukt dat het belangrijk is dat Europese, nationale en lokale instanties specifieke programma's bevorderen die gericht zijn op de integratie van gemarginaliseerde gemeenschappen in het algemeen, maar met name de meisjes uit die gemeenschappen (die immers vaak te maken hebben met meervoudige discriminatie), op scholen, en op de integratie van alle minderheden in de Europese samenleving; benadrukt dat erop moet worden toegezien dat meisjes een middelbareschooldiploma halen en benadrukt dat er behoefte is aan programma's voor financiële bijstand voor economisch achtergestelde gezinnen, om voortijdig schoolverlaten door leerlingen, met name meisjes, te voorkomen;
21. verzoekt de lidstaten zich er actief voor in te zetten dat vrouwelijke migranten en hun gezinnen de mogelijkheid krijgen de taal van hun gastland te leren via gratis openbaar onderwijs in de buurt;
22. dringt er bij de lidstaten op aan specifieke programma's op te zetten om ervoor te zorgen dat Roma-meisjes en jonge Roma-vrouwen het lager, middelbaar en hoger onderwijs afmaken, en tevens speciale maatregelen te nemen voor tienermoeders en vroegtijdig schoolverlatende meisjes, om met name onafgebroken onderwijs te ondersteunen, en te voorzien in praktijkgerichte opleidingen; dringt er voorts bij de lidstaten en de Commissie op aan rekening te houden met deze maatregelen bij de coördinatie en evaluatie van de nationale strategieën voor de integratie van Roma;
23. benadrukt dat het belangrijk is dat er in ontwikkelingssamenwerkingsprojecten maatregelen worden opgenomen die gericht zijn op scholing van meisjes en vrouwen;
24. wijst erop dat in de leerplannen en in alle onderwijsfasen bijzondere aandacht moet worden geschonken aan het beginsel van gelijkheid van mannen en vrouwen;
Leerprogramma en opleiding
25. acht het belangrijk dat in leerprogramma's, ontwikkelingdoelen en eindtermen, leerstof, schoolprogramma's en lesprogramma's passende aandacht wordt geschonken aan gendergelijkheid in al haar facetten, en dat de plaats die vrouwen innemen binnen de verschillende vakgebieden in het curriculum van scholen moet worden geëvalueerd, waarbij de rol van vrouwen in de leerstof moet worden benadrukt; is van mening dat in lesmateriaal over gendergelijkheid het gelijkheidsbeginsel expliciet aan de orde moet worden gesteld en aandacht moet worden besteed aan een breed scala aan onderwerpen, waaronder geletterdheid, pesten, geweld, haatdragende taal, mensenrechten en burgerschapsvorming;
26. benadrukt dat onderwijs meisjes en jongens moet helpen zich te ontwikkelen tot bewuste, respectvolle en evenwichtige individuen die blijk geven van empathisch vermogen en wederzijds respect, zodat discriminatie, agressie en pesten kunnen worden voorkomen;
27. benadrukt dat scholen een bijdrage moeten leveren aan de ontwikkeling van een interculturele aanpak van onderwijs, om zo openheid en wederzijds respect te bevorderen en de interculturele en interreligieuze dialoog te stimuleren;
28. spoort de bevoegde autoriteiten in de lidstaten aan om binnen hun uitgebreide onderwijsprogramma's op het gebied van seksuele voorlichting en relaties gendergelijkheid te bevorderen, en meisjes en jongens te wijzen op het belang van relaties die gebaseerd zijn op instemming, respect voor elkaar en wederkerigheid, en tevens gendergelijkheid te bevorderen in het kader van sport en vrijetijdsbesteding, waar stereotypen en de verwachtingen ten aanzien van mannen en vrouwen van invloed kunnen zijn op het zelfbeeld, de gezondheid, het verwerven van vaardigheden, de intellectuele ontwikkeling, sociale integratie en de identiteitsvorming van meisjes en jongens;
29. is van oordeel dat gevoelig, aan de leeftijd aangepast, wetenschappelijk onderbouwd onderwijs inzake seksualiteit en relaties een essentieel instrument is om meisjes en jongens mondig te maken en te helpen weloverwogen keuzes te maken, en tevens bijdraagt aan de verwezenlijking van andere prioriteiten op het gebied van de volksgezondheid, zoals terugdringing van het aantal ongewenste zwangerschappen, een lagere moeder- en kindersterfte, preventie en vroegtijdiger behandeling van seksueel overdraagbare aandoeningen en verkleining van ongelijkheden op het gebied van gezondheid; verzoekt de lidstaten te overwegen om uitgebreide, aan de leeftijd aangepaste scholing op het gebied van seksualiteit en relaties verplicht te stellen voor alle leerlingen op lagere en middelbare scholen en benadrukt dat het belangrijk is dat bij scholing van leraren bijzondere aandacht wordt besteed aan respect voor meisjes en vrouwen en aan gendergelijkheid;
30. dringt erop aan dat onderwijs op het gebied van seksualiteit en relaties deel gaat uitmaken van leerprogramma's, met als doel om meisjes mondiger te maken door hun kennis te vergroten en hen meer zeggenschap te geven over hun eigen lichaam, en dat ook andere vakken coherentie blijven vertonen met deze uitgangspunten;
31. verzoekt de Commissie om discriminatie op grond van seksuele geaardheid en genderidentiteit in onderwijssettings te bestrijden; dringt er bij de Commissie op aan om de opneming van objectieve informatie over LGBTI-onderwerpen in de curricula van scholen te ondersteunen; dringt er bij de Commissie op aan om bij het aanpakken van pesten en intimidatie van homofobe en transfobe aard "peer learning" tussen de lidstaten te faciliteren;
32. spoort meisjes en jongens ertoe aan om tijdens hun schoolcarrière alle vakken met evenveel belangstelling tegemoet te treden en zich niet te laten beïnvloeden door genderstereotypen, met name als het gaat om wetenschappelijke en technische vakken, en spoort jongens aan ook open te staan voor activiteiten die als vrouwenactiviteiten worden beschouwd, bijvoorbeeld in het huishouden of in de zorg; pleit voorts voor gelijke deelname van meisjes en jongens aan collectieve besluitvorming en aan het schoolbestuur, alsmede aan buitenschoolse activiteiten; dringt er bij alle betrokkenen op aan om ervoor te zorgen dat de financiering van deze doeltreffende activiteiten wordt beschermd;
33. wijst erop dat er maatregelen moeten worden getroffen om de participatie van vrouwen in de culturele sector en bij de productie en verspreiding van artistieke en intellectuele werken te bevorderen en dat de structurele en grootschalige discriminatie van vrouwen op deze gebieden aangepakt moet worden en dat gestreefd moet worden naar een evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen en mannen bij openbare artistieke en culturele activiteiten en dat er hiervoor financiële middelen moeten worden vrijgemaakt en constructieve actie moet worden ondernomen om de ongelijkheid op deze gebieden aan te pakken;
34. roept op om werk te maken van gelijke toegang tot, gebruik van en onderwijs in informatie- en communicatietechnologie voor meisjes en jongens vanaf de kleuterleeftijd, waarbij bijzondere aandacht moet worden geschonken aan kinderen en jongeren in plattelandsgebieden, uit gemarginaliseerde gemeenschappen en met bijzondere behoeften, om de digitale geletterdheid te verbeteren, te zorgen voor de verspreiding van doeltreffende instrumenten inzake onderwijsbeleid en lerarenopleidingen te verbeteren, teneinde het aantal vrouwelijke studenten en afgestudeerden op het gebied van wetenschap, technologie, techniek en wiskunde omhoog te brengen; is in dit verband ingenomen met alle initiatieven en programma's om meisjes warm te maken voor deze vakgebieden en voor een loopbaan als onderzoeker;
35. wijst erop dat er educatieve maatregelen moeten worden vastgesteld om ervoor te zorgen dat de rol van vrouwen in de geschiedenis, wetenschap, politiek, literatuur, kunst en in het onderwijs, enz., wordt erkend en dat leerlingen daarover worden onderwezen;
36. roept ertoe op om alle mogelijke inspanningen te leveren om ervoor te zorgen dat werk in het peuter- en kleuteronderwijs, het lager onderwijs en in de zorg gezien wordt als waardevol werk voor zowel vrouwen als mannen;
37. roept de lidstaten op nationale wetgeving te ontwikkelen of bestaande wetgeving aan te scherpen met als doel het aanpakken van de negatieve gevolgen van stereotiepe genderrollen die ontstaan naar aanleiding van waarden die worden overgedragen door de media en via reclame en die veel te vaak het werk dat door scholen op dit gebied wordt verricht ongedaan maken;
38. dringt aan op aanvullende activiteiten ter versterking van het formele leerprogramma op het gebied van gendergelijkheid en ondernemerschap, en op uitvoering van informele onderwijsprogramma's voor genderonderwijs op gemeenschapsniveau via lokale autoriteiten;
39. vraagt nieuwe inspanningen te leveren om ervoor te zorgen dat informeel onderwijs beloond wordt met een getuigschrift van bekwaamheid en dat er volwaardige certificaten worden uitgereikt voor stages die gelopen worden in het kader van beroepsopleidingen, aangezien dit meisjes en vrouwen kan helpen bij het vinden van beter werk en bij de toegang of terugkeer tot de arbeidsmarkt en er bovendien voor zorgt dat vrouwen en mannen gelijk worden behandeld als het gaat om waardigheid en vaardigheden;
40. vraagt auteurs en uitgevers van leermiddelen er rekening mee te houden dat gendergelijkheid bij de productie van leermiddelen een criterium moet vormen en beveelt aan om bij het uitwerken van leermiddelen over gendergelijkheid een beroep te doen op teams van leraren en leerlingen en zich te laten adviseren door deskundigen op het gebied van gendergelijkheid en genderbewuste studiebegeleiding;
41. roept de lidstaten ertoe op om richtsnoeren uit te werken en openbaar te maken voor scholen, beleidsmakers op onderwijsgebied, leraren en personen die verantwoordelijk zijn voor het opstellen van leerprogramma's, om rekening te houden met het genderperspectief en gendergelijkheid, en om ervoor te zorgen dat er geen stereotypen en seksistische vooroordelen voorkomen in de inhoud, het taalgebruik of in illustraties van leerboeken en andere leermiddelen, en er bovendien voor te zorgen dat seksisme in literatuur, film, muziek, games, media, reclame of andere domeinen die een duidelijke invloed hebben op de houding, het gedrag en de identiteit van meisjes en jongens, wordt bestreden;
42. beseft dat leraren een sleutelrol vervullen bij de totstandbrenging van identiteiten in het onderwijs en een aanzienlijke invloed hebben op aspecten van op gender gebaseerd gedrag in scholen; herinnert eraan dat er nog veel moet gebeuren om leraren in staat te stellen gendergelijkheid op de meest passende manier te bevorderen; benadrukt daarom dat het nodig is te zorgen voor omvattende basis- en vervolgcursussen inzake gelijkheid voor leraren op alle niveaus van formeel en informeel onderwijs, met inbegrip van peer learning en samenwerking met externe organisaties en agentschappen, om de aandacht te vestigen op de impact van genderrollen en -stereotypen op het zelfvertrouwen van hun leerlingen en op hun verdere studiekeuzes; benadrukt dat er positieve vrouwelijke en mannelijke rolmodellen moeten zijn voor meisjes op scholen en universiteiten zodat ze zich hiermee kunnen identificeren en hun eigen potentieel zo goed mogelijk kunnen benutten zonder dat zij hoeven te vrezen voor gendergerelateerde discriminatie of twijfels hoeven te hebben op basis van hun geslacht;
43. wijst erop dat het noodzakelijk is om zowel tijdens de basisopleiding als in het kader van bijscholing van leraren aandacht te schenken aan de studie en toepassing van het beginsel van gelijkheid van mannen en vrouwen, om zo eventuele belemmeringen voor het benutten van het volledige potentieel van leerlingen van welk geslacht dan ook weg te nemen;
44. heeft er veel vertrouwen in dat onderwijs een grote bijdrage kan leveren aan de verwezenlijking van gendergelijkheid; is van oordeel dat in formele en informele onderwijsprogramma's aandacht moet worden besteed en gewezen moet worden op de zeer negatieve gevolgen van gendergebaseerd geweld, genderdiscriminatie, intimidatie en homofobie en transfobie in al hun verschijningsvormen, waaronder pesten en intimidatie op internet; is van mening dat voor onderwijs dat gericht is op gendergelijkheid en op de bestrijding van gendergerelateerd geweld een veilige en geweldloze schoolomgeving voorwaarde is;
45. wijst erop dat er behoefte is aan initiatieven gericht op de bewustmaking en voorlichting over en integratie van het genderperspectief voor iedereen die betrokken is bij het onderwijsbeleid, alsmede voor ouders en werkgevers;
46. dringt er bij de lidstaten op aan te kiezen voor een generatie-overstijgende benadering ten aanzien van onderwijs, en gelijke toegang te waarborgen tot formeel en informeel onderwijs door kwalitatief hoogwaardige en betaalbare kinderopvang te integreren in hun onderwijsstelsels, en tevens te voorzien in goede zorg voor ouderen en andere afhankelijke personen; dringt er bij de lidstaten op aan initiatieven te ontplooien ter vermindering van de directe en indirecte onderwijskosten en de capaciteit van baby-opvangvoorzieningen, crèches, peuter- en kleuterscholen, basisscholen en naschoolse of buitenschoolse opvang te verbeteren, in overeenstemming met het beginsel van inclusie van kinderen die in armoede leven of het risico lopen tot armoede te vervallen; benadrukt dat dit van belang is om mannen en vrouwen, waaronder alleenstaande ouders, in staat te stellen hun gezinsleven met hun werk te combineren, en ervoor te zorgen dat vrouwen kunnen deelnemen aan activiteiten in het kader van een leven lang leren en aan beroepsonderwijs en scholing, en tevens rolmodellen te creëren die bijdragen aan verbetering van de positie van meisjes;
47. benadrukt dat jongens en mannen betrokken moeten worden bij alle strategieën ter bevordering van gendergelijkheid en ter verbetering van de positie van meisjes en vrouwen;
48. wijst erop dat de overheid onderricht in en onderzoek naar de betekenis en invloed van gelijkheid van mannen en vrouwen in het hoger onderwijs moet bevorderen, in het bijzonder door onderricht in gelijkheid van mannen en vrouwen op te nemen in de desbetreffende leerplannen en door op dit gebeid specifieke universitaire opleidingen op te zetten en studies en specialistisch onderzoek te verrichten;
49. verzoekt de EU-instellingen en de lidstaten om de wederzijdse erkenning van in de verschillende lidstaten afgegeven diploma's, certificaten en andere titels ter staving van beroepskwalificaties te bevorderen en werk te maken van de coördinatie en harmonisatie van de nationale bepalingen die de toegang tot de verschillende beroepen regelen, opdat vrouwelijke migranten uit de Unie en uit derde landen toegang krijgen tot banen die aansluiten bij hun opleiding en kwalificaties;
Investeringen, monitoring en evaluatie
50. wijst erop dat de vorderingen die voortvloeien uit de vaststelling van beleid inzake gelijkheid van mannen en vrouwen in onderwijsinstellingen door onafhankelijke organen moeten worden gemonitord en geëvalueerd, dat lokale, regionale, nationale en Europese beleidsmakers op de hoogte moeten worden gehouden van alle maatregelen die op dit gebied worden getroffen en van de vooruitgang die daardoor wordt geboekt en dat het genderperspectief deel moet uitmaken van de beoordelingscriteria bij de interne en externe evaluatie van onderwijsinstellingen;
51. wijst op het belang van samenwerking tussen de verschillende onderwijsinstanties en de uitwisseling van beste praktijken voor de ontwikkeling van projecten en programma's om de kennis over en verspreiding van de beginselen van gemengd onderwijs en daadwerkelijke gelijkheid van mannen en vrouwen onder de actoren binnen de onderwijsgemeenschap te bevorderen;
52. verzoekt het Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE) door te gaan met het verzamelen van vergelijkbare, naar gender opgesplitste gegevens en het opstellen van scoreboards voor alle beleidsgebieden, waaronder onderwijs, en wijst nogmaals op het belang van het uitvoeren van effectbeoordelingen van het onderwijsbeleid voor de aanpak van genderongelijkheid, het leveren van kwalitatieve en kwantitatieve instrumenten om deze effecten te beoordelen en het hanteren van een gendergevoelige begrotingsstrategie, om zowel de toegang tot als het recht op onderwijsmiddelen te bevorderen;
53. is van oordeel dat het van groot belang is de gevolgen van toekomstige onderwijswetgeving voor gendergelijkheid te beoordelen en, waar nodig, bestaande wetgeving overeenkomstig dit beginsel te herzien;
54. benadrukt dat de toetsing van de tenuitvoerlegging van programma's ter bevordering van gendergelijkheid en de beoordeling daarvan achteraf verricht moeten worden door onderzoekscentra op het gebied van onderwijs, in nauwe samenwerking met deskundigen op het gebied van genderkwesties, de door de EU opgerichte organen en de plaatselijke overheden; verzoekt de lidstaten en de Commissie om kwantitatieve en kwalitatieve naar gender uitgesplitste gegevens te verzamelen;
55. stelt voor om een jaarlijkse Europese prijs voor gelijkheid van mannen en vrouwen uit te reiken aan onderwijsinstellingen die zich in het bereiken van deze doelstelling hebben onderscheiden en spoort de lidstaten ertoe aan om op nationaal niveau hetzelfde te doen;
56. wijst erop dat er actieplannen moeten worden uitgewerkt en middelen moeten worden toegewezen voor de tenuitvoerlegging van genderspecifieke onderwijsprojecten en andere gendergevoelige onderwijsstructuren, en beveelt aan om daartoe een beroep te doen op de beschikbare Europese instrumenten, met name het Investeringsplan, het Horizon 2020-programma en de structuurfondsen van de EU, waaronder het Europees Sociaal Fonds;
o o o
57. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen van de lidstaten.