Benoeming van een lid van de Rekenkamer - Bettina Michelle Jakobsen
235k
59k
Besluit van het Europees Parlement van 7 juli 2015 over de voordracht van Bettina Michelle Jakobsen voor de benoeming tot lid van de Rekenkamer (C8-0122/2015 – 2015/0803(NLE))
– gezien artikel 286, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0122/2015),
– gezien artikel 121 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0198/2015),
A. overwegende dat zijn Commissie begrotingscontrole de kwalificaties van de voorgedragen kandidate heeft onderzocht, met name gelet op de in artikel 286, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vermelde voorwaarden;
B. overwegende dat de Commissie begrotingscontrole de door de Raad voorgedragen kandidate voor het lidmaatschap van de Rekenkamer op 17 juni 2015 heeft gehoord;
1. brengt positief advies uit over de voordracht van de Raad voor de benoeming van Bettina Michelle Jakobsen tot lid van de Rekenkamer;
2. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en, ter informatie, aan de Rekenkamer, alsmеde aan de overige instellingen van de Europese Unie en de controle-instellingen van de lidstaten.
Handhaving van de rechten die de Unie ontleent aan internationale regelingen voor het handelsverkeer ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2015 over het gewijzigde voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van procedures van de Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek met het oog op de handhaving van de rechten die de Unie ontleent aan internationale regelingen voor het handelsverkeer, in het bijzonder die welke onder auspiciën van de Wereldhandelsorganisatie werden vastgesteld (gecodificeerde tekst) (COM(2015)0049 – C8-0041/2015 – 2014/0174(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2015)0049),
– gezien artikel 294, lid 2, en artikel 207, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0041/2015),
– gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het advies van 10 december 2014 van het Europees Economisch en Sociaal Comité(1),
– gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 voor een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten(2),
– gezien de artikelen 103 en 59 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0203/2015),
A. overwegende dat naar de mening van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie het voorstel in kwestie louter een codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen;
1. stelt onderhavig standpunt in eerste lezing vast;
2. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 juli 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/ ... van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van procedures van de Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek met het oog op de handhaving van de rechten die de Unie ontleent aan internationale regelingen voor het handelsverkeer, in het bijzonder die welke onder auspiciën van de Wereldhandelsorganisatie werden vastgesteld (codificatie)
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2015/1843.)
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake bescherming tegen schade veroorzakende prijzen van vaartuigen (gecodificeerde tekst) (COM(2014)0605 – C8-0171/2014 – 2014/0280(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2014)0605),
– gezien artikel 294, lid 2, en artikel 207, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0171/2014),
– gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 voor een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten(1),
– gezien de artikelen 103 en 59 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0202/2015),
A. overwegende dat naar de mening van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie het voorstel in kwestie louter een codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen;
1. stelt onderhavig standpunt in eerste lezing vast;
2. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 7 juli 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2016/... van het Europees Parlement en de Raad inzake bescherming tegen schade veroorzakende prijzen van vaartuigen (codificatie)
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2016/1035.)
Vangstmogelijkheden in de wateren van de EU voor vissersvaartuigen die de vlag van Venezuela voeren voor de kust van Frans-Guyana ***
244k
60k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2015 over het ontwerp van besluit van de Raad houdende goedkeuring, namens de Europese Unie, van de verklaring inzake de toekenning van vangstmogelijkheden in de wateren van de EU aan vissersvaartuigen die de vlag van de Bolivariaanse Republiek Venezuela voeren in de exclusieve economische zone voor de kust van Frans-Guyana (05420/2015 – C8-0043/2015 – 2015/0001(NLE))
– gezien het ontwerp van besluit van de Raad houdende goedkeuring, namens de Europese Unie, van de verklaring inzake de toekenning van vangstmogelijkheden in de wateren van de EU aan vissersvaartuigen die de vlag van de Bolivariaanse Republiek Venezuela voeren in de exclusieve economische zone voor de kust van Frans-Guyana (05420/2015),
– gezien de ontwerpverklaring inzake de toekenning van vangstmogelijkheden in de wateren van de EU aan vissersvaartuigen die de vlag van de Bolivariaanse Republiek Venezuela voeren in de exclusieve economische zone voor de kust van Frans-Guyana (05420/2015),
– gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 43, lid 2, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a) v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8–0043/2015),
– gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,
– gezien de aanbeveling van de Commissie visserij (A8-0195/2015),
1. hecht zijn goedkeuring aan het besluit betreffende de goedkeuring van de verklaring;
2. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en van de Bolivariaanse Republiek Venezuela.
Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2015: overschot van 2014
250k
66k
Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2015 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2015 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015 tot opname van het overschot van het begrotingsjaar 2014 (09765/2015 – C8-0161/2015 – 2015/2077(BUD))
– gezien artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002(1), met name artikel 41,
– gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015, definitief vastgesteld op 17 december 2014(2),
– gezien gewijzigde begroting nr. 1/2015, definitief vastgesteld op 28 april 2015(3),
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020(4),
– gezien Verordening (EU, Euratom) 2015/623 van de Raad van 21 april 2015 houdende wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020(5),
– gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer(6),
– gezien Besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen,(7)
– gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2015, vastgesteld door de Commissie op 15 april 2015 (COM(2015)0160),
– gezien het standpunt inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2015 dat de Raad op 19 juni 2015 heeft vastgesteld en op dezelfde dag heeft toegezonden aan het Europees Parlement (09765/2015),
– gezien de artikelen 88 en 91 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0219/2015),
A. overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2015 dient om het overschot van het begrotingsjaar 2014, te weten 1 435 miljoen EUR, op te nemen in de begroting voor 2015;
B. overwegende dat dit overschot hoofdzakelijk bestaat uit hogere inkomsten ten belope van 1 183 miljoen EUR, onderbestedingen van 142 miljoen EUR en negatieve wisselkoersverschillen van 110 miljoen EUR;
C. overwegende dat de hogere inkomsten voornamelijk afkomstig zijn van rente op te late betalingen en boetes (634 miljoen EUR) en een positieve output op eigen middelen (479 miljoen EUR);
D. overwegende dat aan de uitgavenzijde de onderbesteding voor Afdeling III bijzonder laag is (29 miljoen EUR voor 2014 en 6 miljoen EUR voor overdrachten uit 2013) maar voor de andere instellingen is toegenomen tot 101 miljoen EUR;
E. overwegende dat de bijzonder lage onderbesteding in Afdeling III een teken is van het huidige tekort aan betalingskredieten, dat ook bij de uitvoering van de begroting 2015 een groot probleem zal zijn;
1. neemt kennis van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2015, zoals ingediend door de Commissie, dat uitsluitend tot doel heeft het overschot van 2014, ter hoogte van 1 435 miljoen EUR, in de begroting op te nemen, overeenkomstig artikel 18 van het Financieel Reglement, en neemt kennis van het standpunt van de Raad hierover;
2. brengt in herinnering dat de Raad er in het kader van de onderhandelingen over de begroting 2015 op aangedrongen heeft de betalingen met betrekking tot de terbeschikkingstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (SFEU), voor een totaalbedrag van 126,7 miljoen EUR, via de ontwerpen van gewijzigde begroting nrs. 5/2014 en 7/2014 door te schuiven naar de begroting 2015;
3. is gezien het overschot waarvan in het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2015 sprake is, van mening dat de begroting 2014 ruim volstond voor het betalen van de 7 in deze twee ontwerpen van gewijzigde begroting voor 2014 opgenomen SFEU-gevallen;
4. betreurt in het algemeen dat de Raad de neiging heeft om zijn verplichtingen tegenover landen in nood die aan de voorwaarden voor de terbeschikkingstelling van middelen uit het SFEU voldoen niet na te komen door aanvullende middelen voorzien voor de speciale instrumentenbeschikbaar te stellen, maar door geld weg te nemen van de bestaande programma's; is echter blij dat de Raad deze benadering niet heeft gevolgd voor het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2015;
5. brengt in herinnering dat de Commissie samen met het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2015 ook ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2015 heeft ingediend, dat betrekking heeft op de terbeschikkingstelling van middelen uit het SFEU voor Roemenië, Bulgarije en Italië voor een totaalbedrag van 66,5 miljoen EUR;
6. herinnert eraan dat de vaststelling van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2015 zal leiden tot een verlaging van de bni-bijdrage van de lidstaten aan de begroting van de Unie met 1 435 miljoen EUR en hun bijdrage aan de financiering van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2015 dan ook ruim zal compenseren; benadrukt daarom dat de behandeling ter goedkeuring van de twee dossiers overeenkomstig een gezamenlijk tijdschema moet plaatsvinden, aangezien ze vanuit politiek oogpunt nauw samenhangen;
7. beklemtoont zijn bereidheid om zowel ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2015 als ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2015 zoals ingediend door de Commissie zo snel mogelijk goed te keuren;
8. keurt het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2015 goed;
9. verzoekt zijn Voorzitter te constateren dat de gewijzigde begroting nr. 3/2015 definitief is vastgesteld en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;
10. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Rekenkamer en de nationale parlementen.
Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2015: terbeschikkingstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de EU voor Roemenië, Bulgarije en Italië
254k
67k
Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2015 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2015 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015, in verband met het voorstel voor de terbeschikkingstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de EU voor Roemenië, Bulgarije en Italië (09767/2015 – C8-0162/2015 – 2015/2078(BUD))
– gezien artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002(1), met name artikel 41,
– gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015, definitief vastgesteld op 17 december 2014(2),
– gezien de gewijzigde begroting nr. 1/2015, zoals definitief vastgesteld op 28 april 2015(3),
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020(4),
– gezien Verordening (EU, Euratom) 2015/623 van 21 april 2015 van de Raad houdende wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020(5),
– gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer(6),
– gezien Besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen(7),
– gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2015, goedgekeurd door de Commissie op 15 april 2015 (COM(2015)0161),
– gezien het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de terbeschikkingstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de EU (overstromingen in Roemenië, Bulgarije en Italië), dat de Commissie op 15 april 2015 heeft goedgekeurd (COM(2015)0162),
– gezien het standpunt inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2015, vastgesteld door de Raad op 19 juni 2015 en toegezonden aan het Europees Parlement op dezelfde dag (09767/2015),
– gezien de artikelen 88 en 91 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0220/2015),
A. overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2015 betrekking heeft op de terbeschikkingstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (SFEU) ten belope van 66 505 850 EUR in de vorm van vastleggings- en betalingskredieten, naar aanleiding van twee overstromingen in Roemenië in de lente en de zomer van 2014, waarvoor in totaal om 8 495 950 EUR aan steun is verzocht, overstromingen in Bulgarije in juli en augustus 2014, waarvoor in totaal om 1 983 600 EUR aan steun is verzocht, en overstromingen in Italië in oktober en november 2014, waarvoor in totaal om 56 026 300 EUR aan steun is verzocht;
B. overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2015 tot doel heeft deze begrotingsaanpassing formeel in de begroting voor 2015 op te nemen;
1. neemt kennis van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2015, zoals dit door de Commissie is ingediend, en van het standpunt van de Raad daarover;
2. benadrukt dat de financiële steun uit hoofde van het SFEU voor de landen die door deze natuurramp zijn getroffen dringend beschikbaar moet worden gesteld, gelet op het feit dat het SFEU voor solidariteit zorgt met de bevolking van de regio die getroffen is door een ramp;
3. brengt in herinnering dat de Raad er in het kader van de onderhandelingen over de begroting 2015 op aangedrongen heeft de betalingen met betrekking tot de terbeschikkingstelling van middelen uit het SFEU, voor een totaalbedrag van 126,7 miljoen EUR, via de ontwerpen van gewijzigde begroting nrs. 5/2014 en 7/2014 door te schuiven naar de begroting 2015;
4. is gezien het overschot waarvan in het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2015 sprake is, van mening dat de begroting 2014 ruim volstond voor het betalen van de 7 in deze twee ontwerpen van gewijzigde begroting voor 2014 opgenomen SFEU-gevallen, rekening houdend met het feit dat het SFEU tot doel heeft een snel, efficiënt en flexibel antwoord te bieden op deze noodsituaties;
5. betreurt in het algemeen dat de Raad de neiging heeft om zijn verplichtingen tegenover landen die door een grote ramp zijn getroffen en bijgevolg aan de voorwaarden voor de terbeschikkingstelling van middelen uit het SFEU voldoen, niet na te komen door aanvullende middelen voorzien in de speciale instrumenten beschikbaar te stellen, maar door geld weg te nemen van andere programma's; is echter blij dat de Raad deze benadering niet heeft gevolgd voor het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2015;
6. benadrukt in het bijzonder dat er gezien de huidige kritieke situatie inzake betalingen geen enkele andere financieringsbron kan worden gebruikt dan die die de Commissie in het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2015 voorstelt; wijst erop dat het SFEU een speciaal instrument is waarvoor de kredieten buiten de maxima van de meerjarige financiële kaders om in de begroting moeten worden opgenomen;
7. herinnert eraan dat de vaststelling van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2015 zal leiden tot een verlaging van de bni-bijdrage van de lidstaten aan de begroting van de Unie met 1 435 miljoen EUR en hun bijdrage aan de financiering van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2015 dan ook ruim zal compenseren; benadrukt daarom dat de behandeling ter goedkeuring van de twee dossiers overeenkomstig een gezamenlijk tijdschema moet plaatsvinden, aangezien ze vanuit politiek oogpunt nauw samenhangen;
8. beklemtoont zijn bereidheid om beide ontwerpen van gewijzigde begroting zoals ingediend door de Commissie zo snel mogelijk goed te keuren;
9. keurt het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2015 goed;
10. verzoekt zijn Voorzitter te constateren dat de gewijzigde begroting nr. 4/2015 definitief is vastgesteld en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;
11. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Rekenkamer, alsmede aan de nationale parlementen.
Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2015 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie, overeenkomstig punt 11 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (overstromingen in Roemenië, Bulgarije en Italië) (COM(2015)0162 – C8-0094/2015 – 2015/2079(BUD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2015)0162 – C8-0094/2015),
– gezien Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad van 11 november 2002 tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie(1),
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020(2), en met name artikel 10 hiervan,
– gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer(3), en met name punt 11 hiervan,
– gezien de brief van de Commissie regionale ontwikkeling,
– gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0211/2015),
1. hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;
2. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;
3. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
BIJLAGE
BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de EU (overstromingen in Roemenië, Bulgarije en Italië)
De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit (EU) 2015/1180.)
– gezien Richtlijn 2010/40/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende het kader voor het invoeren van intelligente vervoerssystemen op het gebied van wegvervoer en voor interfaces met andere vervoerswijzen(1),
– gezien Verordening (EU) nr. 454/2011 van de Commissie betreffende de technische specificatie inzake interoperabiliteit van het subsysteem telematicatoepassingen ten dienste van passagiers van het trans-Europees spoorwegsysteem(2),
– gezien Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (3),
– gezien de mededeling van de Commissie, getiteld "Actieplan voor de invoering van intelligente vervoerssystemen in Europa" (COM(2008)0886),
– gezien het witboek van de Commissie uit 2011 getiteld "Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte – werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem" (COM(2011)0144),
– gezien zijn resolutie van 15 december 2011 over het "Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte – werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem"(4),
– gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie over een stappenplan voor de totstandbrenging van EU-brede multimodale reisinformatie-, reisplannings- en ticketingdiensten (SWD(2014)0194),
– gezien het Actieplan stedelijke mobiliteit (COM(2009)0490),
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité,
– gezien het advies van het Comité van de Regio's,
– gezien artikel 52 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme (A8-0183/2015),
A. overwegende dat doelstelling 22 van het witboek van 2011(5), namelijk het creëren van randvoorwaarden voor naadloos multimodaal reizen van deur tot deur met behulp van intelligente systemen voor interoperabele en multimodale dienstregelingen, informatiediensten, onlineboeking en intelligente ticketing, nog niet is bereikt;
B. overwegende dat de meeste reizigers nog steeds de voorkeur geven aan individueel vervoer en overwegende dat de invoering van EU-brede reisplanningsdiensten op zichzelf niet zal volstaan om tot een betere integratie van de verschillende soorten vervoer te komen en dat elk afzonderlijk type vervoer daarom zijn efficiency, duurzaamheid en gebruikersvriendelijkheid moet zien te verbeteren, en dat o.m. de goedkeuring van het vierde spoorwegpakket – in die zin dat dit pakket voorziet in gelijke toegang tot infrastructuur ook voor kleinere exploitanten, kmo's en startende ondernemers – , de goedkeuring van de verordening over passagiersrechten in de luchtvaart en van een Europese strategie voor de waterwegen, alsmede de uitvoering van de prioritaire projecten van het TEN-T en het gemeenschappelijk Europees luchtruim hiertoe in grote mate bijdragen;
C. overwegende dat hoewel de Commissie "geïntegreerde ticketing" definieert als een combinatie van verschillende vervoerswijzen in één enkel ticket, deze definitie niet door alle bedrijven wordt aanvaard en dat sommige dienstverleners alleen interoperabele tickets willen verstrekken, hetgeen verdere ontwikkelingen in de sector in de weg staat;
1. stelt vast dat EU-brede multimodale reisinformatie en een grensoverschrijdende, geïntegreerde benadering van reisplannings- en ticketingdiensten, in het bijzonder voor lange afstanden, een antwoord vormen op de aanzienlijke uitdagingen waarvoor het vervoer in Europa zich gesteld ziet, zoals duurzaamheid, multimodaliteit, grotere veiligheid bij alle vervoerswijzen, efficiency en rentabiliteit, het scheppen van kwaliteitsbanen en arbeidsmobiliteit, en dat zij daardoor niet alleen voordelen meebrengen voor de samenleving en de economie, maar ook voor het milieu, de sociale cohesie en het toerisme;
2. benadrukt dat EU-brede multimodale geïntegreerde diensten voor reisinformatie, reisplanning en ticketing Europese ondernemingen, met name kmo's en starters, kansen bieden voor innovatie en daarmee een belangrijke bijdrage leveren aan een wereldwijd concurrerende Europese interne markt en de voltooiing van een interne Europese vervoersruimte;
3. benadrukt dat EU-brede mobiliteit van burgers de basisvoorwaarde vormt voor het benutten van de fundamentele vrijheden en dat consumenten dan ook uitvoerige, correcte en neutrale informatie moeten kunnen krijgen over dienstregelingen en verbindingen betreffende multimodale en grensoverschrijdende vervoersverbindingen voor naadloos, gemakkelijk en comfortabel reizen van deur tot deur, en dat zij een en ander online moeten kunnen boeken en betalen; verwelkomt stimulansen om reizigers aan te moedigen meerdere beschikbare vervoerswijzen te combineren; merkt op dat in de meeste lidstaten nog steeds de mogelijkheid ontbreekt om tickets voor nationale en grensoverschrijdende reizen binnen de EU aan te kopen via internet of een mobiele toepassing; is van mening dat geografische blokkades niet zouden mogen worden toegestaan;
4. onderstreept dat het voor gebruikers belangrijk is om voor één enkele multimodale reis één enkel ticket te kunnen verkrijgen en beschouwt het bieden van eerlijke en gelijke toegang tot multimodale reis- en vervoersgegevens, en daarmee het beschikbaar stellen van volledige, gemakkelijk toegankelijke, neutrale en betrouwbare informatie in real-time voor reizigers als een voorwaarde voor geïntegreerde ticketingsystemen en benadrukt dat daarop gerichte maatregelen vooral billijk zijn als zij gepaard gaan met internalisering van de externe kosten van alle vervoerswijzen en informatie over de milieuprestaties van de verschillende vervoerswijzen;
5. merkt op dat consumenten te allen tijde over transparante prijsinformatie moeten beschikken; wijst er daarom op dat reserverings- en betalingssystemen de totale prijs van het ticket voor een geselecteerde reis duidelijk moeten aangeven, met inbegrip van verplichte elementen zoals belastingen en kosten; benadrukt het belang van innoverende IT-platforms die de reserverings- of transactiekosten drukken en onderstreept dat het belangrijk is om verschillende betaalmogelijkheden voor de aankoop van reistickets aan te bieden; verzoekt de EU en de lidstaten om meer te doen om toeslagen voor het gebruik van creditcards of andere redelijke betalingswijzen voor openbare vervoersdiensten te beperken;
6. benadrukt dat de incompatibiliteit en het gebrek aan consistentie tussen gegevenslagen, en de diversiteit en de ontbrekende interoperabiliteit van gegevensformats en protocollen voor uitwisseling van gegevens de aanwezigheid van geïntegreerde multimodale diensten voor reisinformatie, reisplanning en ticketing in de EU belemmeren en extra kosten veroorzaken; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de regelgeving gelijke tred houdt met de snelle ontwikkelingen in de vervoerssector en geen onnodige belasting veroorzaakt;
7. is ingenomen met het streven van de overheid en de particuliere sector om reisplanningsdiensten tezamen met de vereiste open standaarden en interfaces in het leven te roepen, maar wijst erop dat deze diensten vaak slechts voor bepaalde regio's of landen gelden en zelden multimodaal zijn; roept dan ook als eerste stap de verleners van vervoers- en van reisplanningsdiensten op om voort te bouwen op bestaande synergiën en zich meer te richten op het beschikbaar stellen – met speciale aandacht voor de taal (met name minderheidstalen) waarin deze diensten worden aangeboden – van multimodale, grensoverschrijdende reisplanningsdiensten met overeenkomstige ticketvormen die vervoer over lange en over korte afstand koppelen, met inbegrip van de eerste en de laatste meters, bijvoorbeeld door de verschillende systemen te verbeteren zodat ze interoperabel zijn en met elkaar kunnen communiceren; verzoekt de Commissie om de TEN-T-corridors te gebruiken als proefproject om passagiersstromen en het potentieel voor multimodale diensten voor reisinformatie, reisplanning en ticketing te identificeren;
8. verzoekt de Commissie om goede praktijken van op lokaal, regionaal of nationaal niveau uitgevoerde projecten te verzamelen, met het oog op de implementatie van deze praktijken op Europees niveau;
9. benadrukt dat het kopen van tickets eenvoudig en gemakkelijk is dankzij multimodale geïntegreerde ticketsystemen en dat het openbaar vervoer hierdoor meer passagiers trekt die in toenemende mate tevreden zijn, hetgeen de openbaarvervoersbedrijven weer voordelen oplevert;
10. roept de Commissie op wat multimodale geïntegreerde ticketdiensten betreft de nodige maatregelen te nemen om een duidelijk kader te bepalen dat de inspanningen die de belanghebbenden en bevoegde autoriteiten zich getroosten, alsmede de reeds aanwezige afspraken en de innoverende aard van de aangeboden producten bevordert en vergemakkelijkt, en dringt erop aan dat, indien er tot 2020 geen wezenlijke vooruitgang bij de totstandbrenging van geïntegreerde interoperabele, multimodale grensoverschrijdende ticketingsystemen is geboekt, de Commissie op basis van hetgeen er al wel is bereikt en de reeds ingevoerde vrijwillige initiatieven wetgeving ontwikkelt door minimumregels en een tijdschema in te voeren;
11. wijst op de actieve rol en verantwoordelijkheid van lokale en regionale autoriteiten wat betreft de eerste en de laatste meters van de reis; acht het daarom van essentieel belang dat zij betrokken worden bij zowel de tenuitvoerlegging van individuele maatregelen en het toezicht op de werking ervan als bij het waarborgen van de doeltreffende werking van het systeem als geheel; roept de bevoegde autoriteiten in de lidstaten, rekening houdend met bovenstaande punten, op
–
tot uiterlijk 2020, in nauwe samenwerking met de vertegenwoordigers van de vervoerssector, nationale geactualiseerde informatiesystemen voor dienstregelingen en prijzen in te voeren die zijn gebaseerd op open interfaces en die de reisgegevens voor regionaal en lokaal openbaar vervoer dat door particuliere en overheidsbedrijven wordt uitgevoerd, met elkaar verbinden, en deze systemen regelmatig te blijven bijwerken,
–
ervoor te zorgen dat alle vervoermiddelen in het stads- en streekvervoer tot uiterlijk 2020 voorzien zijn van intelligente systemen voor het verstrekken van realtime-informatie over de locatie van het voertuig en dat dit als voorwaarde in de aanbestedingen wordt opgenomen,
–
tot uiterlijk 2024 te zorgen voor grensoverschrijdende koppeling van de nationale informatiesystemen voor dienstregelingen en prijzen met realtime-informatie over dienstregelingen van het stads- en streekvervoer op basis van open interfaces, alsmede voor grensoverschrijdende netwerken en toegang voor exploitanten, aanbieders van reisplanning en consumenten;
12. deelt de opvatting van de Commissie dat billijke, open en gelijke toegang van alle verleners van informatie-, reisplannings- en boekingsdiensten, met inbegrip van kmo's en starters, tot volledige multimodale realtime-gegevens over vervoer en reizen een voorwaarde is om EU-brede multimodale informatie-, plannings- en ticketingdiensten voor reizen tot stand te brengen, en roept de Commissie op met een voorstel te komen dat dienstverleners verplicht tegen billijke en gelijke voorwaarden alle gegevens beschikbaar te stellen die nodig zijn om bredere diensten aan te bieden en reizigers een werkelijke en toegankelijke keuze te bieden tussen de duurzaamste, goedkoopste of snelste verbindingen, zonder de commerciële belangen van de betrokken dienstverleners aan te tasten;
13. onderstreept dat het, in overeenstemming met het mededingingsbeleid van de EU, de taak van de Commissie is om na te gaan of het risico aanwezig is dat er een informatiemonopolie ontstaat bij multimodale aanbieders van informatie en tickets, en hiertegen zo nodig stappen te ondernemen; voegt hieraan toe dat de Commissie er eveneens op moet toezien dat het deel dat bedoeld is als vergoeding voor de elektronische ticketingdienst niet buitensporig hoog wordt voor de ondernemingen die passagiers vervoeren;
14. stelt voor een dialoogplatform te ontwikkelen waaraan alle vertegenwoordigers van de vervoerssector en de bevoegde autoriteiten op plaatselijke, regionaal, nationaal en Europees niveau deelnemen en waar praktische oplossingen worden ontworpen voor de stapsgewijze invoering van EU-brede interoperabele elektronische ticketsystemen die rekening houden met de hele reiscyclus van planning tot aankoop van tickets, alsmede voor het vraagstuk van de evenredige verdeling van de inkomsten uit ticketverkoop en de verdeling van de lasten bij geschillen tussen de partijen bij overeenkomsten; is van mening dat de ontwikkeling van deze oplossingen door de markt gestuurd moet worden, zonder dat exploitanten en passagiers met buitensporige kosten worden opgezadeld; verzoekt de Commissie om door middel van EU-medefinanciering synergiën tussen trans-Europese telecommunicatie- en vervoersnetwerken op dit gebied nadrukkelijk te bevorderen;
15. wijst erop dat de Europese passagiersrechten beperkt zijn, aangezien ze afzonderlijk van toepassing zijn op elke individuele vervoersovereenkomst, maar dat bij reizen met grensoverschrijdende trajecten of multimodaal vervoer de passagiersrechten niet op de gebruikelijke wijze gegarandeerd kunnen worden, en dringt er dan ook bij de Commissie op aan in te gaan op de door het Parlement in zijn resolutie over het stappenplan van 2011(6) uitgesproken wens betreffende een handvest voor passagiersrechten voor alle soorten vervoer door uiterlijk eind 2017 een voorstel voor een dergelijk handvest in te dienen dat een afzonderlijk hoofdstuk over multimodaal reizen omvat – met duidelijke en transparante bescherming van passagiersrechten in de multimodale context – en dat rekening houdt met het aspect van geïntegreerde multimodale ticketing;
16. onderstreept dat toegankelijkheid van vervoer voor iedereen, en met name kwetsbare personen, van essentieel belang is voor de maatschappelijke mobiliteit en met het oog op de demografische veranderingen in Europa en dringt erop aan om veel meer rekening te houden met de behoeften van personen met een handicap en/of beperkte mobiliteit en met de bijzondere behoeften van ouderen wat betreft toegang tot reisinformatie vóór en tijdens de reis, ticketopties en boekings- en betalingssystemen, met inbegrip van de mogelijkheid om ruimte voor rolstoelen te reserveren; is ingenomen met het stappenplan van de Commissie voor een Europese toegankelijkheidswet en het potentieel voor wetgevende maatregelen om de economische en sociale hindernissen waarmee personen met een handicap te kampen hebben, weg te nemen; dringt er bij de Commissie op aan om hindernissen voor vervoer aan te pakken in het kader van haar inspanningen om de toegankelijkheid te verbeteren;
17. onderstreept dat het belangrijk is om uiteenlopende prijsmodellen en betalingsmogelijkheden (vergoedingen, kortingen enz.) te handhaven teneinde ervoor te zorgen dat bepaalde bevolkingsgroepen (werklozen, gepensioneerden, studenten, grote gezinnen, personen met een gering inkomen en andere benadeelde sociale groepen) kunnen profiteren van multimodale ticketingsystemen in de EU;
18. merkt op dat informatiesystemen voor multimodaal vervoer gebruiksvriendelijk moeten zijn en dus moeten worden aangevuld met kaarten en geografische gegevens;
19. dringt erop aan dat de actoren ook in de toekomst bij het zoeken naar innoverende oplossingen ondersteund worden en dat de desbetreffende financieringsmogelijkheden, zoals het Shift2Rail-innovatieprogramma 4 in het kader van het programma Horizon 2020 en de faciliteit Connecting Europe, alsook de structuurfondsen, niet alleen gehandhaafd maar ook uitgebreid worden; dringt er bij de Europese Investeringsbank op aan om in dit verband gepast gebruik te maken van het Europees Fonds voor strategische investeringen;
20. verzoekt de Commissie een eenvoudig toegankelijke lijst met een regelmatige evaluatie van door de EU medegefinancierde projecten op het gebied van "intermodale geïntegreerde ticketing" te publiceren;
21. wijst op de onmisbare rol van het wereldwijde satellietnavigatiesysteem (GNSS) en met name het Europese satellietnavigatiesysteem Galileo voor het verzamelen van dynamische gegevens, waarmee reizigers zowel vóór als tijdens hun reis kunnen worden ingelicht over eventuele storingen en alternatieve verbindingen; wijst erop dat de voordelen van satellietsystemen te allen tijde gepaard moeten gaan met toereikende bepalingen betreffende gegevensbescherming;
22. wijst erop dat de verkeerscongestie en de luchtvervuiling in stedelijke gebieden moeten worden verminderd en dringt erop aan stimulansen te ontwikkelen voor het kiezen van duurzame vervoerswijzen in heel Europa, door informatie over verschillende mobiliteitsdiensten, zoals carsharing, carpoolen, park-and-ridesystemen, fietsverhuur, fietspaden en voetgangerswegen in de diensten voor reisinformatie en -planning op te nemen;
23. is ingenomen met de toenemende beschikbaarheid van geïntegreerde elektronische ticketingsystemen in steden en andere stedelijke gebieden, zoals inclusieve digitale "smartcard"-technologieën die voor alle verschillende vervoerswijzen en voor grensoverschrijdend vervoer kunnen worden gebruikt, maar benadrukt dat technische oplossingen aan de markt moeten worden overgelaten en niet op Europees niveau moeten worden opgelegd;
24. merkt op dat consequent goede netwerkverbindingen een van de voorwaarden vormen voor een passagiersvriendelijk, slim systeem dat in real-time dynamische informatie kan verstrekken over de verkeerssituatie; roept de Commissie daarom op om een prioriteit te maken van het vergemakkelijken, bevorderen en ondersteunen van de brede beschikbaarheid van gratis of goedkope snelle digitale infrastructuren op alle vervoermiddelen en verkeersknooppunten, middels de faciliteit Connecting Europe, Horizon 2020, EFSI en andere relevante financieringsbronnen;
25. wijst op het belang van gegevensbescherming, dringt erop aan om Richtlijn 95/46/EG te eerbiedigen en roept op tot duidelijke voorwaarden voor gebruik en doorgifte van gegevens, met name persoonsgegevens, die uitsluitend in geanonimiseerde vorm en enkel ten behoeve van intermodale ticketing mogen worden verwerkt en gebruikt; merkt op dat tickets bij voorkeur moeten kunnen worden aangekocht en betaald via mobiele en internettoepassingen zonder dat registratie in het systeem nodig is;
26. wijst op het belang van reisplanning, toegankelijke multimodale informatie en duidelijke, transparante ticketing, ook via digitale platforms en internet, op de noodzaak om te zorgen voor betere toegang tot het openbaar vervoer voor personen die binnen de EU naar het buitenland reizen alsmede op het belang van stimulansen voor de modernisering van duurzame vervoersdiensten, daar dit het hele proces van reisplanning zal vergemakkelijken en daardoor toeristen uit de EU en daarbuiten zal aantrekken; wijst voorts op de potentiële positieve effecten van geïntegreerde ticketing in de zin van betere verbindingen tussen alle regio's, en in het bijzonder meer afgelegen gebieden, zoals de ultraperifere gebieden;
27. wijst erop dat de meer dan honderd multimodale reisplanners die reeds beschikbaar zijn in steden, regio's en op nationaal niveau in de EU meer en beter moeten worden gepromoot en in de kijker gezet en roept tevens op tot inspanningen om de interconnectie tussen deze diensten te bevorderen;
28. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2011 over het "Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte – werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem" (PB C 168 E van 14.6.2013, blz. 72).
Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2015: Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI)
257k
70k
Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2015 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2015 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015, afdeling III – Commissie, in samenhang met het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor strategische investeringen en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1291/2013 en (EU) nr. 1316/2013 (09876/2015 – C8-0172/2015 – 2015/2011(BUD))
– gezien artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002(1), met name artikel 41,
– gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015, definitief vastgesteld op 17 december 2014(2),
– gezien gewijzigde begroting nr. 1/2015, definitief vastgesteld op 28 april 2015(3),
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020(4) (MFK-verordening),
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 2015/623 van de Raad van 21 april 2015 houdende wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020(5),
– gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer(6),
– gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2015, goedgekeurd door de Commissie op 13 januari 2015 (COM(2015)0011),
– gezien het standpunt inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2015, vastgesteld door de Raad op 26 juni 2015 en op dezelfde dag toegezonden aan het Europees Parlement (09876/2015 – C8-0172/2015),
– gezien Verordening (EU) 2015/1017 van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2015 betreffende het Europees Fonds voor strategische investeringen, de Europese investeringsadvieshub en het Europese investeringsprojectenportaal en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1291/2013 en (EU) nr. 1316/2013 — het Europees Fonds voor strategische investeringen(7),
– gezien de artikelen 88 en 91 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Begrotingscommissie en de adviezen van de Commissie industrie, onderzoek en energie, de Commissie vervoer en toerisme en de Commissie regionale ontwikkeling (A8-0221/2015),
A. overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2015 tot doel heeft de noodzakelijke wijzigingen in de begrotingsnomenclatuur om te zetten overeenkomstig het wetgevingsakkoord betreffende het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) en te zorgen voor de noodzakelijke herverdeling van 1 360 miljoen EUR aan vastleggingskredieten en 10 miljoen EUR aan betalingskredieten;
B. overwegende dat voor de voorziening van het EU-Garantiefonds in 2015 een totaal bedrag van 1 350 miljoen EUR aan vastleggingskredieten wordt overgeheveld van de Connecting Europe Facility (790 miljoen EUR), het programma Horizon 2020 (70 miljoen EUR) en ITER (490 miljoen EUR);
C. overwegende dat de Commissie van plan is de verlaging voor ITER te compenseren met een gelijkwaardige verhoging in de periode 2018-2020;
D. overwegende dat de voorziening in vastleggings- en betalingskredieten voor de Europese investeringsadvieshub (EIAH), elk voor een bedrag van 10 miljoen EUR, volledig van ITER wordt overgeheveld (begrotingspost 08 04 01 02);
E. overwegende dat alle extra vastleggings- en betalingskredieten voor de uitvoering van het EFSI volledig uit herschikkingen komen, waardoor de totale vastleggings- en betalingskredieten in de begroting 2015 ongewijzigd blijven;
1. neemt kennis van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2015, zoals dit door de Commissie is ingediend, en van het standpunt van de Raad daarover;
2. is verheugd dat er snel een akkoord over het EFSI kon worden bereikt omdat alle instellingen vastberaden waren om het zo snel mogelijk van start te laten gaan; vindt de uitkomst van de onderhandelingen beter dan het oorspronkelijke Commissievoorstel, maar betreurt de negatieve gevolgen voor Horizon 2020 en de Connecting Europe Facility (CEF);
3. wijst nogmaals op de rol van de begroting van de Unie, die meerwaarde creëert door middelen te bundelen, voor een hoge mate van synergie tussen de Europese structuur- en investeringsfondsen en het EFSI zorgt en het multipliereffect van de bijdragen van de Unie vergroot; steunt de beschikbaarstelling van aanvullende middelen via particuliere en overheidsfinanciering ten behoeve van investeringen van fondsen in doelstellingen met een Europese dimensie, met name de aanpak van grensoverschrijdende uitdagingen zoals op het gebied van energie-, milieu- en vervoersinfrastructuur;
4. is ingenomen met het feit dat ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel van de Commissie 1 000 miljoen EUR extra wordt gefinancierd uit de totale marge van het MFK voor vastleggingen, die voortvloeit uit beschikbaar gebleven marges in de begroting 2014 en 2015, waardoor minder middelen van de CEF en Horizon 2020 moeten worden overgeheveld; herinnert eraan dat de binnen de totale voor MFK-verplichtingen beschikbare marge overeenkomstig artikel 14 van de MFK-verordening pas vanaf 2016 beschikbaar zal worden gesteld;
5. betreurt evenwel in het algemeen de overheveling van middelen uit de CEF en Horizon 2020 omdat dit cruciale programma's zijn voor werkgelegenheid en groei in Europa; is daarom van plan deze overhevelingen in de komende jaarlijkse begrotingsprocedures te compenseren;
6. wijst erop dat investeren in onderzoek en vervoer van cruciaal belang is om de rol en het doel van de EU-begroting ter bevordering van groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid te versterken en de doelstellingen van de Europa 2020-strategie te verwezenlijken; herinnert er hierbij aan dat de programma's Horizon 2020 en CEF zeer belangrijke programma's zijn binnen Rubriek 1a "Concurrentievermogen voor groei en werkgelegenheid";
7. bevestigt zijn bereidheid om het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2015, zoals gewijzigd door de Raad overeenkomstig het wetgevingsakkoord betreffende het EFSI, goed te keuren gezien het belang om het EFSI zo snel mogelijk van start te laten gaan;
8. keurt het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 1/2015 goed;
9. verzoekt zijn Voorzitter te constateren dat de gewijzigde begroting nr. 2/2015 definitief is vastgesteld en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;
10. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, alsmede aan de nationale parlementen.
Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2015: ingaan op migratiedruk
260k
70k
Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2015 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2015 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015 - Ingaan op migratiedruk (09768/2015 – C8-0163/2015 – 2015/2121(BUD))
– gezien artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002(1), met name artikel 41,
– gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015, definitief vastgesteld op 17 december 2014(2),
– gezien gewijzigde begroting nr. 1/2015, definitief goedgekeurd op dinsdag 28 april 2015(3),
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020(4),
– gezien Verordening (EU, Euratom) 2015/623 van 21 april 2015 tot wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020(5),
– gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer(6),
– gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2015, goedgekeurd door de Commissie op 13 mei 2015 (COM(2015)0241),
– gezien het standpunt inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2015, vastgesteld door de Raad op 19 juni 2015 en toegezonden aan het Europees Parlement op dezelfde dag (09768/2015 – C8-0163/2015),
– gezien zijn resolutie van 29 april 2015 over de recente tragedies op de Middellandse Zee en het migratie- en asielbeleid van de EU(7),
– gezien de mededeling van de Commissie van 13 mei 2015 "Een Europese migratieagenda" (COM(2015)0240),
– gezien de artikelen 88 en 91 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Begrotingscommissie en het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0212/2015),
A. overwegende dat het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2015 betrekking heeft op een verhoging van de middelen van de Unie om migratie- en vluchtelingenstromen te beheren, naar aanleiding van de recente tragische gebeurtenissen in de Middellandse Zee en de omvang van de migratiestromen;
B. overwegende dat de verhoging van de vastleggingskredieten neerkomt op 75 722 000 EUR;
C. overwegende dat de verhoging van de betalingskredieten ter hoogte van 69 652 000 EUR volledig verkregen zal worden door een herschikking van kredieten van Galileo, waarmee het totale niveau van betalingskredieten op de begroting 2015 ongewijzigd zal blijven;
D. overwegende dat de voorgestelde verhoging voor het Europees Agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen (FRONTEX) neerkomt op in totaal 26,8 miljoen EUR aan zowel vastleggings- als betalingskredieten, deels afkomstig van extra kredieten door middel van ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2015 en deels van een herschikking binnen hoofdstuk 18 02 (Interne veiligheid), in verband met de afsluiting van oude dossiers in het kader van het Buitengrenzenfonds;
E. overwegende dat het tot nu toe voornamelijk de nationale begrotingen van de zuidelijke kuststaten van de Unie zijn geweest die de financiële last van deze rampsituatie hebben gedragen;
F. overwegende dat, in het licht van de macro-economische verwachting voor de middellange termijn en de tegenovergestelde demografische trends in de Unie en de naburige gebieden, in het bijzonder in West- en Centraal-Afrika, de toename van de migratie naar Europa niet als een tijdelijk verschijnsel kan worden beschouwd;
G. overwegende dat ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2015 tevens de uitbreiding van het personeel van 3 agentschappen inhoudt, te weten 16 extra posten voor FRONTEX, 4 posten voor het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO) en 3 posten voor EUROPOL;
H. overwegende dat, indien niet doeltreffend en tijdig gemanaged, migratiestromen tot aanzienlijke kosten op andere beleidsterreinen kunnen leiden;
1. neemt kennis van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2015, zoals door de Commissie ingediend, en van het standpunt van de Raad daarover;
2. verwelkomt de bereidheid van alle instellingen om de begrotingskredieten voor migratie en asiel te verhogen, gezien de duidelijke en dringende noodzaak daartoe;
3. herinnert eraan dat het Parlement in zijn lezing van de begroting 2015 in oktober 2014 reeds opriep tot een aanzienlijke verhoging van de kredieten voor deze begrotingslijnen en tot uitbreiding van het personeel van de betreffende agentschappen;
4. betreurt echter de beperkte verhoging zoals voorgesteld in ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2015, die niet overeenkomt met de feitelijke behoeften gezien de huidige en waarschijnlijk nog erger wordende crisis in het Middellandse Zeegebied, het toenemende risico van de toestroom van meer vluchtelingen uit Oekraïne en de noodzaak om de migratieproblematiek in het algemeen aan te pakken; onderstreept evenwel het belang van goed toezicht op het gebruik van die middelen en dus van meer transparantie met betrekking tot procedures voor contracten en subcontracten, rekening houdend met de verschillende lopende onderzoeken in verband met gevallen van misbruik in de lidstaten;
5. betreurt de verdeeldheid die in de Raad tussen de lidstaten is ontstaan over het voorstel van de Commissie in de "Europese agenda voor migratie"; herinnert eraan dat deze noodsituatie, gezien de aard van het migratieverschijnsel, doeltreffender op het niveau van de Unie kan worden aangepakt;
6. is van oordeel dat de agentschappen in kwestie niet met personeelsverminderingen en/of -verschuivingen zouden mogen worden geconfronteerd; is van oordeel dat deze agentschappen hun personeel passend moeten inzetten, teneinde tegemoet te kunnen komen aan hun toenemende verantwoordelijkheden;
7. onderstreept dat, gezien de grote aantallen mensen die op de zuidelijke kusten van de Unie aankomen, de steeds grotere rol die het EASO bij het asielbeheer zal moeten vervullen en de duidelijke roep om steun voor de vroegtijdige beschikbaarstelling van opvangfaciliteiten, het voorstel om het EASO-personeel met vier personen uit te breiden duidelijk onvoldoende is; dringt dan ook aan op voldoende personele en begrotingsmiddelen voor het EASO voor 2016, teneinde het EASO in staat te stellen zijn taken en werk doeltreffend uit te voeren;
8. is van mening dat de begrotingsimpact en de extra taken als gevolg van de maatregelen die als onderdeel van de Europese agenda voor migratie en de Europese agenda voor veiligheid met betrekking tot Europol zijn gepresenteerd, in detail door de Commissie moeten worden beoordeeld om het Europees Parlement en de Raad in staat te stellen de budgettaire en personele behoeften van Europol naar behoren bij te stellen; wijst nadrukkelijk op de rol van Europol in de grensoverschrijdende ondersteuning van de lidstaten en in de informatie-uitwisseling; benadrukt dat ervoor moet worden gezorgd dat Europol in 2016 over voldoende financiële en personele middelen beschikt om zijn taken en werkzaamheden effectief te kunnen verrichten;
9. vraagt de Commissie in de context van de tussentijdse herziening van het meerjarig financieel kader een zo nauwkeurig mogelijke evaluatie te maken van de behoeften van het asiel-, migratie- en integratiefonds in de jaren tot 2020; verzoekt de Commissie een voorstel te presenteren voor een passende verhoging en, in voorkomend geval, een aangepaste verdeling van de middelen over de verschillende programma's en tenuitvoerleggingsmethoden van het fonds, in het verlengde van de herziening van de financiële vooruitzichten;
10. spreekt zijn voornemen uit om de begrotingsnomenclatuur van het asiel-, migratie- en integratiefonds met het oog op transparantie en beter toezicht op de toewijzing van de jaarlijkse kredieten aan de programma's en de tenuitvoerleggingsmethoden van het Fonds, te wijzigen als bedoeld in Verordening (EU) nr. 516/2014(8);
11. wijst er verder op dat ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2015 geen verhoging van de totale betalingskredieten op de begroting 2015 inhoudt, maar slechts opnieuw gebruik maakt van herschikking van reeds bestaande middelen;
12. wijst erop dat de herschikking van Galileo-middelen op afdoende wijze gecompenseerd moet worden op de begroting 2016;
13. bevestigt niettemin bereid te zijn ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2015, als gepresenteerd door de Commissie, zo snel mogelijk goed te keuren, gezien de spoedeisendheid van de situatie;
14. keurt het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2015 dan ook goed;
15. verzoekt zijn Voorzitter te constateren dat de gewijzigde begroting nr. 5/2015 definitief is vastgesteld en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;
16. verzoekt zijn voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Rekenkamer en de nationale parlementen.
a.b.c.Overeenkomstig Verordening (EU) nr. 516/2014 is het bedrag van de globale middelen die aan het asiel-, migratie- en integratiefonds worden toegewezen voor de jaren 2014-2020 EUR 3 137 miljoen; Dit bedrag wordt als volgt verdeeld:EUR 2 392 miljoen voor nationale programma's (artikel 19);EUR 360 miljoen voor specifieke acties als bedoeld in bijlage II (artikel 16), de hervestigingsprogramma's (artikel 17) en het overbrengen van personen (artikel 18);EUR 385 miljoen voor acties van de Unie (artikel 20), noodhulp (artikel 21), het Europees Migratienetwerk (artikel 22) en technische bijstand (artikel 23).De huidige begrotingsnomenclatuur komt in de verste verte niet overeen met deze verdeling.
Evaluatie van de tenuitvoerlegging van het Zuivelpakket
214k
105k
Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2015 over de vooruitzichten van de zuivelmarkt van de EU - Evaluatie van de tenuitvoerlegging van het Zuivelpakket (2014/2146(INI))
– gezien Verordening (EU) nr. 261/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2012 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de contractuele betrekkingen in de sector melk en zuivelproducten betreft(1),
– gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad(2),
– gezien het verslag van de Commissie van 13 juni 2014 over de ontwikkeling van de situatie op de zuivelmarkt en de werking van de bepalingen van het "Zuivelpakket" (COM(2014)0354),
– gezien het verslag van de Commissie van december 2014 over de vooruitzichten voor de landbouwmarkten en -inkomens in de EU in de periode 2014-2024,
– gezien artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie over de ultraperifere gebieden in de EU,
– gezien het verslag van de Commissie van 10 december 2012 over de evolutie van de marktsituatie en de daaruit volgende voorwaarden voor een vlotte, geleidelijke afschaffing van de melkquotaregeling – het tweede "zachte landingsverslag" (COM(2012)0741),
– gezien zijn resolutie van 11 december 2013 over het behoud van de melkproductie in berggebieden, minder begunstigde gebieden en ultraperifere gebieden na de beëindiging van de melkquotaregeling(3),
– gezien zijn resolutie van 8 maart 2011 over het proteïnetekort in de EU: welke oplossing voor een allang bestaand probleem?(4),
– gezien zijn resolutie van 17 september 2009 over de crisis in de zuivelsector(5),
– gezien de mededeling van de Commissie van 15 juli 2014 over de bestrijding van oneerlijke handelspraktijken tussen ondernemingen in de voedselvoorzieningsketen (COM(2014)0472),
– gezien Verordening (EG) nr. 247/2006(6) houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere gebieden van de Unie,
– gezien Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen(7),
– gezien het voorstel van de Commissie voor een verordening van 13 januari 2015 betreffende het Europees Fonds voor strategische investeringen (COM(2015)0010),
– gezien het ontwerpadvies van het Comité van de Regio's getiteld "The future of the dairy industry",
– gezien het memorandum van overeenstemming betreffende samenwerking in de landbouw en plattelandsontwikkeling in de EU tussen de Europese Commissie en de Europese Investeringsbank, dat op 23 maart 2015 is ondertekend,
– gezien artikel 52 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en het advies van de Commissie begrotingscontrole (A8-0187/2015),
A. overwegende dat het "Zuivelpakket" op 3 oktober 2012 van kracht werd en geldt tot 30 juni 2020;
B. overwegende dat de melkquota op 31 maart 2015 aflopen, zoals besloten bij de tussentijdse evaluatie van het GLB in 2003;
C. overwegende hoe belangrijk en actueel de maatregelen zijn die zijn vervat in zijn resolutie van 11 december 2013 over het behoud van de melkproductie in berggebieden, minder begunstigde gebieden en ultraperifere gebieden van de Unie na de beëindiging van de melkquotaregeling;
D. overwegende dat de wereldwijde zuivelmarkt een steeds grotere volatiliteit kent, waarbij in januari 2014 de hoogste prijs ooit werd opgetekend, gevolgd door aanzienlijke prijsdalingen in de rest van 2014; overwegende dat de veehouderij en de grondstoffen die in de zuivelproductie worden gebruikt, bijzonder gevoelig zijn voor volatiliteit, met als gevolg outputprijzen die onder de productieprijs liggen;
E. overwegende dat duurzame landbouw als bron van voedsel van hoge kwaliteit alleen kan worden gewaarborgd als de landbouwers passende outputprijzen ontvangen die alle kosten van duurzame productie dekken;
F. overwegende dat het Russische invoerverbod op Europese zuivelproducten sinds augustus 2014 de interne markt van de EU zwaar heeft getroffen en daarmee heeft aangetoond hoe belangrijk het is om voorbereid te zijn op de toepassing van crisisgerelateerde marktmaatregelen, ongeacht de aard daarvan, en om diverse exportmarkten voor EU-producten aan te boren, met name nu de wereldwijde vraag naar zuivelproducten volgens de voorspellingen zal toenemen, in combinatie met het waarborgen van een stabiele en solvente binnenlandse markt;
G. overwegende dat het Zuivelpakket de lidstaten de mogelijkheid biedt verplichte contracten in te voeren om producenten en verwerkers hun productievolumes te helpen plannen, en de structuur van toeleveringsketens met het oog op het aflopen van de melkquotaregeling te versterken, en dat tot dusver weinig lidstaten gebruik maken van deze mogelijkheid;
H. overwegende dat het Zuivelpakket de lidstaten verplicht producentenorganisaties en de verenigingen daarvan alsmede de cruciale rol die coöperaties nog altijd spelen, te erkennen en overwegende dat de concentratie van het aanbod moet worden verbeterd om de onderhandelingspositie van de producenten te versterken;
I. overwegende dat in april 2014 een waarnemingspost voor de melkmarkt werd opgericht zodat zowel de Commissie als de sector zelf beter toezicht op de zuivelsector kunnen houden en dat de rol van deze waarnemingspost moet worden versterkt met het oog op de invoering in de sector van een efficiënt crisiswaarschuwingsmechanisme voor zuivelbedrijven met uiteenlopende omvang, geografische ligging en productie- en distributiemethoden;
J. overwegende dat het bestaande vangnet ontoereikend is om bescherming te bieden in geval van een daling van de melkprijzen;
K. overwegende dat een vanuit economisch, sociaal en milieuoogpunt evenwichtige territoriale ontwikkeling een van de belangrijkste doelstellingen van het GLB is; overwegende dat dit impliceert dat er een productieve en duurzame landbouw in minder begunstigde, ultraperifere, afgelegen of berggebieden in stand wordt gehouden;
L. overwegende dat het einde van de quotaregeling zeer nadelige gevolgen zal hebben in de ultraperifere gebieden, en met name op de Azoren, waar de zuivelproductie de belangrijkste economische activiteit is en ongeveer 46 % van de regionale economie vertegenwoordigt;
M. overwegende dat voor een groot aantal melkveebedrijven die zich in minder begunstigde, ultraperifere, afgelegen, eiland- of berggebieden bevinden de kosten van de productie, de inzameling en het in de handel brengen van melk en zuivelproducten buiten hun productiegebied hoger liggen dan in andere gebieden, en overwegende dat zij als gevolg van de natuurlijke belemmeringen van deze regio's de groeikansen die zijn gecreëerd door de afschaffing van de quota niet in dezelfde mate kunnen benutten; dat een grotere concentratie van de productie in gebieden die economisch het best gelegen zijn in de EU om die reden een bedreiging kan vormen voor deze landbouwers;
N. overwegende dat vanaf 1 april 2015 verplichte aangiften van de geleverde melkvolumes van toepassing zijn;
O. overwegende dat generatiewissel, modernisering en investeringen van essentieel belang zijn voor een goed functionerende en duurzame Europese zuivelsector;
P. overwegende dat melk en met name producten met beschermde oorsprongsbenaming (BOB) of met beschermde geografische aanduiding (BGA) en gegarandeerde traditionele specialiteiten (GTS) die in de EU worden geproduceerd, aanzienlijk bijdragen tot het succes van de agrovoedingsindustrie van de EU en de welvaart van plattelandseconomieën, waar kleine en middelgrote familiebedrijven domineren en waar de extensieve melkproductie in stand moet worden gehouden, daar deze de grondstof levert voor een groot aantal verwerkingsbedrijven in de particuliere en coöperatieve sector, bijdraagt tot het behoud van de diversiteit van het Europees erfgoed op agrifoodgebied, een centrale rol speelt in de Europese territoriale en milieustructuur en de sociale dimensie, en een multiplicatoreffect heeft op andere bedrijfssectoren zoals het toerisme;
Q. overwegende dat in de laatste twee jaar van de melkquotaregeling in sommige lidstaten hoge boetes zijn opgelegd aan boeren en zuivelproducenten voor het overschrijden van het melkquotum;
1. wijst erop dat het Zuivelpakket tot doel heeft een levensvatbare, duurzame en concurrerende zuivelsector in de EU tot stand te brengen met flexibele instrumenten die voor een billijke beloning van producenten zorgen; benadrukt dat de in het kader van het Zuivelpakket vastgestelde problemen nog steeds een belemmering vormen voor een duurzame, concurrerende en billijke melkmarkt en een redelijk inkomen voor boeren;
2. herinnert aan de belangrijke rol van de melkveehouderij wat betreft ruimtelijke ordening, banen in plattelandsgebieden en de economische, ecologische en sociale ontwikkeling van tal van Europese landbouwgebieden;
3. stipt aan dat zuivelproducenten, en met name kleinschalige landbouwbedrijven, bijzonder kwetsbaar zijn voor inkomensschommelingen en risico's als gevolg van hoge kapitaalkosten, de bederflijkheid van de producten, volatiele zuivelgrondstoffenprijzen en dito productie- en energiekosten, en dat het voor melkveehouders een voortdurende uitdaging is om op duurzame wijze in hun levensonderhoud te voorzien daar de productiekosten vaak dicht bij of boven de prijzen liggen die de landbouwers ontvangen;
4. benadrukt dat de Europese producenten geconfronteerd worden met hoge kosten vanwege de prijzen van de productiefactoren, zoals veevoeder, en dat hun concurrentievermogen in vergelijking met derde landen afneemt als gevolg van de strikte Europese regelgeving op het gebied van dierenwelzijn en voedselveiligheid;
De gevolgen van het Russische embargo en de huidige crisis in de zuivelsector
5. verzoekt de Commissie met klem na te denken over de oorzaken van de crisis en over de in te voeren maatregelen om een toekomstige crisis te voorkomen, als vastgelegd in de artikelen 219, 221 en 222 van Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten;
6. verzoekt de Commissie met klem met verdere gerichte marktmaatregelen de crisis aan te pakken waarmee de zuivelsector momenteel te kampen heeft als gevolg van een gebrek aan passende crisisinstrumenten, een daling van de mondiale vraag, de wereldwijde prijsvolatiliteit en het Russische embargo, en waardeert de eerste stappen die tot dusver zijn genomen om de gevolgen van het Russische embargo te ondervangen;
7. wijst erop dat het overschot aan zuivelproducten van bepaalde lidstaten die traditioneel handelsbetrekkingen met Rusland onderhouden grote onevenwichtigheid op hun binnenlandse markten creëert, waardoor de prijzen scherp dalen en lokale producenten niet meer kunnen concurreren; verzoekt de Commissie in dit verband de nieuwe situatie te analyseren en prioritaire actie te ondernemen;
8. wijst erop dat de zuivelcrisis van 2009 zich onder de quotaregeling voordeed en het gevolg was van de slechte werking van de waardeketen van zuivelproducten, die leidde tot neerwaartse druk op de aan producenten betaalde prijzen; herinnert de Commissie eraan dat veel zuivelproducenten door de trage reactie op de crisis failliet zijn gegaan, en uit zijn twijfels over het vermogen van de Commissie om snel en doeltreffend op marktcrises te reageren; herinnert eraan dat de daling van de prijzen die in eerste instantie gevolgen had voor de landbouwers, niet werd doorberekend in de prijzen voor de consument, wat wijst op een groot gebrek aan evenwicht tussen de verschillende actoren in de toeleveringsketen op de melkmarkt;
9. betreurt het dat het verzoek van het Parlement om in geval van een ernstige crisis steun te verstrekken aan producenten die vrijwillig hun productie verminderen, door de Raad is verworpen; benadrukt dat het debat over dit crisisbeheersingsinstrument moet worden heropend;
10. onderstreept dat de afschaffing van de quota dreigt uit te monden in een extra concentratie van de melkproductie ten gunste van de grotere melkveebedrijven en ten koste van de kleinere bedrijven, zonder dat deze situatie een garantie op doeltreffendheid of op inkomsten biedt;
Uitdagingen en kansen voor de zuivelsector
11. merkt op dat de vooruitzichten voor de zuivelsector op de middellange en lange termijn op zowel de binnenlandse markten als de wereldmarkt gunstig blijven bij een fluctuerende vraag, maar benadrukt tegelijkertijd dat de zuivelsector, als een essentieel onderdeel van de agrovoedingsindustrie, op de lange termijn goede kansen op groei, meer werkgelegenheid en ontwikkeling in rurale gebieden biedt, waarop ook in het nieuwe investeringsplan de nadruk moet komen te liggen;
12. wijst erop dat het belangrijk is om onderzoek en innovatie aan te moedigen teneinde alle producenten en bedrijven in staat te stellen hun productiemiddelen en -technieken aan te passen om aan de economische, ecologische en sociale verwachtingen te voldoen;
13. wijst op de belangrijke rol van generatiewissel voor de toekomst van de melksector en de significante mogelijkheden voor jonge landbouwers in de zuivelindustrie;
14. verzoekt de Commissie om mede met de steun van de Europese Investeringsbank (EIB) te voorzien in nieuwe vormen van financiering voor de lidstaten teneinde de zuivelindustrie te hervormen; acht financiële steun, zoals garantiefondsen, revolverende fondsen of investeringskapitaal, tezamen met middelen die de EIB beschikbaar stelt, van essentieel belang voor interventies op het niveau van de Europese structuur- en investeringsfondsen, met name wanneer er sprake is van synergie met plattelandsontwikkeling; stelt dat op die manier een hefboomwerking kan worden gerealiseerd met betrekking tot groei en inkomen, en dat de toegang van zuivelproducenten tot krediet kan worden vereenvoudigd; is in dit opzicht ingenomen met de financieringsmogelijkheden die aan landbouwers in de zuivelsector worden geboden door het nieuwe fonds van de EIB, zoals lagere rentepercentages om investeringen in en modernisering van landbouwbedrijven te vergemakkelijken, en financieringsmogelijkheden voor jonge landbouwers om hun bedrijf te laten groeien; wijst daarnaast op de complementaire aard van de financiering uit het Europees Fonds voor strategische investeringen, die kan bijdragen aan de ontwikkeling van de melksector doordat particulier kapitaal kan worden aangetrokken, met als gevolg dat er beter verantwoording wordt afgelegd over de kosten en dat de effectiviteit van de investeringen wordt vergroot;
15. stipt aan dat de grote prijsvolatiliteit en de vele crises, die onverenigbaar zijn met grote investeringen in vee en met de vestiging van nieuwe producenten, de belangrijkste uitdaging voor de zuivelsector vormen; verzoekt de Commissie dan ook met klem maatregelen te overwegen om de risico's als gevolg van de grotere blootstelling aan de wereldmarkt te verzachten, het toezicht op de correcte werking van de interne melk- en zuivelmarkt te versterken en een actieplan op te stellen waarin wordt aangegeven hoe zij deze risico's denkt af te zwakken;
Behoud van een duurzame zuivelsector in minder begunstigde en perifere gebieden, eilanden en berggebieden
16. verplicht zich tot het behoud van de melkproductie, daar de melkveehouderij in de hele EU een belangrijke sociaaleconomische bijdrage aan de ontwikkeling van de landbouw en het platteland levert en benadrukt de bijzondere betekenis ervan in minder begunstigde gebieden, berggebieden, eilanden en ultraperifere gebieden, waar dit soms de enige mogelijke vorm van landbouw is; voegt hieraan toe dat de sector voor deze regio's staat voor economische en territoriale cohesie, het levensonderhoud van talloze gezinnen, ruimtelijke ordening, bodemgebruik en bescherming van het grondgebied en instandhouding van culturele en traditionele praktijken, en dat de melkveehouderij in deze regio's eeuwenoude cultuurlandschappen heeft gevormd die van essentieel belang zijn voor het toerisme; wijst erop dat het staken van de melkproductie in deze gebieden neerkomt op het staken van de landbouwactiviteiten;
17. acht het van essentieel belang dat in de ultraperifere gebieden wordt voorzien in een overgangsmechanisme tussen het einde van de quotaregeling en de liberalisering van de markten, waarmee de producenten en de sector in die gebieden kunnen worden beschermd;
18. dringt er gezien de melkproductieverschillen tussen berggebieden en andere gebieden op aan dat er vangnetten kunnen worden geactiveerd aan de hand van specifieke indicatoren voor melkveebedrijven en zuivelondernemingen in berggebieden;
19. spreekt zijn teleurstelling uit over de lage uitvoeringsgraad van maatregelen van het Zuivelpakket in de ultraperifere regio's en berggebieden, eilanden en minder begunstigde gebieden, en benadrukt dat het noodzakelijk is de kleinschalige melkveehouderijen als levensvatbare en concurrerende bedrijven op het hele grondgebied van de Unie te behouden; is in dit opzicht van mening dat deze gebieden het voorwerp van bijzondere aandacht en specifieke studies van de Commissie en de lidstaten moet zijn, en dat het gebruik van korte toeleveringsketens, met in deze specifieke gevallen een voorkeur voor lokale productie, moet worden aangemoedigd om zo de continuïteit van de productie in deze gebieden te waarborgen en te voorkomen dat deze productie wordt opgegeven; dringt er bovendien bij de Commissie en de lidstaten op aan om de schoolmelkregelingen te verbeteren en te versterken en daarbij de voorkeur te geven aan korte toeleveringsketens en zo de distributie van de productie in deze gebieden te bevorderen; onderstreept dat de productiekosten in deze gebieden vaak dicht bij of boven de prijzen liggen die de landbouwers ontvangen en is van mening dat de huidige onzekerheden in de keten in het bijzonder schade berokkenen aan deze gebieden, die worden gekenmerkt door grotere beperkingen en geringe mogelijkheden voor het realiseren van schaalvoordelen; herinnert eraan dat producenten in deze gebieden vanwege hun geografische afzondering rechtstreeks en exclusief afhankelijk zijn van een beperkt aantal toeleveranciers en kopers; benadrukt dat de steun voor de oprichting en de activiteiten van de producentenorganisaties beter moet worden toegesneden op de werkelijke situatie in deze regio's; benadrukt dat er een ambitieus steunbeleid voor deze regio's moet worden gevoerd met behulp van maatregelen voor plattelandsontwikkeling, het investeringsplan en de bevordering en gerichte inzet van de GLB-steun zoals volgens de laatste hervorming toegestaan; verzoekt de Commissie dan ook de lidstaten aan te sporen dergelijke maatregelen uit te voeren, teneinde de melkproductie in deze regio's in stand houden; verzoekt de Commissie de evolutie van de melkproductie in deze gebieden op de voet te volgen en de economische gevolgen van de beëindiging van de melkquotaregeling voor melkveebedrijven aldaar te evalueren; is van mening dat extra middelen moeten worden toegekend aan het POSEI-programma teneinde de melkproducenten te helpen om zich aan te passen aan de gevolgen van de deregulering van de markten en hen in staat te stellen in vergelijking met de overige EU een levensvatbare, concurrerende melkproductie te handhaven;
20. onderstreept het belang van het gebruik van de facultatieve kwaliteitsaanduiding "product uit de bergen" overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1151/2012; verzoekt de Commissie deze aanduiding ook te promoten door middel van verkoopbevordering;
21. onderstreept het belang van de inheemse bergrunderrassen voor de zuivelproductie in berggebieden; roept de Commissie op uitgebreidere maatregelen te nemen voor de bevordering van deze bergrunderrassen;
Prijsvolatiliteit en de beëindiging van de melkquotaregeling
22. is van mening dat het EU-zuivelbeleid na de beëindiging van de melkquotaregeling moet voorzien in de nodige middelen om alle groeikansen voor de Europese economie te grijpen en melkproductie voor landbouwers aantrekkelijk te maken, en vindt dat eventuele toekomstige maatregelen het concurrentievermogen en de stabiliteit moeten verbeteren om duurzame groei en innovatie in de landbouwsector en de kwaliteit van het bestaan op het platteland te bevorderen;
23. erkent het besluit om de betaling van de laatste boetes voor producenten in het kader van de quotaregeling te spreiden over drie jaar, maar merkt op dat er in het laatste quotajaar aanzienlijke middelen aan de zuivelsector zijn onttrokken als gevolg van de toepassing van de superheffing, en beveelt daarom aan deze middelen in de landbouwbegroting te houden, teneinde het concurrentievermogen van de zuivelsector te verbeteren;
24. roept de Commissie op een of meer reguleringsinstrumenten ter voorkoming van nieuwe crises in de zuivelsector en voor doeltreffend beheer ervan voor te stellen, waarbij met name de organisatie van de melkproductie op het vlak van aanbodbeheersing wordt vergemakkelijkt; verzoekt de Commissie hiertoe een formele dialoog met alle belanghebbenden uit de sector aan te gaan;
25. meent dat een groter concurrentievermogen als instrument moet worden gebruikt om het territoriale evenwicht en een evenwichtigere beloning van producenten in de waardeketen van de zuivelsector te waarborgen;
Tenuitvoerlegging van het Zuivelpakket
26. wijst erop dat de tenuitvoerlegging van het Zuivelpakket zich nog in een vroeg stadium bevindt; is evenwel teleurgesteld over de lage uitvoeringsgraad van de verplichte contracten en dringt er daarom op aan om deze uit te breiden naar alle lidstaten; verzoekt de Commissie een grondige analyse te verrichten van de belemmeringen voor de tenuitvoerlegging van het Zuivelpakket en van maatregelen die zouden kunnen zorgen voor een optimaal gebruik van de aan de lidstaten ter beschikking gestelde instrumenten;
27. betreurt het feit dat het zuivelpakket niet tot een prioriteit is gemaakt in het werkprogramma van de Commissie voor 2015 en verzoekt de Commissie dringend om dit alsnog te doen;
28. betreurt het feit dat uit het verslag niet duidelijk wordt of de Commissie tevreden is met de tenuitvoerlegging van het nieuwe regelgevingsinstrument en dat de Commissie niet aangeeft hoeveel nieuwe producentenorganisaties, deelnemende lidstaten of collectieve onderhandelingen er worden verwacht; merkt op dat de gevolgen van de nieuwe instrumenten voor de melkprijzen ook niet duidelijk zijn; vraagt in deze context om een gedetailleerde opsomming van de gevolgen voor de melkprijzen en om een exacte lijst van de deelnemende producentenorganisaties;
29. beveelt de Commissie aan duidelijke doelstellingen vast te stellen ten aanzien van producentenorganisaties, contracten en collectieve onderhandelingen;
30. herinnert eraan dat in Verordening (EU) nr. 1308/2013 is bepaald dat "om een duurzame ontwikkeling van de productie en een daaruit voortvloeiende billijke levensstandaard voor de melkproducenten te waarborgen, [...] de onderhandelingspositie van deze producenten ten opzichte van de zuivelverwerkers [moet] worden versterkt, wat tot een eerlijker verdeling van de meerwaarde in de hele keten zou moeten leiden";
31. merkt op dat het contractuele model tot dusver niet is verwezenlijkt zoals voorzien, aangezien zuivelproducenten nog steeds een zwakke marktpositie bekleden, minimumnormen in de contracten ontbreken en coöperaties niet aan de contracten kunnen deelnemen;
32. benadrukt dat het versterken en verbeteren van de contractuele betrekkingen, met een uitbreiding naar de volledige keten om er met name de grootwinkelbedrijven in op te nemen, een eerlijke verdeling van inkomsten over de hele toeleveringsketen helpt te waarborgen, voor meer toegevoegde waarde zorgt en de verantwoordelijkheid van de belanghebbenden vergroot om rekening te houden met de marktsituatie en dienovereenkomstig te reageren; benadrukt het belang van opleidingen en onderwijs over risicobeheer als integraal onderdeel van het agrarisch leerprogramma, opdat landbouwers kunnen inspelen op prijsschommelingen en de beschikbare instrumenten voor risicobeheer effectief kunnen benutten;
33. wijst op het risico dat de sector in ongeacht welke lidstaat oneerlijke bedingen kan opleggen in contracten, die het doel van stabiele leveringen, welke noodzakelijk zijn voor de levensvatbaarheid van de zuivelbedrijven, teniet doen;
34. merkt op dat de sector verder onderzoek zou kunnen doen naar de mogelijkheden die worden geboden door geïntegreerde toeleveringscontracten op langere termijn, termijncontracten en contracten met een vaste marge, en naar de mogelijkheid om op de productiekosten gebaseerde melkprijzen voor een bepaalde tijd "vast te zetten"; meent dat de mogelijkheid moet worden geboden om in contractuele betrekkingen gebruik te maken van nieuwe instrumenten en dat er ook contractbemiddelingsinstrumenten beschikbaar moeten worden gesteld;
De rol van producentenorganisaties
35. wijst op de belangrijke rol van producentenorganisaties (PO's) en hun verenigingen bij het versterken van de onderhandelingspositie en de invloed van producenten in de toeleveringsketen en in onderzoek en innovatie, en betreurt het dat er slechts in beperkte mate werk is gemaakt van de oprichting van PO's, met name in de nieuwe lidstaten; is van mening dat de voorschriften voor de erkenning van PO's moeten worden aangescherpt om de invloed van producenten bij de onderhandelingen over contracten te vergroten; beklemtoont dat PO's financiële steun kunnen krijgen uit hoofde van de tweede pijler en dringt er bij de EU en de lidstaten op aan om belanghebbenden die een PO willen oprichten, zich daarbij willen aansluiten of willen deelnemen aan hun activiteiten hiertoe aan te moedigen, bijvoorbeeld door het beschikbaar stellen van meer informatie en door vermindering van de administratieve belasting, en om opleidingsactiviteiten aan te bieden aan producenten met betrekking tot PO's als een middel om de ongelijke verhoudingen in de toeleveringsketen aan te pakken; acht het noodzakelijk om de capaciteit voor regelgeving en marktordening van PO's te vergroten;
36. wijst erop dat de bepalingen van het Zuivelpakket moeten worden verbeterd, in het bijzonder met het oog op de oprichting van producentenorganisaties met een hogere beheerscapaciteit en een betere onderhandelingspositie op de markt;
37. merkt op dat de oprichting van PO's kan worden gestimuleerd door proactieve politieke steun te verlenen waarbij landbouwers worden aangemoedigd PO's als passende instrumenten te beschouwen;
38. wijst erop hoe belangrijk het is om de informatie-uitwisseling en het overleg met producenten en producentenorganisaties te vergemakkelijken, zodat zij rekening kunnen houden met de marktontwikkelingen en kunnen anticiperen op crises;
39. dringt erop aan dat de producentenorganisaties de juiste omvang moeten hebben en dat er een rechtsverhouding moet bestaan tussen die organisaties en de productie van de landbouwers die er lid van zijn, aangezien louter representatieve PO's niet echt in staat zijn om de naleving van de in de contracten overeengekomen kwalitatieve en kwantitatieve voorwaarden te waarborgen en minder relevant worden als gewichtige gesprekspartners voor de industrie;
40. verzoekt om meer steun voor de oprichting van onafhankelijke producentenorganisaties door middel van bredere voorlichtingsactiviteiten en ondersteuning van de beheersactiviteiten, om landbouwers aan te moedigen die organisaties te zien als doeltreffende instrumenten en zich erbij aan te sluiten;
41. nodigt de Commissie uit de sectorale beheersinstrumenten als bepaald in Verordening (EU) nr. 1308/2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten te bevorderen;
42. onderstreept de rol die coöperaties kunnen vervullen bij het bieden van stabiliteit op lange termijn aan hun leden; verzoekt de Commissie om de uitwisseling van beste praktijken te vergemakkelijken;
43. wijst erop dat het belangrijk is om brancheorganisaties op te richten om de transparantie te waarborgen en beste praktijken te delen;
44. wijst de Commissie erop hoe belangrijk transparantie in de hele toeleveringsketen voor de sector is als het erom gaat de belanghebbenden ertoe aan te zetten op marktsignalen te reageren; merkt op dat accurate en tijdige informatie na de afschaffing van de quota des te belangrijker is;
Een sterkere waarnemingspost voor de melkmarkt
45. is ingenomen met de oprichting van de waarnemingspost voor de melkmarkt (MMO), benadrukt de betekenis ervan bij het verspreiden en analyseren van marktgegevens en dringt erop aan de waarnemingspost een grotere rol te laten spelen; beveelt aan een marktindex te ontwikkelen om de trends in de productnoteringen, melkprijzen en productiekosten te volgen; beveelt de Commissie aan de nodige maatregelen te nemen om de waarnemingspost in staat te stellen enerzijds nauwkeurige realtimegegevens te verstrekken, en anderzijds de Commissie, de lidstaten en de belanghebbenden op basis van marktanalyses en voorspellende instrumenten eerder en vaker waarschuwingen, crisisanticipatie en aanbevolen maatregelen te doen toekomen wanneer de marktindex beneden een bepaald peil komt en de marktsituatie zulks vereist; is van mening dat de door de waarnemingspost verstrekte informatie updates inzake markt- en prijstendensen alsmede gegevens over de productiekosten en de interactie tussen rundvlees en melkproductie, het verbruik, de toestand van de voorraden, de prijzen en de handel in ingevoerde en uitgevoerde melk op Europees niveau zou moeten omvatten; merkt op dat het ook nuttig is om te voorzien in observatie van de productiekosten en de internationale markten om de tendensen in kaart te brengen en exportmogelijkheden aan te grijpen; benadrukt dat de gegevens voor alle belanghebbenden laagdrempelig en gebruiksvriendelijk moeten zijn;
46. onderstreept dat het belangrijk is dat de lidstaten de relevante informatie tijdig aan de waarnemingspost verstrekken en dat de waarnemingspost de maandelijks ontvangen informatie tijdig publiceert, ten behoeve van alle belanghebbenden, en adviseert de Commissie aanvullende middelen te overwegen om te waarborgen dat deze informatie op tijd wordt ontvangen; roept de Commissie op regels vast te leggen voor het verstrekken van gegevens door de lidstaten zodat de informatie op Europees niveau kan worden vergeleken;
47. dringt er bij de Commissie op aan volledig uitgeruste structuren voor de registratie van gegevens op te zetten voor alle landbouwsectoren;
GLB-maatregelen en de zuivelsector
48. merkt op dat in het kader van de eerste pijler vrijwillige gekoppelde steun voor de zuivelsector beschikbaar is, terwijl de producenten in het kader van de tweede pijler gebruik kunnen maken van adviesverlening ter ondersteuning van de zakelijke besluitvorming en een goed financieel beheer – indien nodig kunnen de lidstaten verzekeringsmaatregelen zoals het inkomensstabiliseringsinstrument gebruiken en ook besluiten de maatregelen voor plattelandsontwikkeling met een grotere steunintensiteit te hergroeperen en op de sector te richten;
49. roept de sector op de ontwikkeling van andere verzekeringsinstrumenten te onderzoeken wanneer de markt sterk is, teneinde een rem te zetten op de volatiliteit van de melkprijs en te voorkomen dat de Europese zuivelproducenten inkomsten verliezen; is van mening dat moet worden nagegaan of het mogelijk is de instrumenten voor risicobeheer, zoals de programma's die gebaseerd zijn op het beschermen van de marges, onder te brengen in de eerste pijler van het GLB;
50. onderstreept dat verschillende lidstaten in het kader van de tenuitvoerlegging van Verordening (EU) nr. 1307/2013 hebben gekozen voor een langzame en onvolledige binnenlandse convergentie, waarbij de landbouw in het laagland, die in gunstige omstandigheden plaatsvindt, nog steeds wordt bevorderd;
51. pleit ervoor om de vereisten voor de inschakeling van het inkomensstabilisatiemechanisme in het kader van plattelandsontwikkeling te herzien, aangezien het een verlies van minimaal 30% als criterium om toegang te krijgen tot communautaire steun buitensporig acht;
Het potentieel van de Europese zuivelsector op de wereldmarkt
52. wijst erop dat de mondiale vraag naar zuivel volgens de prognoses met 2 % per jaar zal groeien, wat kansen biedt voor producten uit de EU, maar benadrukt dat deze exportkansen een stabiele binnenlandse markt als tegenwicht nodig hebben, daar deze meer dan 90% van de zuivelmarkt in Europa vertegenwoordigt; merkt echter op dat de markt steeds meer wordt gedomineerd door gedroogde zuivelproducten;
53. wijst erop dat de EU nog steeds 's werelds grootste importeur van landbouwproducten is en dat groei van de melkproductie voor de export afhankelijk is van de invoer van dier- en veevoeders;
54. onderstreept dat bilaterale handelsbesprekingen strategische kansen voor de Europese zuivelsector kunnen vormen, verzoekt de Commissie in dat verband zich meer in te zetten voor het openen van nieuwe afzetmarkten in derde landen en voor het wegwerken van handelsbelemmeringen, en dringt erop aan dat zij bij onderhandelingen in grotere mate rekening houdt met aspecten betreffende de beschermde oorsprongsbenaming (BOB), de beschermde geografische aanduiding (BGA) en de gegarandeerde traditionele specialiteit (GTS), op voorwaarde dat de Europese kwaliteits- en veiligheidsnormen in de productie en het consumentenaanbod worden beschermd en verbeterd;
55. benadrukt dat het noodzakelijk blijft nieuwe markten in kaart te brengen en te ontwikkelen, het aandeel van de EU in de wereldmarkt te vergroten, de EU-exporteurs billijke toegang te waarborgen en duurzame groei van de export te stimuleren; verzoekt de Commissie in dit opzicht de nodige maatregelen te treffen en actiever mee te helpen zoeken naar nieuwe exportmarkten; is van mening dat nieuwe toekomstmogelijkheden moeten worden verkend door de handelsbetrekkingen met derde landen te verbeteren en de zuivelsector nieuw leven in te blazen, en benadrukt dat er besef moet zijn van de consumptietrends op deze markten om de nodige capaciteit te kunnen opbouwen teneinde tijdig te kunnen reageren op toekomstige veranderingen;
56. merkt voorts op dat EU-bedrijven geconfronteerd worden met concurrentie van een beperkt aantal machtige mondiale exporteurs (waaronder Nieuw-Zeeland, de Verenigde Staten en Australië) die altijd toegang tot Aziatische markten hebben gehad en een doorslaggevende invloed hebben op de prijs van zuivelproducten op de wereldmarkt;
Afzetbevorderings- en kwaliteitsregelingen
57. wijst erop dat de zuivelsector baat zou kunnen hebben bij meer afzetbevorderingsinitiatieven op de binnenlandse markt en de markten van derde landen in het kader van nieuwe afzetbevorderingsmaatregelen en spoort de producenten aan om deel te nemen aan de nieuwe verkoopseizoenen na de inwerkingtreding van de nieuwe regelgeving inzake afzetbevordering in 2016, rekening houdend met het feit dat er een verhoging van de financiële EU-steun gepland is;
58. beklemtoont dat het grootste waardescheppingspotentieel van de sector niet uitsluitend in de productie van onverwerkte melk ligt en is van mening dat ten volle gebruik moet worden gemaakt van onderzoeksmaatregelen om innoverende, hoogwaardige zuivelproducten op snel groeiende markten te ontwikkelen, zoals geneeskundige voedingsproducten en voedingsproducten voor zuigelingen, ouderen en sporters;
59. merkt op dat het Europees innovatiepartnerschap voor productiviteit en duurzaamheid in de landbouw (EIP-AGRI), als onderdeel van het Horizon 2020-programma, innoverende projecten die bijdragen aan de verwezenlijking van een duurzame en zeer productieve zuivelsector kan ondersteunen, zodat kan worden tegemoetgekomen aan de mondiale vraag naar hoogwaardige zuivelproducten;
60. benadrukt het belang van het versterken van de steunregeling voor de distributie van melk in scholen, waarbij de deelname van PO's wordt aangemoedigd en voorrang wordt verleend aan plaatselijke zuivelproducten en korte toeleveringsketens, ter bevordering van gezonde voedingsgewoonten bij de Europese consumenten;
61. stipt aan dat de sector tot dusver niet in alle lidstaten op noemenswaardige en gelijke wijze deelneemt aan de regelingen inzake de beschermde oorsprongsbenaming (BOB), de beschermde geografische aanduiding (BGA) en de gegarandeerde traditionele specialiteit (GTS); verzoekt de Commissie de toegang tot deze regelingen en de administratieve vereisten voor de goedkeuring ervan voor kleine producenten en bedrijven te vereenvoudigen, de administratieve lasten van het aanvraagproces te verminderen, maar de regelingen te handhaven als referentie voor de kwaliteit van Europese producten, waarover geen twijfels mogen rijzen op de exportmarkten van de EU, en de verkoopactiviteiten voor deze producten doelgericht te bevorderen;
62. verzoekt de Commissie de regulering van het aanbod van kaas met behulp van een BOB of een BGA te vereenvoudigen, met name wat betreft de minimumvereisten voor de goedkeuring van de regelingen;
63. dringt er bij de Commissie op aan om zo snel mogelijk het in artikel 26 van Verordening (EU) nr. 1169/2011 betreffende voedselinformatie voor consumenten vermelde verslag over een effectbeoordeling van de verplichte vermelding op het etiket van het land van oorsprong of de plaats van herkomst voor melk en zuivelproducten; betreurt het dat de Commissie dat verslag, dat vóór 31 december 2014 had moeten worden ingediend, nog niet heeft opgesteld;
Risicobeheer in de zuivelsector
64. benadrukt dat de bestaande "vangnetmaatregelen", zoals openbare interventie en particuliere-opslagsteun, op zichzelf niet volstaan als instrumenten om aanhoudende volatiliteit of een crisis in de melksector op te vangen; voegt hieraan toe dat de interventieprijzen te laag zijn, niet langer verband houden met de huidige marktprijzen en op de lange termijn niet effectief zijn gebleken bij het waarborgen van toereikende en stabiele prijzen af boerderij;
65. herinnert de Commissie aan haar verplichting uit hoofde van artikel 219 van Verordening (EU) nr. 1308/2013 om niet alleen feitelijke marktverstoringen te verhelpen, maar om ook onmiddellijk op te treden om deze te voorkomen, bijvoorbeeld ook indien optreden zou voorkomen dat een dreigende marktverstoring werkelijkheid wordt, aanhoudt of een ernstig of langdurig karakter krijgt, of indien niet-onmiddellijk optreden een verstoring zou veroorzaken of verergeren of ertoe zou leiden dat later ingrijpendere maatregelen nodig zouden zijn om de dreiging of verstoring te verhelpen, dan wel schadelijk zou zijn voor de productie of de marktomstandigheden;
66. verzoekt de Commissie in overleg met de belanghebbenden in de sector flexibelere en realistischere vangnetbepalingen, gebaseerd op de aanbevelingen van de waarnemingspost, ten uitvoer te leggen die voor veiligheid zorgen tijdens crises waarin gelijktijdig een substantiële daling van de melkprijzen en een substantiële stijging van de grondstoffenprijzen plaatsvindt die samen een sterk negatief effect op de winstmarges van producenten hebben; is van mening dat de interventieprijs moet worden geactualiseerd om de productiekosten weer te geven, en met veranderingen op de markt moet meebewegen;
67. verzoekt de Commissie flexibelere en realistischere vangnetbepalingen ten uitvoer te leggen en wenst dat de interventieprijs een betere afspiegeling van de werkelijke productiekosten en de werkelijke marktprijzen vormt en aan veranderingen op de markt wordt aangepast; vraagt de Commissie derhalve om de interventieprijzen onmiddellijk aan te passen; erkent voorts dat de uitvoerrestituties in geval van marktcrises tijdelijk zouden moeten worden hersteld op basis van objectieve criteria;
68. verzoekt de Commissie om samen met de belanghebbenden indicatoren voor de productiekosten te ontwikkelen waarin rekening wordt gehouden met de kosten van energie, meststoffen, diervoeders, lonen, pacht en andere essentiële inputkosten, en om de referentieprijzen dienovereenkomstig te herzien; verzoekt de Commissie verder om samen met belanghebbenden een marktindex te ontwikkelen om de trends in de productnoteringen, melkprijzen en productiekosten te volgen;
69. benadrukt dat uit de huidige ervaring met het Russische embargo blijkt dat het wenselijk is om over richtsnoeren te beschikken die de lidstaten, de Commissie en het Parlement samen hebben opgesteld en die dienen als leidraad voor de activering van maatregelen;
70. onderstreept het belang van een flexibeler en realistischer crisisinstrument, en beveelt de Commissie aan om samen met het Parlement als medewetgever overleg te plegen met de sector over de mogelijkheid om risicobeheersinstrumenten zoals termijnmarkten te gebruiken om de volatiliteit in de sector te benutten om het concurrentievermogen te versterken; is van mening dat er tevens nieuwe inkomensstabilisatie-instrumenten moeten worden bestudeerd, zoals inkomensverzekeringen of verzekeringen om de marges in de zuivelsector te waarborgen;
71. verzoekt de Commissie om samen met de lidstaten en de actoren van de melksector doeltreffende, aangepaste beschermingsinstrumenten te ontwikkelen tegen sterke, abrupte melkprijsdalingen;
Oneerlijke handelspraktijken in de zuiveltoeleveringsketen
72. benadrukt dat zuivelproducenten, met name kleine producenten, bijzonder gevoelig zijn voor ongelijke verhoudingen in de toeleveringsketen, met name vanwege schommelingen in de vraag, stijgende productiekosten en dalende prijzen af boerderij, maar ook vanwege de economische prioriteiten in elke lidstaat; is van mening dat de neerwaartse druk op de kleinhandelsprijzen als gevolg van huismerken en van het feit dat kleinhandelaren drinkmelk als "lokartikel" blijven gebruiken, het werk en de investeringen van de producenten in de zuivelsector ondergraaft en afbreuk doet aan de waarde van het eindproduct voor de consument; pleit ervoor om codes voor goede praktijken in te voeren voor de verschillende actoren in de toeleveringsketen; onderstreept de noodzaak om mechanismen in te voeren die landbouwers doeltreffend beschermen tegen misbruik door de sector, de distributeurs en hun dominante positie op de kleinhandelsmarkt en verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk haar voorstel met betrekking tot de bestrijding van oneerlijke handelspraktijken voor te leggen en een sectorgerichte benadering van de mededingingswetgeving en oneerlijke handelspraktijken te overwegen;
73. is van mening dat oneerlijke handelspraktijken een sterke rem vormen op het investerings- en aanpassingsvermogen van de sector en dat het nodig is dergelijke praktijken zowel op EU- als op lidstaatniveau te bestrijden;
74. merkt op dat zuivelproducenten zonder een crisisprogramma een nog zwakkere positie zullen krijgen, terwijl de melkindustrie en grote levensmiddelenbedrijven nog meer macht naar zich toe zullen trekken;
75. verzoekt om de bredere opneming van zuivelproducenten en hun organisaties in mechanismen, groepen of initiatieven voor het beheer van de toeleveringsketen van levensmiddelen;
o o o
76. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
De externe impact van het handels- en investeringsbeleid van de EU op publiek-private initiatieven
283k
103k
Resolutie van het Europees Parlement van 7 juli 2015 over het externe effect van het handels- en investeringsbeleid van de EU op publiek-private initiatieven in landen buiten de EU (2014/2233(INI))
– gezien artikel 208 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien Richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten(1),
– gezien Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van Richtlijn 2004/18/EG(2),
– gezien Richtlijn 2014/25/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten en houdende intrekking van Richtlijn 2004/17/EG(3),
– gezien de respectieve adviezen van de Commissie internationale handel over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het gunnen van overheidsopdrachten (COM(2011)0896), over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het gunnen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (COM(2011)0895) en over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de gunning van concessieopdrachten (COM(2011)0897),
– gezien de mededelingen van de Commissie "De mobilisering van particuliere en openbare investeringen voor herstel en structurele verandering op lange termijn: de ontwikkeling van publiek-private partnerschappen" (COM(2009)0615), "Een sterkere rol voor de particuliere sector bij het streven naar inclusieve en duurzame groei in ontwikkelingslanden" (COM(2014)0263), "Europa 2020: Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei" (COM(2010)2020), "Handel, groei en wereldvraagstukken – Handelsbeleid als kernelement van de Europa 2020-strategie" (COM(2010)0612), "Naar een banenrijk herstel" (COM(2012)0173) en "Een vernieuwde EU-strategie 2011-2014 voor maatschappelijk verantwoord ondernemen" (COM(2011)0681),
– gezien zijn resolutie van 27 september 2011 over een nieuw handelsbeleid voor Europa in het kader van de Europa 2020-strategie(4), van 6 februari 2013 over maatschappelijk verantwoord ondernemen: het bevorderen van de belangen in de samenleving en de weg naar duurzaam en inclusief herstel(5), en van 26 oktober 2006 over publiek-private samenwerkingen en het Gemeenschapsrecht inzake overheidsopdrachten en concessieovereenkomsten(6),
– gezien het door EIM voor de Commissie opgestelde rapport uit 2010 getiteld "Internationalisation of European SMEs",
– gezien artikel lid 5 van de mededeling van de Commissie getiteld "Strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2010-2015" (COM(2010)0491), de in maart 2010 ingevoerde beginselen van de VN ter versterking van de positie van vrouwen, de VN-richtsnoeren voor het bedrijfsleven en de mensenrechten en de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken van 8 december 2009, en het slotdocument van de Conferentie van de Verenigde Naties over duurzame ontwikkeling (Rio+20), met name punt 46 ervan,
– gezien de aanbeveling van de OESO van mei 2012 over beginselen voor publiek beheer van publiek-private partnerschappen(7), het OESO-verdrag van 1997 inzake de bestrijding van omkoping van buitenlandse ambtenaren bij internationale zakelijke transacties en de in mei 2011 bijgewerkte OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen(8),
– gezien de IAO-verdragen op dit gebied,
– gezien de handleiding over de bevordering van goed bestuur bij publiek-private samenwerking van 2008 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties(9),
– gezien de juridische leidraad inzake particulier gefinancierde infrastructuurprojecten van 2001(10) van de Commissie van de Verenigde Naties voor internationaal handelsrecht (Uncitral) en de stukken die werden gepresenteerd tijdens het internationale Uncitral-colloquium over publiek-private partnerschappen (PPP's) op 2 en 3 mei 2013 in Wenen,
– gezien het CAF-verslag van 2010 getiteld "Infraestructura pública y participación privada: conceptos y experiencias en América y España",
– gezien de "Public-Private Partnerships Reference Guide: Version 2.0" van juli 2014, opgesteld door de Aziatische Ontwikkelingsbank (ADB), de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank (IDB), de Wereldbankgroep en de Adviesfaciliteit voor publiek-private infrastructuur (PPIAF)(11),
– gezien artikel 52 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie internationale handel en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A8-0182/2015),
A. overwegende dat de maatschappijen en economische structuren van landen en de dynamiek daarvan baat hebben bij omgevingen die interactie tussen de publieke en de private sector en samenwerking tussen publieke en private instanties door onder andere gezamenlijke initiatieven en samenwerkingsverbanden mogelijk maken;
B. overwegende, ofschoon publiek-private partnerschappen (PPP's) een instrument voor de lange termijn vormen dat wordt gebruikt in beleidsmaatregelen op internationaal, nationaal, regionaal en lokaal niveau, dat er geen internationaal erkende definitie van en uitgebreid regelgevend kader voor PPP's bestaat; overwegende dat in de praktijk onder PPP's wordt verstaan een "breed en divers spectrum van samenwerkingen tussen publieke actoren (regeringen, agentschappen en internationale organisaties, of een combinatie daarvan) en private actoren (ondernemingen of non-profitorganisaties)" en PPP's er doorgaans toe leiden dat infrastructuur of middelen die van oudsher door de overheid werden verstrekt door de private sector ter beschikking worden gesteld;
C. overwegende dat publiek-private partnerschappen (PPP) een belangrijk instrument zijn voor economische groei, innovatie, concurrentievermogen en het scheppen van banen, zowel op de interne markt als daarbuiten, en een strategische rol spelen bij de modernisering van infrastructuren, met name energie-, water-, wegen- en digitale infrastructuren; overwegende dat EU-ondernemingen over de middelen beschikken om om dergelijke regelingen te concurreren en deze te doen functioneren;
D. overwegende dat PPP-regelingen verschillende vormen kunnen aannemen, en dat de interne marktwetgeving hoge procedurele normen bevat; overwegende dat deze wetgeving is herzien en geconsolideerd door middel van Richtlijn 2014/24/EU en Richtlijn 2014/25/EU inzake overheidsopdrachten, Richtlijn 2014/23/EU inzake concessies, en in de richtsnoeren betreffende geïnstitutionaliseerde PPP's;
E. overwegende dat de publiek-private samenwerkingsvormen voor de terbeschikkingstelling van basisinfrastructuur, -goederen en -diensten technisch complex zijn;
F. overwegende dat alle volwassen, opkomende en ontwikkelingslanden sinds 2007 zwaar getroffen zijn door de mondiale economische crisis, die gevolgen heeft gehad voor het begrotingsbeleid en voor de toegang van institutionele en private entiteiten – met name kmo's – tot de middelen die nodig zijn voor de uitvoering van projecten, hetgeen van invloed is op de ontwikkeling van infrastructuur en andere kapitaalintensieve projecten en de verlening van basisdiensten;
G. overwegende dat een groeiend aantal regeringen, als gevolg van de door de economische en staatsschuldencrisis aangescherpte strikte publieke begrotingsdiscipline, steeds meer een beroep doen op innovatieve oplossingen, zoals PPP's, die, als ze goed zijn uitgewerkt, kunnen worden gebruikt om de kosten van overheidsdiensten te beperken en de doelmatigheid, efficiëntie en kwaliteit ervan te verbeteren, alsook te zorgen voor het tijdig opzetten van openbare infrastructuur, door middel van een passende betrokkenheid van publieke en private actoren;
H. overwegende dat de positieve impact van PPP's voortkomt uit de verbeterde uitvoering van projecten, een goede kosten-batenverhouding, de mogelijkheid van langetermijnfinanciering van de kosten, de stimulans voor innovatie en onderzoek en een flexibelere en beter gekwalificeerde beheersomgeving;
I. overwegende dat de liberalisering van de handel en investeringen geen doelen op zich zijn, maar instrumenten die welvaart moeten creëren en de kwaliteit van het bestaan van de wereldbevolking moeten helpen verbeteren, en overwegende dat in deze context de mogelijkheid bestaat om innovatief beleid te ontwikkelen – samen met nieuwe instrumenten, zoals de nieuwe financiële instrumenten, en een netwerk van vrijhandelsovereenkomsten die regeringen in derde landen helpen bij het opzetten van infrastructuur, het leveren van goederen en het verlenen van diensten van algemeen belang – en tegelijk te voorzien in, of de weg vrij te maken voor, verdere deelname van EU-ondernemingen aan investeringsprojecten in het buitenland waardoor particuliere ondernemingen en overheidsinstanties worden samengebracht;
J. overwegende dat PPP's worden gekenmerkt door een lange levenscyclus van soms wel tien tot dertig jaar, en overwegende dat de levenscyclus van PPP's betekenisvol moet zijn en in overeenstemming moet zijn met de nagestreefde doelstellingen in termen van het leveren van werkzaamheden, goederen en diensten, zonder kunstmatige verstoring van de mededinging en zonder dat dit leidt tot hogere kosten en onnodige lasten voor overheidsinstellingen en belastingbetalers;
K. overwegende dat het handelsbeleid van de EU het soevereine besluit om al dan niet een beroep te doen op een PPP niet mag aanmoedigen of afremmen, maar dat, zodra het besluit is genomen, het de taak van de EU is om ervoor te zorgen dat onze grote, middelgrote, kleine en micro-ondernemingen zo goed mogelijk toegang hebben tot de markten voor overheidsopdrachten in de partnerstaat en dat ze een meerwaarde zijn voor de plaatselijke gemeenschap door de beginselen van openheid, deelname, verantwoordelijkheid, doeltreffendheid en beleidssamenhang na te streven;
L. overwegende dat de private sector de sociale infrastructuur en de daardoor geboden dekking mogelijk onderwaardeert, en dat de aanzienlijke kosten van het ter beschikking stellen van infrastructuur, de positie van sommige sectoren als natuurlijke monopolies of hun strategische belang betekenen dat in veel gevallen open concurrentie en privatisering niet de meest geschikte beleidsoptie vormen indien het algemeen belang voorop dient te staan;
M. overwegende dat PPP's derhalve tot doel hebben het beste van twee werelden te combineren – de verlening van diensten en de opbouw van infrastructuur van algemeen belang, maar dan door middel van meer betrokkenheid van de private sector in plaats van via privatiseringsprocessen;
N. overwegende dat veel opkomende en ontwikkelingslanden worden geconfronteerd met een discrepantie tussen de dynamiek van particuliere ondernemingen en het ontbreken van betrouwbare openbare infrastructuur; overwegende dat door dergelijke lacunes (die omvangrijk zijn in India en Brazilië) de potentiële groei wordt ondermijnd, doordat de export-/importcapaciteit wordt beperkt of productielijnen worden verstoord als gevolg van het ontbreken van toereikende haveninfrastructuur, tekortkomingen op het gebied van intern vervoer (spoorwegen, vrachtvervoer of snelwegen) of slecht functionerende elektriciteitsproductie-eenheden en elektriciteitsnetten; overwegende dat deze lacunes tevens een negatieve invloed hebben op het welzijn van de mens (door schaarste aan rioolstelsels en waterleidingnetten); overwegende dat PPP's geïntegreerde oplossingen mogelijk maken waarbij een partner of consortium voorziet in "bouw" (diensten op het gebied van bouw, techniek en architectuur), "financiering" (injectie van particuliere middelen, ten minste om een project te voorfinancieren) en "exploitatie" (diensten op het gebied van onderhoud, toezicht en beheer);
O. overwegende dat intergouvernementele organisaties ook PPP's hebben gebruikt om steun te bieden aan de minst ontwikkelde landen via partnerschappen die actief zijn op het gebied van ontwikkeling en samenwerking: de Wereldbank, regionale banken voor wederopbouw, de Voedsel- en Landbouworganisatie, de Wereldgezondheidsorganisatie en het Kinderfonds van de Verenigde Naties (UNICEF), om er maar een paar te noemen, hebben PPP's gebruikt om acties uit te voeren; overwegende, met betrekking tot het geografische zwaartepunt, dat de VS, Australië, Japan, Maleisië, Singapore, de Verenigde Arabische Emiraten en andere Aziatische en Latijns-Amerikaanse landen (onder aanvoering van Chili) ervaring met PPP's hebben; overwegende dat de OESO-landen (Finland, Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Italië, Ierland, Nederland, Portugal en Spanje) ook over relevante wetgeving beschikken; overwegende dat het Verenigd Koninkrijk het verst ontwikkelde programma ten aanzien van PPP's heeft (waarbij het particuliere financieringsinitiatief goed is voor ongeveer 20 % van de overheidsinvesteringen); overwegende dat de EU leider is op de PPP-infrastructuurmarkt met een concentratie van meer dan 45 % van de nominale waarde van PPP's;
P. overwegende dat PPP's zijn gebruikt in het kader van de structuurfondsen, uitbreiding, de trans-Europese netwerken, gezamenlijke technologie-initiatieven, Europa 2020, O&O (fabrieken van de toekomst, energie-efficiënte gebouwen, het initiatief voor groene voertuigen, de duurzame procesindustrie, fotonica, robottechnologie, krachtige computers en 5G-netwerken), e-leren, onderzoeksprojecten met universiteiten en andere programma's op het gebied van gezondheid (zoals het initiatief innovatieve geneesmiddelen); overwegende dat de Europese Investeringsbank en het Europees expertisecentrum op het gebied van PPP's projecten in de EU, buurlanden en daarbuiten hebben uitgevoerd; overwegende dat de EU ook heeft bijgedragen via het Wereldfonds voor energie-efficiëntie en hernieuwbare energie; overwegende dat het Europees Fonds voor strategische investeringen tot doel heeft een aantal PPP's in de EU te steunen, waaraan ondernemingen van handelspartners kunnen deelnemen;
Q. overwegende dat de EU tot op heden haar markten voor overheidsopdrachten grotendeels open heeft gehouden voor internationale concurrentie, op grond van voorschriften met als doel eerlijke en doeltreffende mededinging binnen de interne markt te bevorderen en een gelijk speelveld voor internationale beleggers tot stand te brengen; overwegende dat er geen discriminatie plaatsvindt op basis van buitenlands eigendom of buitenlandse zeggenschap, en dat buitenlandse ondernemingen zich ter plaatse kunnen vestigen om aan PPP's te kunnen deelnemen;
R. overwegende dat de vrijhandelsovereenkomsten van de EU bepalingen omvatten die voor ondernemingen de weg vrijmaken om in PPP-verband te bieden door markttoegang en vaststelling vooraf; overwegende dat de behandeling en mogelijkheden met betrekking tot Korea, Colombia/Peru, Midden-Amerika, Singapore en Canada (en Vietnam en Japan) verschillend en expliciet zijn gedefinieerd; overwegende dat er een relatief flexibele aanpak nodig is voor de onderhandelingen met verschillende partners, maar dat het bijdragen aan een duurzame sociale, economische en ecologische ontwikkeling, democratie en goed bestuur, eerbiediging van mensenrechten en bevordering van internationaal erkende beschermingsnormen, met inbegrip van het scheppen van fatsoenlijke banen, altijd voorop moet worden gesteld; overwegende dat, op multilateraal niveau, bij de Algemene Overeenkomst betreffende de handel in diensten (GATS) en de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten eveneens een aantal verbintenissen wordt vastgelegd, evenals mogelijk bij andere plurilaterale instrumenten zoals de Overeenkomst betreffende de handel in diensten (TiSA); overwegende dat de concurrentie in de EU bijgevolg steeds groter wordt;
Achtergrond
1. wijst erop dat het scheppen van fatsoenlijke banen, het concurrentievermogen en de productiviteit in de EU en in derde landen moeten worden gestimuleerd door innovatieve beleidsmaatregelen en nieuwe inspanningen die gericht zijn op het stimuleren van de activiteiten van de economische actoren teneinde de groei een nieuwe impuls te geven, onder meer via investeringen buiten de interne markt; meent dat PPP's – samen met verschillende andere opties – een potentiële bron van groei voor EU-bedrijven kunnen zijn en tegelijkertijd nuttig kunnen zijn voor onze derde partnerlanden, aangezien deze PPP's kunnen helpen bij het opzetten van infrastructuur, het leveren van goederen en het verlenen van diensten van algemeen belang;
2. herinnert eraan dat PPP's een grote toegevoegde waarde voor burgers en consumenten moeten hebben, tot dienstverlening en/of goederen van goede kwaliteit moeten leiden en concrete economische en concurrentievoordelen voor overheidsinstellingen moeten opleveren, zowel op regerings- als lokaal niveau, terwijl extra lasten of verliezen voor de overheidssector worden vermeden;
3. spoort de Commissie aan om met een definitie van PPP te komen die internationaal wordt erkend, zoals een langetermijnverband tussen een publieke projectontwikkelaar en particuliere investeerders met als doel de levering van kwalitatieve, toegankelijke overheidsdiensten en infrastructuur te bewerkstelligen, overeenkomstig duidelijke, in contracten vastgestelde voorwaarden, waarvan de naleving gemakkelijk te evalueren is door middel van toezichtindicatoren, en waarbij naleving eerlijk en passend wordt beloond;
4. merkt op dat zowel kmo's als grotere ondernemingen kunnen voorzien in unieke kennis met betrekking tot de private sector, ervaring en optimale werkmethoden, alsook in netwerken van overheidsinstanties in landen buiten de EU, en zo kunnen bijdragen aan de uitvoering van een duurzaam ontwikkelingsbeleid; is van mening dat kmo's hun potentieel optimaal kunnen benutten als zij netwerken tot stand brengen en op wereldniveau opereren en markten buiten Europa betreden, onder meer via PPP's; verzoekt de Commissie in dit verband consortiums of andere samenwerkingsvormen tussen grote ondernemingen en kmo's aan te moedigen, zodat kmo's een betere toegang tot PPP-projecten krijgen;
5. wijst erop dat bij de ontwikkeling van PPP's in het bijzonder rekening moet worden gehouden met de uitdagingen waarmee in de EU gevestigde kmo's te maken krijgen wanneer ze concurreren op internationale markten in het kader van PPP's, en dat moet worden gezorgd voor concrete, billijke en wederzijdse toegang voor kmo's, met name in de sector van de nutsvoorzieningen, zoals vastgesteld in Richtlijn 2014/25/EU; benadrukt in dit verband het belang van specifieke regels die kmo's de mogelijkheid bieden om in een cluster of groep aan aanbestedingen deel te nemen, en van het gebruik van open, transparante onderaannemingsketens;
Uitdagingen
6. betreurt dat veel EU-bedrijven in het buitenland nog tegen aanzienlijke belemmeringen aanlopen, ondanks het feit dat de EU haar markten voor overheidsopdrachten tot nu toe grotendeels open heeft gehouden voor internationale concurrentie; verzoekt de Commissie te waarborgen dat EU-handelsovereenkomsten instrumenten bevatten die onze ondernemingen, met name kmo's, in staat stellen om in het buitenland onder gelijke voorwaarden met buitenlandse nationale bedrijven te concurreren; eist eveneens duidelijke regelgeving voor en een gemakkelijke toegang tot informatie over aanbestedingen en gunningscriteria, en wenst dat discriminerende en ongerechtvaardigde handelsbelemmeringen op het gebied van overheidsopdrachten, diensten en investeringen (zoals fiscale discriminatie, belemmeringen van de regelgeving voor de oprichting van filialen of dochterondernemingen en beperkingen op de toegang tot financiering) worden opgeheven; verzoekt onze partnerlanden de beginselen van "open bestuur" toe te passen om transparantie te waarborgen en belangenconflicten te vermijden, en om de nodige voorzichtigheid te betrachten bij de toepassing van PPP's door niet alleen rekening te houden met kosten-batenanalyses en de levensvatbaarheid van de projecten, maar ook met de financiële en technische capaciteiten van overheidsinstanties om goed te kunnen toezien op de uitvoering van de dienst of infrastructuur in het algemeen belang van de burgers;
7. erkent dat voor de uitdagingen in verband met PPP's een oplossing kan worden gevonden met behulp van beginselen van goed bestuur, zoals transparantie en duidelijkheid van de gunningsregels, waarbij de volgende kwesties van essentieel belang zijn: de gunning, uitvoering en evaluatie vanaf de beginfase van het project; de omschrijving van het model voor risico-overdracht (met name de waardering van de kostenefficiëntie op de middellange en lange termijn); de deelname van belanghebbenden en maatschappelijke organisaties; de strijd tegen corruptie en fraude; de financiële en technische capaciteiten van de bevoegde instanties om de uitvoering van de projecten op een goede manier te plannen en controleren; en de handhaving van rechtszekerheid, binnen een kader waarin overheidsinstanties hun wettelijke taken kunnen uitvoeren; verzoekt de Commissie en de lidstaten (die in dit verband een belangrijke rol spelen) deze beginselen en de daaraan gerelateerde werkmethoden buiten onze grenzen te bevorderen;
8. herinnert eraan dat PPP's worden gekenmerkt door hun hoge waarde en technische complexiteit, en door de langetermijnverbintenissen van de partijen; merkt op dat deze dan ook voldoende flexibiliteit en procedurele waarborgen vereisen opdat discriminatie wordt uitgesloten en transparantie en gelijke behandeling worden gewaarborgd;
9. herinnert eraan dat er een aantal inherente risico's bestaan bij infrastructuurprojecten (in het bijzonder bouwwerkzaamheden en projecten op het gebied van milieu, telecommunicatie en energienetwerken), en dat de regering middels PPP's een deel van deze risico's aan de particuliere aannemer overdraagt zodat beide partijen de vruchten van de projecten kunnen plukken, maar ook de risico's en verantwoordelijkheden ervan delen; wijst er voorts op dat adequate risicodeling essentieel is om de kosten van een project te verminderen en de succesvolle uitvoering en levensvatbaarheid ervan te waarborgen;
10. herinnert eraan dat de verlening van kwalitatief hoogstaande, toegankelijke en kosteneffectieve diensten aan het publiek binnen de EU en daarbuiten een cruciale voorwaarde is voor de waarborging van een succesvolle tenuitvoerlegging en de levensvatbaarheid van PPP's; herinnert eraan dat de complexe keuze uit modellen en contracten van invloed is op de ontwikkeling van een project; waarschuwt ervoor dat PPP's in sommige stadia enkel zijn gebruikt met het doel om formeel aan bepalingen op het gebied van overheidstekorten te voldoen; benadrukt de noodzaak van een adequaat institutioneel kader waarin politiek engagement, goed bestuur en adequate onderliggende wetgeving worden gecombineerd om ervoor te zorgen dat de PPP's een betere kwaliteit en een brede dekking van de dienstverlening aan de burgers bieden; benadrukt in dit kader het belang van een degelijke evaluatie van het profiel en de eerdere ervaring van de betrokken bedrijven om de kwaliteit van de door hen verleende diensten te controleren en na te gaan of zij de beginselen van verantwoord ondernemen in acht hebben genomen;
De particuliere sector betrekken bij ontwikkeling
11. benadrukt dat het handelsbeleid, het investeringsbeleid en het ontwikkelingsbeleid van de EU met elkaar verbonden zijn en dat op grond van het in artikel 208 van het Verdrag van Lissabon vastgelegde beginsel van beleidscoherentie voor ontwikkeling bij de uitvoering van beleid dat gevolgen kan hebben voor de ontwikkelingslanden, rekening moet worden gehouden met de doelstellingen van de ontwikkelingssamenwerking; benadrukt daarnaast dat ervoor moet worden gezorgd dat het EU-beleid op het gebied van investeringen gericht is op financiële keuzes waarin een reële beoordeling is opgenomen van de maatschappelijke effecten;
12. beklemtoont het groeiende potentieel van PPP's als een van de mogelijkheden om innovatieve oplossingen te bevorderen en langlopende financiering uit particuliere middelen en binnenlandse middelen vrij te maken voor ontwikkelingsdoeleinden, aangezien er in de ontwikkelingslanden omvangrijke investeringen nodig zijn – op het gebied van infrastructuur, watervoorziening en energie – die niet door de publieke sector alleen kunnen worden opgebracht en waarvoor de betrokkenheid van de private sector in meerderheid tot voordeel zal strekken; meent dat PPP's ook innovatie op het gebied van technologieën en bedrijfsmodellen kunnen genereren, en mechanismen kunnen opzetten om de particuliere sector verantwoording af te laten leggen; wijst echter op gevallen in sommige ontwikkelingslanden waarin de deelname van de particuliere sector aan PPP's niet de gewenste resultaten heeft opgeleverd; stelt dientengevolge vast dat technische bijstand nodig is om het juridische en institutionele kader waarin de PPP's worden uitgewerkt te versterken, met name wat betreft de capaciteiten om de uitvoering van dergelijke projecten op een goede manier te evalueren, plannen en controleren, en om publieke partners de mogelijkheid te bieden om compensatie te eisen van particuliere ondernemingen in geval van niet-naleving van het contract;
13. merkt op dat PPP's hoog op de ontwikkelingsagenda staan en steeds vaker worden gepromoot als manier om lacunes in de infrastructuurfinanciering te verhelpen in ontwikkelde en ontwikkelingslanden;
14. vraagt de Commissie met klem – aangezien zij heeft aangegeven dat zij het gebruik van blending in de komende jaren wil uitbreiden – de aanbevelingen in het speciale verslag van de Europese Rekenkamer inzake het gebruik van blending ten uitvoer te leggen en het mechanisme voor het combineren van subsidies en leningen, met name ten aanzien van ontwikkeling en de financiële additionaliteit, transparantie en verantwoording, te evalueren;
15. verzoekt de EU-organen ondernemingen uit de EU die deelnemen aan PPP's in derde landen, met name de minst ontwikkelde landen, aan te moedigen tot de naleving van het beginsel van beleidssamenhang, in overeenstemming met bestaande richtsnoeren van de OESO voor multinationale ondernemingen, zodat rekening wordt gehouden met de doelstellingen inzake ontwikkelingssamenwerking; verzoekt de Commissie duurzame investeringen te stimuleren, rekening houdende met ontwikkelingsdoelstellingen, door een prioriteit te maken van met name de ontwikkeling van binnenlandse economieën op lange termijn, en projecten te bevorderen die bijvoorbeeld gericht zijn op milieubescherming, armoedebestrijding, onderwijs, afvalbeheer en het gebruik van hernieuwbare energiebronnen;
16. wijst erop dat op het gebied van ontwikkelingshulp PPP's een effectieve manier zijn om Europese middelen te besteden op een manier die de EU-prioriteiten en de coherentie met ander beleid ondersteunt; vraagt om een nauwere betrokkenheid van de Commissie en meer investeringen in PPP's voor ontwikkeling, en wenst dat PPP's worden gebruikt als een manier om de beperkte ontwikkelingsbegroting van de Unie uit te breiden;
17. onderstreept dat particuliere investeringen en financiering wellicht de belangrijkste motor voor duurzame groei zijn, die voor de komende jaren in de ontwikkelingslanden op circa 5 % wordt geschat; erkent dat dergelijke particuliere financiering kan bijdragen aan de ondersteuning van plaatselijke economieën en ondernemingen en het scheppen van fatsoenlijke banen en zodoende kan leiden tot de uitbanning van de armoede, mits de buitenlandse directe investeringen goed gereguleerd zijn en verband houden met concrete verbeteringen in de economieën van de partnerlanden, bijvoorbeeld door middel van technologieoverdracht en opleidingsmogelijkheden voor de plaatselijke beroepsbevolking; meent om die redenen dat PPP's van nut kunnen zijn voor de minst ontwikkelde landen, aangezien het onevenredige investeringsrisico ertoe leidt dat particuliere investeringen niet voldoende worden gestimuleerd; onderstreept dat de toekomstige PPP's op de ontwikkelingsagenda voor de periode na 2015 gericht moeten zijn op armoedebestrijding en op andere doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling, en moeten worden afgestemd op de nationale ontwikkelingsplannen van de partnerlanden;
18. wijst erop dat goed gestructureerde en doeltreffend geïmplementeerde PPP's vele voordelen kunnen bieden, zoals innovatie, een efficiënter gebruik van hulpbronnen en een betere kwaliteitsborging en controle; merkt daarnaast op dat PPP's in ontwikkelingslanden moeten worden beoordeeld op basis van hun vermogen om ontwikkelingsresultaten te boeken en dat een eerlijke verdeling van de risicolast tussen de particuliere en publieke sector noodzakelijk is; benadrukt dat PPP's in ontwikkelingslanden tot dusver vooral gericht waren op de sectoren energie en telecommunicatie, terwijl particuliere investeringen in de sociale infrastructuur nog steeds zelden voorkomen; moedigt daarom de PPP's aan die in de eerste plaatst gericht zijn op het halen van doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling;
19. dringt aan op meer technische bijstand – onder meer de opleiding van plaatselijke functionarissen en het delen van technologieën – aan de regeringen van de partnerlanden teneinde hun capaciteit om de eigendom van de PPP's op te eisen te vergroten en hun deel van de verantwoordelijkheid te nemen voor het beheer van PPP-projecten, onder meer door hen te helpen bancaire en belastingadministratiesystemen op te zetten waarmee financieel bestuur en het beheer van publieke en private middelen gewaarborgd kunnen worden; merkt op dat de ervaring leert dat PPP-contracten die het resultaat zijn van slecht onderhandelen in sommige gevallen de schuldenlasten van landen kunnen vergroten, en dringt aan op de opzet van een regelgevingskader voor verantwoorde financiering; verzoekt de Commissie de mogelijkheid te onderzoeken om ontwikkelingslanden technische ondersteuning en advies te bieden met betrekking tot de voorbereidingen voor en de tenuitvoerlegging van de EU-normen op hun markten;
20. is groot voorstander van de daadwerkelijke en alomvattende verspreiding en tenuitvoerlegging van de VN-richtsnoeren inzake bedrijfsleven en mensenrechten in en buiten de EU en benadrukt dat alle nodige beleids- en wetgevingsmaatregelen moeten worden genomen om lacunes in de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de VN-richtsnoeren aan te pakken, onder meer voor wat betreft de toegang tot de rechter;
21. benadrukt dat ontwikkelingsbureaus ervoor moeten zorgen dat overheidsfinanciering voor ontwikkeling wordt gebruikt om de plaatselijke economische netwerken in ontwikkelingslanden te ondersteunen en niet om particuliere ondernemingen en multinationals uit de donorlanden te promoten; benadrukt met name dat PPP's erop gericht moeten zijn de capaciteiten van de binnenlandse micro-, kleine en middelgrote ondernemingen op te bouwen;
22. herinnert eraan dat de Europese Unie zich ertoe heeft verbonden de gelijkheid tussen mannen en vrouwen te bevorderen en te zorgen voor gendermainstreaming in al haar activiteiten; dringt erop aan dat de genderdimensie geïntegreerd wordt in de planning en de uitvoering van PPP's, bijvoorbeeld door het gebruik van naar geslacht gedifferentieerde gegevens en onderzoek voor gerichte investeringen en door kernprestatie-indicatoren inzake voordelen voor vrouwen in contracten vast te stellen; vraagt in dit verband om meer steun aan plaatselijke kmo's, en vooral aan vrouwelijke ondernemers, zodat zij kunnen profiteren van door de particuliere sector geleide groei;
Mogelijke instrumenten waarmee ondernemingen uit de EU PPP's buiten de EU aan kunnen gaan
23. verzoekt de Commissie ernaar te streven internationaal verbintenissen voor wezenlijke markttoegang af te dwingen binnen de Wereldhandelsorganisatie en in lopende bilaterale onderhandelingen met derde landen vanuit een benadering van positieve wederkerigheid die internationale concurrentie mogelijk maakt, om de verschillen in openheid voor overheidsopdrachten tussen de EU en andere handelspartners te verhelpen; verzoekt de Commissie zich in te spannen voor het wegnemen van administratieve, procedurele en technische belemmeringen die de deelname van EU-bedrijven aan buitenlandse PPP's verhinderen;
24. verzoekt de Commissie om, bij onderhandelingen over handels- en investeringsovereenkomsten met andere landen, belemmeringen voor Europese ondernemingen, in het bijzonder kmo's, om in deze landen PPP's aan te gaan, te helpen wegnemen en de mobiliteit van Europese beroepsbeoefenaren naar deze landen te ondersteunen, zodat zij op gelijke voet kunnen concurreren met binnenlandse ondernemingen en ondernemingen uit derde landen;
25. verzoekt de Commissie toezicht te houden op EU-bedrijven in het buitenland en conclusies te trekken ten aanzien van succesverhalen, modellen en optimale werkmethoden, met het oog op de opstelling van richtsnoeren, en te overwegen virtuele documentatie- of waarnemingscentra op te richten om de toegang van EU-ondernemingen – met name kmo's – tot informatie over PPP-mogelijkheden te vergemakkelijken; verzoekt de Commissie de opzet van gebruiksvriendelijke platforms en netwerken te stimuleren om de bevordering van structureel overleg tussen belanghebbenden te bevorderen en om technische ondersteuning te bieden wat betreft het wettelijke kader en de verwachte uitdagingen; verzoekt de Commissie om een studie te verrichten naar de effecten van de vrijhandelsgebieden van de Unie en hun uitvoering op de toegang tot buitenlandse PPP's voor EU-ondernemingen; meent dat een dergelijke studie inzicht zou kunnen bieden in de concrete effecten van vrijhandelsgebieden op het gebied van PPP's, en uiteindelijk kan bijdragen aan het identificeren van hindernissen die nog niet zijn weggenomen;
26. verzoekt de Commissie het gebruik van duidelijke en uitgebreide boekhoudregels op internationaal niveau te bevorderen teneinde de onzekerheden te verminderen die aan PPP's verbonden zijn en tegelijkertijd een deugdelijk begrotingsbeleid en de duurzaamheid van projecten te bevorderen;
27. verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat door de EU gesteunde organen zoals het Europees Agentschap voor kleine en middelgrote ondernemingen (EASME) en het Enterprise Europe Network (EEN) ook informatie kunnen ontvangen en met de kmo's delen over de manier waarop PPP's in staten buiten de EU kunnen worden aangegaan, en de deelname van kmo's aan PPP's in derde landen kan worden bevorderd;
28. onderstreept dat het, om grensoverschrijdende middelen van de private sector voor PPP's aan te trekken, van het grootste belang is om voldoende zekerheid te bieden dat deze langetermijninvesteringen baat zullen hebben bij een duidelijk, stabiel en veilig klimaat met goed bestuur, rechtszekerheid, transparantie, gelijke behandeling, non-discriminatie en effectieve geschillenbeslechting; verzoekt de Commissie en de Raad daartoe samen te werken in de bevoegde internationale fora en internationale financiële instellingen, om ervoor te zorgen dat is voorzien in het noodzakelijke juridische kader op dit gebied en dat dit transparant, democratisch, inclusief, doeltreffend en kostenefficiënt is;
PPP's buiten de EU: nieuwe banen en groeimogelijkheden voor EU-bedrijven
29. is ervan overtuigd dat grotere deelname door EU-bedrijven aan grootschalige internationale PPP's zou kunnen leiden tot aanzienlijke voordelen voor het scheppen van fatsoenlijke banen, de productiviteit, het concurrentievermogen en de ontwikkeling van technologische capaciteiten en innovatie in de EU; herinnert eraan dat in de studie van de Commissie van 2010 "Internationalisering van Europese kmo's" de nadruk ligt op het positieve verband tussen internationalisering en innovatie op het punt van producten, diensten en processen;
30. wijst erop dat de werkzaamheden op dit gebied met name rekening moeten houden met de uitdagingen waar kmo's in de EU mee te maken krijgen wanneer ze concurreren op internationale markten in het kader van PPP's en dat moet worden gezorgd voor een concrete en billijke toegang voor kmo's; benadrukt in dit verband het belang van specifieke regels die kmo's de mogelijkheid bieden om in een cluster of groep aan aanbestedingen deel te nemen, en van het gebruik van open, transparante onderaannemingsketens; meent dat kmo's moeten worden aangemoedigd om als onderaannemers of als onderdeel van een consortium in te schrijven voor overheidsopdrachten;
31. herinnert aan de in de EU geboekte successen door het gebruik van PPP's op het gebied van de ontwikkeling van infrastructuur en speerpuntgebieden van technologie, onderzoek, e-leren en andere sectoren met een hoge toegevoegde waarde; moedigt de Commissie aan te bepalen welke projecten in de EU de beste resultaten hebben opgeleverd en deelname van EU-bedrijven, kmo's in het bijzonder, aan dergelijke samenwerkingsverbanden in het buitenland te bevorderen;
o o o
32. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de Europese Investeringsbank.
– gezien het verslag van de Commissie over de tenuitvoerlegging van de bepalingen betreffende producentenorganisaties, actiefondsen en operationele programma's in de sector groenten en fruit sinds de hervorming van 2007 (COM(2014)0112),
– gezien de conclusies van de Raad van 16 juni 2014 over voornoemd verslag van de Commissie,
– gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende een gemeenschappelijke ordening van de markten in agrarische producten(1),
– gezien zijn resolutie van 11 maart 2014 over de toekomst van de Europese tuinbouwsector – groeistrategieën(2),
– gezien de studie getiteld "The EU fruit and vegetables sector: Overview and post 2013 CAP perspective", die in 2011 onder auspiciën van het Europees Parlement is uitgevoerd,
– gezien de twee studies getiteld "Towards new rules for the EU’s fruit and vegetables sector", uitgevoerd door resp. de Assemblée des Régions Européennes Légumières et Horticoles (AREFLH) en de Universiteit Wageningen, ten behoeve van een door het Europees Parlement op 22 januari 2015 gehouden workshop,
– gezien de mededeling van de Commissie over de bestrijding van oneerlijke handelspraktijken tussen ondernemingen in de voedselvoorzieningsketen (COM(2014)0472),
– gezien de studie getiteld "Comparative analysis of risk management tools supported by the 2014 (US) Farm Bill and the CAP 2014-2020", die in 2014 onder auspiciën van het Europees Parlement is uitgevoerd,
– gezien artikel 52 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en het advies van de Commissie begrotingscontrole (A8-0170/2015),
A. overwegende dat het EU-beleid voor de sector groenten en fruit sinds de jaren '90 van de vorige eeuw vooral gericht is geweest op het vergroten van de rol van producentenorganisaties (PO's);
B. overwegende dat de hervorming van 2007 ten doel had de rol van producentenorganisaties in de sector groenten en fruit te versterken door hun meer instrumenten aan te reiken om, in combinatie met andere maatregelen, marktrisico's te kunnen voorkomen en te beheersen, alsmede door het aanbod te vergroten en te concentreren, de kwaliteit en de concurrentiepositie te verbeteren, het aanbod op de marktvraag af te stemmen en technische steun te verlenen voor milieuvriendelijke productie;
C. overwegende dat voor producentenorganisaties ten opzichte van privéhandelsondernemingen een reeks beperkingen geldt, zoals bij het gebruik van investeringen die samenhangen met de inkomstenstructuur of met de noodzaak om te verkopen;
D. overwegende dat het belangrijk is om de sector groenten en fruit op het hele grondgebied van de Unie te steunen, gezien het belang van de sector in termen van toegevoegde waarde, banen en het belang ervan voor de gezondheid door gezonde en evenwichtige voedingsgewoonten;
E. overwegende dat de EU-steun voor PO's en verenigingen van producentenorganisaties (VPO's) tot doel heeft het concurrentievermogen van de sector op te voeren, innovatie te ondersteunen, de productiviteit te vergroten, de marketing te verbeteren, de onderhandelingspositie van landbouwers te verbeteren en het evenwicht in de voedselvoorzieningsketen te herstellen, en tevens aandacht voor milieuaspecten te integreren in de productie en het op de markt brengen van groenten en fruit, en voldoende aandacht te schenken aan de situatie van individuele producenten;
F. overwegende dat er stimulansen zijn gecreëerd om fusies van PO's en VPO's evenals grensoverschrijdende samenwerking aan te moedigen, teneinde de onderhandelingspositie van de PO's in de distributieketen te versterken;
G. overwegende dat de meeste producenten van groenten en fruit op EU-niveau kleine of middelgrote bedrijven zijn;
H. overwegende dat de oprichting van producentenorganisaties volgens een in 2011 voor het Europees Parlement uitgevoerde studie naar de regeling voor de sector groenten en fruit zou moeten worden aangemoedigd, daar 'collectief optreden op producentenniveau en doeltreffende coördinatie binnen de keten essentiële voorwaarden lijken te zijn om de daling van de relatieve producentenprijzen op te vangen';
I. overwegende dat PO's en VPO's in de sector groenten en fruit een actiefonds kunnen opzetten voor de financiering van operationele programma's die door de lidstaten zijn goedgekeurd;
J. overwegende dat dergelijke fondsen worden gevoed met bijdragen van de PO-leden of de PO zelf en met financiële steun van de EU, en dat deze medefinanciering de betrokkenheid van de begunstigden vergroot en bijdraagt tot een goede besteding van de steun door de begunstigden en daarnaast een multiplicatoreffect heeft;
K. overwegende dat de na de hervorming van 2013 stopgezette EU-steun voor investeringen in recentelijk opgerichte PO's en VPO's in het oude gemeenschappelijke landbouwbeleid (GLB) een zeer grote rol speelde, met name in de Midden-, Oost- en Zuid-Europese lidstaten, in de overzeese gebieden en op de eilanden;
L. overwegende dat er sprake is van:
a)
een toename van de organisatiegraad, waardoor PO's en VPO's in 2010, uitgaande van de waarde, ongeveer 43 % van de totale groente- en fruitproductie in de EU op de markt hebben gebracht (tegenover 34 % in 2004);
b)
een toegenomen aantrekkingskracht van PO's, waardoor het percentage van het totale aantal groente- en fruittelers dat aangesloten is bij een PO is gestegen van 10,4 % in 2004 tot 16,5 % in 2010, en
c)
een toegenomen aantrekkingskracht van VPO's, zoals blijkt uit het snel stijgende aantal VPO's en de aanzienlijke getalsmatige en procentuele toename van het aantal PO's die lid van een VPO zijn;
M. overwegende dat deze cijfers voor de Unie als geheel gemiddelden zijn die zeer uiteenlopende situaties per lidstaat weerspiegelen – of zelfs sterk van elkaar verschillende situaties binnen een lidstaat; overwegende dat deze situaties, die een afspiegeling vormen van de uiteenlopende uitgangsposities in de ontwikkeling van producentenorganisaties, toe te schrijven zijn aan historische factoren die berusten op de mate van bereidheid van landbouwers om producentenorganisaties op te richten, de structuur van landbouwbedrijven, de uiteenlopende marktomstandigheden en administratieve belemmeringen, de inadequate steun die momenteel wordt geboden alsmede het feit dat deze sector in veel lidstaten wordt gedomineerd door kleine producenten;
N. overwegende dat de openbare raadpleging over beleidsopties en de beoordeling van de effecten daarvan op de hervorming van de EU-regeling voor de sector groenten en fruit, die tussen 4 juni en 9 september 2012 door de Commissie werd georganiseerd, heeft laten zien dat er sprake is van een overwegend positieve houding wat betreft voortzetting van de regeling, met gerichte verbeterpunten;
O. overwegende dat de regio's waar de producenten hogere concurrentie-, rendements-, internationaliserings-, kwaliteits- en milieuduurzaamheidsniveaus hebben bereikt, de regio's zijn waarin het organisatieniveau van de productie het hoogst is;
P. overwegende dat de organisatiegraad onder producenten gemiddeld nog steeds laag is en in sommige lidstaten aanzienlijk beneden het EU-gemiddelde ligt, hoewel deze algemene uitspraak genuanceerd kan worden afhankelijk van de moderniseringsgraad van de productie en afzet in elk gebied; overwegende dat opschorting en intrekking van de erkenning van producentenorganisaties, waardoor onder producenten onzekerheid ontstaat, een factor is die bijdraagt tot dit lage gemiddelde;
Q. overwegende dat de nationale financiële steun (Verordening (EU) nr. 1308/2013) weliswaar een belangrijk financieel instrument is geweest voor de concentratie van het productaanbod maar duidelijk doeltreffender dient te worden;
R. overwegende dat de rol die de producentenorganisaties vervullen bij de openstelling van nieuwe markten, de bevordering van de consumptie of investeringen in innovatie op een zeer positieve manier doorwerkt in de hele groenten- en fruitsector;
S. overwegende dat de sector groenten en fruit in de EU goed is voor 18 % van de totale waarde van de landbouwproductie, slechts 3 % van de landbouwgrond gebruikt en meer dan 50 miljard EUR waard is;
T. overwegende dat de omzet in de toeleveringsketen van groente en fruit geraamd wordt op meer dan 120 miljard EUR, met ongeveer 550 000 werknemers, en dat de sector op Europees niveau fungeert als economische multiplicator, die zowel de vraag als het genereren van toegevoegde waarde in andere economische sectoren stimuleert;
U. overwegende dat het totale landbouwareaal voor groenten en fruit in de EU tussen 2003 en 2010 met 6% is afgenomen, hetgeen erop wijst dat landbouwers zich op andere teelten zijn gaan richten of, in veel gevallen, met de activiteit zijn gestopt; overwegende dat deze daling volgens de AREFLH-studie van 2015 in Zuid-Europa groter was dan in Noord-Europa;
V. overwegende dat de omvang van de groenten- en fruitproductie de afgelopen jaren eveneens is afgenomen, terwijl de waarde ervan in reële termen stabiel is gebleven en in 2012 48,25 miljard EUR bedroeg en dat de sector desondanks niet in staat is gebleken producentenprijzen te bieden die de productiekosten en het arbeidsloon dekken;
W. overwegende dat onderconsumptie een groot probleem vormt in de sectoren groenten en fruit, met een productieverlies in de afgelopen jaren; wijzend op de gegevens van Freshfel Europe waaruit blijkt dat de consumptie van verse groenten en fruit in de EU-28 in 2012 op 387 g per persoon per dag lag, een daling van 8,7 % ten opzichte van het gemiddelde voor de periode 2007-2011; overwegende dat deze daling langetermijntrends in de richting van meer consumptie van verwerkte levensmiddelen lijkt te weerspiegelen, alsmede de impact van de economische crisis;
X. overwegende dat 22 miljoen kinderen in de Europese Unie met overgewicht kampen, terwijl jongeren gemiddeld slechts 30 tot 50 % van de aanbevolen dagelijkse hoeveelheid groenten en fruit consumeren;
Y. overwegende dat de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) een minimale dagelijkse inname van 400 g groenten en fruit aanbeveelt om chronische ziekten als hartziekten, kanker, diabetes en obesitas te voorkomen, dat laatste met name bij kinderen; overwegende dat deze aanbevolen hoeveelheid tot dusver in slechts vier EU-lidstaten wordt gehaald;
Z. overwegende dat de EU in 2012 een handelstekort voor groenten en fruit vertoonde, met name als gevolg van het feit dat zij aanzienlijk meer fruit invoert dan uitvoert vanwege de hoge productiekosten;
AA. overwegende dat er in de AREFLH-studie van 2015 op wordt gewezen dat de EU-markt relatief open is voor invoer, terwijl de uitvoer uit Europa te maken heeft met aanzienlijke tarifaire en niet-tarifaire handelsbelemmeringen door handelspartners, die diversificatie van de uitvoer verhinderen; overwegende dat de invoer uit derde landen weliswaar rechtstreeks concurreert met vergelijkbare producten uit de EU, maar dat bij het kweken ervan niet altijd dezelfde milieu-, voedselveiligheids- en sociale normen worden gehanteerd;
AB. overwegende dat er in de sector groenten en fruit regelmatig sprake is van een marktcrisis, daar zelfs kleine productieoverschotten tot een scherpe daling van de producentenprijs kunnen leiden; overwegende dat groenten en fruit grotendeels bederfelijke waren zijn en dus snel moeten worden verkocht, waardoor landbouwers in deze sector zich in een structureel zwakke onderhandelingspositie bevinden ten opzichte van grote winkelbedrijven en verwerkende bedrijven;
AC. overwegende dat de crisis als gevolg van het Russische embargo ernstige negatieve gevolgen heeft gehad en in de toekomst zal hebben voor de sector groenten en fruit en dat onder meer de producenten van groenten en fruit de grootste verliezen hebben geleden; overwegende dat moet worden onderstreept hoe belangrijk de aanwezigheid van krachtige PO's is die zodanig zijn georganiseerd dat zij in onverwachte en moeilijke situaties collectief kunnen optreden met steun van adequate EU-instrumenten die zijn afgestemd op de ernst van iedere crisis of, indien van toepassing, met de inzet van de uitzonderlijke maatregelen waarin wordt voorzien in Verordening (EU) nr. 1308/2013;
AD. overwegende dat in het verslag van de Commissie wordt erkend dat de instrumenten voor crisispreventie waarin de regeling voor de sector groenten en fruit voorziet, sinds de hervorming van 2007 nauwelijks zijn ingezet en dat deze instrumenten ontoereikend zijn gebleken om de gevolgen van ernstige crises, zoals E-coli of de huidige crisis als gevolg van het Russische embargo, te bestrijden; overwegende dat deze instrumenten in de meeste gevallen, afgezien van het uit de markt nemen van goederen, administratief moeilijk toepasbaar zijn wegens de onduidelijkheid van de voorschriften in dit opzicht;
AE. overwegende dat de schoolfruitregeling, in het kader waarvan plaatselijk geteelde seizoensgroenten en -fruit worden gebruikt, belangstelling heeft gewekt en succesvol is geweest;
AF. overwegende dat de mogelijkheid om aflossing van kapitaal en rente op leningen voor de financiering van maatregelen voor crisispreventie en crisisbeheer in aanmerking te laten komen voor financiële steun van de EU een belangrijk instrument was voor het beheer van de onzekerheid op de markten;
AG. overwegende dat het verslag van de Commissie de complexe regels en een gebrek aan rechtszekerheid aanwijst als zwakke plekken in de huidige regeling voor de sector groenten en fruit; overwegende dat commissaris Hogan zich ertoe heeft verplicht de regeling in het eerste jaar van zijn ambtstermijn te verbeteren, daarbij rekening houdend met culturele verschillen en tegenstellingen in marktsituaties tussen verschillende lidstaten en de noodzaak om het concurrentievermogen en de innovatieve kracht van de sector te versterken;
AH. overwegende dat de studie van de Universiteit Wageningen concludeert dat uiteenlopende interpretaties van de EU-uitvoeringsbepalingen tot rechtsonzekerheid bij overheden en producentenorganisaties hebben geleid, hetgeen meer administratieve rompslomp, risicovermijding en negatieve prikkels voor het opzetten van producentenorganisaties tot gevolg heeft gehad;
AI. overwegende dat duidelijke en voorspelbare controleprocedures cruciaal zijn voor het functioneren van de regeling voor de sector groenten en fruit; overwegende dat overlapping van opeenvolgende controles moet worden voorkomen en dat vervolgcontroles niet mogen worden uitgevoerd voordat bij de goedkeuring van de rekening een definitieve uitspraak is gedaan over een eerdere controle, om te waarborgen dat lidstaten geen grotere correcties moeten uitvoeren dan nodig;
AJ. overwegende dat in Verordening (EU) nr. 1308/2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten reeds een aantal elementen in aanmerking zijn genomen die in de mededeling van de Commissie staan vermeld, en overwegende dat de huidige regelgeving van de Europese Unie moet worden gestabiliseerd;
AK. overwegende dat evenredigheid een essentiële rol moet spelen bij het verminderen van rechtsonzekerheid binnen de regeling voor de sector groenten en fruit, zodat PO's niet als geheel schade lijden door het gedrag van individuele overtreders;
AL. overwegende dat producentenorganisaties vaak moeite hebben om leidinggevend personeel te vinden dat over de nodige vaardigheden beschikt om commerciële activiteiten uit te voeren in de competitieve omgeving van de agribusiness-sector; overwegende dat producentenorganisaties volgens het verslag van de Commissie weinig geld besteden aan opleidings- en adviesdiensten;
AM. overwegende dat de landbouwbevolking in de EU-28 snel veroudert en overwegende dat er gemiddeld slechts één landbouwer onder de 35 is per 9 landbouwers boven de 55;
1. is ingenomen met het verslag van de Commissie, dat een evenwichtig beeld geeft van de ontwikkeling van de regeling voor de sector groenten en fruit sinds de hervorming van 2007, de deugdelijkheid van de basisarchitectuur van de organisatie van deze sector bevestigt en vermeldt op welke punten er vooruitgang is geboekt, zoals het feit dat producenten vaker zijn aangesloten bij producentenorganisaties, waardoor de positie van de sector in de voedselvoorzieningsketen is verbeterd, en welke problemen er nog bestaan;
2. is van mening dat de steun de – vanuit marktoogpunt – negatieve gevolgen van de aan de producentenorganisaties opgelegde beperkingen moet compenseren;
3. is ingenomen met de maatregelen van de Europese groenten- en fruitregeling, die erop gericht zijn de marktoriëntatie onder EU-telers te verbeteren, innovatie aan te wakkeren, de productie van groenten en fruit te bevorderen, het concurrentievermogen van telers te vergroten, alsook de verkoop, kwaliteit en milieuaspecten van de productie te verbeteren, via steunverlening aan producentenorganisaties, verenigingen van producentenorganisaties en de erkenning van brancheorganisaties, door tevens de bundeling van krachten te bevorderen om nieuwe inkomstenstromen te genereren die in nieuwe investeringen moeten worden gepompt;
4. is ingenomen met het feit dat in het akkoord over het nieuwe GLB de sector groenten en fruit behouden blijft maar wordt erkend dat de bestaande instrumenten niet altijd doeltreffend zijn gebleken, hetgeen de Commissie ook onderkent in haar document over de openbare raadpleging "Evaluatie van de EU-regeling voor de groente- en fruitsector", en steunt dan ook de werkzaamheden van de Newcastlegroep ter verbetering van de groenten- en fruitregeling, waarbij rekening moet worden gehouden met de bijzondere kenmerken van de wettelijke regelingen voor coöperaties in de verschillende lidstaten, om de oprichting van nieuwe producentenorganisaties niet te beperken en ook rekening te houden met het feit dat telers ervoor kunnen kiezen om zich niet aan te sluiten bij een producentenorganisatie;
5. roept de Commissie op meer te doen om oneerlijke handelspraktijken in de voedselvoorzieningsketen te bestrijden, die negatieve gevolgen hebben voor de winst van de producent, het inkomen drukken en de levensvatbaarheid en duurzaamheid van de sector bedreigen; is van mening dat oneerlijke handelspraktijken en de druk van de grote winkelbedrijven op de al dan niet aangesloten producenten het grootste obstakel vormen dat een fatsoenlijk inkomen voor de landbouwers van groenten en fruit in de weg staat; wijst erop dat hun machteloosheid des te groter is omdat het om bederfelijke waren gaat; is van oordeel dat de genoemde problemen, zoals het opgeven van landbouwgrond of de veroudering van de bevolking van actieve landbouwers, alleen kunnen worden opgelost als de winst uit de productie voldoende is om de toekomst van het beroep veilig te stellen en jonge arbeidskrachten aan te trekken;
6. verzoekt de Commissie duidelijke EU-normen vast te stellen voor de beginselen inzake goede praktijken in de voedselvoorzieningsketen om te waarborgen dat de normen op het gebied van oneerlijke handelspraktijken door allen op dezelfde wijze worden uitgelegd;
7. verzoekt de Commissie maatregelen te bevorderen ter aanmoediging van de rechtstreekse afzet van producten van PO's; is van mening dat directe verkoop een alternatief vormt voor verkoop via grote winkelbedrijven en andere waarden vertegenwoordigt wat betreft de relatie met voedsel, de landbouw en het milieu; merkt op dat de prijzen op de markt voor directe verkoop lager liggen dan die van grote winkelbedrijven, juist omdat er geen tussenhandelaren zijn en er geen kosten voor logistiek ontstaan; denkt in dit verband dat een kortere toeleveringsketen landbouwers een billijk inkomen garandeert en het mogelijk maakt oneerlijke handelspraktijken aan te pakken;
8. merkt op dat veel lidstaten maatregelen hebben ingevoerd om oneerlijke handelspraktijken aan te pakken en roept op tot een gecoördineerde EU-respons om de werking van de interne markt voor landbouwproducten te verbeteren;
9. onderstreept het belang om de Europese kwaliteitsnormen voor verse groenten en fruit in stand te houden teneinde binnen de voorzieningsketen een permanent hoge kwaliteit te garanderen ten bate van de eindconsument;
10. verzoekt de Commissie te verduidelijken hoe zij artikel 209, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1308/2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten op zodanige wijze denkt toe te passen dat meer rechtszekerheid wordt geboden ten aanzien van de manier waarop de in artikel 39 VWEU genoemde doelstellingen met strikte inachtneming van artikel 101 VWEU betreffende concurrentie kunnen worden verwezenlijkt;
11. stelt vast dat de organisatiegraad van de sector, gemeten als percentage door PO's op de markt gebrachte groenten en fruit ten opzichte van de totale waarde van de groenten- en fruitproductie, de afgelopen jaren in de Unie als geheel voortdurend toegenomen is, maar dat deze toename aan slechts enkele lidstaten toe te schrijven is;
12. onderstreept dat de organisatiegraad onder producenten desondanks gemiddeld laag blijft en in bepaalde lidstaten duidelijk beneden het EU-gemiddelde ligt, en dat het voor de toekomst van de regeling voor de sector groenten en fruit van essentieel belang is dat dit probleem wordt aangepakt, niet in de laatste plaats door de aanzienlijke regionale verschillen te verminderen; benadrukt verder dat bij deze lage organisatiegraad nog de complexiteit van de PO-regeling komt die er in sommige lidstaten toe heeft geleid dat PO's worden geschorst of niet langer erkend; verzoekt de Commissie derhalve om deze dalende trend te keren door de bepalingen van de regeling te vereenvoudigen, opdat aansluiting bij producentenorganisaties aantrekkelijker wordt;
13. wijst erop dat de organisatiegraad in de sector moet worden verhoogd, waarbij rekening moet worden gehouden met het feit dat de organisatiegraad duidelijk hoger is in regio's met een modernere en op de export gerichte productie en marketing, en het zwakst in landen die jarenlang niet van actiefondsen gebruik hebben kunnen maken;
14. is van mening dat de instelling van instrumenten voor crisisbeheer moet worden overwogen en dat succesvolle ervaringen van bepaalde producentenorganisaties op dit gebied duidelijk in kaart moeten worden gebracht om deze overal waar mogelijk te kunnen inzetten; vraagt de Commissie in dit opzicht om de kennis en knowhow van dergelijke producentenorganisaties die een voortrekkersrol spelen op dit gebied, te faciliteren;
15. wijst erop dat producentenorganisaties instrumenten zijn die producenten kunnen gebruiken om zich op de markt te verenigen teneinde hun inkomen te beschermen, en dat PO's met name nuttig zijn op plaatsen waar de productie naar het verbruiksgebied gaat, maar dat zij door bepaalde producenten of voor bepaalde regionale of nichemarkten weinig gebruikt worden;
16. onderstreept in dit verband dat het algemene niveau van de steun aan producentenorganisaties moet worden opgetrokken en dat er krachtigere stimulansen moeten worden geboden voor fusies van bestaande PO's in VPO's en de oprichting van nieuwe producentenorganisaties in zowel de nationale als de internationale context, en verlangt tegelijkertijd dat er toezicht wordt gehouden op de bij de oprichting van de PO's toegewezen steun, zodat deze daadwerkelijk wordt geïnvesteerd in zaken die het inkomen van de aangesloten producenten verbeteren;
17. betreurt het dat de organisatiegraad in producentenorganisaties in bepaalde lidstaten zeer laag is en beveelt de lidstaten aan in de eerste plaats aan te dringen op het aanmoedigen van een samengaan van producenten; verzoekt de Commissie de specifieke kenmerken van de lidstaten waar de organisatiegraad laag is, te onderzoeken;
18. verzoekt de Commissie in dit verband de EU-steun voor investeringen in recent opgerichte organisaties van groenten- en fruittelers weer in te voeren; is van mening dat het zonder deze steun het voor pas opgerichte organisaties zeer moeilijk is om de voor hun functioneren benodigde erkenning van de overheid te verkrijgen; is dan ook van oordeel dat steun een van de doeltreffendste middelen is om organisaties te ontwikkelen en de organisatiegraad te verbeteren;
19. verzoekt de Commissie om in het kader van de vereenvoudiging van het GLB de doeltreffendheid van producentenorganisaties bij de concentratie van het productaanbod te verbeteren, met name gelet op het feit dat zij een centrale commerciële rol vervullen binnen de groenten- en fruitsector;
20. is van mening dat het van essentieel belang is om PO's die besluiten jonge leden aan te nemen voordelen te bieden; onderstreept dat PO's een kans kunnen zijn om generatievernieuwing in de landbouwsector te bevorderen;
21. vraagt de Commissie te zorgen voor een snelle en geharmoniseerde tenuitvoerlegging van de bepalingen betreffende groenten en fruit enerzijds en producentenorganisaties en brancheorganisaties anderzijds, zoals vastgesteld in Verordening (EU) nr. 1308/2013;
22. herhaalt zijn grote bezorgdheid over het feit dat op dit moment maar 7,5 % van de EU-landbouwers jonger is dan 35 jaar en meent dat goed functionerende producentenorganisaties die jongeren aantrekken een rol kunnen spelen bij het omkeren van deze onhoudbare demografische trend;
23. onderstreept de noodzaak om stimulansen te bieden om het onderzoeks- en innovatieniveau in PO's te verhogen; is van mening dat PO's met meer innovatie in staat worden gesteld concurrerender te worden en de fatale ziekten die de landbouw in Europa belagen, te bestrijden;
24. onderstreept de noodzaak om PO's te helpen bij het verhogen van de uitvoer en het zoeken naar nieuwe buitenlandse markten;
25. acht het noodzakelijk dat producentenorganisaties aantrekkelijker worden gemaakt door de administratieve rompslomp terug te dringen en de steunverlening van de Europese Unie aan deze groepen te verbeteren, alsmede door verbeteringen aan te brengen in de mechanismen voor crisisbeheer;
26. dringt er bij de Commissie op aan bij haar komende herziening van de uitvoeringsbepalingen en als onderdeel van haar "vereenvoudigingsagenda" de rechtszekerheid voor nationale overheden, PO's en VPO's te verbeteren en de hen opgelegde administratieve belasting te verminderen; benadrukt dat deze herziening de basisarchitectuur van de regeling voor de groenten- en fruitsector niet mag wijzigen en geen nadelige gevolgen mag hebben voor de belangen of het inkomen van de producenten in de sector;
27. stelt tot zijn bezorgdheid vast dat de PO-regeling vatbaar is voor ruime interpretatie door de controleurs van de Commissie, hetgeen voor een hoge mate van onzekerheid zorgt en waardoor de lidstaten het risico lopen op niet-erkenning van uitgaven en op rechterlijke toetsing; benadrukt voorts dat de controleprocedures en financiële correcties sneller moeten worden verricht, binnen een overeengekomen controleperiode;
28. verzoekt de Commissie om de verwerkingsperiode waarin de nalevingscontroles worden uitgevoerd aanzienlijk terug te brengen;
29. verzoekt de Commissie, ook ten behoeve van een grotere rechtszekerheid van het systeem, de controles te stroomlijnen en zich tijdens deze controles te richten op het inspecteren van de daadwerkelijke uitvoering van iedere in het kader van het operationele programma goedgekeurde actie of maatregel en van de kosten die daaraan zijn verbonden, waarbij duidelijk wordt vastgelegd wat er wordt gecontroleerd en wie de controle uitvoert;
30. vraagt de Commissie het evenredigheidsbeginsel met betrekking tot sancties toe te passen en ervoor te zorgen dat controles binnen een bepaalde termijn worden afgerond om de rechtszekerheid voor producentenorganisaties en hun leden te vergroten;
31. wijst erop dat de voorwaarden voor het aanvragen van steun uit hoofde van de regeling en het onderbouwen van aanvragen buitensporig en onnauwkeurig zijn en dat er tal van controles door allerlei administratieve organen plaatsvinden die vaak noch consequent, noch nauwkeurig te werk gaan, wat ertoe leidt dat bepaalde partners uit de regeling stappen en bepaalde PO's besluiten geen operationele programma's in te dienen; acht het in dit verband van cruciaal belang dat de Europese wetgeving inzake de erkenning van PO's wordt verduidelijkt om de rechtszekerheid van de regeling te garanderen en te voorkomen dat onder de producenten onzekerheid ontstaat;
32. dringt er bij de Commissie op aan om de regels voor het opzetten van transnationale (verenigingen van) producentenorganisaties te verduidelijken, met name de regels met betrekking tot verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid, om rechtszekerheid voor de betrokken nationale overheden en producentenorganisaties te scheppen;
33. dringt erop aan dat de taken van brancheorganisaties uitgebreid worden, vooral op het gebied van algemene communicatie en informatie alsmede voorlichting, met name over voedingsmiddelen, aan de burger in zijn hoedanigheid van consument;
34. onderstreept de rol van brancheorganisaties bij het verbeteren van de interne dialoog in een keten;
35. acht het zorgwekkend dat de grootste PO's (circa 18 % van alle PO's, met een omzet van meer dan 20 miljoen EUR) ongeveer 70 % van de financiële steun van de EU ontvangen;
36. is van mening dat de vereenvoudiging van complexe regels, waaronder die voor de oprichting van nieuwe producentenorganisaties in een nationale en internationale context, de eerste stap zou moeten vormen om dergelijke organisaties voor landbouwers aantrekkelijker te maken, zonder dat dit een achteruitgang van de structuur van de PO's met zich meebrengt die ten koste gaat van hun vermogen om op efficiënte wijze op de markt te opereren; verzoekt de Commissie bijkomende maatregelen te ontwikkelen om de attractiviteit van producentenorganisaties te vergroten, met name in lidstaten met een lage organisatiegraad;
37. roept de Commissie op om het evenredigheidsbeginsel zorgvuldig toe te passen door individuele misstappen niet te verhalen op alle leden van een producentenorganisatie;
38. is van mening dat vereenvoudiging van de erkenningsprocedure nimmer ten koste mag gaan van de nationale regelgeving die de voorwaarden vastlegt waaraan producentenorganisaties voor groenten en fruit moeten voldoen, zoals de voorwaarden die gelden voor coöperaties;
39. verzoekt de Commissie om bij de herziening van de regeling voor de sector groenten en fruit de administratieve lasten voor producentenorganisaties te verlichten door tussentijdse evaluaties door nationale autoriteiten af te schaffen; merkt op dat deze evaluaties vaak een kopie zijn van de vragen die zij in haar jaarlijkse verslag aan nationale autoriteiten stelt en dat zij geen duidelijk voordeel opleveren; verzoekt de Commissie verder om als onderdeel van haar doelstelling de administratieve rompslomp te verminderen, de hoeveelheid informatie die zij van nationale overheden en producentenorganisaties in jaarverslagen vraagt te verminderen en ervoor te zorgen dat er alleen gegevens verzameld worden die daadwerkelijk door de Commissie worden gebruikt om erop toe te zien dat de regeling naar behoren werkt;
40. dringt er bij de Commissie op aan om opnieuw een blik te werpen op de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 499/2014 van 11 maart 2014, waarin complexere controles op PO's werden geïntroduceerd, met inbegrip van onevenredige sancties voor het niet voldoen aan complexe erkenningscriteria; wijst op de noodzaak van evenredigheid met betrekking tot sancties, willen nieuwe telers worden aangemoedigd om zich bij de regeling aan te sluiten en wil worden voorkomen dat bestaande leden hun deelname opzeggen;
41. is van oordeel dat het concurrentievermogen van PO's grotendeels afhankelijk is van het bestuur ervan; dringt er bij de Commissie op aan bestaande acties uit te breiden of nieuwe acties op te zetten, waaronder opleidingsmaatregelen en initiatieven voor de uitwisseling van goede praktijken die het beheer van PO's en hun concurrentiepositie in de voedselvoorzieningsketen kunnen helpen verbeteren en meer aandacht voor marktgericht gedrag binnen de PO's waarborgen; benadrukt dat PO's moeten worden bestuurd door personen die bekwaam zijn op het gebied van marketing en in staat zijn om te gaan met crisissituaties in de landbouwsector;
42. beveelt de Commissie aan zich te richten op geïntegreerde productie- en distributiemodellen voor producentenorganisaties, en roept de lokale en regionale autoriteiten op steun te bieden op het vlak van logistiek en afzetmarkten voor de producten van PO's in de regio's;
43. vraagt de Commissie de nodige maatregelen te nemen om producentenorganisaties in staat te stellen hun rol als instrument ter verbetering van het inkomen van producenten volledig te vervullen;
44. verzoekt de Commissie te overwegen om hetgeen is voorzien voor de financiering van de maatregelen voor crisispreventie en crisisbeheer (mogelijkheid tot financiële steun bij aflossing van kapitaal en rente op leningen) ook te laten gelden voor de verwezenlijking van andere doelstellingen van de operationele programma's van PO's en verenigingen van PO's;
45. dringt er bij de Commissie op aan acties op te zetten voor de overdracht van administratieve en structurele "knowhow" over de manier waarop PO's worden georganiseerd, van lidstaten met een hoge naar lidstaten met een lage organisatiegraad wat betreft PO's;
46. stelt vast dat milieuvriendelijke methodes voortdurend en strikt moeten worden toegepast en dat het voortzetten van de financiering van die methodes tussen het ene en het andere operationele programma derhalve moet worden aangemoedigd en het interventiegebied moet worden uitgebreid tot producenten wier percelen grenzen aan percelen die door leden van een PO worden beheerd;
47. is van mening dat VPO's een belangrijke rol kunnen spelen bij het verbeteren van de onderhandelingspositie van landbouwers en dringt er bij de Commissie op aan de prikkels voor het oprichten van VPO'S –zowel op nationaal als op Europees niveau – te verbeteren, ze vanuit juridisch oogpunt slagvaardiger te maken en de mogelijkheid in overweging te nemen om daar producenten bij te betrekken die niet bij een PO zijn aangesloten, teneinde hen in de toekomst een grotere rol toe te bedelen; benadrukt dat VPO's niet alleen in staat zijn te zorgen voor een daadwerkelijke concentratie en valorisatie van het aanbod, maar ook doeltreffender zijn in het beheer van de maatregelen dankzij de coördinerende rol die zij op operationeel vlak moeten spelen;
48. is van mening dat brancheorganisaties aangemoedigd moeten worden om een betere organisatie van de groenten- en fruitsector te waarborgen; is van oordeel dat dergelijke organisaties een belangrijke rol kunnen spelen op het gebied van het creëren en delen van toegevoegde waarde tussen de verschillende schakels van de keten, en ook wat betreft kwaliteit, duurzame verbetering van de productie en markt- en crisisbeheer;
49. is van mening dat VPO's een belangrijke rol zouden kunnen spelen in het anticiperen op en het beheersen van conjuncturele crises; wijst erop dat het nuttig zou kunnen zijn om producenten die niet bij een producentenorganisatie zijn aangesloten, op vrijwillige basis bij dergelijke verenigingen te betrekken, met het doel het collectieve optreden van producenten doeltreffender te maken;
50. benadrukt dat het van belang is te garanderen dat de structuur en de werking van PO's en VPO's gegrondvest zijn op de beginselen van onafhankelijkheid en democratisch bestuur, teneinde het wederzijds vertrouwen tussen producenten te vergroten en oneerlijke handelspraktijken en "meeliftgedrag" te bestrijden;
51. staat erop dat in derde landen toegepaste productiemethoden voor producten die naar de EU worden uitgevoerd de EU-consument dezelfde waarborgen moeten bieden wat betreft volksgezondheid, voedselveiligheid, dierenwelzijn, duurzame ontwikkeling en sociale minimumnormen als die welke voor EU-producenten gelden; acht het derhalve noodzakelijk dat de EU in de met derde landen gesloten overeenkomsten het criterium hanteert van daadwerkelijke wederkerigheid wat betreft markttoegang en naleving van de productievoorschriften die gelden voor producenten in de EU;
52. benadrukt dat het gemakkelijker moet worden gemaakt voor producenten om toegang te krijgen tot de markten van derde landen; verzoekt de Commissie om meer inspanningen te leveren om exporteurs van fruit en groenten te helpen om het toenemende aantal non-tarifaire belemmeringen, waaronder de gewasbeschermingsnormen van bepaalde derde landen die de uitvoer vanuit de EU moeilijk of zelfs onmogelijk maken, te overwinnen;
53. is van mening dat de EU met het oog op een rechtvaardiger concurrentie van de invoer op de gemeenschappelijke markt en wederkerigheid in de fytosanitaire voorschriften het toezicht op de invoer dient te versterken zodat het op één lijn komt met het toezicht dat door een grote meerderheid van haar handelspartners wordt toegepast;
54. is verheugd over de nieuwe horizontale verordening ter bevordering van de afzet van landbouwproducten die onlangs is aangenomen, alsmede over het doel om de beschikbare middelen voor het zoeken naar nieuwe markten in met name derde landen te verhogen, en moedigt de Commissie aan deze activiteiten voort te zetten om het bevorderingsinstrument de komende jaren verder te verbeteren;
55. dringt er bij de Commissie op aan dat zij haar inspanningen in de handelsbesprekingen met derde landen opvoert om ervoor te zorgen dat de aan de Europese productiesector opgelegde tarifaire en fytosanitaire belemmeringen worden opgeheven, waardoor de openstelling van nieuwe markten voor groenten en fruit uit de EU mogelijk wordt gemaakt;
56. dringt er bij de Commissie op aan na te gaan wat de redenen zijn voor het marginale gebruik van instrumenten voor crisispreventie en -beheersing – die overigens uitsluitend geschikt zijn om kleine seizoensgebonden crises het hoofd te bieden – (slechts 16 % van de PO's deed er een beroep op, goed voor slechts 2,8 % van de totale steun) en hoe de situatie kan worden verbeterd, rekening houdend met voorbeelden van optimale benaderingen door en de ervaring van bestaande producentenorganisaties;
57. verzoekt de Commissie altijd als eerste crisisbeheersingsmaatregel de voorkeur voor lokale producten te gebruiken om de Europese interne markt en de consumptie van eigen producten te versterken en beschermen; stelt voor dat de Commissie zich sterk richt op risicobeheerinstrumenten, daar deze absoluut noodzakelijk zijn om de landbouwproductie van producentenorganisaties te verzekeren;
58. dringt er bij de Commissie op aan een beter gecoördineerd mechanisme in het leven te roepen voor het uit de markt nemen van producten in crisissituaties, om te voorkomen dat marktcrises overgaan in ernstige, langdurige marktverstoringen die leiden tot significante inkomensverliezen voor groenten- en fruittelers;
59. benadrukt dat het mechanisme voor het uit de markt nemen van producten beperkt toepasbaar is gebleken en is van mening dat de crisisbeheersingsmaatregelen moeten worden herzien, onder meer door: het percentage financiële EU-steun te verhogen, de prijzen voor uit de markt te nemen producten aan te passen, rekening te houden met productiekosten, de hoeveelheden die uit de markt kunnen worden genomen, te verhogen en de steun voor gratis verspreiding – in de zin van vervoer en verpakking – van groenten en fruit te verbeteren, teneinde voldoende flexibiliteit te bieden om de steun toe te snijden op de vorm en de ernst van elke crisis;
60. verzoekt de Commissie te overwegen om bij te dragen tot onderlinge fondsen die voor maatregelen ten behoeve van crisispreventie en -beheersing kunnen worden gebruikt, met het doel landbouwers meer bescherming te bieden als zich marktcrises voordoen die een aanzienlijk inkomensverlies veroorzaken, maar is van mening dat deze fondsen nooit afkomstig mogen zijn uit het door de Commissie voor landbouw en plattelandsontwikkeling uitgetrokken budget als de crisis is veroorzaakt door problemen van buiten de sector, zoals in het geval van het Russische embargo dat het gevolg is van een politieke beslissing; is van oordeel dat de Commissie in dergelijke gevallen andere begrotingsposten moet zoeken en deze moet gebruiken om de negatieve gevolgen voor de groenten- en fruitsector te verzachten;
61. is van mening dat de kosten van de crisis die zijn veroorzaakt door omstandigheden buiten de agrarische sector niet ten laste mogen komen van de producenten, zoals het embargo dat door Rusland is opgelegd aan de EU-uitvoer en dat veel Europese producenten van groente en fruit ernstig heeft geraakt en reeds bestaande crisissituaties op de markt, zoals die in de sector steenfruit, zelfs nog heeft verergerd; verzoekt om in dergelijke omstandigheden de steunmaatregelen van de EU te verlengen tot de normale marktomstandigheden volledig zijn hersteld;
62. benadrukt dat PO's door middel van hun operationele programma's een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het bereiken van milieudoelstellingen en het verbeteren van normen op het gebied van voedselveiligheid; is verheugd over de milieudoelstellingen van de regeling maar verzoekt de Commissie om producentenorganisaties de kans te geven hun operationele programma's aan te passen aan hun mate van volwassenheid en hun middelen te richten op een bredere scala aan maatregelen voor de groei van het concurrentievermogen van de hele sector; wijst erop dat meer focus op maatregelen gericht op innovatie en toegevoegde waarde de meeste potentie heeft om het inkomen van de producenten te verbeteren en het lidmaatschap van producentenorganisaties zo aantrekkelijker te maken;
63. dringt er bij de Commissie op aan de steunregeling voor het uitdelen van groenten, fruit en melk op scholen te versterken, gezien de noodzaak om een gezonde en evenwichtige voeding vanaf zeer jonge leeftijd te bevorderen en tegelijkertijd jonge consumenten en lokale producenten nader tot elkaar te brengen;
64. is overtuigd van de noodzaak om de doeltreffendheid van de bestaande EU-regelgeving inzake de bescherming van gewassen tegen schadelijke organismen uit derde landen te vergroten; wijst erop dat de aanwezigheid van dit soort organismen in de EU door de uitbreiding van het handelsverkeer toeneemt en dat de sector groenten en fruit hier zeer vaak door getroffen wordt;
65. meent dat producentenorganisaties, zoals ook in andere sectoren (olijventeelt) het geval is, een toezichthoudende en coördinerende rol kunnen spelen in het kader van de complementariteit en coherentie van de verschillende steunregelingen van de EU, en zodoende het systeem transparanter kunnen maken en gevallen van dubbele financiering kunnen voorkomen;
66. dringt er bij de Commissie op aan om richtlijnen of beleidsregels op te stellen ter verduidelijking van de voorwaarden waaronder producentenorganisaties tijdelijk een ontheffing kunnen krijgen van artikel 101, lid 1, VWEU op basis van artikel 222 van Verordening (EU) nr. 1308/2013 die producentenorganisaties de kans geeft maatregelen te nemen om de sector te stabiliseren in perioden van ernstig onevenwichtige markten;
67. benadrukt het belang van korte toeleveringsketens en roept de Commissie en de lidstaten op de ontwikkeling van lokale markten voor de distributie van groenten en fruit aan te moedigen;
68. roept de Commissie ertoe op om de bedreiging van de groenten- en fruitproductie in de EU door invasieve soorten zoals de suzuki-fruitvlieg intensiever te onderzoeken en te volgen;
69. betreurt de volgende tekortkomingen bij het uitstippelen van een aantal nationale strategieën: teveel doelstellingen, geen precieze, vooraf vastgestelde streefcijfers voor de verschillende doelstellingen en met name de zeer beperkte operationele effectiviteit van instrumenten voor crisispreventie en -beheersing, voornamelijk met betrekking tot oogstverzekering, afzetbevordering en communicatie en het uit de markt nemen van producten, hetgeen voornamelijk te wijten is aan het feit dat de financiering ervan ten koste gaat van andere structuurmaatregelen en de steun voor uit de markt genomen producten in veel gevallen niet voldoende is, en ook aan het feit dat de administratieve rompslomp aanzienlijk is; betreurt het feit dat die instrumenten alleen individuele marktcrises aankunnen en te kort schieten bij grootschalige crises, zoals de huidige crisis als gevolg van het Russische embargo;
70. stelt vast dat er behoefte is aan preventieve maatregelen om PO's te helpen vooraf vastgestelde prestatie-indicatoren te begrijpen, correct te berekenen en te gebruiken, en benadrukt dat er in veel gevallen een buitensporig groot aantal prestatie-indicatoren is, waardoor de procedure zowel voor de PO's als voor de administratie buitengewoon lastig wordt; is van mening dat het in dit verband veel nuttiger zou zijn om minder, maar significantere indicatoren te hebben;
71. is ervan overtuigd dat het aanmoedigen van gezondere eetgewoonten gepaard gaat met meer kennis van de landbouw en de manier waarop voedsel wordt geproduceerd en schaart zich in dit verband achter het streven om meer aandacht te besteden aan de educatieve aspecten van de schoolfruit- en -groenten en schoolmelkprogramma's en roept op tot de spoedige vaststelling van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1308/2013 en Verordening (EU) nr. 1306/2013 wat betreft de steunregeling voor de verstrekking van groenten, fruit, bananen en melk in onderwijsinstellingen; wijst in dit verband op het belang van deelname van PO's aan de schoolfruitregeling als een manier om korte toeleveringsketens en de consumptie van seizoensfruit en -groenten door kinderen te stimuleren;
72. is van mening dat de sleutel om de situatie in de productiesector groenten en fruit te analyseren, de ontwikkeling van het inkomen van de landbouwers in de sector is en verzoekt de Commissie derhalve een studie uit voeren die hierop is gericht om na te gaan of de genomen maatregelen, zoals de versterking van de PO's, daadwerkelijk effect hebben gehad;
73. vraagt de Commissie een noodplan op te stellen voor de tewerkstelling van jongeren in de landbouwsector om de vergrijzing van het beroep en het daarmee gepaard gaande verlies van landbouwgrond en productie te voorkomen;
74. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.