Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 20 januari 2016 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende kabelbaaninstallaties (COM(2014)0187 – C7-0111/2014 – 2014/0107(COD))
(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)
Het Europees Parlement,
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2014)0187),
– gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7‑0111/2014),
– gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 9 juli 2014(1),
– gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 7 oktober 2015 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 59 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A8-0063/2015),
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 20 januari 2016 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2016/... van het Europees Parlement en de Raad betreffende kabelbaaninstallaties en tot intrekking van Richtlijn 2000/9/EG
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2016/424.)