– gezien het aan het Parlement voorgelegde verzoek om opheffing van de immuniteit van Czesław Adam Siekierski, op 13 augustus 2015 ingediend door de Procureur-Generaal van de Republiek Polen in verband met een door de Poolse inspecteur-generaal voor het wegvervoer in te stellen procedure (zaak CAN-PST-SCW.7421.35493.2015.5.A.0475), welk verzoek op 9 september 2015 ter plenaire vergadering werd aangekondigd,
– gezien het feit dat Czesław Adam Siekierski afstand heeft gedaan van zijn recht te worden gehoord, overeenkomstig artikel 9, lid 5, van zijn Reglement,
– gezien artikel 9 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, en artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,
– gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 mei 1964, 10 juli 1986, 15 en 21 oktober 2008, 19 maart 2010, 6 september 2011 en 17 januari 2013(1),
– gezien artikel 105, lid 2, en artikel 108 van de grondwet van de Republiek Polen en artikel 7b, lid 1, en artikel 7c, lid 1, juncto artikel 10b, van de Poolse wet van 9 mei 1996 betreffende de uitvoering van het mandaat van parlementslid en senator,
– gezien artikel 5, lid 2, artikel 6, lid 1, en artikel 9 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0004/2016),
A. overwegende dat de procureur-generaal van de Republiek Polen een verzoek heeft doorgezonden van de Poolse inspecteur-generaal voor het wegvervoer om opheffing van de immuniteit van Czesław Adam Siekierski, lid van het Europees Parlement, wegens het strafbare feit bedoeld in artikel 92a van het Wetboek kleine overtredingen van 20 mei 1971 juncto artikel 20, lid 1, van de wegverkeerswet van 20 juni 1997; overwegende dat het concreet gaat om een snelheidsovertreding binnen de bebouwde kom;
B. overwegende dat in artikel 9 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie bepaald is dat de leden van het Europees Parlement op hun eigen grondgebied dezelfde immuniteiten genieten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend;
C. overwegende dat ingevolge artikel 105, lid 2, en artikel 108 van de grondwet van de Republiek Polen leden van het parlement of van de Senaat tijdens de parlementaire zittingsperiode strafrechtelijk niet aansprakelijk kunnen gesteld worden zonder voorafgaande toestemming van de Sejm respectievelijk de Senaat;
D. overwegende dat het dus aan het Europees Parlement staat om te beslissen of de immuniteit van of Czesław Adam Siekierski al dan niet dient te worden opgeheven;
E. overwegende dat de ten laste gelegde feiten geen rechtstreeks duidelijk verband hebben met het functioneren van Czesław Adam Siekierski als lid van het Europees Parlement;
F. overwegende dat in het onderhavige geval in het Parlement niet is gebleken van fumus persecutionis, dat wil zeggen een voldoende ernstig en nauwkeurig vermoeden dat de het verzoek is gedaan om de het lid van het Parlement vanuit politiek oogpunt te beschadigen;
1. besluit de immuniteit van Czesław Adam Siekierski op te heffen;
2. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de de bevoegde autoriteit van de Republiek Polen en aan Czesław Adam Siekierski.
Arrest van het Hof van Justitie van 12 mei 1964, Wagner v Fohrmann en Krier, 101/63, ECLI:EU:C:1964:28; arrest van het Hof van Justitie van 10 juli 1986, Wybot v Faure e.a., 149/85, ECLI:EU:C:1986:310; arrest van het Gerecht van 15 oktober 2008, Mote / Parlement, T-345/05, ECLI:EU:T:2008:440; arrest van het Hof van Justitie van 21 oktober 2008, Marra v De Gregorio en Clemente, C-200/07 en C-201/07, ECLI:EU:C:2008:579; arrest van het Gerecht van 19 maart 2010, Gollnisch v Parlement, T-42/06, ECLI:EU:T:2010:102; arrest van het Hof van Justitie van 6 september 2011, Patriciello, C-163/10, ECLI: EU:C:2011:543; arrest van het Gerecht van 17 januari 2013, Gollnisch v Parlement, T-346/11 en T-347/11, ECLI:EU:T:2013:23.
Verzoek om opheffing van de immuniteit van Czesław Adam Siekierski
249k
66k
Besluit van het Europees Parlement van 19 januari 2016 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Czesław Adam Siekierski (2015/2268(IMM))
– gezien het aan het Parlement voorgelegde verzoek om opheffing van de immuniteit van Czesław Adam Siekierski, op 7 september 2015 ingediend door de Procureur-Generaal van de Republiek Polen in verband met een door het Poolse inspectoreur-generaal voor het wegvervoer in te stellen procedure (zaak CAN-PST-SCW.7421.35493.2015.5.A.0475), welk verzoek op 5 oktober 2015 ter plenaire vergadering werd aangekondigd,
– gezien het feit dat Czesław Adam Siekierski afstand heeft gedaan van zijn recht te worden gehoord, overeenkomstig artikel 9, lid 5, van zijn Reglement,
– gezien artikel 9 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, en artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,
– gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 mei 1964, 10 juli 1986, 15 en 21 oktober 2008, 19 maart 2010, 6 september 2011 en 17 januari 2013(1),
– gezien artikelen 105, lid 2, en artikel 108 van de grondwet van de Republiek Polen en artikel 7b, lid 1, en artikel 7c, lid 1, juncto artikel 10b, van de Poolse wet van 9 mei 1996 betreffende de uitvoering van het mandaat van parlementslid en senator,
– gezien artikel 5, lid 2, artikel 6, lid 1, en artikel 9 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0005/2016),
A. overwegende dat de procureur-generaal van de Republiek Polen een verzoek heeft doorgezonden van de Poolse inspecteur-generaal voor het wegvervoer om opheffing van de immuniteit van Czesław Adam Siekierski, lid van het Europees Parlement, wegens het strafbare feit bedoeld in artikel 92a van het Wetboek kleine overtredingen van 20 mei 1971 juncto artikel 20, lid 1, van de wegenverkeerswet van 20 juni 1997; overwegende dat het concreet gaat om een snelheidsovertreding binnen de bebouwde kom;
B. overwegende dat in artikel 9 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie bepaald is dat de leden van het Europees Parlement op hun eigen grondgebied dezelfde immuniteiten genieten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend,
C. overwegende dat ingevolge artikel 105, lid 2, en artikel 108 van de grondwet van de Republiek Polen leden van het parlement of van de Senaat tijdens de parlementaire zittingsperiode strafrechtelijk niet aansprakelijk kunnen gesteld worden zonder voorafgaande toestemming van de Sejm respectievelijk de Senaat;
D. overwegende dat het dus aan het Europees Parlement staat om te beslissen of de immuniteit van of Czesław Adam Siekierski al dan niet dient te worden opgeheven;
E. overwegende dat de Commissie juridische zaken zich ingevolge artikel 9, lid 7 van het Reglement in geen geval mag uitspreken over de vraag of het betrokken lid al dan niet schuldig is;
F. overwegende dat in het onderhavige geval in het Parlement niet is gebleken van fumus persecutionis, dat wil zeggen een voldoende ernstig en nauwkeurig vermoeden dat de het verzoek is gedaan om de het lid van het Parlement vanuit politiek oogpunt te beschadigen;
1. besluit de immuniteit van Czesław Adam Siekierski op te heffen;
2. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de de bevoegde autoriteit van de Republiek Polen en aan Czesław Adam Siekierski.
Arrest van het Hof van Justitie van 12 mei 1964, Wagner/Fohrmann en Krier, 101/63, ECLI:EU:C:1964:28; arrest van het Hof van Justitie van 10 juli 1986, Wybot/Faure e.a., 149/85, ECLI:EU:C:1986:310; arrest van het Gerecht van 15 oktober 2008, Mote/Parlement, T-345/05, ECLI:EU:T:2008:440; arrest van het Hof van Justitie van 21 oktober 2008, Marra/De Gregorio en Clemente, C-200/07 en C-201/07, ECLI:EU:C:2008:579; arrest van het Gerecht van 19 maart 2010, Gollnisch/Parlement, T-42/06, ECLI:EU:T:2010:102; arrest van het Hof van Justitie van 6 september 2011, Patriciello, C-163/10, ECLI: EU:C:2011:543; arrest van het Gerecht van 17 januari 2013, Gollnisch/Parlement, T-346/11 en T-347/11, ECLI:EU:T:2013:23.
Meerjarig herstelplan voor blauwvintonijn in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee ***I
326k
140k
Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 19 januari 2016 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende een meerjarig herstelplan voor blauwvintonijn in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 302/2009 (COM(2015)0180 – C8-0118/2015 – 2015/0096(COD))(1)
Amendement 1 Voorstel voor een verordening Overweging 3 bis (nieuw)
(3 bis) Het herstelplan houdt rekening met de specifieke kenmerken van de verschillende soorten vistuig. Tijdens de uitvoering van het herstelplan dienen de Unie en de lidstaten bijzondere aandacht te besteden aan niet-industriële visserijactiviteiten en aan de meest ambachtelijke en duurzame types vistuig, zoals traditionele tonijnvallen ("tonnara's" of "almadraba's"), die in uitermate positieve zin bijdragen tot het herstel van de tonijnbestanden, aangezien zij uiterst selectief zijn en in mariene ecosystemen een geringe milieu-impact hebben, en wetenschappelijk gezien waardevol zijn.
Amendement 2 Voorstel voor een verordening Overweging 14
(14) Alle door de ICCAT in 2012, 2013 en 2014 goedgekeurde wijzigingen aan het herstelplan die nog niet zijn omgezet, moeten worden geïntegreerd in het recht van de Unie. Daar deze omzetting betrekking heeft op een plan waarvan de doelstellingen en de maatregelen door de ICCAT zijn vastgesteld, bestrijkt deze verordening niet de hele inhoud van de meerjarige plannen als bedoeld in de artikelen 9 en 10 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad21.
(14) Alle door de ICCAT in 2006, 2012, 2013 en 2014 goedgekeurde wijzigingen aan het herstelplan die nog niet zijn omgezet, moeten worden omgezet in het recht van de Unie. Daar deze omzetting betrekking heeft op een plan waarvan de doelstellingen en de maatregelen door de ICCAT zijn vastgesteld, bestrijkt deze verordening niet de hele inhoud van de meerjarige plannen als bedoeld in de artikelen 9 en 10 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad21.
____________
____________
21 Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (PB L 354 van 28.12.2013, blz. 1).
21 Verordening (EU) nr.1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (PB L 354 van 28.12.2013, blz. 22).
Amendement 3 Voorstel voor een verordening Overweging 15
(15) Het is noodzakelijk toekomstige verbindende wijzigingen van het herstelplan in Unierecht om te zetten. Om deze wijzigingen snel in het Unierecht te kunnen opnemen, moet de Europese Commissie (de "Commissie") de bevoegdheid worden toegekend om handelingen overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vast te stellen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.
Schrappen
Amendement 4 Voorstel voor een verordening Overweging 15 bis (nieuw)
(15 bis) In Verordening (EU) nr. 1380/2013 wordt het concept van minimum-instandhoudingsreferentiegrootten vastgesteld. Om consistentie te waarborgen dient het ICCAT-concept van minimummaten in Unierecht omgezet te worden als minimum-instandhoudingsreferentiegrootten. Dit betekent dat de verwijzingen in Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/981bis van de Commissie naar minimummaten van blauwvintonijn moeten worden gelezen als verwijzingen naar minimum-instandhoudingsreferentiegrootten in deze verordening.
_______________
1bisGedelegeerde Verordening (EU) 2015/98 van de Commissie van 18 november 2014 betreffende de uitvoering van de internationale verplichtingen van de Unie, als bedoeld in artikel 15, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad, in het kader van het Internationaal Verdrag voor de instandhouding van Atlantische tonijnen en van het Verdrag inzake toekomstige multilaterale samenwerking op visserijgebied in het noordwestelijk deel van de Atlantische Oceaan (PB L 16 van 23.1.2015, blz. 23).
Amendement 5 Voorstel voor een verordening Overweging 17
(17) De Commissie moet onmiddellijk van toepassing zijnde uitvoeringshandelingen vaststellen waar, in terdege gerechtvaardigde gevallen met betrekking tot overhevelings- en kooiverrichtingen en de registratie en rapportage van activiteiten met tonnara's en vaartuigen, dwingende redenen van urgentie dit vereisen.
Schrappen
Amendement 6 Voorstel voor een verordening Overweging 24
(24) Bij artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 is een aanlandingsverplichting ingevoerd die met ingang van 1 januari 2015 van toepassing is op blauwvintonijn. Overeenkomstig artikel 15, lid 2, van die verordening doet deze aanlandingsverplichting echter geen afbreuk aan de internationale verplichtingen van de Unie, zoals die onder meer voortvloeien uit ICCAT-aanbevelingen. Op grond van diezelfde bepaling is de Commissie bevoegd om gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde die internationale verplichtingen in Unierecht om te zetten, met inbegrip van, in het bijzonder, afwijkingen van de aanlandingsverplichting. Bijgevolg is de teruggooi van blauwvintonijn in bepaalde situaties als omschreven in Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 2015/98 van de Commissie van 18 november 2014, toegestaan. Daarom hoeven dergelijke teruggooiverplichtingen niet in deze verordening te worden opgenomen,
(24) Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/98 voorziet in afwijkingen van de aanlandingsverplichting voor blauwvintonijn zoals die is neergelegd in artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1380/2013, zodat kan worden voldaan aan de internationale verplichtingen van de Unie overeenkomstig het ICCAT-verdrag. Middels de verordening worden een aantal bepalingen uitgevoerd van ICCAT-aanbeveling 13-07 die een teruggooi- en vrijlatingsverplichting omvat voor vaartuigen en tonnara's die in bepaalde situaties blauwvintonijn vangen in het oostelijk deel van de Atlantische Oceaan en in de Middellandse Zee. Daarom hoeven dergelijke teruggooi- en vrijlatingsverplichtingen niet in deze verordening te worden opgenomen en worden de overeenkomstige bepalingen van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/98 dan ook onverlet gelaten,
Amendement 7 Voorstel voor een verordening Artikel 1 – lid 1
1. De onderhavige verordening voorziet in de algemene bepalingen voor de uitvoering, door de Unie, van het herstelplan zoals gedefinieerd in artikel 3, punt 1.
1. De onderhavige verordening voorziet in de algemene bepalingen voor de uitvoering, door de Unie, van het herstelplan zoals gedefinieerd in artikel 3, punt 1, rekening houdend met de specifieke kenmerken van de verschillende vistuigen en met bijzondere aandacht voor traditionele vistuigen, die duurzamer en ambachtelijker zijn, zoals tonnara's.
Amendement 8 Voorstel voor een verordening Artikel 3 – punt 16
(16) "kweekcapaciteit": de capaciteit van een kwekerij om vis te bewaren voor mest- en kweekdoeleinden, uitgedrukt in ton;
Schrappen
Amendement 9 Voorstel voor een verordening Artikel 5 – lid 1
1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de visserijactiviteiten van zijn vangstvaartuigen en tonnara's in verhouding staan tot de vangstmogelijkheden op blauwvintonijn in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee waarover die lidstaat beschikt.
1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de visserij-inspanningen van zijn vangstvaartuigen en tonnara's, onder waarborging van de sociaaleconomische levensvatbaarheid van deze laatste, in verhouding staan tot de vangstmogelijkheden op blauwvintonijn in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee waarover die lidstaat beschikt.
Amendement 10 Voorstel voor een verordening Artikel 7 – lid 1 – alinea 1 bis (nieuw)
Het jaarlijkse visplan dat elke lidstaat indient voorziet in een evenwichtige verdeling van de quota over de diverse soorten vistuig, teneinde de naleving van de individuele quota en van de bijvangstlimieten te bevorderen.
Amendement 11 Voorstel voor een verordening Artikel 7 – lid 1 bis (nieuw)
1 bis. De lidstaten hanteren transparante en objectieve criteria van onder meer ecologische, sociale en economische aard voor de nationale toewijzing van de quota, waarbij bijzondere aandacht wordt besteed aan de instandhouding en bevordering van kleinschalig, ambachtelijk en traditioneel gebruik van tonijnvallen en andere selectieve visserijmethodes en het stimuleren van dergelijke methodes.
Amendement 12 Voorstel voor een verordening Artikel 8 – lid 3
3. Het maximum aantal onder de vlag van een lidstaat varende vissersvaartuigen die betrokken zijn bij de blauwvintonijnvisserij in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee, wordt beperkt tot het aantal – en de overeenkomstige totale bruto-tonnage – van onder de vlag van die lidstaat varende vissersvaartuigen die in de periode van 1 januari 2007 tot en met 1 juli 2008 blauwvintonijn hebben bevist, aan boord gehouden, overgeladen, vervoerd of aangeland. Die limiet geldt per vistuigtype voor vangstvaartuigen.
3. Het maximum aantal en de overeenkomstige bruto-tonnage van onder de vlag van een lidstaat varende vissersvaartuigen die betrokken zijn bij de blauwvintonijnvisserij in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee, wordt beperkt tot het aantal – en de overeenkomstige totale bruto-tonnage – van onder de vlag van die lidstaat varende vissersvaartuigen die in de periode van 1 januari 2007 tot en met 1 juli 2008 blauwvintonijn hebben bevist, aan boord gehouden, overgeladen, vervoerd of aangeland. Die limiet geldt per vistuigtype voor vangstvaartuigen.
Amendement 41 Voorstel voor een verordening Artikel 8 – lid 6 bis (nieuw)
6 bis. In afwijking van de leden 2, 3 en 5 herzien de lidstaten het systeem van de vangstquota voor blauwvintonijn, dat kleinschalige vissers benadeelt, teneinde het huidige monopolie van grote reders te doorbreken en duurzamere visserijmethoden te bevorderen, zoals de methoden die worden gebruikt voor kleinschalige visserij.
Amendement 13 Voorstel voor een verordening Artikel 8 – lid 7
7. In afwijking van de leden 3 en 6 beperkt elke lidstaat voor de jaren 2015, 2016 en 2017 het aantal van zijn ringzegenvaartuigen die niet gemachtigd zijn om op blauwvintonijn te vissen overeenkomstig de in artikel 13, lid 2, onder b), bedoelde afwijking, tot het aantal ringzegenvaartuigen waarvoor hij in 2013 of 2014 een machtiging heeft verleend.
7. Voor de jaren 2015, 2016 en 2017 beperkt elke lidstaat het aantal van zijn ringzegenvaartuigen tot het aantal ringzegenvaartuigen waarvoor hij in 2013 of 2014 een machtiging heeft verleend. Dit geldt niet voor ringzegenvaartuigen die krachtens de in artikel 13, lid 2, onder b), bedoelde afwijking opereren.
Amendement 14 Voorstel voor een verordening Artikel 10 – lid 5
5. De visserij op blauwvintonijn met ander vistuig dan vermeld in de leden 1 tot en met 4 en in artikel 11, met inbegrip van tonnara's, is het hele jaar toegestaan.
5. De visserij op blauwvintonijn met ander vistuig dan vermeld in de leden 1 tot en met 4 en in artikel 11, met inbegrip van tonnara's, is het hele jaar toegestaan, overeenkomstig de ICCAT-maatregelen inzake instandhouding en beheer.
Amendement 15 Proposal for a regulation Hoofdstuk III – Afdeling 2 – titel
Amendement 16 Voorstel voor een verordening Artikel 12
De bepalingen van deze afdeling doen geen afbreuk aan artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1380/2013, met inbegrip van afwijkingen op grond van artikel 15, lid 2, van die verordening.
De bepalingen van deze afdeling doen geen afbreuk aan artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1380/2013, met inbegrip van alle toepasselijke afwijkingen.
Amendement 17 Voorstel voor een verordening Artikel 13 – titel
Minimummaat
Minimum-instandhoudingreferentiegrootte
Amendement 18 Voorstel voor een verordening Artikel 13 – lid 1
1. De minimummaat voor in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee gevangen blauwvintonijn wordt vastgesteld op 30 kg of 115 cm vorklengte.
1. De minimum-instandhoudingsreferentiegrootte voor in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee gevangen blauwvintonijn wordt vastgesteld op 30 kg of 115 cm vorklengte.
Amendement 19 Voorstel voor een verordening Artikel 13 – lid 2 – inleidende formule
In afwijking van lid 1 geldt voor blauwvintonijn een minimummaat van 8 kg of 75 cm vorklengte wanneer het gaat om:
In afwijking van lid 1 geldt voor blauwvintonijn een minimum-instandhoudingsreferentiegrootte van 8 kg of 75 cm vorklengte wanneer het gaat om:
Amendement 20 Voorstel voor een verordening Artikel 15 – lid 4
4. Indien het aan de lidstaat van het betrokken vissersvaartuig of de betrokken tonnara toegewezen quotum reeds is opgebruikt, wordt het vangen van blauwvintonijn vermeden. Dode blauwvintonijn wordt aangeland, in beslag genomen en aan passende follow-upmaatregelen onderworpen. Overeenkomstig artikel 27 verstrekt elke lidstaat jaarlijks gegevens over de betrokken hoeveelheden aan de Commissie, die deze gegevens doorzendt aan het ICCAT-secretariaat.
4. Indien het aan de lidstaat van het betrokken vissersvaartuig of de betrokken tonnara toegewezen quotum reeds is opgebruikt, wordt het vangen van blauwvintonijn vermeden. Dode blauwvintonijn wordt in zijn geheel en onverwerkt aangeland, in beslag genomen en aan passende follow-upmaatregelen onderworpen. Overeenkomstig artikel 27 verstrekt elke lidstaat jaarlijks gegevens over de betrokken hoeveelheden aan de Commissie, die deze gegevens doorzendt aan het ICCAT-secretariaat.
Amendement 21 Voorstel voor een verordening Hoofdstuk III – Afdeling 3 – titel
GEBRUIK VAN LUCHTTUIGEN
GEBRUIK VAN LUCHTTUIGEN
Amendement 22 Voorstel voor een verordening Artikel 18 – lid 3 bis (nieuw)
3 bis. Alle aangelande blauwvintonijn bevindt zich in gehele staat of is ontdaan van kieuwen en/of ingewanden. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om tonijnen, en met name jonge tonijnen, die levend zijn gevangen in het kader van de sport- en recreatievisserij, zoveel mogelijk vrij te laten.
Amendement 23 Voorstel voor een verordening Artikel 19 – lid 1 – letter a
a) een lijst van alle onder hun vlag varende vangstvaartuigen die uit hoofde van een speciale vismachtiging gemachtigd zijn om actief op blauwvintonijn te vissen in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee;
a) een lijst van alle onder hun vlag varende vangstvaartuigen die uit hoofde van een vismachtiging gemachtigd zijn om actief op blauwvintonijn te vissen in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee;
Amendement 24 Voorstel voor een verordening Artikel 19 bis (nieuw)
Artikel 19 bis
Verhouding tot Verordening (EG) nr. 1224/2009
De in dit hoofdstuk voorziene controlemaatregelen zijn van toepassing in aanvulling op de maatregelen van Verordening (EG) nr. 1224/2009, tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald.
Amendement 25 Voorstel voor een verordening Artikel 20 – lid 2
2. Wanneer het individuele quotum als opgebruikt wordt beschouwd, trekt de vlaggenlidstaat de vismachtiging voor blauwvintonijn in en verzoekt hij het vaartuig zich onmiddellijk naar een door hem aangewezen haven te begeven.
2. Wanneer het individuele quotum als opgebruikt wordt beschouwd, trekt de vlaggenlidstaat de vismachtiging voor blauwvintonijn in en kan hij het vaartuig verzoeken zich onmiddellijk naar een door hem aangewezen haven te begeven.
Amendement 26 Voorstel voor een verordening Artikel 21 – lid 1
1. Uiterlijk op 15 februari van elk jaar verstrekken de lidstaten de Commissie een elektronische lijst van hun tonnara's die uit hoofde van een speciale vismachtiging gemachtigd zijn om op blauwvintonijn te vissen in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee. De lijst bevat de naam van de tonnara's en het registratienummer en wordt opgesteld volgens het model in de ICCAT-richtsnoeren voor de indiening van vereiste gegevens en informatie.
1. Uiterlijk op 15 februari van elk jaar verstrekken de lidstaten de Commissie een elektronische lijst van hun tonnara's die uit hoofde van een vismachtiging gemachtigd zijn om op blauwvintonijn te vissen in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee. De lijst bevat de naam van de tonnara's en het registratienummer en wordt opgesteld volgens het model in de ICCAT-richtsnoeren voor de indiening van vereiste gegevens en informatie.
Amendement 27 Voorstel voor een verordening Artikel 24 – lid 5 – alinea 2
Om naar behoren gemotiveerde dwingende redenen van urgentie stelt de Commissie volgens de in artikel 59, lid 3, bedoelde procedure onmiddellijk toepasselijke uitvoeringshandelingen vast.
Schrappen
Amendement 28 Voorstel voor een verordening Artikel 29 – lid 3
3. Wanneer de lidstaten artikel 80, lid 3, van Verordening (EU) nr. 404/2011 toepassen op de kennisgeving op grond van de leden 1 en 2, kan de geraamde hoeveelheid aan boord gehouden blauwvintonijn worden gemeld op het voor de kennisgeving vóór aankomst overeengekomen tijdstip.
3. Wanneer de lidstaten artikel 80, lid 3, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 404/2011 toepassen op de kennisgeving op grond van de leden 1 en 2, kan de geraamde hoeveelheid aan boord gehouden blauwvintonijn worden gemeld op het voor de kennisgeving vóór aankomst overeengekomen tijdstip. Als de visgronden zich op minder dan vier uur van de haven bevinden, kan de geraamde hoeveelheid aan boord gehouden blauwvintonijn op elk moment vóór aankomst worden gewijzigd.
Amendement 29 Voorstel voor een verordening Artikel 37 – alinea 2
Om naar behoren gemotiveerde dwingende redenen van urgentie stelt de Commissie volgens de in artikel 59, lid 3, bedoelde procedure onmiddellijk toepasselijke uitvoeringshandelingen vast.
Schrappen
Amendement 30 Voorstel voor een verordening Artikel 46 – alinea 2
Om naar behoren gemotiveerde dwingende redenen van urgentie stelt de Commissie volgens de in artikel 59, lid 3, bedoelde procedure onmiddellijk toepasselijke uitvoeringshandelingen vast.
Schrappen
Amendement 31 Voorstel voor een verordening Artikel 47 – lid 4
4. De lidstaten zien erop toe dat hun visserijcontrolecentra de VMS-boodschappen van de onder hun vlag varende vissersvaartuigen, in realtime en in "https data feed"-formaat doorzenden aan de Commissie en aan een door haar aangewezen instantie. De Commissie zendt die boodschappen elektronisch door aan het ICCAT-secretariaat.
4. De lidstaten sturen de in dit artikel bedoelde gegevens door overeenkomstig artikel 28 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 404/2011. De Commissie zendt die boodschappen elektronisch door aan het ICCAT-secretariaat.
Amendement 32 Voorstel voor een verordening Artikel 49 – lid 2 – letter c bis (nieuw)
c bis) bij alle overhevelingen uit een kwekerij naar een andere kwekerij;
Amendement 33 Voorstel voor een verordening Artikel 49 – lid 5 – letter a bis (nieuw)
a bis) te observeren en te monitoren of de visserij- en kweekactiviteiten in overeenstemming zijn met de desbetreffende instandhoudings- en beheersmaatregelen van de ICCAT;
Amendement 34 Voorstel voor een verordening Artikel 57
Artikel 57
Schrappen
Procedure in geval van wijzigingen
1. Indien zulks noodzakelijk is om wijzigingen van de bestaande bepalingen van het herstelplan voor blauwvintonijn in voor de Unie bindende bepalingen op te nemen in het recht van de Unie, kan de Commissie niet-essentiële bepalingen van de onderhavige verordening wijzigen door middel van gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 58.
Amendement 35 Voorstel voor een verordening Artikel 58
Artikel 58
Schrappen
Uitoefening van de delegatie van de bevoegdheid voor wijzigingen
1. De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.
2. De delegatie van de bevoegdheid, als bedoeld in artikel 57, wordt voor onbepaalde tijd aan de Commissie verleend.
3. Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 57 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het besluit wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het besluit laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.
4. Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling vaststelt, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan gelijktijdig in kennis.
5. Een overeenkomstig artikel 57 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van de termijn van twee maanden de Commissie hebben meegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.
Amendement 36 Voorstel voor een verordening Artikel 59 – lid 3
3. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 8 van Verordening (EU) nr. 182/2011, in samenhang met artikel 5 daarvan, van toepassing.
Schrappen
Amendement 37 Voorstel voor een verordening Artikel 61 – alinea 1
Deze verordening treedt in werking op de derde dag na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Amendement 38 Voorstel voor een verordening Bijlage I – paragraaf 2
2. In aanvulling op de bepalingen van artikel 8, lid 3, dient het maximumaantal vangstvaartuigen die gemachtigd zijn om, onder de specifieke voorwaarden die van toepassing zijn op de in artikel 13, lid 2, onder b), bedoelde afwijking, in de Adriatische Zee voor kweekdoeleinden op blauwvintonijn te vissen, te worden vastgesteld op het aantal vangstvaartuigen van de Unie die in 2008 aan de gerichte visserij op blauwvintonijn hebben deelgenomen.
2. In aanvulling op de bepalingen van artikel 8, lid 3, dient het maximumaantal vangstvaartuigen die gemachtigd zijn om, onder de specifieke voorwaarden die van toepassing zijn op de in artikel 13, lid 2, onder b), bedoelde afwijking, in de Adriatische Zee voor kweekdoeleinden op blauwvintonijn te vissen, te worden vastgesteld op het aantal vangstvaartuigen van de Unie die in 2008 aan de gerichte visserij op blauwvintonijn hebben deelgenomen. Hiertoe wordt rekening gehouden met het aantal Kroatische vangstvaartuigen dat in 2008 heeft deelgenomen aan de gerichte visserij op blauwvintonijn.
Amendement 39 Voorstel voor een verordening Bijlage IV – punt 2 – regel 2
Aantal exemplaren:
Soort:
Aantal exemplaren:
Soort:
Gewicht:
Amendement 40 Voorstel voor een verordening Bijlage IV – punt 7 – letter a
(a) toegang krijgen tot het personeel van het vaartuig en de kwekerij, het vistuig, de kooien en de apparatuur;
(a) toegang krijgen tot het personeel van het vaartuig, de kwekerij en de tonnara, het vistuig, de kooien en de apparatuur;
De zaak werd voor een nieuwe behandeling terugverwezen naar de bevoegde commissie op grond van artikel 61, lid 2, tweede alinea, van het Reglement (A8-0367/2015).
Jaarverslag over het mededingingsbeleid van de EU
306k
122k
Resolutie van het Europees Parlement van 19 januari 2016 over het jaarverslag over het mededingingsbeleid van de EU (2015/2140(INI))
– gezien het verslag van de Commissie van 4 juni 2015 over het mededingingsbeleid in 2014 (COM(2015)0247) en het begeleidende werkdocument van de diensten van de Commissie van dezelfde datum,
– gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en met name de artikelen 101 t/m 109, 147 en 174,
– gezien de desbetreffende mededingingsregels, richtsnoeren en besluiten van de Commissie,
– gezien zijn resolutie van 10 maart 2015 over het jaarverslag over het mededingingsbeleid in 2013(1) alsmede zijn resolutie van 11 december 2013 over het mededingingsbeleid in 2012(2) en de daarin door het Parlement geformuleerde eisen,
– gezien de studie van directoraat-generaal Intern Beleid (beleidsondersteunende afdeling A (Economisch en Wetenschappelijk Beleid)) voor de Commissie interne markt en consumentenbescherming over oneerlijke handelspraktijken tussen ondernemingen in de voedselvoorzieningsketen(3),
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité getiteld "De interne markt voor internationaal goederenvervoer over de weg: sociale dumping en cabotage"(4),
– gezien het verslag van het Europees Mededingingsnetwerk (ECN) van mei 2012 over de handhaving van de mededingingswetgeving en markttoezichtactiviteiten van Europese mededingingsautoriteiten in de levensmiddelensector(5),
– gezien de Richtlijnen 77/799/EEG en 2011/16/EU van de Raad betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen,
– gezien de conclusies en actievoorstellen van het project inzake grondslaguitholling en winstverschuiving (BEPS) van de OESO en de G20,
– gezien het besluit van de Commissie van 6 mei 2015 om op grond van artikel 17 van Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad een onderzoek in te stellen naar de elektronische handel (C(2015)3026),
– gezien Richtlijn 2014/104/EU van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen,
– gezien de mededeling van de Commissie van 28 juni 2014 over richtsnoeren voor overheidssubsidies op het gebied van energie en milieubescherming(6),
– gezien Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het VWEU met de interne markt verenigbaar worden verklaard,
– gezien Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen,
– gezien het Witboek van de Commissie "Naar een effectievere EU-concentratiecontrole" van 9 juli 2014 (COM(2014)0449),
– gezien het mededingingsonderzoek in de farmaceutische sector van 8 juli 2009 en de follow-upverslagen, met name het vijfde verslag over de controle van octrooischikkingen,
– gezien het door de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO) ontwikkelde universele kader voor de duurzaamheidsbeoordeling van voedsel- en landbouwsystemen (SAFA),
– gezien artikel 52 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en de adviezen van de Commissie internationale handel en de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A8-0368/2015),
A. overwegende dat het mededingingsbeleid van de EU een hoeksteen van de sociale markteconomie in Europa vormt en een essentieel instrument is met het oog op een goed werkende interne markt in de Unie;
B. overwegende dat de stem van de Europese Unie op het gebied van mededinging op het internationale toneel wordt gehoord en gerespecteerd; overwegende dat deze gemeenschappelijke externe vertegenwoordiging, die onafhankelijk is en duidelijk afgebakende bevoegdheden heeft, de Unie in staat stelt haar werkelijke politieke, demografische en economische gewicht te laten zien;
C. overwegende dat het mededingingsbeleid een instrument ter bescherming van de Europese democratie is, omdat het een buitensporige concentratie van de economische en financiële macht in de handen van slechts enkelen onmogelijk maakt;
D. overwegende dat de Europese Unie is opgezet als open markteconomie met vrije en eerlijke mededinging, die de welvaart van de consumenten en de levensstandaard van alle EU‑burgers moet verhogen, en dat de Europese Unie werkt aan een interne markt die op basis van evenwichtige groei en prijsstabiliteit moet leiden tot een duurzame ontwikkeling in Europa;
E. overwegende dat de strikte toepassing van de mededingingsbeginselen in het EU‑Verdrag tot doel heeft bij te dragen tot de verwezenlijking van de algemene doelstellingen van het economische beleid van de EU, en tegelijkertijd ten goede moet komen aan consumenten, werknemers en ondernemers en de innovatie en groei moet stimuleren door oneerlijke marktpraktijken als gevolg van monopolies en machtsposities te controleren en te beperken, zodat eenieder een eerlijke kans van slagen heeft;
F. overwegende dat de onafhankelijkheid van de nationale mededingingsautoriteiten van het hoogste belang is;
G. overwegende dat elk jaar verliezen van 181‑320 miljard EUR – ongeveer 3 % van het bbp van de EU – te wijten zijn aan het bestaan van kartels;
H. overwegende dat wat betreft energiekosten de Europese interne markt slechter presteert dan de Amerikaanse, aangezien de prijsspreiding op de Europese markt 31 % bedraagt, tegen 22 % op de Amerikaanse markt;
I. overwegende dat de kmo's, die 98 % van de EU‑ondernemingen uitmaken en goed zijn voor 67 % van de werkgelegenheid, in veel lidstaten nog steeds geconfronteerd worden met een ernstige kredietschaarste;
J. overwegende dat belastingontduiking, belastingfraude en belastingparadijzen de belastingbetaler in de EU jaarlijks naar schatting 1 biljoen EUR kosten aan misgelopen belastingopbrengsten, en dat deze praktijken op de interne markt leiden tot concurrentievervalsing tussen bedrijven die wel en bedrijven die geen belasting betalen;
K. overwegende dat met name de afgelopen jaren de dynamiek van de digitale economie en vooral concurrentieverstoringen als gevolg van agressieve belastingpraktijken en nationale belastingmaatregelen (die de interne markt waarschijnlijk in aanzienlijke mate schaden) de marktdeelnemers voor nieuwe uitdagingen plaatsen en een onmiddellijke en gerichte reactie van de Commissie vereisen; overwegende dat mondiale samenwerking bij de handhaving van de mededingingsregels ertoe bijdraagt om inconsistenties in de corrigerende maatregelen en de resultaten van handhavingsacties te voorkomen, en bedrijven helpt om hun nalevingskosten te verminderen;
L. overwegende dat de beschikbare instrumenten van het mededingingsrecht gezien de uitdagingen van het digitale tijdperk aan een fundamentele toetsing moeten worden onderworpen;
M. overwegende dat de voorschriften in de internationale luchtvaart inzake eerlijke concurrentie en de regulering van staatsondernemingen tekortschieten waar het gaat om luchtvaartmaatschappijen van bepaalde derde landen die bepaalde routes van en naar Europa domineren, waardoor Europese luchtvaartmaatschappijen aanzienlijke schade lijden en de connectiviteit tussen Europese luchtvaarthubs wordt belemmerd, met als gevolg dat Europese consumenten minder keuzemogelijkheden hebben;
N. overwegende dat mededinging niet in alle lidstaten dezelfde werking heeft;
O. overwegende dat in het mededingingsbeleid met name aandacht dient te worden besteed aan de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling en sociale cohesie;
P. overwegende dat sociale dumping een factor is die de interne markt verstoort en de rechten van zowel consumenten als werknemers schaadt;
Q. overwegende dat het garanderen van vrij verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal de basis vormt van de groei in Europa;
1. verwelkomt het verslag van de Commissie, waarin het belang van mededingingsbeleid in de EU wordt onderstreept, en merkt op dat het ruwweg de ambtsperiode van de vorige Commissie onder mededingingscommissaris Almunia bestrijkt;
2. verzoekt de Commissie voortaan het sectorspecifieke werkdocument als integrerend bestanddeel van het verslag aan het Parlement te doen toekomen;
3. juicht het toe dat mededingingscommissaris Vestager nauw met het Parlement wil samenwerken bij de ontwikkeling van het mededingingsbeleid als een van de centrale instrumenten van de Europese Unie voor de totstandbrenging van de interne markt, en verzoekt de Commissie te vermijden dat bedrijven door de wijze van uitvoering van het interne mededingingsbeleid van de EU in hun marktstrategie worden beperkt, zodat zij op wereldmarkten kunnen concurreren met spelers van buiten de EU;
4. benadrukt dat een doeltreffend en geloofwaardig mededingingsbeleid niet uitsluitend gericht mag zijn op verlaging van de consumentenprijzen, maar ook de strategische belangen van de Europese economie moet behartigen, zoals: innovatievermogen, investeringen, concurrentievermogen en duurzaamheid, de bijzondere concurrentievoorwaarden voor kmo's, starters en micro‑ondernemingen, en de noodzaak van bevordering van strenge arbeids- en milieunormen;
5. verzoekt de Commissie een einde te maken aan sociale dumping, en benadrukt dat bij besluiten in het kader van het mededingingsbeleid terdege rekening moet worden gehouden met de sociale gevolgen;
6. is van mening dat de specifieke aard van de digitale economie, die wordt gekenmerkt door afnemende en naar nul tenderende marginale kosten en door sterke netwerkeffecten, toenemende concentratie in belangrijke markten in de hand werkt; verzoekt de Commissie haar mededingingsbeleid aan te passen aan de specifieke kenmerken van deze sector;
7. verzoekt de Commissie de interne markt daar waar hij nog versnippert en onvoltooid is, te voltooien en geconstateerde ongerechtvaardigde marktbeperkingen en concurrentieverstoringen zo snel mogelijk uit de weg te ruimen; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat het mededingingsbeleid tegelijkertijd de sociale cohesie in de Unie versterkt;
8. onderstreept dat de aandachtspunten die de mededingingsautoriteit in haar werk heeft gekozen, en de presentatie hiervan in het mededingingsverslag 2014 grotendeels aansluiten bij de gemeenschappelijke aandachtspunten; vindt evenwel dat op een aantal punten de aanpak moet worden aangescherpt en dat de Commissie hiervan het komende jaar nadrukkelijk werk moet gaan maken; benadrukt het belang van mondiale samenwerking bij het handhaven van mededingingswetgeving; is voorstander van een actieve participatie van de Commissie in het Internationaal Mededingingsnetwerk;
9. verzoekt de Commissie opnieuw, net als na het vorige jaarverslag, om bij de ontwikkeling van de digitale interne markt buitensporige marktconcentratie en misbruik van machtsposities te voorkomen, aangezien zo wordt gewaarborgd dat de diensten voor consumenten van hogere kwaliteit zullen zijn en de prijzen ervoor aantrekkelijker kunnen worden;
10. acht het van fundamenteel belang om op de digitale markt eerlijke concurrentievoorwaarden te waarborgen en misbruik van machtsposities en fiscale optimalisering te bestrijden, doelstellingen die uiteindelijk de consument ten goede komen;
11. is van oordeel dat de ontwikkeling van e‑bestuur een belangrijke factor voor de ondersteuning van de groei is, met name wat de deelname van de kmo's betreft; verzoekt derhalve de lidstaten gebruik te maken van alle door de nieuwe wetgeving inzake overheidsopdrachten aan hen ter beschikking gestelde hulpmiddelen ter bevordering van de groei in de EU, en verzoekt de Commissie alle initiatieven ten aanzien van de ontwikkeling van e‑bestuur te ondersteunen; beklemtoont voorts dat de bevordering en tenuitvoerlegging van e‑governancesystemen in alle lidstaten bijdraagt tot efficiënt toezicht op inbreuken en tot transparantie in de openbare en de privésector;
12. verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de lidstaten de nieuwe wetgeving inzake overheidsopdrachten tijdig ten uitvoer leggen, met name ten aanzien van de elektronische verspreiding van aanbestedingen en e‑overheid en de nieuwe bepalingen inzake het in aanmerking nemen van sociale en milieucriteria en de verdeling van opdrachten in percelen, teneinde innovatie en eerlijke mededinging te bevorderen, de kmo's op de aanbestedingsmarkten te ondersteunen en te garanderen dat overheidsgeld optimaal wordt besteed;
13. verzoekt de Commissie de inspanningen te blijven opvoeren voor een ambitieuze openstelling van de internationale markten voor overheidsopdrachten om de verschillen tussen de EU en andere handelspartners met betrekking tot de openheid van de markten voor overheidsopdrachten weg te werken, en daarbij rekening te houden met het verslag van het Parlement over het Commissievoorstel inzake een instrument voor internationale overheidsopdrachten en de aanstaande herziening daarvan;
14. wijst erop dat op de interne markt producten aan de consumenten worden verkocht onder dezelfde merknaam en in dezelfde verpakking, maar met ingrediënten die per partij verschillen; roept de Commissie op in het kader van het mededingingsbeleid te beoordelen of hier sprake is van een handelspraktijk met negatieve gevolgen voor de leveranciers van lokale en regionale producten, vooral kmo's;
15. acht het van essentieel belang dat de Commissie zich blijft inzetten voor een betere convergentie en samenwerking tussen de nationale mededingingsautoriteiten van de EU;
16. is verheugd over de sterke wisselwerking tussen de handhaving van de mededinging en de strategie voor de digitale interne markt, met name bij maatregelen in verband met geoblocking en licentieovereenkomsten, met het oog op de voltooiing van de digitale interne markt; is van mening dat een soortgelijke wisselwerking van cruciaal belang is voor de interne energiemarkt om belemmeringen voor het vrij, grensoverschrijdend stromen van energie weg te nemen en te bouwen aan de energie-unie;
17. meent dat concurrentie in de telecommunicatiesector essentieel is, niet alleen om te zorgen voor innovatie en investeringen in netwerken, maar ook voor betaalbare prijzen en keuzemogelijkheden voor de consument wat betreft dienstverlening; verzoekt de Commissie derhalve de concurrentie in deze sector veilig te stellen, onder meer bij de toewijzing van spectrum;
18. verzoekt de Commissie de oneerlijke en onwettige bedingen en praktijken van banken in contracten met consumenten tegen het licht te houden; verzoekt de Commissie in ECN-verband de uitwisseling van beproefde praktijken te stimuleren; dringt er bij de Commissie op aan om alle vormen van bureaucratische rompslomp als gevolg van de uitvoering van het mededingingsbeleid terug te dringen;
19. is van mening dat het mededingingsbeleid een belangrijke rol moet krijgen bij het zekerder en transparanter maken voor de consument van de financiële markten; verwelkomt daarnaast de wetgevende maatregelen in de sector voor elektronische betalingen en met name de introductie van maxima voor interbancaire commissies bij transacties met betaalkaarten;
20. herinnert de Commissie eraan dat het mededingingsbeleid ook het reguleren van de prijs inhoudt van diensten waar lastig een marktwaarde aan toe te kennen is, zoals de provisies bij betaalautomaten;
21. verzoekt de Commissie onderzoek te doen naar de netwerken van betaalautomaten vanuit het perspectief van het mededingingsbeleid, er rekening mee houdend dat het een netwerk‑infrastructuur betreft;
22. is van mening dat verder moet worden nagedacht over de wijze waarop Europese bedrijven moeten worden ondersteund als ze op mondiale schaal concurreren met andere bedrijven van vergelijkbare omvang uit verschillende delen van de wereld die zich niet aan dezelfde mededingingsregels hoeven te houden als Europese entiteiten op hun thuismarkt;
23. verzoekt de Commissie voor samenhang te zorgen tussen het EU‑beleid inzake handel en mededinging en de doelstellingen van haar industriebeleid; wijst erop dat het mededingingsbeleid van de EU de opkomst van grote Europese industriële kampioenen niet mag belemmeren; dringt er daarom op aan dat het beleid inzake handel en mededinging de ontwikkeling en het concurrentievermogen van de Europese industrie op het internationaal toneel bevordert;
24. erkent dat veel energie-intensieve industrieën het economisch gezien moeilijk hebben en dat bepaalde sectoren zoals de staalindustrie in een crisis verkeren; vraagt de Commissie met klem om de voorschriften inzake EU-overheidssteun voor energie-intensieve industrieën te herzien, door een doeltreffende bescherming tegen koolstoflekkage te garanderen en ervoor te zorgen dat de EU-industrieën, in het bijzonder de meest kwetsbare energie-intensieve industrieën, eerlijke kansen krijgen;
Antitrustzaken – gevallen van misbruik van een dominante positie
25. verzoekt de Commissie haar inspanningen op het gebied van onderzoek naar gevallen van misbruik van een dominante marktpositie ten nadele van consumenten in de EU op te voeren;
26. merkt op dat misbruik van een dominante positie is verboden en een ernstig mededingingsprobleem vormt;
27. is van mening dat de Commissie met succes optreedt tegen overtreding van de kartelvoorschriften en kan aantonen dat zij in belangrijke mate heeft bijgedragen tot de verwezenlijking van de interne markt en van gelijke concurrentieregels;
28. benadrukt dat concurrentiebeperkende praktijken en monopolies handelsbarrières kunnen vormen die de handels- en investeringsstromen verstoren; verzoekt de Commissie om - in het belang van een vrije en eerlijke wereldhandel - internationaal op te treden tegen kartels en concurrentiebeperkende, oligopolistische en monopolistische praktijken die schadelijk zijn voor de concurrentie;
29. is van mening dat de thans voor rechtspersonen geldende boeteregeling bij overtredingen moet worden aangevuld met soortgelijke sancties tegen de verantwoordelijke natuurlijke personen; is van mening dat boetes hoog genoeg moeten zijn om een afschrikkend effect te hebben; onderstreept het belang van een succesvol klokkenluidersbeleid, dat de Commissie heeft geholpen bij de opsporing van kartels;
30. is van mening dat rechtszekerheid cruciaal is en verzoekt de Commissie de regels over boetes, bijvoorbeeld in kartelzaken, in een wetgevingsinstrument op te nemen;
31. stelt vast dat de traditioneel in het mededingingsbeleid gehanteerde marktmodellen mogelijk niet geschikt zijn voor de digitale economie en dat de toepassing van op prijzen gebaseerde indicatoren in deze dynamische branche dikwijls niet werkt; verzoekt de Commissie aan de hand van nieuwe criteria een uitvoerige juridische en economische beoordeling uit te voeren van snel veranderende markten en slechts kort door digitale ondernemingen gehanteerde bedrijfsmodellen, teneinde een duidelijk beeld van de marktstructuur en de marktontwikkelingen te krijgen, en vraagt haar passende maatregelen te treffen ter bescherming van de consument en naar behoren rekening te houden met het belang van gegevens en de specifieke marktstructuren in de digitale economie; benadrukt dat met het oog op de definitie van de relevante markt, in het bijzonder in de digitale economie, relevante beoordelingscriteria voor de mededingingssituatie moeten worden toegepast;
32. benadrukt het belang van de bescherming van intellectuele eigendom voor een gelijk speelveld en betreurt het te moeten vaststellen dat internationale ondernemingen niet bereid zijn om de voor het gebruik van Europese octrooien benodigde licenties te verwerven; roept de Commissie op essentiële octrooien (standard essential patents - SEP's) op doeltreffende wijze te beschermen en nauwgezet toe te zien op de correcte verkrijging van licenties door de gebruikers van octrooien;
33. verzoekt de Commissie te onderzoeken of er een correlatie bestaat tussen het hoge aantal politici en voormalige ministers in de raden van bestuur van energiemaatschappijen en oligopolistische praktijken in de energiesector van sommige lidstaten;
34. zet vraagtekens bij de lange duur van het onderzoek naar de Amerikaanse internetreus Google en betreurt het dat het onderzoek al verscheidene jaren op ondoorzichtige wijze en zonder definitief resultaat aansleept, een gevolg van het feit dat de Commissie er tot 2014 maar mondjesmaat blijk van heeft gegeven marktbeperkingen te willen afschaffen; wijst erop dat juist in dynamische markten een zodanig lange duur van de procedure kan leiden tot een feitelijke sanering van de markt en onzekerheid voor alle partijen kan veroorzaken;
35. roept de Commissie op grondig onderzoek te doen naar de praktijk van Google om het besturingssysteem "Android" enkel in combinatie met andere Google‑diensten aan te bieden en fabrikanten de voorafgaande installatie van concurrerende producten te verbieden; verzoekt de Commissie voorts de dominante marktpositie van Google bij rechtstreekse hotelreserveringen te onderzoeken en naar een passende oplossing hiervoor te streven; steunt de maatregelen van de Commissie waarmee zij een grotere mate van interoperabiliteit en portabiliteit tussen alle digitale sectoren wil bereiken om zo te voorkomen dat de winnaar alles krijgt; benadrukt dat het belangrijk is dat de Commissie wordt uitgerust met de juiste instrumenten om steeds een actueel overzicht van de snelle ontwikkelingen in de digitale markt te hebben;
36. verzoekt de Commissie alle andere hangende kartelonderzoeken zorgvuldig uit te voeren en af te ronden, en een einde te maken aan eventuele marktbeperkingen; is verheugd over de weigering van de nieuwe Commissie om toe te geven aan politieke druk, en verzoekt om een snellere behandeling van de zaken, zodat er in het komende jaar resultaten kunnen worden geboekt; is daarom ingenomen met de mededeling met punten van bezwaar die de Commissie aan Google heeft toegezonden over zijn productvergelijkingsdienst; verzoekt de Commissie om alle in haar onderzoeken vastgestelde punten van zorg op vastbesloten wijze te blijven analyseren, met inbegrip van andere gebieden waar de zoekmachine bepaalde resultaten bevoordeelt, om te zorgen voor een gelijk speelveld voor alle marktdeelnemers in de digitale markt;
37. wijst erop dat de Commissie krachtens artikel 8 van Verordening (EG) nr. 1/2003 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels de mogelijkheid heeft om voorlopige maatregelen te treffen, wanneer de mededinging op ernstige en onherstelbare wijze dreigt te worden geschaad; verzoekt de Commissie te onderzoeken in hoeverre dergelijke maatregelen zouden kunnen worden toegepast in langdurige mededingingsprocedures, in het bijzonder op de digitale markt;
38. brengt in herinnering dat netneutraliteit (waaronder wordt verstaan het beginsel dat al het internetverkeer gelijk behandeld wordt, zonder discriminatie, beperking of inmenging, ongeacht afzender, ontvanger, type, inhoud, apparatuur, dienst of toepassing) van het grootste belang is om ervoor te zorgen dat er geen discriminatie tussen internetdiensten plaatsvindt en dat de mededinging volledig wordt gewaarborgd;
39. benadrukt dat in het mededingingsbeleid moet worden uitgegaan van feiten, en verwelkomt het onderzoek van de Commissie naar de e‑handelssector, waarin het accent ligt op potentiële belemmeringen voor de grensoverschrijdende onlinehandel in goederen en diensten, bijvoorbeeld bij elektronica, kleding, schoenen en digitale inhoud;
40. merkt op dat de zaak‑Google heeft geleid tot een algemeen debat over de macht van dominante internetplatforms als eBay, Facebook, Apple, LinkedIn, Amazon, Uber, Airbnb enz., hun invloed op de markten en op de openbare ruimte en de noodzaak om deze platforms te reguleren om beide te beschermen; wijst erop dat het doel van de regulering van internetplatforms moet zijn om een hoger niveau van bescherming van gebruikers te waarborgen en tegelijkertijd de prikkels voor innovatie in stand te houden;
41. verzoekt de Commissie om onderzoek te doen naar de dominante positie van Google op de markt voor rechtstreekse hotelboekingen; wijst erop dat het bedrijf ernaar streeft om personen die een hotel zoeken te laten reserveren en betalen via Google in plaats van via derde aanbieders van reis- of hotelwebsites; onderstreept dat deze stap potentieel controversieel is omdat Google hierdoor een onlinereisbureau of iets dergelijks wordt dat boekingskosten in rekening brengt; merkt op dat de meeste hotels rechtstreeks boeken prefereren boven boeken via een derde website of aggregator; onderstreept dat Google gebruik zou kunnen maken van zijn dominante positie om concurrenten in de reismarkt te verzwakken, waardoor consumenten zouden worden benadeeld;
42. is ingenomen met de onlangs door de Commissie goedgekeurde wijzigingen in Verordening (EG) nr. 773/2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, en de daarmee verband houdende mededelingen naar aanleiding van de richtlijn schadevorderingen; betreurt het dat het Parlement niet is betrokken bij de opstelling van de wijzigingen;
43. wijst op de belangrijke rol van het mededingingsbeleid bij de voltooiing van de digitale interne markt; onderschrijft dat een solide mededingingsbeleid in dynamische markten een gedegen kennis van die markten vereist; is derhalve ingenomen met het in het kader van de strategie voor een digitale interne markt ingeleide sectorale onderzoek naar de onlinehandel;
Staatssteun
44. verzoekt de Commissie als hoedster van de Verdragen nauwlettend toe te zien op de omzetting van de richtlijn door de lidstaten en de uniforme toepassing van de voorschriften in de hele Unie te waarborgen; verzoekt de Commissie, de lidstaten en de regionale en gemeentelijke overheden zich actief in te zetten voor de naleving van de EU‑mededingingsregels en informatie te verstrekken over de rechtsgrondslag van die regels; onderstreept dat het belangrijk is om horizontale en verticale staatssteun op dezelfde wijze te beoordelen; stelt vast dat er overal in de Europese Unie gewerkt moet worden aan bewustmaking met betrekking tot de inschaling en toekenning van illegale staatssteun, in het bijzonder wanneer dergelijke besluiten tot steunverlening neerkomen op concurrentieverstorende en protectionistische maatregelen; is evenwel van mening dat aan afgelegen of perifere regio's en eilanden bij de toepassing van de regels voor staatssteun meer ruimte moet worden geboden dan nu het geval is;
45. is van mening dat de Commissie met name in staatssteunzaken het door de lidstaten verstrekte feitenmateriaal strenger moet toetsen en er beter op moet toezien dat de feiten kloppen, omdat telkens weer wordt getracht de rechtsgrond en de opgelegde voorwaarden te omzeilen of min of meer dubieuze compromissen te sluiten; is voorts van mening dat bij dergelijke onderzoeken moet worden uitgegaan van de erkenning dat een staat in strategische en vitale sectoren als energie, vervoer en gezondheidszorg totale zekerheid, de continuïteit van de voorziening en de dienstverlening voor al zijn burgers moet verzekeren en zich moet hoeden voor het uitvaardigen van wettelijke bepalingen die andere lidstaten of de Unie schade berokkenen;
46. herhaalt dat gelden uit de EU‑structuurfondsen niet mogen worden gebruikt om direct of indirect het naar een andere lidstaat verplaatsen van diensten of productie te stimuleren, bijvoorbeeld door een wachttijd te hanteren voor bedrijven die dergelijke subsidies ontvangen; benadrukt dat staatssteun soms noodzakelijk is om de levering van diensten van algemeen economische belang, o.a. op het gebied van energie, vervoer en telecommunicatie, zeker te stellen; beklemtoont dat staatsinterventie vaak het beste beleidsinstrument is voor het verzekeren van dienstverlening die van cruciaal belang is voor de ondersteuning van de economische en sociale omstandigheden in geïsoleerde, afgelegen of perifere regio's en eilanden in de Unie;
47. juicht het toe dat de Commissie in 2014 de nieuwe richtsnoeren voor overheidssubsidies op het gebied van milieubescherming en energie heeft goedgekeurd en in de algemene groepsvrijstellingsverordening heeft opgenomen;
48. is ingenomen met de opneming van vervoerssubsidies ten behoeve van bewoners van afgelegen gebieden in de groepsvrijstellingsverordening, waardoor het probleem van de bereikbaarheid nu wordt erkend; benadrukt dat het handhaven van cruciale zakelijke verbindingen voor perifere eilandgebieden ook essentieel is om een aanvaardbaar niveau van sociaaleconomische activiteit in stand te houden en te ontwikkelen;
49. verwelkomt het huidige onderzoek van de Commissie naar uitgestelde belastingvorderingen en -kredieten ten gunste van de bankensector in diverse lidstaten; is van mening dat dergelijke belastingvorderingen en -kredieten met terugwerkende kracht moeten worden goedgekeurd op grond van de staatssteunbepalingen als ze zijn gekoppeld aan expliciete voorwaarden in verband met financieringsdoelstellingen voor de reële economie;
50. herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om te onderzoeken of de bankensector sinds het begin van de crisis heeft geprofiteerd van impliciete subsidies en staatssteun in de vorm van onconventionele liquiditeitssteun;
51. is verheugd over de invoering van nieuwe richtsnoeren voor staatssteun bij risicofinancieringen, die primair zijn bedoeld om kmo's, innovatieve midcapbedrijven en start‑ups, die qua omvang aanzienlijk in het nadeel zijn, doeltreffender te kunnen bevorderen;
52. stelt met kritische blik vast dat met name concurrentieverstorende fiscale modellen kunnen leiden tot aanzienlijke problemen voor middelgrote bedrijven en ook voor een aantal lidstaten die dergelijke fiscale modellen niet hanteren;
53. is ingenomen met het initiatief van de Commissie om in het kader van de modernisering van de regels voor staatssteun nieuwe richtsnoeren op te stellen die duidelijk maken wat staatssteun op fiscaal gebied inhoudt en wat passende verrekenprijzen zijn;
54. vraagt om een afzonderlijke studie van de Commissie om te beoordelen of de staatssteunbepalingen van de EU de consolidatie en versterking van het concurrentievermogen van Europese ondernemingen tegenover hun wereldwijde concurrenten belemmeren, niet in de laatste plaats met betrekking tot de mechanismen voor openbare aanbestedingen en ook in het licht van de recente sluiting van het trans-Pacifisch partnership (TPP);
Concentratiecontrole
55. stelt vast dat fusies en overnames in de digitale economie tot dusverre voornamelijk aan de hand van de omzet van de betrokken ondernemingen zijn beoordeeld en dat deze aanpak tekortschiet; benadrukt dat ook ondernemingen met een geringe omzet en aanzienlijke aanloopverliezen een grote klantenkring en daarmee een grote hoeveelheid gegevens, alsmede een aanzienlijke marktmacht kunnen bezitten, zoals de door de Commissie zonder voorwaarden goedgekeurde overname van WhatsApp door Facebook, waarmee een precedent werd geschapen, bewijst;
56. is van mening dat in enkele economische sectoren, met name de digitale economie, naast een op prijs, marktaandeel en omzetgrootte gebaseerde aanpak ook andere criteria moeten worden gehanteerd, aangezien fusies vaak met marktbeperkingen verbonden kunnen zijn;
57. is van mening dat met name in de digitale economie met het oog op de consumentenbescherming de algemene mededingingsregels moeten worden geactualiseerd, zodat zij aansluiten bij de realiteit op de markt, en dat bij de beoordeling van fusies aanvullende nieuwe criteria moeten worden gehanteerd, bijv. de koopprijs, mogelijke belemmeringen bij de markttoegang, het cruciale belang van gegevens en de toegang daartoe, de platformspecificaties en bijkomende netwerkeffecten, maar ook het al dan niet wereldwijde karakter van de concurrentie in de sector in kwestie; verzoekt de Commissie met name te letten op het bedrijfsmodel van ondernemingen in de digitale economie en mogelijke belemmeringen bij de markttoegang, waaronder ook factoren zoals de mogelijkheden om te wisselen tussen verschillende platforms en de portabiliteit van gegevens;
58. vraagt de Commissie onderzoek te verrichten naar de mogelijkheid voor onafhankelijke detailhandelaars, die krachtens de mededingingswetgeving via hun fysieke winkels mogen samenwerken, om ook gezamenlijk producten via de elektronische handel aan te bieden;
59. is van mening dat de gebrekkige beoordeling van marktmacht, die verband houdt met de tot nu toe gebruikte definitie van markt, vaak en vooral in een tijd van mondialisering en op een dynamische digitale markt in het nadeel van Europese ondernemingen werkt; verzoekt de Commissie een bijstelling te overwegen in het kader van de concentratieverordening;
60. is bezorgd over het feit dat bij de definitie van markt te vaak een beperkt nationaal perspectief wordt gekozen waarin niet goed rekening wordt gehouden met de internationalisering van de markten, zoals bijvoorbeeld in de concentratieverordening;
Financiële steun en belastingen
61. benadrukt dat - zoals voor de vijfde maal in het jaarlijkse mededingingsverslag staat - de tijdelijke staatssteun in de financiële sector nodig was om het mondiale financiële systeem te stabiliseren, maar snel moet worden verminderd of volledig beëindigd en aan een toetsing worden onderworpen, wil men de bankenunie voltooien; benadrukt dat het nog steeds dringend noodzakelijk is een einde te maken aan subsidies - in de vorm van impliciete garanties voor financiële instellingen die nog altijd te groot zijn om failliet te laten gaan - teneinde een gelijk speelveld in de financiële sector te creëren en de belastingbetalers te beschermen, waarbij moet worden voorkomen dat dit particulieren onverwachte winsten of voordelen oplevert; benadrukt het belang van een restrictieve benadering van staatssteun;
62. benadrukt dat een eerlijke belastingconcurrentie onontbeerlijk is voor de integriteit van de interne markt, de houdbaarheid van de overheidsfinanciën en het waarborgen van gelijke concurrentievoorwaarden;
63. is van mening dat de aanzienlijke verschillen tussen de lidstaten in het gebruik van staatssteun aan de financiële sector gedurende de afgelopen jaren in potentie een concurrentieverstorende werking in deze sector kunnen hebben; verzoekt de Commissie om verduidelijking van de regels en procedures op basis waarvan staatssteun aan de financiële sector kan worden goedgekeurd; is van mening dat uiterlijk bij de voltooiing van de bankenunie de staatssteun aan de bankensector moet worden afgebouwd, waarbij erop moet worden toegezien dat de regulering de concurrentie niet ten gunste van de grote banken verstoort en dat er voldoende krediet voor kmo's beschikbaar is;
64. is van mening dat de Commissie de mogelijkheid om staatssteun aan banken afhankelijk te stellen van kredietverlening aan de kmo's in overweging dient te nemen;
65. verzoekt de Commissie om een routekaart voor minder, maar beter gerichte staatssteun op te stellen met als doel om staatssteun te verminderen, waardoor de belastingen omlaag kunnen, wat nieuwe bedrijven en eerlijke concurrentie ten goede zal komen, in plaats van oude structuren en gevestigde marktdeelnemers te steunen;
66. onderstreept dat wanneer staatssteun wordt gebruikt om diensten van algemeen belang te bevorderen, de voordelen voor de burgers centraal moeten staan en niet die voor individuele bedrijven of publieke entiteiten;
67. verzoekt de Commissie scherp te letten op de voorwaarden die de Europese Centrale Bank zal voorstellen voor het verlenen van nieuwe bankvergunningen, teneinde te waarborgen dat er gelijke concurrentievoorwaarden in de markt tot stand worden gebracht zonder hoge toegangsdrempel; is er stellig van overtuigd dat, gelet op de hoge concentratie in de bankensector van sommige lidstaten, een toename van het aantal bankinstellingen goed zou zijn voor de consument en het midden- en kleinbedrijf;
68. benadrukt het cruciale belang van de EU‑regels voor staatssteun voor de bestrijding van belastingontwijking door multinationale ondernemingen;
69. is verheugd over het onderzoek dat de Commissie in 2014 heeft ingesteld wegens ongeoorloofde staatssteun door middel van oneerlijke fiscale concurrentie ten gunste van een aantal afzonderlijke ondernemingen, en over de uitbreiding van dit onderzoek naar alle 28 EU‑lidstaten in 2015; doet voorts een beroep op de lidstaten om voortaan tijdig en zonder vertraging alle relevante informatie over hun fiscale praktijken aan de Commissie te doen toekomen en eindelijk te voldoen aan hun verplichting om aan de Commissie en het Parlement de inhoud bekend te maken van alle speciale regelingen die gevolgen kunnen hebben voor andere lidstaten en kmo's;
70. stelt vast dat de Commissie in recente mandaatsperioden slechts een zeer beperkt aantal onderzoeken naar mogelijk belastinggerelateerde gevallen van staatssteun heeft ingesteld, ondanks de gegronde vermoedens die in de tussentijd openbaar zijn gemaakt; verzoekt de Commissie de resultaten van de lopende onderzoeken te gebruiken als basis voor preciezere en effectievere richtsnoeren voor belastinggerelateerde staatssteun, al haar bevoegdheden uit hoofde van de mededingingsregels van de EU te gebruiken om schadelijke belastingpraktijken aan te pakken, en lidstaten en bedrijven die bij dergelijke praktijken betrokken zijn sancties op te leggen; verzoekt de Commissie tegelijkertijd vast te stellen welke fiscale maatregelen niet in overeenstemming zijn met het staatssteunbeleid;
71. is van mening dat er met het oog op eerlijke concurrentie tussen bedrijven overeenkomstig Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie, steun moeten worden verleend aan bedrijven in regio's die tijdelijk of permanent nadelige omstandigheden ervaren en dat aan regio's die met ernstige economische problemen te kampen hebben, zoals de regio's die zijn opgenomen in de doelstelling inzake convergentie en concurrentievermogen, alsmede aan insulaire regio's, meer flexibiliteit moet worden geboden;
72. betreurt het dat er sinds 1991 slechts een beperkt aantal gevallen van staatssteun die verband houden met oneerlijke fiscale concurrentie is onderzocht, en onderstreept de noodzaak van brede toegang tot informatie om de aanzet te kunnen geven tot meer onderzoeken naar verdachte zaken; spreekt zijn bezorgdheid uit over de beperkte middelen waarover de bevoegde diensten van de Commissie momenteel beschikken, waardoor hun vermogen om een beduidend groter aantal zaken te behandelen kan worden beperkt;
73. benadrukt dat de staatssteunzaken alleen geen definitief einde kunnen maken aan de oneerlijke fiscale concurrentie in diverse lidstaten, maar dat er één jaar na de LuxLeaks‑onthullingen nog andere concrete dingen moeten gebeuren, zoals een gemeenschappelijke geconsolideerde berekeningsgrondslag voor de vennootschapsbelasting, een herziening van de btw‑richtlijn om fraude te voorkomen, de verplichting voor grote, internationaal opererende ondernemingen om hun omzet en winsten per land openbaar te maken, en het verzoek aan de lidstaten hun belastingpraktijken transparanter te maken en wederzijdse meldplichten in te voeren;
74. is van mening dat de huidige belastingpraktijken van bepaalde lidstaten een ernstig gevaar vormen voor de interne markt, dat in het bijzonder multinationals een billijke en passende bijdrage moeten leveren aan de overheidsfinanciën van de lidstaten en dat er nader onderzoek geboden is naar wijdverspreide schadelijke belastingpraktijken en fiscale rulings die resulteren in uitholling van de grondslag voor de vennootschapsbelasting en agressieve fiscale planning in Europa; is verheugd over de instelling van de nieuwe commissie TAXE;
75. is van mening dat een eerlijke fiscale concurrentie tot de constitutieve elementen van de interne markt behoort, maar dat ondanks de primaire bevoegdheid van de lidstaten oneerlijke fiscale concurrentie moet worden voorkomen, bijvoorbeeld door middel van geharmoniseerde belastinggrondslagen, informatie-uitwisseling tussen de belastingautoriteiten en toekenning van een expliciet recht om kapitaalbewegingen te controleren als dat van wezenlijk belang is voor de goede werking van het belastingstelsel in de Unie; is van mening dat de invoering van een gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCTB) zou helpen om het systeem transparanter te maken; meent dat de consolidatiekwestie later kan worden afgehandeld en een snelle invoering van de CCTB niet in de weg hoeft te staan;
76. benadrukt dat in de interne markt nieuwkomers en kmo's die in slechts één land actief zijn worden benadeeld ten opzichte van multinationals, die winsten kunnen verschuiven of andere vormen van agressieve fiscale planning kunnen toepassen via een verscheidenheid aan besluiten en instrumenten waarover alleen zij kunnen beschikken; stelt met bezorgdheid vast dat, onder voor het overige gelijke omstandigheden, de hieruit voortvloeiende lagere belastingverplichtingen leiden tot een hogere winst na belastingen voor multinationals en tot een ongelijk speelveld ten nadele van hun concurrenten op de interne markt, die geen gebruik kunnen maken van agressieve belastingplanning en belasting betalen op de plaats of plaatsen waar zij hun winst genereren; benadrukt dat de bevordering van schadelijke belastingpraktijken door het in het leven roepen van een Europese Societas Unius Personae (SUP), die volgens de regeling uitdrukkelijk twee verschillende zetels mag hebben, namelijk een maatschappelijke zetel in één plaats en een administratief hoofdkantoor in een andere, de verkeerde aanpak voor de EU is;
77. benadrukt dat aan de Commissie uiteraard toegang moet worden verleend tot de voor de mededingingsregels relevante gegevens die tussen de belastingautoriteiten van de lidstaten worden uitgewisseld;
78. is van mening dat eerlijke concurrentie kan worden belemmerd door fiscale planning; verzoekt de Commissie om de definitie van "vaste inrichting" aan te passen, zodat ondernemingen de belastingplicht in landen waar zij economische activiteiten ontplooien niet kunstmatig kunnen omzeilen; is van mening dat in deze definitie ook rekening moet worden gehouden met de specifieke situatie van de digitale sector, zodat ondernemingen die volledig gedematerialiseerde activiteiten ontplooien, geacht worden een vaste inrichting in een lidstaat te hebben als ze een significante digitale aanwezigheid hebben in de economie van die lidstaat;
79. onderstreept dat de Commissie bij de behandeling van mededingingszaken de interne markt als één markt moet beschouwen, en niet als een aantal lokale of nationale markten;
80. is van mening dat het gezien de omvang van de fiscale fraude en de belastingontwijking, die geschat wordt op een bedrag van maximaal een biljoen EUR (1 000 000 000 000) per jaar, uiteindelijk aan de lidstaten is om deze praktijk aan te pakken en aan banden te leggen; is van mening dat terugdringing van belastingfraude en belastingontwijking van fundamenteel belang is voor de consolidatie van de overheidsbegrotingen; is ingenomen met de recente goedkeuring door de ministers van Financiën van de G20 van de nieuwe door de OESO opgestelde regels inzake grondslaguitholling en winstverschuiving (base erosion and profit shifting - BEPS), die de transparantie zullen verbeteren, mazen in de wet zullen sluiten en het gebruik van belastingparadijzen aan banden zullen leggen; is van mening dat de EU, gezien haar mate van integratie, in de coördinatie en convergentie ter voorkoming van alle vormen van schadelijke belastingconcurrentie op de interne markt verder moet gaan dan de voorstellen die de OESO in het kader van het BEPS-project heeft gepresenteerd ; onderstreept evenwel dat de aanpak van de OESO nog steeds is gebaseerd op "soft law" en dat haar optreden moet worden aangevuld met een gedegen wetgevingskader op EU-niveau dat beantwoordt aan de behoeften van de interne markt, bijv. in de vorm van een anti-BEPS-richtlijn die verder gaat dan het BEPS-initiatief van de OESO op gebieden die daarin onvoldoende aan bod komen; verzoekt om een beoordeling van de gevolgen van belastingontwijking en belastingfraude op economisch, financieel en mededingingsgebied;
81. is van mening dat gezien de oneerlijke belastingpraktijken van enkele lidstaten het beleid voor de interne markt hand in hand moet gaan met het mededingingsbeleid om een billijke verdeling van behaalde winsten te bereiken en het onmogelijk te maken dat winsten naar bepaalde lidstaten of zelfs derde landen worden verschoven met als doel de belastingen tot een minimum te beperken;
82. benadrukt dat een omvangrijke, transparante en doeltreffende uitwisseling van belastinggegevens een essentiële voorwaarde is voor de preventie van agressieve fiscale planning; benadrukt tegelijkertijd dat een vereenvoudiging van de fiscale modellen in de lidstaten in sterke mate zou bijdragen tot meer transparantie en duidelijkheid;
83. is verheugd over het voornemen van de mededingingscommissaris om de controle op staatssteun aan te passen om te komen tot een billijke fiscale last voor iedereen; verwacht dat voorafgaande aan deze aanpassing de huidige stand van zaken zonder enig voorbehoud en volledig in kaart wordt gebracht, en verzoekt de lidstaten alle gevraagde documenten aan het Parlement te doen toekomen en hun huidige blokkadementaliteit, die vooruitgang op dit gebied in de weg staat, op te geven, waarbij in dit verband moet worden bedacht dat verschillende lidstaten in hun beleid met uiteenlopende vereisten te maken hebben al naargelang hun geografische ligging, omvang, fysieke en andere eigenschappen en economische en sociale ontwikkeling, en vraagt om een zodanige herziening van de staatssteunrichtsnoeren op fiscaal gebied dat ook gevallen van oneerlijke concurrentie die verdergaan dan fiscale rulings en overdrachten eronder vallen;
84. verzoekt de Commissie in de nabije toekomst gedetailleerde richtsnoeren voor staatssteun van fiscale aard en voor het gebruik van verrekenprijzen vast te stellen; benadrukt dat dergelijke richtsnoeren in andere sectoren uiterst doeltreffend zijn gebleken bij de beëindiging en preventie van praktijken in de lidstaten die niet stroken met de EU-regels voor staatssteun; wijst erop dat zulke richtsnoeren alleen doeltreffend zijn als zij zeer nauwkeurige bepalingen bevatten, met inbegrip van getalsmatige drempelwaarden;
85. verzoekt de Commissie om de invoering van sancties tegen ofwel de betrokken staat, ofwel de betrokken onderneming te overwegen in ernstige gevallen van illegale staatssteun;
86. verzoekt de Commissie om onmiddellijke wijziging van de bestaande voorschriften, zodat de bedragen die na een overtreding van de belastinggerelateerde staatssteunregels van de EU worden geïnd, worden overgemaakt aan de lidstaten die onder de aantasting van hun belastinggrondslag te lijden hadden, of aan de EU-begroting, en niet aan de lidstaat die de illegale staatssteun van fiscale aard heeft toegekend, zoals momenteel gebeurt, aangezien deze regel extra prikkels creëert voor belastingontduiking; moedigt de Commissie aan om haar bevoegdheden uit hoofde van het mededingingsrecht van de EU ten volle te benutten teneinde schadelijke belastingpraktijken aan te pakken;
87. vraagt om een EU-rechtskader om verstoringen van de concurrentie door agressieve fiscale planning en belastingontwijking te voorkomen; beveelt met het oog op de totstandbrenging van een gelijk speelveld de invoering aan van een automatische, verplichte uitwisseling van fiscale rulings, een CCCTB en een garantie dat winsten de EU niet onbelast kunnen verlaten;
Mededinging in het tijdperk van de mondialisering
88. benadrukt dat in het tijdperk van de mondialisering internationale samenwerking onontbeerlijk is voor een doeltreffende toepassing van de beginselen van het mededingingsrecht; roept de Commissie daarom op de internationale samenwerking bij vraagstukken op het gebied van het mededingingsrecht te versterken; benadrukt dat overeenkomsten die de uitwisseling van informatie tussen de bij een onderzoek betrokken mededingingsautoriteiten mogelijk maken, een bijzonder doeltreffende bijdrage kunnen leveren aan de internationale samenwerking in mededingingskwesties;
89. is van mening dat in het trans-Atlantische handels- en investeringspartnerschap (TTIP) en alle andere internationale handels- en investeringsovereenkomsten een sterk mededingingshoofdstuk moet worden opgenomen;
90. benadrukt dat handelspartners voordeel moeten halen uit toenemende handelsconcurrentie, uit investeringen van de particuliere sector, met inbegrip van investeringen in het kader van publiek-private partnerschappen, en uit het hogere welvaartsniveau van de consument;
91. benadrukt dat de EU meer inspanningen moet leveren op het gebied van toezicht op de uitvoering van handelsovereenkomsten, om onder meer te beoordelen of de mededingingsregels nageleefd worden en of de verbintenissen die door de handelspartners zijn aangegaan volledig nageleefd en uitgevoerd worden;
92. verzoekt de Commissie om met behulp van het handelsbeleid te streven naar de vaststelling van mondiale regels voor het mededingingsbeleid, teneinde de talrijke hardnekkige handelsbarrières weg te werken; beschouwt de langetermijndoelstelling van een multilaterale overeenkomst met betrekking tot de mededingingsregels die in het kader van de Wereldhandelsorganisatie wordt gesloten als de ideale oplossing;
93. spreekt zijn steun uit voor de initiatieven van de Conferentie van de Verenigde Naties voor handel en ontwikkeling (UNCTAD) en de OESO op het gebied van het mededingingsbeleid en voor hun inspanningen om de wereldwijde samenwerking op het vlak van mededingingsbeleid te verbeteren;
94. moedigt de Commissie en de mededingingsautoriteiten van de lidstaten aan om actief deel te nemen aan het Internationale Mededingingsnetwerk;
95. dringt aan op maatregelen die moeten verzekeren dat alle producten die worden ingevoerd uit derde landen voldoen aan de milieu-, gezondheids- en sociale normen die door de Unie worden toegepast en op de wereldmarkt worden verdedigd, teneinde Europese industriële producenten te beschermen tegen oneerlijke concurrentie;
96. verzoekt de Commissie de ontwikkelingslanden te ondersteunen bij hun inspanningen om eerlijke concurrentie te bevorderen; verzoekt de Commissie de samenwerking verder uit te bouwen, in het bijzonder met de mededingingsautoriteiten van de opkomende economieën, en voor passende waarborgen te zorgen;
97. wijst erop dat het voor eerlijke concurrentie op de wereldmarkt van essentieel belang is dat iedereen onder gelijke voorwaarden toegang krijgt tot hulpbronnen, met inbegrip van energiebronnen; wijst in dit verband nadrukkelijk op het belang van betaalbare, duurzame energie en voorzieningszekerheid in handelsakkoorden;
Mededinging in de verschillende sectoren
98. verzoekt de Commissie de resultaten van de lopende onderzoeken naar mededingingspraktijken in de levensmiddelen-, energie-, vervoers- en mediasector vrij te geven;
99. verwelkomt de nieuwe richtsnoeren inzake staatssteun aan luchtvaartmaatschappijen en luchthavens in de EU in het kader van de modernisering van het staatssteunbeleid van de Commissie; verzoekt de Commissie om met spoed een soortgelijke, in internationale overeenkomsten op te nemen reeks voorschriften vast te stellen voor gesubsidieerde luchtvaartmaatschappijen die vanuit derde landen vluchten van en naar de EU uitvoeren, teneinde eerlijke concurrentie tussen EU- en niet-EU-luchtvaartmaatschappijen te waarborgen;
100. verzoekt de Commissie om de uitwisseling van goede praktijken via het Europees Mededingingsnetwerk aan te moedigen om tegemoet te komen aan de zorgen die zijn geuit met betrekking tot de allianties van distributeurs, die in veel gevallen al door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten worden onderzocht; wenst dat bij die besprekingen de wisselwerking tussen het nationale en het Europese niveau aan de orde wordt gesteld;
101. moedigt het Europees Mededingingsnetwerk aan besprekingen te voeren over het groeiende netwerk van inkoopallianties in de detailhandel op nationaal en EU-niveau;
102. verzoekt de Commissie om het EU-mededingingskader geleidelijk verder te ontwikkelen, zodat in de monitoring van de voedselvoorzieningsketen in Europa ook de SAFA-indicatoren (duurzaamheidsbeoordeling van voedsel- en landbouwsystemen) van de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO) worden opgenomen, waaronder eerlijke prijzen en transparante contracten (S.2.1.1.) en rechten van leveranciers (S2.2.1);
103. vraagt om de oprichting van een Europees waarnemingscentrum voor voedsel- en landbouwprijzen aan de bron en op de bestemming; wijst op de Spaanse IPOD-index voor prijzen aan de bron en op de eindbestemming als mogelijk model voor toezicht op potentiële misbruikpraktijken van de detailhandel jegens landbouwers en consumenten;
104. vraagt om bindende maatregelen in de voedselvoorzieningsketen tegen detailhandelaren die landbouwers en consumenten schade toebrengen;
105. maakt zich met name zorgen over de situatie in de zuivelsector, waar de detailhandel na de afschaffing van het quotasysteem prijzen heeft opgelegd die ruim onder de kostprijs liggen;
Democratische versterking van het mededingingsbeleid
106. juicht de regelmatige dialoog tussen de mededingingscommissaris en het Europees Parlement toe, maar is van mening dat niet kan worden volstaan met een recht om bij essentiële principekwesties te worden gehoord;
107. merkt op dat het Parlement uitsluitend via de raadplegingsprocedure bij het wetgevingsproces over mededingingsregels betrokken is en derhalve veel minder invloed op de wetgeving kan uitoefenen dan de Commissie en de Raad;
108. is verheugd over de regelmatige dialoog die tussen Commissie en Parlement over concurrentievraagstukken plaatsvindt; spreekt opnieuw de wens uit dat fundamentele wetgeving in de vorm van richtlijnen en richtsnoeren volgens de medebeslissingsprocedure wordt vastgesteld; is van mening dat de bestaande dialoog tussen het Parlement en de EU-mededingingsautoriteit moet worden geïntensiveerd, in het bijzonder met het oog op de evaluatie en uitvoering van de verzoeken van het Parlement uit voorgaande jaren; is van mening dat de onafhankelijkheid van DG Mededinging van de Commissie van het allergrootste belang is voor het verwezenlijken van zijn doelstellingen; verzoekt de Commissie voldoende financiële en personele middelen toe te wijzen aan DG Mededinging; vraagt met name om een strikte scheiding tussen de diensten die richtsnoeren formuleren en de diensten die verantwoordelijk zijn voor de toepassing van die richtsnoeren in concrete gevallen;
109. is van mening dat het op het vlak van mededingingsbeleid medebeslissingsbevoegdheid moet hebben; betreurt het dat in de artikelen 103 en 109 VWEU alleen wordt voorzien in raadpleging van het Parlement; is van mening dat dit democratische tekort onaanvaardbaar is; stelt voor dat dit tekort zo snel mogelijk met behulp van interinstitutionele afspraken over het mededingingsbeleid wordt weggenomen en bij de volgende wijziging van het Verdrag wordt gecorrigeerd;
110. wenst dat het in het mededingingsbeleid medebeslissingsbevoegdheid krijgt, vooral wanneer het om fundamentele richtlijnen en bindende richtsnoeren gaat, en betreurt het dat dit onderdeel van het Uniebeleid bij de laatste Verdragswijzigingen niet in democratische zin is versterkt; verzoekt de Commissie voorstellen in te dienen voor een Verdragswijziging waarmee de gewone wetgevingsprocedure ook van toepassing wordt op het mededingingsrecht;
111. verzoekt de Commissie het Parlement sterker te betrekken bij sectorspecifieke onderzoeken, waarbij de vertrouwelijkheid van bepaalde door de belanghebbenden verstrekte gegevens gewaarborgd moet blijven; wenst dat voortaan als grondslag van verordeningen van de Raad artikel 114 VWEU wordt gekozen, dat de werking van de interne markt betreft, zodat deze volgens de medebeslissingsprocedure kunnen worden aangenomen, mocht de gewenste Verdragswijziging op zich laten wachten; benadrukt dat de werkzaamheden die zijn verricht voor de richtlijn schadevorderingen model kunnen staan voor de toekomstige interinstitutionele samenwerking op het gebied van het mededingingsrecht; verzoekt de mededingingscommissaris de dialoog die is aangegaan met de relevante parlementaire commissies alsmede met de werkgroep mededinging van de Commissie economische en monetaire zaken van het Parlement voort te zetten;
112. is van mening dat de Commissie op korte termijn een resultaat- en doelgerichte openbare beoordeling van de verschillende voorstellen van het Parlement met het oog op de verdere ontwikkeling van het mededingingsbeleid dient uit te voeren en te publiceren;
113. benadrukt dat in het toekomstige werk van het directoraat-generaal Mededinging van de Commissie naar behoren rekening moet worden gehouden met de standpunten die het Parlement in eerdere verslagen over mededinging heeft geformuleerd;
114. is van mening dat de bestaande dialoog in al zijn beproefde vormen moet blijven bestaan;
o o o
115. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten.
De rol van interculturele dialoog, culturele diversiteit en onderwijs bij het uitdragen van de fundamentele waarden van de EU
200k
92k
Resolutie van het Europees Parlement van 19 januari 2016 over de rol van interculturele dialoog, culturele diversiteit en onderwijs bij het uitdragen van de fundamentele waarden van de EU (2015/2139(INI))
– gezien artikel 2, artikel 21 en artikel 27, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),
– gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en met name de artikelen 165 en 167 alsook artikel 17, op grond waarvan de Unie de status moet eerbiedigen die kerken en religieuze verenigingen en gemeenschappen alsook de levensbeschouwelijke en niet-confessionele organisaties volgens het nationaal recht hebben, onder erkenning van hun identiteit en hun specifieke bijdrage, en een open, transparante en regelmatige dialoog met hen moet voeren,
– gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name de artikelen 10, 11 en 22 en de preambule,
– gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, en met name artikel 2 van protocol nr. 1 bij dit Verdrag,
– gezien de resolutie van de Verenigde Naties van 20 december 2010 over cultuur en ontwikkeling,
– gezien de millenniumverklaring van de Verenigde Naties (2000) en met name de artikelen over mensenrechten, democratie en goed bestuur,
– gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW, 1979),
– gezien het Unesco-verdrag van 2005 betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen (Unesco-verdrag),
– gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (1948), met name artikel 16, en de VN-verklaring inzake de uitbanning van alle vormen van intolerantie en discriminatie op grond van religie of overtuiging,
– gezien resolutie 67/179 van de Algemene Vergadering van de VN van 20 december 2012 en resolutie 22/20 van de VN-Mensenrechtenraad van 22 maart 2013,
– gezien zijn aanbeveling aan de Raad van 13 juni 2013 over de ontwerprichtsnoeren van de EU tot bevordering en bescherming van de vrijheid van godsdienst en overtuiging(1) en gezien de richtsnoeren van de EU tot bevordering en bescherming van de vrijheid van godsdienst en overtuiging, zoals goedgekeurd door de Raad Buitenlandse Zaken op 24 juni 2013,
– gezien Beschikking nr. 1983/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het Europees Jaar van de interculturele dialoog (2008)(2),
– gezien de conclusies van de Raad van 20 november 2008 over de bevordering van de culturele diversiteit en van de interculturele dialoog in de externe betrekkingen van de Unie en de lidstaten)(3),
– gezien het strategisch kader en het actieplan van de Europese Unie voor mensenrechten en democratie (11855/2012), die op 25 juni 2012 door de Raad Buitenlandse Zaken zijn goedgekeurd,
– gezien het witboek van de Raad van Europa van 7 mei 2008 over interculturele dialoog, getiteld "Living Together As Equals in Dignity",
– gezien de Europese agenda voor cultuur in het licht van de mondialisering (COM(2007)0242), die erop gericht is het bewustzijn van de culturele diversiteit en de waarden van de EU, de dialoog met het maatschappelijk middenveld en de uitwisseling van goede praktijken te bevorderen,
– gezien de resultaten en vervolgacties van de voorbereidende actie op het gebied van cultuur in de externe betrekkingen van de EU uit 2014,
– gezien het aan de modelvrijhandelsovereenkomst gehechte protocol betreffende culturele samenwerking(4),
– gezien de Verklaring van Parijs over de bevordering van burgerschap en de gemeenschappelijke waarden van vrijheid, tolerantie en non-discriminatie door middel van onderwijs, die werd goedgekeurd tijdens de informele bijeenkomst van de ministers van Onderwijs van de EU op 17 maart 2015 in Parijs (8496/15),
– gezien de gezamenlijke slotaanbevelingen van het voorzitterschapstrio van de EU-jongerenconferentie in 2015 in Luxemburg, waarin rekening werd gehouden met de raadpleging in het kader van de gestructureerde dialoog met als doel jongeren mondiger te maken met het oog op politieke participatie in het democratische bestel in Europa en waarin het Parlement werd opgeroepen een op waarden gebaseerd onderwijs en opvoeding tot actief burgerschap te bevorderen,
– gezien artikel 52 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs (A8-0373/2015),
A. overwegende dat Europa een enorme rijkdom aan culturele, sociale, taalkundige en godsdienstige diversiteit vertegenwoordigt; overwegende dat in dit verband de gedeelde waarden die onze samenlevingen bijeenhouden, zoals vrijheid, sociale rechtvaardigheid, gelijkheid en non-discriminatie, democratie, mensenrechten, rechtsstatelijkheid, verdraagzaamheid en solidariteit, van cruciaal belang zijn voor de toekomst van Europa;
B. overwegende dat interculturele dialoog geen juridisch begrip is en daardoor niet geregeld wordt door het nationaal, Europees of internationaal recht, maar gebaseerd is op internationale kaders ter bescherming van mensenrechten en culturele diversiteit;
C. overwegende dat interculturele dialoog in verschillende studies en conclusies tijdens het Europees Jaar van de interculturele dialoog (2008) bij wijze van indicatie werd gedefinieerd als een proces met een open en respectvolle uitwisseling of interactie tussen personen, groepen en organisaties met verschillende culturele achtergronden of wereldbeelden; overwegende dat interculturele dialoog onder meer tot doel heeft meer begrip te kweken voor diverse gezichtspunten en praktijken, participatie te bevorderen en de vrijheid en het vermogen om keuzes te maken te vergroten, gelijkheid in de hand te werken en creatieve processen te stimuleren;
D. overwegende dat het belangrijk is de nodige – met name financiële – middelen ter beschikking te stellen om in de eerste plaats programma's te financieren die gericht zijn op het bevorderen van de interculturele dialoog en de dialoog tussen de burgers teneinde de wederzijdse waardering in een context van grote culturele verscheidenheid te doen toenemen en in te spelen op de complexe realiteit van onze samenlevingen en het naast elkaar bestaan van verschillende culturele identiteiten en geloofsovertuigingen, alsook om de bijdrage van verschillende culturen aan de Europese samenlevingen en het Europese erfgoed te onderstrepen en doeltreffend om te gaan met conflicten;
E. overwegende dat de verwezenlijking van deze doelstelling niet alleen een taak van de overheid en beleidsmakers is maar een gedeelde verantwoordelijkheid van de samenleving als geheel, met inbegrip van een breed scala van belanghebbenden, zoals gezinnen, de media, opvoeders, bedrijven, gemeenschapsleiders en religieuze leiders; overwegende dat het belangrijk is de rol van alle betrokkenen bij de interculturele dialoog te benadrukken en niet alleen die van politieke actoren;
F. overwegende dat specifieke artikelen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van bijzonder belang zijn voor de interculturele dialoog omdat er gelijkheid, non-discriminatie, culturele, godsdienstige en taalkundige verscheidenheid, vrijheid van meningsuiting, vrij verkeer en burgerrechten inzake economische en politieke participatie in worden gehuldigd;
G. overwegende dat een zinvolle interculturele dialoog een gedegen kennis van de eigen en andere culturen vergt;
H. overwegende dat cultuur – in het licht van het Europees Jaar voor ontwikkeling 2015, de herziening van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling van de VN en het resultaat van de VN-top over duurzame ontwikkeling in 2015 – een cruciale rol speelt bij duurzame ontwikkeling en het uitroeien van armoede in de hele wereld; overwegende dat cultuur uitdrukkelijker moet worden geïntegreerd in de VN-Agenda inzake duurzame ontwikkeling voor de periode na 2015;
I. overwegende dat Europa en de wereld worden geconfronteerd met tal van uitdagingen in verband met mondialisering, migratie, religieuze en interculturele conflicten en toenemende radicalisering;
J. overwegende dat in de context van interculturele dialoog de eerbiediging van universele mensenrechten (als individuele rechten) en culturele rechten (onder erkenning van specifieke en velerlei culturele identiteiten) van essentieel belang is;
K. overwegende dat de ontwikkeling van leermobiliteit voor studenten en docenten en andere vormen van internationale uitwisseling kunnen leiden tot een betere wereld waarin mensen zich vrij verplaatsen en van een open interculturele dialoog profiteren;
1. stelt dat het in het licht van alle recente dramatische gebeurtenissen zaak is in een EU-benadering rekening te houden met en voort te bouwen op het uitstekende werk dat tijdens het Europees Jaar van de interculturele dialoog in 2008 van start is gegaan, de uitwisseling van optimale werkmethoden te intensiveren en een nieuwe gestructureerde dialoog te bevorderen met alle belanghebbenden bij interculturele en interreligieuze aangelegenheden: Europese en nationale politici, lokale en regionale overheden, kerken, religieuze verenigingen en gemeenschappen en levensbeschouwelijke en niet-confessionele organisaties, maatschappelijke organisaties en platformen, werknemers in de sport-, cultuur- en onderwijssector, nationale en Europese jeugdraden, academici en de media;
2. spoort alle belanghebbenden ertoe aan een actuele, duidelijke, beleidsgerelateerde definitie van interculturele dialoog vast te stellen, methoden, kwaliteitscriteria en indicatoren in te voeren of te harmoniseren om het effect van programma's en projecten in verband met interculturele dialoog te beoordelen, en onderzoek te doen naar methoden voor interculturele vergelijkingen;
3. dringt erop aan dat op onderwijsgebied een interculturele, interreligieuze en op waarden gebaseerde benadering wordt aangemoedigd om wederzijds respect, integriteit, ethische beginselen, culturele diversiteit, sociale inclusie en samenhang aan de orde te stellen en te bevorderen, mede via uitwisselings- en mobiliteitsprogramma's voor iedereen;
4. pleit ervoor dat culturele verscheidenheid ook in de audiovisuele en de culturele sector aan bod komt; spoort deze sectoren ertoe aan op een creatieve manier te streven naar een akkoord over nationale, regionale en lokale actieplannen voor de tenuitvoerlegging van het Unesco-verdrag betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen;
5. dringt erop aan dat de interreligieuze dialoog wordt beschouwd als een onderdeel van de interculturele dialoog, een noodzakelijke voorwaarde voor vrede, en een essentieel hulpmiddel voor conflictbeheersing, met de nadruk op de waardigheid van het individu en het feit dat de mensenrechten in de hele wereld in ere gehouden moeten worden, met name de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst en het recht op bescherming van religieuze minderheden;
6. benadrukt dat een echte interculturele en interreligieuze dialoog positieve en coöperatieve interacties in de hand werkt, begrip en respect tussen culturen bevordert en de diversiteit, de eerbiediging van democratie, vrijheid en mensenrechten en de verdraagzaamheid voor universele en cultuurspecifieke waarden vergroot;
7. wijst op het belang van de tijdige integratie en opleiding van gesloten gemeenschappen;
8. pleit ervoor dat de EU – als ijveraar voor vrede over de hele wereld – cultuur, culturele uitwisselingen en de verbetering van onderwijs opneemt in de externe betrekkingen en het ontwikkelingsbeleid van de EU, als instrumenten ter versterking van gemeenschappelijke kernwaarden zoals respect en wederzijds begrip, en tevens doeltreffende hulpmiddelen voor een zinvolle en duurzame aanpak van conflictoplossing en crisispreventie;
9. is van mening dat culturele dialoog en diversiteit, overeenkomstig artikel 167, lid 4, VWEU, een rode draad moeten vormen in alle EU-beleidsdomeinen die van invloed zijn op gedeelde fundamentele Europese waarden en rechten, zoals jeugdbeleid, onderwijsbeleid, mobiliteit, werkgelegenheid en sociale zaken, extern beleid, vrouwenrechten en gendergelijkheid, handel en regionale ontwikkeling;
10. beklemtoont dat toekomstige generaties opgeleid en voorbereid moeten worden om problemen onverschrokken aan te pakken en de uitdagingen waarmee de Europese burgers in de toekomst te maken zullen krijgen, doeltreffend en innovatief aan te gaan door ze toegang te geven tot een echte opleiding in burgerschap en ervoor te zorgen dat ze de motivatie en inzet hebben om competenties en vaardigheden op te doen zoals ondernemerschap, leiderschap en capaciteitsopbouw;
11. erkent dat interculturele dialoog een hulpmiddel is voor inclusieve democratische participatie en het mondiger maken van burgers, met name in verband met collectieve goederen en openbare ruimten; stelt dat interculturele dialoog aanzienlijk kan bijdragen tot het verbeteren van de democratie en de ontwikkeling van een grotere en diepere inclusiviteit en een dito samenhorigheidsgevoel;
12. meent dat het verhogen van overheidsinvesteringen in inclusief, kwaliteitsvol en toegankelijk formeel, niet-formeel en informeel onderwijs een eerste stap is in de richting van gelijke toegang en gelijke kansen voor iedereen; benadrukt nogmaals dat in klaslokalen en leeromgevingen en ook onder vormingswerkers voor culturele en sociale verscheidenheid moet worden gezorgd, om voortijdig schoolverlaten te bestrijden en het onderwijs aan kansarme kinderen te stimuleren teneinde kansengelijkheid en de sociale samenhang tussen toekomstige generaties te bevorderen;
13. benadrukt dat formeel, niet-formeel en informeel onderwijs en toegang tot een leven lang leren niet alleen kennis, vaardigheden en competenties verschaffen, maar lerenden ook moeten helpen ethische en burgerwaarden te ontwikkelen en actieve, verantwoordelijke, onbevooroordeelde leden van de samenleving te worden; benadrukt in dit verband dat burgerschapsvorming op jonge leeftijd moet starten, en erkent het belang van samenwerking tussen alle belanghebbenden bij het onderwijs; pleit ervoor om voort te bouwen op de zin voor initiatief en de inzet van kinderen en jongeren om de sociale banden te versterken, een samenhorigheidsgevoel tot stand te brengen en ethische codes ter bestrijding van discriminatie uit te werken;
14. wijst op de belangrijke rol van niet-formeel en informeel leren en acht het nuttig synergieën en partnerschappen tussen alle leerniveaus en -vormen tot stand te brengen, ook over de generaties heen; beklemtoont tevens het belang van sportbeoefening en vrijwilligerswerk om de ontwikkeling van burgerschapsvaardigheden en sociale en interculturele competenties te stimuleren en bij te dragen tot de sociale inclusie van kansarme en kwetsbare groepen, en van burgers meer in het algemeen, met name kinderen, doordat dit teamgeest en respect voor verscheidenheid bijbrengt en daarbij maatschappelijke verschijnselen als geweld, radicalisme, racisme en vreemdelingenhaat tegengaat en nieuwe grondslagen legt voor een constructieve en vreedzame dialoog tussen gemeenschappen; wijst in dit verband nogmaals op de cruciale rol van EU-programma's op het gebied van cultuur, media, onderwijs, jongeren en sport in de strijd tegen onverdraagzaamheid en vooroordelen en ter bevordering van het samenhorigheidsgevoel en respect voor culturele diversiteit;
15. benadrukt hoe belangrijk het is stevige bruggen tussen cultuur en onderwijs te bouwen om competenties en overdraagbare vaardigheden aan te leren, meer hooggekwalificeerde en vaste arbeidsplaatsen te scheppen overeenkomstig de Agenda voor waardig werk van de IAO en een hoger niveau van sociale inclusie en actief burgerschap te bereiken; meent dat dit alles tot de belangrijkste doelstellingen behoort bij de tenuitvoerlegging van de fundamentele EU-waarden zoals neergelegd in artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie; wijst nogmaals op de waarde van Connect, het enige EU-programma ter bevordering van cultuur- en onderwijsprojecten, en spoort de Commissie ertoe aan een nieuwe proefactielijn te overwegen om na te gaan of een dergelijk programma nu haalbaar is;
16. staat achter de mobiliteit van jongeren en docenten alsmede alle vormen van samenwerking tussen scholen en universiteiten, bijvoorbeeld gemeenschappelijke onderwijsplatformen, gezamenlijke studieprogramma's en gezamenlijke projecten, als een middel om begrip te kweken, de waardering van culturele verscheidenheid te bevorderen en jongeren uit te rusten met sociale, interculturele en burgerschapscompetenties en -vaardigheden; is in dit verband van mening dat kinderen al op zeer jonge leeftijd met andere culturen in aanraking brengen hen helpt de elementaire vaardigheden en competenties te verwerven die zij nodig hebben voor hun persoonlijke ontwikkeling, hun toekomstige arbeidsleven en actief EU-burgerschap; benadrukt dat de opname van doelgerichte educatieve schoolbezoeken in verschillende lidstaten en transnationale mobiliteit van jonge kinderen ook een middel is om de grondslagen te leggen voor Europese culturen, kunst, talen en waarden; moedigt mobiliteit aan, met name voor leerkrachten uit het lager en middelbaar onderwijs, om ervaringen uit te wisselen en hun eigen instrumenten te ontwikkelen om in te spelen op en om te gaan met maatschappelijke uitdagingen; benadrukt de belangrijke rol van het Erasmus+-programma, dat het Europese bewustzijn onder jongeren bevordert en een samenhorigheidsgevoel en een cultuur van interculturele dialoog doet ontstaan door hun mobiliteit te faciliteren en hun inzetbaarheid te vergroten; roept met name op tot verdere maatregelen om Erasmus+-mobiliteitsacties toegankelijker te maken voor benadeelde groepen en personen met bijzondere behoeften;
17. spoort de lidstaten aan kwaliteitsvolle opleidingsprogramma's uit te werken om de diversiteit te bevorderen en lesgevers, jeugd- en gemeenschapswerkers en adviesdiensten in scholen en in niet-formele en informele settings, voor zowel kinderen als hun ouders, in staat te stellen aan de scholings- en onderwijsbehoeften van kinderen met uiteenlopende culturele en sociale achtergronden tegemoet te komen en alle vormen van discriminatie en racisme, met inbegrip van pesten en cyberpesten, aan te pakken; stipt aan dat leermiddelen moeten worden herbezien ter bevordering van meertalig leren vanuit verschillende gezichtspunten en dat de meertalige en interculturele ervaringen en vaardigheden van leerkrachten in dit verband stelselmatig benut en bevorderd moeten worden;
18. onderstreept dat het belangrijk is in programma's voor een leven lang leren voor leerkrachten te investeren zodat ze over de nodige pedagogische competenties inzake onderwerpen als migratie, acculturatie en sociale psychologie beschikken en diversiteit als een rijke bron voor klassikaal leren weten aan te boren;
19. wijst erop dat leerkrachten – in samenwerking met de gezinnen – een essentiële rol vervullen om sociale banden te versterken, een samenhorigheidsgevoel tot stand te brengen en jongeren te helpen ethische en burgerschapswaarden te ontwikkelen;
20. herhaalt dat er op rechten gebaseerde en genderbewuste leeromgevingen gecreëerd moeten worden, opdat studenten kunnen leren over mensenrechten, met inbegrip van vrouwen- en kinderrechten, fundamentele waarden en burgerparticipatie, de rechten en verantwoordelijkheden van burgers, democratie en de rechtsstaat en er ook voor leren opkomen, waarbij zij vertrouwen in hun eigen identiteit, weten dat hun stem wordt gehoord, en zich door hun gemeenschappen gewaardeerd voelen; moedigt de lidstaten en onderwijscentra aan de actieve participatie van studenten in het bestuur van hun leerstructuren te bevorderen;
21. wijst op de rol van nieuwe informatie- en communicatietechnologieën en het internet als instrumenten ter bevordering van interculturele dialoog; staat achter het gebruik van sociale media om de burgers meer bewust te maken van de gemeenschappelijke fundamentele waarden en beginselen van de Europese Unie en onderstreept het belang van mediageletterdheid op alle onderwijsniveaus als een middel om de interculturele dialoog onder jongeren te bevorderen; spoort tevens de EDEO en alle hoofden van EU-vertegenwoordigingen aan de nieuwe digitale instrumenten optimaal te benutten bij hun werkzaamheden;
22. erkent dat ngo's, mensenrechtenorganisaties, jeugdorganisaties en opleidingsinstellingen blijvende en structurele ondersteuning moeten krijgen om extremisme in vraag te stellen door middel van sociale cohesie en inclusie, actief burgerschap en participatie en versterking van de positie van jongeren, met name via kleinschalige lokale initiatieven en veldwerkers;
23. onderkent dat ngo's, culturele netwerken en platformen, en de voormelde instellingen een sleutelrol spelen en moeten blijven spelen daar waar formele structuren, beleidsmaatregelen of programma's voor interculturele dialoog minder ontwikkeld zijn; moedigt verdere dialoog aan tussen de EU en grote steden, regio's en lokale overheden, teneinde doeltreffender onderzoek te doen naar i) het verband tussen de stedelijke modellen waarin de burgers leven en het welslagen of falen van schoolsystemen, ii) het voordeel van formeel en informeel onderwijs voor alle kinderen en gezinnen, en iii) de coördinatie van onderwijsstructuren ter bevordering van een doeltreffende interculturele dialoog;
24. dringt erop aan opnieuw aandacht te besteden aan de bevordering van een solidaire, interculturele samenleving, met name onder jongeren, via de uitvoering van het programma "Europa voor de burger", en voldoende financiële middelen uit te trekken om de doelstellingen ervan te kunnen verwezenlijken, namelijk de opbouw van een meer samenhangende en inclusieve samenleving en de bevordering van actief burgerschap met een open blik op de wereld en respect voor culturele verscheidenheid en gebaseerd op de gemeenschappelijke waarden van de EU;
25. is voorstander van inclusieve onderwijs- en opleidingsactiviteiten voor alle leeftijden op het gebied van kunst en sport, alsook van vrijwilligerswerk, met het oog op de verbetering van socialisatieprocessen en de participatie van minderheden, kansarme groepen, gemarginaliseerde gemeenschappen, migranten en vluchtelingen in het culturele en maatschappelijke leven, onder meer in leidinggevende functies en in de besluitvorming;
26. erkent het belang van formeel, niet-formeel en informeel leren, alsook van vrijwilligerswerk, ter bevordering van zelfontplooiing gericht op cognitieve en niet-cognitieve vaardigheden en competenties, kritisch denken, het vermogen om om te gaan met verschillende meningen, mediageletterdheid, antidiscriminatie en interculturele vaardigheden en competenties, het leren van talen, en sociale en burgerschapscompetenties, waaronder leren over cultureel erfgoed als een middel om eigentijdse uitdagingen aan te pakken door middel van een inlevingsrijke interpretatie;
27. bevestigt dat bij de behandeling van interculturele dialoog en onderwijs een genderperspectief voor ogen moet worden gehouden en rekening moet worden gehouden met de behoeften van mensen die onder meervoudige vormen van discriminatie lijden, met inbegrip van personen met een handicap, LGBTI's en mensen uit gemarginaliseerde gemeenschappen;
28. spoort de EU-instellingen aan hun analyse van alle vormen van radicalisering te verruimen en opnieuw na te denken over de aard en de ontwikkeling van politiek extremisme en geweld, ervan uitgaande dat radicalisering een dynamisch, relationeel proces is, en een onverwacht en onvoorspelbaar gevolg is van een reeks veranderingen; verwelkomt de Verklaring van Parijs van 17 maart 2015 over de bevordering van burgerschap en de gemeenschappelijke waarden van vrijheid, tolerantie en non-discriminatie door middel van onderwijs dan ook als een inspanning om de actieve dialoog tussen culturen, de internationale solidariteit en het wederzijds respect te stimuleren, waarbij de aandacht vooral uitgaat naar het belang van burgerschapsvorming, met inbegrip van bewustmaking van de unieke rol van culturele instrumenten om wederzijds respect onder leerlingen en studenten te bevorderen;
29. wijst op het recht en de verantwoordelijkheid van de regeringen en Europese instellingen om met de ondersteuning van inlichtingendiensten en rechtshandhavingsorganen criminele activiteiten aan te pakken; merkt echter op dat strafmaatregelen overeenkomstig het Handvest van de grondrechten van de EU altijd de grondrechten moeten eerbiedigen, zoals het recht op gegevensbescherming, de vrijheid van meningsuiting, het vermoeden van onschuld en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte;
30. is van mening dat de EU bij het bevorderen van fundamentele waarden, interculturele dialoog en culturele verscheidenheid op internationaal niveau elke onmenselijke en onterende behandeling en alle mensenrechtenschendingen scherp moet veroordelen om de volledige eerbiediging van de Universele Verklaring van de rechten van de mens concreet te bevorderen;
31. vraagt de lidstaten te zorgen voor de volledige tenuitvoerlegging van bindende Europese en internationale antidiscriminatienormen in het nationale recht;
32. verzoekt de lidstaten gemarginaliseerde gemeenschappen, migranten, vluchtelingen en gastgemeenschappen alsook geloofsgemeenschappen en seculiere gemeenschappen op te nemen in respectvolle en emanciperende integratieprocessen en ervoor te zorgen dat ze in alle omstandigheden, met name in noodsituaties, op een menselijke, respectvolle en duurzame manier deelnemen aan het maatschappelijk en cultureel leven;
33. is ingenomen met de voorbereidende actie op het gebied van cultuur in de externe betrekkingen van de EU en de rol ervan voor de versterking van de strategische rol van cultuur voor de menselijke, sociale en economische ontwikkeling, waarmee derhalve wordt bijgedragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van het externe beleid, en verzoekt de Europese Dienst voor extern optreden en de EU-vertegenwoordigingen overal ter wereld cultuur eveneens op te nemen als een integraal onderdeel van het externe beleid van de EU, in elke EU-vertegenwoordiging in partnerlanden buiten de EU een cultureel attaché te benoemen en het EDEO-personeel opleiding te geven over de culturele dimensie van het externe beleid; verzoekt de Commissie culturele diplomatie en interculturele dialoog te integreren in alle EU-instrumenten voor buitenlandse betrekkingen en in de ontwikkelingsagenda van de EU; vraagt de Unie en de lidstaten voorts de samenwerking met andere Europese en internationale organisaties zoals de Verenigde Naties en haar verwante organisaties, in het bijzonder Unesco, Unicef en UNHCR, te versterken en aan te dringen op een doeltreffende en sterkere vertegenwoordiging van de EU in de organen ervan; dringt bovendien aan op samenwerking met nationale culturele instellingen met het oog op een betere uitvoering van de bestaande instrumenten, zoals de culturele netwerken van de nationale instituten voor cultuur van de Europese Unie (EUNIC), en de ontwikkeling van nieuwe instrumenten om gemeenschappelijke uitdagingen in een gemondialiseerde wereld aan te pakken;
34. is van mening dat cultuur een essentieel deel van de politieke dialoog met derde landen moet gaan uitmaken, en wijst er nogmaals op dat cultuur stelselmatig in ontwikkelingsprojecten en -programma's moet worden geïntegreerd; beklemtoont daarom dat belemmeringen voor de mobiliteit van kunstenaars, vormingswerkers, academici en cultuurbeoefenaars moeten worden weggenomen door de visumprocedures te harmoniseren en te vereenvoudigen om de culturele samenwerking met alle delen van de wereld te bevorderen;
35. verzoekt de Commissie en de lidstaten strategieën te ontwikkelen waarin interculturele dialoog als een proces van interactieve communicatie binnen en tussen culturen wordt erkend, te zorgen voor wederzijds respect en gelijke kansen, doeltreffende oplossingen te bedenken en ten uitvoer te leggen om de economische en sociale ongelijkheden en oorzaken van uitsluiting alsook alle vormen van discriminatie aan te pakken en meer begrip te kweken voor diverse gezichtspunten en praktijken; wijst op de belangrijke rol van de media en de sociale media, enerzijds als potentieel platform voor extreme uitlatingen, anderzijds als een kanaal om xenofobe praat tegen te gaan, stereotypen en vooroordelen te ontkrachten en verdraagzaamheid uit te dragen;
36. wijst erop dat cultureel erfgoed de diversiteit van cultuuruitingen weerspiegelt en daarom beschermd en bevorderd moet worden middels de goedkeuring van geharmoniseerde wetgeving en internationale overeenkomsten, in nauwe samenwerking met Unesco;
37. verzoekt de lidstaten en de Commissie extremisme, zoals vreemdelingenhaat, racisme en alle vormen van discriminatie en marginalisering, te voorkomen aan de hand van maatregelen ter bevordering van samenhang in de gemeenschap waarmee economische en sociale ongelijkheden succesvol kunnen worden aangepakt, en daar een veelheid aan actoren bij te betrekken, zoals stadsplanners, maatschappelijk werkers, gemeenschappen, kerken en religieuze verenigingen, vormingswerkers, gezinsondersteunende organisaties en gezondheidswerkers, met als doelstelling extremisme te bestrijden, voor sociale integratie en formele en materiële gelijkheid te zorgen, diversiteit te bevorderen en samenhang in de gemeenschap in de hand te werken;
38. pleit ervoor dat de EU samenwerkt om opleiding en onderwijs toegankelijk te maken voor vluchtelingenkinderen door programma's voor toegang tot onderwijs in humanitaire crisissituaties te blijven steunen en te zorgen voor de integratie van migrantenstudenten in Europa;
39. verzoekt de Commissie en de lidstaten op alle bestuursniveaus op zoek te gaan naar interactieve, op jeugd en kinderen gerichte participatiemethoden, deze te ontwikkelen en uit te voeren;
40. benadrukt de rol van het gezin bij de instandhouding van de culturele identiteit, de tradities, de ethische normen en het waardestelsel van een samenleving, en beklemtoont dat kinderen net in het gezin voor het eerst in aanraking komen met de cultuur, waarden en normen van hun samenleving;
41. verzoekt de Commissie en de Raad de interculturele dialoog als een nadrukkelijke beleidsdoelstelling van de EU aan te nemen en daartoe EU-steun te waarborgen via allerlei beleidsmaatregelen, initiatieven en financiële middelen, met inbegrip van de interculturele dialoog met derde landen, met name fragiele staten;
42. spoort de Commissie en de lidstaten aan verder voorrang te geven aan initiatieven die gericht zijn op de ondersteuning van culturele verscheidenheid, interculturele dialoog en onderwijs, en ten volle gebruik te maken van de financiële instrumenten, programma's en initiatieven van de EU – zoals de programma's Erasmus+, Europa voor de burger, Creatief Europa en Horizon 2020 –, de instrumenten van het EU-nabuurschapsbeleid en de instrumenten voor externe betrekkingen, en organen zoals het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, ter bevordering en ondersteuning van interculturele dialoog en culturele diversiteit in Europa en met de buurlanden en andere delen van de wereld;
43. benadrukt de waardevolle bijdrage van de Europese kunstproductie aan de culturele verscheidenheid en beklemtoont dat deze productie een belangrijke rol speelt bij het uitdragen van de waarden van de EU en het aansporen van de Europese burgers tot kritisch denken;
44. wijst op de rol van de LUX-prijs ter bekroning van Europese films die de Europese identiteit of de Europese culturele diversiteit voor het voetlicht halen;
45. dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan de gevolgen van de in het kader van dit verslag getroffen maatregelen te beoordelen en verzoekt de Commissie een monitoringverslag en een beoordeling voor te leggen;
46. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, en de lidstaten.
Inventaris en uitdagingen van de EU-verordening financiële diensten
280k
117k
Resolutie van het Europees Parlement van 19 januari 2016 over de inventarisatie en uitdagingen van de EU-verordening financiële diensten: impact en op weg naar een efficiënter en doeltreffender EU-kader voor financiële regelgeving en een kapitaalmarktenunie (2015/2106(INI))
– gezien het Groenboek van de Commissie getiteld "Het opbouwen van een kapitaalmarktenunie" (COM(2015)0063) en de resolutie van het Parlement van 9 juli 2015 hierover(1),
– gezien het verslag van 25 februari 2009 van de door Jacques de Larosière voorgezeten groep van deskundigen op hoog niveau inzake financieel toezicht in de EU,
– gezien het verslag van het Bazels Comité voor bankentoezicht (BCBS) van juli 2015 getiteld "Report on the impact and accountability of banking supervision" (verslag over het effect en de verantwoordingsstructuur van het bankentoezicht),
– gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld "Initial reflections on the obstacles to the development of deep and integrated EU capital markets" (SWD(2015)0013),
– gezien de conclusies van de Raad inzake een kapitaalmarktenunie, die op 19 juni 2015 door de Raad Economische en Financiële Zaken zijn goedgekeurd,
– gezien de mededeling van de Commissie van 26 november 2014 getiteld "Een investeringsplan voor Europa" (COM(2014)0903),
– gezien het informele ECON-verslag(2) getiteld "Enhancing the coherence of EU financial services legislation", dat op 30 januari 2014 door de commissie werd goedgekeurd,
– gezien de mededeling van de Commissie van 15 mei 2014 getiteld "Een hervormde financiële sector voor Europa" (COM(2014)0279),
– gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld "Economic Review of the Financial Regulation Agenda" (SWD(2014)0158),
– gezien zijn resolutie van 11 maart 2014 over de evaluatie van het Europees systeem voor financieel toezicht (ESFS)(3),
– gezien het verslag van de Commissie betreffende de taken en de organisatie van het Europees Comité voor systeemrisico's (ESRB) (COM(2014)0508),
– gezien het verslag van de Commissie betreffende de werking van de Europese toezichthoudende autoriteiten (ETA's) en het Europees Systeem voor financieel toezicht (ESFS) (COM(2014)0509),
– gezien zijn resolutie van 26 februari 2014 over langetermijnfinanciering van de Europese economie(4),
– gezien de mededeling van de Commissie van 27 maart 2014 getiteld "Langetermijnfinanciering van de Europese economie" (COM(2014)0168),
– gezien de mededeling van de Commissie van 19 mei 2015 getiteld "Betere regelgeving voor betere resultaten - Een EU-agenda" (COM(2015)0215),
– gezien de mededeling van de Commissie van 19 mei 2015 getiteld "Voorstel voor een interinstitutioneel akkoord over betere regelgeving" (COM(2015)0216),
– gezien het verslag van het Europees Comité voor systeemrisico's over de wettelijke behandeling van blootstellingen aan staatsschulden van maart 2015(5),
– gezien het eindverslag van de Britse parlementaire commissie voor banknormen, getiteld "Changing banking for good",
– gezien artikel 52 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en het advies van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A8-0360/2015),
A. overwegende dat de financiële crisis van 2007-2008 en de wijdverbreide negatieve effecten ervan onder meer werden veroorzaakt door een gebrek aan toepassing van adequate en doeltreffende regelgeving inzake financiële diensten voor in toenemende mate complexe markten en producten; overwegende dat in de afgelopen jaren een ambitieuze agenda voor de hervorming van de financiële sector van de EU is gelanceerd teneinde de financiële regelgeving en het financieel toezicht te versterken, de financiële stabiliteit te herstellen, het financiële systeem weerbaarder te maken tegen schokken, de risico´s voor belastingbetalers te verkleinen en beter in te spelen op de behoeften van beleggers en de financieringsbehoeften van de reële economie; overwegende dat, ondanks de verbetering van de groeivooruitzichten in Europa, er nog geen sprake is van een volledig herstel;
B. overwegende dat zich in alle financiële sectoren, met inbegrip van het bankwezen, het verzekeringswezen, effectenmarkten, investeringsfondsen en de infrastructuur van de financiële markten, diepgaande veranderingen hebben voorgedaan en zich nog steeds voordoen;
C. overwegende dat de omzetting en tenuitvoerlegging van de hervorming van de financiële regelgeving nog loopt en dat een aantal belangrijke hervormingen nog op zich laat wachten en in het bijzonder veel gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen nog moeten worden voltooid; overwegende dat de situatie in het bankwezen, in het verzekeringswezen en op de financiële markten wordt gekenmerkt door voortdurende veranderingen en innovaties, hetgeen betekent dat de regelgeving met betrekking tot deze sectoren onderhevig moet zijn aan een permanente evaluatie met het oog op proportionaliteit en doeltreffendheid, en dat deze regelgeving bijgevolg voortdurend moet worden aangepast;
D. overwegende dat de kapitaalmarkt in de Unie nog steeds versnipperd is; overwegende dat de kapitaalmarktenunie een waardevol kader zou kunnen vormen om kmo's in de hele EU gelijke toegang tot financiering te bieden en innovatieve platforms voor marktfinanciering te bevorderen; overwegende dat specifieke tekorten aan kredieten voor kmo´s en micro-ondernemingen eveneens te wijten zijn aan een gebrek aan gerichte oplossingen voor de reële economie; overwegende dat de kapitaalmarktgebaseerde omgeving in de Verenigde Staten vaak wordt genoemd, maar fundamenteel verschilt van de op het bankwezen gebaseerde omgeving in de Europese Unie en niet dient te worden gekopieerd of als model dient te fungeren; overwegende dat de kapitaalmarktenunie gelegenheid biedt om de kapitaalmarkten in de Europese Unie te versterken als aanvulling op financiering via banken; overwegende dat in de VS na de financiële crisis leningen door banken aan ondernemingen een grotere vlucht hebben genomen dan kapitaalmarktgebaseerde financiering;
Inventarisatie en uitdagingen van het huidige kader
1. wijst erop dat in de mededeling van de Commissie getiteld "Een hervormde financiële sector voor Europa" een eerste inventarisatie van de hervormingen van de financiële sector wordt opgemaakt, doch dat hierin geen volledige evaluatie of kwantitatieve analyse van de totaaleffecten en de interactie met afzonderlijke maatregelen wordt gegeven;
2. is verheugd over het door de Commissie voorgestelde investeringspakket, met inbegrip van de kapitaalmarktenunie; onderstreept de behoefte aan aanvullende niet-bancaire financiering en benadrukt voorts dat een van de kernbeginselen van een kapitaalmarktenunie gelegen is in meer aandacht voor de eindgebruikers van kapitaalmarkten, dat wil zeggen ondernemingen en beleggers; benadrukt dat een efficiënt en effectief kader voor financiële diensten dat financiële stabiliteit waarborgt een eerste vereiste is om de (langetermijn)investeringen te vergroten en de groei in een concurrerende Europese economie te bevorderen; benadrukt het verband tussen economische en financiële stabiliteit; benadrukt voorts dat een betrouwbaar economisch beleid, doeltreffende structurele hervormingen en een solide begrotingsbeleid bevorderlijk zijn voor de gezondheid en het groeipotentieel van de reële economie in de lidstaten en in de EU als geheel; erkent dat de kapitaalmarkten een belangrijk rol kunnen vervullen als het erom gaat in de financieringsbehoeften van de economieën van de lidstaten te voorzien;
3. erkent dat de aanhoudende financiële en schuldencrisis ongekende negatieve gevolgen heeft, met name voor de reële economie en het geld van de belastingbetalers; erkent in dit verband dat de financiële regelgeving waarover de Europese instellingen de afgelopen vijf jaar overeenstemming hebben bereikt het Europese financiële stelsel in structureel opzicht beter bestand heeft gemaakt tegen toekomstige crises; is ingenomen met het actieplan van de Commissie inzake de kapitaalmarktenunie; is verheugd over het feit dat de Commissie aandacht besteedt aan een doeltreffende bescherming van consumenten en beleggers als een van de beginselen waarop de kapitaalmarktenunie moet zijn gebaseerd;
4. erkent de resultaten die dankzij de financiële regelgeving zijn behaald bij de bestrijding van de gevolgen van de financiële crisis; neemt kennis van de bezorgdheid over de toegenomen complexiteit, die tot uiting komt in de gegroeide hoeveelheid wetgeving en toezicht en de details en het aantal lagen hiervan, waarbij sprake is van vereisten op internationaal, Europees en nationaal niveau; wijst erop dat ingewikkelde regelgeving eveneens een weerspiegeling vormt van het complexe karakter van financiële markten, met inbegrip van financiële instrumenten, marktinfrastructuur en instellingen; onderstreept dat buitensporig complexe regelgeving en strakkere voorwaarden een nadelig effect op investeringen kunnen hebben; is van mening dat de complexiteit van de regelgeving eveneens moet worden aangepakt wat betreft de toepassing ervan op niet tot de financiële sector behorende eindgebruikers van financiële producten; benadrukt de noodzaak van internationale samenwerking op regelgevingsgebied binnen een mondiaal kader van betere samenwerking en meer verantwoordingsplicht;
5. wijst erop dat in het kader van een gezonde en solide kapitaalmarktenunie de onderlinge afhankelijkheid ten aanzien van andere financiële sectoren erkend moet worden en aanvullende marktgebaseerde financieringsbronnen voor de reële economie moeten worden verkend, en dat zij eerst en vooral moet worden gebaseerd op stevig verankerde bestaande structuren; benadrukt de noodzaak van een holistische kijk op de EU-regelgeving inzake financiële diensten, waarbij de kapitaalmarktenunie een bijdrage levert aan de aanvulling van financiering door banken; dringt erop aan dat in de kapitaalmarktenunie, naast de oriëntatie op bedrijfsfinanciering, het perspectief van consumenten en investeerders in aanmerking wordt genomen; is van mening dat de Commissie daartoe nauw dient samen te werken met het ESRB, de ETA's en de nationale bevoegde autoriteiten om eventuele discrepanties in het beleid te corrigeren die de doelstellingen van de kapitaalmarktenunie zouden kunnen ondermijnen; verzoekt de Commissie zich bij de ontwikkeling van een kapitaalmarkt voor de gehele Unie op goed functionerende beste praktijken te baseren;
6. meent dat wetgeving niet altijd de meest geschikte beleidsrespons is en dat niet-wetgevende, op de markt gebaseerde benaderingen terdege in aanmerking moeten worden genomen;
7. verzoekt de Commissie een geïntegreerde benadering met betrekking tot de kapitaalmarktenunie te hanteren en aandacht te besteden aan andere beleidsagenda's, zoals de ontwikkeling van een digitale interne markt en de lopende hervormingen op het gebied van het vennootschapsrecht en ondernemingsbestuur; is van mening dat de Commissie rekening moet houden met de nieuwste technologische ontwikkelingen; uit in dit verband zijn bezorgdheid over de bedreiging van de cyberveiligheid en verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dit een integraal onderdeel van de EU-strategie wordt;
8. is van mening dat effectieve en efficiënte EU-regelgeving inzake financiële diensten coherent, consistent (ook op sectoroverschrijdend niveau), evenredig, niet-overlappend en niet nodeloos ingewikkeld dient te zijn, en dat rechtsonzekerheid, regelgevingsarbitrage en hoge transactiekosten moeten worden voorkomen; is voorts van mening dat deze wetgeving bemiddelaars in staat moet stellen hun rol te vervullen bij de kanalisering van financiële middelen naar de reële economie om zo de financiering ervan te vergemakkelijken, in dienst moet staan van spaarders en investeerders en risico´s voor de financiële stabiliteit en de belastingbetaler op doeltreffende wijze moet aanpakken, zodat financiële crises zich niet opnieuw kunnen voordoen en er bescherming wordt geboden tegen systeemrisico´s; vindt dat zij de verdieping van de interne markt moet ondersteunen en gericht moet zijn op concrete doelstellingen die beter op Europees niveau te verwezenlijken zijn en tegelijkertijd voldoende ruimte moet laten voor innovatieve financiering met een lokale focus;
9. uit zijn bezorgdheid over de aanhoudende problemen rond IBAN-nummers, die nog altijd als ongeldig worden beschouwd in het geval van automatische afschrijvingen van bankrekeningen in een andere lidstaat dan die van de begunstigde;
10. onderstreept dat het kader voor financiële diensten moet worden geëvalueerd, waarbij zowel een kwantitatieve als een kwalitatieve aanpak moet worden gevolgd; wijst erop dat soortgelijke evaluaties plaatsvinden in andere rechtsgebieden, bijvoorbeeld in de VS; benadrukt dat deze evaluatie moet bijdragen tot de totstandbrenging van beter functionerende financiële markten in dienst van de financieringsbehoeften van de reële economie, onder meer door mazen, hiaten, inconsistenties, incoherentie en onevenredigheid aan te pakken; onderstreept voorts dat zij de tot dusver behaalde resultaten op het gebied van wetgeving niet mag ondermijnen, daarbij rekening houdend met de in de herzieningsbepalingen van ieder specifiek wetgevingsbesluit opgenomen verzoeken, en zonder dat op de resultaten vooruit wordt gelopen, en dat zij niet gezien moet worden als een poging tot deregulering;
11. is van mening dat ondernemingen baat hebben bij een interne markt voor financiële diensten, maar dat zij uiteindelijk ten goede moet komen aan klanten en investeerders; benadrukt nogmaals dat er nog steeds sprake is van talrijke belemmeringen en obstakels voor grensoverschrijdende toegang, handel en investeringen en dat deze moeten worden onderzocht, aangepakt en weggenomen, terwijl een zo hoog mogelijk niveau van bescherming voor beleggers moet worden gehandhaafd; herinnert eraan dat alleen met zekerheid kan worden gesteld dat de vermindering van belemmeringen voor kapitaalstromen tot een verbetering van de groeivooruitzichten voor de lange termijn zal leiden wanneer voor ondernemingen over de hele linie de juiste stimulansen worden vastgesteld; wijst voorts op het belang van een goed ontwikkeld lokaal ecosysteem dat kleine ondernemingen in staat stelt kapitaal aan te trekken om te groeien;
12. is van mening dat consumentenbescherming niet noodzakelijkerwijs grote hoeveelheden informatie met zich meebrengt en dat de nadruk juist op de kwaliteit en de begrijpelijkheid van informatie moet liggen, om een gedegen besluitvorming mogelijk te maken – informatie moet relevant, nauwkeurig, vergelijkbaar, gebruiksvriendelijk en betrouwbaar zijn en op tijd worden verstrekt; vreest dat de veelvoudigheid en complexiteit van klantinformatie wellicht niet beantwoordt aan de behoeften van de klant; pleit ervoor een evenwicht te vinden tussen de verplichting om consumenten te voorzien van de informatie die zij nodig hebben om een weloverwogen keuze te kunnen maken en de aan de transactie verbonden risico's te begrijpen, en de noodzaak om ondernemingen, met name kmo's, te vrijwaren van onnodige lasten; pleit voor een verdere digitalisering van informatie; benadrukt dat financieel adviseurs en werknemers die consumentenadvies verstrekken bij financiële instellingen de opleiding en tijd moeten krijgen die zij nodig hebben om cliënten naar behoren van dienst te zijn; wijst op het belang van doeltreffende toezichtsbevoegdheden om, indien nodig, in te kunnen grijpen bij de handel in producten; wijst erop dat voor het einde van 2016 een Europees initiatief voor meer en beter financieel onderwijs moet worden ontplooid, daarbij rekening houdend met de specifieke behoeften van iedere lidstaat, mede om te zorgen voor volledig inzicht in de voor- en nadelen van het beleggen in kapitaalmarkten; onderstreept eveneens dat financieel onderwijs gericht moet zijn op kmo's, teneinde hen te leren hoe ze kapitaalmarkten kunnen gebruiken; gelooft dat meer transparantie van belang is om bedrijven, investeerders en consumenten in staat te stellen de vergelijkende kosten en baten van verschillende door de marktdeelnemers verstrekte diensten te begrijpen, maar wijst er eveneens op dat meer transparantie gepaard moet gaan met een meerwaarde voor de klanten of de bevoegde toezichthouders en gericht moet zijn op het praktische gebruik van de informatie en de gegevens;
13. wijst met klem op de voordelen van activadiversificatie zowel wat betreft activaklassen als wat betreft de herkomst van de activa, om betere risicodiversificatie mogelijk te maken en beter in te springen op de behoeften van beleggers; benadrukt dat prudentiële regelgeving niet ten doel heeft bepaalde activatypen te bevoordelen; dringt aan op een op risico's gebaseerde benadering van regelgeving, waarbij dezelfde regels van toepassing zijn op dezelfde risico's, en die wordt aangevuld door andere gestandaardiseerde maatregelen: is van mening dat een fijnmazigere indeling van activatypen wenselijk is, met name door categorieën zoals infrastructuur in het leven te roepen; erkent dat infrastructuurprojecten niet per se minder risico met zich meebrengen en dringt aan op passende prudentiële regelgeving; is voorstander van nader onderzoek naar risico's en voordelen van infrastructuur, waarbij de toegepaste methoden bekend worden gemaakt, teneinde op feiten gebaseerde conclusies te kunnen trekken;
14. benadrukt dat de op risico's gebaseerde benadering consistent dient te zijn en dat de mogelijkheden voor regelgevingsarbitrage derhalve aan banden dienen te worden gelegd; benadrukt dat de koppeling tussen overheden en banken op nationaal niveau doorbroken moet worden door middel van de volledige en consistente tenuitvoerlegging in de lidstaten van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en de bepalingen van het gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme (GAM) en het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF); neemt kennis van de bijdragen van het Bazels Comité voor bankentoezicht (BCBS) en het Europees Comité voor systeemrisico's (ESRB) inzake door banken aangehouden posities in staatsobligaties, met inbegrip van de zorgvuldige bestudering van de volgende stappen; benadrukt dat bij het beleid uitdrukkelijk rekening moet worden gehouden met de wisselwerking tussen individuele en endogene risico's, in het bijzonder wanneer financiële instellingen gebruik maken van dezelfde door toezichthouders goedgekeurde standaardrisicomodellen;
15. wijst op de mogelijke onbedoelde gevolgen van veelvoudige kapitaal-, liquiditeits- en hefboomfinancieringsvereisten op looptijdtransformatie, de verstrekking van langetermijnfinanciering en marketmaking en liquiditeitsverstrekking, en herinnert er tegelijkertijd aan dat deze vereisten werden opgesteld in antwoord op de financiële crisis; maakt zich zorgen over het feit dat de onevenredigheid van vereisten een risico kan vormen voor het bedrijfsmodel van kleine en middelgrote banken en zodoende onbedoelde gevolgen kan hebben voor de structuur van de financiële sector; dringt er bij de Commissie op aan om, in samenwerking met de toezichthouders, deze gevolgen voor het bank- en het verzekeringswezen en mogelijke complementariteiten zo snel mogelijk te analyseren;
16. uit zijn bezorgdheid over de wisselwerking tussen marktwetgeving en kapitaalvereisten nu bij de herziening van de richtlijn markten voor financiële instrumenten (MiFID) nieuwe entiteiten als gereglementeerde entiteiten onder het toepassingsgebied van die richtlijn zijn komen te vallen, terwijl de verordening kapitaalvereisten niet is aangepast om rekening te houden met een grotere verscheidenheid aan ondernemingen;
17. uit zijn bezorgdheid over het feit dat de in het kader van de verordening Europese marktinfrastructuur (EMIR-verordening) geldende vrijstellingen voor niet-financiële ondernemingen deels ongedaan zijn gemaakt in de richtlijn en de verordening inzake kapitaalvereisten met betrekking tot de toepassing van de vereiste inzake de aanpassing van de kredietwaardering (CVA-vereiste); dringt er bij de Commissie op aan zich beter van haar taak te kwijten om tussen haar verschillende wetgevingsvoorstellen voor consistentie van aanpak en resultaten van het beleid te zorgen;
18. is van oordeel dat specifieke bepalingen in de bestaande verordening die betrekking hebben op niet-financiële ondernemingen, moeten worden uitgebreid en evenrediger moeten worden om de administratieve lasten terug te dringen en het in de economie voor toekomstige investeringen beschikbare kapitaal niet te verminderen; verzoekt de Commissie om bij de herziening van de EMIR-verordening de problemen bij de toepassing van complexe regelingen aan te pakken door de procedures te vereenvoudigen, maar wel in gedachten te houden dat de vrijstelling ten doel heeft te waarborgen dat niet-financiële ondernemingen geen lasten ondervinden van wetgeving die gericht is op financiële-marktdeelnemers;
19. verzoekt de Commissie bij de herziening van de EMIR-verordening te onderzoeken welk effect de verlaging van de kwaliteit van de door centrale tegenpartijen (ctp's) geaccepteerde zekerheden kan hebben voor de veerkracht van ctp's, en verzoekt haar te overwegen of bepaalde marktdeelnemers zoals pensioenfondsen permanent dienen te worden vrijgesteld van centrale clearing indien hun deelname ertoe leidt dat de stabiliteit van het financiële systeem als geheel wordt verminderd als gevolg van het feit dat alternatieve, niet-contante zekerheden worden aanvaard;
20. is bezorgd over het gebrek aan beschikbare en aantrekkelijke aan het risico aangepaste (langetermijn)beleggingsproducten en kostenefficiënte en geschikte spaarproducten voor consumenten; herhaalt dat verscheidenheid in beleggings- en consumentenkeuzen noodzakelijk is, aangezien beleggersvertrouwen van groot belang is voor meer investeringen; benadrukt dat een omgeving moet worden gecreëerd waarin de innovatie van financiële producten wordt gestimuleerd, zodat meer diversiteit en voordelen voor de reële economie worden bewerkstelligd en wordt voorzien in sterkere investeringsprikkels, en die eveneens kan bijdragen tot de waarborging van adequate, veilige en duurzame pensioenen, bijvoorbeeld door middel van de ontwikkeling van een Pan-Europees pensioenproduct (PEPP), met een eenvoudige en transparante opzet; verzoekt de ETA's om, in overeenstemming met hun mandaat, analyses te maken en verslag te doen van consumententrends, vooral met betrekking tot retailproducten;
21. is verheugd over de diversiteit van bedrijfsmodellen; dringt erop aan deze diversiteit tot uitdrukking te laten komen in de regelgeving en het toezicht, waarbij volledig rekening dient te worden gehouden met de aard, de omvang, de risicograad en de complexiteit van de desbetreffende entiteiten, met inachtneming van de beginselen van eerlijke concurrentie en doeltreffend toezicht; wijst er nogmaals op dat diversiteit van financieringsinstrumenten een voordeel is;
22. is van mening dat een doeltreffende kapitaalmarktenunie zowel kleine als grote EU-ondernemingen in verschillende groeifasen in staat moet stellen om op gebruiksvriendelijke, efficiënte en goedkope wijze toegang te verkrijgen tot de kapitaalmarkten in de Unie; is van mening dat regelgeving beursnoteringen niet mag compliceren en geen belemmering voor niet-beursgenoteerde ondernemingen mag vormen om een beursgenoteerde onderneming te worden; benadrukt de noodzaak van een gestroomlijnd regelgevingsstelsel voor de primaire markt om het aantrekken van financiële middelen te vergemakkelijken, waarbij tegelijkertijd voor een passend niveau van beleggersbescherming moet worden gezorgd; onderstreept het potentieel van innovatieve op de markt gebaseerde financiering, in het bijzonder de mogelijkheden die financiële technologieën, waaronder crowdfunding en peer-to-peer leningen, bieden, en benadrukt dat de respectievelijke wettelijke voorschriften moeten worden gestroomlijnd; verzoekt de Commissie ruimte te bieden voor de ontwikkeling van dergelijke nieuwe modellen en deze te verkennen en te promoten, en daarbij prioriteit te verlenen aan de grensoverschrijdende dimensie ervan en te zorgen voor een vermindering van de belemmeringen voor markttoegang; verzoekt de Commissie met behulp van haar dienst ter ondersteuning van structurele hervormingen (Structural Reform Support Service) bijstand te verlenen aan alle lidstaten waar de kapitaalmarkt zich in de ontwikkelingsfase bevindt;
23. dringt aan op een adequate en duidelijke bevoegdheidsverdeling tussen de EU en de nationale overheden, waarbij in gedachte moet worden gehouden dat nationale toezichthouders beter op de hoogte zijn van de kenmerken van lokale markten; onderstreept dat de doeltreffendheid van het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme (GTM), een gelijk speelveld en transparantie moeten worden gewaarborgd en dat belangenconflicten tussen de toezichthoudende autoriteiten en de onder toezicht staande entiteiten moeten worden vermeden; is bezorgd over de gevolgen van een "one-size-fits-all-benadering" in het toezicht op kleinere en hoofdzakelijk op nationaal niveau actieve entiteiten binnen het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme (GTM);
24. wijst op de resultaten die zijn geboekt bij de opzet van een bankenunie en wijst op de cruciale rol die zij vervult bij de aanpak van de onderlinge afhankelijkheid tussen risico´s van landen en risico´s van banken en bij de vermindering van systeemrisico´s door gemeenschappelijk optreden; neemt kennis van de stapsgewijze voltooiing van de bankenunie; benadrukt dat de volledige en tijdige tenuitvoerlegging van de bestaande wetgeving noodzakelijk is; neemt kennis van de gesprekken over een Europees depositoverzekeringsstelsel (EDIS), waarover het Parlement als medewetgever medezeggenschap heeft; onderstreept dat ernaar gestreefd moet worden morele risico's te vermijden en het beginsel van aansprakelijkheid als rode draad te handhaven; bekritiseert het feit dat bij de berekening van de bijdragen aan het GAF te weinig rekening wordt gehouden met risicofactoren; erkent de inspanningen om de verordening inzake structurele hervorming van banken te voltooien;
25. onderstreept de noodzaak om vastgestelde wetgeving ten uitvoer te leggen en te handhaven voordat een ingrijpende herziening van deze wetgeving in overweging wordt genomen; benadrukt dat een snelle omzetting van Richtlijn 2014/59/EU in het nationaal recht en toereikende financiering en doeltreffendheid van het GAM de hoogste prioriteit moeten krijgen, en dringt er bijgevolg op aan dat de volledige tenuitvoerlegging van deze maatregelen wordt voltooid binnen het passende regelgevingskader; benadrukt in dit verband dat de opheffing van directe en wederzijdse verbindingen tussen nationale begrotingen en bankenrisico's, die een grote bedreiging voor de financiële stabiliteit vormen, van fundamenteel belang is; wijst erop dat door het ontbreken van regels voor de omgang met landen die als gevolg van grote schulden hun toegang tot de financiële markten verliezen, vaak te laat wordt gehandeld, wat ongunstige gevolgen voor de financiële stabiliteit kan hebben;
26. wijst nogmaals op de noodzaak van een gelijk speelveld binnen de EU, ook ten aanzien van banken die onder het toezicht van het GTM staan en banken in niet-deelnemende lidstaten, en pleit voor de volledige opname van niet tot de eurozone behorende lidstaten in de bankenunie, daarbij rekening houdend met het feit dat voor bepaalde onderdelen momenteel vrijwillige deelname geldt; dringt er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat de interne markt verder wordt ontwikkeld, rekening houdend met specifieke nationale omstandigheden; dringt er bij de Commissie op aan om, wat wetgeving en toezicht betreft, een krachtige aanpak te blijven nastreven ten aanzien van parallel bankieren en schaduwbankieren, teneinde systeemrisico´s te verminderen en de transparantie te verbeteren; is ingenomen met de grote stappen die in de Europese verzekeringswetgeving zijn gezet door de toepassing, per 1 januari 2016, van de Solvabiliteit II-richtlijn, die moet worden geëvalueerd en mogelijk verder moet worden ontwikkeld, waarbij rekening moet worden gehouden met het internationale kader voor mondiale systeemrelevante verzekeraars;
27. erkent dat kmo's traditioneel afhankelijk zijn van financiering door banken vanwege hun specifieke aard, hun afwijkende risicoprofiel en hun verscheidenheid binnen Europa; dringt er bij de Commissie op aan om, in samenwerking met de ETA's, de ECB en de nationale autoriteiten, de toereikendheid van kmo-financiering te beoordelen, de obstakels voor en voordelen van de diversifiëring van financieringskanalen te analyseren en na te gaan hoe banken en niet-bancaire instellingen in staat kunnen worden gesteld de financiering voor kmo's te vergroten, om de keuze voor ondernemingen uit verschillende financieringsmethoden in hun respectieve ontwikkelingsfase te verruimen; herinnert aan het belang van instrumenten zoals de "ondersteuningsfactor voor kmo’s "; stelt voor de initiatieven voor verbeterde financiering van kmo's uit te breiden tot start-ups, micro-ondernemingen en midcap-ondernemingen; benadrukt het potentieel van innovatieve en nog nauwelijks benutte mogelijkheden voor de financiering van kmo's, zoals peer-to-peer leningen, crowdfunding en onderhandse leningen, en onderstreept dat de desbetreffende wettelijke voorschriften moeten worden gestroomlijnd;
28. onderstreept het belang van een snelle tenuitvoerlegging van reeds vastgestelde maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van de kapitaalmarktenunie ondersteunen; verzoekt de Commissie om in toekomstige regelgeving inzake financiële diensten actief gebruik te maken van de categorie "kmo-groeimarkt";
29. is van mening dat ondernemingen de mogelijkheid moeten hebben om naargelang hun grootte, complexiteit en financieringsbehoeften een passend markttype in de EU te kiezen, en benadrukt dat diepere, sterker geïntegreerde pan-Europese kapitaalmarkten tot stand moeten worden gebracht die gescheiden zijn van, maar compatibel zijn met essentiële regionale en lokale markten;
30. ziet uit naar de komende herziening van de prospectusrichtlijn; benadrukt dat de herziening moet zijn gericht op de vermindering van de kosten en de vereenvoudiging van procedures voor kmo's, waarbij het juiste evenwicht moet worden gevonden wat betreft de bescherming van beleggers;
31. erkent de voortgaande inspanningen voor de totstandbrenging van een transparantere securitisatiemarkt die hoge procedurenormen, rechtszekerheid en vergelijkbaarheid van securitisatie-instrumenten waarborgt; benadrukt dat een gegevensregister moet worden opgezet; benadrukt dat er strikte vereisten dienen te gelden voor onderliggende kwalitatief hoogwaardige activa evenals ijkingen overeenkomstig het daadwerkelijke risicoprofiel en het risicobewustzijn van alle deelnemers op de securitisatiemarkten, rekening houdend met de risicograad van securitisatie, met name synthetische securitisatie, zoals die tijdens de crisis is gebleken, maar ook met de uiteenlopende ervaringen die in de EU en de VS zijn opgedaan; benadrukt nogmaals dat de risicobehoudvereisten niet verlaagd mogen worden, teneinde morele risico´s te vermijden; benadrukt dat een onafhankelijke certificering van de vervulling van de toepasselijke criteria moet worden overwogen; verzoekt de Commissie om zo spoedig mogelijk een grondige analyse te maken van de risico's en voordelen van securitisatie voor kmo's, beleggers en de financiële stabiliteit en van de verhandelbaarheid van securitisatie-instrumenten, en hierover verslag uit te brengen aan het Parlement;
32. is van mening dat een aanpak die gericht is op meer standaardisatie van producten en procedures, de complexiteit kan verminderen, maar ook het concentratierisico kan verhogen; uit zijn bezorgdheid over het gevaar dat marktdeelnemers in geval van spanningen op de markten allemaal dezelfde kant op bewegen, en dringt aan op de vaststelling van passende waarborgen en toezicht op het bevoegde niveau met het oog op de ontwikkeling van een kwalitatief hoogwaardige securitisatiemarkt;
33. onderstreept dat het noodzakelijk is de inhoud en de frequentie van verslagleggingsvereisten en de gegevensvelden voor de rapportage te stroomlijnen, onder meer door entiteiten één contactpunt te bieden, teneinde duplicatie van vereisten en verslagleggingskanalen te voorkomen; verzoekt de Commissie, de ETA's en het GTM te onderzoeken welke gegevens daadwerkelijk nodig zijn, modellen op elkaar af te stemmen en te voorzien in vereenvoudigingen en, voor kmo's, uitzonderingen; onderstreept dat de rapportage van gegevens voor de toezichthouders van het meeste nut is indien de gegevens kunnen worden nagetrokken en overeenstemmen met internationale normen; acht het noodzakelijk om een evenredige aanpak te volgen bij de ontwikkeling van de Analytical Credit Dataset (AnaCredit); is van mening dat de gewenste mate van granulariteit nader moet worden bepaald in het licht van de kosten en baten;
34. verzoekt de Commissie en de toezichthouders om zich te buigen over de wisselwerking tussen de internationale standaarden voor financiële verslaglegging (IFRS) en prudentiële vereisten, aangezien meer coherentie zowel de economie als de prudentiële toezichthouder ten goede zou komen, en om het effect van fiscale verslaglegging met betrekking tot eigen kapitaal te evalueren; spreekt zijn steun uit voor de inspanningen om de definitie van oninbare leningen te harmoniseren;
35. dringt erop aan het gebrek aan evenwicht tussen schuld en eigen vermogen aanzienlijke te verminderen teneinde de economische veerkracht en de allocatie van kapitaal aanzienlijk te verbeteren, en de kapitaalmarktenunie te versterken, zodat kapitaal aantrekkelijker wordt voor uitgevende instellingen en beleggers; onderstreept dat een belasting op financiële transacties gevolgen heeft voor de marktliquiditeit, met name op de korte termijn, terwijl zij eveneens bijdraagt tot de vermindering van buitensporige speculatie;
36. benadrukt dat, naast regelgeving en toezicht, de inspanningen om een culturele omslag in de financiële sector teweeg te brengen moeten worden geïntensiveerd; roept alle actoren in de financiële sector, waaronder banken, niet-bancaire instellingen, nationale centrale banken en de ECB, op om zich in te zetten voor een cultuuromslag en de totstandbrenging van een "nalevingscultuur" binnen hun organisaties, waarin de belangen van de consument op de eerste plaats komen, een aansprakelijkheidssysteem voor belangrijke verantwoordelijke managers wordt gewaarborgd, wordt voorzien in een langeretermijnbenadering van financiële-marktdeelnemers, en wordt bijgedragen aan de diversiteit van financieringsbronnen; benadrukt de voordelen van langdurige financieringspartnerschappen en een gediversifieerde Europese bancaire sector, waarin een belangrijke rol is weggelegd voor relatiebankieren voor consumenten, micro-ondernemingen en kleine en middelgrote ondernemingen, in het bijzonder wat betreft de vermindering van informatie-asymmetrieën, mede dankzij instrumenten die voortkomen uit nieuwe digitale technologieën;
37. pleit voor de bevordering van alternatieve aanbieders van kredietbeoordelingen, teneinde de concurrentie op een sterk geconcentreerde markt te vergroten; herinnert eraan dat de Commissie uiterlijk eind 2016 een verslag dient te publiceren over de vraag of het passend en mogelijk is steun te geven aan een publiek Europees ratingbureau voor staatschuld en/of een Europese kredietbeoordelingsinstelling; uit kritiek op het hoge kostenniveau waarmee kmo's zich geconfronteerd zien wanneer zij een externe kredietrating willen verkrijgen; benadrukt dat nader moet worden onderzocht hoe kmo's vergelijkbare en betaalbare ratings kunnen verkrijgen, waarbij ook dient te worden gekeken naar de "geavanceerde interne ratingbenadering" (AIRB); verzoekt de Commissie zich te blijven inspannen om informatie-asymmetrieën te ondervangen;
38. pleit ervoor dat bij de beleidsontwikkeling een sterkere nadruk wordt gelegd op het mondiale concurrentievermogen van de financiële sectoren van de EU, zonder dat dit op regelgevingsgebied leidt tot een "race to the bottom" en zonder nadelige gevolgen voor de financiële stabiliteit en consumentenbescherming; onderstreept dat een kapitaalmarktenunie die de gehele EU omvat moet worden gezien in de context van de verbetering van het concurrentievermogen van het Europese bedrijfsleven en de economie van de EU; benadrukt dat een doeltreffende financiële sector een noodzakelijke voorwaarde is voor een doeltreffende allocatie van kapitaal en daarmee voor groei;
39. onderstreept het belang van het internationaal kader wat betreft het toepassingsgebied en de methodologieën ervan en de gevolgen ervan voor het EU-kader; dringt bij de lidstaten, de Raad, de Commissie en de ETA's aan op een stroomlijning van het standpunt van de EU, om haar invloed te vergroten en ervoor te zorgen dat haar wetgeving, die zij in een democratisch proces heeft vastgesteld, wordt overgenomen; benadrukt dat nieuwe regelgeving consistent moet zijn, zowel met het Europese acquis als met internationale richtsnoeren, en dat moet worden gestreefd naar een evenredige toepassing ervan, onder meer wat betreft het toepassingsgebied, om onnodige divergentie en duplicatie van wetgeving te voorkomen; is van mening dat dit voorwaarden zijn voor de verwezenlijking van de overkoepelende doelstellingen om mondiale stabiliteit op de lange termijn te bevorderen, Europa aantrekkelijk te houden voor internationale investeerders en onnodige nadelige effecten op het concurrentievermogen van de financiële sectoren van de EU te voorkomen; herinnert aan het beginsel van loyale samenwerking tussen de Unie en de lidstaten als bedoeld in artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie; is van mening dat de ETA's moeten worden betrokken bij de gesprekken over mondiale regelgevingsbeginselen in de internationale normalisatie-organen; benadrukt dat de regelgevingsdialoog met de VS verder moet worden geïntensiveerd; herhaalt in dit verband dat regelgevingsvraagstukken op het gebied van financiële diensten in voorkomend geval onderdeel moeten uitmaken van internationale onderhandelingen;
40. onderstreept dat gelijkwaardigheidsbesluiten nodig zijn bij de aanpak van obstakels voor markttoegang en de desbetreffende regelgevingskaders, waarbij in gedachte moet worden gehouden dat dergelijke unilaterale besluiten Europese ondernemingen en consumenten ten goede dienen te komen en dat de gelijkwaardigheid van de regelgeving met die van andere rechtsgebieden kan bijdragen tot een grotere instroom van kapitaal en het aantrekken van meer investeringen in Europa; onderstreept dat een consistent en coherent systeem moet worden ontwikkeld waarin sprake is van redelijke wederzijdse erkenning van identieke of vergelijkbare normen;
41. verzoekt de Commissie met een voorstel te komen voor een consistent, coherent, transparant en praktisch kader voor procedures en besluiten inzake de gelijkwaardigheid van derde landen, daarbij rekening houdend met een resultaatgerichte analyse en internationale normen of overeenkomsten; dringt erop aan dat alle gelijkwaardigheidsbesluiten middels gedelegeerde handelingen worden vastgesteld; is van mening dat de ETA´s een passende rol zouden moeten vervullen bij de harmonisering van de beoordelingen van derde landen met het oog op gelijkwaardigheidsbesluiten;
Betere EU-regelgeving inzake financiële diensten
42. gelooft dat betere financiële regelgeving een robuust kader vergt en begint bij de toepassing door de lidstaten van het huidige acquis; benadrukt dat een doeltreffende, efficiënte en consequente toepassing van de wetgeving van essentieel belang is en verzoekt de Commissie op gezette tijden verslag uit te brengen aan het Parlement over de stand van de omzetting en tenuitvoerlegging van de wetgeving alsook, waar nodig, over de inbreukprocedures die zij tegen lidstaten heeft ingeleid; dringt er bij de lidstaten op aan de wetgeving naar behoren te handhaven; is van mening dat overregulering de werking van de interne markt en de concurrentie niet ten goede komt; is van mening dat het aantrekken van ondernemingen door het willekeurig gebruik van lagere normen de werking van de interne markt eveneens niet ten goede komt; verzoekt de Commissie om met een grondige analyse en een verslag te komen over alle te sterk regulerende wetgevingsmaatregelen van de lidstaten op het gebied van financiële diensten, en deze uiterlijk eind 2016 aan het Parlement te doen toekomen;
43. roept de lidstaten op zich ertoe te verbinden zich aan de termijnen voor de omzetting van richtlijnen te houden, aangezien dit niet alleen een wettelijke plicht is, maar ook van cruciaal belang is ter voorkoming van onnodige vertraging bij de volledige tenuitvoerlegging van de wetgeving, evenals van een gedeeltelijke of ongelijke toepassing in verschillende lidstaten, waardoor geen gelijk speelveld voor de betrokken actoren kan worden gewaarborgd en andere verstoringen kunnen ontstaan;
44. benadrukt de noodzaak van betere kwaliteit en sectoroverschrijdende coördinatie in de ontwerpen en de ontwerpprocessen van de Commissie of de ETA´s, met aandacht voor timing, prioriteitstelling en het voorkomen van overlapping; benadrukt dat er hierbij elke vorm van duplicatie van de basishandeling in gedelegeerde handelingen moet worden voorkomen, maar dat tevens moet worden vermeden dat politieke besluiten die in het kader van de basishandeling zouden moeten worden genomen, worden overgelaten aan de gedelegeerde handelingen;
45. dringt er bij de Commissie op aan mogelijkheden te bieden voor de betrokkenheid in een vroeg stadium van alle belanghebbenden, ook op het niveau van deskundigengroepen; dringt er bij de Commissie op aan een evenwichtige deelname aan de raadplegingen te waarborgen, door ervoor te zorgen dat de diversiteit van de belanghebbenden wordt weerspiegeld, en door de deelname van kleine belanghebbenden die het bedrijfsleven, consumenten of het maatschappelijk middenveld vertegenwoordigen, te bevorderen en de omstandigheden hiervoor te verbeteren, ook wat betreft de wijze waarop raadplegingen zijn georganiseerd en vragen worden gesteld;
46. neemt kennis van de doelstellingen van de agenda voor betere regelgeving; erkent de algemene noodzaak om regelgeving nu en in de toekomst op haar geschiktheid te toetsen; meent evenwel dat deze geschiktheid niet los kan worden gezien van het functioneren van de financiële sector als geheel; onderstreept de rol van het programma voor gezonde en resultaatgerichte regelgeving (REFIT) bij de totstandbrenging van een efficiënte en effectieve verordening financiële diensten waarbij het evenredigheidsbeginsel in acht wordt genomen, en bij de inventarisatie; dringt aan op een grotere rol van het Parlement bij de besluitvorming en bij de met het REFIT-programma gepaard gaande evaluaties; herinnert eraan dat de nadruk moet liggen op de verbetering van de regulering, en niet op deregulering; benadrukt dat het waarborgen van transparantie, eenvoud, toegankelijkheid en eerlijkheid op de gehele interne markt onderdeel moet uitmaken van de agenda voor betere regelgeving ten bate van de consumenten; onderstreept eveneens dat de EU in haar streven om in het kader van de kapitaalmarktenunie een sterkere harmonisatie te bereiken, geen onbedoelde nalevingslasten mag creëren;
47. is van mening dat voor de ETA's en het GTM een cruciale rol is weggelegd bij de verwezenlijking van de doelstellingen inzake betere regelgeving en beter toezicht; onderstreept de rol van de ETA´s en het GTM bij het waarborgen van samenhang en consistentie tussen verschillende wetgevingsonderdelen, het verminderen van de onzekerheid en regelgevingsarbitrage en de bevordering van wederzijds voordelige samenwerking tussen marktdeelnemers; benadrukt dat de ETA´s en het GTM over voldoende financiële en personele middelen moeten beschikken om de hun door de medewetgevers toebedeelde taken uit te voeren;
48. benadrukt dat in de herziening van de ETA-verordeningen de bepalingen betreffende verantwoordingsplicht en transparantie voor versterkte controle door het Parlement moeten worden opgenomen, zoals vastgelegd in de GTM-verordening en de GAM-verordening, en de onafhankelijkheid van de ETA´s ten opzichte van de Commissie moet worden versterkt; acht het noodzakelijk de mogelijkheden te onderzoeken voor de bevordering van een grotere adviserende rol van de ETA´s tijdens de niveau 1-fase, waarbij de bevoegdheden van de medewetgevers moeten worden geëerbiedigd;
49. onderstreept dat de wisselwerking, consistentie en coherentie tussen de basishandelingen en gedelegeerde en uitvoeringshandelingen geëerbiedigd dienen te worden; benadrukt nogmaals dat politieke besluiten door de medewetgevers genomen moeten worden in het kader van de basishandeling, en niet aan de gedelegeerde handelingen moeten worden overgelaten, die bedoeld zijn om "bepaalde niet-essentiële onderdelen van de wetgevingshandeling" aan te vullen of te wijzigen (artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie); herhaalt met klem dat de Commissie en de ETA's bij de opstelling van gedelegeerde en uitvoeringshandelingen en richtsnoeren, zich aan de in de basishandeling vastgelegde bevoegdheden dienen te houden en de overeenkomst tussen de medewetgevers moeten eerbiedigen; betreurt dat de ETA's zich bij de uitwerking van uitvoeringshandelingen in het verleden niet altijd aan het door de Europese wetgevers voorgeschreven mandaat hebben gehouden; betreurt dat de coördinatie tussen de Commissie (gedelegeerde handelingen) en de ETA's (technische normen) ontoereikend is en daarom een negatieve effect zou kunnen hebben op de kwaliteit van de naleving, met name wanneer gedetailleerde vereisten pas kort voor de tenuitvoerleggingstermijn worden vastgesteld;
50. verzoekt de Commissie gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen volledig te ontvlechten en pakketbenaderingen te vermijden, teneinde de tijdige vaststelling van deze handelingen mogelijk te maken;
51. verzoekt de Commissie de medewetgevers en de belanghebbenden op de hoogte te houden van eventuele wijzigingen van de ontwerpen van technische reguleringsnormen en de technische uitvoeringsnormen die door de ETA's worden ingediend;
52. benadrukt dat een vroegtijdige juridische toetsing door de Commissie noch de transparantie van de procedure ten aanzien van het Parlement mag verminderen noch ten koste mag gaan van het recht op raadpleging van het Parlement; verlangt dat de ETA's het Parlement gedurende het opstellingsproces proactief, regelmatig, volledig en onverwijld voorlopige ontwerpen en tussentijdse informatie over de vorderingen van de werkzaamheden verstrekken en het Parlement hierover raadplegen;
53. dringt er bij de Commissie en de ETA's op aan de door de medewetgevers vastgestelde termijnen voor indiening volledig te eerbiedigen en de medewetgevers onmiddellijk uitleg te verschaffen wanneer een termijn naar verwachting niet zal worden gehaald;
54. herinnert de ETA's eraan dat technische normen, richtsnoeren en aanbevelingen gebonden zijn aan het proportionaliteitsbeginsel; dringt er bij de ETA's op aan een zorgvuldige benadering te hanteren met betrekking tot de reikwijdte en het aantal richtsnoeren, met name wanneer zij in de basishandeling niet expliciet bevoegdheden krijgen toegekend; merkt op dat een dergelijke restrictieve benadering eveneens vereist is met het oog op de beperkte middelen van de ETA's en de noodzaak om hun taken te prioriteren, waarbij de doeltreffendheid van het toezicht niet mag afhangen van het al dan niet beschikbaar zijn van begrotingsmiddelen; verlangt dat wordt gezorgd voor toereikende middelen voor de ETA´s, om hen in staat te stellen betrouwbaar, onafhankelijk en doeltreffend toezicht uit te voeren bij de vervulling van hun mandaat;
55. dringt er bij de ETA's op aan gebruik te maken van hun recht om informatie te vragen over de toepassing van basishandelingen door de lidstaten en vaker collegiale toetsingen uit te voeren ten aanzien van nationale bevoegde autoriteiten, teneinde de convergentie van het toezicht in de verschillende lidstaten te versterken;
56. dringt er bij de Commissie en de ETA's op aan geregeld geconsolideerde versies van de EU-verordeningen inzake financiële diensten op hun website te publiceren, met inbegrip van een samenvatting die toegankelijk en begrijpelijk is voor ondernemingen, consumenten, maatschappelijke organisaties en anderen; is van mening dat de totstandbrenging van een gemeenschappelijk register met daarin verwijzingen naar nationale tenuitvoerlegging een optie zou zijn die het onderzoeken waard is;
De weg vooruit
57. dringt er bij de Commissie en de ETA's op aan om geregeld (ten minste jaarlijks) coherentie- en consistentiecontroles uit te voeren, onder meer op sectoroverschrijdende basis en met betrekking tot ieder ontwerp van wetgevingshandeling, alsook met betrekking tot de tenuitvoerlegging van aangenomen wetgeving, met inbegrip van technische reguleringsnormen en technische uitvoeringsnormen, en om hiervoor middelen vrij te maken;
58. dringt er bij de Commissie en de ETA's op aan om geregeld (ten minste jaarlijks) evenredigheids- en effectiviteitscontroles uit te voeren, met name met betrekking tot vereisten die van toepassing zijn op kleine en middelgrote marktdeelnemers en met betrekking tot ieder ontwerp van wetgevingshandeling, en om hiervoor middelen vrij te maken; dringt er bij de Commissie op aan een groenboek te publiceren ter verkenning van nieuwe benaderingen voor de bevordering van evenredigheid in de financiële regelgeving;
59. benadrukt dat er een verschil bestaat tussen het effect van afzonderlijke wetgevingsmaatregelen en het cumulatieve effect van deze maatregelen; dringt er bij de diensten van de Commissie op aan om, in samenwerking met de ETA's, het GTM en het ESRB, elke vijf jaar een alomvattende kwantitatieve en kwalitatieve beoordeling uit te voeren van het cumulatieve effect van EU-wetgeving inzake financiële diensten op de financiële markten en de marktdeelnemers op EU- en nationaal niveau, teneinde tekortkomingen en mazen in de wetgeving vast te stellen, de resultaten, effectiviteit en efficiëntie van de verordening inzake financiële diensten te beoordelen en ervoor te zorgen dat zij geen belemmering vormt voor eerlijke concurrentie en de ontwikkeling van de economie, en hierover verslag uit te brengen aan het Europees Parlement; benadrukt dat voor alle toekomstige wetgeving uitvoerige effectbeoordelingen en kosten/baten-analyses moeten worden uitgevoerd teneinde de toegevoegde waarde ervan aan te tonen, met name wat betreft economische groei en het scheppen van banen; onderstreept dat effectbeoordelingen en kosten/baten-analyses grondige evaluaties moeten omvatten van het effect van de niveau 2-maatregelen, die een belangrijk onderdeel vormen van het regelgevingskader van de EU voor financiële diensten; herinnert eraan dat de kwantificatie van het effect van wetgevingsmaatregelen wellicht moeilijk is, in het bijzonder aangezien de voordelen ervan moeilijk te meten zijn, doch dat niettemin gebruik gemaakt moet worden van kwantificatiemethoden;
60. dringt er bij de diensten van de Commissie op aan de eerste beoordeling voor het einde van 2016 af te ronden en verslag uit brengen over het totale effect en, in afzonderlijke hoofdstukken, mede op basis van onafhankelijk onderzoek, over de volgende aspecten:
–
de effecten op de verschillende financiële sectoren, met inbegrip van een op passende wijze gedifferentieerd overzicht van de marktdeelnemers, uitgesplitst naar omvang, complexiteit en bedrijfsmodel, en de effecten op niet-financiële entiteiten;
–
mogelijke kloven en mazen, daarbij rekening houdend met de mogelijke ontwikkeling van nieuwe bedreigingen en risico´s alsook met overlappingen en onbedoelde gevolgen;
–
de daadwerkelijke en verwachte economische effecten alsook het mondiale concurrentievermogen van de Europese financiële sector;
–
de mogelijkheden om voordelen te creëren voor de reële economie, met inbegrip van kmo´s, consumenten en de werkgelegenheid;
–
de noodzaak om bestaande financieringskanalen verder te verbeteren en aanvullende financieringskanalen uit te breiden, met inbegrip van het effect op de toegang tot financiering voor kmo's en midcap-ondernemingen;
–
de effecten van langetermijnfinanciering op vraag en aanbod;
–
de effecten op de verdeling en diversifiëring van activa en risico's, en op de ontwikkeling van tier 1-kernkapitaalratio van financiële instellingen;
–
de doeltreffendheid en geschiktheid van het kader voor niet-professionele beleggers, institutionele beleggers en consumenten en klanten, met inbegrip van het kader inzake transparantie;
–
de doeltreffendheid van het wegnemen van obstakels voor de interne markt, de beperking van regelgevingsarbitrage en de bevordering van concurrentie;
–
het totale effect op de financiële stabiliteit en de morele risico´s, met inbegrip van een beoordeling van de mogelijke kosten en risico´s van ontbrekende wetgeving, daarbij rekening houdend met de doeltreffende tenuitvoerlegging van de G 20-aanbevelingen, en de mate van onderlinge verwevenheid van financiële ondernemingen;
–
het effect op de financiële stabiliteit van verslaglegging op basis van reële waarde volgens de standaarden van de IFRS in vergelijking met de toepassing van prudentiële boekhoudkundige normen;
–
de doeltreffendheid en geschiktheid van het kader voor macroprudentieel toezicht in de EU;
–
het vermogen van de ETA's om de hun opgedragen taken in het bestaande wetgevingskader te vervullen, en stappen die eventueel nodig zijn om het wetgevingskader te verbeteren, met name wat betreft de financiering van de ETA's in de nabije toekomst;
–
de onderlinge afhankelijkheid met internationale normen en de effecten op het mondiale concurrentievermogen van Europese ondernemingen, daarbij een vergelijking makend tussen de EU en andere grote rechtsgebieden wat betreft bestaande wetgeving en de mate van uitvoering ervan;
61. verzoekt de Commissie haar bevindingen voor te leggen aan het Parlement en de Raad en om, indien van toepassing, maatregelen voor te stellen;
o o o
62. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Externe factoren die een obstakel vormen voor vrouwelijke ondernemers in Europa
207k
95k
Resolutie van het Europees Parlement van 19 januari 2016 over externe factoren die een obstakel vormen voor vrouwelijke ondernemers in Europa (2015/2111(INI))
– gezien artikel 2 en artikel 3, lid 3, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en artikel 8 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),
– gezien de artikelen 16, 21 en 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
– gezien het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, aangenomen bij Resolutie 34/180 van 18 december 1979 van de Algemene Vergadering van de VN,
– gezien Richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten(1) en het daarmee verband houdende arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 1 maart 2011 in zaak C-236/09 (Test-Aankoop)(2),
– gezien Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep(3),
– gezien het verslag van de Commissie van 3 oktober 2008 getiteld "Realisatie van de doelstellingen van Barcelona wat de opvangfaciliteiten voor kinderen onder de leerplichtige leeftijd betreft" (COM(2008)0638),
– gezien de mededeling van de Commissie van 21 september 2010 getiteld "Strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2010-2015" (COM(2010)0491),
– gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 getiteld "Europa 2020 - Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei" (COM(2010)2020),
– gezien Richtlijn 2010/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 7 juli 2010 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen en tot intrekking van Richtlijn 86/613/EEG van de Raad(4),
– gezien het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de verbetering van de man-vrouwverhouding bij niet-uitvoerende bestuurders van beursgenoteerde ondernemingen en daarmee samenhangende maatregelen (richtlijn vrouwelijke bestuurders, COM(2012)0614),
– gezien de mededeling van de Commissie van 9 januari 2013 getiteld "Actieplan ondernemerschap 2020 - De ondernemingsgeest in Europa nieuw leven inblazen" (COM(2012)0795),
– gezien het voortgangsverslag van de Commissie van 29 mei 2013 over de doelstellingen van Barcelona getiteld "Ontwikkeling van opvangdiensten voor jonge kinderen in Europa met het oog op een duurzame en inclusieve groei" (COM(2013)0322),
– gezien zijn resolutie van 13 september 2011 over ondernemerschap voor vrouwen in het midden- en kleinbedrijf(5),
– gezien zijn resolutie van 12 maart 2013 over de uitbanning van genderstereotypen in de EU(6),
– gezien zijn resolutie van 10 september 2015 over sociaal ondernemerschap en sociale innovatie bij de bestrijding van werkloosheid(7),
– gezien zijn resolutie van 9 september 2015 over glazen plafonds in de wetenschappelijke en universitaire loopbaan van vrouwen(8),
– gezien zijn resolutie van 8 september 2015 over jong ondernemerschap bevorderen door middel van onderwijs en opleiding(9),
– gezien de mededeling van de Commissie van 25 oktober 2011 getiteld "Bouwen aan een gezonde leefomgeving voor sociale ondernemingen in een kader van sociale economie en innovatie" (COM(2011)0682),
– gezien artikel 52 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A8‑0369/2015),
A. overwegende dat ondernemerschap cruciaal is voor werkgelegenheid, economische groei, innovatie, ontwikkeling en de algemene vermindering van armoede;
B. overwegende dat in artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie expliciet wordt verwezen naar de vrijheid van ondernemerschap voor alle EU‑burgers en ondernemerschap, met inbegrip van vrouwelijk ondernemerschap, derhalve wordt gemachtigd en aangemoedigd;
C. overwegende dat vrouwen in 2012 slechts 31 % van de 10,3 miljoen ondernemers in de EU-28 uitmaakten(10) en dat slechts 34,4 % van de zelfstandigen in de EU vrouwen zijn;
D. overwegende dat vrouwen vaak slechts in naam de eigenaar van ondernemingen zijn, enkel en alleen om van de kredietinstellingen en openbare Europese, nationale en regionale administraties financiële faciliteiten en voordelige voorwaarden te krijgen; overwegende dat deze vrouwen worden gebruikt als "dekmantel", aangezien het ondernemersrisico weliswaar bij hen ligt, maar de eigenlijke beslissingen door mannen worden genomen;
E. overwegende dat het percentage vrouwelijke ondernemers in alle lidstaten achterblijft en een onaangeboord potentieel voor groei en welvaart doet vermoeden;
F. overwegende dat factoren die een obstakel vormen voor vrouwelijke ondernemers, zoals het overgrote aandeel vrouwen in de werkloosheidscijfers, de consistente kloof in ondernemingsactiviteiten en de ondervertegenwoordiging van vrouwen in managementactiviteiten, met elkaar verbonden en moeilijk te bestrijden zijn, en dat complexe vereisten nodig zijn om deze te verwijderen;
G. overwegende dat kwantitatief onderzoek naar vrouwelijk ondernemerschap schaars is, maar dat recente studies aantonen dat mannen meer dan vrouwen een loopbaan als ondernemer verkiezen(11);
H. overwegende dat vrouwelijk ondernemerschap, dat zorgvuldig onderscheiden moet worden van schijnzelfstandigheid, een krachtige bron is van economische onafhankelijkheid die vrouwen de mogelijkheid biedt om zich verder te integreren in de arbeidsmarkt; overwegende dat vrouwelijk ondernemerschap vrouwen in staat stelt hun rol in economische sleutelposities te versterken en bij te dragen aan een cultuuromslag binnen en buiten hun ondernemingen; overwegende dat deze vrouwen een belangrijke voorbeeldfunctie kunnen vervullen voor meisjes en jonge vrouwen die in hun voetsporen treden;
I. overwegende dat vrouwen een enorm ondernemerspotentieel hebben en dat vrouwelijk ondernemerschap om economische groei, het scheppen van banen en de emancipatie van vrouwen draait;
J. overwegende dat het besluit om zelfstandig te worden een daad van zelfverwezenlijking is, die tegelijkertijd een grote mate van persoonlijke betrokkenheid vereist, en dat het werk als zodanig, alsook de verantwoordelijkheid voor het personeel, betekent dat lange uren moeten worden gemaakt, en dat zelfstandigheid an sich derhalve niet als aanvullend inkomen moet worden beschouwd; wijst erop dat het combineren van gezin en beroep voor vrouwelijke ondernemers alleen mogelijk is wanneer de randvoorwaarden kloppen, dat wil zeggen dat passende zorg beschikbaar is en dat ook vaders huishoudelijke en verzorgende taken op zich nemen;
K. overwegende dat de beschikbaarheid, kwaliteit en betaalbaarheid van opvangfaciliteiten voor kinderen en zorgfaciliteiten voor ouderen en personen met een beperking belangrijke motoren voor de stijging van de participatie van vrouwen in de arbeidsmarkt blijven;
L. overwegende dat de verdeling van huishoudelijke en verzorgende taken binnen het gezin ook gevolgen heeft voor vrouwelijk ondernemerschap en voor de participatie van vrouwen in de arbeidsmarkt, en dat het vinden van een evenwicht tussen werk en privéleven essentieel is voor de economische onafhankelijkheid van vrouwen; overwegende dat er in een kwart van de lidstaten geen regelingen zijn voor vaderschapsverlof;
M. overwegende dat administratieve lasten nog steeds een negatief effect hebben op de ondernemingszin van zowel vrouwen als mannen en dat derhalve doeltreffende regel- en wetgeving noodzakelijk zijn om vrouwen economisch te emanciperen en te zorgen voor een stabiele economie met duurzame, slimme en inclusieve groei;
N. overwegende dat vrouwen de graad van innovatie van hun eigen bedrijven lager inschatten dan mannen en slechts een klein percentage van de octrooien van het Europees Octrooibureau (EBO) aan vrouwen toegekend wordt(12);
O. overwegende dat de studiekeuze van vrouwen, alsook de horizontale en verticale segregatie naar geslacht op de arbeidsmarkt, ertoe leiden dat het aantal vrouwen die een onderneming zouden kunnen oprichten op het gebied van wetenschap en technologie of die een uitvinding zouden kunnen omzetten in een rendabel product lager ligt dan het aantal mannen dat hiertoe in staat zou zijn; voorts overwegende dat wetenschap en technologie, innovatie en uitvindingen begrippen zijn die veeleer met mannen worden geassocieerd, waardoor deze werkterreinen minder aantrekkelijk worden voor vrouwen, hetgeen er ook toe leidt dat vernieuwingen en uitvindingen van vrouwen minder worden erkend en gewaardeerd;
P. overwegende dat vrouwelijke ondernemers zich vaker richten op sectoren die als minder winstgevend worden beschouwd, zoals onderwijs, gezondheidszorg en gemeenschapswerk, in tegenstelling tot de door mannen gedomineerde sectoren waar het groeipotentieel veel hoger is, zoals technologie en IT, en vaker werken in kleinschalige ondernemingen met een kleinere groei en omzet; overwegende dat dit in 2012 in de EU-28 resulteerde in een gemiddeld netto-inkomensverschil van 6 % tussen vrouwelijke en mannelijke ondernemers(13);
Q. overwegende dat nieuwe groene technologieën en ecologisch ondernemerschap een sector vormen die veel mogelijkheden biedt voor de ontwikkeling en bevordering van gelijk ondernemerschap, zowel op het vlak van gelijke toegang tot financiering als op het vlak van gelijke participatie van vrouwelijke en mannelijke ondernemers;
R. overwegende dat het runnen van een eenmansbedrijf, een situatie waar veel vrouwen zich in bevinden, in de regel niet erg winstgevend is en een groot risico in zich draagt om zowel tijdens de werkzame periode, als na de loopbaan onder de armoedegrens terecht te komen;
S. overwegende dat uit verschillende studies(14) blijkt dat vrouwelijke ondernemers bedrijven oprichten met minder kapitaal, waarbij zij kiezen voor kleinere leningen en eerder hun familie om advies en financiering vragen dan te kiezen voor schulden of eigenvermogensfinanciering van banken, "business angels", private equity of durfkapitaal;
T. overwegende dat de Europese Progress-microfinancieringsfaciliteit tot doel heeft gelijke kansen voor vrouwen en mannen te bevorderen, maar dat de verhouding man-vrouw bij microleningen in 2013 60-40 was(15);
U. overwegende dat vrouwelijke ondernemers afkeriger zijn dan mannen als het op schulden maken en het uitbreiden van hun zaak aankomt, doorgaans wegens een lager zelfvertrouwen in hun onderneming;
V. overwegende dat de grotere moeilijkheid voor vrouwelijke ondernemers om toegang te krijgen tot financiering gedeeltelijk te maken kan hebben met de moeilijkheid om voldoende kredietverleden en managementervaring op te bouwen;
W. overwegende dat stereotiepe ideeën over de vaardigheden van vrouwen en mannen op het gebied van ondernemerschap het oordeel van stakeholders over nieuwe bedrijven kunnen beïnvloeden; overwegende dat de hoge waarschijnlijkheid gediscrimineerd te worden bij het verkrijgen van financiering een effect kan hebben op de beslissing van vrouwen om al dan niet een bedrijf op te richten of dat met kleinere leningen te doen;
X. overwegende dat het betrekken van mensen met verschillende achtergronden bij investeringsprocessen stereotiep en groepsdenken kan helpen voorkomen;
Y. overwegende dat Richtlijn 2004/113/EG een verbod inhoudt op discriminatie op grond van geslacht bij toegang tot goederen en diensten, waaronder banken en financiële diensten en diensten die verband houden met het oprichten van een bedrijf; overwegende dat het moeilijk is om indirecte discriminatie op dit vlak te bewijzen en dat lidstaten niet over nauwkeurige gegevens en informatie over discriminatie bij toegang tot financiering beschikken;
Z. overwegende dat uit gegevens blijkt dat vrouwen, ondanks de overtuiging dat vrouwelijke investeerders betere risicomanagers zijn(16), meer geneigd zijn risico te vermijden en minder zelfvertrouwen hebben; overwegende dat dit kan leiden tot een verminderd vermogen om vertrouwen te wekken bij externe partijen en bijgevolg hun financieringsmogelijkheden beïnvloedt;
AA. overwegende dat vrouwelijke ondernemers aanzienlijk bijdragen aan het creëren van nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden, alsook aan de vermindering van sociale uitsluiting en de versterking van de sociale samenhang; overwegende dat de barrières voor vrouwen in sociaal ondernemerschap minder uitgesproken lijken en dat gelijke participatie in sociale sectoren een emanciperende ervaring is voor vrouwen, die het hen gemakkelijker maakt om ook in andere sectoren als ondernemer te beginnen;
AB. overwegende dat vrouwelijke ondernemers grotendeels werkzaam zijn in sectoren die qua economisch rendement en concurrentie op de markt secundair zijn;
AC. overwegende dat er een gebrek is aan onderzoek naar geslacht en toegang tot financiering voor sociale ondernemers, terwijl het verkrijgen van financiering voor sociale ondernemingen over het algemeen moeilijker lijkt;
AD. overwegende dat lessen in ondernemerschap, zowel formele als informele, essentieel zijn om meer vrouwen en meisjes op dit vlak aan te moedigen;
1. moedigt lidstaten aan om de waarde van vrouwelijke ondernemers voor hun economieën te erkennen, evenals de obstakels die overwonnen moeten worden; roept de lidstaten en de regio's op om concrete strategieën uit te werken om de ondernemersgeest bij vrouwen te stimuleren, rekening houdend met maatregelen op het gebied van behoeften, motivering en voorwaarden voor het wegwerken van genderstereotypen, alsook verschillende bestuurs- en leiderschapsstijlen en nieuwe vormen van bedrijfsorganisatie en -beheer;
2. vraagt de Commissie ervoor te zorgen dat genderkwesties in alle toekomstige beleidsmaatregelen op het vlak van ondernemen volledig worden geïntegreerd;
3. roept de lidstaten op om actief samen te werken met de privésector om de bedrijven die gendergelijkheid willen bevorderen en hun beste praktijken in de schijnwerpers te zetten;
4. verzoekt de lidstaten maatregelen te nemen om vrouwelijke ondernemers te begeleiden, te ondersteunen en te adviseren bij het opzetten van pioniersbedrijven die op sociaal verantwoorde wijze meerwaarde en rijkdom genereren;
5. roept de lidstaten op om op regionaal niveau naar geslacht uitgesplitste data te verzamelen, onder meer over ondernemerschap van vrouwen op diverse gebieden, teneinde de bijdrage van vrouwelijke ondernemers op sociaal gebied te erkennen, en om regelmatig verslag uit te brengen over hun aantal; beveelt aan dat data op Europees niveau verzameld en geconsolideerd worden met de steun van het Europees Instituut voor gendergelijkheid en Eurostat; beveelt aan dat genderkwesties door een gekwalificeerd genderdeskundige worden geïntegreerd in de methodologie van elk onderzoek over ondernemerschap, sociale economie en sociaal ondernemen en dat bijzondere aandacht wordt besteed aan de ervaringen van vrouwen die om verschillende redenen gemarginaliseerd zijn;
6. verzoekt de Commissie de bevordering van vrouwelijk ondernemerschap op te nemen in haar toekomstige strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen na 2015;
7. verzoekt vrouwelijk ondernemerschap holistisch te benaderen, gericht op het aanmoedigen en steunen van vrouwen bij het opbouwen van hun ondernemerscarrière, het faciliteren van de toegang tot financiering en bedrijfskansen, maar ook het scheppen van een milieu waarin vrouwen hun potentieel kunnen verwezenlijken en succesvolle ondernemers kunnen worden, door onder meer te zorgen voor een evenwicht tussen werk en privéleven, toegang tot opvangfaciliteiten voor kinderen en op maat gesneden opleidingen;
8. verzoekt de EU-instellingen, de lidstaten en de regionale en lokale autoriteiten nog meer inspanningen te doen om te strijden tegen stereotypen en maatregelen te nemen tegen stereotiepe ideeën over de talenten en capaciteiten van mannen en vrouwen die nog steeds bestaan in door mannen gedomineerde sectoren zoals wetenschap en technologie, innovatie en uitvindingen; meent dat vrouwen in deze sectoren door besluitvormers en investeerders, de banken en de markt kunnen worden aanzien als minder geloofwaardig of minder professioneel, hetgeen ertoe leidt dat vrouwelijke ondernemers met scepticisme worden onthaald door potentiële klanten, toeleveranciers, partners, banken en investeerders en veel vasthoudender moeten zijn om hun kennis, vaardigheden en capaciteiten te bewijzen en toegang te krijgen tot de financiering die zij nodig hebben;
Evenwicht tussen werk en privéleven
9. roept de Commissie en de lidstaten op om de waarde van ondernemerschap voor het evenwicht tussen werk en privéleven voor vrouwen en mannen te erkennen, de obstakels die vrouwelijk ondernemerschap bemoeilijken of zelfs onmogelijk maken, te elimineren en een coherent kader van maatregelen ter ondersteuning van de participatie van vrouwen in de arbeidsmarkt vast te stellen; pleit, in de nasleep van de beslissing om het voorstel tot aanpassing van de richtlijn inzake moederschapsverlof in te trekken en met het doel de vooruitgang van het gelijkekansenbeleid op EU-niveau te vrijwaren, voor een constructieve dialoog tussen de instellingen om te bekijken hoe maatregelen voor het evenwicht tussen werk en privé en een gelijke verdeling van de gezinstaken het best ondersteund en in praktijk gebracht kunnen worden, onder meer door de rol van mannen bij het bevorderen van gelijke kansen in het licht te stellen; brengt in herinnering dat ouderschaps- en vaderschapsverlof positieve gevolgen kunnen hebben voor de participatie van vrouwen in de arbeidsmarkt en moedigt de lidstaten waar dit nog niet het geval is aan om de invoering van vaderschapsverlof in overweging te nemen; vraagt de Commissie tegen het einde van 2016 concrete maatregelen voor te stellen, waaronder wetgevingsvoorstellen, om de participatie van vrouwen in de arbeidsmarkt te verhogen via maatregelen om het evenwicht tussen werk en privéleven te verbeteren;
10. vraagt de Commissie en de lidstaten te benadrukken dat het belangrijk is de Barcelona-doelstellingen te behalen om een evenwicht tussen werk en privéleven mogelijk te maken voor iedereen, alsook de desbetreffende wetgevings- en niet-wetgevingsmaatregelen uit te voeren waarin wordt voorzien door de in augustus 2015 vastgestelde routekaart van de Commissie inzake het evenwicht tussen werk en privéleven, en de toepasselijke instrumenten en stimulansen, waaronder Europese fondsen zoals het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling, te gebruiken om betaalbare zorg voor kinderen en andere afhankelijke personen, met inbegrip van afhankelijke ouderen en familieleden met een beperking, te waarborgen; herinnert aan het belang van redelijke en flexibele arbeidstijden om ouders en zorgverstrekkers in staat te stellen een gezond evenwicht tussen werk en privéleven te vinden; herinnert eraan dat volledige bescherming qua sociale rechten belangrijk is voor de specifieke omstandigheden van zelfstandigen, zonder wie innovatief en inclusief ondernemerschap niet mogelijk is;
11. wijst op de noodzaak om de traditionele taakverdeling tussen mannen en vrouwen in de maatschappij, het beroepsleven en het gezin te veranderen en een grotere participatie van mannen in de huishoudelijke taken en de zorg voor afhankelijke familieleden te stimuleren, bijvoorbeeld door verplicht vaderschapsverlof of niet-overdraagbaar ouderschapsverlof, en door een overheidsbeleid dat het met name voor vrouwen mogelijk maakt om gezinstaken en beroep echt met elkaar te verzoenen, vooral in sterk concurrerende sectoren waar lange werkdagen en flexibele uren worden verwacht, alsook door voortgezette opleidingen die het mogelijk maken om op de hoogte te blijven van de laatste technologische ontwikkelingen en mogelijkheden van de markt;
Informatie en netwerken
12. benadrukt dat het belangrijk is om verder dan de opstartfase te kijken om vrouwen die voor het ondernemerschap hebben gekozen te helpen bij de consolidatie en uitbreiding van hun bedrijven en dat ook netwerken, uitwisseling van beste praktijken, mentorschap, vrouwelijke rolmodellen en peer-to-peer-steun voor deze vrouwen belangrijk zijn, onder meer om over te stappen naar meer innovatieve, duurzame en winstgevende sectoren zonder de voorwaarden voor een gezond algemeen welzijn op het spel te zetten;
13. benadrukt het enorme potentieel van innovatieve en ondernemende vrouwen en de belangrijke rol die zij kunnen spelen voor de digitale transformatie van de economie; vraagt de Commissie en de lidstaten te investeren in het digitale potentieel van vrouwen en meisjes en een digitale ondernemerscultuur voor vrouwen en de integratie van vrouwen in en hun deelname aan de informatiemaatschappij volledig te steunen en te bevorderen;
14. onderstreept het grote belang van publieke ruimten waar projecten tot ontwikkeling kunnen komen (voor grotere zichtbaarheid of als starterscentrum) en waar economische en fiscale bijstand wordt geboden, alsook relevante en actuele informatie en advies voor het opzetten van een zaak, met name voor nieuwe vrouwelijke ondernemers; onderstreept ook het belang van middelen voor de consolidering van bedrijven, een grotere aanwezigheid op sociale fora, beleidsmaatregelen die het combineren van werk en gezin bevorderen en een duidelijke boodschap vanwege de overheid over het belang van vrouwen voor de maatschappij, zowel ten behoeve van nieuwe als van ervaren vrouwelijke ondernemers;
15. is verheugd over de oprichting van verschillende Europese netwerken voor vrouwelijke ondernemers; roept de Commissie op om actiever te communiceren over de verwezenlijkingen van vrouwelijke ondernemers en om hen expliciet erkenning te geven als mogelijke rolmodellen via de Enterprise Promotion Awards en de Europese wedstrijd voor sociale innovatie;
16. is van mening dat de Europese netwerken van vrouwelijke ondernemers een Europees en nationaal netwerk moeten scheppen om vrouwen te helpen en te ondersteunen bij de zoektocht naar financiering en bij de adviesverlening over een gemakkelijkere toegang;
17. roept de Commissie op om het gebruik van fora in haar komende Europese e-platform voor vrouwelijke ondernemers te benadrukken en daarin een stappenplan op te nemen voor toegang tot Europese financieringsmogelijkheden; vraagt de Commissie om het e-platform tegelijkertijd ook aantrekkelijk te maken voor mogelijke investeerders en voor overheidsdiensten van lidstaten, in een poging om de administratieve rompslomp voor vrouwelijke ondernemers te verminderen door de administratieve procedures te verduidelijken, en aldus een e-platform te creëren dat in de toekomst een referentie kan worden in de sector;
18. verzoekt de Commissie om, zonder impact op de Commissiebegroting en binnen de bestaande structuur, in nauwe samenwerking met de lidstaten en bedrijven uit de privésector een Europees Zakencentrum voor vrouwen op te richten, dat kan dienen als steunpunt waar de initiatieven van de Commissie voor vrouwelijke ondernemers worden gepromoot, management- en technische steun wordt geboden, netwerken worden gecreëerd en bestaande netwerken gestimuleerd, via de EU‑begroting gefinancierde zakeninitiatieven en programma's worden gemonitord en genderkwesties daarin worden geïntegreerd;
19. verzoekt de Commissie en de lidstaten om de toegang van vrouwelijke ondernemers tot de belangrijkste technische, wetenschappelijke en bedrijfsnetwerken te vergemakkelijken, aangezien de toegang tot deze netwerken van essentieel belang is om nieuwe bedrijfsideeën te ontwikkelen, potentiële klanten, toeleveranciers en partners te ontmoeten, inzicht te krijgen in de ontwikkelingen, kansen en zwakke punten van de markt, en strategische informatie, samenwerking en steun te vinden;
Toegang tot financiering
20. roept de regeringen, overheidsdiensten en (waar deze bestaan) gelijkekansenorganen van de lidstaten op om met de financiële sector samen te werken betreffende hun verplichting om de gelijkheid van mannen en vrouwen qua toegang tot financiering voor freelancers en kmo's te waarborgen; vraagt hen de mogelijkheden te bekijken van de invoering van gendergelijkheid in hun rapportagestructuren over de toekenning van leningen, in de vaststelling van hun risicoprofielen, investeringsmandaten en personeelsstructuur, alsook in hun financiële producten en reclameboodschappen daarvoor;
21. verzoekt de lidstaten om steunkaarten voor vrouwelijke ondernemers uit te werken en ondernemerschap en concurrentievermogen, gaande van ondernemingsgeest tot de toepassing van nieuwe technologieën of financiering van onderzoek, ontwikkeling en innovatie, te stimuleren;
22. verzoekt de Commissie de integratie van genderkwesties bij de toekenning van EU‑fondsen met betrekking tot ondernemerschap nauwgezet in de gaten te houden; stelt voor dat de Commissie genderquota invoert in elke op ondervertegenwoordigde en benadeelde groepen gerichte steun om vooruitgang naar gelijk ondernemerschap te garanderen;
23. roept de Commissie en de lidstaten op om door het uitwerken van steunkaarten te zorgen voor een grotere zichtbaarheid van de bekostiging van ondernemingsactiviteiten door middel van onder meer microfinanciering in het kader van de Europese microfinancieringsfaciliteit, en na te gaan hoe met de privésector kan worden samengewerkt voor investeringen in "vrouwelijke" sectoren, zoals leninggaranties van de overheid;
24. benadrukt dat alle mogelijke financiële stromen en in het bijzonder de Structuurfondsen in de volgende programmeringsperiode 2014‑2020 moeten worden gebruikt;
25. roept de lidstaten op om maatregelen en acties op te zetten om vrouwen die besluiten een onderneming op te richten te ondersteunen en te adviseren, en vrouwelijk ondernemerschap te stimuleren door de toegang tot financiering en andere bijstand te verbeteren en te vereenvoudigen en door bureaucratische en andere belemmeringen voor beginnende vrouwelijke ondernemers weg te werken;
26. verzoekt de Commissie mogelijkheden te verkennen en voorstellen uit te werken om de belangstelling van vrouwen voor het oprichten van een bedrijf te stimuleren; wijst erop dat vrouwen met het nodige bedrijfsinzicht moeten worden geïnformeerd over steunprogramma's en financieringsmogelijkheden;
27. vraagt de Commissie en de lidstaten om in nauwe samenwerking met het Europees Instituut voor gendergelijkheid naar geslacht uitgesplitste data te verzamelen over de toegang van ondernemers tot financiering en om nader te onderzoeken of er concrete bewijzen zijn van directe of indirecte discriminatie van vrouwen op dit vlak en, als dat het geval is, welke aanpak aangewezen is voor de externe factoren die een invloed hebben op het oordeel van investeerders over de levensvatbaarheid van door een vrouw geleide startende ondernemingen;
28. verzoekt de Commissie bij de volgende herziening en bijwerking van de Small Business Act (SBA) en de SBA-jaarverslagen de specifieke uitdagingen waarmee vrouwelijke ondernemers worden geconfronteerd aan te pakken; meent dat deze uitdagingen in alle SBA-programma's in overweging moeten worden genomen en dat een bijkomend actieplan moet worden opgesteld om de obstakels voor vrouwelijke ondernemers te overwinnen;
29. is ingenomen met de evaluatie door de Commissie van Richtlijn 2004/113/EG en de omzetting daarvan in nationaal recht door de lidstaten, maar betreurt het gebrek aan aandacht voor het opsporen van indirecte discriminatie; vraagt de Commissie om de richtlijn nog verder te herzien door meer doeltreffende maatregelen te overwegen om mogelijke discriminatie van deze aard tegen te gaan;
30. is van mening dat een gemakkelijkere toegang tot financiering moet worden gewaarborgd voor vrouwelijke ondernemers in innovatieve en duurzame sectoren waarin meer mannen werkzaam zijn, met bijzondere aandacht voor de ICT-, bouw‑ en transportsector; vraagt dat in dit verband de controle wordt opgevoerd om te voorkomen dat vrouwen door mannen als "dekmantel" worden gebruikt om financiële faciliteiten te krijgen;
Onderwijs en opleiding over ondernemerschap
31. verzoekt de lidstaten een ondernemerscultuur in onderwijs en opleiding te bevorderen; benadrukt het belang van vorming op alle niveaus, zowel formeel als informeel en met inbegrip van een leven lang leren, om ondernemerschap en bedrijfsontwikkeling te stimuleren, ook op het gebied van ICT, en met name op vakgebieden die voornamelijk meisjes aantrekken zoals gezondheidszorg en andere diensten; verzoekt de Commissie en de lidstaten stimuleringsmaatregelen te nemen om een evenwichtiger vertegenwoordiging van vrouwen en mannen in het bedrijfsleven te verzekeren en de vertegenwoordiging van vrouwen aan te moedigen door vrouwen bewuster te maken van de voordelen van bedrijfsopleidingen;
32. roept scholen en universiteiten op om meisjes en vrouwen aan te moedigen om vakken te volgen die leiden tot een loopbaan in de wetenschappelijke of financiële sector, of in snelgroeiende winstgevende sectoren zoals technologie, met inbegrip van groene technologie, digitale omgevingen en IT;
33. roept lidstaten op tot samenwerking met de openbare sector, de privésector, ngo's, universiteiten en scholen teneinde meer opleidings- en niet-formele en informele leerprogramma's in te richten, waaronder programma's waarin studenten al op jonge leeftijd ontwikkelingsprojecten kunnen uitwerken op basis van echte bedrijfsconcepten en starterscentra die tot doel hebben jonge ondernemers weerbaarder te maken, en hen tegelijkertijd kennis laten maken met de arbeidsrechtencultuur, deze begrijpen en uitvoeren;
34. vraagt de EU te investeren in programma's die de permanente opleiding van vrouwelijke werknemers en ondernemers faciliteren waardoor een continue aanpassing van hun vaardigheden en een kwalitatief hoogstaande professionele ontwikkeling worden gegarandeerd, met bijzondere aandacht voor de commerciële sector;
35. beklemtoont het belang van toegang van vrouwelijke ondernemers, bijvoorbeeld via subsidiëring, tot opleidingen over regelgeving die van essentieel belang is voor het opzetten en beheren van een onderneming, zoals de wetgeving inzake de oprichting van bedrijven, intellectuele eigendom en gegevensbescherming, belastingregelingen en e‑handel, beschikbare overheidssteun, enz., en tot opleidingen over nieuwe informatie- en communicatietechnologieën, het gebruik van sociale netwerken, onlinehandel, networking, enz.;
36. constateert met bezorgdheid dat vrouwen doorgaans een negatief beeld hebben van hun eigen capaciteiten, waarschijnlijk ingevolge diepgewortelde stereotypen in de maatschappij, en vaker dan mannen aangeven over onvoldoende ondernemingsvaardigheden, zelfvertrouwen, assertiviteit en risicobereidheid te beschikken bij het opzetten van een onderneming, en meent dan ook dat moet worden voorzien in motiveringsprogramma's en psychologische steun om vrouwelijke ondernemers te helpen zelfvertrouwen op te bouwen;
Sociaal ondernemerschap
37. roept de Commissie en de lidstaten op om onderzoek te voeren naar verklaringen voor de grotere voorkeur van vrouwen voor sociaal ondernemerschap en het mogelijke multiplicatoreffect ervan op traditioneel ondernemerschap;
38. vraagt de Commissie en de lidstaten om ondersteuning bij de ontwikkeling van financiële instrumenten die bedrijven naargelang hun bijdrage aan de gemeenschap belonen en bij de ontwikkeling van betrouwbaarheidskeurmerken voor sociaal en milieu-ondernemerschap; raadt aan gendergelijkheid en vrouwenemancipatie op te nemen als maatregelen met sociale impact, die op hun beurt meer sociale ondernemers ertoe aanzetten hun onderneming vanuit een genderperspectief te beschouwen;
39. benadrukt dat alternatieve zakenmodellen, zoals coöperaties en mutualiteiten, een belangrijke rol spelen voor de bevordering van gendergelijkheid en het bereiken van duurzame en inclusieve ontwikkeling en groei; vraagt de Commissie en de lidstaten deze alternatieve modellen te faciliteren en te bevorderen;
o o o
40. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Parlement (2015), studie van de beleidsondersteunende afdeling "Women's Entrepreneurship: closing the gender gap in access to financial and other services and in social entrepreneurship".
Verslag "Women in Alternative Investments", KPMG, 2015.
Op vaardigheden gerichte beleidsmaatregelen voor de bestrijding van de jeugdwerkloosheid
307k
109k
Resolutie van het Europees Parlement van 19 januari 2016 over op vaardigheden gerichte beleidsmaatregelen voor de bestrijding van de jeugdwerkloosheid (2015/2088(INI))
– gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met name de artikelen 165 en 166,
– gezien zijn resolutie van 6 juli 2010 over het bevorderen van de toegang van jongeren tot de arbeidsmarkt en het versterken van de positie van stagiair en leerling(1),
– gezien de aanbeveling van de Raad over de invoering van een jongerengarantie,
– gezien zijn resolutie van 16 januari 2013 over een jongerengarantie(2),
– gezien zijn resolutie van 15 april 2014 getiteld "Hoe kan de Europese Unie bijdragen tot de totstandkoming van een stimulerend klimaat voor het scheppen van banen door ondernemingen, bedrijven en starters?"(3),
– gezien zijn resolutie van 22 oktober 2014 inzake het Europees semester voor economische beleidscoördinatie: uitvoering van de prioriteiten voor 2014(4),
– gezien de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake sleutelcompetenties voor een leven lang leren(5),
– gezien de aanbeveling van de Raad inzake een kwaliteitskader voor stages(6), en gezien de schriftelijke vraag E-010744/2015 van 2 juli 2015 over de aanbeveling van de Raad inzake een kwaliteitskader voor stages,
– gezien de conclusies van de Raad van april 2015 betreffende een intensievere sectoroverschrijdende beleidssamenwerking om de sociaaleconomische uitdagingen voor jongeren doeltreffend aan te pakken(7),
– gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap,
– gezien de vragenlijst die het VN-Comité voor de rechten van personen met een handicap heeft aangenomen in verband met het initiële verslag van de Europese Unie(8),
– gezien de achtergrondnota van Cedefop van juni 2013 getiteld "Roads to recovery: three skill and labour market scenarios for 2025",
– gezien de achtergrondnota van Cedefop van juni 2014 getiteld "Skill mismatch: more than meets the eye",
– gezien de achtergrondnota van Cedefop van november 2014 getiteld "The validation challenge: how close is Europe to recognising all learning?",
– gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's getiteld "Zesde verslag inzake economische, sociale en territoriale cohesie: investeren in groei en werkgelegenheid" (COM(2014)0473),
– gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's getiteld "Europese strategie inzake handicaps 2010-2020: Een hernieuwd engagement voor een onbelemmerd Europa" (COM(2010)0636),
– gezien het verslag van de Commissie van april 2015 getiteld "Piloting Youth Guarantee partnerships on the ground – A summary report of key achievements and lessons from the European Parliament Preparatory Action on the Youth Guarantee",
– gezien het verslag van Eurofound van 2015 getiteld "Youth entrepreneurship in Europe: values, attitudes, policies",
– gezien Verordening (EU) nr. 1304/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Sociaal Fonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1081/2006, en met name hoofdstuk IV over het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief(9),
– gezien artikel 52 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en het advies van de Commissie cultuur en onderwijs (A8-0366/2015),
A. overwegende dat binnen de Europese Unie momenteel 4,5 miljoen jongeren tussen 15 en 24 jaar werkloos zijn en dat meer dan 7 miljoen Europese jongeren tussen 15 en 24 jaar noch op de arbeidsmarkt actief zijn, noch studeren, noch een opleiding volgen;
B. overwegende dat het werkloosheidspercentage in de gehele EU eind 2014 9,9 % bedroeg en dat het werkloosheidspercentage voor jongeren hier meer dan het dubbele van was, namelijk 21,4 %;
C. overwegende dat jongeren in het bijzonder door de crisis getroffen zijn;
D. overwegende dat een gebrek aan relevante vaardigheden en niet aan de vraag aangepaste onderwijs- en opleidingssystemen belangrijke oorzaken van jeugdwerkloosheid zijn; overwegende dat jongeren, ondanks het feit dat ze beter opgeleid en vaardiger zijn dan voorgaande generaties, nog altijd geconfronteerd worden met aanzienlijke structurele barrières bij hun zoektocht naar kwalitatief werk waarbij de Europese en nationale normen worden nageleefd; overwegende dat indien er geen duurzame kwalitatieve banen in Europa worden gecreëerd, de crisis van de jeugdwerkloosheid niet kan worden opgelost;
E. overwegende dat vertraagde toetreding tot de arbeidsmarkt en langdurige perioden van werkloosheid negatieve gevolgen hebben voor de carrièrevooruitzichten, de loonopbouw, de gezondheid en de sociale mobiliteit;
F. overwegende dat jongeren een troef zijn voor de Europese economie en dat jongeren, rekening houdend met toekomstige behoeften, in zichzelf moeten investeren om de vaardigheden te kunnen bieden waar de arbeidsmarkt om vraagt;
G. overwegende dat jongeren kunnen worden onderverdeeld in drie grote groepen: studenten, werkenden en werklozen, en dat voor elk van deze groepen een apart beleid moet gelden om de integratie en de blijvende aanwezigheid op de arbeidsmarkt te garanderen, wat betekent dat jonge studenten moeten beschikken over de vaardigheden die noodzakelijk zijn om toe te treden tot de arbeidsmarkt, dat jonge werkenden gedurende hun carrière hun vaardigheden en hun scholing moeten bijhouden en dat voor het beleid met betrekking tot werkloze jongeren onderscheid moet worden gemaakt tussen actieve werkzoekenden en de zogenaamde NEET-groep van jongeren die noch aan de arbeidsmarkt deelnemen, noch een studie, noch een opleiding volgen;
H. overwegende dat alle inspanningen moeten worden gedaan om ervoor te zorgen dat de onderwijssystemen de studenten op adequate wijze voorbereiden op hun beroepsmatige ontplooiing en dat een nauwe samenwerking tussen vertegenwoordigers van de onderwijssector, de sociale diensten (in voorkomend geval), de werkgevers en de studenten wordt gewaarborgd;
I. overwegende dat de planning van opleiding en onderwijs aanzienlijk verbetert wanneer studenten- en jongerenorganisaties worden betrokken bij het besluitvormingsproces, en dus beter kan voldoen aan de vraag van de samenleving en de arbeidsmarkt alsmede aan de vereiste vaardigheden;
J. overwegende dat kansarme, gediscrimineerde en kwetsbare groepen vaak niet de gelegenheid krijgen om hun talenten en vaardigheden te ontwikkelen wanneer geen rekening wordt gehouden met de sociale dimensie bij onderwijs-, werkgelegenheids- en sociale beleidsmaatregelen; overwegende dat voldoende financiële middelen moeten worden uitgetrokken voor de onderwijssector;
K. overwegende dat de uitvoering, met ondersteuning van de werkgevers, de arbeidsbemiddelaars en de ouders, van doeltreffende op onderwijs, opleiding en vaardigheden gerichte maatregelen kan bijdragen aan het terugdringen van de jeugdwerkloosheid;
L. overwegende dat aanwervers, personeelschefs, arbeidsbemiddelaars, werkgevers en onderwijspersoneel een passende opleiding moeten krijgen;
M. overwegende dat de financiële crisis van 2008 extra problemen heeft gecreëerd met betrekking tot de toegang van jongeren tot de arbeidsmarkt, aangezien de economische conjunctuur meer invloed heeft op de jeugdwerkloosheid dan op de algemene werkloosheid omdat jongeren doorgaans over minder werkervaring beschikken;
N. overwegende dat micro-, kleine en middelgrote ondernemingen tot de belangrijkste scheppers van werkgelegenheid in de EU behoren, goed zijn voor meer dan 80 % van alle banen en in veel 'groene' sectoren een voortrekkersrol hebben vervuld, maar dat zij wellicht moeilijkheden zullen ondervinden bij het anticiperen op de benodigde vaardigheden en het benutten van het banenpotentieel;
O. overwegende dat ondernemerschap van jongeren kan bijdragen aan het terugdringen van de jeugdwerkloosheid en door middel van onderwijs en opleiding een impuls kan geven aan de inzetbaarheid van jongeren;
P. overwegende dat regelingen voor stages en leerlingplaatsen binnen de EU wisselend succes hebben, afhankelijk van hun specifieke kenmerken;
Q. overwegende dat de jongerengarantie, indien doelmatig ten uitvoer gelegd, een omvattende aanpak vormt om jongeren te helpen bij een geslaagde overgang naar de arbeidsmarkt of hoogwaardig onderwijs, zoals wordt aangetoond door de resultaten van de voorbereidende actie van het Europees Parlement inzake de jongerengarantie;
R. overwegende dat doeltreffende resultaten met betrekking tot de jongerengarantie alleen kunnen worden bereikt middels een evaluatie van de reële arbeidsbehoeften van jongeren en van de sectoren waarin de werkgelegenheid zich ontwikkelt, zoals bijvoorbeeld de sociale economie en de groene economie, een evaluatie die vergezeld moet gaan van een voortdurende en nauwgezette monitoring, niet alleen van de projecten maar ook van de bureaus die deze projecten aanbieden, waarbij periodieke rapporten worden opgesteld over de voortgangsstatus van de betreffende maatregel ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid;
S. overwegende dat het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief een cruciaal middel is voor het bieden van gerichte steun aan jongeren van de NEET-groep;
Samenwerking, participatie, partnerschappen
1. merkt op dat de ontwikkeling van individuele vaardigheden en de verspreiding van kennis en vaardigheden behoren tot de sleutelelementen van een geïntegreerd werkgelegenheids- en sociaal beleid waarmee bovendien op de langere termijn groei kan worden verwezenlijkt, de Europese concurrentiekracht kan worden versterkt, de werkloosheid kan worden bestreden en gewerkt kan worden aan de opzet van een meer inclusieve Europese samenleving, mits de beleidsmaatregelen ter ontwikkeling van vaardigheden rekening houden met de meerlagige behoeften en mogelijkheden van werkloze jongeren; herinnert eraan dat de ontwikkeling van vaardigheden weinig effect sorteert indien het creëren van banen en passende bescherming van de sociale zekerheid niet parallel worden aangepakt;
2. benadrukt dat "een nieuwe stimulans voor banen, groei en investeringen" een essentiële prioriteit is voor de Commissie en dat zij zich er in haar werkprogramma voor 2015 toe heeft verplicht praktische initiatieven te nemen om integratie en inzetbaarheid op de arbeidsmarkt te bevorderen, met name maatregelen om lidstaten te ondersteunen om jongeren aan het werk te krijgen; herhaalt dat het Parlement regelmatig verschillende oplossingen heeft voorgesteld waarbij werd benadrukt dat werkgelegenheid, onderwijs en opleiding van jongeren een van de belangrijkste beleidsprioriteiten van de EU moet zijn;
3. herinnert eraan dat het van essentieel belang is dat jongeren, relevante belanghebbenden, organisaties en sociale partners worden betrokken bij de inspanningen ten behoeve van de ontwikkeling, uitvoering, monitoring en evaluatie van desbetreffende initiatieven die gericht zijn op ondersteuning van de jongerenwerkgelegenheid;
4. onderstreept dat er enerzijds 24 miljoen werklozen zijn in Europa, waaronder 7,5 miljoen jongeren die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen (de NEET-groep), en anderzijds 2 miljoen vacatures; merkt op dat er tal van overgekwalificeerde jongeren werkloos zijn, van wie de vaardigheden niet aansluiten op de vraag van de arbeidsmarkt; onderstreept in die context dat er sterke partnerschappen moeten worden opgericht tussen de plaatselijke autoriteiten, onderwijs- en arbeidsdiensten – zowel mainstream als gespecialiseerd – en de sociale partners en het bedrijfsleven ter ondersteuning van de totstandbrenging, uitvoering en monitoring van duurzame, inclusieve en hoogwaardige werkgelegenheidsstrategieën en actieplannen op korte en middellange termijn; dringt aan op hechtere en structurele samenwerking tussen het onderwijs op school en beroepsopleidingen, de overheid, het bedrijfsleven en de maatschappelijke organisaties, met name studenten- en jeugdorganisaties, om ervoor te zorgen dat vaardigheden beter aansluiten op de behoeften van de arbeidsmarkt, met inbegrip van mogelijkheden voor een tweede kans, met als doel de kwaliteit van onderwijs en opleiding te optimaliseren; beklemtoont dat deze betere samenwerking eveneens van cruciaal belang is voor een effectieve uitvoering van de jongerengarantie;
5. is ingenomen met de door de Commissie voorgestelde instrumenten voor de ontwikkeling van vaardigheden en raming van de behoeften op het gebied van vaardigheden; benadrukt dat in het kader van de ontwikkeling van vaardigheden de ontwikkeling van vaardigheden op het gebied van wetenschap, technologie, engineering en wiskunde, die breed toepasbaar zijn in de economie, moet worden aangemoedigd; wijst er niettemin op dat er ambitieuzere maatregelen en investeringen nodig zijn; is van mening dat alle belanghebbenden op de arbeidsmarkt daarbij op alle niveaus nauw moeten worden betrokken teneinde te kunnen anticiperen op toekomstige behoeften aan vaardigheden;
6. dringt er bij de lidstaten en bij regionale en lokale overheden op aan om samen met sociale partners en aanbieders van opleidingen strategieën voor de ontwikkeling van en anticipatie op vaardigheden aan te nemen en uit te voeren, zodat algemene, sectorgebonden en beroepsspecifieke vaardigheden worden verbeterd; benadrukt voorts het belang van partnerschappen en vertrouwen tussen onderwijsinstellingen, bedrijven, de sociale partners en overheidsinstanties;
7. benadrukt de rol die hogeronderwijsinstellingen spelen bij het ontwikkelen van de kennis en competenties die afgestudeerden nodig hebben om succesvol de arbeidsmarkt op te gaan;
8. benadrukt de essentiële rol van vakbekwame en ondersteunende leerkrachten en opleiders om het voortijdig verlaten van de school, met name in onderontwikkelde gebieden, tegen te gaan en de inzetbaarheid van jongeren te verbeteren; benadrukt dat leerkrachten beter door scholen, opleidingsinstituten, plaatselijke gemeenschappen en het onderwijsbeleid moeten worden ondersteund, o.a. door meer efficiënte en geactualiseerde opleiding in nieuwe vaardigheden, zoals ondernemers- en ICT‑vaardigheden, bevordering van peer learning en de uitwisseling van beste praktijken, en gemakkelijker toegang tot opleidingskansen en verbeterde systemen van permanente BOO; benadrukt in dit verband het belang van investeren in levenslang leren voor leerkrachten; is sterk gekant tegen bezuinigingen op onderwijsbegrotingen, met name in combinatie met het verlagen van studiebeurzen en studietoelages en het verhogen van collegegelden;
9. moedigt de integratie aan van nieuwe onderwijs- en opleidingsmethoden, die zijn ontwikkeld door leerkrachten om in te spelen op de specifieke behoeften van de klas;
10. benadrukt dat aanbieders van onderwijs en opleidingen moeten samenwerken met het bedrijfsleven om te komen tot de ontwikkeling van getuigschriften die een betrouwbare en reële afspiegeling zijn van de werkelijke vaardigheden die de gediplomeerden gedurende hun leven hebben opgedaan;
11. benadrukt het belang om jonge, innovatieve werkgevers te betrekken in een voortdurende dialoog tussen onderwijsinstellingen en werkgevers met als doel onderwijs en gespecialiseerde opleidingen beter af te stemmen op de vereisten van de arbeidsmarkt; verwelkomt en benadrukt het belang van begeleidingsprogramma's die bedoeld zijn om jongeren voor te bereiden op toekomstige banen;
12. onderstreept het belang van administratieve capaciteit en functionerende arbeidsbureaus; vraagt dat het beginsel van partnerschap tussen overheidsinstellingen en het maatschappelijk middenveld wordt versterkt en dat wordt gezorgd voor een passende opleiding voor de plaatselijke en regionale autoriteiten, alsmede overige relevante belanghebbenden, teneinde een efficiënter en strategischer gebruik van Europese fondsen te verzekeren; vraagt daarnaast van de regeringen meer ambitie en inspanningen om te anticiperen op de behoeften van jongeren, het bedrijfsleven en het maatschappelijk middenveld, alsook op de behoeften van onderwijs- en opleidingsinstellingen door operationele werkgelegenheidsprogramma's sneller uit te voeren en de geboekte vooruitgang te evalueren;
13. wijst op het belang van hechte sectoroverschrijdende samenwerking, met name tussen arbeidsdiensten en onderwijsinstellingen;
14. herinnert eraan dat beleidsmaatregelen erop gericht moeten zijn de NEET-groep, met inbegrip van diegenen die de aansluiting hebben verloren, te helpen om hun opleiding voort te zetten of te integreren in de arbeidsmarkt;
15. merkt op dat indien de Europese fondsen op een meer efficiënte en strategische manier worden ingezet, deze een buitengewoon geschikt instrument kunnen zijn voor de groei en ontwikkeling van universiteiten en ondernemingen; verzoekt om de inzet van meer financiële middelen voor de verspreiding van informatie over de Europese financieringsinstrumenten, alsmede voor de verbreding, binnen universiteiten en ondernemingen, van de noodzakelijke kennis en vaardigheden voor het zoeken naar financiering en voor het onderzoek naar en het beheer van de beschikbare financieringsprojecten;
16. benadrukt dat het van cruciaal belang is dat een controle- en monitoringsysteem wordt ingesteld om te garanderen dat de EU-fondsen alleen worden ingezet voor kwaliteitsprojecten;
17. pleit ervoor een EU-prijs in te stellen voor de beste projecten voor het bestrijden van jeugdwerkloosheid, die zou kunnen worden verbonden aan de pan-Europese wedstrijd "Europese jongerenprijs" en aan de Europese prijs "Voor de werkgelegenheid van jongeren in de Sociale Economie"; verzoekt de Commissie om zichtbaarheid te geven aan deze initiatieven om deze kwestie meer onder de aandacht te brengen en dichter aan te sluiten bij de behoeften van de burgers; benadrukt echter wel de noodzaak van budgettaire verantwoordelijkheid en pleit er derhalve voor dat dergelijke initiatieven worden bekostigd vanuit de bestaande begroting;
18. dringt aan op een toekomst- en resultaatgerichte Europese vaardighedenstrategie als leidraad voor de nationale strategieën op dit gebied, en wenst dat deze in de nationale werkgelegenheidsplannen worden geïntegreerd en tevens een globaal kader bieden voor de sectorale actieplannen die in het werkgelegenheidspakket worden voorgesteld;
19. verzoekt de lidstaten tevens zo snel mogelijk gevolg te geven aan de onderwijs- en arbeidsmarktgerelateerde landenspecifieke aanbevelingen van het Europees semester en andere aanbevelingen van de Commissie;
Kmo's en ondernemerschap
20. onderstreept de cruciale rol van ondernemingen, onder meer kmo's, sociale ondernemingen en vertegenwoordigers van de solidaire economie en micro‑ondernemingen, voor de opleiding in beroepsvaardigheden en voor het scheppen van banen voor jongeren; onderstreept dat de opleiding van jongeren hen moet voorbereiden op ondernemerschap in de breedst mogelijke zin; pleit ervoor dat in de onderwijscurricula aandacht wordt besteed aan de ontwikkeling, in een veilige omgeving, van de nodige beroepsvaardigheden voor het starten en leiden van een onderneming, alsook aan de bevordering van transversale competenties, vaardigheden en kennis voor ondernemerschap, die op doeltreffende wijze worden aangeboden door middel van praktische en concrete ervaringen; stelt voor om ondernemerschap als onderdeel van diverse vakken of als een afzonderlijk vak te onderwijzen en wijst op de noodzaak van toegang tot hoogwaardige stages en professionele training gedurende de gehele studie en na het behalen van een academische graad; onderstreept dat het aanleren van democratische vaardigheden en teamwerk, het leren nemen van verantwoordelijkheid en het analyseren van situaties deel uitmaken van een leven lang leren dat actief burgerschap ondersteunt; vraagt aandacht voor de mogelijkheden – en de voordelen daarvan – om meer mensen (bv. succesvolle jonge ondernemers of vertegenwoordigers van ngo's die tot doel hebben ondernemerschap te bevorderen) te betrekken bij het verstrekken van onderwijs over ondernemerschap;
21. herinnert eraan dat de ondersteuning van ondernemerschap, begrip van economische verbanden en de versterking van de eigen verantwoordelijkheid en eigen initiatieven belangrijk zijn om jongeren aan te moedigen tot een actieve aanpak van de eigen carrière; meent dat het de taak is van de overheidsorganen, de onderwijssector, de ondernemingen en het maatschappelijk middenveld om ondernemerschap te stimuleren; herhaalt dat mobiliteit binnen ondernemingen moet worden bevorderd; herinnert aan de rol van financiële instellingen bij het opstarten van ondernemingen en de toegang tot financiering, en vraagt om investeringen, het ontwikkelen van vaardigheden en prognoses in opkomende en groeisectoren zoals schone technologieën en groene banen, omdat deze een groot potentieel hebben om hoogwaardige banen te creëren;
22. onderstreept dat ondernemersvaardigheden ook kunnen worden verworven door middel van programma's voor de ontwikkeling van vaardigheden die zijn georganiseerd buiten het algemene onderwijsstelsel, en dat deze programma's coaching- en mentoractiviteiten kunnen omvatten die worden geboden door ervaren trainers, ondernemers en bedrijfsdeskundigen, en die niet alleen voorzien in waardevolle zakelijke kennis, advies en feedback aan potentiële ondernemers, maar deze laatste groep ook in staat stellen een waardevol netwerk aan contacten met bestaande ondernemingen en ondernemers op te bouwen, dat anders over veel langere tijd moet worden opgebouwd;
23. onderstreept de noodzaak om bestaande administratieve en financiële vereisten voor het starten en leiden van een onderneming te verlichten door een vereenvoudiging van de procedures, gemakkelijker toegang tot krediet, durfkapitaal en microfinanciering voor startende bedrijven, gegarandeerde toegang tot hogesnelheidsinternet, op maat gesneden advies en de introductie van stimuleringsmaatregelen voor ondernemers die zo mogelijk jonge mensen in dienst nemen; onderstreept het belang van microfinanciering en het EU-programma voor werkgelegenheid en sociale innovatie ("EaSI"), alsook het Investeringsplan voor Europa, om deze doelen te bereiken; wijst op de noodzaak van het vestigen van een enkel loket om alle relevante administratieve procedures met betrekking tot het starten en leiden van een onderneming af te handelen; herinnert eraan dat in alle administratieve vereisten rekening moeten worden gehouden met de rechten van de werknemers;
24. roept de lidstaten op om deel te nemen aan het Erasmusprogramma voor jonge ondernemers en om dit programma te promoten bij jongeren die een zakelijk project willen starten, zodat deze jongeren ervaring in het buitenland kunnen opdoen en nieuwe vaardigheden kunnen verkrijgen die hen zullen helpen bij het tot een succes maken van hun ondernemerschap;
25. wijst er andermaal op dat de creatieve bedrijfstakken tot de ondernemendste en snelst groeiende sectoren behoren, en dat creatief onderwijs overdraagbare vaardigheden ontwikkelt zoals creatief denken, probleemoplossend vermogen, teamwerk en vindingrijkheid; erkent dat de kunst- en mediasector grote aantrekkingskracht uitoefent op jonge mensen;
26. herinnert aan de verscheidenheid van banen die verbonden zijn met traditionele vaardigheden, vaak vaardigheden die niet naar elders kunnen worden verplaatst, en die bovendien de plaatselijke economie helpen stimuleren en van cultureel belang zijn; moedigt de lidstaten aan ervoor te zorgen dat ambachten en beroepen met traditionele en culturele elementen behouden blijven en worden doorgegeven aan jongere generaties door de tenuitvoerlegging van gespecialiseerde programma's;
27. vraagt dat gunstige voorwaarden voor de sociale economie worden gecreëerd om het scheppen van banen voor jongeren te combineren met de ontwikkeling van sociaal kapitaal; dringt erop aan om ondernemingen in de sociale en solidaire economie beter te integreren in de nationale en Europese actieplannen voor werkgelegenheid, ontwikkeling van vaardigheden en maatschappelijke integratie, met als doel hun werkgelegenheidspotentieel en hun bijdrage aan de verwezenlijking van de kerndoelen van de Europa 2020-strategie te ontsluiten en te benutten;
28. brengt in herinnering dat werkgevers en ondernemers een grote rol spelen doordat ze mensen opleiden op de werkvloer en stages bieden, en dat dit verder moet worden ondersteund en ontwikkeld;
29. wijst erop dat beleidsmaatregelen ter bevordering van ondernemerschap onder jongeren planning op de middellange en lange termijn vereisen; benadrukt dat beleidsmaatregelen ter bevordering van ondernemerschap rekening moeten houden met de verschillende vereisten van elke lidstaat;
30. pleit voor effectieve ondersteuning van maatschappelijk verantwoorde, groene en duurzame ondernemingsprojecten, evenals de bevordering van duurzame alternatieve modellen zoals coöperaties die uitgaan van een democratisch besluitvormingsproces en die proberen een positief effect te hebben op de lokale gemeenschap;
Vaardigheden voor inzetbaarheid van werknemers
31. wijst eens te meer op de dringende behoefte om de kwalificaties en motivatie van adviseurs die werkzaam zijn bij openbare arbeidsbureaus te verbeteren, zodat zij op een proactieve manier kunnen ingaan op de behoeften van jonge werkzoekenden en deze kunnen helpen aanvullende kwalificaties op te doen en te bepalen welke vaardigheden zij nodig hebben voor de arbeidsmarkt;
32. herinnert eraan dat een goede, op maat gesneden studiekeuzevoorlichting en -ondersteuning in alle onderwijs- en opleidingsstadia noodzakelijk zijn en dat zij het risico van vroegtijdig schoolverlaten kunnen verminderen, alsook kunnen helpen om de moeilijkheden bij de eerste stappen op de arbeidsmarkt te overwinnen; onderstreept dat deze beroepsoriëntatie vast in de curricula verankerd moet zijn en in samenwerking met het bedrijfsleven en de arbeidsbureaus tot stand moet komen; benadrukt dat het leren van talen en digitale geletterdheid van fundamenteel belang zijn;
33. wijst op het gebrek aan hoogwaardige beroepskeuzebegeleiding in de lidstaten; benadrukt de noodzaak om de kwaliteit van de beroepskeuzebegeleiding op scholen te verbeteren en voortdurende professionele training te bieden aan beroepskeuzeadviseurs, zodat deze voldoende gekwalificeerd zijn om studenten en scholieren te helpen een geschikt beroepstraject te kiezen;
34. roept de lidstaten op beste praktijken van systemen voor schoolloopbaanbegeleiding te evalueren, waarbij er toezicht wordt gehouden op scholieren vanaf een vroeg stadium tot en met de eerste stappen op de arbeidsmarkt;
35. benadrukt dat de behoeften voor toekomstige vaardigheden periodiek moeten worden gemonitord en moedigt de lidstaten en alle relevante belanghebbenden derhalve aan goede praktijken in dit opzicht uit te wisselen en verdere hulpmiddelen voor monitoring en prognose te ontwikkelen;
36. is verheugd over de transformatie van de bestaande EU-Skills Panorama-website, die zorgt voor een omvattender en gebruiksvriendelijker centraal informatiepunt over de vaardigheden die nodig zijn voor beroepen en sectoren in de EU, en die beleidsmakers, deskundigen, arbeidsbureaus, loopbaanadviseurs en individuen helpt betere en weloverwogener beslissingen te nemen;
37. dringt bij de lidstaten aan op de uitwisseling van goede praktijken in beroepsopleiding en opleiding middels het aanleren van vaardigheden, om zo de toegang van jongeren tot de arbeidsmarkt te verzekeren, en vraagt hen zo nodig opleidingsprogramma's te herzien en daarbij te anticiperen op de behoeften van de markt; beklemtoont het belang van praktische, ondernemings-, coderings- en e-vaardigheden, die onmisbaar zijn voor professionele ontwikkeling in de 21e eeuw; wijst tevens op het belang om uitvoering te geven aan het actieplan ondernemerschap 2020 en de EU-strategie voor e-vaardigheden; herinnert eraan dat levenslange begeleiding inzake de ontwikkeling van een professionele loopbaan gedurende het gehele werkende leven beschikbaar moet zijn, zodat mensen hun vaardigheden en kennis kunnen blijven ontwikkelen;
38. roept de lidstaten op de mogelijkheden van professionele mobiliteit onder jongeren die stage lopen te ondersteunen en te bevorderen om deze jongeren in staat te stellen hun vaardigheden te ontwikkelen in contact met andere opleidingssystemen en andersoortige ondernemingen, maar ook om hen de mogelijkheid te geven een vreemde taal te spreken, hetgeen hen zal helpen bij het vinden van een duurzame plek op de arbeidsmarkt;
39. benadrukt dat het van belang is "zachte vaardigheden" te ontwikkelen die het gemakkelijker maken om te onderhandelen op de arbeidsmarkt en een loopbaan op te bouwen, en die een essentieel onderdeel vormen van beroepskennis en -ervaring;
40. wijst op de dringende behoefte om niet-formele en informele leerprocessen, met inbegrip van vrijwilligerswerk, te bevorderen, omdat zij een onschatbaar hulpmiddel vormen om jongeren te helpen de vaardigheden op te doen die nodig zijn voor het werkende leven;
41. wijst er nogmaals op dat niet-formele en informele leerprocessen van cruciaal belang zijn voor de ontwikkeling van zachte vaardigheden, zoals communicatieve en besluitvormingsvaardigheden; roept derhalve op tot investeringen in inclusieve mogelijkheden voor het leveren van niet-formele en informele leerprocessen en tot de erkenning van het effect en de waarde van de ervaring, vaardigheden en competenties die daaruit voortvloeien;
42. dringt aan op de opzet van een onderwijs- en opleidingssysteem waarbinnen vernieuwende maar ook toegankelijke benaderingen worden geïntroduceerd, een systeem dat zich naast de ontwikkeling van intellectuele en technische vaardigheden evengoed concentreert op de basisvaardigheden;
43. benadrukt dat het belangrijk is dat het Europees banennetwerk EURES verder wordt ontwikkeld, met name in de grensregio's, om jongeren te stimuleren zich te richten op arbeidsaanbiedingen, stages of leerlingplaatsen in het buitenland, en om jongeren te begeleiden in hun mobiliteit door hulp en raad te bieden bij hun loopbaan;
44. wijst erop dat onderwijs- en vaardigheidsbeleid niet alleen gericht moet zijn op het vervullen van de behoeften van de arbeidsmarkt, maar ook op het toerusten van mensen met de noodzakelijke transversale competenties om zich als actieve en verantwoordelijke burgers te ontwikkelen; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan te respecteren dat onderwijs en opleiding een fundamenteel recht vormen en op zichzelf zeer waardevol zijn;
45. beklemtoont het belang van holistisch onderwijs, bijvoorbeeld in de vorm van burgerschapsvorming, hetgeen een integraal onderdeel moet zijn van alle onderwijsrichtingen en ertoe kan bijdragen dat jongeren worden voorbereid op de overgang naar het werkende leven;
46. benadrukt dat het van belang is om de leercapaciteit van studenten te vergroten en hen te voorzien van doelmatige leerstrategieën; benadrukt dat leren leren de verwerving van kennis, vaardigheden, instelling en geschiktheid zal vergemakkelijken, hetgeen jongeren in staat zal stellen hun eigen leerdoelen vast te stellen, te plannen en te verwezenlijken waardoor zij zelfstandig lerenden worden die kunnen inspelen op de ingrijpende veranderingen op de arbeidsmarkt;
47. benadrukt dat sportbeoefening de deelnemers de mogelijkheid biedt om een breed scala aan transversale vaardigheden te ontwikkelen, hetgeen hun inzetbaarheid verhoogt en hen helpt als leiders te slagen en hun doelen te bereiken; benadrukt verder de link tussen sportbeoefening, inzetbaarheid, onderwijs en opleiding;
48. maakt zich zorgen over de lage score die is vastgesteld bij de laatste PISA-enquête (Programme for International Student Assessment, internationaal onderzoek naar schoolprestaties) in bepaalde lidstaten; roept de lidstaten op om van onderwijs een prioriteit te maken teneinde de doelstellingen van de Europa 2020-strategie te behalen;
49. benadrukt dat opleidingen op de werkplek en kwaliteitsvolle en vormende leerlingplaatsen, versterkt door partnerschappen tussen scholen, opleidingsinstellingen en het bedrijfsleven, manieren zijn om de toegang van jongeren tot de arbeidsmarkt te verbeteren en dat een beter gebruik van deze mogelijkheden de groep potentiële kandidaten voor vacatures kan vergroten en hen beter kan voorbereiden op het werk door de loopbaanoriëntatie te verbeteren; constateert van het succes van dergelijke beleidsmaatregelen in een aantal lidstaten; stelt dat de uitwisseling van beste praktijken op dit vlak mogelijk kan bijdragen aan vermindering van de jeugdwerkloosheid; benadrukt dat achtergestelde leerlingen behoefte hebben aan bijzondere ondersteuning, bijvoorbeeld begeleiding en ondersteunende cursussen, en dat ondernemingen behoefte hebben aan ondersteuning bij de uitvoering van administratieve en organisatorische taken;
50. wijst op de waarde van hoogwaardige leerlingplaatsen in alle arbeidssectoren en roept de Commissie en de lidstaten op om vrouwen aan te moedigen om te kiezen voor van oudsher door mannen gedomineerde leerlingplaatsen en beroepen;
51. beklemtoont dat een soepele overgang van onderwijs naar werken bevorderd moet worden door theoretisch onderwijs te verbinden aan praktische opleidingen en vaardigheden voor inzetbaarheid te integreren in het academisch kerncurriculum, en door te zorgen voor kwaliteitsvolle stageplaatsen zoals gesteld in het Europees Kwaliteitshandvest voor stages, alsook door middel van de erkenning van kwalificaties die zijn verworven in het formeel en niet-formeel onderwijs, of gedurende ervaringen met vrijwilligerswerk; beklemtoont dat er voor kwaliteitsvolle stages/leerlingplaatsen altijd duidelijke leerresultaten moeten zijn opgesteld en dat leerlingen niet mogen worden uitgebuit;
52. herinnert eraan dat aan de behoeften aangepaste kwaliteitsvolle stage- en leerlingplaatsen tot werk moeten leiden en dat stages bedoeld zijn ter voorbereiding op werk; veroordeelt ieder misbruik, met inbegrip van valse stages die de verwerving van socialezekerheidsrechten van werkenden ondergraven; wijst erop dat stages moeten leiden tot betere vaardigheden en inzetbaarheid; roept de lidstaten op om ontradende maatregelen te nemen om misbruik van stages te voorkomen en de voorlichtingscampagnes over de rechten van leerlingen op te voeren;
53. is ingenomen met het kwaliteitskader voor stages en de Europese Alliantie voor leerlingplaatsen; wijst op het belang dat de Commissie de uitvoering daarvan in de lidstaten nauwlettend volgt; dringt er bij de Alliantie voor leerlingplaatsen op aan de toegankelijkheid van leerlingplaatsen voor jongeren te bevorderen door op te roepen tot het wegnemen van barrières zoals lesgeld voor leerlingen;
54. herinnert eraan, in het licht van de competentie van de lidstaten op dit vlak, dat het duaal model van onderwijs en de verwerving van praktische, sociale en communicatieve vaardigheden van groot belang is; benadrukt dat maatschappelijke en communicatieve vaardigheden het vertrouwen van jongeren kunnen vergroten en hun intrede op de arbeidsmarkt kunnen vergemakkelijken; wijst erop dat het duaal model gericht moet zijn op de sociale, economische en culturele context van elk land en niet moet worden gezien als het enige juiste BOO-systeem; vraagt derhalve om erkenning en versterking van het duale leren op alle niveaus;
55. roept op tot betere samenwerking tussen onderwijsinstellingen (zowel beroeps- als hoger onderwijs) en ondernemers ten aanzien van het ontwikkelen van curricula die zijn aangepast aan de behoeften van de arbeidsmarkt;
56. vraagt aandacht voor de voordelen van een flexibele, studentgerichte onderwijsbenadering op grond waarvan de studierichting kan worden gewijzigd of aangepast overeenkomstig de behoeften van de student en deze dus niet is gebonden aan zijn of haar aanvankelijke keuze;
57. waarschuwt de lidstaten tegen de grote verscheidenheid aan contractsoorten die jongeren krijgen aangeboden; vraagt dat dit wordt onderzocht met als doel de efficiëntie te verbeteren;
58. dringt er bij de lidstaten op aan de aantrekkelijkheid van programma's en studies voor wetenschap, technologie, engineering en wiskunde te verhogen om de huidige tekorten op dit gebied aan te vullen; benadrukt echter dat de humane wetenschappen en algemene humanistische kennis onontbeerlijk zijn om effectief gebruik te maken van de kansen die geboden worden door de bovengenoemde disciplines, en dat zij derhalve in hun instellingen effectieve steun moeten ontvangen en een uitdrukkelijke rol moeten spelen in de ontwikkeling van de curricula; dringt er bij de lidstaten op aan een sectoroverschrijdende aanpak tussen verschillende vakgebieden binnen onderwijsinstellingen aan te moedigen, zoals gezamenlijke programma's van kunsten, wetenschappen, ICT, techniek, bedrijfseconomie en andere relevante vakgebieden;
59. moedigt lidstaten aan dringend nieuwe technologieën in het leerproces op te nemen, en op alle onderwijsniveaus en in alle onderwijs- en opleidingstypen, ook voor het onderwijzend personeel, het onderwijs in digitale en ICT-vaardigheden te intensiveren en te verbeteren, om ervoor te zorgen dat er meer op digitale vaardigheden afgestemde diploma's en curricula komen en om jongeren te motiveren ICT te studeren en te kiezen voor gerelateerde loopbanen; benadrukt dat er op scholen en universiteiten voor een betere technologische basis en voor de nodige infrastructuur moet worden gezorgd; benadrukt in dit verband het belang van open educational resources (OER), die ervoor zorgen dat iedereen toegang heeft tot onderwijs en die de inzetbaarheid vergroten door het proces van levenslang leren; herhaalt dat meisjes en jonge vrouwen moeten worden aangemoedigd om ICT-studies te volgen;
60. benadrukt dat er maatregelen moeten worden ontwikkeld om meisjes aan te moedigen wetenschap, technologie, engineering en wiskunde te volgen en dat er kwalitatieve loopbaanbegeleiding moet worden ingevoerd om hen te ondersteunen hun professionele loopbaan op dit vlak voort te zetten, omdat vrouwen nog altijd fors ondervertegenwoordigd zijn in beroepen op voornoemde vlakken en slechts 24 % van de wetenschappelijke en technische beroepsbevolking vormen, en omdat voornoemde beroepen tot de top 20 van knelpuntvacatures in de EU-lidstaten behoren;
61. wijst erop dat, ondanks het feit dat sommige lidstaten te kampen hebben met hoge jeugdwerkloosheidscijfers en andere lidstaten met niet-ingevulde vacatures, de arbeidsmobiliteit binnen de EU internationaal gezien laag blijft; wijst derhalve eens te meer op het belang van de mobiliteit van werknemers voor een concurrerende arbeidsmarkt en benadrukt het belang om de taalkundige en culturele barrières te verminderen die waarschijnlijk een beperking vormen voor deze mobiliteit, door sectorspecifieke taalcursussen en -trainingen op te zetten voor interculturele communicatie voor werklozen;
62. benadrukt dat het van belang is dat tekorten aan vaardigheden en mismatches worden aangepakt door de mobiliteit van de leerlingen te faciliteren, door de grensoverschrijdende erkenning van kwalificaties, door een beter gebruik van alle EU‑instrumenten en -programma's zoals Erasmus+, de Europese kwalificatiestructuur, het Europees vaardighedenpaspoort, de Jeugdgarantie, de Europass CV, de Entrepreneurial Skills Pass (ESP), EURES, Kennisallianties, de Europese Alliantie voor leerlingplaatsen, het Europees puntenoverdrachtsysteem, het Europees referentiekader voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding (EQAVET) en het Europees systeem voor overdracht van leerresultaten voor beroepsonderwijs en -opleiding (ECVET); benadrukt het belang van ESCO, dat de vaardigheden, competenties en kwalificaties die relevant zijn voor de EU-arbeidsmarkt en onderwijs en opleiding inventariseert en categoriseert in 25 Europese talen; benadrukt in dit verband het belang van adequate overdraagbaarheid van sociale rechten binnen de Unie en herhaalt het belang van Erasmus+, het Europees Sociaal Fonds en EURES in dit opzicht; dringt er bij de lidstaten op aan opleidingscursussen te bevorderen in specifieke sectoren waar er een grote kloof is tussen vraag en aanbod;
63. pleit ervoor optimaal gebruik te maken van de huidige EU-fondsen zoals het Erasmus+-programma om de ontwikkeling van transversale vaardigheden en competenties onder jongeren te stimuleren teneinde de jeugdwerkloosheid in de EU effectiever te bestrijden;
64. wijst op Erasmus+ als een belangrijk instrument dat de kwaliteit van BOO in de gehele EU moet waarborgen en moedigt internationale uitwisseling ten behoeve van beroepsopleiding aan;
65. herinnert eraan dat de efficiënte implementatie van de jongerengarantie en het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief kan helpen om de arbeidskansen van jongeren te verbeteren door onderwijstekorten op te vangen en vaardigheden aan te bieden die relevant zijn voor de behoeften van een duurzame arbeidsmarkt en economie, kan zorgen voor een waardevolle werkervaring en de oprichting van succesvolle ondernemingen kan vergemakkelijken; herinnert eraan dat het uit dit oogpunt noodzakelijk is om over te gaan tot een evaluatie van de reële arbeidsbehoeften van jongeren en van de sectoren waarin de werkgelegenheid zich ontwikkelt, zoals bijvoorbeeld de sociale economie en de groene economie, een evaluatie die vergezeld moet gaan van een voortdurende en nauwgezette monitoring, niet alleen van de projecten maar ook van de bureaus die deze projecten aanbieden, waarbij periodieke rapporten worden opgesteld over de voortgangsstatus van de betreffende maatregel ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid;
66. benadrukt dat het noodzakelijk is de administratieve procedures voor de invoering van de jongerengarantie te vereenvoudigen en benadrukt de dringende noodzaak om alle bureaucratische hindernissen weg te nemen die de doelmatigheid van de jongerengarantie zouden kunnen beperken;
67. verwelkomt het recente besluit van de medewetgevers van de EU inzake de verhoogde voorfinanciering van het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief, dat moet zorgen voor een soepele implementatie van dit belangrijk initiatief voor de regio's en staten die met financiële problemen kampen; vraagt de lidstaten en de lokale en regionale autoriteiten de beschikbare middelen te gebruiken voor het doorvoeren van de noodzakelijke verbeteringen en het creëren van duurzame in plaats van ad-hocoplossingen; roept de lidstaten op de operationele programma's van het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief snel en effectief uit te voeren;
Gelijke kansen
68. benadrukt dat de ontwikkeling van vaardigheden, indien uitgevoerd als geïntegreerd concept, ook een mechanisme kan worden dat leidt tot en bijdraagt aan gelijke kansen voor personen die tot kansarme groepen behoren, met inbegrip van achtergestelde minderheden, met name kinderen en jongeren uit door armoede getroffen gezinnen, langdurig werklozen, met inbegrip van tweedegeneratiewerklozen, migranten en mensen met een handicap; benadrukt dat preventie en levenslange ondersteuning en begeleiding vanaf een zo vroeg mogelijk stadium voor kansarme groepen van het grootste belang zijn om de arbeidsmarkt een productieve en in hoge mate vaardige beroepsbevolking te bieden; wijst er tevens op dat steun moet worden geboden en dat vaardigheden moeten worden ontwikkeld aan de hand van training voor werkgevers, aanwervers en personeelschefs, teneinde de inclusie van kansarme groepen op de arbeidsmarkt te ondersteunen; benadrukt dat de inclusie van de meest benadeelden vraagt om de juiste opleiding van werkgevers, human resource-teams en leerkrachten teneinde dit deel van de samenleving op de best mogelijke manier te ondersteunen en hun integratie in de arbeidsmarkt zo effectief mogelijk te laten verlopen; herhaalt het belang van toegang tot onderwijs voor iedereen;
69. benadrukt dat het ontwikkelen van netwerkvaardigheden van groot belang is voor alle jongeren, maar met name voor jongeren met een beperkte werkervaring en jongeren uit ondervertegenwoordigde en benadeelde groepen; benadrukt dat het onderwijzen van netwerken een strategie kan zijn om werkgelegenheid, loopbaanontwikkeling en ‑oriëntatie te faciliteren;
70. wijst erop dat terwijl vrouwen de meerderheid (60 %) van het aantal personen met een academische graad in de Europese Unie vormen, de mate waarin ze aan de arbeidsmarkt deelnemen en daar promotie maken niet hun volledige potentieel uitdrukt; benadrukt dat inclusieve en duurzame economische groei slechts bereikt kan worden als de kloof tussen de onderwijsprestaties van vrouwen en hun positie op de arbeidsmarkt wordt gedicht, met name door een einde te maken aan horizontale en verticale segregatie;
71. wijst erop dat arbeidsbureaus meer moeten doen om ervoor te zorgen dat personen met een handicap overeenkomstig het VN-Verdrag voor de rechten van personen met een handicap, niet fysiek worden uitgesloten van de toegang tot hun diensten;
72. roept de lidstaten en de Commissie op om goede praktijken te bevorderen en de inclusie van jongeren met een handicap in het onderwijs, met inbegrip van programma's voor een leven lang leren, en op de werkvloer te ondersteunen middels maatregelen zoals investeringen in sociale ondernemingsinitiatieven die deze jongeren steunen of financiële stimuleringsmaatregelen voor organisaties die deze jongeren aanstellen;
73. benadrukt hoe belangrijk het is dat wordt gezorgd dat personen met een handicap toegang hebben tot financiële steun en toelagen, die een integraal onderdeel moeten vormen van de voorlichtings- en onderwijsprogramma's ter bevordering van ondernemerschap;
Nieuwe generatie, nieuwe kansen, nieuwe uitdagingen
74. merkt op dat jongeren die zijn opgegroeid in een tijd van snelle technologische vooruitgang niet alleen potentieel, talenten en vaardigheden, maar ook waarden en prioriteiten hebben die verschillen van de vorige generatie, en dat het daarom de moeite loont om te wijzen op de noodzaak van programma's en initiatieven die de kloof tussen de generaties kunnen overwinnen; merkt op dat dit zal leiden tot meer begrip voor de sterke punten van de jongere generatie, zoals multitasking, creativiteit, mobiliteit, bereidheid tot verandering en met name teamwerk; benadrukt dat de onderwijs- en opleidingssystemen voldoende soepel moeten zijn zodat jonge mensen hun vaardigheden en talenten ten volle kunnen ontwikkelen; benadrukt bovendien dat het personeel van aanwervings- en arbeidsvoorzieningsdiensten goed opgeleid moet zijn en moet beschikken over vaardigheden waardoor zij de nieuwe generatie begrijpen; merkt tevens op dat niet alle jongeren automatisch over de vaardigheden en vermogens beschikken om aan alle digitale behoeften te voldoen en brengt daarom in herinnering dat een gelijke toegang tot en opleiding in digitale instrumenten voor iedereen belangrijker is dan ooit;
o o o
75. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
– gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Strategie voor een digitale eengemaakte markt voor Europa" (COM(2015)0192) en het begeleidend werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2015)0100),
– gezien de mededeling van de Commissie van 2 juli 2014 getiteld "Naar een bloeiende data-economie" (COM(2014)0442),
– gezien het Besluit (EU) 2015/2240 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 tot vaststelling van een programma inzake interoperabiliteitsoplossingen en gemeenschappelijke kaders voor Europese overheidsdiensten, bedrijven en burgers (ISA2-programma) als middel om de overheidssector te moderniseren(1),
– gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Ontsluiting van het potentieel van crowdfunding in de Europese Unie" (COM(2014)0172),
– gezien de bijlage bij de mededeling van de Commissie getiteld "Gezonde en resultaatgerichte regelgeving (REFIT): resultaten en volgende stappen" (COM(2013)0685),
– gezien het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van maatregelen inzake de Europese interne markt voor elektronische communicatie en om een connectief continent tot stand te brengen alsmede tot wijziging van Richtlijnen 2002/20/EG, 2002/21/EG en 2002/22/EG en Verordeningen (EG) nr. 1211/2009 en (EU) nr. 531/2012 (COM(2013)0627),
– gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 23 april 2013 getiteld "E-commerce action plan 2012-2015 – State of play 2013" (SWD(2013)0153),
– gezien het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot maatregelen om de kosten van de aanleg van elektronische hogesnelheidscommunicatienetwerken te verlagen (COM(2013)0147),
– gezien het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad houdende maatregelen om een hoog gemeenschappelijk niveau van netwerk- en informatiebeveiliging in de Unie te waarborgen (COM(2013)0048),
– gezien de mededeling van de Commissie van 18 december 2012 over inhoud in de digitale interne markt (COM(2012)0789),
– gezien het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de toegankelijkheid van de websites van overheidsinstanties (COM(2012)0721),
– gezien de mededeling van de Commissie van 10 oktober 2012 getiteld "Een sterkere Europese industrie om bij te dragen tot groei en economisch herstel" (COM(2012)0582),
– gezien de mededeling van de Commissie van 3 oktober 2012 getiteld "Akte voor de interne markt II – Samen voor nieuwe groei" (COM(2012)0573),
– gezien de mededeling van de Commissie van 13 april 2011 aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's getiteld "Akte voor de interne markt: Twaalf hefbomen voor het stimuleren van de groei en het versterken van het vertrouwen" (COM(2011)0206),
– gezien de mededeling van de Commissie van 27 oktober 2010 aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's getiteld "Naar een Single Market Act: Voor een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen – 50 voorstellen om beter samen te werken, te ondernemen en zaken te doen" (COM(2010)0608),
– gezien het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/116/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten (COM(2008)0464),
– gezien Verordening (EU) 2015/758 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2015 inzake typegoedkeuringseisen voor de uitrol van het op de 112-dienst gebaseerde eCall-boordsysteem en houdende wijziging van Richtlijn 2007/46/EG(2),
– gezien Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van Richtlijn 1999/93/EG(3),
– gezien Verordening (EU) nr. 283/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 betreffende richtsnoeren voor trans-Europese netwerken op het gebied van telecommunicatie-infrastructuur en tot intrekking van Beschikking nr. 1336/97/EG(4),
– gezien Richtlijn 2014/26/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het collectieve beheer van auteursrechten en naburige rechten en de multiterritoriale licentieverlening van rechten inzake muziekwerken voor onlinegebruik op de interne markt(5),
– gezien Verordening (EU) nr. 1316/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 913/2010 en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 680/2007 en (EG) nr. 67/2010(6),
– gezien Richtlijn 2013/37/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot wijziging van Richtlijn 2003/98/EG inzake het hergebruik van overheidsinformatie(7) (PSI-richtlijn),
– gezien Verordening (EU) nr. 524/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende onlinebeslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 en Richtlijn 2009/22/EG (verordening ODR consumenten)(8),
– gezien Richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten(9),
– gezien Besluit nr. 243/2012/EU van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2012 tot vaststelling van een meerjarenprogramma voor het radiospectrumbeleid(10),
– gezien Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van Richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 85/577/EEG en van Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad(11),
– gezien Verordening (EG) nr. 1211/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 tot oprichting van het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie (BEREC) en het Bureau(12),
– gezien Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt(13),
– gezien Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie(14),
– gezien Richtlijn 96/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van maandag 11 maart 1996 betreffende diensten op de interne markt(15),
– gezien de eerste evaluatie van Richtlijn 96/9/EG betreffende de rechtsbescherming van databanken,
– gezien Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens(16), met inbegrip van de wijzigingen aangebracht door Verordening (EG) nr. 1882/2003,
– gezien de overeenkomst van 28 september 2015 over het 5G-partnership tussen China en de Europese Unie en daarmee verband houdende overeenkomsten,
– gezien zijn resolutie van 9 juli 2015 over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij(17),
– gezien zijn resolutie van 9 juni 2015 over "Naar een hernieuwde consensus over de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten: een EU-actieplan"(18),
– gezien zijn resolutie van 10 maart 2015 inzake het jaarverslag over het mededingingsbeleid van de EU(19),
– gezien zijn resolutie van 27 november 2014 over ondersteuning van de consumentenrechten op de digitale interne markt(20),
– gezien zijn resolutie van 27 februari 2014 over heffingen voor kopiëren voor privégebruik(21),
– gezien zijn resolutie van 4 februari 2014 over een geïntegreerde markt van pakketbestellingen ter bevordering van de groei van de elektronische handel in de EU(22),
– gezien zijn resolutie van 15 januari 2014 over de herindustrialisering van Europa ter bevordering van concurrentievermogen en duurzaamheid(23),
– gezien zijn resolutie van 10 december 2013 over het aanboren van het potentieel van cloud computing in Europa(24),
– gezien zijn resolutie van 10 december 2013 over het evaluatieverslag inzake BEREC en het Bureau(25),
– gezien zijn resolutie van 24 oktober 2013 over de toepassing van het regelgevingskader voor elektronische communicatie(26),
– gezien zijn resolutie van 22 oktober 2013 over misleidende reclame(27),
– gezien zijn resolutie van 12 september 2013 over de digitale agenda voor groei, mobiliteit en werkgelegenheid: tijd voor een hogere versnelling(28),
– gezien zijn resolutie van 4 juli 2013 over het voltooien van de digitale interne markt(29),
– gezien zijn resolutie van 11 juni 2013 over een nieuwe agenda voor het Europese consumentenbeleid(30),
– gezien zijn resolutie van 22 mei 2013 over de toepassing van de richtlijn audiovisuele mediadiensten(31),
– gezien zijn resolutie van 11 december 2012 inzake het voltooien van de digitale interne markt(32),
– gezien zijn resolutie van 11 september 2012 over de onlineverspreiding van audiovisuele werken in de Europese Unie(33),
– gezien zijn resolutie van 12 juni 2012 over bescherming van kritieke informatie-infrastructuur – bereikte resultaten en volgende stappen: naar mondiale cyberveiligheid(34),
– gezien zijn resolutie van 20 april 2012 over een concurrerende digitale interne markt – e-overheid als speerpunt(35),
– gezien zijn resolutie van 21 september 2010 over de voltooiing van de interne markt voor e-handel(36),
– gezien zijn resolutie van 15 juni 2010 over internetgovernance: de volgende stappen(37),
– gezien zijn resolutie van 5 mei 2010 over een nieuwe digitale agenda voor Europa: 2015.eu(38),
– gezien zijn resolutie van 15 juni 2010 over het internet van de dingen(39),
– gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zoals geïntegreerd in de Verdragen middels artikel 6 van het EU-Verdrag,
– gezien artikel 9 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap (UN CRPD), dat door de EU is geratificeerd op 23 december 2010 (2010/48/EG),
– gezien het Verdrag betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen van de Organisatie van de Verenigde Naties voor onderwijs, wetenschap en cultuur (Unesco) van 20 oktober 2005,
– gezien de artikelen 9, 12, 14, 16 en 26 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),
– gezien artikel 52 van het Reglement,
– gezien het gezamenlijke overleg van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de Commissie interne markt en consumentenbescherming overeenkomstig artikel 55 van het Reglement,
– gezien de verslagen van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de Commissie interne markt en consumentenbescherming, en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie cultuur en onderwijs, de Commissie juridische zaken, de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken, de Commissie economische en monetaire zaken en de Commissie vervoer en toerisme (A8-0371/2015),
A. overwegende dat het zich snel ontwikkelende gebruik van internet en mobiele communicatie de manier waarop burgers, ondernemingen en werknemers communiceren, toegang hebben tot informatie en kennis, innoveren, consumeren, delen, participeren en werken, heeft veranderd; overwegende dat hierdoor de economie is uitgebreid en veranderd, waardoor kleine en middelgrote ondernemingen gemakkelijker toegang hebben tot een potentieel klantenbestand van 500 miljoen klanten in de EU, evenals tot de wereldmarkten, en individuen nieuwe ondernemerschapsideeën en businessmodellen kunnen ontwikkelen;
B. overwegende dat de Uniale beleidsmaatregelen en wetgeving op het gebied van de digitale interne markt nieuwe mogelijkheden voor gebruikers en ondernemingen moeten bieden, alsmede nieuwe en innovatieve grensoverschrijdende onlinediensten tegen concurrerende prijzen moeten doen ontstaan en ontwikkelen, grenzen tussen lidstaten moeten slechten en de toegang van Europese ondernemingen, met name kmo's en start-ups, tot grensoverschrijdende markten moeten vergemakkelijken, als sleutels tot groei en werkgelegenheid in de EU, in de onderkenning dat deze kansen onvermijdelijk ook structurele veranderingen met zich meebrengen en een holistische aanpak behoeven, inclusief een sociale dimensie, en dat de kloof op het gebied van de digitale vaardigheden snel moet worden gedicht;
C. overwegende dat hoewel 75 % van de toegevoegde waarde van de digitale economie afkomstig is van de traditionele industrie, de integratie van digitale technologieën in die industrie nog altijd traag verloop, aangezien slechts 1,7 % van de Europese ondernemingen optimaal gebruik maakt van geavanceerde digitale technologieën en slechts 14 % van de kmo's internet als verkoopkanaal gebruikt; overwegende dat Europa het enorme potentieel van de ict-sector moet gebruiken om de industrie te digitaliseren en op mondiaal vlak concurrerend te blijven;
D. overwegende dat de totstandbrenging van een data-economie in hoge mate afhankelijk is van een wettelijk kader dat de ontwikkeling, de instandhouding, het onderhoud en de uitbreiding van databanken aanmoedigt en derhalve innovatievriendelijk en praktisch is;
E. overwegende dat het marktaandeel van de deeleconomie in 2013 wereldwijd ongeveer 3,5 miljard USD bedroeg en de Commissie momenteel een potentiële groei van meer dan 100 miljard USD voorspelt;
F. overwegende dat een hoog en consistent niveau van consumentenbescherming, -empowerment en -tevredenheid noodzakelijkerwijs samengaat met keuze, kwaliteit, flexibiliteit, transparantie, informatie, interoperabiliteit en een toegankelijke, veilige onlineomgeving met een hoog niveau van gegevensbescherming;
G. overwegende dat creativiteit en innovatie de motoren van de digitale economie vormen, en het derhalve van essentieel belang is om een hoog niveau van bescherming van de intellectuele eigendomsrechten te waarborgen;
H. overwegende dat 44,8 % van de gezinnen in de EU geen toegang tot snel internet heeft(40), en het huidige beleid en de stimulansen er niet in zijn geslaagd in geschikte digitale infrastructuur te voorzien, vooral in landelijke gebieden;
I. overwegende dat de regio's in de EU zich op sterk verschillende niveaus bevinden op het vlak van digitale connectiviteit, menselijk kapitaal, internetgebruik, gebruik van digitale technologie door bedrijven en digitale overheidsdiensten, zoals blijkt uit het scorebord van de digitale agenda; overwegende dat de regio's met een lage score voor deze vijf indicatoren het risico lopen de voordelen van het digitale tijdperk mis te lopen;
1.INLEIDING: WAAROM WE EEN DIGITALE EENGEMAAKTE MARKT NODIG HEBBEN
1. is ingenomen met de mededeling getiteld "Strategie voor een digitale eengemaakte markt voor Europa"; is van mening dat het tot stand brengen van een digitale eengemaakte markt die is gebaseerd op een gemeenschappelijke reeks regels het concurrentievermogen van de EU kan bevorderen, positieve effecten kan hebben op groei en werkgelegenheid, de eengemaakte markt een nieuwe impuls kan geven en de samenleving inclusiever kan maken door nieuwe mogelijkheden te bieden aan burgers en bedrijven, met name door het uitwisselen en delen van innovatie, en gelooft dat de horizontale benadering waarvoor is gekozen nu versterkt ten uitvoer moet worden gelegd, waaronder middels de tijdige goedkeuring van de 16 initiatieven, aangezien de digitale elementen gevolgen hebben voor iedere burger en elke dimensie van de samenleving en de economie;
2. is het eens met de Commissie dat de governance en tijdige totstandbrenging van de digitale eengemaakte markt een gedeelde verantwoordelijkheid is van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie; moedigt de Commissie aan om maatschappelijke en sociale belanghebbenden in te schakelen en in zo ruim mogelijke mate te betrekken bij het besluitvormingsproces;
3. is van oordeel dat betere regelgeving staat of valt bij een digitale, op principes stoelende en technologisch neutrale benadering van wetgeving; is van mening dat om innovatie mogelijk te maken eerst, na het noodzakelijke overleg en effectbeoordelingen, en in het licht van nieuwe technologieën en nieuwe bedrijfsmodellen, in kaart moet worden gebracht of de bestaande wetgeving, de aanvullende niet-regelgevingsacties en handhavingskaders aansluiten bij het digitale tijdperk, teneinde versnippering op het gebied van wetgeving van de interne markt te voorkomen, de administratieve lasten te reduceren, en groei en innovatie te bevorderen;
4. is van mening dat het vertrouwen van burgers en ondernemingen in de digitale omgeving van essentieel belang is voor het volledig tot wasdom komen van innovatie en groei in de digitale economie; is van mening dat het vergroten van dit vertrouwen, via gegevensbescherming en veiligheidsnormen, en een hoog niveau van consumentenbeschermning en -empowerment, alsook moderne wetgeving voor ondernemingen, de kern van het overheidsbeleid moet zijn, in de onderkenning dat de bedrijfsmodellen van digitale ondernemingen stoelen op het vertrouwen van hun gebruikers;
5. neemt er kennis van dat de e-handel in de Europese Unie jaarlijks 500 miljard EUR genereert en een belangrijke aanvulling op de niet-onlinehandel vormt, en consumenten een groter aanbod biedt, met name in verafgelegen gebieden, en kmo's nieuwe kansen biedt; verzoekt de Commissie de obstakels voor de e-handel in kaart te brengen en te elimineren, teneinde tot een daadwerkelijke grensoverschrijdende markt voor e-handel te komen; stelt vast dat tot deze obstakels een gebrek aan interoperabiliteit en gemeenschappelijke normen behoren, alsook een gebrek aan geëigende informatie die consumenten in staat stelt goed gefundeerde besluiten te nemen, en ook het feit dat er onvoldoende toegang is tot kwalitatief hoogwaardige grensoverschrijdende betalingssystemen;
6. ondersteunt het plan van de Commissie om het EU-mededingingsbeleid volledig van toepassing te maken op de digitale eengemaakte markt, aangezien concurrentie ertoe leidt dat consumenten meer keuze hebben én tot gelijke randvoorwaarden leidt, en betreurt dat het ontbreken van een Europees digitaal kader erop duidt dat men er niet in is geslaagd de belangen van kleine en grote aanbieders op één lijn te brengen;
7. wijst erop dat de Commissie en de lidstaten zo spoedig mogelijk een dynamischere economie moeten bevorderen, zodat innovatie tot bloei kan komen en obstakels voor ondernemingen, in het bijzonder innovatieve bedrijven, kmo's, start-ups en scale-ups, kunnen worden geëlimineerd, zodat zij onder gelijke randvoorwaarden op de markt kunnen komen, door de ontwikkeling van e-overheid, een toekomstbestendig en geïntegreerd regelgevingskader, toegang tot financiering, waaronder middels nieuwe financieringsmodellen voor start-ups, kmo's en initiatieven van het maatschappelijk middenveld in de EU, en een investeringsstrategie voor de lange termijn op het gebied van digitale infrastructuur, vaardigheden, digitale inclusie, onderzoek en innovatie; herinnert eraan dat toegang tot financieringsmogelijkheden voor projecten een basiselement moet vormen van een innovatievriendelijk beleid dat concurrentie en innovatie bevordert; verzoekt de Commissie derhalve ervoor te zorgen dat crowdfunding probleemloos mogelijk is over de grenzen heen, en spoort de lidstaten aan stimuleringsmaatregelen voor crowdfunding te nemen;
8. acht het noodzakelijk de effecten van de digitalisering op gezondheid en veiligheid op het werk te beoordelen en de bestaande gezondheids- en veiligheidsregels dienovereenkomstig aan te passen; wijst op het risico op ongevallen waaraan werknemers die hun werkzaamheden thuis verrichten in het kader van telewerk of crowdworking mogelijk blootstaan; benadrukt dat arbeidsgerelateerde psychische problemen zoals burn-outs als gevolg van het voortdurend beschikbaar moeten zijn en de uitholling van traditionele werktijdregelingen een ernstig risico voor werknemers vormen; spoort de Commissie aan een studie uit te laten voeren naar de neveneffecten van de digitalisering, zoals een hogere werkdruk, het effect op het geestelijk welzijn en het gezinsleven van werknemers en het effect op de ontwikkeling van de cognitieve vaardigheden van kinderen;
9. verzoekt de Commissie, in samenwerking met de lidstaten, initiatieven ter stimulering van het ondernemerschap verder te ontwikkelen, in het bijzonder ondernemingsmodellen die bijdragen aan het veranderen van de visie op de definitie van succes en aan het bevorderen van een ondernemings- en innovatiecultuur; meent voorts dat de diversiteit en specifieke kenmerken van de verschillende nationale innovatiekernen kunnen worden omgezet in een echt concurrentievoordeel voor de EU op de wereldmarkt, op voorwaarde dat ze doeltreffend op elkaar worden afgestemd, en dat innovatieve ecosystemen waarin verschillende sectoren en ondernemingen met elkaar samenwerken, moeten worden gestimuleerd;
10. is bezorgd over de verschillende nationale aanpakken die de lidstaten tot dusver hebben gevolgd voor de regulering van het internet en de deeleconomie; dringt er bij de Commissie op aan overeenkomstig de bevoegdheden van de EU maatregelen te nemen ter ondersteuning van innovatie en eerlijke concurrentie, belemmeringen voor de digitale handel weg te nemen, en de sociaal-economische cohesie en de integriteit van de interne markt te handhaven; dringt er bij de Commissie op aan het internet als open, neutraal, veilig, inclusief mondiaal platform voor communicatie, productie, participatie, creatie, culturele verscheidenheid en innovatie te behouden, ten dienste van burgers, consumenten en het succes van Europese bedrijven op mondiaal niveau;
11. wijst erop dat de digitale revolutie gevolgen heeft voor elk aspect van onze samenlevingen, en uitdagingen met zich meebrengt en kansen biedt; is van oordeel dat de digitale revolutie het in zich heeft op een nog niet eerder geziene wijze voor empowerment van burgers, consumenten en ondernemers te zorgen; verzoekt de Commissie beleid te ontwikkelen dat burgers aanzet tot actieve participatie en ze in staat stelt de vruchten te plukken van de digitale revolutie; verzoekt de Commissie onderzoek te blijven verrichten naar de manier waarop de digitale revolutie de Europese samenlevingen beïnvloedt;
12. roept de Commissie op versnippering op het gebied van wetgeving tegen te gaan door de coördinatie van haar verschillende DG's aanzienlijk te verbeteren, nieuwe regelgeving op te stellen en de lidstaten sterk aan te moedigen om ervoor te zorgen dat de manier waarop ze de regelgeving uitvoeren coherent blijft;
13. benadrukt dat alle in het kader van de strategie voor een digitale interne markt ontwikkelde initiatieven, onder erkenning van de meerwaarde van de strategie voor de economie van de EU, in overeenstemming moeten zijn met de grondrechten, en in het bijzonder met de gegevensbeschermingswetgeving; herinnert eraan dat het in het belang van zowel de gegevenssubjecten als het bedrijfsleven is dat de algemene verordening gegevensbescherming en de gegevensbeschermingsrichtlijn spoedig worden goedgekeurd; dringt aan op herziening van de e-privacyrichtlijn, om ervoor te zorgen dat de bepalingen van deze richtlijn in overeenstemming zijn met het gegevensbeschermingspakket tegen de tijd dat dit in werking treedt;
2.BETERE TOEGANG TOT DE DIGITALE INTERNE MARKT VOOR CONSUMENTEN EN BEDRIJVEN IN HEEL EUROPA
2.1 Regels voor grensoverschrijdende e-commerce waarop consumenten en bedrijven kunnen vertrouwen
14. is ingenomen met het voornemen van de Commissie om een krachtig voorstel inzake online-overeenkomsten aan te nemen dat de onlineverkoop van digitale inhoud omvat en de juridische bescherming van consumenten op dit gebied beoogt te verbeteren; is van oordeel dat deze verbeteringen een gericht karakter moeten hebben en dat de verschillen tussen inhoud enerzijds en materiële goederen anderzijds goed moeten worden geanalyseerd; wijst erop dat consumenten die digitale inhoud offline kopen door consumentenbeschermingswetten worden beschermd, maar dat de consumentenrechten bij aankoop van digitale inhoud online grotendeels ongereguleerd en onduidelijk blijven, met name wat betreft garantierechten, gebrekkige inhoud en specifieke oneerlijke voorwaarden met betrekking tot digitale inhoud; onderstreept dat de huidige indeling van alle digitale inhoud als diensten tot problemen kan leiden aangezien deze mogelijkerwijs niet in overeenstemming is met hetgeen consumenten verwachten, omdat abonnementen voor streamingdiensten niet worden onderscheiden van de aankoop van inhoud die kan worden gedownload; is het ermee eens dat consumenten een equivalent en toekomstbestendig beschermingsniveau moeten genieten, ongeacht of zij online of offline digitale inhoud kopen;
15. meent dat een praktische en evenredige benadering erin bestaat het wetgevingskader voor de onlineverkoop van digitale inhoud en materiële goederen "business-to-consumer" verder te harmoniseren, ongeacht of het om grensoverschrijdende of binnenlandse transacties gaat, waarbij de samenhang tussen de regels voor online en offline moet worden gehandhaafd, een race resulterend in steeds minder regelgeving moet worden vermeden, wetgevingskloven moeten worden gedicht en op de bestaande consumentenwetgeving moet worden voortgebouwd; onderstreept dat dit moet gebeuren op een technologieneutrale manier en voor het bedrijfsleven niet tot onredelijke kosten moet leiden;
16. is van mening dat er bij de voorstellen van de Commissie voor regels voor grensoverschrijdende overeenkomsten tussen bedrijven en consumenten op moet worden gelet dat de verschillen tussen de toepasselijke wettelijke normen voor aankopen offline en online niet steeds groter worden, en dat aankopen offline en online coherent en op basis van gelijkheid moeten worden behandeld uitgaande van het huidige hoge niveau van consumentenbescherming, aangezien verschillende wettelijke normen door consumenten zouden kunnen worden opgevat als een ontkenning van hun rechten; vindt dat elk nieuw voorstel in overeenstemming dient te zijn met artikel 6 van de Rome I-verordening, en wijst erop dat de Commissie van plan is het hele consumentenacquis in 2016 aan een REFIT-toetsing te onderwerpen; verzoekt de Commissie in dit verband te overwegen de presentatie van haar geplande voorstellen voor materiële goederen samen te laten vallen met de REFIT-toetsing;
17. meent dat contractuele bedingen voor digitale content op beginselen moeten zijn gebaseerd om technologieneutraal en toekomstbestendig te kunnen zijn; benadrukt voorts, met het oog op de voorstellen van de Commissie op dit gebied, hoe belangrijk het is dat inconsistentie en overlappingen met bestaande wetgeving worden voorkomen, evenals het risico dat er op den duur een ongewenste juridische scheidslijn ontstaat tussen online- en offline-contracten en de verschillende distributiekanalen, ook met het REFIT-consumentenacquis in gedachten;
18. verzoekt om een "actieve consumenten"-strategie om met name te beoordelen of het overstappen van consumenten naar een andere leverancier in de online wereld wordt bevorderd en of er maatregelen nodig zijn om het overstappen van consumenten naar een andere leverancier eenvoudiger te maken, teneinde de concurrentie op online markten te stimuleren; wijst voorts op de noodzaak om toegankelijke e-handelsdiensten tot stand te brengen in de gehele waardeketen, met inbegrip van toegankelijke informatie, toegankelijke betaalmethoden en klantenservice;
19. verzoekt de Commissie samen met de belanghebbende partijen de haalbaarheid, het nut en de potentiële kansen en risico's van de introductie van sectorspecifieke EU-betrouwbaarheidskeurmerken voor onlineverkopen te onderzoeken, uitgaande van goede praktijken bij bestaande regelingen voor dergelijke keurmerken in de lidstaten, teneinde consumentenvertrouwen en kwaliteit te bevorderen, met name bij verkopen online, en tegelijkertijd te kijken naar andere opties zoals zelfregulering of het in het leven roepen van groepen van belanghebbende partijen voor het uitwerken van gemeenschappelijke beginselen voor consumentendienstverlening;
20. verwelkomt de inspanningen van de Commissie gericht op het tot stand brengen van een pan-Europees platform voor het online beslechten van geschillen en verzoekt de Commissie zich hard te maken voor de tijdige en correcte implementatie van de desbetreffende verordening, met name wat de vertaalfaciliteiten betreft, alsook de ADR-richtlijn, samen met de lidstaten; verzoekt de Commissie en de belanghebbende partijen te onderzoeken op welke manier de toegang tot informatie over veel voorkomende consumentenklachten kan worden verbeterd;
21. roept op tot een ambitieus handhavingskader voor het consumentenacquis en voor de dienstenrichtlijn; moedigt de Commissie aan gebruik te maken van alle haar ter beschikking staande middelen om de volledige en juiste tenuitvoerlegging van de bestaande regelgeving te waarborgen, alsook van inbreukprocedures wanneer wordt geconstateerd dat de wetgeving onjuist of ontoereikend wordt uitgevoerd;
22. verzoekt de Commissie en de lidstaten de nodige maatregelen te nemen tegen de onlineverkoop van illegale inhoud en goederen door de samenwerking en de uitwisseling van informatie en goede praktijken te verbeteren voor het bestrijden van illegale activiteiten op het internet; onderstreept in dit verband dat aan consumenten geleverde digitale inhoud vrij dient te zijn van naburige rechten, die erin zouden kunnen resulteren dat de consument niet van de digitale inhoud kan genieten in overeenstemming met het bepaalde in de overeenkomst;
23. dringt aan op een gedegen, gerichte en op bewijzen stoelende analyse om uit te maken of alle deelnemers in de waardeketen, waaronder ook online-intermediairs, onlineplatforms, inhoud- en dienstenaanbieders, en ook offline-intermediairs zoals wederverkopers en detaillisten, redelijke en adequate maatregelen moeten nemen tegen illegale inhoud, namaak en auteursrechtelijke inbreuken op commerciële schaal, met behoud van het recht van de eindgebruiker op toegang op en verspreiding van informatie of gebruik van toepassingen en diensten van zijn keuze;
24. benadrukt dat het nultolerantiebeginsel bij de omzetting van de Europese regelgeving voor de lidstaten en de Europese Unie maximaal moet zijn; is desalniettemin van mening dat een inbreukprocedure altijd het laatste redmiddel zou moeten zijn dat slechts na diverse coördinatie- en rectificatiepogingen zou moeten worden ingezet; benadrukt dat het beperken van de duur ervan essentieel is;
25. is ingenomen met de door de Commissie aangekondigde herziening van de verordening betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming; is van mening dat uitbreiding van de bevoegdheden van de toezichthoudende autoriteiten en versterking van hun onderlinge samenwerking voorwaarden zijn voor de doeltreffende handhaving van de consumentenregels inzake onlinewinkelen;
26. onderstreept dat hoewel pakketbezorgdiensten voor consumenten in sommige lidstaten goed functioneren, inefficiënte bezorgdiensten, met name wat de laatste kilometer betreft, een van de grootste obstakels voor grensoverschrijdende e-handel in sommige andere lidstaten vormen, en tot de meest genoemde redenen behoren waarom consumenten en bedrijven niet meer aan onlinetransacties willen meedoen; is van oordeel dat de problemen bij de grensoverschrijdende pakketbezorgdiensten alleen vanuit het perspectief van de Europese interne markt kunnen worden opgelost, en onderstreept het belang van concurrentie in deze sector, alsook het feit dat de sector in kwestie zich aan moet passen aan moderne leefwijzen en derhalve flexibele bezorgopties moet aanbieden, zoals netwerken van ophaalpunten, pakketpunten en prijsvergelijkers;
27. onderstreept dat toegankelijke, betaalbare, efficiënte en hoogwaardige bezorgdiensten een essentiële voorwaarde vormen voor bloeiende grensoverschrijdende e-handel en steunt derhalve de voorgestelde maatregelen ter verbetering van de prijstransparantie gericht op meer inzicht bij de consument in de prijsstructuur, van de informatie over aansprakelijkheid bij verlies of beschadiging, van de interoperabiliteit alsmede van het regelgevend toezicht, die gericht moeten zijn op de goede werking van markten voor grensoverschrijdende pakketbezorgdiensten, met inbegrip van de bevordering van zogenaamde "track-and-trace"-systemen, waarbij wordt voorzien in voldoende flexibiliteit zodat de bezorgmarkt zich kan ontwikkelen en aanpassen aan technologische innovatie;
28. verzoekt de Commissie en de lidstaten actief goede praktijken in de sector pakketbezorgdiensten uit te wisselen, en dringt er bij de Commissie op aan het Europees Parlement te informeren over de publieke raadpleging over grensoverschrijdende pakketbezorgdiensten, alsook over de resultaten van de zelfreguleringsexercitie; juicht het toe dat er een ad-hocwerkgroep inzake grensoverschrijdende pakketbezorging is opgericht;
29. verzoekt de Commissie daarnaast samen met exploitanten een voorstel voor een alomvattend actieplan uit te werken, inclusief richtsnoeren voor goede praktijken en innovatieve oplossingen ter verbetering van de dienstverlening, verlaging van de kosten en reducering van de milieu-impact, de interne markt voor pakketbezorging en postdiensten verder te integreren, de obstakels voor exploitanten van postdiensten bij grensoverschrijdende bezorging te elimineren, de samenwerking tussen BEREC en ERGP te verbeteren en, in voorkomend geval, een herziening van de wetgeving in kwestie voor te stellen;
30. benadrukt dat de verdere harmonisering van de pakketbezorgingsdiensten door de Commissie, ongeacht de arbeidsstatus van pakketbezorgers, niet mag leiden tot slechtere sociale bescherming en slechtere arbeidsomstandigheden; vraagt de Commissie en de lidstaten te waarborgen dat de rechten van werknemers in deze sector met betrekking tot toegang tot socialezekerheidsstelsels en het recht om collectieve arbeidsonderhandelingen te voeren, worden geëerbiedigd; benadrukt dat socialezekerheidsstelstels onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen;
2.3.Voorkoming van ongefundeerde geoblocking
31. is van mening dat er ambitieuze, gerichte maatregelen nodig zijn om de toegang tot goederen en diensten te verbeteren, met name door een eind te maken aan niet-gerechtvaardigde geoblockingpraktijken en oneerlijke prijsdiscriminatie op basis van geografische ligging of nationaliteit, die vaak de vorming van monopolies tot gevolg hebben en ertoe kunnen leiden dat consumenten gaan overwegen hun toevlucht te nemen tot illegale inhoud;
32. steunt het voornemen van de Commissie om niet-gerechtvaardigde geoblocking doeltreffend aan te pakken middels een aanvulling op het bestaande e-handelskader en het handhaven van de desbetreffende bepalingen van bestaande wetgeving; acht het essentieel de nadruk te leggen op "business-to-business"-contacten die tot geoblockingpraktijken leiden, zoals selectieve distributie in gevallen waarin dit niet met de mededingingswetgeving in overeenstemming is en marktsegmentering, alsook op technologische maatregelen en technische praktijken (zoals IP-tracking of de opzettelijke niet-operabiliteit van systemen) die resulteren in ongerechtvaardigde beperkingen van de toegang tot grensoverschrijdende diensten van de informatiemaatschappij, op de sluiting van overeenkomsten voor de grensoverschrijdende aankoop van goederen en diensten, alsook op aanverwante activiteiten, zoals betaling voor en bezorging van goederen, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, met name voor kleine en middelgrote ondernemingen;
33. benadrukt dat alle consumenten in de Unie gelijk moeten worden behandeld door onlinehandelaren die in een of meerdere lidstaten actief zijn, waaronder bij de toegang tot kortingen en andere acties;
34. steunt met name de geplande toetsing - door de Commissie - van de handhaving in de praktijk van artikel 20, lid 2, van Richtlijn 2006/123/EG inzake diensten in de interne markt om mogelijke patronen van ongerechtvaardigde discriminatie jegens consumenten en andere afnemers van diensten op basis van nationaliteit of het land waar zij hun verblijfplaats hebben, te analyseren; verzoekt de Commissie specifieke categorieën van gerechtvaardigde discriminatie zoals bedoeld in artikel 20, lid 2, van de dienstenrichtlijn te identificeren en te definiëren, teneinde te verduidelijken wat ongerechtvaardigde discriminatie door particuliere entiteiten is en interpretatiehulp te bieden aan autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de praktische toepassing van artikel 20, lid 2, zoals bedoeld in artikel 16 van de dienstenrichtlijn; verzoekt de Commissie zich ervoor in te spannen om de bepaling van artikel 20, lid 2, in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 2006/2004 op te nemen, teneinde gebruik te maken van de onderzoeks- en handhavingsbevoegdheden van het netwerk voor samenwerking op het gebied van consumentenbescherming;
35. benadrukt dat een verbod op geoblocking er nooit toe mag leiden dat een handelaar wordt verplicht om goederen uit zijn webwinkel te leveren aan een bepaalde lidstaat wanneer hij zijn producten niet in alle lidstaten wil verkopen en klein wil blijven of alleen wil verkopen aan consumenten in de omgeving van zijn winkel;
36. wijst voorts op het belang van het lopende onderzoek naar de concurrentie in de sector e-handel, teneinde onder meer te onderzoeken of niet-gerechtvaardigde geoblockingbeperkingen, zoals discriminatie op grond van IP-adres, postadres of het land van afgifte van creditcards, een inbreuk op de Europese mededingingswetgeving vormen; wijst erop hoe belangrijk het is om het vertrouwen van consumenten en bedrijven te vergroten door rekening te houden met de resultaten van het hierboven bedoelde onderzoek naar concurrentie in de sector, en om te beoordelen of het noodzakelijk is gerichte wijzigingen door te voeren in de groepsvrijstellingsverordening, waaronder in artikel 4, onder a) en b), teneinde ongewenste herrouterings- en territoriale beperkingen te verminderen;
37. verwelkomt het voorstel van de Commissie voor het aanmoedigen van overdraagbaarheid en interoperabiliteit, teneinde het vrije verkeer van legaal verkregen en legaal beschikbaar gestelde inhoud of diensten te stimuleren, als een eerste stap in de richting van het beëindigen van niet-gerechtvaardigde geoblockingpraktijken, alsook van toegankelijkheid en grensoverschrijdende geldigheid van abonnementen; benadrukt dat er geen sprake is van tegenstrijdigheid tussen het territorialiteitsbeginsel en maatregelen gericht op het elimineren van obstakels voor de overdraagbaarheid van inhoud;
38. waarschuwt voor bevorderen zonder onderscheid te maken van verplichte pan-Europese licenties omdat dit ertoe zou kunnen leiden dat er minder inhoud voor de gebruiker verkrijgbaar wordt gesteld; benadrukt dat het territorialiteitsbeginsel een essentieel element is van het auteursrechtstelsel gezien het belang van territoriale licenties in de EU;
2.4.Betere toegang tot digitale inhoud – een modern, meer Europees kader voor auteursrechten
39. verwelkomt de inzet van de Commissie voor de modernisering van het huidige kader voor auteursrechten, teneinde het aan te passen aan het digitale tijdperk; onderstreept dat wijzigingen op een gerichte manier moeten worden doorgevoerd, met aandacht voor een eerlijke en passende beloning voor auteurs en andere rechthebbenden, voor economische groei, concurrentiekracht en een sterkere beleving voor de consument, maar ook voor het waarborgen van de bescherming van grondrechten;
40. onderstreept dat beroepsactiviteiten of bedrijfsmodellen die gebaseerd zijn op schending van het auteursrecht een ernstige bedreiging van de werking van de digitale interne markt vormen;
41. stelt dat de hervorming een juist evenwicht moet vinden tussen alle betrokken belangen; wijst erop dat de creatieve sector specifieke aspecten en uiteenlopende uitdagingen kent, onder meer vanwege de verschillende soorten inhoud, creatieve producties en toegepaste bedrijfsmodellen; wijst erop dat in de studie "Territoriality and its impact on the financing of audiovisual works" de belangrijke rol van territoriale licenties voor de herfinanciering van Europese films wordt benadrukt; vraagt de Commissie daarom die specifieke aspecten beter in kaart te brengen en er rekening mee te houden;
42. vraagt de Commissie zich ervan te verzekeren dat bij de herziening van de auteursrechtrichtlijn rekening gehouden wordt met de uitkomsten van de ex-post effectbeoordeling en de resolutie van het Europees Parlement van 9 juli 2015 over Richtlijn 2001/29/EG, en dat die herziening terdege wordt onderbouwd, onder meer met een beoordeling van de mogelijke effecten van wijzigingen op groei en banen, culturele diversiteit en met name de productie, financiering en distributie van audiovisuele werken;
43. benadrukt de cruciale rol van gerichte uitzonderingen en beperkingen op het auteursrecht als bijdrage aan economische groei, innovatie en werkgelegenheid, aanmoediging van creativiteit in de toekomst en versterking van innovatie en de creatieve en culturele diversiteit in Europa; herinnert aan de steun van het Parlement voor een onderzoek naar de toepassing van minimumnormen voor de auteursrechtelijke uitzonderingen en beperkingen, en naar de juiste toepassing van die uitzonderingen en beperkingen zoals vastgelegd in Richtlijn 2001/29/EG;
44. onderstreept dat auteursrechtelijke uitzonderingen en beperkingen een evenwichtige, gerichte en formaatneutrale benadering vergen en alleen op een aantoonbare noodzaak mogen berusten, en niet nadelig mogen zijn voor de culturele diversiteit in de EU, de financiering daarvan en een eerlijke beloning voor auteurs;
45. benadrukt dat het gebruik van tekst- en gegevensmining om meer rechtszekerheid vraagt waardoor onderzoekers en onderwijsinstellingen ruimer gebruik kunnen maken van auteursrechtelijk beschermd materiaal, ook over de grenzen heen, maar dat een uitzondering voor tekst- en gegevensmining voor heel Europa alleen mag gelden voor gebruikers met een wettig toegangsrecht, en moet worden ontwikkeld in overleg met alle belanghebbende partijen na een op bewijsmateriaal gebaseerde effectbeoordeling;
46. onderstreept hoe belangrijk het is de duidelijkheid en transparantie van het auteursrechtregime te verbeteren, met name ten aanzien van door de gebruiker gegenereerde inhoud en van heffingen op kopieën voor privégebruik in de lidstaten die voor die heffing gekozen hebben; stelt in dit verband vast dat burgers moeten worden geïnformeerd over het feitelijke bedrag van de kopieheffing, de bedoeling daarvan en de wijze waarop deze zal worden besteed;
2.5.De btw-gerelateerde lasten en belemmeringen voor verkoop over de grens verminderen
47. is van mening dat, met inachtneming van de nationale bevoegdheden, meer coördinatie op belastinggebied noodzakelijk is om marktverstoring, belastingontduiking en belastingontwijking te voorkomen, waarvoor onder meer een EU-brede gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting ingevoerd moet worden;
48. kent prioriteit toe aan de ontwikkeling van een vereenvoudigd, uniform en consistent online btw-systeem, om de nalevingskosten voor kleine en innovatieve ondernemingen die actief zijn binnen geheel Europa te verlagen; is verheugd over de invoering van het mini-éénloketsysteem voor btw, dat een stap is naar de beëindiging van het tijdelijke btw-stelsel van de EU; is evenwel bezorgd over het feit dat het ontbreken van een drempel het voor sommige kmo's moeilijk maakt om de regeling na te leven; verzoekt de Commissie daarom de regeling te herzien om ze bedrijfsvriendelijker te maken;
49. dringt er verder op aan dat het beginsel van fiscale neutraliteit voor soortgelijke goederen en diensten ten volle wordt nageleefd, ongeacht of deze in fysieke dan wel digitale vorm worden geleverd; verzoekt de Commissie overeenkomstig de gedane beloften zo snel mogelijk met een voorstel te komen om de lidstaten in staat te stellen de btw-tarieven voor de pers, digitale uitgeverijen, e-boeken en online publicaties te verlagen, teneinde discriminatie op de interne markt te voorkomen;
50. verzoekt de Commissie de uitwisseling van goede praktijken tussen belastingautoriteiten en belanghebbenden te bevorderen om passende oplossingen te ontwikkelen voor afdracht van belasting in de deeleconomie;
51. verwelkomt de goedkeuring van de herziening van de richtlijn betalingsdiensten; beklemtoont dat indien de Unie de EU-brede elektronische handel wil verbeteren, het nodig is dat er onverwijld pan-Europese kant-en-klare elektronische/mobiele betalingen op grond van een gemeenschappelijke standaard worden gerealiseerd, en dat de herziening van de richtlijn betalingsdiensten correct wordt uitgevoerd;
3.GUNSTIGE EN GELIJKE VOORWAARDEN SCHEPPEN VOOR GEAVANCEERDE DIGITALE NETWERKEN EN INNOVATIEVE DIENSTEN
3.1.De telecomregels geschikt maken voor het beoogde doel
52. benadrukt dat particuliere investeringen in snelle en ultrasnelle communicatienetwerken een vereiste zijn voor digitale vooruitgang, en gestimuleerd moeten worden met een stabiel EU-regelgevingskader, om alle deelnemers in staat te stellen investeringen te doen, ook in plattelands- en afgelegen gebieden; is van mening dat toegenomen concurrentie leidt tot meer investeringen in infrastructuur, innovatie, keuzemogelijkheden en lagere prijzen voor consumenten en bedrijven; is van mening dat er weinig aanwijzingen zijn voor een verband tussen de consolidatie van exploitanten en meer investeringen en output in netwerken; is van mening dat dit zorgvuldig moet worden onderzocht en dat de mededingingsregels moeten worden gehandhaafd, ter voorkoming van buitensporige marktconcentratie, het ontstaan van oligopoliën op Europees niveau en negatieve gevolgen voor consumenten;
53. benadrukt het belang van een succesvolle tenuitvoerlegging van het EFSI voor het maximaliseren van investeringen, door projecten te selecteren met hogere risicoprofielen, het economisch herstel en de groei te stimuleren en particuliere investeringen aan te moedigen, onder meer in de vorm van microfinanciering en durfkapitaal ter ondersteuning van innovatieve ondernemingen in verschillende stadia van financiering van hun ontwikkeling; benadrukt in gevallen van marktfalen het belang van het volledig benutten van de middelen die reeds beschikbaar zijn voor digitale investeringen, alsmede van het mogelijk maken van synergieën tussen EU-programma's als Horizon 2020, CEF, andere relevante structuurfondsen en andere instrumenten, waaronder gemeenschapsprojecten en overheidssteun, in overeenstemming met richtsnoeren inzake overheidssteun, onder meer om openbare WLAN-netwerken in grotere en kleinere gemeenten te bevorderen, omdat dit onmisbaar is gebleken voor regionale, sociale en culturele integratie, alsmede voor het onderwijs;
54. herinnert de lidstaten aan hun streven naar volledige dekking met snelheden van tenminste 30 Mbps tegen 2020; verzoekt de Commissie te evalueren of de huidige breedbandstrategie voor mobiele en vaste netwerken, met inbegrip van de streefdoelen, toekomstbestendig is, en ervoor te zorgen dat wordt voldoen aan de voorwaarden voor snelle connectiviteit voor iedereen, om een digitale kloof te vermijden in het kader van de data-economie en de snelle invoering van 5G en ultrasnelle breedband;
55. benadrukt dat de ontwikkeling van digitale diensten, met inbegrip van over-the-top (OTT) diensten, de vraag en de concurrentie heeft doen toenemen, ten voordele van de consumenten, en dat ook de behoefte aan investeringen in digitale infrastructuur is gestegen; is van mening dat de modernisering van het telecommunicatiekader niet mag leiden tot onnodige regelgevingslasten, maar niet-discriminerende toegang tot netwerken moet garanderen en toekomstbestendige oplossingen moet bieden, zo mogelijk gebaseerd op soortgelijke regels voor soortgelijke diensten die innovatie en eerlijke mededinging stimuleren en consumentenbescherming waarborgen;
56. benadrukt dat ervoor moet worden gezorgd dat de in het telecommunicatiekader vastgestelde rechten van de eindgebruikers coherent, evenredig en toekomstbestendig zijn, en, na de goedkeuring van het pakket connectief continent, eenvoudiger overstappen mogelijk maken en de transparantie van contracten voor eindgebruikers waarborgen; verwelkomt de komende herziening van de universeledienstenrichtlijn, tezamen met de herziening van het telecommunicatiekader, om ervoor te zorgen dat de vereisten inzake de toegang tot snel breedbandinternet aansluiten bij het streven naar verkleining van de digitale kloof, en de beschikbaarheid van de 112-dienst te onderzoeken;
57. benadrukt dat de Europese digitale eengemaakte markt het dagelijks leven voor de eindgebruiker moet vergemakkelijken; roept de Commissie derhalve op het probleem van de grensoverschrijdende doorgifte van telefoongesprekken op te lossen, zodat consumenten zonder onderbrekingen kunnen telefoneren als zij grenzen binnen de Unie oversteken;
58. is verheugd over de verschillende lopende openbare raadplegingsprocedures die onlangs door DG Connect zijn gestart met betrekking tot de digitale agenda voor Europa, en met name betreffende de herziening van de EU-telecomregelgeving, de eisen inzake internetsnelheid en -kwaliteit na 2020 alsook onlineplatforms, de cloud en gegevens, aansprakelijkheid van tussenpersonen en de deeleconomie, maar dringt er bij de Commissie op aan voor samenhang te zorgen tussen al deze parallelle initiatieven;
59. benadrukt dat het radiospectrum een cruciaal hulpmiddel is voor de interne markt voor mobiele draadloze breedbandcommunicatie en voor omroepen, en essentieel is voor het toekomstige concurrentievermogen van de Europese Unie; roept op prioriteit te geven aan een geharmoniseerd en pro-competitief kader voor spectrumtoewijzing en een doeltreffend beheer, om vertragingen bij de spectrumtoewijzing te voorkomen, alsmede aan een gelijk speelveld voor alle marktdeelnemers, en om in het kader van het rapport-Lamy(41), prioriteit te geven aan een langetermijnstrategie voor het toekomstig gebruik van de verschillende spectrumbanden, die met name voor de invoering van 5G gebruikt moeten worden;
60. benadrukt dat de tijdige tenuitvoerlegging en de uniforme handhaving in de lidstaten van de telecommunicatieregels van de EU zoals het pakket connectief continent een cruciale pijler vormen voor de invoering van de digitale interne markt, om een strikte toepassing van het beginsel van netneutraliteit te waarborgen en, in het bijzonder door middel van een tijdige grondige herziening, uiterlijk 15 juni 2017 een einde te maken aan roamingtoeslagen voor alle Europese consumenten;
61. roept de Commissie op om ter verdere integratie van de digitale interne markt te zorgen voor een doeltreffender institutioneel kader door de rol, capaciteit en besluiten van BEREC te versterken, met het oog op een consistente toepassing van het regelgevingskader, het waarborgen van toezicht op de ontwikkeling van de interne markt en het oplossen van grensoverschrijdende geschillen; benadrukt in dit verband dat de financiële en menselijke hulpbronnen aangevuld moeten worden en dat de beheersstructuur van BEREC dienovereenkomstig verbeterd moet worden;
3.2.Een mediakader voor de eenentwintigste eeuw
62. onderstreept het meerledige karakter van audiovisuele media als sociaal, cultureel en economisch goed; merkt op dat de noodzaak van toekomstige Europese mediaregelgeving voortvloeit uit de noodzaak om de diversiteit van de audiovisuele media te waarborgen en te bevorderen en om hoge normen vast te stellen voor de bescherming van minderjarigen, consumenten en persoonsgegevens, naast eerlijke voorwaarden voor mededinging en grotere flexibiliteit op het gebied van kwantitatieve en commerciële regels op communicatiegebied;
63. benadrukt dat het herkomstlandbeginsel dat in de AVMS-richtlijn is neergelegd een noodzakelijke voorwaarde vormt voor het grensoverschrijdend aanbieden van audiovisuele inhoud, op de weg naar een gemeenschappelijke markt voor diensten; onderstreept tegelijkertijd dat dit beginsel het streven naar sociale en culturele doelstellingen niet in de weg staat en niet de noodzaak wegneemt om andere EU-wetgeving dan de AVMS-richtlijn aan te passen; benadrukt dat het om de praktijk van "forum shopping" te bestrijden nodig is dat het land van herkomst van de reclameopbrengsten, de taal van de dienst en de doelgroep van de reclame en de inhoud deel moeten uitmaken van de criteria op basis waarvan het "land van herkomst" van een audiovisuele mediadienst wordt bepaald of aangevochten;
64. is van mening dat eenieder, met inbegrip van aanbieders van online audiovisuele mediaplatforms en gebruikersinterfaces, onder de AVMS-richtlijn zou moeten vallen voor zover het om audiovisuele mediadiensten gaat; onderstreept het belang van regels die de vindbaarheid van legale inhoud en informatie verbeteren, teneinde mediavrijheid, pluralisme en onafhankelijk onderzoek te bevorderen en het beginsel van non-discriminatie te garanderen, om de diversiteit van taal en cultuur veilig te stellen; benadrukt dat de lidstaten specifieke regels kunnen invoeren gericht op het behoud van de culturele en taaldiversiteit en de verscheidenheid van informatie, meningen en media, de bescherming van kinderen, jongeren of minderheden en de bescherming van consumenten in het algemeen, teneinde het beginsel van vindbaarheid van audiovisuele inhoud van algemeen belang te waarborgen; roept op tot het nemen van maatregelen om audiovisuele mediadiensten toegankelijk te maken voor kwetsbare personen; dringt er bij de Commissie op aan het legale aanbod aan audiovisuele media-inhoud te stimuleren door onafhankelijke Europese producties te ondersteunen;
65. dringt er bij de Commissie op aan om rekening te houden met veranderende kijkpatronen en nieuwe manieren van toegang tot audiovisuele inhoud, door lineaire en niet-lineaire diensten op één lijn te stellen en op Europees niveau minimumeisen vast te stellen voor alle audiovisuele mediadiensten, met het doel ervoor te zorgen dat deze eisen consequent worden toegepast, behalve wanneer de inhoud een onontbeerlijke aanvulling van andere dan audiovisuele inhoud of diensten vormt; verzoekt de Commissie en de lidstaten het in artikel 1 van de AVMS-richtlijn gedefinieerde begrip "mediadienst" zodanig te herzien dat de lidstaten weliswaar voldoende ruimte voor flexibiliteit houden, maar dat beter rekening wordt gehouden met de potentiële maatschappelijke impact van diensten en met specifieke kenmerken van die impact, met name de relevantie daarvan voor de meningsvorming en de meningsverscheidenheid, alsmede voor het vraagstuk van redactionele verantwoordelijkheid;
66. verzoekt de Commissie en de lidstaten om het verbieden van audiovisuele mediadiensten in de EU in geval van aantasting van de menselijke waardigheid, aanzetten tot haat of racisme op gelijke wijze te behandelen en doeltreffend aan te pakken;
67. onderstreept dat een aanpassing van de AVMS-richtlijn moet leiden tot vermindering van de regelgeving en tot versterking van de co- en zelfregulering, door de rechten en plichten van omroepen door middel van een horizontale en mediaoverkoepelende reguleringsaanpak in evenwicht te brengen met de rechten en plichten van andere marktdeelnemers; is van oordeel dat het beginsel van duidelijke herkenbaarheid van en differentiatie tussen reclame en programma-inhoud in alle mediavormen voorrang dient te krijgen vóór het beginsel van scheiding van reclame en programma; verzoekt de Commissie na te gaan of het nog steeds zinvol is om vast te houden aan punt 6.7 van haar mededeling betreffende de toepassing van de regels inzake staatssteun op openbare omroepen;
68. is van mening dat het in Richtlijn 93/83/EEG neergelegde juridische concept, na een nieuwe beoordeling ervan, de grensoverschrijdende toegang tot legale online-inhoud en -diensten op de digitale interne markt zou kunnen verbeteren zonder de beginselen van contractvrijheid, passende beloning van auteurs en kunstenaars en het territoriale karakter van exclusieve rechten aan te tasten;
3.3.Een passend regelgevingskader voor platforms en intermediairs
3.3.1.De rol van onlineplatforms
69. dringt er bij de Commissie op aan te onderzoeken of eventuele kwesties in verband met online platforms opgelost kunnen worden door een volledige tenuitvoerlegging van bestaande wetgeving en een doeltreffende handhaving van het mededingingsbeleid van de EU, om een gelijk speelveld te waarborgen, alsmede eerlijke en doeltreffende mededinging tussen online platforms en het ontstaan van monopolies te voorkomen; roept de Commissie op om met betrekking tot online platforms een innovatievriendelijk beleid te voeren waarbij de markttoegang en de innovatie worden gestimuleerd; is van mening dat prioriteit moet worden toegekend aan transparantie, non-discriminatie, het gemakkelijker overstappen tussen platforms of onlinediensten om de consumenten meer keuzemogelijkheden te geven, toegang tot platforms en het vaststellen en aanpakken van belemmeringen voor het oprichten en vergroten van platforms;
70. merkt daarnaast op dat de bepalingen van de richtlijn elektronische handel naderhand zijn versterkt door de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, de richtlijn consumentenrechten en andere onderdelen van het consumentenacquis en dat deze richtlijnen strikt moeten worden gehandhaafd en evenzeer van toepassing zijn op handelaren die gebruik maken van onlineplatforms als op handelaren op traditionele markten; verzoekt de Commissie met alle belanghebbenden en het Parlement samen te werken om duidelijke richtsnoeren in te voeren betreffende de toepasselijkheid van het consumentenacquis op handelaren die gebruik maken van onlineplatforms, en waar nodig bijstand te bieden aan de consumentenbeschermingsinstanties van de lidstaten met het oog op een strikte handhaving van het consumentenrecht;
71. waardeert het initiatief van de Commissie om de rol van online platforms in de digitale economie te analyseren in het kader van de strategie voor de digitale eengemaakte markt, aangezien het van invloed zal zijn op verschillende nieuwe wetgevingsvoorstellen; is van mening dat de analyse moet dienen om bevestigde en welomschreven problemen in kaart te brengen binnen bepaalde bedrijfstakken, naast mogelijke lacunes in de consumentenbescherming, en om onderscheid te maken tussen online diensten en aanbieders van online diensten; benadrukt dat platforms op het gebied van cultuurgoederen, met name audiovisuele media, een specifieke behandeling vereisen met inachtneming van het Unesco-verdrag betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen;
72. verzoekt de Commissie in het eerste kwartaal van 2016 bij het Parlement verslag uit te brengen van de resultaten van de relevante raadplegingen en een consistente benadering bij de komende wetgevingsherzieningen te waarborgen; waarschuwt voor het creëren van marktverstoringen of belemmeringen voor de toegang tot de markt van online diensten door nieuwe verplichtingen in te voeren inzake het kruissubsidiëren van specifieke traditionele bedrijfsmodellen;
73. benadrukt dat de beperkte aansprakelijkheid van tussenpersonen van wezenlijk belang is voor de bescherming van de openheid van internet, grondrechten, rechtszekerheid en innovatie; erkent in dit verband dat de bepalingen inzake aansprakelijkheid van tussenpersonen in de richtlijn elektronische handel toekomstbestendig en technisch neutraal zijn;
74. wijst erop dat de aanbieder van een dienst in de informatiemaatschappij, om te profiteren van een beperking van de aansprakelijkheid, na het verkrijgen van feitelijke kennis inzake illegale activiteiten snel moet optreden om de toegang tot de betreffende informatie te verwijderen of onbruikbaar te maken; vraagt de Commissie een uniforme tenuitvoerlegging van deze bepaling te waarborgen overeenkomstig het Handvest van de grondrechten, om privatisering van de rechtshandhaving te voorkomen en ervoor te zorgen dat adequate en redelijke maatregelen worden genomen tegen de verkoop van illegale inhoud en goederen;
75. is van mening dat gezien de snelle ontwikkeling van de markten en de verscheidenheid van platforms, van non-profitplatforms tot B2B-platforms en gebruikt door verschillende diensten, sectoren en een zeer breed scala aan actoren, er geen duidelijke definitie bestaat van platforms, en dat het hanteren van een enkele, uniforme benadering een ernstige belemmering kan vormen voor de innovatie, en Europese bedrijven een concurrentienadeel kan bezorgen binnen de wereldwijde economie;
76. meent dat sommige online tussenpersonen en online platforms inkomen genereren uit culturele werken en inhoud zonder dat de scheppers van het werk altijd delen in dit inkomen; vraagt de Commissie om empirisch onderbouwde opties te overwegen om iets te doen aan het gebrek aan transparantie en de waardeoverdracht van inhoud naar diensten, waardoor het mogelijk wordt dat auteurs, uitvoerende kunstenaars en rechthebbenden eerlijk worden beloond voor gebruik van hun werk op internet zonder dat innovatie wordt afgeremd;
3.3.2.Nieuwe kansen binnen de deeleconomie
77. is verheugd over de toegenomen concurrentie en de keuze voor de consumenten als gevolg van de groei van de deeleconomie, alsmede over de perspectieven voor de werkgelegenheid, economische groei, concurrentievermogen een inclusievere arbeidsmarkt en een meer circulaire Europese economie door het doeltreffender gebruik van hulpbronnen, vaardigheden en andere pluspunten; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan de verdere ontwikkeling van de deeleconomie te steunen door kunstmatige belemmeringen en wetgeving die de groei ervan remt in kaart te brengen;
78. dringt er bij de Commissie op aan om in het kader van de deeleconomie te analyseren hoe een evenwicht gevonden kan worden tussen het mondiger maken en het beschermen van consumenten, en, waar verduidelijking nodig is, de toereikendheid te waarborgen van het wetgevingskader op digitaal gebied voor consumenten, met inbegrip van gevallen van mogelijk misbruik, en om ook vast te stellen waar ex-postoplossingen toereikend of doeltreffender zijn;
79. wijst erop dat het in het eigen belang is van bedrijven die deze nieuwe bedrijfsmodellen op basis van reputatie en vertrouwen hanteren om maatregelen vast te stellen ter ontmoediging van illegale activiteiten en ter invoering van nieuwe veiligheidswaarborgen voor consumenten;
80. moedigt de Commissie aan een stakeholdergroep in het leven te roepen die verantwoordelijk is voor de bevordering van goede praktijken in de sector van de deeleconomie;
81. roept de lidstaten op te waarborgen dat het werkgelegenheids- en sociaal beleid afgestemd is op digitale innovatie, ondernemerschap en de groei van de deeleconomie en de mogelijkheden daarvan voor flexibeler vormen van werkgelegenheid, door nieuwe vormen van werkgelegenheid in kaart te brengen en de behoefte aan modernisering van sociale en werkgelegenheidswetgeving te evalueren, zodat de huidige arbeidsrechten en sociale zekerheidsregelingen ook in de digitale werkomgeving gehandhaafd kunnen worden; benadrukt dat socialezekerheidsstelsels onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen; vraagt de Commissie beste praktijken te bepalen en de uitwisseling daarvan in de EU en op internationaal niveau mogelijk te maken;
3.3.3.Illegale inhoud op internet bestrijden
82. roept de Commissie op voort te maken met een rechtskader en beleid ter bestrijding van illegale inhoud en ander materiaal op internet, waaronder haattaal, en ervoor te zorgen dat het rechtskader en het beleid volledig in overeenstemming zijn met de grondrechten, zoals deze in het Handvest van de grondrechten van de EU zijn vastgelegd, en dan met name met het grondrecht op vrijheid van meningsuiting en informatie, alsook met bestaande EU- of nationale wetgeving en met de beginselen van noodzakelijkheid, evenredigheid, een behoorlijke rechtsgang en de rechtsstaat; acht het voor het verwezenlijken van dit doel nodig om:
–
Europese en nationale politiediensten en wetshandhavingsinstanties van consistente en efficiënte wetshandhavingsinstrumenten te voorzien;
–
duidelijke richtsnoeren aan te reiken voor het aanpakken van illegale inhoud op het internet, met inbegrip van haattaal;
–
publiek-private partnerschappen en de dialoog tussen publieke en private instanties te ondersteunen, met inachtneming van de bestaande wetgeving van de Unie;
–
de rol van tussenpersonen en onlineplatforms te verduidelijken in het licht van het EU-Handvest van de grondrechten;
–
te waarborgen dat de rechtsgrond voor de oprichting van de eenheid voor de melding van internetuitingen binnen Europol (EU IRU) strookt met haar werkzaamheden;
–
speciale maatregelen na te streven tegen seksuele uitbuiting van kinderen online, een doeltreffende samenwerking tot stand te brengen tussen alle belanghebbenden, teneinde de rechten en de bescherming van kinderen online te waarborgen, en te stimuleren dat er initiatieven worden ontplooid om internet veiliger te maken voor kinderen, en
–
samen met de betreffende belanghebbenden bewustwordingscampagnes en onderwijs te stimuleren;
83. is ingenomen met het actieplan van de Commissie voor modernisering van de handhaving van intellectuele eigendomsrechten online, met het oog op inbreuken op commerciële schaal; vindt versterking van het auteursrecht zoals geregeld in Richtlijn 2004/48/EG uiterst belangrijk en meent dat auteursrecht en aanverwante rechten slechts zo effectief kunnen zijn als de handhavingsmaatregelen die voor de bescherming van die rechten worden uitgevaardigd;
84. wijst erop dat de EU te maken heeft met een beduidend aantal IER-inbreuken; wijst met nadruk op de rol van het Europees Waarnemingscentrum voor inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten dat betrouwbare gegevens moet aanleveren en objectieve analyses van de effecten van inbreuken voor economische actoren; dringt aan op een effectieve, duurzame, proportionele en gemoderniseerde aanpak van de handhaving, invulling en bescherming van intellectuele eigendomsrechten online, met name met het oog op inbreuken op commerciële schaal;
85. merkt op dat auteursrechtelijk inbreuken soms ook zijn toe te schrijven aan de omstandigheid dat gewenste en legaal verkrijgbare inhoud vaak moeilijk te vinden is; dringt er daarom op aan een ruimer aanbod van legale en gebruikersvriendelijke toegangsmogelijkheden te ontwikkelen en onder het publiek bekend te maken;
86. is ingenomen met de follow-the-moneybenadering en spoort de marktdeelnemers in de toeleveringsketen aan tot gecoördineerde en proportionele actie om zich teweer te stellen tegen inbreuken op commerciële schaal, voortbouwend op de praktijk van vrijwillige afspraken; onderstreept dat de Commissie tezamen met de lidstaten moet werken aan bewustwording en zorgvuldigheid in de aanleveringsketen, en de uitwisseling van informatie en goede praktijken moet aanmoedigen evenals sterkere samenwerking tussen openbare en particuliere sector; houdt staande dat eventuele maatregelen gerechtvaardigd moeten zijn, gecoördineerd en proportioneel, en de mogelijkheid moeten omvatten van effectieve en gebruikersvriendelijke rechtsmiddelen ten behoeve van benadeelde partijen; acht het belangrijk de consumenten bewust te maken van de gevolgen die voortvloeien uit de schending van het auteursrecht en de naburige rechten;
3.4.Het vertrouwen en de veiligheid in de digitale netwerken, sectoren en infrastructuren en de behandeling van persoonsgegevens versterken
87. is van mening dat, om het vertrouwen in en de veiligheid van digitale diensten, gegevensgestuurde technologieën en IT- en betalingssystemen, kritieke infrastructuur en online netwerken te waarborgen, extra middelen nodig zijn, alsmede samenwerking tussen de Europese cyberveiligheidssector, de overheids- en de particuliere sector, in het bijzonder door middel van samenwerking op onderzoeksgebied, onder meer in het kader van Horizon 2020 en publiek-private partnerschappen; is er voorstander van dat de lidstaten beste praktijken uitwisselen in het kader van publiek-privaat partnerschappen op dit gebied;
88. roept op tot maatregelen ter vergroting van de weerbaarheid tegen cyberaanvallen, met in het bijzonder een grotere rol voor ENISA, ter vergroting van het risicobewustzijn en de kennis van basisprocessen inzake veiligheid onder gebruikers, met name kmo's, om ervoor te zorgen dat bedrijven beschikken over basisbeveiliging, bijvoorbeeld door eind-tot-eindversleuteling van gegevens en communicatie en software-updates, en om het gebruik van het concept "security-by-design" aan te moedigen;
89. is van mening dat softwareproviders meer aandacht moeten besteden aan de voordelen op veiligheidsgebied van open software en veiligheidsgerelateerde software-upgrades voor gebruikers; verzoekt de Commissie onderzoek te doen naar een EU-breed gecoördineerd programma voor de bekendmaking van beveiligingsproblemen, met inbegrip van het repareren van bekende zwakke plekken in software, als middel tegen misbruik van zwakke plekken van software en tegen inbreuken op de veiligheid en de bescherming van persoonsgegevens;
90. is van mening dat de snelle vaststelling van een passende NIB-richtlijn nodig is om te voorzien in een op EU-niveau gecoördineerde aanpak van cyberveiligheid; is van mening dat een ambitieuzere samenwerking tussen lidstaten en relevante instellingen en organen in de EU, naast de uitwisseling van beste praktijken, van wezenlijk belang is voor de verdere digitalisering van de sector, waarbij de bescherming van de grondrechten van de EU, met name gegevensbescherming, gewaarborgd moet zijn;
91. onderstreept dat de snelle toename van het aantal aanvallen op netwerken en gevallen van cybercriminaliteit vraagt om een geharmoniseerde respons van de EU en de lidstaten, teneinde een hoog niveau van netwerk- en informatiebeveiliging te waarborgen; is van mening dat het waarborgen van de veiligheid op internet inhoudt dat netwerken en kritieke infrastructuur worden beschermd, wetshandhavingsinstanties bevoegd zijn om criminaliteit, waaronder terrorisme, gewelddadige radicalisering en seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen online, te bestrijden en er gebruik wordt gemaakt van de gegevens die strikt noodzakelijk zijn om criminaliteit online of offline te bestrijden; benadrukt dat deze veiligheid, samen met de bescherming van de grondrechten in de cyberspace, een voorwaarde vormt voor de versterking van het vertrouwen in digitale diensten en dus de noodzakelijke grondslag vormt voor de totstandbrenging van een concurrerende digitale interne markt;
92. herinnert eraan dat instrumenten zoals versleuteling nuttige hulpmiddelen zijn voor het waarborgen van de privacy van burgers en ondernemingen, en in ieder geval het basisniveau van communicatiebeveiliging kunnen garanderen; veroordeelt het feit dat het ook voor criminele doeleinden kan worden gebruikt;
93. verwelkomt het Europees Centrum voor de bestrijding van cybercriminaliteit (EC3) binnen Europol, dat mede kan zorgen voor snellere reacties bij cyberaanvallen; verzoekt om een wetgevingsvoorstel ter versterking van het mandaat van EC3, en roept op tot een snelle omzetting van Richtlijn 2013/40/EU van 12 augustus 2013 over aanvallen op informatiesystemen;
94. merkt op dat de onthullingen over het grootschalig elektronisch toezicht aangeven dat het vertrouwen van burgers in de privacy, veiligheid en beveiliging van digitale diensten moet worden hersteld en onderstreept in dit verband hoe belangrijk het is dat bij het verwerken van gegevens voor commerciële of rechtshandhavingsdoeleinden de grondrechten worden geëerbiedigd en de bestaande wetgeving inzake gegevensbescherming strikt wordt nageleefd; wijst in dit verband nogmaals op het belang van bestaande instrumenten, zoals wederzijdse rechtshulpverdragen die het beginsel van de rechtsstaat eerbiedigen en de kans verkleinen dat op oneigenlijke wijze toegang wordt verkregen tot op buitenlands grondgebied opgeslagen gegevens;
95. herinnert eraan dat de lidstaten overeenkomstig artikel 15, lid 1, van Richtlijn 2000/31/EG de aanbieders van diensten geen algemene verplichting mogen opleggen om bij het aanbieden van transmissie-, opslag- en hostingdiensten toezicht te houden op de informatie die zij doorgeven of opslaan, noch om actief te gaan zoeken naar feiten of omstandigheden die op onwettige activiteiten duiden; herinnert er in het bijzonder aan dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in de arresten C-360/10 en C-70/10 de maatregelen voor "gerichte bewaking" van vrijwel alle gebruikers van de betrokken diensten (internetproviders in het ene geval, een sociaal netwerk in het andere geval) heeft verworpen en heeft gepreciseerd dat elk bevel dat een hostingdienstverlener verplicht tot een algemene surveillance, verboden moet zijn;
4.HET GROEIPOTENTIEEL VAN DE DIGITALE ECONOMIE MAXIMALISEREN
96. is van mening dat, gezien het centrale belang van de Europese industrie en van de digitale economie, die veel sneller groeit dan de rest van de economie, de digitale transformatie van de industrie van wezenlijk belang is voor het concurrentievermogen en de energietransitie van de Europese economie, maar alleen succesvol kan zijn indien Europese bedrijven het belang ervan beseffen voor wat betreft verhoging van de efficiency en de gebruikmaking van onbenut potentieel, met beter geïntegreerde en verbonden waardeketens waarmee snel en flexibel ingesprongen kan worden op de consumentenvraag;
97. verzoekt de Commissie onverwijld een plan te ontwikkelen voor de digitale transformatie, inclusief modernisering van de wetgeving en het gebruik van relevante instrumenten voor investeringen in O&O en infrastructuur, steun te verlenen aan de digitalisering in alle sectoren, zoals productie, energie, vervoer en detailhandel, door de gebruikmaking te stimuleren van digitale technologieën en eind-tot-eindverbindingen in waardeketens, alsmede van innovatieve diensten en bedrijfsmodellen;
98. is van mening dat het regelgevend kader sectoren in staat moet stellen gebruik te maken van en vooruit te lopen op die wijzigingen, om bij te dragen aan nieuwe banen, groei en regionale convergentie;
99. roept daarnaast op tot specifieke aandacht voor kmo's, inclusief met name een eventuele herziening van de Small Business Act, omdat hun digitale transformatie van groot belang is voor het concurrentievermogen van de economie en de werkgelegenheid, en tot nauwere samenwerking tussen gevestigde ondernemingen en starters, wat kan leiden tot een duurzamer en concurrerender industrieel model en de opkomst van wereldleiders;
100. wijst opnieuw op het belang van de Europese satellietnavigatiesystemen, met name Galileo en Egnos, voor de ontwikkeling van de digitale eengemaakte markt wat betreft de gegevenslocatie en tijdstempel voor big-datatoepassingen en toepassingen van het internet van de dingen;
4.1.Totstandbrenging van een data-economie
101. is van mening dat een gegevensgestuurde economie essentieel is voor economische groei; benadrukt de kansen die nieuwe ICT-technologieën, zoals Big Data, cloud computing, het internet van de dingen, 3D-printen en andere technologieën met zich kunnen meebrengen voor de economie en de samenleving, als deze worden geïntegreerd in andere sectoren, zoals energie, vervoer en logistiek, financiële diensten, onderwijs, detailhandel, productie, onderzoek of gezondheidszorg en nooddiensten, en als ze door overheden worden gebruik voor het ontwikkelen van slimme steden, het beter beheren van hulpbronnen en het verbeteren van de milieubescherming; benadrukt in het bijzonder de kansen die worden geboden door digitalisering van de energiesector, met slimme meters, slimme netten en data hubs, om de energieproductie doeltreffender en flexibeler te maken; benadrukt het belang van publiek-private partnerschappen en verwelkomt initiatieven van de Commissie op dit gebied;
102. verzoekt de Commissie de mogelijkheid te onderzoeken om elk wetenschappelijk onderzoeksproject dat ten minste voor de helft met publieke middelen is gefinancierd binnen een redelijke termijn gratis digitaal toegankelijk te maken zonder daarbij schade te berokkenen aan de economische en sociale voordelen waaronder de werkgelegenheid bij uitgeverijen op dit gebied;
103. verzoekt de Commissie uiterlijk 2016 een brede en transparante evaluatie van Big Data door te voeren met medewerking van alle relevante deskundigen, zoals onderzoekers, het maatschappelijk middenveld en de overheids- en particuliere sectoren, om de behoeften te anticiperen op het gebied van big data-technologieën en computerinfrastructuur, in het bijzonder Europese supercomputers, met inbegrip van betere voorwaarden van de niet-regelgevingskaders en bestaande regelgevingskaders voor groei en innovatie in deze sector, en het maximaliseren van kansen en het aanpakken van potentiële risico's en uitdagingen, om vertrouwen op te bouwen ten aanzien van bijvoorbeeld de toegang tot gegevens, veiligheid en gegevensbescherming;
104. roept op tot de ontwikkeling van een toekomstbestendige en technologisch neutrale Europese aanpak en verdere integratie van de eengemaakte markt met betrekking tot het internet van de dingen en het industriële internet, met een transparante normerings- en interoperabiliteitsstrategie en de versterking van het vertrouwen in deze technologieën door veiligheid, transparantie en ingebouwde privacy en standaardprivacy; verwelkomt het initiatief voor vrij gegevensverkeer dat, na een omvattende beoordeling, moet zorgen voor verduidelijking van regels over gebruik, toegang tot en eigendom van gegevens, rekening houdend met mogelijke problemen in verband met de gevolgen van vereisten voor gegevenslokalisatie voor de werking van de interne markt, en voor het gemakkelijker overstappen tussen aanbieders van gegevensdiensten om afhankelijkheid en marktverstoringen te voorkomen;
105. is van mening dat overheidsdiensten standaard open overheidsgegevens moeten hebben; dringt aan op het boeken van vooruitgang met de mate en het tempo van vrijgave van informatie als open gegevens, het vaststellen van belangrijke gegevensverzamelingen en het hergebruik van open gegevens in openbare vorm, met het oog op de waarde ervan voor de ontwikkeling van innovatieve diensten, waaronder grensoverschrijdende toepassingen, transparantie en voordelen voor de economie en de samenleving;
106. erkent de groeiende bezorgdheid van de Europese consumenten over het gebruik en de bescherming van persoonsgegevens door de aanbieders van onlinediensten, omdat dit van essentieel belang is om het vertrouwen van de burgers in de digitale economie te versterken; onderstreept de belangrijke rol van actieve consumenten bij de bevordering van de concurrentie; benadrukt daarbij hoe belangrijk het is dat consumenten beter worden geïnformeerd over het gebruik van hun gegevens, met name in het geval van diensten geleverd in ruil voor gegevens, en van hun recht op gegevensportabiliteit; dringt bij de Commissie aan op verduidelijking van de regels inzake gegevensbeheer en gegevensportabiliteit overeenkomstig het kernbeginsel dat burgers de controle moeten hebben over hun gegevens;
107. is van mening dat overeenstemming met de wetgeving inzake gegevensbescherming en effectieve waarborgen voor de privacy en veiligheid, zoals deze zijn vastgelegd in de algemene verordening gegevensbescherming, met inbegrip van speciale bepalingen met betrekking tot kinderen als kwetsbare consumenten, van cruciaal belang zijn voor de versterking van het vertrouwen van burgers en consumenten in de data-economie; onderstreept dat men zich meer bewust moet worden van de rol van gegevens en de betekenis van gegevensuitwisseling voor consumenten in verband met hun grondrechten binnen de economie, en benadrukt dat er regels moeten worden vastgesteld omtrent eigendom van gegevens en de controle van burgers over hun persoonsgegevens; wijst op de rol van het personaliseren van producten en diensten en onderstreept dat dergelijke producten en diensten overeenkomstig de voorschriften inzake gegevensbescherming moeten worden ontwikkeld; pleit voor de bevordering van "standaardprivacy" en "ingebouwde privacy", hetgeen ook kan bijdragen tot de economische ontwikkeling en innovatie; benadrukt hoe belangrijk het is dat bij alle gegevensverwerkende activiteiten een non-discriminatoire benadering wordt gehanteerd; onderstreept het belang van een op risico's gebaseerde aanpak die onnodige administratieve lasten helpt voorkomen en rechtszekerheid biedt, met name voor kmo's en startende ondernemingen, en benadrukt eveneens het belang van democratisch toezicht en constante bewaking door de overheid; erkent dat aanvullende waarborgen voor de bescherming en de beveiliging van persoonsgegevens, zoals pseudonimisering en anonimisering, kunnen bijdragen tot de bescherming van persoonsgegevens, wanneer deze worden gebruikt door big-datatoepassingen en aanbieders van onlinediensten;
108. merkt op dat de Commissie de richtlijn betreffende databanken in haar evaluatie hiervan beschouwt als een belemmering voor de ontwikkeling van een Europese gegevensgestuurde economie; verzoekt de Commissie verdere beleidsopties te onderzoeken om Richtlijn 96/9/EG te kunnen intrekken;
4.2.Concurrentie bevorderen door interoperabiliteit en normalisatie
109. is van mening dat het Europese ICT-normalisatieplan en de herziening van het Europese interoperabiliteitskader, met inbegrip van de mandaten van de Commissie bij Europese normalisatieorganisaties, deel moeten uitmaken van een Europese digitale strategie om te zorgen voor schaalvoordelen, besparingen en een groter concurrentievermogen voor Europese bedrijven, en om de sectoroverschrijdende en internationale interoperabiliteit van goederen en diensten te verbeteren door middel van een snellere vaststelling, op open en concurrerende wijze, van vrijwillige, marktgestuurde en wereldwijde normen die eenvoudig door kmo's kunnen worden toegepast; moedigt de Commissie aan ervoor te zorgen dat bij de normaliseringsprocessen alle relevante belanghebbenden worden betrokken, de beste technologieën worden gebruikt en het risico wordt voorkomen van het opkomen van monopolies of gesloten waardeketens, met name voor kmo's en starters, en om Europese normen internationaal actief te promoten, tegen de achtergrond van het wereldwijde karakter van initiatieven voor ICT-normalisering;
110. dringt er bij de Commissie en de Raad op aan om het aandeel aan vrije en open software te verhogen, evenals het hergebruik hiervan door overheidsdiensten, om de interoperabiliteit te verbeteren;
111. merkt op dat de Commissie momenteel relevante belanghebbenden raadpleegt over de oprichting van een interoperabel, gestandaardiseerd, veilig en open voertuigplatform voor mogelijke toekomstige toepassingen of diensten, waar het Parlement in de eCall-verordening om heeft verzocht; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat dit platform de innovatie, vrije concurrentie en keuzes van consumenten niet beperkt;
112. verzoekt de Commissie, rekening houdend met snelle innovatie in de vervoersector, een gecoördineerde strategie te ontwikkelen voor connectiviteit in de vervoerssector, en in het bijzonder een regelgevend kader vast te stellen voor voortuigen met internetverbinding om interoperabiliteit met verschillende diensten te waarborgen, waaronder diagnose en onderhoud op afstand, en toepassingen om eerlijke concurrentie te handhaven en te voldoen aan een sterke vraag naar producten die voldoen aan eisen inzake cyberveiligheid en gegevensbescherming, maar ook om de fysieke veiligheid van passagiers te waarborgen; is van mening dat partnerschappen tussen de automobiel- en de telecommunicatiesector noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat voertuigen met internetverbinding en de infrastructuur hiervoor worden ontwikkeld op basis van gemeenschappelijke normen voor heel Europa;
4.3.Een inclusieve digitale samenleving
113. wijst erop dat internet en ICT een enorme impact hebben op de emancipatie van vrouwen en meisjes; wijst erop dat deelname van vrouwen aan de digitale sector in de EU een positieve invloed heeft op het Europese bbp; wijst op het aanzienlijke potentieel van vrouwelijke innovators en ondernemers en de rol die zij kunnen spelen in de digitale transformatie; onderstreept de noodzaak om af te stappen van genderstereotypen, en spreekt zijn volledige steun uit voor een digitale ondernemerscultuur voor vrouwen en stimuleert een dergelijke cultuur, alsmede de integratie in en deelname van vrouwen aan de informatiemaatschappij;
114. wijst op het potentieel van de digitale interne markt om toegankelijkheid en deelname voor alle burgers te waarborgen, waaronder personen met bijzondere behoeften, ouderen, minderheden en andere mensen die tot kwetsbare groepen behoren, met betrekking tot alle aspecten van de digitale economie, waaronder producten en diensten die beschermd zijn door auteursrecht en naburige rechten, met name door het ontwikkelen van een inclusieve e-maatschappij en het waarborgen dat alle e-overheids- en e-bestuursprogramma's volledig toegankelijk zijn; is ernstig bezorgd over het gebrek aan vooruitgang bij het ratificeren van het verdrag van Marrakesh, en dringt aan op een zo spoedig mogelijke ratificatie; benadrukt in dit verband de noodzaak van een snelle goedkeuring van het voorstel voor een richtlijn inzake de toegankelijkheid van de websites van overheidsinstanties;
4.3.1.Digitale vaardigheden en expertise
115. wijst op het feit dat de scheve verhouding tussen vraag en aanbod van vaardigheden een probleem vormt voor de ontwikkeling van de digitale economie, het creëren van werkgelegenheid en het concurrentievermogen van de Unie, en dringt er bij de Commissie op aan zo snel mogelijk een vaardigheidsstrategie te ontwikkelen waarmee dit tekort kan worden aangepakt; roept de Commissie op middelen uit het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief te gebruiken voor het ondersteunen van organisaties ("grassroots movements") die jongeren met een achterstandspositie helpen digitale vaardigheden te verwerven; roept de lidstaten op steun te verlenen door ruimtes ter beschikking te stellen;
116. roept de Commissie en de lidstaten op mediageletterdheid en internetgeletterdheid voor alle burgers te bevorderen, in het bijzonder voor kwetsbare personen, door middel van initiatieven en gecoördineerde actie en investeringen in de oprichting van Europese netwerken voor het onderwijzen van mediageletterdheid; onderstreept dat het vermogen om op onafhankelijke en kritische wijze gebruik te maken van de media en om te gaan met de informatieovervloed voor alle generaties een leertaak is die een leven lang duurt en die voortdurend verandert, om alle generaties in staat te stellen op juiste en autonome wijze om te gaan met de overvloed aan informatie; wijst erop dat wegens complexere vaardigheids- en competentieprofielen nieuwe opleidings- en bijscholingsbehoeften en behoeften voor permanente scholing ontstaan, met name wat betreft vaardigheden op het gebied van informatie- en communicatietechnologie (ICT);
117. moedigt de lidstaten aan de verwerving van digitale vaardigheden in de leerprogramma's op te nemen en de nodige technische apparatuur te verbeteren en om de samenwerking tussen universiteiten en technische opleidingen te bevorderen, teneinde gemeenschappelijke curricula voor e-learning te ontwikkelen die erkend zijn binnen het ECTS-systeem; benadrukt dat onderwijs- en opleidingsprogramma's gericht moeten zijn op de ontwikkeling van een kritische denkwijze ten aanzien van het gebruik van en een grondig inzicht in nieuwe media, digitale apparatuur, informatiesystemen en interfaces, zodat eenieder deze nieuwe technologieën actief kan gebruiken in plaats van simpelweg eindgebruiker te zijn; benadrukt in dit verband het belang van een goede training van leerkrachten op het gebied van digitale vaardigheden, van het efficiënt onderwijzen van deze vaardigheden, onder meer wat betreft het succes van spelenderwijs digitaal leren, en van de kennis om dergelijke vaardigheden in te zetten in het algemene leerproces door wiskunde, IT, door natuurwetenschappen en technologie aantrekkelijker te maken; verzoekt de Commissie en de lidstaten meer onderzoek te doen naar het effect van digitale media op cognitieve vaardigheden;
118. wijst erop dat overheids- en particuliere investeringen, en nieuwe financieringsmogelijkheden voor beroepsonderwijs en levenslang leren, noodzakelijk zijn om te waarborgen dat werknemers, met name lager gekwalificeerde werknemers, beschikken over de juiste vaardigheden voor de digitale economie; roept de Commissie en de lidstaten op samen met de particuliere sector makkelijk toegankelijke, gestandaardiseerde en gecertificeerde online trainingen en innovatieve en toegankelijke opleidingsprogramma's op het gebied van e-vaardigheden te ontwikkelen waarmee deelnemers een minimum aan digitale vaardigheden kunnen verwerven; moedigt de lidstaten aan deze online-cursussen tot een integraal bestanddeel van de jongerengarantie te maken; moedigt de Commissie en de lidstaten aan de basis te leggen voor wederzijdse erkenning van digitale vaardigheden en kwalificaties door middel van een Europees certificaten- of beoordelingssysteem, naar het voorbeeld van het gemeenschappelijk Europees referentiekader voor het leren en onderwijzen van talen; benadrukt dat de culturele diversiteit in Europa en de meertaligheid gebaat zijn bij grensoverschrijdende toegang tot inhoud;
119. verwelkomt de oprichting van de Europese grote coalitie voor digitale banen, moedigt ondernemingen aan zich daarbij aan te sluiten en dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan de actieve deelname van kmo's mogelijk te maken; is ingenomen met de ideeën van de Commissie over de totstandbrenging van nieuwe systemen voor opslag van kennis voor de publieke sector in de vorm van cloud-technologie en tekst- en datamining die overeenkomstig de wetgeving inzake gegevensbescherming zijn gecertificeerd en beveiligd; is van mening dat het gebruik van dergelijke technologie bijzondere opleidingsinspanningen in de beroepssectoren bibliotheek, archief en documentatie vereist; roept ertoe op dat digitale vormen van collaboratief werken en communiceren – met gebruikmaking en ontwikkeling van CC-licenties – over lands- en taalgrenzen heen in onderwijs en opleiding alsmede in openbare onderzoeksinstellingen worden onderwezen en toegepast en bij openbare aanbestedingen worden aangemoedigd; wijst op de belangrijke rol die duale opleidingen in dit verband vervullen;
120. wijst erop dat overheids- en private investeringen in beroepsopleidingen en een leven lang leren noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat de beroepsbevolking van de EU, met inbegrip van de "digitale arbeidskrachten" die onconventionele beroepen uitoefenen, over de juiste vaardigheden voor de digitale economie beschikt; wijst erop dat sommige lidstaten als een maatregel ter verbetering van de toegang van werknemers tot onderwijs en scholing, minimumrechten inzake betaald educatief verlof hebben ingevoerd;
4.3.2.E-overheid
121. is van mening dat de ontwikkeling van e-overheid van prioritair belang is voor innovatie, omdat het een hefboomeffect heeft op alle economische sectoren en de doeltreffendheid, interoperabiliteit en transparantie bevordert, de kosten en de administratieve lasten vermindert, betere samenwerking mogelijk maakt tussen overheidsdiensten, en betere, gebruikersvriendelijker en gepersonaliseerde diensten biedt voor alle burgers en bedrijven, in verband met de kansen die worden geboden door digitale sociale innovaties; dringt er bij de Commissie op aan het goede voorbeeld te geven op het gebied van e-overheid en samen met de lidstaten een ambitieus en omvattend actieplan voor e-overheid te ontwikkelen; is van mening dat dit actieplan moet uitgaan van de behoeften van gebruikers en van beste praktijken, waaronder benchmarks voor de vooruitgang, alsook een stapsgewijze sectorale aanpak inzake de toepassing van het "eenmaligheidsbeginsel" bij overheidsdiensten, waarbij burgers en ondernemingen niet om informatie moet worden gevraagd die zij reeds aan een overheidsdienst hebben verstrekt, met inachtneming van de privacy van burgers en een hoog niveau van gegevensbescherming, overeenkomstig de vereisten en beginselen van het hervormingspakket gegevensbescherming van de EU en met volledige inachtneming van het Handvest van de grondrechten, alsmede een hoog niveau van veiligheid met betrekking tot deze initiatieven; is van mening dat hierbij ook moet worden gezorgd voor volledige grensoverschrijdende toepassing van in hoge mate versleutelde e-identificatie en e-handtekeningen, in het bijzonder bij de snelle tenuitvoerlegging van de eIDAS-verordening en de toegenomen beschikbaarheid online van openbare diensten; benadrukt het belang van toegang tot onderling gekoppelde handelsregisters voor burgers en bedrijven;
122. roept op tot de ontwikkeling van een alomvattende en volledig toegankelijke gemeenschappelijke digitale toegangspoort, voortbouwend op reeds bestaande initiatieven en netwerken, als één volledig digitaal proces waarmee bedrijven kunnen worden opgericht en in de hele EU kunnen opereren, met inbegrip van het online oprichten van bedrijven, alsmede domeinnamen, de uitwisseling van informatie over naleving, erkenning van e-facturen, belastingaangifte, een vereenvoudigde online btw-regeling, online-informatie over productconformiteit, het inhuren van personele middelen en detachering van werknemers, consumentenrechten, toegang tot consumenten- en zakelijke netwerken, kennisgevingsprocedures en geschillenbeslechtingsmechanismen;
123. roept de Commissie en de lidstaten daarnaast op toe te zien op de volledige invoering van het één-loketsysteem zoals voorzien in de dienstenrichtlijn, en alle nodige maatregelen te nemen om de doeltreffende werking daarvan te garanderen en het ten volle te benutten;
124. is bezorgd over het feit dat cloudinfrastructuren voor onderzoekers en universiteiten versnipperd zijn; roept de Commissie op om in samenwerking met alle relevante belanghebbenden een actieplan op te stellen voor de verwezenlijking van een Europese open wetenschapscloud tegen het einde van 2016, waarbinnen naadloze integratie kan plaatsvinden van bestaande netwerken, gegevens en krachtige infrastructuursystemen en e-infrastructuurdiensten voor uiteenlopende takken van wetenschap, binnen een kader van bestaand beleid, bestaande normen en investeringen; meent dat dit een stimulans moet zijn voor de ontwikkeling van clouds voor meer dan wetenschap, alsook voor beter onderling verbonden innovatiecentra, ecosystemen voor startende bedrijven en betere samenwerking tussen universiteiten en de industrie bij de commercialisering van technologie, met naleving van de relevante vertrouwelijkheidsregels, en voor het mogelijk maken van internationale coördinatie en samenwerking op dit gebied;
125. roept de Commissie en de lidstaten op nogmaals hun inzet uit te spreken voor de onderzoeks- en innovatiedoelen van de EU 2020-strategie als bouwstenen van een concurrerende Europese digitale interne markt, economische groei en het scheppen van banen, met een omvattende benadering van open wetenschap, open innovatie, open gegevens en kennisoverdracht; is van mening dat dit een herzien juridisch kader moet omvatten voor tekst- en datamining voor wetenschappelijk onderzoek, een toegenomen gebruik van vrije en open source software, met name in onderwijsinstellingen en overheidsdiensten, en eenvoudiger toegang voor kmo's en startende ondernemingen tot Horizon 2020-financiering, aangepast aan de korte innovatiecycli van de ICT-sector; benadrukt in dit verband het belang van alle relevante initiatieven, van publiek-private partnerschappen en innovatieclusters tot Europese technologie- en wetenschapsparken, met name in minder geïndustrialiseerde Europese regio's, en versnelprogramma's voor startende ondernemingen en gezamenlijke technologieplatforms, alsmede de mogelijkheid voor effectieve licenties op standaard-essentiële octrooien, binnen de beperking van het concurrentiebeleid van de EU, onder de licentievoorwaarden van FRAND, ter voortzetting van stimulansen voor O&O en normalisering en ter bevordering van innovatie;
126. dringt er bij de Commissie op aan zich te richten op de tenuitvoerlegging van de bepalingen inzake e-aanbesteding en op het Uniform Europees Aanbestedingsdocument (aanbestedingspaspoort), teneinde algemene economische voordelen alsmede de toegang tot de Europese markt te vergemakkelijken voor alle marktdeelnemers overeenkomstig alle selectie-, uitsluitings- en gunningscriteria; benadrukt de verplichting voor aanbestedende autoriteiten om de belangrijkste redenen aan te geven voor hun besluit om contracten niet onder te verdelen in kavels, overeenkomstig bestaande wetgeving om de toegang van innovatieve ondernemingen en kmo's tot de aanbestedingsmarkten te verbeteren;
4.4.Internationale dimensie
127. onderstreept het belang van een volledig onafhankelijke bestuursstructuur voor internet, om ervoor te zorgen dat internet een transparant en inclusief model blijft voor bestuur door meerdere belanghebbenden, op basis van het beginsel van internet als uniek, open, gratis en stabiel platform; is van mening dat het essentieel is dat de vertraging met betrekking tot de overdracht van het beheer van de ICANN voor dit doel wordt aangewend; is er sterk van overtuigd dat rekening moet worden gehouden met de mondiale dimensie van internet bij al het relevante EU-beleid en roept de EDEO op ten volle gebruik te maken van de kansen die digitalisering biedt bij de ontwikkeling van een samenhangend extern beleid, om te waarborgen dat de EU vertegenwoordigd is op platforms voor internetgovernance, en haar stem duidelijker te laten horen op mondiale fora, met name met betrekking tot normalisatie, de voorbereidingen voor de ontwikkeling van 5G en cyberveiligheid;
128. onderkent de mondiale aard van de data-economie; herinnert eraan dat de totstandbrenging van de digitale interne markt afhankelijk is van het vrije verkeer van gegevens binnen en buiten de Europese Unie; dringt daarom bij de EU en de lidstaten aan op maatregelen om, in overeenstemming met de algemene verordening gegevensbescherming en de bestaande EU-jurisprudentie, een hoog niveau van gegevensbescherming en veilige internationale gegevensoverdrachten te waarborgen bij de samenwerking met derde landen in het kader van de Strategie voor een digitale interne markt;
o o o
129. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.