Geautomatiseerde uitwisseling van voertuigregistratiegegevens in Letland *
243k
60k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 20 januari 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Raad betreffende de start van de geautomatiseerde uitwisseling van voertuigregistratiegegevens in Letland (13060/2015 – C8-0338/2015 – 2015/0813(CNS))
– gezien artikel 39, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Amsterdam, en artikel 9 van Protocol (Nr. 36) betreffende de overgangsbepalingen, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0338/2015),
– gezien Besluit 2008/615/JBZ van de Raad van 23 juni 2008 inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit(1), en met name artikel 33,
– gezien zijn resolutie van 10 oktober 2013 over het versterken van grensoverschrijdende samenwerking op het vlak van rechtshandhaving in de EU: de tenuitvoerlegging van het Prüm-besluit en het Europees model voor informatie-uitwisseling(2),
– gezien zijn resolutie van 9 juli 2015 over de Europese veiligheidsagenda(3),
– gezien artikel 59 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0370/2015),
1. hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van de Raad;
2. verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;
3. wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;
4. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 20 januari 2016 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij het proces aanwezig te zijn (COM(2013)0821 – C7-0427/2013 – 2013/0407(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0821),
– gezien artikel 294, lid 2, en artikel 82, lid 2, onder b), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7‑0427/2013),
– gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het gemotiveerde advies dat in het kader van protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid is uitgebracht door het Lagerhuis van het Verenigd Koninkrijk, en waarin wordt gesteld dat het ontwerp van wetgevingshandeling niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel,
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 25 maart 2014(1),
– gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 4 november 2015 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 59 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Commissie juridische zaken (A8-0133/2015),
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 20 januari 2016 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2016/... van het Europees Parlement en de Raad betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn (EU) 2016/343.)
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 20 januari 2016 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende persoonlijke beschermingsmiddelen (COM(2014)0186 – C7-0110/2014 – 2014/0108(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2014)0186),
– gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7‑0110/2014),
– gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 9 juli 2014(1),
– gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 7 oktober 2015 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 59 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A8-0148/2015),
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 20 januari 2016 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2016/... van het Europees Parlement en de Raad betreffende persoonlijke beschermingsmiddelen en tot intrekking van Richtlijn 89/686/EEG van de Raad
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2016/425.)
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 20 januari 2016 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende gastoestellen (COM(2014)0258 – C8-0006/2014 – 2014/0136(COD)
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2014)0258),
– gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8‑0006/2014),
– gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 10 juli 2014(1),
– gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 7 oktober 2015 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 59 van het Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A8-0147/2015),
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 20 januari 2016 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2016/... van het Europees Parlement en de Raad betreffende gasverbrandingstoestellen en tot intrekking van Richtlijn 2009/142/EG
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2016/426.)
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 20 januari 2016 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende kabelbaaninstallaties (COM(2014)0187 – C7-0111/2014 – 2014/0107(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2014)0187),
– gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7‑0111/2014),
– gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 9 juli 2014(1),
– gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 7 oktober 2015 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 59 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A8-0063/2015),
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 20 januari 2016 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2016/... van het Europees Parlement en de Raad betreffende kabelbaaninstallaties en tot intrekking van Richtlijn 2000/9/EG
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2016/424.)
Bezwaar tegen een gedelegeerde handeling: bijzondere samenstellings- en informatievoorschriften voor bewerkte levensmiddelen op basis van granen en babyvoeding
266k
74k
Resolutie van het Europees Parlement van 20 januari 2016 over de Gedelegeerde Verordening van de Commissie van 25 september 2015 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 609/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat bijzondere samenstellings- en informatievoorschriften voor bewerkte levensmiddelen op basis van granen en babyvoeding betreft (C(2015)06507 – 2015/2863(DEA)
– gezien Gedelegeerde Verordening van de Commissie (C(2015)06507),
– gezien artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien Verordening (EU) nr. 609/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 inzake voor zuigelingen en peuters bedoelde levensmiddelen, voeding voor medisch gebruik en de dagelijkse voeding volledig vervangende producten voor gewichtsbeheersing, en tot intrekking van Richtlijn 92/52/EEG van de Raad, Richtlijnen 96/8/EG, 1999/21/EG, 2006/125/EG en 2006/141/EG van de Commissie, Richtlijn 2009/39/EG van het Europees Parlement en de Raad en de Verordeningen (EG) nr. 41/2009 en (EG) nr. 953/2009 van de Commissie(1), en met name artikel 11, lid 1, daarvan,
– gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind,
– gezien de Internationale Code voor het op de markt brengen van vervangingsmiddelen voor moedermelk van de Wereldgezondheidsorganisatie van 1981(2) en de zestien daaropvolgende relevante resoluties van de Wereldgezondheidsvergadering en, in het bijzonder, Resolutie 63.23 van 21 mei 2010 van de Wereldgezondheidsvergadering waarin de lidstaten met klem worden gevraagd de ongepaste bevordering van voeding voor zuigelingen en peuters te beëindigen en ervoor te zorgen dat voedings- en gezondheidsclaims voor voeding voor zuigelingen en peuters niet zijn toegestaan, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, in de relevante normen van de Codex Alimentarius of de nationale wetgeving,
– gezien het standpunt van het Brits wetenschappelijk adviescomité inzake voeding (Scientific Advisory Committee on Nutrition of SACN) van 24 september 2007(3),
– gezien artikel 5 van Verordening (EU) nr. 609/2013 en het daarin opgenomen voorzorgsbeginsel,
– gezien de ontwerpresolutie van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,
– gezien artikel 105, lid 3, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de Commissie heeft verzuimd het op grond van artikel 12 van Verordening (EU) nr. 609/2013 verplichte verslag over peutervoeding aan het Parlement en de Raad voor te leggen, hetgeen een noodzakelijke voorwaarde is voor de nationale strategieën om zwaarlijvigheid onder kinderen terug te brengen;
B. overwegende dat het op grond van deel 3 van bijlage I van de gedelegeerde verordening is toegestaan dat in babyvoeding 30 % van de energie afkomstig is uit suiker (7,5 g suiker/100 kcal is gelijk aan 30 kcal uit suiker in 100 kcal energie);
C. overwegende dat het bepaalde in deel 3 van bijlage I in strijd is met alle gezondheidsadviezen van de Wereldgezondheidsorganisatie(4) (WGO) - die heeft aanbevolen de inname van vrije suikers te beperken tot minder dan 10 % van de totale energie-inname, terwijl voor aanvullende gezondheidsvoordelen een verdere beperking tot minder dan 5 % van de totale energie-inname wordt bepleit - en van wetenschappelijke comités in de lidstaten, die een aanzienlijke vermindering van de totale inname van suiker hebben aanbevolen. De introductie van dergelijke voeding – met name op een zo vroege leeftijd – draagt waarschijnlijk bij tot een toename van zwaarlijvigheid onder kinderen en kan ook van invloed zijn op de ontwikkeling van de smaakvoorkeuren van kinderen. Met name voor zuigelingen en peuters zou het gehalte toegevoegde suiker tot een minimum moeten worden beperkt;
D. overwegende dat een slecht dieet wereldwijd momenteel veruit de belangrijkste onderliggende oorzaak van ziekte en overlijden is – belangrijker dan tabak, alcohol en gebrek aan lichamelijke activiteit tezamen(5);
E. overwegende dat de WGO aanbeveelt dat vanaf zes maanden moedermelk moet worden aangevuld met een variëteit van passende en veilige aanvullende levensmiddelen die rijk zijn aan voedingsstoffen, zonder dat er zout en suikers aan deze aanvullende levensmiddelen worden toegevoegd(6);
F. overwegende dat alle lidstaten de Internationale Code voor het op de markt brengen van vervangingsmiddelen voor moedermelk van de Wereldgezondheidsorganisatie (WGO) van 1981 (de "Internationale Code") en de zestien daaropvolgende relevante resoluties van de Wereldgezondheidsvergadering hebben bekrachtigd;
G. overwegende dat Verordening (EU) nr. 609/2013 is aangenomen voordat het wetenschappelijk advies inzake de essentiële samenstelling van volledige zuigelingenvoeding en opvolgzuigelingenvoeding van 5 augustus 2014 door de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA)(7) werd gepubliceerd;
H. overwegende dat de Unie de plicht heeft om in haar betrekkingen met niet-EU-landen en internationale organisaties op het terrein van volksgezondheid hoogwaardige beginselen, normen en wetgeving inzake volksgezondheid te bevorderen, evenals de plicht om een doelmatig kader voor de bescherming van de gezondheid in het leven te roepen;
I. overwegende dat zuigelingen en peuters een bijzonder kwetsbare bevolkingsgroep vormen voor wat betreft hormoonontregelaars en overige contaminanten;
J. overwegende dat het Internationaal Agentschap voor kankeronderzoek – het gespecialiseerde kankeragentschap van de WGO – op 20 maart 2015 glyfosaat heeft geclassificeerd als waarschijnlijk kankerverwekkend voor mensen(8);
1. maakt bezwaar tegen de gedelegeerde verordening van de Commissie;
Zwaarlijvigheid
2. is van oordeel dat de gedelegeerde verordening niet voldoende maatregelen bevat om zuigelingen en peuters te beschermen tegen zwaarlijvigheid en dat het toegestane maximale suikergehalte aanzienlijk moet worden verlaagd overeenkomstig de aanbevelingen van de WGO;
Opkomende technologieën
3. is van mening dat overeenkomstig het voorzorgsbeginsel opkomende technologieën zoals ggo´s en nanotechnologieën, waarvan de langetermijnrisico´s onbekend zijn, in deze bewerkte levensmiddelen op basis van granen en babyvoeding moeten worden verboden;
Etikettering
4. In het licht van de mondiale aanbevelingen inzake volksgezondheid, met inbegrip van Resolutie 63.23 van de Wereldgezondheidsvergadering, de mondiale strategie voor zuigelingen- en kindervoeding van de WGO en het mondiale effect van export uit de Unie naar derde landen, dienen de etikettering en marketing van bewerkte babyvoeding duidelijk te maken dat deze producten niet geschikt zijn voor gebruik door zuigelingen van jonger dan zes maanden en de aanbeveling van uitsluitend borstvoeding gedurende de eerste zes levensmaanden niet te ondermijnen; is derhalve van oordeel dat de regels voor etikettering en marketing moeten worden herzien overeenkomstig de aanbevelingen van de Wereldgezondheidsvergadering voor de voeding van zuigelingen en peuters;
Transparantie
5. is van oordeel dat ten behoeve van de transparantie en een groter vertrouwen van de burger in de EU-instellingen en de EU-besluitvorming, de lijst van "bilaterale bijeenkomsten" (met inbegrip van datums en deelnemers) die de Commissie tijdens het proces van het opstellen van de ontwerpversie van de gedelegeerde verordening heeft gehouden met belanghebbenden, openbaar moet worden gemaakt;
o o o
6. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie en haar ervan in kennis te stellen dat de gedelegeerde verordening niet in werking kan treden;
7. verzoekt de Commissie om met een nieuwe gedelegeerde handeling te komen waarin rekening wordt gehouden met de bevindingen in het EFSA-onderzoek naar voorschriften inzake de samenstelling van bewerkte levensmiddelen op basis van granen en babyvoeding, en het wetenschappelijk bewijs omtrent de gevolgen van toegevoegde suiker en de vroege introductie van bewerkte levensmiddelen in het licht van de aanbevelingen voor optimale zuigelingen- en peutervoeding;
8. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.
Changes in health in England, with analysis by English regions and areas of deprivation, 1990–2013: a systematic analysis for the Global Burden of Disease Study 2013; Lancet 2015; 386: 2257-74; online gepubliceerd op 15 september 2015, http://thelancet.com/pdfs/journals/lancet/PIIS0140- 6736(15)00195-6.pdf
– gezien zijn resoluties over vrede en mensenrechten in Colombia,
– gezien de bijzondere betrekkingen die de EU met Colombia onderhoudt, met name in het kader van de meerpartijenhandelsovereenkomst tussen Colombia en Peru en de EU en haar lidstaten, die op 26 juli 2012 in Brussel is ondertekend, evenals de visumvrijstellingsovereenkomst tussen de Europese Unie en Colombia, die op 2 december 2015 is ondertekend,
– gezien punt 44 van de boodschap van de EP-delegatie in de Euro-Latijns-Amerikaanse Parlementaire Vergadering (EuroLat) aan de tweede top EU-Celac in Brussel over de beëindiging van het interne conflict tussen de regering van Colombia en de FARC, en de Verklaring van Brussel die op 11 juni 2015 aan het eind van de tweede top EU-Celac werd aangenomen,
– gezien de verklaring van de hoge vertegenwoordiger van de EU, Federica Mogherini, over de overeenkomst van 24 september 2015 over overgangsjustitie in Colombia, alsook haar verklaring van 1 oktober 2015 tot benoeming van Eamon Gilmore als speciale vertegenwoordiger van de Unie voor het vredesproces in Colombia,
– gezien artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de EU en Colombia een kader voor nauwe politieke, economische en commerciële samenwerking handhaven dat is vastgelegd in het memorandum van overeenstemming van november 2009 en in de handelsovereenkomst tussen Colombia en Peru en de EU en haar lidstaten, die niet alleen tot doel hebben de economische en handelsbetrekkingen tussen de partijen te versterken, maar ook om bij te dragen tot de vrede, democratie, eerbiediging van de mensenrechten, duurzame ontwikkeling en het welzijn van de burgers;
B. overwegende dat deze nauwe banden zich uitstrekken tot internationale samenwerkingsgebieden in multilaterale kwesties van gemeenschappelijk belang, zoals de strijd voor vrede en tegen terrorisme en drugshandel;
C. overwegende dat het gewapende interne conflict in Colombia al meer dan vijftig jaar aanhoudt en de bevolking enorm leed heeft berokkend, zowel door terroristische acties als door acties van paramilitaire groepen, en dat dit conflict onder meer heeft geleid tot moorden, gedwongen verdwijningen, ontvoeringen, seksueel geweld, kindermisbruik, binnen- en buitenlandse ontheemding en verminkingen door landmijnen;
D. overwegende dat op 19 november 2012 in Havana (Cuba) van start werd gegaan met de rondetafelgesprekken tussen de regering van Colombia en de revolutionaire gewapende strijdkrachten van Colombia (FARC), nadat op 26 augustus 2012 het Algemeen Akkoord over de beëindiging van het conflict en de opbouw van een stabiele en duurzame vrede was ondertekend, waarmee gevolg werd gegeven aan de wens van het Colombiaanse volk om in vrede te leven en met name werd erkend dat de staat de plicht heeft de mensenrechten op het gehele grondgebied te bevorderen en dat eerlijke economische en maatschappelijke ontwikkeling een waarborg voor vrede is en een absolute voorwaarde vormt voor de inclusieve en duurzame groei van het land;
E. overwegende dat in verschillende fases van de onderhandelingen in Havana akkoorden werden bereikt over een nieuw Colombiaans platteland en een uitgebreide plattelandshervorming, over politieke participatie en democratische opening met het oog op vredesopbouw, en over de oplossing van het drugsprobleem;
F. overwegende dat de regering van Colombia en de FARC op 23 september 2015 aankondigden een akkoord te hebben bereikt over de instelling van een bijzondere rechtspraak voor vrede krachtens het internationale recht, die beantwoordt aan de rechten van de slachtoffers en een bijdrage levert aan de opbouw van een stabiele en duurzame vrede, waarbij de partijen overeenstemming hebben bereikt over de invoering van een integraal systeem voor waarheid, gerechtigheid, schadeloosstelling en niet-herhaling, dat de oprichting van een commissie voor het boven tafel krijgen van de waarheid, co-existentie en niet-herhaling omvat, alsook overeenkomsten op het gebied van schadeloosstelling van de slachtoffers;
G. overwegende dat de regering van Colombia en de FARC op 15 december 2015 hebben aangekondigd een overeenkomst te zullen sluiten over de slachtoffers van het conflict en de oprichting van de instellingen die zijn voorzien in het akkoord van 23 september 2015;
H. overwegende dat de regering, het parlement en de bevolking van Colombia de soevereine bevoegdheid hebben de parameters van deze bijzondere rechtspraak voor vrede vast te stellen, die voornamelijk ten doel heeft een einde maken aan straffeloosheid, de waarheid boven tafel te krijgen en de daders van de tijdens het conflict gepleegde misdrijven – in het bijzonder de meest ernstige en representatieve – te berechten en bestraffen, waarbij niet-herhaling wordt gewaarborgd en tevens wordt bijgedragen aan de schadeloosstelling van de slachtoffers;
I. overwegende dat de beëindiging van dit interne conflict, dat tijdens een periode van meer dan vijftig jaar miljoenen slachtoffers heeft geëist, en de totstandbrenging van een stabiele en duurzame vrede in Colombia in de eerste plaats prioriteit zijn voor dit land, maar tevens voor de Europese Unie en de internationale gemeenschap, hetgeen blijkt uit de talrijke steunbetuigingen aan het vredesproces van verschillende landen en regionale en internationale organisaties, waaronder de Europese Unie zelf;
1. staat positief tegenover en steunt de tot nu toe bereikte overeenkomsten tussen de Colombiaanse regering en de FARC voor het bereiken van vrede in Colombia, en wijst hierbij met name op de overeenkomsten over een uitgebreide plattelandshervorming, over politieke participatie en democratische opening met het oog op vredesopbouw, over de oplossing van het drugsprobleem en over de instelling van een bijzondere rechtspraak voor de vrede, die de oprichting van een commissie voor het boven tafel krijgen van de waarheid, co-existentie en niet-herhaling omvat, evenals een speciale eenheid voor de zoektocht naar personen die in de context en als gevolg van het conflict als vermist zijn opgegeven en een eenheid voor onderzoek naar en ontmanteling van criminele organisaties;
2. erkent de politieke inspanningen, het realisme en de volharding die zowel de regering van Colombia als de FARC hebben laten zien om hun botsende standpunten op één lijn te brengen, wat geleidelijk heeft geleid tot een ruimte voor compromis waardoor vorderingen konden worden geboekt bij het zoeken naar stabiele en duurzame vrede en kon worden gewerkt naar een akkoord dat uniek is in de geschiedenis, waarin de slachtoffers centraal staan en prioriteit wordt gegeven aan waarheid, gerechtigheid zonder straffeloosheid, daadwerkelijke schadeloosstelling en niet-herhaling; erkent eveneens de belangrijke rol die slachtofferverenigingen, ngo's en het maatschappelijk middenveld hebben gespeeld bij de totstandbrenging van deze overeenkomsten;
3. roept het nationaal bevrijdingsleger (ELN) op om onverwijld zijn krachtige en besliste medewerking te verlenen voor de vrede in Colombia, en pleit voor het aanvatten van een parallel onderhandelingsproces met de Colombiaanse regering dat langs soortgelijke lijnen kan verlopen;
4. spreekt de wens uit dat de onderhandelingen binnen een zo kort mogelijke termijn worden afgerond en een definitief einde van het conflict betekenen, en daardoor een mijlpaal worden in de moderne geschiedenis van Colombia; verzoekt alle partijen, alle Colombiaanse politieke krachten en de gehele Colombiaanse samenleving met het oog hierop een positieve bijdrage te leveren aan de beëindiging van het geweld;
5. verklaart nogmaals dat geweld geen legitieme methode voor politieke strijd vormt, en verzoekt diegenen die wel die overtuiging hadden, om de democratie met al haar gevolgen en verplichtingen te omhelzen, met als eerste stap het definitief neerleggen van de wapens en het uitdragen van hun overtuigingen en ambities door middel van democratische regels en de rechtsstaat;
6. erkent de belangrijke rol die tot dusver is gespeeld door Cuba en Noorwegen, die garant staan voor het vredesproces, en Chili en Venezuela, die het proces begeleiden, en spreekt eveneens zijn dankbaarheid uit voor de medewerking van paus Franciscus in dit verband;
7. is verheugd over het besluit dat de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid/vicevoorzitter van de Commissie, Federica Mogherini, op 1 oktober 2015 heeft genomen om Eamon Gilmore, voormalig vicepremier en voormalig minister van Buitenlandse Zaken en Handel van de Republiek Ierland, te benoemen tot speciale vertegenwoordiger van de Unie voor het vredesproces in Colombia, en is eveneens ingenomen met het feit dat het Bureau van de hoge commissaris van de VN voor de mensenrechten in Colombia na sluiting van de vredesakkoorden zal toezien op de mensenrechtensituatie;
8. verklaart zich nogmaals bereid alle nodige bijstand te verlenen ter ondersteuning van de uitvoering van het definitieve vredesakkoord, en roept de lidstaten van de Europese Unie in dit verband andermaal op ter ondersteuning tijdens de periode na het conflict een trustfonds op te richten waaraan gemeenschappen en maatschappelijke organisaties kunnen deelnemen, en daarbij rekening te houden met de door de slachtoffers aangegeven prioriteiten op het gebied van waarheid, gerechtigheid, schadeloosstelling en waarborgen voor niet-herhaling;
9. onderstreept hoe belangrijk het is dat de vredesopbouw gepaard gaat met aanhoudende inspanningen om ongelijkheid en armoede te bestrijden, rechtvaardige oplossingen voor ontheemde personen en gemeenschappen, toegang tot werk en de erkenning van de arbeidsrechten en sociale rechten in heel Colombia, en vindt dat bijzondere steun moet worden verleend aan bepaalde groepen die onevenredig veel geleden hebben onder het conflict, zoals de Afro-Colombianen en inheemse gemeenschappen;
10. is van mening dat de oprichting van een subcommissie inzake gender om ervoor te zorgen dat bij de onderhandelingen rekening wordt gehouden met het genderperspectief, en de deelname van slachtoffers van seksueel geweld en van vrouwenrechtenorganisaties aan de vredesbesprekingen, zonder precedent zijn en als inspiratiebron zouden moeten dienen voor andere vredesprocessen in de wereld;
11. stelt met voldoening vast dat geen mogelijkheid tot amnestie of kwijtschelding bestaat voor misdaden tegen de menselijkheid, genocide, ernstige oorlogsmisdrijven en schendingen van de mensenrechten, in overeenstemming met het internationaal strafrecht en humanitair recht, alsook met de toepasselijke instrumenten en internationale normen op het gebied van de mensenrechten;
12. is van mening dat het noodzakelijk is dat de straffen die aan daders van misdrijven worden opgelegd, bijdragen tot de schadeloosstelling van de slachtoffers en de sociale en politieke verzoening;
13. stelt vast dat de Colombiaanse instellingen inspanningen hebben geleverd met het oog op de volledige en blijvende eerbiediging van de mensenrechten, en vraagt ze deze inspanningen te verdubbelen om de subcultuur van geweld volledig uit te bannen in een land waar vijftig jaar conflict bij bepaalde instellingen weleens heeft geleid tot onwettige reacties en gedragingen die niet stroken met de rechtsstaat en de mensenrechten; herinnert de Colombiaanse staat in dit verband aan zijn verantwoordelijkheid de bescherming van de voorvechters van de mensenrechten en vakbondsleden te waarborgen, en verzoekt maatschappelijke organisaties mee te werken aan het herstel van een harmonieuze samenleving in Colombia;
14. hecht zijn goedkeuring aan de aankondiging van de Colombiaanse strijdkrachten dat zij de militaire doctrine van Colombia zullen herzien om zich voor te bereiden om op een doeltreffende en flexibele manier antwoord te kunnen bieden op de nieuwe uitdagingen in de fase na het conflict, en garant te staan voor de vredesakkoorden; is daarnaast ook van mening dat de recente aankondiging van de FARC dat zij hun militaire training opschorten om zich in de toekomst te kunnen wijden aan de politieke en culturele vorming in het kader van het proces dat een einde moet maken aan het gewapend conflict nog een hoopgevende stap in de juiste richting vormt;
15. beveelt zijn delegatie voor de betrekkingen met de landen van de Andesgemeenschap en zijn delegatie in de Euro-Latijns-Amerikaanse Parlementaire Vergadering aan de vredesakkoorden te volgen en te begeleiden;
16. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het roulerend voorzitterschap van de EU, de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Euro-Latijns-Amerikaanse Parlementaire Vergadering en de regering en het parlement van de Republiek Colombia.