Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2016 over toepassing van Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep ("richtlijn gelijke behandeling in arbeid en beroep") (2015/2116(INI))
Het Europees Parlement,
– gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), met name de artikelen 2 en 5, en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), met name de artikelen 6, 8, 10, 19 en 153,
– gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name de artikelen 20, 21, 23 en 26,
– gezien het in de Raad van Europa goedgekeurde Europees Sociaal Handvest en de erin vastgelegde sociale en arbeidsrechten,
– gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap,
– gezien de slotopmerkingen van het VN-Comité voor de rechten van personen met een handicap over het initiële verslag van de Europese Unie (oktober 2015),
– gezien het tussentijdse verslag dat Speciaal VN-rapporteur voor de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging Hans Bielefeldt heeft ingediend in overeenstemming met resolutie 68/170 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties over de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging,
– gezien Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad(1),
– gezien de richtlijn gendergelijkheid (Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep(2)),
– gezien Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep ("de richtlijn")(3),
– gezien de EU-richtsnoeren van de Raad van 24 juni 2013 inzake bevordering en bescherming van de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging,
– gezien het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de toegankelijkheidseisen voor producten en diensten (COM(2015)0615),
– gezien het gezamenlijk verslag inzake de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming ("richtlijn rassengelijkheid") en van Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep ("richtlijn gelijke behandeling in arbeid en beroep") (COM(2014)0002),
– gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Europese strategie inzake handicaps 2010-2020: Een hernieuwd engagement voor een onbelemmerd Europa" (COM(2010)0636),
– gezien het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid (COM(2008)0426),
– gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Non-discriminatie en gelijke kansen voor iedereen – Een raamstrategie" (COM(2005)0224),
– gezien het interinstitutioneel akkoord van 2016 tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie over beter wetgeven,
– gezien zijn resolutie van 10 september 2015 over de totstandbrenging van een concurrerende arbeidsmarkt in de EU voor de 21ste eeuw: het afstemmen van vaardigheden en kwalificaties op vraag en werkgelegenheid, als een manier om de crisis te boven te komen(4),
– gezien zijn resolutie van 10 september 2015 over sociaal ondernemerschap en sociale innovatie bij de bestrijding van werkloosheid(5),
– gezien zijn resolutie van 8 september 2015 over de situatie van de grondrechten in de Europese Unie (2013-2014)(6),
– gezien zijn resolutie van 8 september 2015 naar een geïntegreerde aanpak van cultureel erfgoed voor Europa(7),
– gezien zijn standpunt van 8 juli 2015 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten(8),
– gezien zijn resolutie van 11 maart 2015 over het Europees semester voor coördinatie van het economisch beleid: sociale en werkgelegenheidsaspecten in de jaarlijkse groeianalyse 2015(9),
– gezien zijn resolutie van 4 juli 2013 over het effect van de crisis op de toegang tot zorg voor kwetsbare groepen(10),
– gezien zijn resolutie van 25 oktober 2011 over mobiliteit en inclusie van mensen met een handicap en de Europese strategie voor mensen met een handicap 2010-2020(11),
– gezien zijn resolutie van 11 november 2010 over demografische vraagstukken en de solidariteit tussen de generaties(12),
– gezien zijn resolutie van 6 juli 2010 over het bevorderen van de toegang van jongeren tot de arbeidsmarkt en het versterken van de positie van stagiair en leerling(13),
– gezien zijn resolutie van 6 mei 2009 over de actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten(14),
– gezien zijn resolutie van 20 mei 2008 over de vooruitgang op het gebied van gelijke kansen en non-discriminatie in de EU (omzetting van Richtlijnen 2000/43/EG en 2000/78/EG)(15),
– gezien de studie van de Onderzoeksdienst van het Europees Parlement naar de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2000/78/EG ten aanzien van het beginsel van non-discriminatie op grond van godsdienst of levensovertuiging,
– gezien de diepgaande analyse van de Onderzoeksdienst van het Europees Parlement getiteld "The Employment Equality Directive – Evaluation of its implementation" (De richtlijn voor gelijke behandeling in arbeid en beroep – Evaluatie van de tenuitvoerlegging),
– gezien de studie van het Europees Parlement getiteld "Reasonable Accommodation and Sheltered Workshops for People with Disabilities: Costs and Returns of Investments" (Redelijke aanpassingen en sociale werkplaatsen voor personen met een handicap: kosten en rendement op investeringen),
– gezien de studie van het Europees Parlement getiteld "Differential Treatment of Workers under 25 with a View to their Access to the Labour Market" (Gedifferentieerde behandeling van werknemers onder de 25 jaar met het oog op hun toegang tot de arbeidsmarkt),
– gezien het speciale verslag van de Europese Rekenkamer getiteld "De EU‑jongerengarantie: eerste stappen genomen, maar uitvoeringsrisico's in het verschiet",
– gezien het advies van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten over de stand van de gelijkheid in de Europese Unie tien jaar na de eerste tenuitvoerlegging van de gelijkheidsrichtlijnen,
– gezien de vergelijkende juridische analyse van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten getiteld "Protection against discrimination on grounds of sexual orientation, gender identity and sex characteristics in the European Union: Comparative legal analysis" (Bescherming tegen discriminatie op grond van seksuele geaardheid, genderidentiteit en geslachtskenmerken in de EU: vergelijkende juridische analyse),
– gezien artikel 52 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A8-0225/2016),
A. overwegende dat de Unie overeenkomstig het VEU berust op waarden als eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, en sociale uitsluiting en discriminatie moet bestrijden;
B. overwegende dat de Unie krachtens het VWEU bij de bepaling en de uitvoering van haar beleid en optreden moet streven naar bestrijding van iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid;
C. overwegende dat alle 28 lidstaten de richtlijn gelijke behandeling in arbeid en beroep hebben omgezet en waardevolle ervaring hebben opgedaan, ondanks de verschillen bij de omzetting en de tenuitvoerlegging;
D. overwegende dat de richtlijnen inzake gelijke behandeling zowel directe als indirecte discriminatie verbieden, alsook intimidatie en opdrachten tot discrimineren;
E. overwegende dat de Commissie in haar tweede uitvoeringsverslag (COM(2014)0002) aangeeft dat wetgeving alleen niet voldoende is om volledige gelijkheid te bereiken, dat de bestaande bescherming meer onder de aandacht moet worden gebracht, dat er meer gebruik moet worden gemaakt van EU-fondsen en dat nationale organen voor de bevordering van gelijke behandeling moeten worden versterkt;
F. overwegende dat non-discriminatie op het vlak van arbeid en beroep enkel doeltreffend is als discriminatie op alle gebieden van het leven over de hele lijn wordt bestreden, samen met andere belemmeringen die, doordat ze een beknotting inhouden van vrijheid en gelijkheid, de volledige ontwikkeling van een individu en de effectieve deelname van werknemers aan het politieke, sociale en economische leven van hun lidstaten verhinderen;
G. overwegende dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) in de zaak Römer(16) benadrukt dat het beginsel van gelijke behandeling in arbeid en beroep niet als zodanig is vastgelegd in de richtlijn gelijke behandeling in arbeid en beroep, maar dat in de richtlijn een algemeen kader wordt gecreëerd voor de bestrijding van discriminatie op grond van diverse redenen;
H. overwegende dat discriminatie weliswaar in toenemende mate wordt waargenomen, maar dat tal van slachtoffers van discriminatie zich nog steeds niet bewust zijn van hun rechten of geen gerechtelijke stappen durven te nemen tegen discriminerende praktijken om diverse redenen, zoals een gebrek aan vertrouwen in de autoriteiten van de lidstaten of de ingewikkelde en tijdrovende gerechtelijke procedures;
I. overwegende dat uit bewijs dat is verzameld door het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (FRA) blijkt dat racisme, vreemdelingenhaat, homofobie, transfobie en verwante vormen van onverdraagzaamheid wijdverspreid zijn, ondanks maatregelen die door regeringen en het maatschappelijk middenveld in de hele EU zijn genomen; overwegende dat het sociale en politieke klimaat steeds inschikkelijker wordt ten aanzien van extremistisch, racistisch en xenofoob gedachtegoed waarin misbruik wordt gemaakt van de angst voor werkloosheid, de vluchtelingencrisis, vervreemding die gedeeltelijk het gevolg is van migratiestromen, en onveiligheid door de confrontatie met terrorisme en andere geopolitieke uitdagingen, hetgeen de kernwaarden van de EU ondermijnt;
J. overwegende dat in de LGBT-enquête van het FRA(17) en het FRA-verslag "Being Trans in the EU" (Trans zijn in de Europese Unie)(18) wordt gewezen op de aanhoudende discriminatie van LGBT-personen op de arbeidsmarkt en om er toegang toe te verkrijgen;
K. overwegende dat in de richtlijn gelijke behandeling in arbeid en beroep slechts minimumvoorschriften worden vastgesteld, maar dat de lidstaten een hogere mate van bescherming kunnen bieden en op dit gebied ook positieve maatregelen kunnen nemen in hun nationale wetgeving; overwegende dat wetgeving alleen niet voldoende is om volledige gelijkheid te waarborgen en gepaard moet gaan met passende beleidsmaatregelen;
L. overwegende dat vrouwen het meest getroffen worden door werkloosheid en negatieve discriminatie ondergaan op het vlak van werkgelegenheid, met name zwangere vrouwen en moeders, met inbegrip van moeders die borstvoeding geven;
M. overwegende dat de richtlijn gelijke behandeling in arbeid en beroep slechts betrekking heeft op vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, handicap, leeftijd en seksuele geaardheid, maar dat de lidstaten krachtens de richtlijn rassengelijkheid ook verplicht zijn om discriminatie op grond van ras en etnische afstamming op de arbeidsmarkt te bestrijden; overwegende dat godsdienst soms als plaatsvervanger voor ras wordt ingeroepen bij discriminatie op de arbeidsmarkt, op basis van het feit of de indruk dat iemand een bepaalde godsdienst aanhangt;
N. overwegende dat de arbeidsparticipatie van personen met een handicap in de lidstaten veel lager is dan 50 %, ten opzichte van 70 % voor de algemene bevolking, en het werkloosheidscijfer onder personen met een handicap (18,3 %) bijna dubbel zo hoog is als onder de algemene bevolking (9,9 %); overwegende dat achter de EU-gemiddelden grote verschillen per land schuilgaan;
O. overwegende dat het veelal vrouwen zijn die de belangrijkste verantwoordelijkheid dragen voor de zorg voor kinderen, ouderen, andere afhankelijke personen, het gezin en het huishouden, en dat deze verantwoordelijkheid nog groter is als zij een kind hebben met een beperking; overwegende dat dit rechtstreeks van invloed is op de toegang van vrouwen tot werk en op hun professionele ontwikkeling, en negatieve gevolgen kan hebben voor hun arbeidsvoorwaarden, bijvoorbeeld in de vele gevallen waar vrouwen onvrijwillig deeltijds werken of zich gedwongen zien een onzeker dienstverband aan te gaan, en dat al deze factoren leiden tot een kloof op het vlak van lonen en pensioenen;
P. overwegende dat alleenstaande ouders, en met name alleenstaande moeders, beduidend vaker in de categorie arme werknemers vallen, en dat in alle getroffen maatregelen bijzondere aandacht moet worden besteed aan alleenstaande ouders;
Q. overwegende dat een breed gamma aan vaardigheden en competenties die vrouwen verwerven bij het vervullen van hun gezinstaken een verrijking vormt van hun persoonlijke en professionele ontwikkeling; overwegende dat deze competenties bijgevolg erkend moeten worden door de samenleving en werkgevers;
R. overwegende dat de Europese Unie momenteel een ernstige economische, financiële en sociale crisis doormaakt, die met name negatieve gevolgen heeft voor de werkgelegenheid en het privéleven van vrouwen, aangezien zij vaker een onzekere baan hebben, meer kans lopen hun baan te verliezen en vaker niet sociaal verzekerd zijn;
S. overwegende dat het gebrek aan echt doeltreffende wetgeving met betrekking tot het evenwicht tussen werk en privéleven tot discriminatie van werkende ouders leidt;
T. overwegende dat het Parlement reeds beleidsmaatregelen heeft aangenomen, zoals de Richtlijn inzake de verbetering van de man-vrouwverhouding bij niet-uitvoerende bestuurders van beursgenoteerde ondernemingen en daarmee samenhangende maatregelen, en overwegende dat dergelijke maatregelen mee kunnen zorgen voor meer gelijkheid voor vrouwen op het gebied van werkgelegenheid en voor een verbetering van de toegang van vrouwen tot leidinggevende functies; overwegende dat wetgeving moet worden beschouwd als een belangrijk instrument voor het bereiken van gendergelijkheid, maar gecombineerd moet worden met normatieve procedures en campagnes, zodat gendergelijkheid niet alleen ingang vindt in de wetgeving, maar ook in de publieke opinie;
U. overwegende dat meervoudige, directe en indirecte discriminatie van vrouwen op de arbeidsmarkt nog altijd voorkomt, ondanks het feit dat de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling in theorie toepassen; overwegende dat er veel verschillende vormen van indirecte discriminatie bestaan en dat al deze vormen onder de standaarddefinitie moeten vallen die bepaalt dat er sprake is van discriminatie wanneer verschillende regels worden toegepast in vergelijkbare situaties of wanneer dezelfde regel wordt toegepast in verschillende situaties; overwegende dat vrouwen niet altijd wordt gewezen op hun rechten op grond van de bestaande Europese en nationale wetgeving inzake gelijkheid en discriminatie, of dat vrouwen eraan twijfelen of het zin heeft gevallen van discriminatie te melden; benadrukt daarom het belang van documenten met informatie en richtsnoeren, bewustmakingscampagnes en informatieportalen;
V. overwegende dat sociale ongelijkheid, met name ongelijke behandeling in arbeid en beroep, alleen kan worden bestreden door middel van beleid dat een betere welvaartsverdeling garandeert, op basis van een verhoging van de reële lonen, maatregelen ter bevordering van arbeidswetgeving, wetgeving inzake arbeidstijden en arbeidsbescherming, met name door collectieve onderhandelingen en een gewaarborgde, universele, vrije toegang tot kwaliteitsvolle openbare gezondheidszorg en onderwijs;
W. overwegende dat bijna een op de vijf jongeren in de Europese Unie werkzoekend is, de totale financiële kosten van jeugdwerkeloosheid zijn geschat op 153 miljard EUR per jaar(19) en de bijkomende sociale kosten onrustbarend hoog zijn;
X. overwegende dat gegevens uit de zesde Europese enquête naar de arbeidsomstandigheden (EWCS)(20) van Eurofound bevestigen dat tijdens de voorbije tien jaar weinig vooruitgang is geboekt in het verminderen van discriminatie die door de betrokken werknemers zelf wordt gemeld;
Y. overwegende dat uit gegevens van de zesde EWCS van Eurofound blijkt dat 7 % van de werknemers aangeeft gediscrimineerd te worden op ten minste één grond, en dat deze gegevens bevestigen dat er werknemers zijn die getuigen van discriminatie op meerdere gronden;
Z. overwegende dat in de EU de arbeidsparticipatie van vrouwen met een beperking (44 %) beduidend lager ligt dan de arbeidsparticipatie van mannen met een beperking (52 %), en overwegende dat de arbeidsparticipatie van vrouwen in de leeftijdsgroep van 55 tot 65 jaar in sommige lidstaten rond of onder de 30 % ligt en het verschil in arbeidsparticipatie tussen mannen en vrouwen (14,5 procentpunten) in deze groep het grootst is, ten opzichte van 12,4 procentpunten in de middelste leeftijdsgroep van 30 tot 54 jaar en 8,3 procentpunten in de groep van jongeren van 20 tot 29 jaar; overwegende dat langdurige werkloosheid met name voorkomt bij jongere en oudere werknemers, vooral bij vrouwen, en overwegende dat de toepassing en omzetting van Richtlijn 2006/54/EG is geëvalueerd en dat het Parlement in zijn resolutie van 8 oktober 2015(21) ernstige twijfels heeft geuit met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de daarin vermelde bepalingen betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep;
AA. overwegende dat oudere werknemers nog steeds vaak geconfronteerd worden met discriminatie op grond van leeftijd, stereotypen en obstakels; overwegende dat discriminatie op grond van leeftijd gevolgen heeft voor alle leeftijdsgroepen en overwegende dat een humane samenleving voor het behalen van haar sociale en economische doelen behoefte heeft aan de ervaring, inbreng en ideeënrijkdom van alle generaties, met het solidariteitsbeginsel tussen de generaties als basis;
1. is verheugd dat bijna alle lidstaten het algemene beginsel van gelijke behandeling met betrekking tot specifieke discriminatiegronden in hun grondwet hebben opgenomen; betreurt echter dat slechts een klein aantal lidstaten er systematisch voor heeft gezorgd dat alle bestaande wetsteksten in overeenstemming zijn met het beginsel van gelijke behandeling, dat nog minder lidstaten deze teksten systematisch ten uitvoer leggen(22) en dat discriminatie nog steeds deel uitmaakt van het dagelijkse leven van vele Europeanen;
2. hoopt dat alle lidstaten de natuurlijke, sociale en economische belemmeringen wegnemen die verhinderen dat het gelijkheidsbeginsel daadwerkelijk tot uiting komt en de vrijheid van de Europese burgers beperken;
3. betreurt dat het concept van de mensenrechten als universele, ondeelbare en onderling verweven rechten nog steeds een rechtsbeginsel is dat meer in theorie dan in de praktijk bestaat, aangezien verschillende aspecten van het mens-zijn afzonderlijk worden behandeld in de bestaande rechtsinstrumenten van de EU;
4. betreurt de toename van het aantal ervaringen van discriminatie en intimidatie, ook op de werkplek, in het bijzonder op grond van geslacht, nationaliteit, sociale achtergrond, handicap, seksuele gerichtheid, genderidentiteit, etnische afkomst en godsdienst, met name ten aanzien van moslimvrouwen en LGBTI's; betreurt tegelijkertijd dat er lang niet altijd aangifte wordt gedaan van alle vormen van discriminatie, in het bijzonder discriminatie op grond van handicap en discriminatie van LGBTI's; dringt er daarom bij de Commissie op aan om bij het toezicht op de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2000/78/EG tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep specifiek aandacht te besteden aan alle vormen van discriminatie, en benadrukt dat het noodzakelijk is LGBTI's beter bewust te maken van hun rechten, bijvoorbeeld via organen voor de bevordering van gelijke behandeling, vakbonden en werkgeversorganisaties;
5. benadrukt hoe belangrijk het is zo snel mogelijk tot een overeenkomst te komen en verzoekt de Raad de impasse te doorbreken om stappen te kunnen zetten in de richting van een pragmatische oplossing en onverwijld spoed te zetten achter de goedkeuring van de horizontale antidiscriminatierichtlijn van de EU, die door de Commissie in 2008 werd voorgesteld en waarover in het Parlement een stemming heeft plaatsgevonden; beschouwt dit als een allereerste voorwaarde om een geconsolideerd en samenhangend juridisch kader van de EU te verzekeren dat bescherming biedt tegen discriminatie op grond van godsdienst en levensovertuiging, handicap, leeftijd en seksuele geaardheid op andere gebieden dan werkgelegenheid; merkt op dat geen enkele onnodige beperking van het toepassingsgebied van de richtlijn mag worden aanvaard; meent dat de consolidatie van het EU-wetgevingskader betreffende het aanpakken van haatmisdrijven eveneens een essentieel element vormt, aangezien soortgelijke misdaden ook schering en inslag zijn in de werkomgeving;
6. wijst erop dat, volgens het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, alle vormen van discriminatie, met inbegrip van meervoudige en intersectionele discriminatie, de inzet van menselijk kapitaal in hoge mate belemmeren en een hinderpaal vormen bij loopbaanontwikkeling; benadrukt dat personen met een handicap vaak het slachtoffer worden van deze vormen van discriminatie;
7. stelt met bezorgdheid vast dat het in bepaalde lidstaten ontbreekt aan jurisprudentie waarin het begrip "indirecte discriminatie" wordt uitgelegd en dat de omschrijving van dit begrip in bepaalde lidstaten voor problemen heeft gezorgd bij de omzetting van de richtlijn; stelt voor dat de Commissie de lidstaten adviseert over dergelijke problemen in verband met de uitlegging;
8. merkt op dat non-discriminatie in arbeid en beroep slechts effectief is als discriminatie op alle gebieden van het leven over de hele lijn wordt bestreden, bijvoorbeeld door gemeenschapsondersteuning, wetgeving en coördinatie-instrumenten zoals strategieën en kaders zowel op het niveau van de lidstaten als van de EU, met inbegrip van de mogelijkheid om maatregelen voor positieve discriminatie in te voeren;
Godsdienst en levensovertuiging
9. merkt op dat het verbod op discriminatie op grond van godsdienst of levensovertuiging door alle lidstaten in nationaal recht is omgezet, ook al worden de daadwerkelijke voorwaarden in de richtlijn niet gedefinieerd(23);
10. wijst op het intersectionaliteit tussen discriminatie op grond van godsdienst en levensovertuiging enerzijds, en ras en etniciteit anderzijds, en is van mening dat sommige groepen die tot een religieuze minderheid behoren in het bijzonder worden geconfronteerd met discriminatie op basis van godsdienst op de arbeidsmarkt, zoals wordt gestaafd door nationaal en Europees onderzoek, met name onderzoek van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten;
11. is van mening dat in de Europese Unie momenteel wordt voorzien in bescherming tegen discriminatie op grond van godsdienst en levensovertuiging in de mensenrechten- en antidiscriminatiewetgeving, en dat beide elkaar wederzijds beïnvloeden;
12. wijst erop dat de religieuze groepen die volgens studies het meest worden gediscrimineerd op de arbeidsmarkt joden, sikhs en moslims zijn (en in het bijzonder de vrouwen onder hen); pleit voor de vaststelling van Europese kaders voor nationale strategieën ter bestrijding van antisemitisme en islamofobie;
13. waardeert de aanzienlijke jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) op het gebied van non-discriminatie op grond van godsdienst of levensovertuiging, is ingenomen met de rol die door dit hof wordt gespeeld door middel van zijn uitspraken over de interpretatie van de richtlijn in haar geheel, en kijkt met belangstelling uit naar de toekomstige eerste arresten op dit gebied van het Hof van Justitie van de Europese Unie; betreurt het contrast tussen het lage aantal zaken dat voor de rechtbank komt en de vele gevallen van discriminatie die naar voor komen in slachtofferenquêtes zonder dat ze een gerechtelijk vervolg krijgen;
14. is van mening dat de consequente toepassing van antidiscriminatiewetgeving moet worden opgevat als een belangrijk onderdeel van strategieën ter preventie van radicalisering, aangezien discriminatie ten aanzien van religieuze gemeenschappen, waaronder vluchtelingen en migranten, in een context van toenemende xenofobie en islamofobie kan leiden tot de religieuze radicalisering van mensen, mee kan bepalen of deze al dan niet met succes worden opgenomen op de arbeidsmarkt en van invloed kan zijn op hun toegang tot het gerecht in verband met hun verblijfsstatus;
15. meent dat rechtbanken zich meer moeten toeleggen op de vraag of een verklaring van religieuze overtuiging te goeder trouw wordt afgelegd, in plaats van te proberen de geldigheid of juistheid van een godsdienst of levensovertuiging vast te stellen;
16. meent dat na uitspraken van zowel nationale rechtbanken als het EHRM verdere harmonisatie nodig is bij het afwegen van het beginsel van de scheiding van kerk en staat ten opzichte van de bepalingen van artikel 4, lid 2, van de richtlijn gelijke behandeling in arbeid en beroep met betrekking tot de geest van de richtlijn;
17. meent, op basis van de beschikbare jurisprudentie op EU- en nationaal niveau, dat er een verplichting tot redelijke aanpassingen voor alle discriminatiegronden – met inbegrip dus van godsdienst en levensovertuiging – moet worden vastgelegd in de EU‑ en nationale wetgeving, op voorwaarde dat deze geen onevenredige belasting veroorzaakt voor werkgevers en dienstverleners;
18. roept de lidstaten op het grondrecht op vrijheid van geweten te erkennen;
19. meent dat er in overeenstemming met de jurisprudentie van het EHRM rekening mee moet worden gehouden dat de richtlijn bescherming biedt tegen discriminatie op grond van de godsdienst of levensovertuiging van een werkgever;
20. is van mening dat de algemene uitzondering in artikel 2, lid 5, nogal ruim is geformuleerd en dat er behoefte is aan vooruitgang met betrekking tot de toepassing ervan, hetgeen van bijzonder belang is in het licht van de vluchtelingen- en migratiecrisis, en hoopt dat de rechtbanken de reikwijdte ervan overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel zullen afbakenen;
21. benadrukt stellig dat godsdienstvrijheid een belangrijk beginsel is en door alle werkgevers moet worden geëerbiedigd; onderstreept anderzijds dat de toepassing van dit beginsel een kwestie van subsidiariteit is;
Personen met een handicap
22. beklemtoont dat onder "discriminatie op grond van handicap" moet worden verstaan elk onderscheid en elke uitsluiting of beperking op grond van een handicap dat of die ten doel of tot gevolg heeft dat de erkenning, het genot of de uitoefening, op voet van gelijkheid met anderen, van de mensenrechten en fundamentele vrijheden in het politieke, economische, sociale, culturele of burgerlijke leven, of op andere gebieden aangetast of onmogelijk gemaakt wordt; merkt op dat dit alle vormen van discriminatie omvat, met inbegrip van de weigering van redelijke aanpassingen(24);
23. spoort de lidstaten aan het EU-recht zodanig te interpreteren dat het als basis kan dienen voor een opvatting van de term "handicap" die in overeenstemming is met het VN‑verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, waarin de elementen die voorzien in gelijkheid voor personen met een handicap worden samengebracht, en waarin de weigering van redelijke aanpassingen wordt omschreven als een vorm van discriminatie, zoals bepaald in het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap; betreurt dat in sommige lidstaten nog steeds wetgeving van kracht is waarin de drempel voor arbeidsongeschiktheid op 50 % ligt en alleen een officieel medisch attest wordt aanvaard;
24. merkt op dat Richtlijn 2000/78/EG zelf geen definitie bevat van het begrip handicap; benadrukt dat het Hof van Justitie van de Europese Unie werd verzocht het begrip handicap onafhankelijk te definiëren voor de zaak Chacón Navas; herinnert eraan dat in daaropvolgende zaken werd verzocht om verduidelijking van het begrip handicap, alsook van de betekenis die wordt toegeschreven aan de redelijke aanpassingen voor personen met een handicap waarin werkgevers moeten voorzien krachtens artikel 5 van de richtlijn (gevoegde zaken C-335/11 en C-337/11, HK Danmark);
25. betreurt dat de arbeidsparticipatie van vrouwen met een handicap onder de 50 % ligt, een cijfer dat aantoont dat zij te maken krijgen met dubbele discriminatie, waardoor zij moeilijk ten volle kunnen participeren in de maatschappij;
26. meent dat een terminale ziekte, d.i. een ziekte of fysieke aandoening waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat die tot de dood zal leiden binnen maximaal 24 maanden na de datum van het attest van een arts, als een handicap kan worden beschouwd indien de betreffende persoon hierdoor hinder ondervindt bij het uitoefenen van zijn beroep;
27. benadrukt dat werkgevers verplicht zijn om in redelijke aanpassingen te voorzien voor alle werknemers met een handicap, met inbegrip van eventuele werknemers met een terminale ziekte;
28. benadrukt dat de aard van sommige terminale ziekten kan leiden tot schommelingen in fysieke, mentale en psychologische beperkingen en dat werkgevers daarom verplicht zijn de redelijke aanpassingen regelmatig opnieuw te evalueren om te waarborgen dat die de werknemers zo goed mogelijk ondersteunen in hun functie;
29. benadrukt dat het belangrijk is werknemers met een handicap, met inbegrip van werknemers met een terminale ziekte, te beschermen tegen elke vorm van discriminatie op de werkplek; benadrukt in het bijzonder dat deze werknemers beschermd moeten worden tegen onrechtmatig ontslag;
30. merkt op dat onderzoeken aantonen dat investeringen in geschikte redelijke aanpassingen voor personen met een handicap kosteneffectief zijn en niet alleen rendement opleveren op het gebied van sociale inclusie, maar ook in de vorm van een hogere productiviteit en een lager ziekteverzuim(25); betreurt dat vele lidstaten hebben nagelaten te voorzien in geschikte redelijke aanpassingen;
31. benadrukt het belang van werk voor mensen met een handicap en personen die aan een ernstige, chronische of ongeneeslijke ziekte lijden, en pleit voor inclusieve benaderingen voor de arbeidsmarkt, die voor beide groepen zekerheid en rechten waarborgen;
32. verzoekt de lidstaten en de Commissie te garanderen dat arbeidsgerelateerde rechten en diensten, waaronder redelijke aanpassingen in het kader van de richtlijn gelijke behandeling in arbeid en beroep, overdraagbaar zijn en het recht van vrij verkeer van mensen met een handicap eerbiedigen;
33. is verheugd dat alle lidstaten onder meer toelagen, subsidies of belastingvoordelen toekennen aan werkgevers die in redelijke aanpassingen voorzien, waardoor werkgevers worden gestimuleerd de werkplek aan te passen zodat personen met een handicap toegang krijgen tot een aangepaste arbeidsmarkt en op gelijke voet met anderen aanspraak kunnen maken op alle mensenrechten en fundamentele vrijheden; pleit ervoor dat de lidstaten met de steun van de Commissie voorzien in opleiding voor nationale, regionale en lokale autoriteiten met betrekking tot redelijke aanpassingen, om hen in staat te stellen begeleiding aan te bieden inzake redelijke aanpassingen en inzake preventie van uitsluiting van bepaalde kwetsbare groepen; dringt aan op een dialoog met de betrokken partijen, zoals vakbonden en werkgevers, om begeleiding voor het invoeren van praktijken op het gebied van redelijke aanpassingen nader te omschrijven;
34. benadrukt dat sociale clausules in procedures voor overheidsopdrachten erkend moeten worden als mogelijk instrument voor het bereiken van doelstellingen inzake sociaal beleid; is van mening dat sociaal verantwoorde plaatsing van overheidsopdrachten kan worden gebruikt als instrument om mensen met een handicap en andere kwetsbare groepen te integreren in de arbeidsmarkt;
35. dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan kwaliteitsvolle kaders aan te nemen voor stages waarin redelijke aanpassingen en toegankelijkheid voor personen met een handicap worden gegarandeerd;
36. benadrukt het belang van een universele norm voor het ontwerpen van openbare ruimten en werkomgevingen waarin rekening wordt gehouden met de behoeften van personen met een handicap, in overeenstemming met de algemene opmerkingen inzake toegankelijkheid(26), die op 11 april 2014 zijn goedgekeurd door het VN-comité voor de rechten van personen met een handicap, en vestigt de aandacht op de EU-verbintenissen met betrekking tot toegankelijkheid, teneinde de arbeidsomstandigheden van alle Europese werknemers voor eens en voor altijd te verbeteren;
37. verzoekt de Commissie en de lidstaten om het concept van "smart working" te stimuleren, waardoor personen met een handicap thuis kunnen werken, met alle voordelen van dien op het vlak van levenskwaliteit en productiviteit;
38. stelt vast dat personen met een handicap een waardevolle bijdrage leveren aan de samenleving als geheel en verzoekt de lidstaten om gebruik te maken van structuurfondsen, in het bijzonder het Europees Sociaal Fonds, om werkplekken aan te passen en de nodige bijstand te verlenen aan personen met een handicap op het werk, om onderwijs en opleiding te verbeteren met het oog op een grotere arbeidsparticipatie van personen met een handicap in de open arbeidsmarkt, en om werkloosheid, armoede en sociale uitsluiting van personen met een handicap te bestrijden; wijst op artikel 7 en artikel 96, lid 7, van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen (VGB)(27), waarin wordt gepleit voor het bevorderen van gelijke kansen, non-discriminatie en inclusie van personen met een handicap bij de tenuitvoerlegging van de structuur- en investeringsfondsen van de EU (ESI-fondsen) in het algemeen en de operationele programma's in het bijzonder, en benadrukt dat in ex ante evaluaties moet worden nagegaan of geplande maatregelen ter bevordering van gelijke kansen en ter preventie van alle vormen van discriminatie geschikt zijn; is van mening dat Europese en nationale financiering ook kan worden toegeleid naar bijvoorbeeld kmo's die hun werknemers aansporen tot het volgen van cursussen om hen in staat te stellen te blijven werken;
39. verzoekt de lidstaten de regelingen voor werknemersverzekering te herzien met het oog op het voorkomen van discriminatie van personen met een handicap;
40. spoort de lidstaten aan de voordelen te overwegen van het invoeren van maatregelen voor positieve discriminatie, bijvoorbeeld door een combinatie van passieve arbeidsmarktmaatregelen, zoals belastingverlagingen en geldelijke stimulansen, en actieve arbeidsmarktmaatregelen, namelijk begeleiding en advies, opleiding en onderwijs, alsook arbeidsbemiddeling, om de kansen van personen met een handicap op de arbeidsmarkt te vergroten;
41. spoort de lidstaten aan een alomvattend kader te ontwikkelen en ten uitvoer te leggen voor maatregelen die de toegang tot hoogwaardig werk voor personen met een handicap mogelijk maken, onder meer met de mogelijkheid voor het opleggen van bijvoorbeeld boetes voor het niet naleven van antidiscriminatiewetgeving, waarmee inclusie in de open arbeidsmarkt en andere acties op dit gebied kunnen worden gefinancierd;
42. spoort de lidstaten aan permanente steun te verlenen aan werkgevers die personen met een handicap in dienst nemen, teneinde gunstige voorwaarden te creëren en passende ondersteuning te verzekeren tijdens alle fasen van de tewerkstelling: aanwerving, in dienst houden en loopbaanontwikkeling;
43. verzoekt alle betrokken partijen bijzondere aandacht te besteden aan de integratie van personen met een verstandelijke of psychosociale handicap en een brede campagne uit te werken om het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap meer bekendheid te geven en vooroordelen jegens personen met een handicap te bestrijden, met name jegens personen met een psychosociale of verstandelijke handicap, mensen met een autismespectrumstoornis en ouderen met een handicap op de werkplek; verzoekt al het materiaal met betrekking tot onder meer capaciteitsopbouw, opleiding, bewustmaking en openbare verklaringen beschikbaar te maken in een toegankelijk formaat;
44. is bezorgd over de achterstand die de tussentijdse beoordeling van de Europese strategie voor personen met een handicap 2010-2020 heeft opgelopen; dringt er bij de Commissie op aan om de strategie te herzien op basis van de slotopmerkingen over het initiële verslag van de Europese Unie die op 7 september 2015 werden goedgekeurd door het VN-Comité voor de rechten van personen met een handicap, en om vertegenwoordigende organisaties van personen met een handicap bij dat proces te betrekken;
45. betreurt dat de Commissie bij de tenuitvoerlegging van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap en de strategie inzake handicaps nog geen actie heeft ondernomen om leeftijdsongelijkheid aan te pakken; verzoekt de Commissie daarom de rechten van personen met een handicap en de discriminatie die ze ondergaan onder de aandacht te brengen en aan de orde te stellen;
Leeftijd
46. benadrukt de belangrijke bijdragen die oudere werknemers leveren aan de samenleving en aan het concurrentievermogen van bedrijven; benadrukt hoe belangrijk het is dat er op de werkplek ouderen aanwezig zijn, die hun kennis en ervaring in het kader van actief ouder worden kunnen doorgeven aan jongere medewerkers, en betreurt dat leeftijd een belangrijke grond voor discriminatie op de arbeidsmarkt is; vindt het betreurenswaardig dat ouderen nog steeds vaak te maken krijgen met stereotypen en belemmeringen op de arbeidsmarkt en roept op tot intergenerationele rechtvaardigheid op basis van solidariteit, wederzijds respect, verantwoordelijkheid en de bereidheid voor elkaar op te komen;
47. verzoekt de lidstaten om de toegang tot werk en de integratie op de arbeidsmarkt van alle werknemers te bevorderen, ongeacht hun leeftijd, alsook om maatregelen te nemen die alle werknemers op de werkplek beschermen op het gebied van lonen en salarissen, opleiding, loopbaanontwikkeling, gezondheid en veiligheid enz.;
48. merkt op dat eenzijdige verjonging van personeelsbestanden niet tot meer innovatie leidt, maar een verspilling van ervaring, kennis en vaardigheden vormt;
49. verzoekt de lidstaten werkgevers aan te moedigen jongeren aan te werven, maar tegelijk een gelijke behandeling te verzekeren en te eerbiedigen op het gebied van lonen en sociale bescherming, met inbegrip van de nodige opleiding om het werk te kunnen uitvoeren;
50. stelt met bezorgdheid vast dat het HvJ-EU solidariteit tussen de generaties als het belangrijkste legitieme doel bij uitstek aanmerkt voor het rechtvaardigen van verschillen in behandeling op basis van leeftijd(28); merkt op dat de lidstaten met een hogere arbeidsparticipatie van oudere werknemers ook aanmerkelijk betere resultaten neerzetten in verband met de introductie van jongeren op de arbeidsmarkt;
51. herinnert eraan dat EU-wetgeving met betrekking tot beleidsmaatregelen inzake ouder worden op doeltreffende wijze moet worden uitgevoerd om discriminatie op basis van leeftijd te bestrijden en te voorkomen;
52. merkt op dat personen in de leeftijdscategorie van 55 tot 64 jaar dankzij het beleid dat wordt gevoerd een groter deel uitmaken van de actieve bevolking in alle EU-lidstaten; betreurt echter dat de arbeidsparticipatie van deze groep in de 28 EU-lidstaten te langzaam stijgt en onder de 50 % blijft steken; benadrukt daarom dat digitalisering een grote invloed heeft op de arbeidsmarkt door het scheppen van nieuwe werkgelegenheid en soepelere arbeidsomstandigheden, zoals teleforenzen en telewerken, hetgeen een doeltreffend instrument kan vormen in de strijd tegen de uitsluiting van personen ouder dan 50 jaar en ongeschoolden van middelbare leeftijd; onderstreept in dit verband dat enkel voordeel kan worden gehaald uit digitalisering als werknemers de kans krijgen hun digitale vaardigheden permanent bij te schaven via mogelijkheden voor opleiding, bijscholing en omscholing gedurende hun hele professionele loopbaan; is tevens van mening dat de mogelijkheden voor het scheppen van nieuwe banen op de digitale markt verdere inspanningen van de lidstaten zullen vereisen om ervoor te zorgen dat vaardigheden beter op de arbeidsmarkt aansluiten, in het bijzonder voor personen ouder dan 50 jaar;
53. benadrukt dat bij maatregelen ter bestrijding van discriminatie op grond van leeftijd in beginsel geen onderscheid mag worden gemaakt tussen kinderen en ouderen, en dat elke vorm van ongerechtvaardigde discriminatie op grond van leeftijd naar behoren moet worden aangepakt;
54. stelt vast dat met name oudere werknemers te maken krijgen met onzekerdere omstandigheden en verzoekt de Commissie in samenwerking met de lidstaten onderzoek te verrichten naar het groeiende probleem van werkloosheid boven de leeftijd van 50 jaar en doeltreffende instrumenten te ontwikkelen, zoals beroepsopleidingen en stimulansen of subsidies voor werknemers, teneinde oudere werknemers opnieuw te integreren in de arbeidsmarkt en hen te beschermen tegen onrechtmatig ontslag;
55. benadrukt dat de beroepsbevolking in grotere mate over digitale vaardigheden moet beschikken en onderstreept dat digitalisering zal bijdragen aan sociale inclusie en ouderen en werknemers met een handicap zal helpen langer deel te nemen aan de arbeidsmarkt, doordat ze voordeel kunnen halen uit de mogelijkheden van kunstmatige intelligentie; acht het belangrijk om de invloed van de digitale markt op de werkgelegenheid op sociaal rechtvaardige en duurzame wijze gestalte te geven; wijst erop dat vele werkgevers geen oudere werknemers in dienst nemen wegens het stereotiepe beeld dat die werknemers over onvoldoende of verouderde vaardigheden zouden beschikken; dringt er daarom op aan rekening te houden met het concept "een leven lang leren" en volwassenenonderwijs voor werknemers van alle leeftijdsgroepen wanneer de door de Commissie aangekondigde Europese vaardighedenstrategie in beschouwing wordt genomen;
56. wijst er nogmaals op dat menselijk kapitaal het belangrijkste kapitaal van de EU en de lidstaten vormt; is van mening dat digitale vaardigheden essentieel zijn voor werknemers ouder dan 55 jaar om hen te beschermen tegen uitsluiting op de arbeidsmarkt en hen te helpen een nieuwe baan te vinden; verzoekt de Commissie en de lidstaten om in samenwerking met de sociale partners vaardighedenstrategieën te ontwikkelen waarin onderwijs en werk gekoppeld worden, en derhalve te investeren in en te ijveren voor "een leven lang leren" en te voorzien in toegankelijke, betaalbare en uitgebreide opleidingsregelingen, alsook in omscholing voor het verwerven van digitale en zachte vaardigheden, met inbegrip van aanpassing aan de virtuele omgeving (aangevulde realiteit), waardoor de vergrijzende bevolking zich beter kan aanpassen aan de stijgende vraag naar digitale vaardigheden in tal van diverse sectoren; benadrukt daarom dat werknemers ouder dan 55 jaar, vooral vrouwen, permanent toegang moeten krijgen tot ICT-opleidingen; spoort de lidstaten en de Commissie ook aan strategieën toe te passen om de digitale kloof te dichten en gelijke toegang tot nieuwe informatie- en communicatietechnologieën te bevorderen;
57. is verheugd over het werkprogramma van de Europese sociale partners voor de periode 2015-2017 dat zich toespitst op actief ouder worden; richt zich tot de sociale partners om kwesties met betrekking tot discriminatie op grond van leeftijd, volwassenenonderwijs, gezondheid en veiligheid op het werk en het combineren van werk en gezinsleven grondig aan te pakken, met het oog op de ontwikkeling van een Europees kader ter ondersteuning van de inzetbaarheid en gezondheid van alle werknemers;
58. benadrukt de behoefte aan betrouwbare statistieken over de situatie van ouderen en demografische veranderingen om doelgerichtere en effectieve strategieën voor actief ouder worden te ontwikkelen; verzoekt de Commissie te zorgen voor een uitgebreide verzameling van kwaliteitsvolle gegevens over de maatschappelijke positie van ouderen, hun gezondheid, rechten en levensstandaard;
59. wijst erop dat het stimuleren van een leeftijdsvriendelijke omgeving essentieel is om oudere werknemers en werkzoekenden te ondersteunen en inclusieve samenlevingen te bevorderen waar iedereen gelijke kansen krijgt; verheugt zich in dit verband over het gezamenlijke beheerproject van de Commissie en de WHO om de WHO-gids "Global Age-Friendly Cities" (Leeftijdvriendelijke steden in de wereld) aan te passen aan de Europese context;
60. is verheugd over de campagne "Gezond werk, voor alle leeftijden" van het Europees Agentschap voor veiligheid en gezondheid op het werk (EU-OSHA); onderstreept het belang van doeltreffende wetgeving op het gebied van gezondheid en veiligheid op het werk en stimulansen voor bedrijven om preventieve methoden te hanteren; dringt erop aan de campagne actief te richten tot alle bedrijven van klein tot groot;
61. verzoekt de lidstaten om de openbare pensioenregelingen te versterken zodat kan gerekend worden op een fatsoenlijk inkomen na pensionering;
62. is ingenomen met het initiatief van de Commissie inzake het evenwicht tussen werk en privéleven; benadrukt dat het ook voor oudere werknemers een uitdaging is een evenwicht te vinden tussen werk en privéleven, aangezien 18 % van de mannen en 22 % van de vrouwen tussen 55 en 64 jaar zorg draagt voor hulpbehoevende familieleden en de helft van de grootouders regelmatig voor de kleinkinderen zorgt; pleit ervoor dat in het verwachte initiatief inzake het evenwicht tussen werk en privéleven maatregelen worden opgenomen ter ondersteuning van informele zorgverleners, grootouders op arbeidsgeschikte leeftijd en jonge ouders;
63. verzoekt de lidstaten de ontwikkeling van gratis hoogwaardige openbare diensten te bevorderen om behoorlijke en noodzakelijke zorg en bijstand te verlenen aan kinderen, zieken en ouderen;
Seksuele geaardheid
64. merkt op dat nationale gerechtshoven en het HvJ-EU slechts een beperkt aantal zaken betreffende discriminatie op grond van seksuele geaardheid hebben behandeld;
65. herinnert eraan dat er nog steeds beperkte bescherming wordt geboden tegen discriminatie op grond van seksuele geaardheid en genderidentiteit, ondanks het feit dat de lidstaten die het verbod op discriminatie op grond van seksuele geaardheid hebben uitgebreid naar alle gebieden die zijn opgenomen in de richtlijn rassengelijkheid tussen 2010 en 2014 in aantal zijn toegenomen van 10 tot 13(29);
66. wijst er nogmaals op dat de reikwijdte van de bescherming tegen discriminatie waarop transseksuelen kunnen rekenen, in het bijzonder op het gebied van werkgelegenheid, onderwijs en gezondheidszorg, in veel lidstaten onzeker blijft; dringt aan op maatregelen om nationale wetgeving tot omzetting van de richtlijn gendergelijkheid op een doeltreffende manier ten uitvoer te leggen; wijst erop dat via dergelijke maatregelen de juridische definities kunnen worden verfijnd om ervoor te zorgen dat de bescherming voor alle transgenders geldt en niet alleen voor wie een geslachtsverandering ondergaat of heeft ondergaan(30);
67. maakt er zich zorgen over dat mensen zich weinig bewust zijn van hun rechten op het gebied van discriminatie en van het bestaan van instanties en organisaties die steun bieden aan slachtoffers van discriminatie, al is dit bewustzijn groter onder LGBTI‑personen; is van mening dat nationale, regionale en lokale autoriteiten samen met alle organisaties van belanghebbende partijen de activiteiten om het bewustzijn bij slachtoffers, werkgevers en andere groepen te vergroten naar een hoger niveau moeten tillen; wijst erop dat nationale LGBTI-organisaties belangrijke partners zijn bij die inspanningen;
68. verzoekt de Commissie en de lidstaten de wederzijdse erkenning van de partnerschapsstatus, huwelijksvermogensstelsels en ouderschapsrechten te waarborgen; verzoekt de Commissie en de lidstaten rekening te houden met de specifieke discriminatie waarmee interseksuelen te maken krijgen op de arbeidsmarkt, en wetten en praktijken te herzien om discriminatie van interseksuelen te voorkomen;
Horizontale aspecten en aanbevelingen
69. uit zijn bezorgdheid over het gebrek aan juridische duidelijkheid en rechtszekerheid over meervoudige discriminatie, vaak als gevolg van de uiteenlopende en versnipperde regels en normen die in de verschillende lidstaten worden gehanteerd; wijst op het belangrijke werk dat het Europees netwerk van organen voor de bevordering van gelijke behandeling (Equinet) heeft verricht bij het helpen opstellen van gemeenschappelijke normen, en is van mening dat dit werk naar behoren moet worden ondersteund;
70. betreurt dat in Richtlijn 2000/78/EG geen specifieke bepalingen zijn opgenomen over meervoudige discriminatie, hoewel er in de richtlijn tenminste wel op wordt gewezen dat vrouwen daar dikwijls het slachtoffer van zijn, en stelt bovendien vast dat de combinatie van twee of meer vormen van discriminatie problemen kan opleveren vanwege uiteenlopende beschermingsniveaus die voor de verschillende vormen worden gewaarborgd; verzoekt de lidstaten en de Commissie alle vormen van meervoudige discriminatie te bestrijden en de toepassing te verzekeren van het beginsel van non-discriminatie en gelijke behandeling op de arbeidsmarkt en bij de toegang ertoe; pleit ervoor dat nationale, regionale en plaatselijke autoriteiten, wetshandhavingsinstanties, met inbegrip van arbeidsinspecteurs, nationale organen voor de bevordering van gelijke behandeling en organisaties uit het maatschappelijk middenveld beter toezicht houden op het intersectionele karakter van motiveringen op grond van geslacht en op andere gronden, zowel in gevallen van discriminatie als in gewoonten en gebruiken;
71. wijst erop dat een gebrek aan objectieve, vergelijkbare en uitgesplitste gegevens inzake gelijkheid met betrekking tot gevallen van discriminatie en ongelijke behandeling het moeilijker maakt om het bestaan van discriminatie, in het bijzonder indirecte discriminatie, te bewijzen; wijst erop dat artikel 10 van Richtlijn 2000/78/EG een aanpassing en omkering van de bewijslast toelaat in het geval van feiten die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden; verzoekt de Commissie en de lidstaten om op een nauwkeurige, systematische manier gegevens inzake gelijkheid te verzamelen binnen het toepassingsgebied van de richtlijn en hierbij de sociale partners, nationale organen voor de bevordering van gelijke behandeling en nationale rechtbanken te betrekken;
72. dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om – onder meer in het kader van hun nationale verslaglegging en het jaarlijks gezamenlijk verslag over sociale bescherming en sociale inclusie – geharmoniseerde en homogene statistieken uit te werken, gericht op het dichten van lacunes op het gebied van de verzameling van gegevens inzake gendergelijkheid; verzoekt de Commissie initiatieven te nemen ter bevordering van een dergelijke verzameling van gegevens, door middel van een aanbeveling aan de lidstaten en door Eurostat op te dragen raadplegingen te organiseren met de bedoeling om de uitsplitsing van gegevens naar alle gronden van discriminatie te integreren in de indicatoren die worden gehanteerd in het Europees Sociaal Onderzoek, teneinde op te treden en praktische maatregelen te treffen tegen alle vormen van discriminatie met betrekking tot aanwervingen en de arbeidsmarkt;
73. pleit ervoor dat de lidstaten bij het verzamelen van statistische gegevens over werkgelegenheid optionele vragen opnemen in een enquête over arbeid om mogelijke gevallen van discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of levensovertuiging, handicap, leeftijd en seksuele geaardheid aan het licht te brengen;
74. onderstreept dat in het wetgevingsproces op alle niveaus rekening moet worden gehouden met de administratieve lasten voor micro-, kleine en middelgrote ondernemingen en dat geplande maatregelen aan een evenredigheidstoets moeten worden onderworpen;
75. merkt op dat de nationale organen voor de bevordering van gelijke behandeling een belangrijke rol kunnen spelen in de tenuitvoerlegging van de richtlijn gelijke behandeling in arbeid en beroep, door een bijdrage te leveren aan bewustmaking en gegevensverzameling, samen te werken met de sociale partners en andere belanghebbenden, aandacht te besteden aan onderrapportage en het voortouw te nemen om het voor slachtoffers van discriminatie eenvoudiger en makkelijker te maken klacht in te dienen; dringt erop aan de rol van de nationale organen voor de bevordering van gelijke behandeling te vergroten, hun onpartijdigheid te waarborgen, hun activiteiten te ontwikkelen en hun capaciteiten te versterken, onder meer door voldoende middelen beschikbaar te stellen;
76. verzoekt de lidstaten om in het kader van hun arbeidsbeleid meer inspanningen te verrichten om gevolg te geven aan het beginsel van gelijkheid tussen mannen en vrouwen; dringt aan op een actief gebruik van genderbudgettering, onder meer via de bevordering van een uitwisseling van beste praktijken door de Commissie, en op maatregelen om de werkgelegenheid voor vrouwen op eerlijke gronden te stimuleren, zonder onzekere vormen van arbeid, met een goed evenwicht tussen werk en privéleven en volgens het concept "een leven lang leren", alsook op maatregelen om de loon- en pensioenkloof te verkleinen en, in het algemeen, de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt te verbeteren;
77. verzoekt de lidstaten genderneutrale beroepsclassificaties en functiewaarderingssystemen te ontwikkelen als essentiële instrumenten ter bevordering van gendergelijkheid;
78. wijst erop dat beleidsmaatregelen inzake gelijke behandeling doelgericht moeten inspelen op de kwestie van genderstereotypering wat beroepen en rollen betreft;
79. benadrukt dat de sociale partners een cruciale rol te vervullen hebben om werknemers en werkgevers van informatie te voorzien en om de strijd tegen discriminatie onder hun aandacht te brengen;
80. meent dat meer aandacht nodig is voor het tegen elkaar afwegen van strijdige rechten, zoals vrijheid van godsdienst en levensovertuiging enerzijds en vrijheid van meningsuiting anderzijds, bij gevallen van intimidatie op dergelijke gronden;
81. verzoekt de lidstaten de nationale arbeidsinspectiediensten uit te bouwen en te versterken door de voorwaarden te creëren en de financiële en personele middelen beschikbaar te stellen, teneinde deze diensten in staat te stellen daadwerkelijk aanwezig te blijven op het terrein om onzeker en ongereguleerd werk te bestrijden en een einde te maken aan arbeids- en loondiscriminatie, met name vanuit het oogpunt van gelijkheid tussen mannen en vrouwen;
82. verzoekt de Commissie en de lidstaten te zorgen voor een betere verzoening van werk en privéleven door middel van concrete maatregelen, bijvoorbeeld door nieuwe voorstellen in te dienen met betrekking tot moederschapsverlof, zodat het recht van vrouwen om na hun zwangerschap en moederschaps- of ouderschapsverlof terug aan het werk te gaan en hun recht op effectieve bescherming van de gezondheid en veiligheid op de werkplek worden gewaarborgd, hun moederschapsuitkeringen worden verzekerd, en maatregelen worden getroffen om het onrechtmatig ontslag van werknemers tijdens de zwangerschap te voorkomen enz., alsook met betrekking tot de richtlijn inzake zorgverlof en een betere wetgeving inzake vaderschapsverlof;
83. merkt op dat de toegang tot de rechter in veel discriminatiegevallen beperkt is; benadrukt het belang van toegang tot informatie voor slachtoffers van discriminatie; acht het noodzakelijk dat de lidstaten de nodige stappen nemen om ervoor te zorgen dat organen voor de bevordering van gelijke behandeling en geschikte bemiddelaars in alle fasen van de juridische procedure redelijke, beschikbare en toegankelijke diensten voor juridisch advies en juridische bijstand verlenen aan de slachtoffers, met inbegrip van vertrouwelijke en individuele begeleiding en emotionele, persoonlijke en morele steun; verzoekt de lidstaten bovendien te strijden tegen intimidatie en geweld op de werkplek, die de waardigheid van een persoon schenden en/of een kwetsend klimaat creëren op het werk;
84. is van mening dat de klachtenmechanismen moeten worden verbeterd op nationaal niveau door de nationale organen voor de bevordering van gelijke behandeling te versterken, teneinde de toegang tot gerechtelijke en buitengerechtelijke mechanismen te vergemakkelijken, en door het vertrouwen in de autoriteiten te versterken, rechtsbijstand te verlenen, juridisch advies en juridische bijstand aan te bieden en de vaak lange en ingewikkelde gerechtelijke procedures te vereenvoudigen; spoort de lidstaten aan platforms in het leven te roepen waarop mensen met hun klachten terechtkunnen en die gratis bijstand bieden bij juridische vervolging in gevallen van discriminatie en intimidatie op de werkplek;
85. dringt erop aan dat er met betrekking tot gevallen van discriminatie en/of pesterijen en/of stalking op het werk regels worden aangenomen ter bescherming van klokkenluiders en hun persoonlijke levenssfeer;
86. herinnert eraan dat het in sommige gevallen nog steeds problematisch is rechtszaken aan te spannen en adequate vertegenwoordiging te waarborgen, en spoort de lidstaten aan manieren te zoeken om slachtoffers in dit opzicht te helpen, onder meer door vrijstellingen en kortingen aan te bieden met betrekking tot de griffierechten, door te voorzien in juridische bijstand en ondersteuning door gespecialiseerde ngo's, en door wettelijke compensatie en adequate vertegenwoordiging te waarborgen; onderstreept het belang van de juridische bevoegdheid van ngo's met een rechtmatig belang in relevante gerechtelijke en/of administratieve procedures;
87. is ingenomen met het feit dat de sancties waarin wordt voorzien in de antidiscriminatiewetgeving van de lidstaten over het algemeen in overeenstemming zijn met de richtlijn gelijke behandeling in arbeid en beroep; benadrukt tevens de belangrijke rol van gespecialiseerde overheidsinstanties voor de strijd tegen discriminatie bij het oplossen van problemen op het gebied van sancties en beroepsmogelijkheden; is echter bezorgd over de neiging van nationale rechtbanken om wat betreft de toegekende compensatieniveaus en -bedragen sancties uit de lagere schaal van de wetgeving toe te passen(31); benadrukt dat de Commissie nauwlettend moet toezien op de voor het opleggen van sancties en gebruikmaking van beroepsmogelijkheden geldende regels in de lidstaten, om te waarborgen dat de nationale wetgeving zich niet beperkt tot louter symbolische straffen of slechts een waarschuwing geeft in gevallen van discriminatie, zoals het Europees Hof van Justitie heeft geconstateerd;
88. uit zijn bezorgdheid over de lage arbeidsparticipatie van mensen uit de Romagemeenschap; wijst erop dat de rol van ngo's die zich inzetten voor deze etnische minderheid moet worden versterkt om Roma aan te sporen deel te nemen aan de arbeidsmarkt; onderstreept bovendien dat ngo's een belangrijke rol vervullen door Roma te informeren over hun rechten of hen bij te staan bij het melden van discriminatie, hetgeen uiteindelijk van pas zal komen voor een betere gegevensverzameling;
89. verzoekt de lidstaten gebruik te maken van de mogelijkheid die de richtlijn biedt om in het geval van groepen die te kampen hebben met ernstige en structurele discriminatie, zoals de Roma, maatregelen voor positieve discriminatie te nemen;
90. toont zich verheugd dat de overgrote meerderheid van de lidstaten enige vorm van positieve discriminatie in het kader van de richtlijn heeft overwogen;
91. benadrukt dat het noodzakelijk is de relevante arresten van het HvJ-EU te verspreiden en uitspraken uit te wisselen van nationale gerechtshoven die in overeenstemming zijn met de jurisprudentie van het HvJ-EU en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens met betrekking tot de bepalingen van de richtlijn voor gelijke behandeling in arbeid en beroep;
92. benadrukt dat het van belang is te zorgen voor ondersteuning van informele zorgverleners die professionele en zorgverantwoordelijkheden combineren (bijv. flexibele werkuren, respijtzorg), zodat deze zorgverleners (meestal vrouwen) zorg kunnen verlenen en een grote bijdrage kunnen leveren aan hun familie en de maatschappij, zonder voor die bijdrage nu noch later te worden gestraft;
93. acht het noodzakelijk dat passende opleiding wordt gegeven aan werknemers van nationale, regionale en lokale autoriteiten, wetshandhavingsinstanties en arbeidsinspecties; is van mening dat voor alle betrokken partijen – zoals rechters, aanklagers, justitieel personeel, advocaten en speurders, politieagenten en gevangenismedewerkers – opleidingen inzake antidiscriminatiewetgeving in het arbeidsrecht en de jurisprudentie van vitaal belang zijn, samen met opleidingen over cultureel inzicht en onbewuste vooroordelen;
94. acht het noodzakelijk dat de Commissie aan particuliere ondernemingen, met inbegrip van kmo's en microbedrijven, modelkaders verschaft voor gelijkheid en diversiteit die ze vervolgens kunnen navolgen en aanpassen aan hun behoeften; verzoekt de belanghebbenden in de bedrijfswereld om meer te doen dan enkel beloften maken in verband met het eerbiedigen van gelijkheid en diversiteit, door onder meer op jaarlijkse basis verslag uit te brengen over hun initiatieven ter zake, waarbij ze indien gewenst de hulp kunnen inroepen van organen voor de bevordering van gelijke behandeling;
95. verzoekt werkgevers om een niet-discriminerende werkomgeving te creëren voor hun werknemers door de bestaande antidiscriminatierichtlijnen na te leven en ten uitvoer te leggen op basis van het beginsel van gelijke behandeling ongeacht geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of levensovertuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid; verzoekt de Commissie toe te zien op de uitvoering van de hiermee verband houdende maatregelen;
96. wijst nogmaals op de belangrijke rol van de sociale partners, ngo's en het maatschappelijk middenveld bij het bieden van hulp aan slachtoffers en benadrukt dat slachtoffers van discriminatie vaak eerder zijn geneigd om naar hen toe te stappen dan naar andere actoren; pleit daarom voor het bieden van ondersteuning via organisaties uit het maatschappelijk middenveld die actief zijn op dit gebied;
97. dringt aan op mensenrechteneducatie en burgerschapsvorming, waardoor het bewustzijn en de aanvaarding van diversiteit worden bevorderd en waarmee wordt geprobeerd een inclusieve omgeving tot stand te brengen door aan te sporen tot een herdefiniëring van normen en tot het uitbannen van beledigende benamingen;
98. verzoekt de Commissie en de lidstaten het onderricht in burgerschapsvorming en mensenrechten in het lager en middelbaar onderwijs te steunen;
99. acht het noodzakelijk dat de Commissie een Europees kader vaststelt voor nationale strategieën ter bestrijding van antisemitisme, islamofobie en andere vormen van racisme;
100. spoort de lidstaten aan geschikte regelingen te treffen voor de re-integratie op de arbeidsmarkt van gevangenen die hun straf hebben uitgezeten;
101. verzoekt de Commissie en de lidstaten om voor de betrokken partijen, waaronder organisaties uit het maatschappelijk middenveld en organen voor de bevordering van gelijke behandeling, de toegang tot financiering voor bewustmakings- en voorlichtingscampagnes over discriminatie op de arbeidsmarkt te faciliteren; roept de particuliere sector op het zijne bij te dragen aan de totstandbrenging van een discriminatievrije werkomgeving;
102. verzoekt de lidstaten een uitwisseling van beste praktijken inzake de bestrijding van discriminatie op het werk tot stand te helpen brengen;
103. verzoekt de organisaties van sociale partners om intern te werken aan het bewustzijn over ongelijkheid op het werk en met voorstellen te komen om problemen ter sprake te brengen op het niveau van de organisatie/het bedrijf, bij sectorale collectieve onderhandelingen, tijdens opleidingen en campagnes voor leden en werknemers;
104. verzoekt de lidstaten en de Commissie om de sociale partners (vakbonden en werkgevers) en het maatschappelijk middenveld, met inbegrip van organen voor de bevordering van gelijke behandeling, te betrekken bij de effectieve toepassing van gelijkheid in arbeid en beroep, met het oog op de bevordering van gelijke behandeling; verzoekt tevens de lidstaten om de sociale dialoog en de uitwisseling van ervaringen en beste praktijken te verbeteren;
o o o
105. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
EPRS, "The Employment Equality Directive – Evaluation of its implementation" (De richtlijn voor gelijke behandeling in arbeid en beroep – Evaluatie van de tenuitvoerlegging).
Europees Parlement, beleidsondersteunende afdeling A: Economische Zaken en Wetenschapsbeleid, "Reasonable Accommodation and Sheltered Workshops for People with Disabilities: Costs and Returns of Investments" (Redelijke aanpassingen en sociale werkplaatsen voor personen met een handicap: kosten en rendement op investeringen).
Algemene opmerking nr. 2 (2014) met betrekking tot artikel 9: toegankelijkheid https://documentsddsny.un.org/doc/UNDOC/GEN/G14/033/13/PDF/G1403313.pdf?OpenElement
Werkdocument van de diensten van de Commissie "Annexes to the Joint Report on the application of the Racial Equality Directive (2000/43/EC) and the Employment Equality Directive (2000/78/EC)" (SWD(2014)0005).
Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (2015), "Protection against discrimination on grounds of sexual orientation, gender identity and sex characteristics in the European Union: Comparative legal analysis" (Bescherming tegen discriminatie op grond van seksuele geaardheid, genderidentiteit en geslachtskenmerken in de EU: vergelijkende juridische analyse).