Overeenkomst betreffende een gemeenschappelijke luchtvaartruimte tussen de EU en Georgië (toetreding van Kroatië) ***
243k
60k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 28 april 2016 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie en haar lidstaten, van een protocol tot wijziging van de Overeenkomst betreffende een gemeenschappelijke luchtvaartruimte tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Georgië, anderzijds, teneinde rekening te houden met de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie (12227/2014 – C8-0035/2015 – 2014/0134(NLE))
– gezien het ontwerp van besluit van de Raad (12227/2014),
– gezien het ontwerpprotocol (12226/2014),
– gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens de artikelen 100, lid 2, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0035/2015),
– gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,
– gezien de aanbeveling van de Commissie vervoer en toerisme (A8-0128/2016),
1. hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het protocol;
2. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten en de regering van de Republiek Georgië.
Euromediterrane luchtvaartovereenkomst tussen de EU en Israël (toetreding van Kroatië) ***
243k
59k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 28 april 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie en haar lidstaten, van een Protocol tot wijziging van de Euromediterrane luchtvaartovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de regering van de Staat Israël, anderzijds, teneinde rekening te houden met de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie (12265/2014 – C8-0102/2015 – 2014/0187(NLE))
– gezien het ontwerp van besluit van de Raad (12265/2014),
– gezien het ontwerpprotocol (12264/2014),
– gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 100, lid 2, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0102/2015),
– gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,
– gezien de aanbeveling van de Commissie vervoer en toerisme (A8-0129/2016),
1. hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het Protocol;
2. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de staat Israël.
Overeenkomst inzake wederzijdse bijstand en samenwerking tussen de douaneadministraties (toetreding van Kroatië) *
243k
59k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 28 april 2016 over een aanbeveling voor een besluit van de Raad betreffende de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Overeenkomst van 18 december 1997, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie inzake wederzijdse bijstand en samenwerking tussen douaneadministraties (COM(2015)0556 – C8-0376/2015 – 2015/0261(NLE))
– gezien de aanbeveling van de Commissie aan de Raad (COM(2015)0556),
– gezien artikel 3, leden 4 en 5, van de Akte van Toetreding van Kroatië, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0376/2015),
– gezien artikel 59 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A8‑0054/2016),
1. hecht zijn goedkeuring aan de aanbeveling van de Commissie;
2. verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;
3. wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;
4. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.
Verzoek om opheffing van de immuniteit van Bolesław G. Piecha
252k
67k
Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2016 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Bolesław G. Piecha (2015/2339(IMM))
– gezien het verzoek om opheffing van de immuniteit van Bolesław G. Piecha, dat op 29 oktober 2015 door de procureur-generaal van de Republiek Polen werd ingediend in verband met een door de Poolse inspecteur-generaal voor het wegvervoer (Główny Inspektor Transportu Drogowego) ingestelde procedure (Zaak nr. CAN-PST-SCW.7421.653220.2014.13.A.0475), van de ontvangst waarvan op 23 november 2015 ter plenaire vergadering kennis werd gegeven,
– gezien het feit dat Bolesław G. Piecha afstand heeft gedaan van zijn recht te worden gehoord, overeenkomstig artikel 9, lid 5, van zijn Reglement,
– gezien artikel 9 van Protocol Nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, en artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,
– gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 mei 1964, 10 juli 1986, 15 en 21 oktober 2008, 19 maart 2010, 6 september 2011 en 17 januari 2013(1),
– gezien de artikelen 105, lid 2, en 108 van de grondwet van de Republiek Polen en de artikelen 7b, lid 1, en 7c, lid 1, van de Poolse wet van 9 mei 1996 betreffende de uitvoering van het mandaat van parlementslid of senator,
– gezien artikel 5, lid 2, artikel 6, lid 1, en artikel 9 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0152/2016),
A. overwegende dat de procureur-generaal van de Republiek Polen een verzoek heeft doorgezonden van de Poolse inspecteur-generaal voor het wegvervoer om opheffing van de immuniteit van Bolesław G. Piecha, lid van het Europees Parlement, wegens het strafbare feit bedoeld in artikel 92a van het wetboek van overtredingen van 20 mei 1971 juncto artikel 20, lid 1, van de wegenverkeerswet van 20 juni 1997, dat het hier concreet gaat om overschrijding van de maximumsnelheid binnen de bebouwde kom;
B. overwegende dat in artikel 9 van Protocol Nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie bepaald is dat de leden van het Europees Parlement op hun eigen grondgebied dezelfde immuniteiten genieten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend;
C. overwegende dat ingevolge de artikelen 105, lid 2, en 108 van de grondwet van de Republiek Polen leden van het parlement of van de senaat tijdens de parlementaire zittingsperiode niet strafrechtelijk ter verantwoording kunnen worden geroepen zonder voorafgaande toestemming van de Sejm respectievelijk de senaat;
D. overwegende dat het dus aan het Europees Parlement is om te beslissen of de immuniteit van Bolesław G. Piecha al dan niet dient te worden opgeheven;
E. overwegende dat het feit heeft plaatsgevonden voordat Bolesław G. Piecha lid werd van het Europees Parlement; overwegende dat de overtreding werd begaan toen Bolesław G. Piecha nog lid was van de Poolse senaat; overwegende dat deze vertreding dus geen rechtstreeks verband houdt met de uitoefening door Bolesław G. Piecha van zijn taken als lid van het Europees Parlement;
F. overwegende dat Bolesław G. Piecha het inspectoraat-generaal voor het wegvervoer in antwoord op het door de inspecteur van die inspectie toegezonden proces-verbaal heeft doen weten de boete voor de in artikel 92a van voornoemd wetboek bedoelde overtreding te zullen betalen; overwegende dat daarom weinig aannemelijk is dat hier sprake zou zijn van fumus persecutionis, d.w.z. een voldoende ernstig en precies vermoeden dat de zaak aanhangig is gemaakt met de bedoeling het lid politieke schade toe te brengen;
1. besluit de immuniteit van Bolesław G. Piecha op te heffen;
2. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de bevoegde autoriteit van de Republiek Polen en aan Bolesław G. Piecha.
Arrest van het Hof van Justitie van 12 mei 1964, Wagner/Fohrmann en Krier, 101/63, ECLI:EU:C:1964:28; arrest van het Hof van Justitie van 10 juli 1986, Wybot/Faure e.a., 149/85, ECLI:EU:C:1986:310; arrest van het Gerecht van 15 oktober 2008, Mote/Parlement, T-345/05, ECLI:EU:T:2008:440; arrest van het Hof van Justitie van 21 oktober 2008, Marra/De Gregorio en Clemente, C-200/07 en C-201/07, ECLI:EU:C:2008:579; arrest van het Gerecht van 19 maart 2010, Gollnisch/Parlement, T-42/06, ECLI:EU:T:2010:102; arrest van het Hof van Justitie van 6 september 2011, Patriciello, C-163/10, ECLI: EU:C:2011:543; arrest van het Gerecht van 17 januari 2013, Gollnisch/Parlement, T-346/11 en T-347/11, ECLI:EU:T:2013:23.
Het veiligstellen van de belangen van het kind in de gehele EU op basis van verzoekschriften die gericht zijn aan het Europees Parlement
173k
72k
Resolutie van het Europees Parlement van 28 april 2016 over het veiligstellen van de belangen van het kind in de gehele EU op basis van verzoekschriften die gericht zijn aan het Europees Parlement (2016/2575(RSP))
– gezien artikel 228 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),
– gezien artikel 81, lid 3 VEU,
– gezien het Europese Handvest van de grondrechten, met name artikel 24,
– gezien de artikelen 8 en 20 van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind, of the Child, waarin regeringen gewezen worden op hun verplichting de identiteit van een kind te beschermen wat ook de familiebetrekkingen omvat,
– gelet op het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen, met name artikel 37 (b),
– gezien het gezien het Verdrag van 29 mei 1993 inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie,
– gezien Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000(1) (Brussel IIbis).
– gezien de EU-Agenda voor de rechten van het kind (COM(2011)0060),
– gezien de richtsnoeren in de discussienota voor het 9e Europees Forum over de rechten van het kind,
– gezien de door het Bureau grondrechten in kaart gebrachte kinderbeschermingsstelsels,
– gezien de talloze verzoekschriften over de handelwijze van kinderwelzijnsinstanties en de bescherming van de rechten van kinderen, ouderlijk gezag, kinderontvoering en kinderzorg die de Commissie verzoekschriften sinds jaar en dag vanuit verschillende lidstaten ontvangt en de aanbevelingen in haar verslagen over fact-findingbezoeken aan Duitsland (23-24 november 2011)(Jugendamt), Denemarken (20-21 juni 2013)(sociale diensten) en het Verenigd Koninkrijk (5-6 november 2015)(niet-consensuele adopties),
– gezien de rol en de activiteiten van de bemiddelaar van het Europees Parlement voor grensoverschrijdende ontvoeringen van kinderen,
– gezien artikel 216, lid 2, van zijn Reglement,
A. overwegende dat het belang van het kind voorop moet staan bij alle beslissingen op elk niveau in verband met kwesties rond kinderzorg;
B. overwegende dat de EU maatregelen kan nemen met betrekking tot familierecht met grensoverschrijdende implicaties (artikel 81, lid 3 VWEU), ook op gebied van adoptie;
C. overwegende dat de toegenomen mobiliteit binnen de EU gezorgd heeft voor steeds meer grensoverschrijdende kinderbeschermingskwesties waarbij ontneming van het gezagsrecht aan de orde is;
D. overwegende dat problemen rond het gezagsrecht over een kind een beduidende invloed hebben in het leven van ieder die daarmee te maken heeft en op de samenleving als geheel, en dat de Brussel IIbis-verordening niet vrij is van lacunes en de ophanden zijnde herziening daarvan een goede gelegenheid biedt voor aanvulling van de bepalingen ervan;
E. overwegende dat de uitoefening van een grondrecht als het vrije verkeers- en verblijfsrecht geen grotere bedreiging mag vormen voor het recht van een kind op leven in een gezin;
F. overwegende dat kinderen wier ouders gebruik maken van hun recht van vrij verkeer het recht hebben om een reguliere persoonlijke relatie en direct contact te onderhouden met hun ouders tenzij dat tegen hun belang ingaat, overeenkomstig artikel 24 van het Handvest van de grondrechten;
1. herinnert eraan dat het grote aantal verzoekschriften over zaken in verband met kinderen erop wijst dat er een belangrijk probleem is met de uitvoering van de Brussel IIbis-verordening ;
2. is van mening dat alle beschermingssystemen voor kinderen transnationale en grensoverschrijdende regelingen moeten omvatten met het oog op de specifieke problematiek rond grensoverschrijdende conflicten;
Kinderbescherming en rechterlijke samenwerking binnen de EU
3. vraagt de lidstaten een volg- en evaluatiesysteem in te voeren (met de nodige sociaal-economische en naar nationaliteit opgesplitste statistieken) binnen een nationaal coördinerend kader voor grensoverschrijdende zaken waarbij kinderen zijn betrokken; acht het aan te bevelen dat de Commissie de overdracht van informatie tussen de betrokken nationale instanties zal coördineren;
4. vraagt de Raad om verslag uit te brengen over de specifieke acties die de lidstaten ondernemen om synergiën tot stand te brengen tussen de 28 nationale systemen voor kinderbescherming;
5. dringt aan op een duidelijke definitie van ‘gewone verblijfplaats’ in de herziene Brussel IIbis-verordening;
6. onderstreept dat de nationale autoriteiten ingevolge de Brussel IIbis-verordening verplicht zijn tot erkenning en uitvoering van rechterlijke beslissingen die in een andere lidstaat worden gegeven in zaken waarbij kinderen betrokken zijn; vraagt de lidstaten om de samenwerking tussen hun rechterlijke instanties in zaken waarbij kinderen betrokken zijn te verruimen en te verbeteren;
7. vraagt de Commissie en de lidstaten om de oprichting mede te financieren en te bevorderen van een platform voor bijstandverlening bij familierechtelijke procedures aan niet-nationale EU-burgers en voor een centrale Europese hulplijn voor zaken van kinderontvoering of -misbruik, alsook voor begeleiding bij zorg- en adoptieprocedures;
8. vraagt de Commissie te zorgen voor een duidelijke en eenvoudig toegankelijke gids met praktische informatie voor de burgers over de institutionele regelingen inzake bescherming van kinderen, met name voor wat betreft de adoptie of uithuisplaatsing zonder ouderlijke toestemming en de rechten van ouders in de verschillende lidstaten;
Rol van sociale diensten bij de kinderbescherming
9. vraagt de lidstaten om een preventieve benadering te kiezen en te zorgen voor adequaat en afdoende gefinancierd beleid waardoor kinderzorgprocedures waar mogelijk worden vermeden, dankzij vroegtijdige waarschuwing en monitoring en adequate steun voor gezinnen als eerstelijns zorgaanbieders, met name binnen kwetsbare gemeenschappen waar het gevaar van sociale uitsluiting reëel is;
10. onderstreept dat budgettaire bezuinigingsmaatregelen niet in de weg mogen staan aan een deugdelijke beoordeling van individuele gevallen in familierechtelijke kwesties, met name waar het gaat om de kwaliteit van sociale diensten;
11. vraagt de Commissie en de lidstaten te voorzien in gespecialiseerde onderwijs- en opleidingsstelsels voor sociaal werkers en alle andere beroepsgroepen die zich bezighouden met grensoverschrijdende zaken waarbij een kind betrokken is;
12. vraagt de betrokken instanties in een lidstaat die in het kader van een adoptie-onderzoek maatschappelijk werkers naar een andere lidstaat willen sturen, de autoriteiten van die lidstaat ervan op de hoogte te stellen dat er onderzoek zal worden gedaan;
Kinderrechtelijke procedures
13. vraagt de lidstaten gespecialiseerde kamers in te stellen bij familierechtbanken of grensoverschrijdende bemiddelingsorganen, die zich met grensoverschrijdende kinderrechtelijke zaken moeten bezighouden; onderstreept dat goede observatie van de ontwikkelingen na de rechterlijke uitspraak zeer belangrijk is, ook in de gevallen waarin het contact met de ouders bewaard blijft;
14. verzoekt de lidstaten om systematisch de bepalingen van het Verdrag van Wenen van 1963 toe te passen en ervoor te zorgen dat ambassades en consulaten vanaf het begin van de procedure zijn geïnformeerd van alle kinderrechtelijke procedures rond personen van hun nationaliteit en volledige toegang krijgen tot de relevante documenten; doet voorts de suggestie dat consulaire instanties wordt toegestaan elke stage van die procedures bij te wonen;
15. vraagt de lidstaten om ouders van een regelmatig bezoekrecht te verzekeren, behalve wanneer dat schadelijk zou zijn voor het belang van het kind, en ouders de mogelijkheid te geven om bij die bezoeken hun moedertaal met hun kinderen te spreken;
16. raadt de lidstaten aan om ouders van meet af aan en in elke fase van een kinderrechtelijke procedure volledig en duidelijk te informeren omtrent de procedure en de mogelijke consequenties daarvan; vraagt hen de ouders te informeren omtrent de regels inzake rechtsbijstand, bijvoorbeeld door hun een lijst te geven van tweetalige gespecialiseerde advocaten en tolkdiensten aan te bieden, zodat ouders niet ergens mee instemmen zonder de implicaties van hun toezeggingen helemaal te begrijpen; beveelt eveneens aan dat adequate steun wordt geboden aan ouders die leesproblemen hebben;
17. pleit voor invoering van minimumnormen voor het horen van kinderen in nationale civielrechtelijke procedures overeenkomstig artikel 24 van het Handvest van de grondrechten;
18. pleit voor aparte hoorzittingen voor ouders en kinderen voor een rechter, een deskundige of een sociaal werker, om te vermijden dat een kind wordt beïnvloed of in een loyaliteitsconflict raakt;
19. pleit voor vaststelling van een minimumdrempel voor de duur van de respectieve fasen van een grensoverschrijdende kinderrechtelijke procedure, zodat familieleden van het kind tijd hebben om zich te melden en een verzoek kunnen indienen om het kind te adopteren, of de ouders hun problemen kunnen oplossen en duurzame alternatieven kunnen voorstellen voordat er een definitieve beslissing over de adoptie wordt genomen; meent dat er een deugdelijke herevaluatie van de situatie binnen het biologische gezin moet plaatsvinden voordat er een permanente oplossing, zoals adoptie, wordt gekozen;
20. vraagt de lidstaten om ouders die lijden aan alcohol- of drugsverslaving redelijke tijd te laten en werkelijke gelegenheid te geven om zich te herstellen voordat de rechter een definitieve beslissing neemt over adoptie van hun kind;
21. roept de Commissie op om de aanbevelingen van alle betrokken instanties op nationaal en Europees niveau over grensoverschrijdende bemiddeling ter harte te nemen;
Plaatsing en adoptie van het kind
22. constateert dat er in de EU geen mechanisme bestaat voor automatische erkenning van binnenlandse adoptiebeschikkingen die in andere lidstaten zijn getroffen; vraagt de lidstaten en de Commissie om regels uit te vaardigen voor de erkenning van binnenlandse adoptie, rekening houdend met het belang van het kind en met inachtneming van het non-discriminatiebeginsel;
23. verzoekt de lidstaten die nog geen partij zijn bij het Verdrag van Den Haag van 1993, tot dit verdrag toe te treden, aangezien dit zou waarborgen dat voor alle kinderen dezelfde normen worden toegepast en zou helpen vermijden dat er een parallel systeem met minder garanties ontstaat; vraagt de lidstaten omslachtige bureaucratie te vermijden bij procedures voor erkenning van internationale adopties die reeds in een andere EU-lidstaat zijn erkend;
24. acht het belangrijk dat bij elke voogdij- of adoptieregeling het kind een plaatsing wordt geboden die hem de meeste mogelijkheden biedt om banden met zijn culturele achtergrond te onderhouden en zijn moedertaal te leren en te spreken; vraagt de instanties in van de lidstaten die bemoeienis hebben met kinderzorgprocedures om al het mogelijke te doen om zussen en broers niet te scheiden;
25. vraagt de lidstaten om bijzondere aandacht en steun te geven aan ouders, met name moeders, die zelf, als kind of als volwassene, te lijden hebben gehad onder huiselijk geweld, om te zorgen dat zij niet nogmaals slachtoffer worden door de automatische ontneming van het gezagsrecht over hun kinderen;
Grensoverschrijdende kinderontvoering door een ouder
26. vraagt de Commissie de resultaten openbaar te maken die zijn behaald bij het bevorderen van grensoverschrijdende samenwerking in kinderontvoeringszaken, die zij in de EU-Agenda voor de rechten van het kind tot prioriteit heeft verklaard;
27. vraagt de Raad om verslag uit te brengen van de behaalde resultaten bij het opzetten van alarmeringssystemen bij kinderontvoeringen met grensoverschrijdende aspecten, en de desbetreffende samenwerkingsakkoorden voor gevallen van grensoverschrijdende kinderontvoering af te sluiten aan de hand van de richtsnoeren van de Commissie;
o o o
28. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, en aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 28 april 2016 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Spoorwegbureau van de Europese Unie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 881/2004 (10578/1/2015 – C8-0415/2015 – 2013/0014(COD))
– gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (10578/1/2015 – C8-0415/2015),
– gezien de gemotiveerde adviezen die in het kader van protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid zijn uitgebracht door het Litouwse parlement, de Roemeense Senaat en de Zweedse Rijksdag, en waarin wordt gesteld dat het ontwerp van wetgevingshandeling niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel,
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 11 juli 2013(1),
– gezien het advies van het Comité van de Regio’s van 8 oktober 2013(2),
– gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(3) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0027),
– gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 76 van zijn Reglement,
– gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie vervoer en toerisme (A8-0073/2016),
1. hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;
2. neemt kennis van de verklaringen van de Commissie die als bijlage bij onderhavige resolutie zijn gevoegd;
3. constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;
4. stelt voor om naar de handeling te verwijzen als 'de verordening Zīle-Matīss betreffende het Spoorwegbureau van de Europese Unie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 881/2004'(4);
5. verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;
6. verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;
7. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE
Verklaring van de Commissie betreffende de raad van bestuur van het Europees Spoorwegbureau (ESB) en de procedure tot aanstelling en ontslag van de uitvoerend directeur
De Commissie betreurt het dat de tekst van de nieuwe verordening inzake het Europees Spoorwegbureau waarover overeenstemming is bereikt, in tegenstelling tot het oorspronkelijke voorstel van de Commissie, afwijkt van de in 2012 door het Europees Parlement, de Raad en de Commissie goedgekeurde gemeenschappelijke aanpak voor gedecentraliseerde EU-agentschappen. De afwijkingen hebben betrekking op het aantal vertegenwoordigers van de Commissie in de raad van bestuur en de procedure voor de aanstelling en het ontslag van de uitvoerend directeur. De Commissie benadrukt dat de aanstelling van een lid van de raad van bestuur als waarnemer bij de door de Commissie georganiseerde procedure voor de aanstelling van een uitvoerend directeur niet tot overlappende rollen mag leiden bij de selectie- en aanstellingsprocedure (artikel 51, lid 1).
Verklaring van de Commissie betreffende de vereiste budgettaire middelen
In het kader van het vierde spoorwegpakket krijgt het Europees Spoorwegbureau nieuwe bevoegdheden, met name de rechtstreekse verlening van voertuigvergunningen en veiligheidscertificaten aan de sector. In de overgangsperiode bestaat het risico dat het Bureau nog geen vergoedingen en heffingen ontvangt, terwijl het wel al personeel moet aanwerven en opleiden. Om een verstoring van de spoorwegmarkt te vermijden, zal de Commissie de nodige middelen proberen beschikbaar te stellen om de kosten van die personeelsleden te dekken.
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 28 april 2016 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Unie (herschikking) (10579/1/2015 – C8-0416/2015 – 2013/0015(COD))
– gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (10579/1/2015 – C8-0416/2015),
– gezien de gemotiveerde adviezen die in het kader van protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid zijn ingediend door het Litouwse Parlement en het Zweedse parlement, en waarin het ontwerp van wetgevingshandeling in strijd met het subsidiariteitsbeginsel wordt geacht,
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 11 juli 2013(1),
– gezien het advies van het Comité van de Regio's van 7 oktober 2013(2),
– gezien zijn standpunt in eerste lezing(3) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0030),
– gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 76 van zijn Reglement,
– gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie vervoer en toerisme (A8-0071/2016),
1. hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;
2. neemt kennis van de aan deze resolutie gehechte verklaring van de Commissie;
3. constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;
4. stelt voor de handeling de "richtlijn Bilbao Barandica-Matīss betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Europese Unie (herschikking)"(4) te noemen;
5. verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;
6. verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en met instemming van de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan, samen met de daarop betrekking hebbende verklaring van de Commissie, in het Publicatieblad van de Europese Unie;
7. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE
Verklaring van de Commissie betreffende toelichtende stukken
De Commissie verwijst naar de Gezamenlijke politieke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie van 27 oktober 2011 over toelichtende stukken waarin de Instellingen hebben onderkend dat de inlichtingen die de lidstaten aan de Commissie verstrekken met betrekking tot de omzetting van richtlijnen in nationaal recht "duidelijk en nauwkeurig dienen te zijn" teneinde de vervulling door de Commissie van haar taak inzake toezicht op de toepassing van het recht van de Unie te vergemakkelijken. In onderhavig geval zouden toelichtende stukken hiertoe nuttig zijn geweest. De Commissie betreurt het dat de eindtekst geen bepalingen van deze strekking bevat.
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 28 april 2016 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake spoorwegveiligheid (herschikking) (10580/1/2015 – C8-0417/2015 – 2013/0016(COD))
– gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (10580/1/2015 – C8-0417/2015),
– gezien de gemotiveerde adviezen die in het kader van protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid zijn uitgebracht door het Litouwse parlement, de Roemeense senaat en het Zweedse parlement, en waarin wordt gesteld dat het ontwerp van wetgevingshandeling niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel,
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 11 juli 2013(1),
– gezien het advies van het Comité van de Regio's van 8 oktober 2013(2),
– gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(3) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0031),
– gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 76 van het Reglement,
— gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie vervoer en toerisme (A8-0056/2016),
1. hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;
2. neemt kennis van de aan deze resolutie gehechte verklaring van de Commissie;
3. constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;
4. verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;
5. verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan, samen met de daarop betrekking hebbende verklaring van de Commissie, in het Publicatieblad van de Europese Unie;
6. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE
Verklaring van de Commissie betreffende toelichtende stukken
De Commissie verwijst naar de Gezamenlijke politieke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie van 27 oktober 2011 over toelichtende stukken waarin deze instellingen hebben onderkend dat de inlichtingen die de lidstaten aan de Commissie verstrekken met betrekking tot de omzetting van richtlijnen in nationaal recht 'duidelijk en nauwkeurig dienen te zijn' teneinde de vervulling door de Commissie van haar taak inzake toezicht op de toepassing van het recht van de Unie te vergemakkelijken. In onderhavig geval zouden toelichtende stukken hiertoe nuttig zijn geweest. De Commissie betreurt derhalve dat in de definitieve tekst geen bepalingen in die zin zijn opgenomen.
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 28 april 2016 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende indices die als benchmarks worden gebruikt voor financiële instrumenten en financiële overeenkomsten (COM(2013)0641 – C7-0301/2013 – 2013/0314(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0641),
– gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7‑0301/2013),
– gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het gemotiveerde advies dat in het kader van protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid is uitgebracht door het Lagerhuis van het Verenigd Koninkrijk, en waarin wordt gesteld dat het ontwerp van wetgevingshandeling niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel,
– gezien het advies van de Europese Centrale Bank van 7 januari 2014(1),
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 21 januari 2014(2),
– gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 9 december 2015 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 59 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en het advies van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A8-0131/2015),
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast(3);
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 28 april 2016 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2016/... van het Europees Parlement en de Raad betreffende indices die worden gebruikt als benchmarks voor financiële instrumenten en financiële overeenkomsten of om de prestatie van beleggingsfondsen te meten en tot wijziging van Richtlijnen 2008/48/EG en 2014/17/EU en Verordening (EU) nr. 596/2014
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2016/1011.)
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2016 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling III – Commissie (2015/2154(DEC))
– gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014(1),
– gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014 (COM(2015)0377 – C8-0199/2015)(2),
– gezien het verslag van de Commissie betreffende de follow-up van de kwijting voor het begrotingsjaar 2013 (COM(2015)0505) en de bijbehorende werkdocumenten van de diensten van de Commissie (SWD(2015)0194, SWD(2015)0195),
– gezien de mededeling van de Commissie van 3 juni 2015 met als titel "Synthese van de beheersresultaten van de Commissie in 2014" (COM(2015)0279) en de daarbij gevoegde bijlagen,
– gezien het jaarverslag van de Commissie over de evaluatie van de financiën van de Unie aan de hand van de bereikte resultaten (COM(2015)0313) en de bijbehorende werkdocumenten van de diensten van de Commissie (SWD(2015)0124, SWD(2015)0125),
– gezien het jaarverslag van de Commissie aan de kwijtingsautoriteit over de in 2014 uitgevoerde interne controles (COM(2015)0441) en het bijbehorende werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2015)0170),
– gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting over het begrotingsjaar 2014, vergezeld van de antwoorden van de instellingen(3), en de speciale verslagen van de Rekenkamer,
– gezien de verklaring van de Rekenkamer(4) voor het begrotingsjaar 2014 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien de aanbeveling van de Raad van 12 februari 2016 over de aan de Commissie te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2014 (05583/2016 – C8-0042/2016),
– gezien de mededeling van de Commissie van 8 oktober 2015 aan het Europees Parlement, de Raad en de Rekenkamer over de bescherming van de EU-begroting tot eind 2014 (COM(2015)0503),
– gezien de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002(5), en met name de artikelen 62, 164, 165 en 166,
– gezien artikel 93 en bijlage V van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole en de adviezen van de overige betrokken commissies (A8-0140/2016),
A. overwegende dat de Commissie overeenkomstig artikel 17, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie de begroting uitvoert en de programma's beheert en dit overeenkomstig artikel 317 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie in samenwerking met de lidstaten doet onder haar eigen verantwoordelijkheid en overeenkomstig het beginsel van goed financieel beheer;
1. verleent de Commissie kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014;
2. formuleert zijn opmerkingen in de resolutie die een integrerend deel uitmaakt van de besluiten tot het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling III – Commissie en uitvoerende agentschappen, en in zijn resolutie van 28 april 2016 over de speciale verslagen van de Rekenkamer in het kader van de verlening van kwijting aan de Commissie voor het begrotingsjaar 2014(6),
3. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Rekenkamer en de Europese Investeringsbank, alsmede aan de nationale parlementen en de nationale en regionale controle-instanties van de lidstaten, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).
2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2016 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur voor het begrotingsjaar 2014 (2015/2154(DEC))
Het Europees Parlement,
– gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014(7),
– gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014 (COM(2015)0377 – C8-0199/2015)(8),
– gezien de definitieve jaarrekening van het Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur voor het begrotingsjaar 2014(9),
– gezien het verslag van de Commissie betreffende de follow-up van de kwijting voor het begrotingsjaar 2013 (COM(2015)0505) en de bijbehorende werkdocumenten van de diensten van de Commissie (SWD(2015)0194, SWD(2015)0195),
– gezien het jaarverslag van de Commissie aan de kwijtingsautoriteit over de in 2014 uitgevoerde interne controles (COM(2015)0441) en het bijbehorende werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2015)0170),
– gezien het verslag van de Rekenkamer over de jaarrekening van het Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur betreffende het begrotingsjaar 2014 vergezeld van het antwoord van het Agentschap(10),
– gezien de verklaring van de Rekenkamer(11) voor het begrotingsjaar 2014 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien de aanbeveling van de Raad van vrijdag 12 februari 2016 over de aan de uitvoerende agentschappen te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2014 (05585/2016 – C8-0040/2016),
– gezien de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002(12), en met name de artikelen 62, 164, 165 en 166,
– gezien Verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad van 19 december 2002 tot vaststelling van het statuut van de uitvoerende agentschappen waaraan bepaalde taken voor het beheer van communautaire programma's(13) worden gedelegeerd, en met name artikel 14, lid 3,
– gezien Verordening (EG) nr. 1653/2004 van de Commissie van 21 september 2004 houdende een model voor het financieel reglement van de uitvoerende agentschappen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad tot vaststelling van het statuut van de uitvoerende agentschappen waaraan bepaalde taken voor het beheer van communautaire programma's(14) worden gedelegeerd, en met name artikel 66, eerste en tweede alinea,
– gezien Uitvoeringsbesluit 2013/776/EU van de Commissie van 18 december 2013 tot oprichting van het Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur en tot intrekking van Besluit 2009/336/EG(15),
– gezien artikel 93 en bijlage V van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole en de adviezen van de overige betrokken commissies (A8-0140/2016),
A. overwegende dat de Commissie overeenkomstig artikel 17, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie de begroting uitvoert en de programma's beheert en dat zij overeenkomstig artikel 317 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie de begroting in samenwerking met de lidstaten uitvoert onder haar eigen verantwoordelijkheid en overeenkomstig het beginsel van goed financieel beheer;
1. verleent de directeur van het Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Uitvoerend Agentschap voor het begrotingsjaar 2014;
2. formuleert zijn opmerkingen in de resolutie die een integrerend deel uitmaakt van de besluiten tot het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling III – Commissie en uitvoerende agentschappen, en in zijn resolutie van 28 april 2016 over de speciale verslagen van de Rekenkamer in het kader van de verlening van kwijting aan de Commissie voor het begrotingsjaar 2014(16);
3. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit, het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling III – Commissie en de resolutie die een integrerend deel uitmaakt van deze besluiten, te doen toekomen aan de directeur van het Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).
3. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2016 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Uitvoerend Agentschap voor kleine en middelgrote ondernemingen (voorheen het Uitvoerend Agentschap voor concurrentievermogen en innovatie) voor het begrotingsjaar 2014 (2015/2154(DEC))
Het Europees Parlement,
– gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014(17),
– gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014 (COM(2015)0377 – C8-0199/2015)(18),
– gezien de definitieve jaarrekening van het Uitvoerend Agentschap voor kleine en middelgrote ondernemingen (voorheen het Uitvoerend Agentschap voor concurrentievermogen en innovatie) voor het begrotingsjaar 2014(19),
– gezien het verslag van de Commissie betreffende de follow-up van de kwijting voor het begrotingsjaar 2013 (COM(2015)0505) en de bijbehorende werkdocumenten van de diensten van de Commissie (SWD(2015)0194, SWD(2015)0195),
– gezien het jaarverslag van de Commissie aan de kwijtingsautoriteit over de in 2014 uitgevoerde interne controles (COM(2015)0441) en het bijbehorende werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2015)0170),
– gezien het verslag van de Rekenkamer over de jaarrekening van het Uitvoerend Agentschap voor kleine en middelgrote ondernemingen (voorheen het Uitvoerend Agentschap voor concurrentievermogen en innovatie) betreffende het begrotingsjaar 2014, vergezeld van het antwoord van het agentschap(20),
– gezien de verklaring van de Rekenkamer(21) voor het begrotingsjaar 2014 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien de aanbeveling van de Raad van vrijdag 12 februari 2016 over de aan de uitvoerende agentschappen te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2014 (05585/2016 – C8-0040/2016),
– gezien de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002(22), en met name de artikelen 62, 164, 165 en 166,
– gezien Verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad van 19 december 2002 tot vaststelling van het statuut van de uitvoerende agentschappen waaraan bepaalde taken voor het beheer van communautaire programma's(23) worden gedelegeerd, en met name artikel 14, lid 3,
– gezien Verordening (EG) nr. 1653/2004 van de Commissie van 21 september 2004 houdende een model voor het financieel reglement van de uitvoerende agentschappen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad tot vaststelling van het statuut van de uitvoerende agentschappen waaraan bepaalde taken voor het beheer van communautaire programma's(24) worden gedelegeerd, en met name artikel 66, eerste en tweede alinea,
– gezien Uitvoeringsbesluit 2013/771/EU van de Commissie van 17 december 2013 tot oprichting van het Uitvoerend Agentschap voor kleine en middelgrote ondernemingen en tot intrekking van de Besluiten 2004/20/EG en 2007/372/EG(25),
– gezien artikel 93 en bijlage V van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole en de adviezen van de overige betrokken commissies (A8-0140/2016),
A. overwegende dat de Commissie overeenkomstig artikel 17, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie de begroting uitvoert en de programma's beheert en dat zij overeenkomstig artikel 317 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie de begroting in samenwerking met de lidstaten uitvoert onder haar eigen verantwoordelijkheid en overeenkomstig het beginsel van goed financieel beheer;
1. verleent de directeur van het Uitvoerend Agentschap voor kleine en middelgrote ondernemingen (voorheen het Uitvoerend Agentschap voor concurrentievermogen en innovatie) kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Uitvoerend Agentschap voor het begrotingsjaar 2014;
2. formuleert zijn opmerkingen in de resolutie die een integrerend deel uitmaakt van de besluiten tot het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling III – Commissie en uitvoerende agentschappen, en in zijn resolutie van 28 april 2016 over de speciale verslagen van de Rekenkamer in het kader van de verlening van kwijting aan de Commissie voor het begrotingsjaar 2014(26);
3. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit, het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling III – Commissie en de resolutie die een integrerend deel uitmaakt van deze besluiten, te doen toekomen aan de directeur van het Uitvoerend Agentschap voor kleine en middelgrote ondernemingen (voorheen het Uitvoerend Agentschap voor concurrentievermogen en innovatie), de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).
4. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2016 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Uitvoerend Agentschap voor consumenten, gezondheid, landbouw en voeding (voorheen het Uitvoerend Agentschap voor consumenten, gezondheid en voeding) voor het begrotingsjaar 2014 (2015/2154(DEC))
Het Europees Parlement,
– gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014(27),
– gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014 (COM(2015)0377 – C8-0199/2015)(28),
– gezien de definitieve jaarrekening van het Uitvoerend Agentschap voor consumenten, gezondheid, landbouw en voeding (voorheen het Uitvoerend Agentschap voor consumenten, gezondheid en voeding) voor het begrotingsjaar 2014(29),
– gezien het verslag van de Commissie betreffende de follow-up van de kwijting voor het begrotingsjaar 2013 (COM(2015)0505) en de bijbehorende werkdocumenten van de diensten van de Commissie (SWD(2015)0194, SWD(2015)0195),
– gezien het jaarverslag van de Commissie aan de kwijtingsautoriteit over de in 2014 uitgevoerde interne controles (COM(2015)0441) en het bijbehorende werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2015)0170),
– gezien het verslag van de Rekenkamer over de jaarrekening van het Uitvoerend Agentschap voor consumenten, gezondheid, landbouw en voeding (voorheen het Uitvoerend Agentschap voor consumenten, gezondheid en voeding) betreffende het begrotingsjaar 2014, vergezeld van het antwoord van het Agentschap(30),
– gezien de verklaring van de Rekenkamer(31) voor het begrotingsjaar 2014 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien de aanbeveling van de Raad van vrijdag 12 februari 2016 over de aan de uitvoerende agentschappen te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2014 (05585/2016 – C8-0040/2016),
– gezien de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002(32), en met name de artikelen 62, 164, 165 en 166,
– gezien Verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad van 19 december 2002 tot vaststelling van het statuut van de uitvoerende agentschappen waaraan bepaalde taken voor het beheer van communautaire programma's(33) worden gedelegeerd, en met name artikel 14, lid 3,
– gezien Verordening (EG) nr. 1653/2004 van de Commissie van 21 september 2004 houdende een model voor het financieel reglement van de uitvoerende agentschappen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad tot vaststelling van het statuut van de uitvoerende agentschappen waaraan bepaalde taken voor het beheer van communautaire programma's(34) worden gedelegeerd, en met name artikel 66, eerste en tweede alinea,
– gezien Uitvoeringsbesluit 2013/770/EU van de Commissie van 17 december 2013 tot oprichting van een Uitvoerend Agentschap voor consumenten, gezondheid en voeding en tot intrekking van Besluit 2004/858/EG(35),
– gezien Uitvoeringsbesluit 2014/927/EU van de Commissie van 17 december 2014 tot wijziging van Uitvoeringsbesluit 2013/770/EU teneinde het "Uitvoerend Agentschap voor consumenten, gezondheid en voeding" om te vormen tot het "Uitvoerend Agentschap voor consumenten, gezondheid, landbouw en voeding"(36),
– gezien artikel 93 en bijlage V van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole en de adviezen van de overige betrokken commissies (A8-0140/2016),
A. overwegende dat de Commissie overeenkomstig artikel 17, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie de begroting uitvoert en de programma's beheert en dat zij overeenkomstig artikel 317 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie de begroting in samenwerking met de lidstaten uitvoert onder haar eigen verantwoordelijkheid en overeenkomstig het beginsel van goed financieel beheer;
1. verleent de directeur van het Uitvoerend Agentschap voor consumenten, gezondheid, landbouw en voeding (voorheen het Uitvoerend Agentschap voor consumenten, gezondheid en voeding) kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Uitvoerend Agentschap voor het begrotingsjaar 2014;
2. formuleert zijn opmerkingen in de resolutie die een integrerend deel uitmaakt van de besluiten tot het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling III – Commissie en uitvoerende agentschappen, en in zijn resolutie van 28 april 2016 over de speciale verslagen van de Rekenkamer in het kader van de verlening van kwijting aan de Commissie voor het begrotingsjaar 2014(37);
3. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit, het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling III – Commissie en de resolutie die een integrerend deel uitmaakt van deze besluiten, te doen toekomen aan de directeur van het Uitvoerend Agentschap voor consumenten, gezondheid, landbouw en voeding (voorheen het Uitvoerend Agentschap voor consumenten, gezondheid en voeding), de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).
5. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2016 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Uitvoerend Agentschap Europese Onderzoeksraad voor het begrotingsjaar 2014 (2015/2154(DEC))
Het Europees Parlement,
– gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014(38),
– gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014 (COM(2015)0377 – C8-0199/2015)(39),
– gezien de definitieve jaarrekening van het Uitvoerend Agentschap Europese Onderzoeksraad voor het begrotingsjaar 2014(40),
– gezien het verslag van de Commissie betreffende de follow-up van de kwijting voor het begrotingsjaar 2013 (COM(2015)0505) en de bijbehorende werkdocumenten van de diensten van de Commissie (SWD(2015)0194, SWD(2015)0195),
– gezien het jaarverslag van de Commissie aan de kwijtingsautoriteit over de in 2014 uitgevoerde interne controles (COM(2015)0441) en het bijbehorende werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2015)0170),
– gezien het verslag van de Rekenkamer over de jaarrekening van het Uitvoerend Agentschap Europese Onderzoeksraad betreffende het begrotingsjaar 2014, vergezeld van het antwoord van het agentschap(41),
– gezien de verklaring van de Rekenkamer(42) voor het begrotingsjaar 2014 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien de aanbeveling van de Raad van vrijdag 12 februari 2016 over de aan de uitvoerende agentschappen te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2014 (05585/2016 – C8-0040/2016),
– gezien de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002(43), en met name de artikelen 62, 164, 165 en 166,
– gezien Verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad van 19 december 2002 tot vaststelling van het statuut van de uitvoerende agentschappen waaraan bepaalde taken voor het beheer van communautaire programma's(44) worden gedelegeerd, en met name artikel 14, lid 3,
– gezien Verordening (EG) nr. 1653/2004 van de Commissie van 21 september 2004 houdende een model voor het financieel reglement van de uitvoerende agentschappen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad tot vaststelling van het statuut van de uitvoerende agentschappen waaraan bepaalde taken voor het beheer van communautaire programma's(45) worden gedelegeerd, en met name artikel 66, eerste en tweede alinea,
– gezien Uitvoeringsbesluit van de Commissie 2013/779/EU van 17 december 2013 tot oprichting van het Uitvoerend Agentschap Europese Onderzoeksraad en tot intrekking van Besluit 2008/37/EG(46),
– gezien artikel 93 en bijlage V van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole en de adviezen van de overige betrokken commissies (A8-0140/2016),
A. overwegende dat de Commissie overeenkomstig artikel 17, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie de begroting uitvoert en de programma's beheert en dat zij overeenkomstig artikel 317 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie de begroting in samenwerking met de lidstaten uitvoert onder haar eigen verantwoordelijkheid en overeenkomstig het beginsel van goed financieel beheer;
1. verleent de directeur van het Uitvoerend Agentschap Europese Onderzoeksraad kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Uitvoerend Agentschap voor het begrotingsjaar 2014;
2. formuleert zijn opmerkingen in de resolutie die een integrerend deel uitmaakt van de besluiten tot het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling III – Commissie en uitvoerende agentschappen, en in zijn resolutie van 28 april 2016 over de speciale verslagen van de Rekenkamer in het kader van de verlening van kwijting aan de Commissie voor het begrotingsjaar 2014(47);
3. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit, het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling III – Commissie en de resolutie die een integrerend deel uitmaakt van deze besluiten, te doen toekomen aan de directeur van het Uitvoerend Agentschap Europese Onderzoeksraad, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).
6. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2016 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Uitvoerend Agentschap onderzoek voor het begrotingsjaar 2014 (2015/2154(DEC))
Het Europees Parlement,
– gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014(48),
– gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014 (COM(2015)0377 – C8-0199/2015)(49),
– gezien de definitieve jaarrekening van het Uitvoerend Agentschap onderzoek voor het begrotingsjaar 2014(50),
– gezien het verslag van de Commissie betreffende de follow-up van de kwijting voor het begrotingsjaar 2013 (COM(2015)0505) en de bijbehorende werkdocumenten van de diensten van de Commissie (SWD(2015)0194, SWD(2015)0195),
– gezien het jaarverslag van de Commissie aan de kwijtingsautoriteit over de in 2014 uitgevoerde interne controles (COM(2015)0441) en het bijbehorende werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2015)0170),
– gezien het verslag van de Rekenkamer over de jaarrekening van het Uitvoerend Agentschap onderzoek betreffende het begrotingsjaar 2014 vergezeld van het antwoord van het agentschap(51),
– gezien de verklaring van de Rekenkamer(52) voor het begrotingsjaar 2014 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien de aanbeveling van de Raad van vrijdag 12 februari 2016 over de aan de uitvoerende agentschappen te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2014 (05585/2016 – C8-0040/2016),
– gezien de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002(53), en met name de artikelen 62, 164, 165 en 166,
– gezien Verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad van 19 december 2002 tot vaststelling van het statuut van de uitvoerende agentschappen waaraan bepaalde taken voor het beheer van communautaire programma's(54) worden gedelegeerd, en met name artikel 14, lid 3,
– gezien Verordening (EG) nr. 1653/2004 van de Commissie van 21 september 2004 houdende een model voor het financieel reglement van de uitvoerende agentschappen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad tot vaststelling van het statuut van de uitvoerende agentschappen waaraan bepaalde taken voor het beheer van communautaire programma's(55) worden gedelegeerd, en met name artikel 66, eerste en tweede alinea,
– gezien Uitvoeringsbesluit 2013/778/EU van de Commissie van 13 december 2013 tot oprichting van het Uitvoerend Agentschap onderzoek en tot intrekking van Besluit 2008/46/EG(56),
– gezien artikel 93 en bijlage V van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole en de adviezen van de overige betrokken commissies (A8-0140/2016),
A. overwegende dat de Commissie overeenkomstig artikel 17, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie de begroting uitvoert en de programma's beheert en dat zij overeenkomstig artikel 317 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie de begroting in samenwerking met de lidstaten uitvoert onder haar eigen verantwoordelijkheid en overeenkomstig het beginsel van goed financieel beheer;
1. verleent de directeur van het Uitvoerend Agentschap onderzoek kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Uitvoerend Agentschap voor het begrotingsjaar 2014;
2. formuleert zijn opmerkingen in de resolutie die een integrerend deel uitmaakt van de besluiten tot het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling III – Commissie en uitvoerende agentschappen, en in zijn resolutie van 28 april 2016 over de speciale verslagen van de Rekenkamer in het kader van de verlening van kwijting aan de Commissie voor het begrotingsjaar 2014(57);
3. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit, het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling III – Commissie en de resolutie die een integrerend deel uitmaakt van deze besluiten, te doen toekomen aan de directeur van het Uitvoerend Agentschap onderzoek, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).
7. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2016 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Uitvoerend Agentschap innovatie en netwerken (voorheen het Uitvoerend Agentschap voor het trans-Europees vervoersnetwerk) voor het begrotingsjaar 2014 (2015/2154(DEC))
Het Europees Parlement,
– gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014(58),
– gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014 (COM(2015)0377 – C8-0199/2015)(59),
– gezien de definitieve jaarrekening van het Uitvoerend Agentschap innovatie en netwerken (voorheen het Uitvoerend Agentschap voor het trans-Europees vervoersnetwerk) voor het begrotingsjaar 2014(60),
– gezien het verslag van de Commissie betreffende de follow-up van de kwijting voor het begrotingsjaar 2013 (COM(2015)0505) en de bijbehorende werkdocumenten van de diensten van de Commissie (SWD(2015)0194, SWD(2015)0195),
– gezien het jaarverslag van de Commissie aan de kwijtingsautoriteit over de in 2014 uitgevoerde interne controles (COM(2015)0441) en het bijbehorende werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2015)0170),
– gezien het verslag van de Rekenkamer over de jaarrekening van het Uitvoerend Agentschap innovatie en netwerken (voorheen het Uitvoerend Agentschap voor het trans-Europees vervoersnetwerk) betreffende het begrotingsjaar 2014 vergezeld van het antwoord van het Agentschap(61),
– gezien de verklaring van de Rekenkamer(62) voor het begrotingsjaar 2014 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien de aanbeveling van de Raad van vrijdag 12 februari 2016 over de aan de uitvoerende agentschappen te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2014 (05585/2016 – C8-0040/2016),
– gezien de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002(63), en met name de artikelen 62, 164, 165 en 166,
– gezien Verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad van 19 december 2002 tot vaststelling van het statuut van de uitvoerende agentschappen waaraan bepaalde taken voor het beheer van communautaire programma's(64) worden gedelegeerd, en met name artikel 14, lid 3,
– gezien Verordening (EG) nr. 1653/2004 van de Commissie van 21 september 2004 houdende een model voor het financieel reglement van de uitvoerende agentschappen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad tot vaststelling van het statuut van de uitvoerende agentschappen waaraan bepaalde taken voor het beheer van communautaire programma's(65) worden gedelegeerd, en met name artikel 66, eerste en tweede alinea,
– gezien Uitvoeringsbesluit 2013/801/EU van de Commissie van 23 december 2013 tot oprichting van het Uitvoerend Agentschap innovatie en netwerken en tot intrekking van Besluit 2007/60/EG, als gewijzigd bij Besluit 2008/593/EG(66),
– gezien artikel 93 en bijlage V van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole en de adviezen van de overige betrokken commissies (A8-0140/2016),
A. overwegende dat de Commissie overeenkomstig artikel 17, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie de begroting uitvoert en de programma's beheert en dat zij overeenkomstig artikel 317 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie de begroting in samenwerking met de lidstaten uitvoert onder haar eigen verantwoordelijkheid en overeenkomstig het beginsel van goed financieel beheer;
1. verleent de directeur van het Uitvoerend Agentschap innovatie en netwerken (voorheen het Uitvoerend Agentschap voor het trans-Europees vervoersnetwerk) kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Uitvoerend Agentschap voor het begrotingsjaar 2014;
2. formuleert zijn opmerkingen in de resolutie die een integrerend deel uitmaakt van de besluiten tot het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling III – Commissie en uitvoerende agentschappen, en in zijn resolutie van 28 april 2016 over de speciale verslagen van de Rekenkamer in het kader van de verlening van kwijting aan de Commissie voor het begrotingsjaar 2014(67);
3. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit, het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling III – Commissie en de resolutie die een integrerend deel uitmaakt van deze besluiten, te doen toekomen aan de directeur van het Uitvoerend Agentschap innovatie en netwerken (voorheen het Uitvoerend Agentschap voor het trans-Europees vervoersnetwerk), de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).
8. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2016 over de afsluiting van de rekeningen van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling III – Commissie (2015/2154(DEC))
Het Europees Parlement,
– gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014(68),
– gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014 (COM(2015)0377 – C8-0199/2015)(69),
– gezien het verslag van de Commissie betreffende de follow-up van de kwijting voor het begrotingsjaar 2013 (COM(2015)0505) en de bijbehorende werkdocumenten van de diensten van de Commissie (SWD(2015)0194, SWD(2015)0195),
– gezien de mededeling van de Commissie van 3 juni 2015 met als titel "Synthese van de beheersresultaten van de Commissie in 2014" (COM(2015)0279) en de daarbij gevoegde bijlagen,
– gezien het jaarverslag van de Commissie over de evaluatie van de financiën van de Unie aan de hand van de bereikte resultaten (COM(2015)0313) en de bijbehorende werkdocumenten van de diensten van de Commissie (SWD(2015)0124, SWD(2015)0125),
– gezien het jaarverslag van de Commissie aan de kwijtingsautoriteit over de in 2014 uitgevoerde interne controles (COM(2015)0441) en het bijbehorende werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2015)0170),
– gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting over het begrotingsjaar 2014, vergezeld van de antwoorden van de instellingen(70), en de speciale verslagen van de Rekenkamer,
– gezien de verklaring van de Rekenkamer(71) voor het begrotingsjaar 2014 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien de aanbeveling van de Raad van 12 februari 2016 over de aan de Commissie te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2014 (05583/2016 – C8-0042/2016),
– gezien de aanbeveling van de Raad van vrijdag 12 februari 2016 over de aan de uitvoerende agentschappen te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2014 (05585/2016 – C8-0040/2016),
– gezien de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,
– gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(72),
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002(73), en met name de artikelen 62, 164, 165 en 166,
– gezien Verordening (EG) nr. 58/2003 van de Raad van 19 december 2002 tot vaststelling van het statuut van de uitvoerende agentschappen waaraan bepaalde taken voor het beheer van communautaire programma's(74) worden gedelegeerd, en met name artikel 14, leden 2 en 3,
– gezien artikel 93 en bijlage V van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole en de adviezen van de overige betrokken commissies (A8-0140/2016),
1. hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014;
2. formuleert zijn opmerkingen in de resolutie die een integrerend deel uitmaakt van de besluiten tot het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling III – Commissie en uitvoerende agentschappen, en in zijn resolutie van 28 april 2016 over de speciale verslagen van de Rekenkamer in het kader van de verlening van kwijting aan de Commissie voor het begrotingsjaar 2014(75);
3. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, alsmede aan de nationale parlementen en de nationale en regionale controle-instanties van de lidstaten, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).
9. Resolutie van het Europees Parlement van 28 april 2016 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van de besluiten over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling III – Commissie en uitvoerende agentschappen (2015/2154(DEC))
Het Europees Parlement,
– gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling III - Commissie,
– gezien zijn besluiten over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begrotingen van de uitvoerende agentschappen voor het begrotingsjaar 2014,
– gezien artikel 93 en bijlage V van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole en de adviezen van de overige betrokken commissies (A8-0140/2016),
A. overwegende dat de uitgaven van de Unie in aanzienlijke mate bijdragen aan de verwezenlijking van beleidsdoelstellingen en gemiddeld 1,9 % van de overheidsuitgaven van de lidstaten vertegenwoordigen, maar in sommige gevallen ruim boven de 10 %;
B. overwegende dat het Parlement bij het verlenen van kwijting aan de Commissie enerzijds controleert of de middelen op wettige en regelmatige wijze zijn besteed, en anderzijds of de beleidsdoelstellingen zijn bereikt, goede resultaten zijn verwezenlijkt en de beginselen van goed financieel beheer en een "prestatiecultuur" zijn nageleefd;
C. overwegende dat de kwijtingsprocedure 2014 betrekking heeft op een jaar waarin twee programmeringsperioden samenvallen en dat in veel gevallen de geregistreerde uitgaven betrekking hebben op de programmeringsperiode 2007-2013;
D. overwegende dat de belangrijkste prioriteiten voor de verlening van kwijting aan de Commissie voor 2014 de volgende zijn:
(a)
invoering van een versterkte op prestaties gebaseerde en resultaatgerichte aanpak om bij te dragen tot een evenwicht tussen de traditionele werkwijze en de implementatie van nieuwe elementen die de huidige en toekomstige behoeften voor financiering van de Unie weerspiegelen;
(b)
nadruk op 2014 als het eerste jaar van een nieuwe programmeringsperiode waarbij belangrijke resultaatgerichte elementen zijn ingevoerd;
(c)
een aantal verbeteringen in de beschikbaarheid van gegevens, om de werkelijke voordelen te beoordelen;
(d)
in het kwijtingsproces een evaluatie opnemen van de kwaliteit van het regelgevingskader voor de toewijzing van de begrotingsuitgaven van de Unie;
(e)
de kwijtingsprocedure niet uitsluitend benaderen als verband houdend met het desbetreffende jaar, maar als een continu proces, waar de follow-up een belangrijk onderdeel van vormt;
(f)
het kwijtingsproces benaderen vanuit het perspectief van het nauwe verband tussen de EU-begroting en het nieuwe paradigma van het macro-economisch beleid van de Unie(76), rekening houdend met het werkelijke doel van de EU-begroting, namelijk het leveren van een bijdrage aan de verwezenlijking van de doelen van het sectorale beleid van de Unie;
(g)
de kwijtingsprocedure benaderen als een belangrijk platform voor beleidsaanbevelingen, toe te passen en uit te voeren bij de financiering door de Unie;
E. overwegende dat de nieuwe aspecten van het nieuwe meerjarig financieel kader 2014‑2020 (MFK) die relevant zijn voor de kwijting van de Commissie voor 2014 de volgende zijn:
(a)
thematische concentratie - de EU-financiering moet niet alle gebieden ondersteunen, maar alleen de prioritaire gebieden; de prioriteiten moeten nauwkeurig worden afgebakend en waar passend worden onderbouwd door kwantitatieve analyse en haalbare plannen om ze te verwezenlijken; het aantal prioriteiten moet sterk worden beperkt; de prioriteiten moeten worden ondersteund met aanzienlijke middelen, om reële resultaten en voordelen te verwezenlijken;
(b)
een geïntegreerde en plaatsgebonden aanpak en synergieën - programma's en projecten moeten niet alleen hun eigen resultaten en voordelen opleveren, maar de resultaten en voordelen moeten ook een aanvulling vormen op die van andere programma's en projecten dankzij synergieën, met inachtneming van het subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel; er moeten synergieën worden bewerkstelligd binnen een bepaald gebied; om een dergelijk systeem te laten functioneren, is het van belang een beheermatrix te ontwikkelen om passende voorwaarden te scheppen voor geïntegreerde projecten;
(c)
voorwaarden en prestatiereserve - beginselen van goed financieel beheer berusten op het feit dat EU-financiering wordt toegewezen in passende nationale budgettaire, macro-economische en institutionele omstandigheden, die dienen als voorwaarde voor de financiering zelf; daarnaast is als bonus voor goede prestaties een prestatiereserve ingevoerd;
(d)
vereenvoudiging - het systeem van financiering door de Unie is in meerdere opzichten buitengewoon gecompliceerd, hetgeen een belemmering vormt voor een effectief beheer en het meten van de concrete resultaten en voordelen;
(e)
beter gekwantificeerde resultaten - het is belangrijk om de bereikte resultaten feitelijk te meten en bij het ontwikkelen van nieuw beleid met die resultaten rekening te houden; het is daarom van cruciaal belang de benchmarking en de systemen voor gegevensanalyse te verbeteren; daarnaast moet bij het beheer rekening worden gehouden met dergelijke gegevens en andere indicatoren van verbetering;
F. overwegende dat de Commissie de eindverantwoordelijkheid draagt voor de uitvoering van de begroting van de Unie en dat de lidstaten loyaal moeten samenwerken met de Commissie om ervoor te zorgen dat de middelen overeenkomstig het beginsel van goed financieel beheer worden besteed; overwegende dat lidstaten, met name in het kader van gedeeld beheer van de middelen, een speciale verantwoordelijkheid hebben voor de uitvoering van de begroting van de Unie;
G. overwegende dat het van cruciaal belang is dat in geval van gedeeld beheer van middelen de door de lidstaten verstrekte gegevens eerlijk en juist zijn; overwegende dat het van cruciaal belang is dat de lidstaten zich in geval van gedeeld beheer bewust zijn van hun eigen verantwoordelijkheid voor het beheer van de middelen van de Unie;
A. Algemene hoofdstukken
Inzet van de Commissie inzake de prioriteiten voor de kwijting
1. herinnert eraan dat artikel 319, lid 3, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie luidt: "De Commissie stelt alles in het werk om gevolg te geven aan de opmerkingen in de kwijtingsbesluiten en aan andere opmerkingen van het Europees Parlement over de uitvoering van de uitgaven, alsook aan de opmerkingen waarvan de door de Raad aangenomen aanbevelingen tot kwijting vergezeld gaan."
2. betreurt dat de antwoorden van de Commissie op een aantal punten vaag blijven;
3. wijst op het voorstel van de Commissie voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 wat betreft het secretariaat van het Comité van toezicht van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF);
4. verzoekt de Commissie nogmaals bij het Parlement tijdig voor de tussentijdse herziening van het MFK een mededeling in te dienen met voorstellen over hoe tegemoet gekomen kan worden aan de nieuwe en mogelijke uitdagingen waar begrotingssteun van de Unie voor nodig is, en waarin wordt uitgelegd hoe zij de politieke langetermijndoelstellingen (zoals de Europa 2020-strategie) wil verenigen met het toekomstige MFK na 2020;
5. herinnert de Commissie eraan dat de Rekenkamer al een aantal jaren vraagt om de vaststelling van een cashflowplan voor de lange termijn; roept de Commissie op een dergelijk plan vóór het einde van 2016 in te dienen;
6. roept de Commissie op de gedragscode tijdig voor de procedure voor kwijting van de Commissie voor het begrotingsjaar te herzien in het licht van de verzoeken in de resolutie over de kwijting 2014 van de Commissie;
7. dringt er bij de Commissie op aan het nieuwe kader voor deskundigengroepen van de Commissie niet goed te keuren voordat een vergadering heeft plaatsgevonden met vicevoorzitter Timmermans, de Europese Ombudsman, belangrijke leden van het Parlement en het maatschappelijk middenveld, om de laatste kwesties te bespreken inzake zowel de inhoud van de nieuwe horizontale regels als de toepassing daarvan;
8. roept de Commissie op haar directoraten-generaal de opdracht te geven alle landenspecifieke aanbevelingen te publiceren die zij in het kader van het Europese semester in hun respectievelijke jaarlijkse activiteitenverslagen hebben opgenomen;
Strategie en missie: continuïteit en innovatie
9. wijst erop dat de bestaande kwijtingsbeginselen en nieuwe elementen en beginselen in het nieuwste MFK geëerbiedigd moeten worden; wijst er daarom op dat een innovatieve benadering nodig is voor de evaluatie van het eerste jaar van het MFK, en dat de benadering van de kwijting beter afgestemd moet worden op de gewijzigde behoeften en benodigdheden binnen de begroting van de Unie;
10. is van mening dat de voornaamste innovatie van de wijze waarop de kwijting plaatsvindt moet bestaan uit het vinden van een beter evenwicht tussen enerzijds de formele en procedurele kwesties van de benutting van de begroting van de Unie, en anderzijds de op prestaties gebaseerde en resultaatgerichte aanpak, daarbij rekening houdend met de benutting van de absorptiecapaciteit;
11. benadrukt dat de kwijtingsprocedure in het verleden vooral gericht was op het verifiëren van de wettigheid en regelmatigheid van de financiële verrichtingen; is, in de context van het initiatief van de Commissie "An EU Budget Focused on Results", van mening dat voor de bovengenoemde controles tevens nauwlettend en uitgebreid moet worden onderzocht of de resultaten, die door projecten en programma's zijn bereikt, overeenstemmen met de oorspronkelijke doelstellingen;
12. wijst erop dat bij de kwijting wordt gestreefd naar een gemeenschappelijke benadering van de specifieke elementen van het begrotingsbeleid van de Unie, met name de nieuw ingevoerde elementen, te weten de nadruk op prestaties en de preventieve en corrigerende functie van toezichthoudende en controlesystemen;
13. is van mening dat voor een resultaatgerichte begroting sterke, solide en gemeenschappelijk overeengekomen indicatoren vereist zijn; merkt echter op dat deze indicatoren nog overeengekomen moeten worden met de medewetgevers, de Commissie en door middel van een uitgebreide raadpleging van de autoriteiten van de lidstaten samen met andere belanghebbenden; is in die zin ingenomen met de oprichting van de interinstitutionele werkgroep voor een op prestaties gebaseerd en resultaatgericht begrotingsmodel, die nog maar kortgeleden met haar werkzaamheden is begonnen; moedigt alle betrokken partijen aan hun werkzaamheden te bespoedigen en er tegelijkertijd voor te zorgen dat er afspraken worden gemaakt over een reeks indicatoren van hoge kwaliteit;
14. benadrukt dat de begroting van de Unie in de eerste plaats ten goede moet komen aan de burgers van de Unie, waarbij tegelijkertijd de financiële belangen van de Unie beschermd moeten worden en moet worden voldaan aan de verplichtingen en doelstellingen van de Verdragen; de voordelen bestaan uit steun gericht op ontwikkeling en de huidige prioriteiten op het gebied van het economisch beleid en de economische resultaten, waarbij de nodige flexibiliteit in acht wordt genomen in verband met onverwachte en noodsituaties; de bescherming van de financiële belangen van de Unie vereist een correcte benutting van uitgaven, overeenkomstig de regels en vrij van fouten of fraude; de wijze waarop de kwijting plaatsvindt moet bijdragen aan het vinden van een evenwicht tussen deze elementen;
15. benadrukt verder de plicht van de Commissie om, overeenkomstig artikel 17, lid 1, VEU, de correcte toepassing van het Unierecht te waarborgen en verzoekt de Rekenkamer een speciaal rapport op te stellen met betrekking tot de vraag of de Commissie naar behoren gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheden bij het ondersteunen en controleren van de lidstaten wat betreft de uitvoering van het Unierecht;
Resultaten behalen met de begroting van de Unie
16. wijst erop dat het belangrijkste uitgangspunt voor de kwijting van de Commissie voor 2014 bestaat uit de deugdelijkheid van de financiële stromen en de feitelijke programma's en projecten waar die stromen voor bedoeld zijn, tegen de achtergrond van een beoordeling van de optimale benutting van middelen van de Unie in alle opzichten;
17. verwelkomt het feit dat de structuur en inhoud van het jaarverslag 2014 van de Rekenkamer de rubrieken van het MFK volgen en grotere nadruk leggen op de prestaties en resultaten; waardeert dat de hoofdstukken van het verslag inzake gedeeld beheer bij wijze van proef de voorlopige resultaten bevatten van de prestatiebeoordelingen van programma's;
18. beseft dat de overgang naar het uitvoeren van meer doelmatigheidscontroles niet in een keer kan plaatsvinden, omdat doelmatigheidscontroles alleen mogelijk zijn zodra de basisrechtshandelingen en de begroting zijn opgesteld, met als doel om de beleidsdoelstellingen overeen te stemmen met de kwalitatieve indicatoren of om meetbare resultaten te verwezenlijken;
19. is in dit verband van mening dat het MFK een belangrijke stap voorwaarts betekent door de invoering van ex-antevoorwaarden, prestatiereserves en meer mogelijkheden voor vereenvoudiging en synergieën tussen middelen;
20. wijst erop dat de periodes van de tienjaarlijkse strategie van de Unie en de zevenjaarlijkse begrotingsperiode niet op elkaar zijn afgestemd, hetgeen de mogelijkheden voor de Commissie om de bijdrage van de begroting van de Unie aan de Europa 2020-strategie te monitoren beperkt is voor de eerste helft van de strategie-periode, ook al zijn alle gegevens voor het uitvoeren van jaarlijkse controles voorhanden;
21. herinnert er evenwel aan dat de doelstellingen en de resultatenbegroting moeten worden aangepast aan de doelstellingen van de Verdragen, aan de Europa 2020-strategie en aan het sectoraal en cohesiebeleid, en dat ze voldoende flexibel moeten zijn om te kunnen worden aangepast aan onverwachte noodsituaties zoals de economische crisis en/of de vluchtelingencrisis;
22. merkt op dat sommige programma's, fondsen en instrumenten van het meerjarig financieel kader (MFK) 2014-2020 in 2014 in het geheel niet werden geabsorbeerd vanwege de late aanneming van de relevante regelgeving en als gevolg daarvan de late goedkeuring van afgeleide wetgevings- en programmeringsdocumenten;
23. wijst erop dat het MFK 2014-2020 het eerste is waarin minder begrotingsmiddelen ter beschikking worden gesteld dan in de voorlopers hiervan en dat de druk op de betalingsplafonds veel groter is dan in voorgaande MFK's;
24. herinnert eraan dat het Parlement in zijn resoluties(77) bij de kwijtingsbesluiten de Commissie al sinds 2013 heeft gevraagd zich bij de toepassing van artikel 318 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), dat betrekking heeft op het evaluatieverslag van de Commissie, te richten op de tenuitvoerlegging van de tienjarige strategie van de Unie voor groei en werkgelegenheid en op de werkelijke prestaties en resultaten van die strategie; verwelkomt het feit dat de Rekenkamer ervoor heeft gekozen om hoofdstuk 3 van haar jaarverslag over 2014 te wijden aan de Europa 2020-strategie, en verzoekt de Rekenkamer deze prestatie- en resultaatgerichte aanpak aan te houden en verder te ontwikkelen;
25. benadrukt dat de structuur van de Europa 2020-strategie extreem complex is (met vijf kerndoelen, zeven vlaggenschipinitiatieven en 11 thematische doelstellingen voor de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESIF's)); wijst erop dat die verschillende instrumenten niet zijn ontworpen om de politieke doelstellingen van de strategie om te zetten in praktische operationele doelen door middel van synergieën;
26. betreurt dat ondanks de voortgang waar de Rekenkamer in haar jaarverslag(78) voor 2014 op wijst, de Commissie tot nu toe slechts in een evaluatieverslag op beperkte wijze verslag heeft uitgebracht van de bijdrage van de Uniebegroting aan het bereiken van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie (krachtens artikel 318 VWEU); wijst erop dat in het kader van het MFK 2007-2013 geen verplichting bestaat inzake uitgebreide verslaglegging over de bijdrage van de Uniebegroting aan de doelstellingen van de Europa 2020-strategie, wat echter wel de bedoeling was voordat deze werd vastgesteld;
27. verwelkomt het feit dat bepaalde elementen van een doeltreffend toezicht- en verslagleggingssysteem reeds aanwezig zijn, in het bijzonder de statistische instrumenten die Eurostat heeft ontwikkeld, maar betreurt dat de evaluatie van de Europa 2020-strategie door de Commissie is uitgesteld tot begin 2016 en dat de resultaten van de openbare raadpleging over de Europa 2020-strategie geen informatie van betekenis heeft opgeleverd voor de rol van financiering door de Unie;
28. betreurt het feit dat de doelstellingen op hoog niveau van de Europa 2020-strategie niet systematisch worden omgezet in operationele doelen in partnerschapsakkoorden en programma's; wijst erop dat de huidige wetgeving niet vereist dat het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO) en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij (EFMZV) rond dezelfde thematische doelstellingen zijn opgezet;
29. herinnert eraan dat de Commissie in haar antwoorden op de opmerkingen van de Rekenkamer(79) bis heeft erkend dat de doelstellingen van de Unie ook worden bepaald in de Verdragen, dat deze doelstellingen (bijvoorbeeld het gemeenschappelijk landbouwbeleid) moeten worden nagestreefd en gerespecteerd en dat de begroting van de Unie op basis daarvan wordt toegewezen aan de diverse activiteiten en voor zover mogelijk wordt aangepast aan veranderingen in de voornaamste prioriteiten van de Unie (te weten de Lissabon-strategie en de Europa 2020-strategie);
30. betreurt dat de mogelijke voordelen van het bereiken van synergieën tussen de vijf ESIF's, door ze onder een overkoepelend regelgevend en beheerskader en één partnerschapsovereenkomst per lidstaat te plaatsen, nog niet zijn verwezenlijkt en dat er nog steeds verschillende regels van toepassing zijn op het niveau van de fondsen, en dus op programmaniveau; benadrukt dat alleen zorgvuldig geformuleerde partnerschapsovereenkomsten en programma's goedgekeurd moeten worden om een doeltreffende tenuitvoerlegging van de ESIF's te waarborgen;
31. verwacht dat de Commissie verslag uitbrengt over de bijdrage van de EU-begroting aan de verwezenlijking van de doestellingen van de EU 2020-strategie; is het ermee eens dat het niet eenvoudig is om op consistente wijze verslag uit te brengen van de thematische doelstellingen voor alle vijf ESIF's en dus ook over de bijdrage van deze fondsen tot de Europa 2020-strategie; merkt op dat de Commissie in 2017 het eerste strategische verslag over de bijdrage tot de Europa 2020-strategie moet indienen;
32. onderstreept echter dat in drie vierde van de projecten van de structuurfondsen de beleidsdoelen geheel of gedeeltelijk zijn bereikt en dat slechts in 2 % van de gevallen geen van de in het operationele programma of de subsidieovereenkomst vastgestelde doelstellingen zijn verwezenlijkt;
33. merkt op dat de Rekenkamer zich voornamelijk heeft gericht op het onderzoeken van de samenhang van de partnerschapsovereenkomsten van de lidstaten met de doelen van de Europa 2020-strategie, als een voorwaarde voor betere prestaties; vraagt de Rekenkamer in haar volgende jaarverslag informatie te verstrekken over de omzetting van de doelen van de Europa 2020-strategie in verwachte resultaten in het kader van andere rechtstreeks door de Commissie beheerde programma's en fondsen;
34. wijst erop dat de invoering van gemeenschappelijke prestatie-indicatoren voor elk fonds een belangrijke stap zou zijn, maar betreurt dat:
(a)
lidstaten niet verplicht zijn gemeenschappelijke indicatoren op te nemen in hun programma's, met uitzondering van het Jongerenwerkgelegenheidsinitiatief en ELFPO, en de eerste fase van controle op het niveau van de lidstaten geen evaluaties van de resultaten voorziet;
(b)
er slechts tussen twee fondsen (Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) en het Cohesiefonds (CF)) gemeenschappelijke indicatoren worden gebruikt, maar niet tussen de andere fondsen;
(c)
mijlpalen alleen bestaan voor het prestatiekader, terwijl het de streefdoelen vaak aan ambitie ontbreekt;
(d)
er bij de Europese Commissie een beperkte capaciteit blijft bestaan voor wat de monitoring en de evaluatie van de prestaties betreft;
35. neemt er nota van dat volgens de Rekenkamer inherente gebreken aanwezig zijn in het prestatiekader van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen met betrekking tot de ESIF(80), omdat slechte resultaten er niet toe leiden dat de lidstaten de prestatiereserve verliezen, en de financiële sancties die de Commissie tot haar beschikking heeft beperkt zijn; is echter van mening dat er, voordat om sancties wordt verzocht, een beter resultaatmeetsysteem moet worden ingevoerd en dat een proces van steun aan de lidstaten bij de prestatieverbetering aan eventuele sancties vooraf moet gaan;
36. verzoekt de Europese Commissie om vollediger gebruik te maken van de mogelijkheden die de bestaande wetgeving biedt ten aanzien van de prestatiereserve, zodat er werkelijk een financiële prikkel ontstaat om het financieel beheer effectief te verbeteren; roept voorts op tot versterking van de prestatiereserve als instrument door het vergroten van het prestatie-afhankelijke deel bij de volgende herziening van de wetgeving(81);
37. wijst erop dat de richtsnoeren van de centrale diensten van de Commissie hebben geleid tot een verbetering van de jaarlijkse verslaglegging van de prestaties van de directoraten-generaal (DG's), maar herinnert eraan dat de doelstellingen van de DG's niet geschikt zijn voor beheersdoeleinden en dat er problemen blijven bestaan met de indicatoren voor het toezicht op de prestaties; wijst er tevens op dat alle indicatoren die in de voorgaande jaren zijn ingevoerd om de voortgang met de hervormingen van de Europa 2020-strategie op zowel Unie- als nationaal niveau te meten, in 2014 zijn verwijderd uit het jaarlijks activiteitenverslag van de secretaris-generaal van de Commissie en in plaats daarvan zijn opgenomen in de beheersplannen en jaarlijkse activiteitenverslagen van de operationele DG's;
38. verzoekt de Commissie te overwegen voorstellen te doen om:
(a)
het MFK beter af te stemmen op de Europa 2020-strategie en de herziening hiervan voor te stellen indien dit nodig is voor een betere overeenstemming met de Europa 2020-strategie;
(b)
de politieke doelen op hoog niveau van de Europa 2020-strategie weer te geven in doelstellingen op EU-niveau;
(c)
ervoor te zorgen dat de partnerschapsovereenkomsten en programma's deze doelstellingen op EU-niveau omzetten in thematische doelstellingen die gekoppeld kunnen worden aan operationele doelstellingen op het niveau van de lidstaten of in de rechtstreeks door de Commissie beheerde programma's;
39. verzoekt de Commissie de wetgever de volgende voorstellen te doen:
(a)
de lidstaten nemen in hun partnerschapsovereenkomsten en programma's waar passend een verklaring op inzake de gekwantificeerde resultaten die met behulp van de financiering behaald moeten worden;
(b)
alle partnerschapsovereenkomsten en programma's bevatten gemeenschappelijke resultaatindicatoren, die voor zover mogelijk door de verschillende fondsen worden gedeeld en zijn ontworpen om op lokaal, lidstaat- en EU-niveau toezicht te houden op de voortgang;
(c)
het prestatiekader moet, voor zover mogelijk, op deze gemeenschappelijke resultaatindicatoren worden gebaseerd;
40. vraagt de Commissie om in de volgende evaluatieverslagen als bedoeld in artikel 318 VWEU een analyse op te nemen van de bereikte resultaten wat betreft groei en banen van het investeringsplan van 315 miljard EUR, op 26 november 2014 aangekondigd door de voorzitter van de Commissie Jean-Claude Juncker op de plenaire vergadering van het Parlement;
Follow-up van de kwijting voor 2013
41. betreurt dat het totale foutenpercentage op bijna hetzelfde niveau bleef en dat de betalingen fouten van materieel belang bleven vertonen;
Plattelandsontwikkeling, milieu, klimaatactie en visserij
180
7,0 %
176
6,2 %
Europa als wereldspeler
182
2,1 %
172 / 7,4 miljard
2,7 %
Administratie
135
1,1 %
129 / 8,8 miljard
0,5 %
Totaal
1 180
4,5 %
1 157 / 142,4 miljard
4,4 %
42. betreurt dat nog altijd sprake is van een geringe betrouwbaarheid van eerstelijnscontroles door de lidstaten en van gebreken bij het uitsluiten van niet-subsidiabele percelen uit het landbouwpercelenidentificatiesysteem (LPIS); wijst erop dat volgens het jaarverslag 2014 van de Rekenkamer zowel de gebieden van gedeeld beheer als alle overige operationele uitgaven (die grotendeels rechtstreeks door de Commissie worden beheerd) een geschat foutenpercentage vertonen van 4,6 %; wijst er echter op dat er veel corrigerend werk is verricht;
43. stelt met bezorgdheid vast dat nog altijd geen gevolg is gegeven aan de volgende aanbevelingen en eisen in verband met de kwijting 2013 van de Commissie:
(a)
een systeem voor het opleggen van sancties indien lidstaten onjuiste programma-informatie en verklaringen indienen, en in het geval van valse of onjuiste verslaglegging door betaalorganen, onder meer met betrekking tot de volgende drie aspecten: de inspectiestatistieken, de verklaringen van de betaalorganen en de werkzaamheden van de certificerende instanties;
(b)
indien hiertoe vrijwillig is besloten, niet alleen de nationale verklaringen publiceren, maar ook de jaarlijkse samenvattingen en beheersverklaringen, waar nodig als vertrouwelijke documenten, om meer inzicht te geven in het financieel beheer en het financieel beheer werkelijk te verbeteren; het is echter nog steeds niet duidelijk hoe doeltreffend deze maatregelen zijn gezien de verschillen in de structuren van de lidstaten en de politieke verantwoordelijkheid van de verschillende nationale autoriteiten;
(c)
analyse en informatie inzake de voorlopige resultaten van het investeringsplan voor Europa als in november 2014 in het Parlement aangekondigd door voorzitter Jean-Claude Juncker van de Commissie;
44. stelt met bezorgdheid vast dat van de 65 aanbevelingen die de Rekenkamer in de jaren 2011-2012 heeft gedaan, slechts 20 aanbevelingen volledig zijn uitgevoerd, 26 aanbevelingen op de meeste punten worden uitgevoerd en 19 aanbevelingen op een aantal punten worden uitgevoerd; roept de Commissie op de aanbevelingen en eisen van het Parlement over te nemen en door te gaan met het uitvoeren van de aanbevelingen van de Rekenkamer;
45. benadrukt dat het voor het Parlement onbevredigend is indien contradictoire procedures als uitkomst hebben dat de Commissie en de Rekenkamer tot verschillende conclusies komen; roept beide instellingen daarom op dergelijke uitkomsten te voorkomen;
46. verzoekt de Commissie een actieplan met een termijnen en doelstellingen op te stellen om deze terugkerende fouten beter te kunnen voorkomen;
Standpunt van de Rekenkamer: Betrouwbaarheidsverklaring van de Rekenkamer
47. verwelkomt het feit dat de Rekenkamer een goedkeurend oordeel uitspreekt over de betrouwbaarheid van de rekeningen voor 2014, wat sinds 2007 steeds het geval is geweest, en dat de Rekenkamer vaststelt dat de ontvangsten in 2014 geen materiële fouten vertoonden; constateert tevens met voldoening dat de onderliggende vastleggingen bij de rekeningen betreffende het per 31 december 2014 afgesloten begrotingsjaar op alle materiële punten wettig en regelmatig zijn;
48. wijst erop dat de totale resultaten over het algemeen overeenstemmen met de eerdere opmerkingen van de Rekenkamer;
49. betreurt het feit dat de betalingen voor het 21e jaar op rij materiële fouten vertoonden vanwege de gebrekkige doeltreffendheid van de toezicht- en controlesystemen;
50. betreurt dat de betalingen een meest waarschijnlijk foutenpercentage vertonen van 4,4 %; herinnert eraan dat het meest waarschijnlijke foutenpercentage voor betalingen in het begrotingsjaar 2013 werd geraamd op 4,7 %, in 2012 op 4,8 % en in 2011 op 3,9 %(83); de hoogste foutenpercentages werden vastgesteld bij uitgaven ten behoeve van economische, sociale en territoriale cohesie (5,7 %) en concurrentievermogen voor groei en banen (5,6 %); anderzijds vertoonden administratieve uitgaven het laagst vastgestelde foutenpercentage (0,5 %);
51. vraagt zich af of het foutenpercentage voor specifieke verrichtingen gebaseerd is op een vergelijkbare aanpak, en dus zou moeten dienen als vergelijkbare benchmark; wijst erop dat het foutenpercentage voor kostenvergoedingsregelingen (5,5 %) gebaseerd is op subsidiabiliteit van de kosten, terwijl het voor rechtenprogramma's (2,7 %) alleen gebaseerd is op de noodzaak om aan een aantal voorwaarden te voldoen;
52. wijst erop dat indien de door de lidstaten en de Commissie genomen corrigerende maatregelen niet waren toegepast op de door de Rekenkamer gecontroleerde uitgaven, het totale geschatte foutenpercentage 5,5 % zou hebben bedragen, in plaats van 4,4 %; dringt er dan ook op aan bij de Commissie, de autoriteiten in de lidstaten of de onafhankelijke controleurs alle beschikbare informatie te benutten om mogelijke fouten te voorkomen, op te sporen of te corrigeren;
53. benadrukt dat voor de operationele uitgaven het geschatte foutenpercentage voor uitgaven onder gedeeld beheer met de lidstaten 4,6 % bedraagt (2013: 4,9 %) wat nog steeds zeer hoog is; stelt met bezorgdheid vast dat het geschatte foutenpercentage voor de andere vormen van operationele uitgaven waarbij de Commissie de belangrijkste rol speelt omhoog is geschoten naar 4,6 % (2013: 3,7 %);
54. wijst erop dat de Commissie aangeeft dat de uitgaven een materieel foutenniveau vertonen, aangezien zij in haar syntheseverslag voor 2014 het risicobedrag presenteert als variërend tussen 3,7 en 5 miljard, oftewel 2,6 tot 3,5 % van de betalingen; wijst erop dat de Commissie verwacht dat ze de komende jaren fouten zal vaststellen en corrigeren ten belope van in totaal circa 2,7 miljard EUR;
55. is het met de Rekenkamer eens dat ondanks verbeteringen van de analyse van de effecten van corrigerende acties, de Commissie niet het risico heeft weggenomen dat dit effect te hoog wordt ingeschat of van beperkte relevantie is(84);
56. is van mening dat de DG's van de Commissie hun schattingen van de risicobedragen voor meer dan driekwart van de uitgaven in 2014 baseren op gegevens afkomstig van nationale autoriteiten; wijst erop dat de Commissie in het syntheseverslag verklaart dat de betrouwbaarheid van de controleverslagen van de lidstaten een uitdaging blijft;
57. wijst erop dat het geraamde corrigerend vermogen voor 12 DG's van de Commissie hoger is dan de geraamde risicobedrag, wat het gevolg is van het meerjarige karakter van de correctiesystemen;
58. verzoekt de Commissie de methode voor berekening van het corrigerend vermogen op tijd voor de kwijtingsprocedure 2015 te herzien;
59. merkt op dat de Commissie, indien zij bewijs heeft van verminderde absorptiecapaciteit in de lidstaten, alle flexibiliteitsbepalingen van de MFK-verordening moet beoordelen en in eerste instantie maatregelen moet voorstellen om de ontoereikende absorptiecapaciteit te overwinnen, alvorens andere actie te ondernemen;
60. wijst erop dat meer dan twee derde van de financiële correcties inzake cohesie die in 2014 zijn geregistreerd gevallen betreft waarin autoriteiten van de lidstaten gedeclareerde uitgaven intrekken en vervangen door nieuwe uitgaven; verwelkomt het feit dat dergelijke procedures in de programmeringsperiode 2014-2020 beperkt zijn;
61. vraagt de Commissie in samenwerking met de lidstaten voor elk beleidsterrein en voor de begroting van de Unie als geheel een beoordeling uit te voeren van het resterende foutenniveau nadat alle corrigerende maatregelen zijn genomen, rekening houdend met het meerjarige karakter van de programma's;
62. roept de Commissie op artikel 32, lid 5, van het nieuwe Financieel Reglement strikt toe te passen indien het foutenpercentage hoog blijft, en vervolgens zwakke punten in de controlesystemen in kaart te brengen, de kosten en baten van eventuele corrigerende maatregelen te onderzoeken, en passende maatregelen te nemen of voor te stellen op het vlak van vereenvoudiging, verbetering van de controlesystemen en het opnieuw ontwerpen van programma's of uitvoeringssystemen vóór de tussentijdse herziening van de periode 2014-2020;
63. vestigt de aandacht op de opmerking van de Rekenkamer dat indien de Commissie, de autoriteiten van de lidstaten of onafhankelijke auditinstanties gebruik hadden gemaakt van alle informatie waarover zij konden beschikken, ze een aanzienlijk deel van de fouten hadden kunnen voorkomen, opsporen of corrigeren, nog voordat ze waren gemaakt; uit zijn bezorgdheid over het feit dat de Commissie toegeeft dat het minstens tien jaar zal duren voordat de fouten rechtgezet zijn; wijst erop dat door het gebruik van alle beschikbare informatie het foutenpercentage met 3,3 procentpunten had kunnen worden verlaagd voor uitgaven zowel in het kader van regionaal beleid en stadsontwikkeling (6,1 %) als voor plattelandsontwikkeling, milieu, klimaatactie en visserij (6,2 %); benadrukt dat door het gebruik van alle beschikbare informatie het foutenpercentage met 2,8 procentpunten had kunnen worden verlaagd voor concurrentievermogen voor groei en banen, dat rechtstreeks wordt beheerd door de Commissie;
64. wijst erop dat in 2014 nieuwe nadruk is gelegd op resultaatgericht budgetteren en analyseren samen met een wijziging van de methodologische aanpak; onderstreept in dit verband de behoefte aan een duidelijk en transparant overzicht van de bijdrage van de begroting 2014 van de Unie aan resultaten op het gebied van koppelingen met de Europa 2020-strategie en sectorale beleidsdoelstellingen;
65. wijst er tevens op dat in het kader van de jaarlijkse activiteitenverslagen wordt gestreefd naar het vaststellen van de resultaten van maatregelen, maar daarbij wordt nog altijd naar output gekeken, en niet naar resultaten;
66. sluit zich aan bij het voorbehoud van de directeur-generaal van DG REGIO in zijn jaarlijkse activiteitenverslag met betrekking tot de beheers- en controlesystemen voor het EFRO/Cohesiefonds voor de programmeringsperiode 2007-2013 in 12 lidstaten (77 programma's) en ETS-programma's; is van mening dat dit voorbehoud aantoont dat de controleprocedures van de Commissie en de lidstaten niet de nodige waarborgen kunnen bieden betreffende de wettigheid en regelmatigheid van alle onderliggende verrichtingen in de overeenkomstige beleidsgebieden;
67. sluit zich aan bij het voorbehoud van de directeur-generaal van DG AGRI in zijn jaarlijkse activiteitenverslag met betrekking tot de volgende uitgaven;
–
ABB02 – Uitgaven voor marktmaatregelen: risicobedrag van 77,7 miljoen EUR en acht aspecten onder voorbehoud; met vier steunregelingen in zeven lidstaten: Oostenrijk, Frankrijk (voor twee steunmaatregelen), Nederland, Polen, Spanje, Roemenië en het Verenigd Koninkrijk;
–
ABB03 – Directe betalingen: risicobedrag van 831,6 miljoen EUR, met 15 betaalorganen in zes lidstaten: Spanje (10 betaalorganen), Frankrijk, Verenigd Koninkrijk (Rural Payments Agency in-Engeland), Griekenland, Hongarije en Portugal;
–
ABB04 - Uitgaven voor regionale ontwikkeling: risicobedrag van 532,5 miljoen EUR, met 28 betaalorganen in 16 lidstaten: Bulgarije, Duitsland (drie betaalorganen), Denemarken, Spanje (zes betaalorganen), Frankrijk (twee betaalorganen), Verenigd Koninkrijk (twee betaalorganen), Hongarije, Griekenland, Italië (vier betaalorganen), Litouwen, Letland, Nederland, Polen, Portugal, Roemenië en Zweden;
–
ABB05 – IPARD uitgaven voor Turkije: risicobedrag van 5,07 miljoen EUR;
is van mening dat dit voorbehoud aantoont dat de controleprocedures van de Commissie en de lidstaten niet de nodige waarborgen kunnen bieden betreffende de wettigheid en regelmatigheid van alle onderliggende verrichtingen in de overeenkomstige beleidsgebieden;
68. sluit zich aan bij het voorbehoud van de directeur-generaal van DG EMPL in zijn jaarlijkse activiteitenverslag; wijst erop dat het jaarlijkse activiteitenverslag een voorbehoud bevat met betrekking tot de betalingen voor de programmeringsperiode 2007-2013, waarbij het risicobedrag in 2014 169,4 miljoen EUR bedraagt, met uitgaven betreffende beheer- en controlesystemen voor 36 specifieke operationele ESF-programma's in België, Tsjechië, Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Hongarije, Italië, Roemenië, Slowakije, Spanje en het Verenigd Koninkrijk voor de programmeringsperiode 2007‑2013; is van mening dat dit voorbehoud aantoont dat de controleprocedures van de Commissie en de lidstaten niet de nodige waarborgen kunnen bieden betreffende de wettigheid en regelmatigheid van alle onderliggende verrichtingen in de overeenkomstige beleidsgebieden;
69. verzoekt de directeur-generaal van DG DEVCO om in zijn jaarlijkse activiteitenverslag een meer naar risico gedifferentieerde zekerheid te geven en om vervolgens meer van zijn controlemiddelen te besteden aan gebieden waarvoor specifieke punten van voorbehoud gelden;
70. roept de Raad op waakzamer te zijn met betrekking tot de kwijting en is ingenomen met de kritische houding van Zweden en het Verenigd Koninkrijk die de Commissie en de Rekenkamer vragen om:
–
zich vooral te richten op gebieden en ontvangers met een hoog foutenrisico in plaats van meer controle voor iedereen in te voeren;
–
zich meer te richten op controles vooraf dan op controles achteraf;
–
de unaniem overeengekomen betalingsplafonds in stand te houden, in het bijzonder door met betrekking tot vastleggingen de nodige begrotingsdiscipline aan te houden, niet aangesproken kredieten daadwerkelijk vrij te maken om plaats in te ruimen voor nieuwe prioriteiten en programma's, meer transparantie te bieden door langetermijnprognoses te verstrekken, en te zorgen voor een evenwicht tussen vastleggingen en betalingen en buitensporige kassaldi in financieringsinstrumenten te verlagen, aangezien in die instrumenten meer dan 14 miljard EUR aan niet aangesproken middelen opgesloten blijft zitten, een bedrag dat voor urgentere behoeften en prioriteiten zou kunnen worden gebruikt;
is tevens ingenomen met de aansporing van Zweden en het Verenigd Koninkrijk aan de lidstaten om beter gebruik te maken van de beschikbare informatie om fouten te voorkomen, op te sporen of te corrigeren voordat ze de uitgaven bij de Commissie declareren;
Samenvatting
71. Concludeert dat in het kader van de kwijting:
(a)
prioriteit moet worden verleend aan een evenwichtige aanpak tussen traditionele methoden en een grotere nadruk op prestaties en resultaten, waarbij in elk geval rekening moet worden gehouden met de verplichtingen die voortvloeien uit de Verdragen, uit sectoraal beleid en uit de noodzaak van flexibiliteit in verband met onverwachte situaties;
(b)
de beschikbaarheid van gegevens en het beheer moeten worden verbeterd om de prestaties en resultaten beter te kunnen vaststellen;
(c)
een sterkere koppeling nodig is van de EU-begroting met de belangrijkste Europese strategieën en concepten (zoals de Europa 2020-strategie) en het verband daarvan met de belangrijkste sectorale beleidsmaatregelen;
(d)
het beheer en de controlemethodes moeten worden verbeterd in overeenstemming met de beginselen van goed financieel beheer;
(e)
ruimte moet zijn voor het voortbouwen op de opmerkingen van eerdere kwijtingenopstellen in de vorm van een geregelde follow-up;
(f)
betreurt de aanzienlijke toename van het foutenpercentage in de operationele uitgaven die rechtstreeks door de Commissie worden beheerd, dat voor het eerst gelijk is geworden aan het foutenpercentage voor uitgaven onder gedeeld beheer met de lidstaten;
(a)
het grootste deel wordt nog altijd bijgedragen door de lidstaten op basis van hun bruto nationaal inkomen (bni); in 2014 bedroeg deze bijdrage 94,9 miljard EUR;
(b)
een andere bron bestaat uit betalingen op basis van geïnde btw in afzonderlijke lidstaten, ten belope van in totaal 17,7 miljard EUR;
(c)
douane- en landbouwrechten zijn de op twee na belangrijkste bron, goed voor 16,4 miljard EUR;
B. Specifieke hoofdstukken
Algemeen budgettair en financieel beheer
72. wijst erop dat goed financieel beheer betrekking heeft op de werkelijke resultaten van de maatregelen uit hoofde van de Uniebegroting, uiteraard op voorwaarde dat deze maatregelen de regels inzake wettigheid en regelmatigheid naleven en bijdragen aan de meerwaarde van de Uniebegroting vanuit het oogpunt van de Unie; benadrukt dat het beperken van de foutenpercentages en de gevallen van fraude een noodzakelijke voorwaarde is voor naleving van de beginselen van goed financieel beheer;
73. onderstreept dat het foutenpercentage niet per definitie aangeeft of er sprake is van fraude, inefficiëntie of verspilling, maar dat het een schatting is van de financiële stromen die niet uitbetaald hadden moeten worden, omdat daarbij de regels en voorschriften niet zijn nageleefd; benadrukt echter dat de sterke toename van ernstige fouten rond aanbestedingsprocedures zeer zorgwekkend is, omdat lidstaten reeds jaren ervaring hebben met de bestaande aanbestedingsregels en als ze al problemen hebben met deze regels, voorspelt dat weinig goeds voor de toekomstige aanpassing van nationale wetgeving en procedures aan de nieuwe richtlijnen betreffende aanbesteding en concessies; wijst erop dat het foutenpercentage door de Europese burgers niet goed wordt begrepen en vraagt de Rekenkamer in dit verband met de Commissie in gesprek te gaan om de mogelijke methodologische tekortkomingen vast te stellen en algemene standaarden in de verslaglegging van het foutenpercentage overeen te komen;
74. beveelt aan dat de regels en voorschriften worden gecontroleerd door middel van een effectbeoordeling van de regelgeving (RIA)(85), om hun verenigbaarheid met en naleving van de behoeften en doelstellingen van de Unie te testen, zoals in het geval van vergoedingsregelingen, terwijl de meest typische voorbeelden van fouten betalingen voor niet-subsidiabele kosten (41 %) en fouten bij de openbare aanbestedingen (27 %) betreffen; wijst erop dat deze fouten iets anders kunnen betreffen dan fraude of een daad van opzettelijke misleiding om voordeel te verkrijgen;
75. wijst er in dit verband op dat de uitvoering van de EU-begroting 2014 krachtens verschillende regelgevingskaders is verricht, aangezien er in dat jaar twee kaders van kracht waren voor de periodes 2007-2013 en 2014-2020;
76. wijst er daarom op dat het juist en belangrijk is om onderscheid te maken tussen de verschillende soorten foutenpercentages voor de verschillende soorten uitgaven van de begroting van de Unie, omdat deze worden toegewezen op basis van verschillende criteria en het dus zeer moeilijk is ze te vergelijken;
77. merkt op dat de Rekenkamer, ter ondersteuning van een sterkere prestatiecultuur, in haar jaarverslag veel aandacht besteedt aan de prestaties van de EU-begroting en bij wijze van proef heeft onderzocht in welke mate er sprake is van werkelijke complementariteit tussen de financiering van de Unie en de Europa 2020-strategie; wijst erop dat de Rekenkamer heeft gewezen op een lage en zwakke koppeling tussen partnerschapsovereenkomsten/operationele programma's en de Europa 2020-strategie; wijst er echter op dat een dergelijke complementariteit moet worden beschouwd in de algemene context van de fondsenspecifieke missies overeenkomstig hun op het Verdrag gebaseerde doelstellingen, met inbegrip van economische, sociale en territoriale cohesie;
78. uit zijn bezorgdheid over het absorptiepercentage van de fondsen in de lidstaten dat varieert van 50 % tot 92 %; roept de Commissie op om een nauwkeurige analyse voor te leggen van de redenen waarom in bepaalde regio's het opnamepercentage van de fondsen laag blijft en specifieke acties te evalueren om de structurele problemen op te lossen die aan de basis liggen van de te lage opname;
79. waardeert de innovatieve aanpak van het jaarverslag 2014 van de Rekenkamer, met een resultaat- en prestatiegerichte aanpak, en een beoordeling van de toepassing en oriëntatie van interventies van de EU-begroting ten opzichte van de prioriteiten van de Europa 2020-strategie; is van mening dat het concept van de resultaat- en prestatiegerichte aanpak de komende jaren moet worden toegepast bij het opstellen van de landenspecifieke aanbevelingen (LSA's) in het kader van het Europese semester;
80. onderstreept dat de opmerkingen van de Rekenkamer de noodzaak benadrukken van het toepassen van maatregelen ter verbetering van de budgettaire prestaties en van normen inzake gedeeld beheer;
Begrotingsprestaties
81. wijst erop dat het voor adequate begrotingsprestaties nodig is dat de uitgaven van de begroting van de Unie op afdoende wijze gericht zijn op de werkelijke prioriteiten van de Unie voor de betrokken periode;
82. wijst erop dat de prestatiecultuur is gebaseerd op drie pijlers: strategie, vereenvoudiging en de begrotingsprocedure;
83. pleit voor een voortzetting van het proces van vereenvoudiging van de begroting op zowel procedureel als inhoudelijk gebied, leidend tot een vermindering van buitensporige administratieve lasten en beperkingen op het gebied van overregulering in bepaalde lidstaten; benadrukt dat het proces van vereenvoudiging niet mag leiden tot deregulering en niet mag inhouden dat controlemechanismen en -procedures, d.w.z. controles vooraf, worden vergeten; onderstreept dat vereenvoudiging niet mag leiden tot te frequente wijzigingen in het regelgevingskader, en tot extra belasting voor de administratie en begunstigden, waarmee de bedoelde positieve ontwikkelingen van de vereenvoudiging zouden worden ondergraven; verwelkomt de oprichting door de Commissie van de Groep op hoog niveau en verwacht hier resultaten van;
84. beveelt aan de begrotingsprocedure te verbeteren wat betreft het verstrekken van informatie over de prestaties en het beheer, met inbegrip van een kosten-batenanalyse van controles, betrouwbaarheidsverklaringen en kwijting, projectdatabanken en communicatie;
85. roept de Commissie op tot verbetering van de communicatie en samenwerking tussen actoren die bij de planning, uitvoering en kwijting van de begroting zijn betrokken, en met het brede publiek, door verwachtingen op een lijn te brengen, ervaringen betreffende de uitvoering te delen en bereikte resultaten te rapporteren;
86. verzoekt de Commissie het gebruik van bepaalde instrumenten in overweging te nemen, zoals social media, studies en focusgroepen om het publieke bewustzijn te meten en te onderzoeken hoe in de toekomst haar communicatiestrategie voor het informeren van de burgers over de resultaten van de projecten kan worden verbeterd;
87. verwelkomt de nieuwe interinstitutionele werkgroep inzake resultaatgericht begroten (performance-based budgeting) om een gemeenschappelijk begrip te creëren van op prestaties gebaseerde en resultaatgerichte begrotingsbeginselen;
88. beveelt aan overeenkomstige verbeteringen door te voeren op gebieden als de aanpassing van de controle-intensiteit aan het risico, verslaglegging over prestaties of de betrouwbaarheid van door de lidstaten gemelde controleresultaten;
89. merkt op dat de Commissie een enorme analysecapaciteit heeft opgebouwd, die echter voornamelijk gericht is op sectoren die relevant zijn voor afzonderlijke DG's, zonder onderzoek te doen naar horizontale multidisciplinaire aangelegenheden en de tastbare resultaten van het beleid, dat (mede-)gefinancierd is uit de begroting van de Unie;
90. beveelt aan de nadruk te leggen op de prestatiegebaseerde aanpak en op de kwestie van onvolkomenheden van de markt en marktfalen, aangezien deze benadering eraan bijdraagt dat de financiering van de Unie kan worden toegespitst op gebieden waar criteria van zuinigheid, efficiëntie en doeltreffendheid het best kunnen worden ingepast; wijst erop dat het ontwerp afgestemd moet zijn op een aantal verschillende soorten marktonvolkomenheden, een in verband met informatieasymmetrie en de andere in verband met een commerciële beoordeling van de resultaten, waarbij over het algemeen niet met alle positieve externaliteiten en bredere maatschappelijke voordelen rekening wordt gehouden, aangezien beide met recht worden ondersteund met financiering van de Unie;
91. stelt voor dat de Commissie bij de beoordeling van de Europese meerwaarde een criterium invoert gebaseerd op hetgeen zich waarschijnlijk zou hebben voorgedaan indien het betrokken project of de betrokken activiteit had plaatsgevonden of geen financiering van de Unie had ontvangen;
92. vraagt dringend te onderzoeken hoeveel geld er uit de Europese fondsen in elke lidstaat aan mediabedrijven is betaald en aan welke, en of dit werd gedaan om de fondsen bekendheid te geven, of om andere redenen;
Gedeeld beheer
93. herinnert eraan dat er een grote verantwoordelijkheid voor de correcte toewijzing van de begroting van de Unie bij de lidstaten berust, aangezien 76 % van de uitgaven plaatsvindt onder gedeeld beheer; wijst erop dat de lidstaten een belangrijke verantwoordelijkheid hebben voor de correcte en rechtmatige uitvoering van de Uniebegroting wanneer zij verantwoordelijk zijn voor het beheer van de EU-middelen;
94. benadrukt dat een correcte toewijzing afhangt van een correcte definitie van de behoeften van de Unie, samen met de ontwikkelingsprioriteiten van de lidstaten;
95. onderstreept dat, hoe meer de lidstaten ernaar streven te voldoen aan de nationale gekwantificeerde streefdoelen van de Europa 2020-strategie, des te gerichter de begrotingsmiddelen van de Unie kunnen worden ingezet, en hoe meer deze doelstellingen aansluiten bij de reële economische, sociale, territoriale en milieubehoeften van de Unie, des te beter de Unie kan zorgen voor omstandigheden die een goed financieel beheer mogelijk maken; beveelt in dit verband de oprichting aan van een permanent platform dat bestaat uit de Commissie, vertegenwoordigingen van de nationale regeringen, waaronder de permanente vertegenwoordigingen bij de Unie, en regionale overheden en autoriteiten;
96. is het eens met de opmerking van de Rekenkamer dat de Commissie, de nationale autoriteiten en de onafhankelijke controleurs alle beschikbare en relevante informatie moeten benutten om fouten te voorkomen of ze te ontdekken en te corrigeren vóór de terugbetaling; verklaart met klem dat er, indien de gegevens beschikbaar zijn, geen reden mag zijn voor de Commissie, de nationale autoriteiten en de onafhankelijke controleurs om niet de benodigde maatregelen te nemen om fouten te voorkomen of op te sporen en te corrigeren;
97. roept de Rekenkamer op om samen met nationale auditautoriteiten een systeem te ontwikkelen waarmee zij kan nagaan in hoeverre de lidstaten haar aanbevelingen hebben opgevolgd;
98. roept de Commissie op de lidstaten richtsnoeren te bieden om te zorgen voor een vollediger uitvoering van de Europa 2020-strategie door middel van de partnerschapsovereenkomsten en operationele programma's, en tevens het concept van gemeenschappelijke resultaatindicatoren in te voeren, zoals voorgesteld in het jaarverslag 2014 van de Rekenkamer;
99. acht het nuttig dat het Parlement en de Raad samen overeenkomen hoe de kwestie van de uitgaven van lidstaten in geval van gedeeld beheer moet worden aangepakt;
100. steunt het opnemen van LSA's in partnerschapsovereenkomsten;
101. dringt er bij de Commissie op aan de onderhandelingen met de lidstaten over de noodzaak tot openbaarmaking van nationale verklaringen en jaarlijkse samenvattingen te intensiveren;
Financiële correcties en terugvorderingen
102. stelt met bezorgdheid vast dat sommige lidstaten wat betreft de in 2014 uitgevoerde financiële correcties (vergeleken met ontvangen EU-betalingen) drie keer boven het gemiddelde percentage van 2,3 % zaten (Slowakije 8,7 %, Tsjechië 8,1 %, Griekenland 4,7 %);
103. wijst erop dat voor de programmeringsperiode 2007-2013, een bedrag van 209 miljoen EUR aan financiële correcties in het ESF is bevestigd en 156 miljoen EUR is uitgevoerd, waarvan 95 miljoen EUR in 2014 was bevestigd; merkt op dat de lidstaten met de meeste financiële correcties Spanje (56 miljoen EUR), Roemenië (43 miljoen EUR), Polen (32 miljoen EUR) en Frankrijk (20 miljoen EUR) zijn;
104. stelt dat de gecorrigeerde cumulatieve bedragen voor het cohesiebeleid in de periode 2007-2013 0,9 % van de begrotingstoewijzingen vormen; is het eens met de Commissie dat de financiële correcties voor de periode 2007-2013 naar verwachting de komende jaren zullen blijven stijgen naarmate met de afsluiting van meer programma's wordt begonnen;
105. wijst erop dat de Commissie voor de EFRO/CF-programma's cumulatieve financiële correcties ten bedrage van ongeveer 2 miljard EUR heeft opgelegd sinds het begin van de programmeringsperiode 2007-2013 – dit omvat 782 miljoen EUR aan financiële correcties toegepast door de lidstaten vóór of op hetzelfde tijdstip als de uitgavendeclaratie bij de Commissie; stelt met bezorgdheid vast dat de voornaamste betrokken lidstaten Tsjechië (719 miljoen EUR), Hongarije (298 miljoen EUR), Griekenland (257 miljoen EUR), Spanje (237 miljoen EUR), Slowakije (152 miljoen EUR), Roemenië (146 miljoen EUR) en Italië (105 miljoen EUR) zijn;
106. merkt op dat voor het ESF de lidstaten met de hoogste cumulatieve financiële correcties Roemenië (355 miljoen EUR), Spanje (213 miljoen EUR) en Polen (152 miljoen EUR) zijn;
107. beschouwt financiële correcties en terugvorderingen als effectieve middelen voor de bescherming van de EU-begroting; betreurt echter dat fouten pas enkele jaren nadat ze zich hebben voorgedaan kunnen worden gecorrigeerd, vanwege het wettelijk kader voor de bescherming van de financiële belangen van de Unie, de complexiteit van de betrokken procedures en het aantal controlelagen op vele terreinen;
Bescherming van de financiële belangen
108. onderstreept dat corruptie en fraude het vertrouwen in overheidsinstellingen en democratie aantasten en de werking van de interne markt van de Unie ondermijnen; wijst erop dat een geïntegreerde aanpak nodig is waarbij de instellingen van de Unie (en de lidstaten) samenwerken; betreurt het dat diverse EU-instellingen (Commissie en agentschappen, Europees Bureau voor fraudebestrijding en de Rekenkamer) bij het opsporen van fraude op verschillende manieren te werk gaan;
109. beveelt de Commissie aan alle rapportageregelingen bijeen te brengen in een enkel samenhangend systeem ter bescherming van de financiële belangen van de Unie, om zo de strijd tegen fraude en corruptie doeltreffender te maken; herinnert aan het belang van coherente wetgeving binnen de Unie voor een efficiënte bestrijding van georganiseerde criminaliteit die op transnationaal niveau opereert;
110. wijst erop dat transparantie het doeltreffendste instrument is om misbruik en fraude te bestrijden; verzoekt de Commissie de wetgeving op dit gebied te verbeteren, door de publicatie van de gegevens over alle begunstigden van de Europese fondsen, inclusief de gegevens in verband met onderaanneming, verplicht te maken;
111. dringt er bij de Commissie op aan zich aan te sluiten bij het Verdrag inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie (ETS nr. 173) van de Raad van Europa en de onderhandelingen over de deelname van de Unie aan de Groep van Staten tegen Corruptie (GRECO) te bespoedigen, om bij te dragen aan een beter gecoördineerd anticorruptiebeleid in Europa;
112. verzoekt de Commissie de volledige verantwoordelijkheid op zich te nemen voor de terugvordering van ten onrechte aan de EU-begroting betaalde bedragen en uniforme verslagleggingsbeginselen vast te stellen voor alle lidstaten zodat er vergelijkbare, betrouwbare en toereikende gegevens worden verzameld;
113. is ingenomen met de verklaring van de Commissie in haar jaarverslag 2014 over de bescherming van de financiële belangen van de Unie (PIF), waarin zij eraan herinnert dat zowel de PIF-richtlijn als de verordening tot oprichting van het Europees Openbaar Ministerie (EOM-verordening) een aanvulling op en een versteviging van het wettelijke kader zou vormen en de strijd tegen fraude aanzienlijk zou versterken; wijst nogmaals op de dringende noodzaak dat de PIF-richtlijn zo spoedig mogelijk wordt goedgekeurd en dat btw daaronder valt, met een duidelijke definitie van PIF-overtredingen, minimumvoorschriften inzake maximumgevangenisstraffen en minimumregels inzake de verjaring; herinnert aan de zaak-Taricco, waarin het Hof van Justitie van de Europese Unie erop wijst dat btw-fraude wel degelijk onder de definitie van PIF-fraude in de PIF‑overeenkomst van 1995 valt; vraagt de Commissie om verduidelijking van de betrekkingen tussen Eurojust, het Europees Openbaar Ministerie (EOM) en het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF), en de mogelijkheid te onderzoeken van een verder geïntegreerde opzet van deze agentschappen, zodat onderzoeken doeltreffender kunnen worden uitgevoerd;
114. is ingenomen met het besluit van de Commissie om de transparantie te verhogen door haar systeem van deskundigengroepen te verbeteren, in het bijzonder wat de procedure voor de selectie van deskundigen betreft, aan de hand van een nieuw, nog te ontwikkelen beleid inzake belangenconflicten voor deskundigen die op persoonlijke titel worden benoemd, waarmee het Parlement in staat wordt gesteld om rechtstreekse controle uit te oefenen op dergelijke benoemingen; neemt nota van de verplichting om deskundigen indien nodig te registeren in het transparantieregister; vraagt de Commissie echter dringend om, wanneer zij wijzigingen aanbrengt in de huidige horizontale regels inzake deskundigengroepen, met als doel om tot een meer systematische en transparante benadering te komen, zowel de aanbevelingen van de Europese Ombudsman omtrent de samenstelling van de deskundigengroepen ter harte te nemen als de bevindingen van de studie "Samenstelling van de deskundigengroepen van de Commissie en stand van zaken van het register van deskundigengroepen"; verlangt dat de Commissie een dialoog met het Parlement aangaat voordat deze regels formeel worden vastgesteld, vooral met het oog op het komende verslag van de Commissie begrotingscontrole en de Commissie juridische zaken over deze kwestie; spoort de Europese agentschappen aan om zich op hervormingen in diezelfde zin te beraden;
115. benadrukt dat de lidstaten geen gevolg geven aan vermeende gevallen van fraude die de financiële belangen van de Unie schaden en die door OLAF zijn gemeld; verzoekt de Commissie passende maatregelen te nemen en verzoekt OLAF de lidstaten te blijven ondersteunen bij het verbeteren van hun prestaties inzake het voorkomen en opsporen van fraude ten nadele van de Europese fondsen;
116. verzoekt de Commissie een systeem van strenge indicatoren en uniforme criteria te ontwikkelen; is bezorgd over de betrouwbaarheid en de kwaliteit van de gegevens die van de lidstaten afkomstig zijn; verzoekt de Commissie daarom nauw met de lidstaten samen te werken om te garanderen dat de gegevens compleet, nauwkeurig en betrouwbaar zijn met het oog op de volledige tenuitvoerlegging van het "single audit"‑model;
117. herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om aan het Parlement en de Raad om de twee jaar verslag uit te brengen over de invulling die de EU-instellingen aan hun interne anticorruptiebeleid geven en kijkt ernaar uit om begin 2016 het volgende verslag te lezen; verzoekt de Commissie een hoofdstuk toe te voegen over de prestaties van de EU-instellingen op het gebied van corruptiebestrijding en is voorts van mening dat alle toekomstige corruptiebestrijdingsverslagen van de Commissie ook betrekking moeten hebben op alle EU-instellingen;
118. uit zijn bezorgdheid over de door Eurodad verstrekte gegevens over het witwassen van geld dat Luxemburg en Duitsland bovenaan de ranglijst zet als het over het risico op het witwassen van geld gaat; acht het van wezenlijk belang dat lidstaten de EU-richtlijn betreffende het witwassen van geld integraal omzetten door een openbaar register aan te leggen over wie eigenaar is van bedrijven, inclusief trustmaatschappijen;
119. dringt erop aan over te stappen van een vrijwillig naar een verplicht EU-register voor alle lobbyisten die zich bij hun activiteiten richten op de Commissie;
120. is van mening dat het eerste tweejaarlijkse corruptiebestrijdingsverslag van de Commissie een veelbelovende poging is om meer inzicht te krijgen in corruptie in al haar dimensies, om doeltreffende manieren te ontwikkelen om het probleem aan te pakken en om het pad te effenen voor meer verantwoordelijkheid van de overheid tegenover de burgers van de Unie; bevestigt in dit verband nogmaals het belang van het nultolerantiebeleid van de Unie inzake fraude, corruptie en collusie; vindt het niettemin betreurenswaardig dat in het verslag geen enkele aandacht wordt besteed aan het anticorruptiebeleid van de EU-instellingen zelf;
121. vraagt de Commissie om, op zijn laatst in haar tweede corruptiebestrijdingsverslag, meer analyses te verrichten van het klimaat waarbinnen beleid wordt uitgevoerd, zowel in de EU-instellingen als in de lidstaten, om inherente kritieke factoren, kwetsbare domeinen en risicofactoren die tot corruptie kunnen leiden te identificeren;
122. vraagt de Commissie om zonder uitstel te voldoen aan haar rapportageverplichtingen uit hoofde van het VN-Verdrag tegen corruptie;
Foutenpercentage in het algemeen
123. stelt met bezorgdheid vast dat de meest voorkomende soorten vastgestelde fouten zijn: niet-subsidiabele kosten die in de kostendeclaraties zijn opgenomen (41 %), ernstige fouten bij openbare aanbestedingen (27 %) en onjuiste opgaven van oppervlakten door landbouwers (20 %);
124. merkt echter op dat het percentage ernstige door de lidstaten gemaakte fouten in overheidsopdrachten aanzienlijk teruggebracht is, van 45 % in 2013 op het gebied van de ruimtelijke ordening tot 25 % van alle gekwalificeerde fouten in 2014 op het gezamenlijke beleidsgebied economische, sociale en territoriale cohesie;
125. vindt het alarmerend dat de Commissie, nationale autoriteiten of onafhankelijke controleurs in veel gevallen van kwantificeerbare fouten over voldoende informatie beschikten om de fouten te kunnen voorkomen of op te sporen en te corrigeren vóór het goedkeuren van de uitgaven; indien alle informatie was gebruikt om fouten te corrigeren, had het geschatte foutenpercentage aanzienlijk lager kunnen zijn;
126. wijst erop dat het geschatte foutenpercentage voor rechtenprogramma's 2,7 % bedraagt (3 % in 2013), wat aanzienlijk lager is dan bij uitgaven voor vergoedingen, waar het foutenpercentage 5,5 % bedraagt (5,6 % in 2013); vraagt de Commissie na te gaan of het verstandig is in voorkomend geval over te stappen van een vergoedingsregeling naar een rechtenregeling, bij wijze van vereenvoudiging;
Best practice
127. dringt er bij de lidstaten op aan hun verplichtingen inzake het verwezenlijken van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie even serieus te nemen als de doelstellingen van de CSR's en het Europees semester; dit moet tot uiting komen in een duidelijk andere benadering van de prestaties, vergezeld van de invoering van evaluerende processen met gevolgen, zoals de prestatiereserve voor verantwoordelijke begunstigden, en sancties en beperkingen voor de anderen;
Evaluatie en analyse van de belangrijkste resultaten van de begroting 2014 van de Unie
128. wijst erop dat het totaal van circa 142,5 miljard EUR in 2014 bijna 2 % vertegenwoordigt van de totale overheidsuitgaven van de EU-lidstaten, of 1 % van het bbp van de Unie;
129. verlangt dat de vaststelling van de werkelijke effecten van de uitvoering van de Uniebegroting op de macro-economische indicatoren in de EU onderwerp wordt van kwijtingsprocedures;
130. betreurt dat slechts 47 % van de bijdragen aan de financieringsinstrumenten (FEI) in gedeeld beheer is uitbetaald aan de eindbegunstigden vóór het einde van 2013 (37 % uitbetaald aan het einde van 2012) en dat de tegoeden van FEI onder indirect beheer hoog blijven (1,3 miljard EUR in 2014; 1,4 miljard EUR in 2013);
131. neemt nota van de aanbeveling van de Rekenkamer aan de Commissie om een wetgevingsvoorstel in te dienen tot wijziging van de vigerende verordening betreffende de verlenging van de subsidiabiliteitsperiode voor FEI onder Verordening (EG) nr. 1083/2006, en van het antwoord daarop van de Commissie;
132. verzoekt de Commissie, naar aanleiding van de aanbeveling van de Rekenkamer, om bij haar begrotings- en financieel beheer rekening te houden met de capaciteitsproblemen in sommige lidstaten, om onderbesteding van middelen te voorkomen en om de absorptiepercentages te verhogen, met name op het gebied van de ESIF; onderkent echter de tot dusver genomen maatregelen, zoals de instelling van de taskforce voor een betere tenuitvoerlegging, die reeds vruchten heeft afgeworpen;
133. verzoekt de Commissie maatregelen te nemen ter vermindering van de uitstaande verplichtingen, met inbegrip van een tijdige beëindiging van de programma's voor de periode 2007-2013 en een verlaging van de hoeveelheid aan door fiduciaires aangehouden geldmiddelen;
134. herhaalt dat de Commissie jaarlijks een kasstroomraming voor de lange termijn op moet stellen inzake begrotingsmaxima, betalingsbehoeften, capaciteitsproblemen en mogelijke vrijmakingen, om de betalingsbehoeften en de beschikbare middelen beter op elkaar af te stemmen(86);
135. is van mening dat de tussentijdse herziening van het MFK, die tegen eind 2016 door de Commissie zal worden gepresenteerd, de eerste en beste gelegenheid is om het grote niveau van de RAL structureel aan te pakken; verzoekt de Commissie met klem een voorstel te doen voor een herziening van de MFK-verordening waarmee onder meer het probleem van de RAL moet worden opgelost;
Niet-afgewikkelde betalingen
136. benadrukt dat de in 2014 gedane vastleggingen 109,3 miljard EUR bedroegen, d.w.z. 76,6 % van de beschikbare vastleggingskredieten, en dat als gevolg daarvan in 2015 een zeer hoog niveau van vastleggingskredieten beschikbaar is (de overdrachten bedroegen 12,1 miljard EUR, en het maximum was verhoogd met 16,5 miljard EUR);
137. betreurt dat ondanks het feit dat het niveau van de betalingen hoger bleef dan het MFK‑maximum en ondanks het gebruik van een marge voor onvoorziene uitgaven, de niet-gehonoreerde betalingsaanvragen met 1,4 miljard EUR stegen tot 25,8 miljard EUR; benadrukt het belang van de volledige naleving van de gemeenschappelijke verklaring over een betalingsplan 2015-2016, dat is overeengekomen door het Parlement, de Raad en de Commissie naar aanleiding van de gezamenlijke verplichting om de achterstand van resterende taken voor de cohesieprogramma's 2007-2013 te verminderen tot ongeveer 2 miljard EUR tegen het einde van 2016; meent dat deze situatie de facto strijdig is met artikel 310 VWEU, dat bepaalt dat de ontvangsten en uitgaven van de begroting in evenwicht moeten zijn;
138. benadrukt dat de verlaging van de niet-afgewikkelde vastleggingen naar verwachting tijdelijk zal zijn, omdat er voor 2015 en de daaropvolgende jaren is verzocht om een verhoging van het MFK-maximum;
139. wijst er met name op dat tegen eind 2014 de betalingen aan de lidstaten voor de meerjarige ESIF's voor 2007-2013(87) een hoogte van 309,5 miljard EUR hadden bereikt; oftewel 77 % van de 403 miljard EUR voor alle operationele programma's, waarbij vijf lidstaten (te weten de Tsjechische Republiek, Spanje, Italië, Polen en Roemenië) goed zijn voor meer dan de helft van de niet-gebruikte vastleggingen van de meerjarige ESIF's;
140. betreurt dat de achterstand bij de absorptie van de meerjarige fondsen aanzienlijk is en in sommige lidstaten tot reële problemen kan leiden(88); erkent in dit verband dat het zinvol is om flexibiliteitsformules toe te passen, gezien de vertragingen waarmee alle programma's van start zijn gegaan;
Ontvangsten
141. wijst erop dat de ontvangsten afkomstig zijn van een aantal verschillende bronnen:
142. verwelkomt het feit dat van de drie aanbevelingen van de Rekenkamer in de jaren 2011‑2012 twee aanbevelingen op de meeste punten worden uitgevoerd en één op een aantal punten wordt uitgevoerd;
BNI
143. benadrukt dat zolang het stelsel van eigen middelen van de Unie niet wordt veranderd, de bni-parameter een belangrijke oorzaak is van het probleem van de ontvangsten voor de begroting van de Unie, en benadrukt dat een correcte en objectieve beoordeling daarvan cruciaal is, en het enige serieuze onderwerp is met betrekking tot het probleem van de ontvangsten binnen de huidige opzet van de begroting van de Unie, en dat het uiterst belangrijk is om te beschikken over betrouwbare en flexibele databanken voor de berekening van de bijdragen van de lidstaten;
144. verzoekt de Commissie daarom te verklaren dat door de lidstaten verstrekte bni-gegevens betrouwbaar zijn en hun bijdragen dus terecht;
145. herinnert eraan dat de actualisering van bni-gegevens in 2014 leidde tot ongekend hoge aanpassingen van de bijdragen van de lidstaten, ten belope van 9,813 miljoen EUR;
146. benadrukt dat de impact van deze ingrijpende herzieningen van de bni-saldi kleiner had kunnen zijn indien er een gemeenschappelijk EU-herzieningsbeleid zou hebben bestaan om het tijdpad voor grote herzieningen te harmoniseren;
147. betreurt dat btw-fraude, en in het bijzonder de zogenaamde carrouselfraude, concurrentie verstoort en nationale begrotingen aanzienlijke bedragen onthoudt en schadelijk is voor de begroting van de Unie; wijst erop dat de btw-kloof en de geschatte verliezen op de inning van btw in 2013 neerkwamen op 168 miljard EUR; maakt zich zorgen over het feit dat de Commissie niet beschikt over betrouwbare gegevens inzake btw-fraude en carrouselfraude; merkt op dat het huidige btw-stelsel nog altijd versnipperd is en leidt tot aanzienlijke administratieve lasten, met name voor kmo's en internetbedrijven; is bezorgd dat het nieuwe systeem van verantwoording voor de btw als bron van eigen middelen de doelstelling van vereenvoudiging niet volledig heeft kunnen bereiken en benadrukt de verantwoordelijkheid van de lidstaten om de tekortkomingen van Eurofisc aan te pakken en hun beleid met betrekking tot teruggeboekte kosten beter te coördineren, om de uitwisseling van informatie te versoepelen en bij te dragen aan de bestrijding van onregelmatigheden en fraude; verzoekt de Commissie te komen met voorstellen voor aanpassingen in de wetgeving ter bevordering van doeltreffende vergelijkende controles tussen de douane- en belastinggegevens, en haar toezicht op de lidstaten vooral te richten op een snellere beantwoording van informatieverzoeken en op de betrouwbaarheid van het systeem voor de uitwisseling van btw-gegevens;
Te nemen maatregelen
148. verzoekt de Commissie een analyse uit voeren van de toekomstige financiering van de Unie door de toereikendheid van de grondslag van de eigen middelen te evalueren;
149. betreurt dat voorstellen van de Commissie uit 2013 om een gezamenlijk EU-herzieningsbeleid in te voeren nog steeds in behandeling zijn, zonder dat de Commissie verdere actie heeft ondernomen, ondanks het feit dat 19 lidstaten te kennen hebben gegeven dat zij zich althans gedeeltelijk uiterlijk 2014 zouden aansluiten bij het EU‑herzieningsbeleid;
150. is verheugd over de oprichting van de groep op hoog niveau inzake de eigen middelen; is ingenomen met het eerste evaluatieverslag dat deze groep eind 2014 heeft uitgebracht, en deelt de analyse dat het stelsel zich geleidelijk heeft ontwikkeld tot een stelsel waarin de meerderheid van de middelen afkomstig is uit nationale bijdragen en slechts een minderheid bestaat uit echte, autonome Europese middelen; is van mening dat het huidige stelsel van eigen middelen verder moet worden ontwikkeld om de nationale debatten over nettobetalers en ontvangers, die de burgers van de Unie vervreemden, te ontstijgen, om zo te komen tot een stelsel dat duidelijk herkenbaar is als zijnde van algemeen belang voor de Unie en voor het beleid van de Unie;
151. wijst erop dat wijzigingen voortvloeiend uit de werkzaamheden betreffende de punten van voorbehoud beperkter zouden zijn geweest indien de verificatiecyclus van de Commissie korter was geweest, en brengt in herinnering dat het Parlement, in zijn resolutie van 29 april 2015 over kwijting voor het begrotingsjaar 2013, er bij de Commissie op aandrong om:
(a)
de duur van haar verificatiecyclus van de bni-middelen te verkorten;
(b)
het gebruik van algemene punten van voorbehoud te beperken tot uitzonderlijke gevallen;
152. merkt met grote bezorgdheid op dat de Commissie heeft aangekondigd dat de volgende verificatiecyclus pas in 2019 zal worden voltooid en dat de punten van voorbehoud ten minste negen jaar omvatten, net als bij de vorige cyclus;
153. wijst erop dat volgens de Rekenkamer de kwaliteit van de door de douanediensten van de lidstaten verrichte controles niet is verbeterd; betreurt dat in de bijgewerkte versie van de Gids voor douanebedrijfscontroles, door de Commissie gepubliceerd in 2014, geen aandacht wordt besteed aan een aantal door de Rekenkamer vastgestelde tekortkomingen, met name met betrekking tot de kwesties in verband met de omgang met importen die in andere lidstaten zijn ingeklaard;
154. verzoekt de Commissie:
(a)
maatregelen te nemen ter vermindering van het aantal jaren waarvoor punten van voorbehoud gelden aan het eind van de volgende verificatiecyclus voor bni-bijdragen;
(b)
maatregelen te nemen ter vermindering van de impact van de door de lidstaten gepresenteerde herzieningen van methoden en bronnen voor de compilatie van hun bni;
(c)
de bestaande richtsnoeren voor de douaneautoriteiten van de lidstaten inzake de door hen verrichte controles te verbeteren (met name de controles na de douaneafhandeling); en
(d)
waarborgen dat de lidstaten over passende systemen beschikken voor het opstellen en beheren van hun overzichten van de vastgestelde douanerechten en suikerheffingen;
(e)
de capaciteit van risicoanalyse van Eurofisc op te trekken door het VIES-systeem (grensoverschrijdend systeem voor de uitwisseling van btw-informatie) erin te integreren;
Best practice
155. wijst erop dat de ontvangstenzijde geen materiële fouten vertoont, hetgeen op zich een best practice inhoudt, net als de huidige praktijk van de bijdragen van de lidstaten op basis van het bni, die tot dusver zinvol is geweest; wijst er echter op dat dit model alleen kan blijven functioneren indien de economische prestaties van de lidstaten permanent worden geëvalueerd; een alternatief voor een verhoging van de eigen middelen blijft een actuele kwestie voor de toekomst;
Concurrentievermogen voor groei en banen
Algemeen
156. is verheugd dat de structuur van het jaarverslag van de Rekenkamer voor het eerst de rubrieken volgt van het MFK, dat op 1 januari 2014 in werking is getreden; in 2013 heette het desbetreffende hoofdstuk nog "Onderzoek en ander intern beleid"; wijst er echter op dat deze gewijzigde structuur de vergelijkbaarheid van de bevindingen van de Rekenkamer met voorgaande jaren beperkt;
157. wijst er tevens op dat onderzoek en innovatie goed is voor 61 % (8,1 miljard EUR) van de bestedingen, via het zevende kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling (2007-2013) (FP7) en Horizon 2020, het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020), terwijl de resterende 39 % is besteed aan onderwijs, opleiding, jeugd en sport (1,5 miljard EUR), ruimtevaart (1,4 miljard EUR), vervoer (0,8 miljard EUR) en andere acties en programma's (1,5 miljard EUR);
158. herinnert eraan dat rubriek 1a in de MFK-onderhandelingen flink ingekrompen is (-24 % vergeleken met het oorspronkelijke voorstel van de Commissie); wijst erop dat rubriek 1a van het MFK uitgaven omvat voor verbetering van onderzoek en innovatie, versterking van onderwijssystemen en bevordering van werkgelegenheid, het waarborgen van een digitale interne markt, bevordering van hernieuwbare energie en energie-efficiëntie, modernisering van de vervoerssector en verbetering van het ondernemingsklimaat, vooral voor kmo's;
159. benadrukt dat bijna 90 % van de uitgaven op dit terrein wordt gedaan in de vorm van subsidies aan publieke of particuliere begunstigden;
160. is ingenomen met het feit dat van de negen aanbevelingen van de Rekenkamer in de jaren 2011-2012 drie aanbevelingen volledig ten uitvoer zijn gelegd en zes aanbevelingen op de meeste punten worden uitgevoerd;
Europa 2020
161. merkt op dat het gecumuleerde aantal subsidieovereenkomsten voor heel KP7 26 078 bedraagt (waarvan er in totaal 9 627 zijn afgesloten); tegelijkertijd heeft de Commissie het werkprogramma 2014-2015 van Horizon 2020 gestart, dat een groot succes was met 46 097 per 25 februari 2015 ontvangen voorstellen: voor 79 afgesloten oproepen kwamen 25 903 voorstellen in aanmerking, werden er 3 765 voor financiering geselecteerd en werden er 1 410 ondertekend;
162. is verheugd dat de Commissie heeft kunnen voldoen aan de meeste doelstellingen van de essentiële prestatie-indicatoren (EPI); betwijfelt evenwel of het streefdoel om tegen 2020 3 % van het bbp van de Unie in onderzoek en ontwikkeling te investeren kan worden verwezenlijkt; roept alle lidstaten op om deze uitdaging aan te gaan; wijst erop dat de situatie met name problematisch lijkt in Kroatië, Finland, Luxemburg, Portugal, Roemenië, Spanje en Zweden; verzoekt de Commissie daaruit de noodzakelijke conclusie te trekken voor de komende tussentijdse herziening van het MFK die eind 2016 zal worden gepresenteerd;
163. is verheugd over de impact van Europees onderzoek (netwerken) voor de bestrijding van ebola, betere behandelingen voor kanker, de totstandbrenging van een Europese interne ruimte voor klinisch onderzoek, de bestrijding van overstromingen, grotere voedselveiligheid en verbetering van de veiligheid van cruiseschepen, om een paar voorbeelden te noemen;
164. verwelkomt het feit dat de evaluatie achteraf van KP7 in november 2015 beschikbaar is gekomen; verwacht dat met de bevindingen en aanbevelingen daarvan nog rekening kan worden gehouden bij de werkprogramma's van Horizon 2020;
165. neemt met belangstelling kennis van de eerste informatie die beschikbaar is gekomen over het "Verslag over de stand van zaken rond de Innovatie-Unie 2015"(89), waarin een overzicht wordt gegeven van de huidige stand van uitvoering van de 34 verbintenissen in het kader van het vlaggenschipinitiatief Innovatie-Unie van de Europa 2020-strategie;
166. herinnert eraan dat "maatschappelijke uitdaging 6", met name wat betreft mens- en sociale wetenschappen, door het Parlement werd geïntroduceerd tijdens de uitwerking van Horizon 2020 en als prioriteit werd bestempeld; herinnert eraan dat dit onderdeel belangrijk is voor de gebieden waarop de Unie in het bijzonder het hoofd moet bieden aan problemen zoals de strijd tegen de werkloosheid, radicalisering, terrorisme, de begeleiding van migranten, economische en monetaire governance en de strijd tegen ongelijkheid; is daarom bezorgd dat tijdens de tenuitvoerleggingsfase van het programma, mens- en sociale wetenschappen niet langer bovenaan de lijst met prioriteiten zullen staan door het wegvallen van het specifieke leiderschap en door een verlaging van de vastleggingskredieten met 40 %, terwijl de algemene begroting van Horizon 2020 in het kader van het MFK 2014-2020 is verhoogd;
Beheer
167. wijst op het volgende:
(a)
algemene conclusies en opmerkingen met betrekking tot gedeeld beheer gelden ook voor concurrentievermogen;
(b)
er is reeds sprake van synergie en een geïntegreerde benadering tussen de verschillende soorten instrumenten ter ondersteuning van onderzoek, ontwikkeling en innovatie (O&O&I), maar deze moeten verder worden verbeterd;
(c)
de vastgestelde regels voor Horizon 2020 zijn eenvoudiger dan die voor KP7; anderzijds zijn er binnen Horizon 2020 ondersteunde gebieden die mogelijk riskanter zijn, zoals commercieel georiënteerde projecten met deelname van kmo's en met gebruikmaking van nieuwe innovatieve instrumenten, waaronder financiële instrumenten;
168. verzoekt de begunstigden zoveel mogelijk gebruik te maken van controlecertificaten, aangezien controlecertificaten de foutenpercentages verlagen met 50 % vergeleken met niet-gecertificeerde kostendeclaraties; is echter van mening dat de foutenpercentages die in de externe audits worden ontdekt aanzienlijk moeten worden verbeterd, rekening houdend met de gespecialiseerde steun die wordt ontvangen van de Commissie; is in dit verband ingenomen met alle richtsnoeren, seminars, modellen en de lijst van de meest voorkomende fouten die de Commissie ter beschikking heeft gesteld van de begunstigden en de controle-instanties, maar verzoekt de Commissie meer ingrijpende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de externe controlecertificaten een grotere betrouwbaarheid ten aanzien van de foutenpercentages waarborgen;
169. steunt de Commissie in haar streven naar verdere ontwikkeling van risicobeheer op het gebied van onderzoek; juicht het in dit verband toe dat voor controles achteraf de selectie van deelnemers al grotendeels plaatsvindt met de vaststelling van risico's als uitgangspunt: de Commissie verwacht dat 83 % van de audits in de periode 2012-2016 zal worden geselecteerd op basis van risicocriteria;
170. verwelkomt de oprichting van een gemeenschappelijk ondersteuningscentrum dat assistentie verleent voor alle onderzoeksdiensten op het gebied van juridische bijstand, audit, bedrijfsprocessen, IT en informatie en gegevens;
171. wijst erop dat omvangrijke steun voor onderzoek en innovatie is opgenomen in de ESIF-partnerschapsovereenkomsten en operationele programma's van de lidstaten en regio's, zodat er meer synergieën worden verwezenlijkt; de steun bedraagt meer dan 42 miljard EUR voor fundamenteel onderzoek en innovatie en 118 miljard EUR voor onderzoek en innovatie in bredere zin;
Wettigheid en regelmatigheid; fouten
172. merkt bezorgd op dat de Rekenkamer 166 verrichtingen heeft onderzocht, waarvan er 79 fouten bevatten; stelt vast dat het geschatte foutenpercentage op basis van 53 kwantificeerbare fouten 5,6 % bedraagt;
173. vindt het alarmerend dat de Commissie, nationale autoriteiten of onafhankelijke controleurs in 27 gevallen van kwantificeerbare fouten over voldoende informatie beschikten om de fouten te kunnen voorkomen of op te sporen en te corrigeren vóór het goedkeuren van de uitgaven; indien al deze informatie gebruikt was om fouten te corrigeren, zou het geschatte foutenpercentage voor dit hoofdstuk 2,8 procentpunt lager zijn geweest; deze situatie, die nu al enkele jaren onverminderd voortduurt, wijst op een gebrek aan zorgvuldigheid;
174. acht het onaanvaardbaar dat het foutenpercentage in het zevende kaderprogramma niet is verbeterd ten opzichte van dat van het zesde kaderprogramma en dat het foutenpercentage volgens de verklaringen van de directeur van het eigen DG Onderzoek en Innovatie van de Commissie zelfs nog hoger zal uitvallen; is van mening dat het foutenpercentage voor de programma's van het zevende kaderprogramma lager had moeten zijn na de opgedane ervaringen met het programmabeheer; betreurt het feit dat de dramatische stijging van het foutenpercentage in 2014 voor het beleidsdomein "Concurrentievermogen voor groei en banen" slechts wijst op een goed beheer van het programma in de afgelopen jaren;
175. betreurt het feit dat het beleidsdomein "Concurrentievermogen voor groei en banen" de sterkste stijging liet zien van het foutenpercentage in 2014 ten opzichte van 2013;
176. betreurt dat de bronnen van fouten dezelfde zijn gebleven:
(a)
op het gebied van onderzoek (Onderzoek): onjuist berekende personeelskosten, andere niet-subsidiabele directe kosten zoals niet-onderbouwde reis- of uitrustingskosten; niet-subsidiabele indirecte kosten die zijn gebaseerd op onjuiste vaste kosten of die behoren tot niet-subsidiabele kostencategorieën zonder verband met het project;
(b)
voor andere financieringsinstrumenten (Overige): niet-onderbouwde en niet-subsidiabele kosten en gevallen van niet-naleving van de regels inzake overheidsopdrachten;
Bijdrage per soort fout
Onderzoek
Overige
Onjuist berekende indirecte kosten
30,5 %
2,5 %
Andere niet-subsidiabele directe kosten
17,5 %
13,5 %
Niet-subsidiabele indirecte kosten
20 %
Niet-naleving van de regels inzake overheidsopdrachten
14 %
Niet-subsidiabele onderaanbestedingen
2 %
Totaal
70 %
30 %
177. blijft ervan overtuigd dat de Commissie moet blijven streven naar een aanvaardbaar evenwicht tussen de aantrekkelijkheid van programma's voor deelnemers en de legitieme noodzaak van verantwoording en financiële controle; herinnert in dit verband aan de verklaring van de directeur-generaal uit 2012 dat een procedure met als doel een restfoutenpercentage van 2 % onder alle omstandigheden geen realistische optie is(90);
178. neemt nota van het feit dat de directeur-generaal van het directoraat-generaal Onderzoek en innovatie, evenals in vorige jaren, een horizontaal voorbehoud heeft gemaakt met betrekking tot het restfoutenpercentage in de rechtstreeks door DG RTD uitgevoerde kostendeclaraties binnen KP7, en in de betalingen aan de Gemeenschappelijke Onderneming voor het initiatief innovatieve geneesmiddelen, waarbij sprake is van een geraamd restrisico van 3 %, met een geraamde impact van 111,39 miljoen EUR;
179. wijst erop dat bepaalde uitgaven van KP7 niet gedekt waren door een reserve waar sprake was van aanwijzingen dat de risico's (en derhalve de restfoutpercentages) aanzienlijk lager lagen dan die voor de uitgaven tezamen; binnen DG RTD geldt dit voor de uitgaven aan de Gemeenschappelijke Onderneming "Fusion for Energy", de Gemeenschappelijke Onderneming "Clean Sky" en de Gemeenschappelijke Onderneming brandstofcellen en waterstof; buiten DG RTD geldt dit voorts voor uitgaven van het Uitvoerend Agentschap onderzoek uit hoofde van het Marie-Curie-programma en voor alle uitgaven van het Uitvoerend Agentschap Europese Onderzoeksraad;
180. concludeert dat het horizontale voorbehoud, hoewel het wettelijk gezien wellicht nodig is, toch een ongunstig licht werpt op het financiële beheer van de Commissie, met name gezien het feit dat het directoraat-generaal voor Onderzoek en innovatie volledige garantie kan bieden voor 97 % van deze uitgaven;
181. neemt er nota van dat de Commissie op het gebied van onderzoek in 2014 en 2015 terugvorderingsopdrachten heeft afgegeven ten bedrage van 42 miljoen EUR; hiervan is 31 miljoen EUR binnen; de rest is nog niet ontvangen, hetzij wegens faillissement, hetzij in afwachting van gedwongen invordering;
182. betreurt de recente berichten in de pers waarin het vermogen van het DG Onderzoek en Innovatie om de financiële belangen van de Unie doeltreffend te beschermen in twijfel wordt getrokken; dringt er bij de Commissie op aan om de in de media uitgebreid gedocumenteerde omstandigheden, die wijzen op een duidelijk geval van slecht beheer en schade aan de financiële belangen en de reputatie van de Unie, op te helderen; verzoekt de Europese Ombudsman om een onderzoek naar deze zaak in te stellen;
183. betreurt dat de vereenvoudiging die is gerealiseerd door de afschaffing van de controles vooraf (zo vindt er geen voorafgaande certificering plaats van uitgaven die hoger zijn dan 375 000 EUR) leidt tot cumulatieve fouten die elk jaar een hoger foutenpercentage opleveren, en dat dit percentage in het geval van het programma Horizon 2020 vermoedelijk niet kan worden teruggedrongen, gegeven de verveelvoudiging van het aantal organen die belast zijn met het beheer van de uitgaven ten opzichte van KP7;
Betrouwbaarheid van de gegevens
184. betreurt dat er een probleem bestaat met de secundaire gegevensanalyse die nodig is voor prestatiegerelateerde evaluaties; is van mening dat dit moet worden beschouwd als een uitdaging voor de nabije toekomst; herinnert aan de noodzaak tot verbetering van het informatiebeheer;
Prestatie- en resultaatgerichte aanpak
185. wijst erop dat de reële effecten en resultaten van O&O&I vanuit het oogpunt van commercialisering en geleverde meerwaarde zonder meer aanzienlijk zijn;
186. is ingenomen met de positieve inschatting van de resultaten door de groep van deskundigen op hoog niveau die de evaluatie achteraf van KP7 heeft uitgevoerd, namelijk dat het programma meer dan 1,3 miljoen baanjaren directe werkgelegenheid heeft opgeleverd (via de gedurende een periode van 10 jaar gefinancierde projecten) en 4 miljoen baanjaren indirecte werkgelegenheid over een periode van nog eens 25 jaar; dat elke via KP7 bestede euro circa 11 EUR aan directe en indirecte economische effecten oplevert, in de vorm van innovaties en nieuwe technologieën en producten, en dat de financiële bijdrage aan de kmo's het streefdoel van 15 % heeft overschreden en op 17 % is uitgekomen (5 miljard EUR);
187. wijst erop dat de Rekenkamer ter verbetering van de prestatiegebaseerde benadering een verkennende test leverde van indicatoren van de Europa 2020-strategie, waarbij O&O-uitgaven een belangrijke rol spelen;
188. verzoekt de Commissie het in november aan de ITER-raad gepresenteerde actieplan aan het Parlement te doen toekomen;
189. dringt erop aan uiterlijk in juni 2016 van de Commissie een actualisatie te ontvangen over de projectplanning op langere termijn en de bijbehorende kosten voor ITER, ter voorbereiding op de begrotingsbesluiten voor het komende jaar; herinnert eraan dat er voor 2016 betalingskredieten voor ITER zijn gereserveerd tot een bedrag van bijna 475 miljoen EUR;
Financiële instrumenten
190. merkt op dat zeer geavanceerde innovatieve financieringsinstrumenten met name voor Horizon 2020 een van de kerngebieden vormen voor praktische tenuitvoerlegging; verwelkomt in dit verband de introductie in 2014 van een nieuwe reeks producten in het kader van "InnovFin - EU finance for Innovators" als gezamenlijk initiatief van de Europese investeringsbankgroep (EIB en EIF) en de Commissie;
191. verzoekt de Commissie in toekomstige kwijtingsprocedures informatie te presenteren over de uitvoering van InnovFin met betrekking tot het aandeel van de Uniebegroting dat aan dit financieringsinstrument bijdraagt;
192. herinnert eraan dat bepaalde sectoren en beleidsterreinen minder geschikt zijn voor financiering door middel van financieringsinstrumenten, zoals spoorweginfrastructuur en theoretisch of fundamenteel onderzoek, waardoor deze dreigen te worden uitgesloten van Uniemaatregelen;
Best practice
193. merkt op dat de auditactiviteiten op dit terrein werden aangescherpt en dat de coördinatie door de gemeenschappelijke auditdienst beter werd, en dat dit wordt aangeboden als een gedeelde dienst voor alle directoraten-generaal, uitvoerende agentschappen en gemeenschappelijke ondernemingen die te maken hebben met uitgaven op het gebied van onderzoek en innovatie;
194. is van mening dat een specifiek soort uitbesteding, waarbij het beheer van programma's van grote omvang op dit terrein wordt toevertrouwd aan gespecialiseerde agentschappen, een potentiele best practice kan zijn; aangezien een dergelijke praktijk nog maar kortgeleden is ingevoerd, is het nog niet mogelijk harde resultaten aan te geven, maar als methode en model lijkt het zeer innovatief;
Te nemen maatregelen
195. meent dat de Commissie:
(a)
een reeks maatregelen moet vaststellen om het relatief hoge foutenpercentage op dit terrein te verlagen, en het gegevens- en informatiebeheer te verbeteren, zodat ook zeer geavanceerde O&O&I-projecten geanalyseerd kunnen worden en de reële impact daarvan op het potentieel van "Horizon 2020" beoordeeld kan worden;
(b)
een verslag op te stellen ter evaluatie van de opgedane ervaringen met de nieuwe praktijk van gebruikmaking van gespecialiseerde agentschappen op dit terrein(91), zowel vanuit budgettair oogpunt als ter invoering van regelmatige verslaglegging over de naleving van de relevante indicatoren van de Europa 2020-strategie;
196. verzoekt DG RTD om het informatiebeheer te verbeteren, in het bijzonder in overeenstemming met een prestatiecultuur die betrekking heeft op alle belanghebbenden, vooral de nieuwe, en om het informatiebeheer met betrekking tot begunstigden in de lidstaten te verbeteren; beveelt aan meer gebruik te maken van onafhankelijke controleurs, die zich niet alleen richten op fouten, maar ook op de prestatiecyclus, met inbegrip van een passende beoordeling van de risico's; daarnaast moeten de regelgevende voorschriften worden onderworpen aan een effectbeoordeling;
197. verzoekt DG RTD in zijn jaarlijkse activiteitenverslagen zijn bijdrage aan de landenspecifieke aanbevelingen uitgebreid en gedetailleerd te publiceren, aangezien deze aanbevelingen moeten aantonen hoe de DG's de lidstaten helpen vooruitgang te boeken met de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie;
198. wijst erop dat de Commissie een raadpleging van belanghebbenden heeft gestart over aanvullende vereenvoudigingen die in het kader van Horizon 2020 moeten worden ingevoerd; vraagt om informatie over de wijze waarop aanvullende vereenvoudigingen zullen worden uitgevoerd;
199. benadrukt dat vereenvoudiging van en participatie in Horizon 2020 ook het uitgangspunt moet zijn van de geannoteerde subsidieovereenkomst; benadrukt voorts dat, in tegenstelling tot KP7, intern gefactureerde kosten in Horizon 2020 uitgesplitst naar verschillende kostencategorieën, waaronder personeelskosten, gerapporteerd dienen te worden; verzoekt de Commissie derhalve de annotaties te herzien en intern gefactureerde kosten in aanmerking te laten komen als overige directe kosten, zonder onderverdeling naar kostencategorie en zonder tijdsaanduiding voor de diensten;
Economische, sociale en territoriale samenhang
Algemeen
200. is verheugd dat de structuur van het jaarverslag van de Rekenkamer voor het eerst de rubrieken volgt van het meerjarig financieel kader (MFK), dat op 1 januari 2014 in werking is getreden; het jaarverslag 2013 van de Rekenkamer bevatte twee afzonderlijke hoofdstukken: respectievelijk over "Regionaal beleid, energie en vervoer" en over "Werkgelegenheid en sociale zaken"; is echter van mening dat deze beleidswijziging de vergelijkbaarheid van de bevindingen van de Rekenkamer met voorgaande jaren beperkt;
201. wijst erop dat de economische, sociale en territoriale cohesie zorgt voor een herverdeling van een aanzienlijk deel van de begroting van de Unie, in 2014 neerkomend op 54,4 miljard EUR; 80 % van dit bedrag werd toegewezen aan regionaal en stedelijk beleid, voornamelijk via het EFRO en het CF, en 20 % grotendeels via het ESF ten behoeve van werkgelegenheid en sociale zaken;
202. wijst erop dat het EFRO en het CF in de betrokken periode vooral steun verleenden aan infrastructuurprojecten, het creëren of behouden van arbeidsplaatsen, initiatieven voor regionale economische ontwikkeling en kmo-activiteiten (EFRO), alsmede investeringen op het terrein van de milieu- en vervoersinfrastructuur (CF);
203. wijst erop dat het ESF investeringen in menselijk kapitaal en maatregelen in de 28 lidstaten ondersteunt die erop gericht zijn het vermogen van werknemers en ondernemingen om zich aan te passen aan veranderingen in de arbeidspatronen te verbeteren, de toegang tot werkgelegenheid te vergroten, de sociale inclusie van kansarmen te versterken en de capaciteit en de doeltreffendheid van overheidsinstellingen en overheidsdiensten te vergroten. is van mening dat de resultaten van de investeringen van het ESF, ondanks het bestaan van prestatie-indicatoren, moeilijker te kwantificeren zijn;
204. verwelkomt het feit dat van de 16 aanbevelingen die de Rekenkamer in de jaren 2011‑2012 heeft gedaan acht aanbevelingen volledig werden uitgevoerd, zeven aanbevelingen op de meeste punten worden uitgevoerd en één op een aantal punten wordt uitgevoerd;
Europa 2020
205. neemt er nota van dat de vier belangrijkste KPI's op het gebied van regionaal en stedelijk beleid de volgende zijn: het aantal gecreëerde banen, het aantal ondernemingen dat samenwerkt met ondersteunde onderzoeksinstellingen, het aantal ondernemingen dat steun ontvangt, en de extra capaciteit van productie van energie uit hernieuwbare bronnen; hoewel de in de uitvoeringsverslagen van de lidstaten vermelde algemene resultaten met gemiddeld 29 % zijn verbeterd ten opzichte van het voorgaande jaar, zullen volgens de Commissie als gevolg van de economische crisis niet alle doelstellingen worden gehaald; verzoekt de Commissie daaruit de noodzakelijke conclusie te trekken voor de komende tussentijdse herziening van het MFK die eind 2016 zal worden gepresenteerd;
206. verwelkomt de inspanningen van de Commissie om de bijdrage van het cohesiebeleid aan de economische governance van de Unie verder te vergroten door alle partnerschapsovereenkomsten en operationele programma's voor de periode 2014-2020 te screenen, om ervoor te zorgen dat in de ontwikkelings- en concurrentiestrategieën van de lidstaten voldoende rekening werd gehouden met de desbetreffende landenspecifieke aanbevelingen die eind juni 2014 zijn goedgekeurd;
207. neemt er nota van dat eind 2015 gemiddeld 89 % van de middelen voor de programmeringsperiode 2007-2013 werd gebruikt (rekening houdend met het absorptieniveau), maar dat Italië (79 %), Roemenië (70 %) en Kroatië (59 %) achterbleven;
208. wijst erop dat twee van de belangrijkste prestatie-indicatoren op het gebied van werkgelegenheid en sociale zaken het werkloosheidspercentage en het aantal gecreëerde en/of behouden banen zijn; is verheugd over het feit dat uit de voorlopige bevindingen van de evaluatie achteraf van de programmeringsperiode 2007-2013 blijkt dat eind 2013 8,8 miljoen ESF-deelnemers dankzij ESF-steun tijdens die periode een baan hebben gevonden (of behouden); is ook ingenomen met het feit dat ruim 300 000 mensen die ESF-steun hebben gekregen, zich als zelfstandige hebben gevestigd en dat ruim 50 000 startende ondernemingen steun hebben gekregen;
209. hecht bijzonder belang aan de jongerengarantie; constateert dan ook met voldoening dat in 2014 110 300 werkloze jongeren hebben deelgenomen aan acties gefinancierd door het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief; er is al 1,3 miljard EUR toegewezen aan projecten ter plaatse; is in dit verband erkentelijk voor de richtsnoeren in speciaal verslag nr. 3/2015 van de Rekenkamer en de constructieve reactie van de Commissie op de bevindingen; wijst er evenwel op dat er in sommige lidstaten nog steeds problemen zijn met de uitvoering van de jongerengarantie en het waarborgen van een afdoende hoeveelheid projecten voor het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief;
210. neemt kennis van de bevindingen van het verslag van de Commissie over het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG), waaruit blijkt dat in de twee jaren samen (2014-2015) 7 636 werknemers (44,9 % van de begunstigden) aan het eind van de uitvoeringsperiode van het EFG een nieuwe baan hadden gevonden;
211. deelt de mening van de Commissie dat de werkloosheid (met name de langdurige werkloosheid) en het percentage jongeren die geen werk hebben en evenmin onderwijs of een opleiding volgen (NEET's) aanwijzingen zijn van een mismatch op de arbeidsmarkt; wijst erop dat de vijf landen met het hoogste percentage langdurige werkloosheid (als aandeel van de arbeidsbevolking) in de EU Griekenland (19,5 %), Spanje (12,9 %), Kroatië (10,1 %), Slowakije (9,3 %) en Portugal (8,4 %) zijn, en dat het EU-gemiddelde 5,1 % bedraagt. wijst erop dat de landen met het hoogste percentage NEET's Cyprus (33,7 %), Bulgarije (30,9 %), Hongarije (30,3 %), Griekenland (30,0 %) en Roemenië (26,9 %) zijn, en dat het EU-gemiddelde 16,37 % bedraagt;
212. verwelkomt de resultaten van de tenuitvoerlegging van de EFRO/CF-programma's voor 2007-2013, zoals deze blijken uit bepaalde sleutelindicatoren die jaarlijks door de lidstaten gerapporteerd worden, en uit de resultaten van voorlopige beoordelingen op basis van de laatst beschikbare gegevens, die laten zien dat er circa 950 000 banen zijn geschapen, 36 000 ondernemingen met onderzoeksinstellingen hebben samengewerkt, meer dan 270 000 ondernemingen steun hebben ontvangen, en dat de extra capaciteit aan hernieuwbare energieproductie meer dan 4 000 megawatt bedroeg;
213. is verheugd dat de Rekenkamer in een proefproject voor het eerst ook heeft getracht om de prestaties van de programma's te evalueren, en dat uit de audit blijkt dat 89 van de 186 projecten (48 %) alle doelen die waren vastgesteld om de prestaties van het project te meten, hebben bereikt (of overtroffen); neemt er nota van dat de Rekenkamer bij 56 projecten (30 %) heeft geconstateerd dat het streefcijfer voor een of meer van de indicatoren die voor het project waren vastgesteld, niet is bereikt, en dat in 17 gevallen (9 %) de deadline voor het bereiken van de doelstellingen op het moment van de audit voor een aantal, maar niet alle doelstellingen is gehaald; moedigt de Rekenkamer aan om deze controle verder te verfijnen, met name voor programma's tijdens de nieuwe financieringsperiode 2014-2020;
Beheer
214. benadrukt dat uitgaven in het kader van MFK-rubriek 1b onder gedeeld beheer vallen; in dit verband dragen de lidstaten de primaire verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het OP en voor het voorkomen, opsporen en corrigeren van onregelmatige uitgaven;
215. benadrukt met klem dat de mate van gedeeld beheer met name voor cohesie om twee redenen groot en specifiek is: ten eerste worden de programma's in de lidstaten en hun regio's uitgevoerd volgens gemeenschappelijke EU-regels maar met inachtneming van hun specifieke behoeften; ten tweede is er in veel gevallen ook sprake van gedeelde financiering wanneer projecten door de lidstaten en de begunstigden worden gecofinancierd;
216. vindt het onaanvaardbaar dat de nationale autoriteiten in 21 gevallen van door eindbegunstigden gemaakte kwantificeerbare fouten over voldoende informatie beschikten om deze te kunnen voorkomen of opsporen en corrigeren voordat de uitgaven bij de Commissie werden gedeclareerd, indien al deze informatie gebruikt was om de fouten te corrigeren, zou het geraamde foutenpercentage voor deze rubriek 1,6 procentpunten lager zijn uitgekomen; ook heeft de Rekenkamer vastgesteld dat in 13 gevallen de ontdekte fout door de nationale instanties was gemaakt; deze fouten droegen 1,7 procentpunt bij aan het geschatte foutenpercentage; deze situatie, die nu al enkele jaren onverminderd voortduurt, wijst op een gebrek aan zorgvuldigheid;
217. benadrukt dat onder het ESF de meest gevonden problemen met subsidiabiliteit te maken hadden met: gedeclareerde uitgaven buiten het subsidiabele tijdvak (Tsjechië, Duitsland), te hoge salarissen (Duitsland, Finland, Polen, Portugal), niet aan het project gerelateerde kosten (Nederland, Polen, Portugal), overtreding van nationale subsidiabiliteitsregels (Polen) en niet afgetrokken ontvangsten (Oostenrijk); de meest voorkomende voorbeelden van niet-naleving van de regels voor plaatsing van overheidsopdrachten waren: onterechte onderhandse gunning van opdrachten (Duitsland, Italië), onterechte onderhandse gunning van opdrachten voor bijkomende werken/diensten, onrechtmatige uitsluiting van inschrijvers, belangvermenging en discriminerende selectiecriteria (Finland);
218. merkt op dat de Rekenkamer 161 transacties op het gebied van regionaal beleid en stadsontwikkeling heeft onderzocht (101 met betrekking tot het EFRO, 55 met betrekking tot het CF, en 5 met betrekking tot financiële instrumenten) en 170 transacties van het ESF; wijst erop dat in 135 van de 331 transacties fouten voorkwamen; wijst erop dat de Rekenkamer het foutenpercentage schat op 5,7 % (het foutenpercentage wordt voor EFRO en CF geschat op 6,1 %, voor ESF op 3,7 %);
219. vraagt de Commissie een doeltreffend instrument te creëren om bij te dragen aan het betrouwbaarder maken van de controle- en de auditwerkzaamheden van de nationale autoriteiten; herinnert eraan hoe belangrijk transparantere gegevens over openbare aanbestedingen zijn om de toegankelijkheid en de controles te verbeteren, door de gegevens over begunstigden van aanbestedingen en hun onderaannemers bekend te maken;
220. neemt nota van het feit dat de uitkomsten van alle beschikbare audits per eind november 2015 erop wijzen dat 90 % van de managementcontroles van programma's onder het EFRO/Cohesiefonds goed functioneerden of slechts geringe verbeteringen behoefden; herinnert eraan dat de onderliggende oorzaak van de door de lidstaten gemaakte fouten ligt in de ingewikkeldheid van de beheersstructuren en in het verlies van deskundigheid door een hoog personeelsverloop of een te kleine hoeveelheid personeel vanwege budgettaire beperkingen;
221. vraagt de Commissie de lidstaten sterkere stimulansen te geven om het gebruik van innovatieve financieringsinstrumenten in hun regionale beleid te bevorderen, en gebruik te maken van de opgedane ervaring in de periode 2007-2013, om te voorkomen dat middelen in financiële instrumenten geblokkeerd worden;
222. vestigt de aandacht op de aanbevelingen in speciaal verslag nr. 10/2015 van de Rekenkamer, met als titel "Er moet meer worden gedaan om de problemen met openbare aanbesteding bij EU-cohesie-uitgaven aan te pakken", en is ingenomen met de positieve reactie van de Commissie op de bevindingen van de Rekenkamer;
223. is verheugd dat de Commissie in oktober 2015 een document heeft gepubliceerd met als titel "Overheidsopdrachten – leidraad voor professionals ter vermijding van veelvoorkomende fouten bij door Europese structuur- en investeringsfondsen gefinancierde projecten"; betreurt evenwel dat de voornaamste bron van fouten voor de uitgaven van de rubriek "Economische, sociale en territoriale cohesie" de schending van de voorschriften van overheidsopdrachten blijft, die goed is voor bijna de helft van het geraamde foutenpercentage; herhaalt dat de ernstige schendingen van de voorschriften van overheidsopdrachten onder meer de volgende zijn: rechtstreekse gunningen die niet door contracten worden gerechtvaardigd, bijkomende werken of diensten, de onwettige uitsluiting van inschrijvers, belangenconflicten en discriminerende selectiecriteria; acht een beleid van volledige transparantie betreffende de gegevens van de aannemers en de onderaannemers cruciaal om fouten en misbruik tegen te gaan;
224. is ingenomen met het feit dat de Commissie in november 2014 een taskforce "betere tenuitvoerlegging", voor Bulgarije, Kroatië, Tsjechië, Hongarije, Italië (zuid), Roemenië, Slowakije en Slovenië heeft opgericht om vrijmaking van middelen te voorkomen;
225. herinnert eraan dat het rechtskader voor de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESIF's) voor 2014-2020 ook ex-antevoorwaarden voor het effectieve en efficiënte gebruik van EU-middelen omvat, die onder meer de aanbestedingssystemen van de lidstaten betreffen, en dat er in dat verband actieplannen zijn goedgekeurd voor 12 landen (Bulgarije, Tsjechië, Griekenland, Hongarije, Kroatië, Italië, Letland, Malta, Polen, Roemenië, Slovenië en Slowakije), die in 2016 zullen worden beoordeeld; herinnert eraan dat er pas financiering wordt verleend als aan de ex-antevoorwaarden is voldaan; vraagt om de nodige volledige transparantie over de financiering van infrastructuurprojecten, inclusief de publicatie van de ex-ante- en ex-postanalyses betreffende de duurzaamheid van de projecten op economisch, milieu- en sociaal gebied;
226. vraagt de Commissie om alle documentatie betreffende het project van de hogesnelheidslijn Lyon-Turijn en de financiering ervan openbaar te maken;
227. is verheugd over het feit dat DG REGIO sinds 2009 265 auditbezoeken heeft uitgevoerd; DG REGIO is tot de conclusie gekomen dat de werkzaamheden van 42 auditautoriteiten die verantwoordelijk waren voor het controleren van ongeveer 91 % van de EFRO/CF-toewijzingen voor de periode 2007-2013 over het algemeen betrouwbaar zijn; wat DG EMPL betreft, waren eind 2014 87 van de 92 auditautoriteiten beoordeeld (94,6 %); het betreft 113 van de 118 OP's, die 99,1 % van de financiële programmering van de programmeringsperiode 2007-2013 vertegenwoordigen;
228. stelt vast dat onderbrekings- en pre-opschortingsprocedures betrekking hadden op 121 EFRO/CF-programma's en bijna 7,9 miljard EUR van de door de lidstaten ingediende betalingsaanvragen; merkt ook op dat de Commissie voor het ESF 11 schriftelijke waarschuwingen en 18 aankondigingen van opschortingen heeft verzonden, dat zij 31 onderbrekingen van betalingen heeft toegepast en 11 operationele programma's heeft opgeschort, en dat in totaal voor 1,3 miljard EUR aan betalingsaanvragen is onderbroken;
229. neemt nota van het feit dat in 2014, als gevolg van het strenge toezicht- en onderbrekingsbeleid van DG REGIO en DG EMPL en het toenemende aantal actieplannen, voor EFRO/CF over alle programmeringsperiodes (vastgesteld in 2014 en eerdere jaren) een totaalbedrag van 840 miljoen EUR aan financiële correcties bevestigd werd, en 854 miljoen EUR uitgevoerd werd, en dat voor het ESF over de periode 2007‑2013 (vastgesteld in 2014 en eerdere jaren) een totaalbedrag van 209 miljoen EUR aan financiële correcties goedgekeurd of vastgesteld werd, en 155,9 miljoen EUR uitgevoerd werd;
230. merkt met tevredenheid op dat, dankzij de toezichthoudende rol van de Commissie, certificerende instanties in 2014 financiële correcties hebben uitgevoerd van 782 miljoen EUR vóór de declaratie van uitgaven aan de Commissie met betrekking tot het EFRO/CF, en dat dit de EU-begroting heeft behoed voor uitbetaling van onterechte uitgaven;
231. is bezorgd over het feit dat de Europa 2020-strategie volgens de Rekenkamer niet op systematische wijze door middel van thematische doelstellingen is omgezet in operationele streefdoelen in het kader van partnerschapsovereenkomsten en programma's; merkt echter op dat deze strategie omgezet wordt in operationele doelen op het niveau van de ESIF-programma's, in de vorm van specifieke doelstellingen binnen elk van de 11 thematische doelen; meent dat de resultaten slechts zinvol kunnen worden beoordeeld als de thematische doelstellingen en de operationele programma's op elkaar afgestemd zijn en als prestatie-indicatoren en benchmarks het mogelijk maken de vooruitgang te meten;
232. merkt op dat enerzijds de partnerschapsovereenkomsten en de algemene verordening gemeenschappelijke regels vormen die een geïntegreerde aanpak moeten aanmoedigen, maar dat anderzijds elk van de fondsen volgens specifieke regelgeving en procedures wordt beheerd;
233. neemt er met belangstelling kennis van dat de Rekenkamer in de nabije toekomst een bijzondere audit van de partnerschapsovereenkomsten en het prestatiegerichte kader voor het cohesiebeleid zal presenteren;
234. betreurt dat het aantal OP's waarbij een voorbehoud werd gemaakt, in 2014 is toegenomen van 73 tot 77 voor EFRO/CF-OP's en ongewijzigd is gebleven op 36 OP's voor het ESF; de geraamde financiële impact van deze punten van voorbehoud is afgenomen van 423 miljoen EUR in 2013 tot 224 miljoen EUR in 2014 voor het EFRO/CF, en is toegenomen van 123,2 miljoen EUR in 2013 tot 169,4 miljoen EUR in 2014 voor het ESF;
235. is het eens met de hoofdlijnen van de gemeenschappelijke auditstrategie voor de periode 2014-2020, waarin prioriteit zal worden gegeven aan thematische audits op twee gebieden: de betrouwbaarheid van de systemen voor het rapporteren van prestatiegegevens (een nieuw element dat verband houdt met de resultaatgerichtheid van het beleid) en de financiële instrumenten;
236. betreurt dat de lidstaten nog niet volop gebruikmaken van de vereenvoudigde kostenopties (SCO) in het kader van het ESF, verwelkomt het verslag "Vereenvoudigde kostenopties in het Europees Sociaal Fonds", waarin DG EMPL verwacht dat in het kader van de programmeringsperiode 2014-2020 gemiddeld 35 % van de uitgaven volgens de SCO zullen worden gedeclareerd, en waarbij sommige lidstaten (Italië, Nederland, Spanje en Zweden) beduidend hoger zullen uitkomen, en andere (Bulgarije, Hongarije, Letland en Slowakije) beduidend lager; spreekt zijn waardering uit voor de inspanningen van DG EMPL ter bevordering van het gebruik van de SCO door de lidstaten, en roept de lidstaten op het potentieel van de SCO volledig te benutten;
237. waardeert het in dit verband dat de Commissie een groep op hoog niveau inzake vereenvoudiging ten behoeve van begunstigden van de ESIF's heeft opgericht; wenst een kopie te ontvangen van de verslagen die de groep vanaf februari 2016 zal uitbrengen;
238. is verheugd dat de Commissie de lidstaten ertoe aanmoedigt de IT-tool Arachne voor datamining te gebruiken om frauduleuze activiteiten te voorkomen; herinnert de lidstaten eraan dat deze IT-tool gratis beschikbaar is;
239. is verheugd dat de Commissie in 2014 is begonnen met een eerste reeks van vier studies om de integratie van elementen van het hervormde cohesiebeleid in de programmering voor de periode 2014-2020 te beoordelen; herinnert eraan dat de studies over de volgende vier onderwerpen gaan: ex-antevoorwaarden, het partnerschapsbeginsel, het prestatiekader en "nieuwe bepalingen" (dit betreft een reeks nieuwe programmeringselementen, zoals de beoordeling van de administratieve lasten voor de begunstigden en de geplande maatregelen om deze te reduceren, horizontale beginselen, territoriale benaderingen enz.); wenst een kopie van de studies te ontvangen wanneer die afgerond zijn;
Wettigheid en regelmatigheid; fouten
240. is zeer verontrust dat de Rekenkamer 161 verrichtingen op het gebied van regionaal beleid en stadsontwikkeling en 170 verrichtingen op het gebied van werkgelegenheid en sociale zaken heeft onderzocht, waarvan er 135 fouten vertoonden (75 voor regionaal beleid en stadsontwikkeling en 60 voor werkgelegenheid en sociale zaken); stelt vast dat het geschatte foutenpercentage 6,1 % bedraagt voor regionaal beleid en stadsontwikkeling (op basis van 25 gekwantificeerde fouten) en 3,7 % voor werkgelegenheid en sociale zaken (op basis van 28 gekwantificeerde fouten), hetgeen resulteert in een meest waarschijnlijk foutenpercentage van 5,7 % voor het cohesiebeleid als geheel;
241. vindt het teleurstellend dat de nationale autoriteiten in 21 gevallen van door eindbegunstigden gemaakte kwantificeerbare fouten over voldoende informatie beschikten om deze te kunnen voorkomen of opsporen en corrigeren voordat de uitgaven bij de Commissie werden gedeclareerd, en dat, indien al deze informatie was gebruikt om fouten te corrigeren, het geschatte meest waarschijnlijke foutenpercentage voor dit hoofdstuk 1,6 procentpunt lager zou zijn geweest; merkt voorts op dat de Rekenkamer heeft geconstateerd dat de ontdekte fout in 13 gevallen door de nationale autoriteiten was gemaakt; deze fouten droegen 1,7 procentpunt bij aan het geschatte foutenpercentage; meent dat uit deze situatie, die al enkele jaren ongewijzigd is gebleven, een gebrek aan zorgvuldigheid blijkt;
242. betreurt dat net als voor de vorige begrotingsjaren het foutenniveau zwakke punten laat zien in de ex-antecontroles met betrekking tot het ESF, onder meer in enkele van de verzoeken tot eindbetaling die het voorwerp waren van een audit en externe uitgavecontroles; onderstreept dat de fouten waarbij in aanbestedingen die voorschriften niet werden nageleefd en bewijsstukken van de uitgaven ontbraken bijna twee derde van de geraamde fouten betroffen;
243. benadrukt dat indien de controles door de lidstaten op beide beleidsterreinen volledig betrouwbaar waren, het geschatte foutenpercentage 3,3 procentpunt lager had kunnen uitvallen voor regionaal beleid en stadsontwikkeling en 3,2 procentpunt lager voor werkgelegenheid en sociale zaken;
244. dringt er bij de Europese Commissie op aan vóór 1 juli toe te lichten welke plannen zij heeft om deze situatie recht te zetten, teneinde te komen tot een substantiële verbetering van het financieel beheer op het niveau van de lidstaten; is er vast van overtuigd dat het verlenen van kwijting moet afhangen van de noodzakelijke vooruitgang op dit gebied;
245. betreurt dat de bronnen van fouten dezelfde zijn gebleven:
(a)
op het beleidsterrein regionaal beleid en stadsontwikkeling (Regionaal): niet-naleving van de regels inzake overheidsopdrachten, declaratie van niet-subsidiabele kosten en inbreuken op de staatssteunregels;
(b)
op het beleidsterrein werkgelegenheid en sociale zaken (Werkgelegenheid): declaratie van niet-subsidiabele kosten, niet-subsidiabele projecten of begunstigden, en gevallen van niet-naleving van de regels inzake overheidsopdrachten; de meest gevonden problemen met subsidiabiliteit hadden te maken met: gedeclareerde uitgaven buiten het subsidiabele tijdvak (Tsjechië, Duitsland), te hoge salarissen (Duitsland, Finland, Polen, Portugal), niet aan het project gerelateerde kosten (Nederland, Polen, Portugal), overtreding van nationale subsidiabiliteitsregels (Polen) en niet afgetrokken ontvangsten (Oostenrijk); de meest voorkomende voorbeelden van niet-naleving van de regels voor plaatsing van overheidsopdrachten waren: onterechte onderhandse gunning van opdrachten (Duitsland, Italië), onterechte onderhandse gunning van opdrachten voor bijkomende werken/diensten, onrechtmatige uitsluiting van inschrijvers, belangvermenging en discriminerende selectiecriteria (Finland);
Bijdrage per soort fout
Regionaal
Werkgelegenheid
Niet-naleving van de regels inzake overheidsopdrachten
44,9 %
2,9 %
Niet-subsidiabele kosten
21,5 %
5,6 %
Staatssteun
21,2 %
Niet-subsidiabele projecten of begunstigden
3,9 %
Totaal
87,6 %
12,4 %
246. betreurt dat jaren achtereen fouten van hetzelfde type blijven opduiken, vaak in dezelfde lidstaten; wijst erop dat de opschorting en onderbreking van betalingen door de Commissie ervoor zorgt dat corrigerende maatregelen worden genomen waar tekortkomingen zijn vastgesteld; verzoekt de Commissie in het licht van deze bevindingen de bewaking van nationale en regionale beheers- en controlesystemen krachtiger aan te pakken, en de bewaking te versoepelen in de landen waar de beheers‑ en controlesystemen hun betrouwbaarheid reeds hebben aangetoond;
247. is bezorgd over de overtredingen van regels voor de plaatsing van overheidsopdrachten tijdens de aanbestedingsprocedure voor IT-bewakingssystemen in de financieringsperiodes 2007-2013 en 2014-2020, die tevens aanleiding gaven tot vermoedens van fraude; stelt vast dat deze fouten door de Tsjechische controle-instanties opgespoord zijn, steunt ten volle het standpunt van de Commissie dat uitbetalingen niet moeten plaatsvinden totdat de passende corrigerende maatregelen zijn genomen en het politieonderzoek afgerond is;
248. neemt met bezorgdheid kennis van de problemen bij de aanbestedingen voor controlesystemen voor de structuurfondsuitgaven in 2007-2013 en in 2014-2020, en vraagt om opheldering over de vraag waarom deze problemen in elke financieringsperiode optreden, alsook over de actuele stand van de fraudeonderzoeken en de terugvordering van onrechtmatig verkregen middelen;
249. wijst erop dat de cijfers in het jaarlijkse activiteitenverslag over 2014 van het DG Regionaal en stedelijk beleid aantonen dat het foutenrisico, berekend als een gewogen gemiddelde van de schattingen voor de afzonderlijke door het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en het Cohesiefonds ondersteunde operationele programma's, in negen lidstaten lager dan 1 % is (2013: in 6 lidstaten) en dat dit percentage slechts in twee lidstaten 4 % of meer bedraagt (in 2013 nog in vijf lidstaten);
250. wijst erop dat de cijfers in het jaarlijkse activiteitenverslag over 2014 van het DG Werkgelegenheid, sociale zaken en inclusie aantonen dat het foutenrisico, berekend als een gewogen gemiddelde van de schattingen voor de afzonderlijke door het ESF ondersteunde operationele programma's, in negen lidstaten lager dan 1 % is, evenals in 2013, en dat dit percentage in zes lidstaten 4 % of meer bedraagt (met een maximum van 7,9 %), terwijl dit percentage in 2013 in vijf lidstaten hoger dan 4 % was (de hoogste waarden waren 8,8 % en 9,3 %);
251. benadrukt dat de Rekenkamer de afgelopen drie jaar geen kwantificeerbare fouten heeft vastgesteld bij het gebruik van de SCO; dit toont aan dat projecten waarbij SCO's worden gebruikt, minder foutgevoelig zijn dan projecten waarbij de werkelijke kosten worden gebruikt;
252. meent dat het nuttig zou zijn indien de Commissie een gerichte analyse van de nationale subsidiabiliteitsregels zou opstellen (voor zowel de periode 2007-2013 als de periode 2014-2020) en op basis daarvan richtsnoeren voor de lidstaten zou formuleren inzake vereenvoudiging en schrapping van onnodig complexe en ingewikkelde regels ("gold‑plating");
253. merkt op dat de naleving van de staatssteunregels van groot belang lijkt om het aantal fouten op het gebied van cohesie te beperken;
254. wijst erop dat het van belang is aandacht te besteden aan het feit dat de nationale autoriteiten in de lidstaten te weinig fouten en te veel financiële correcties rapporteren;
255. uit zijn bezorgdheid over de controles in verband met de vluchtelingenfondsen die vaak in noodsituaties door de lidstaten worden toegekend zonder de bestaande voorschriften na te leven; acht het van cruciaal belang dat de Commissie een strenger controlesysteem invoert, niet in het minst met het oog op de eerbiediging van de mensenrechten van vluchtelingen en asielzoekers;
Betrouwbaarheid van de gegevens
256. stelt met tevredenheid vast dat de nauwkeurigheid van de gegevens die de lidstaten in hun jaarlijkse controleverslagen over het EFRO/CF en het ESF rapporteren, is verbeterd; betreurt echter dat in sommige gevallen de correctie van de Commissie meer dan 1,5 % bedroeg en de controleverslagen onbetrouwbaar werden geacht;
Prestatie- en resultaatgerichte aanpak
257. is verheugd over het feit dat de Rekenkamer met betrekking tot de reële beleidsresultaten en de geleverde prestaties voor het eerst heeft gekozen voor een prestatiegerichte aanpak van de complementariteit van de EU-begroting met de Europa 2020-strategie; acht de resultaten die met de uitvoering van deze strategie via de structuurfondsen geboekt zijn, zeer belangrijk voor de economische kernindicator "bbp per hoofd" op Europees niveau, maar ook voor andere indicatoren;
258. vindt het belangrijk te evalueren of en in welke mate de projecten in het kader van het EFRO, het CF en het ESF (eind 2014) zijn afgerond en of de doelstellingen ervan zijn bereikt;
259. betreurt dat financieringsregelingen op basis van prestaties eerder uitzondering dan de regel zijn; merkt op dat het niet bereiken van de in de subsidieovereenkomsten afgesproken projectdoelstellingen in de meeste gevallen geen gevolgen had voor het bedrag aan EU-financiering dat de projecten kregen;
260. herinnert eraan dat 51 voorrangsprojecten in Griekenland versneld moesten worden uitgevoerd, terwijl nog eens 14 projecten, onder meer met betrekking tot het kadaster en het nationaal register, aangemerkt zijn als knelpuntprojecten en het gevaar lopen dat de middelen weer vrijgemaakt worden; verwacht dat de Commissie in haar follow-upverslag voor de kwijting over 2014 het Parlement op de hoogte brengt van de stand van zaken;
261. herinnert eraan dat verslag nr. OPTP/2014/SM/01 van de Tsjechische controle-instantie, over de aanbestedingsprocedure voor het toezichtstelsel voor 2014-2020, dat in april 2015 bij de Commissie is ingediend, melding maakt van een bedrag van meer dan 9 miljoen EUR aan onterechte uitgaven; is verheugd over het feit dat de Commissie een waarschuwing over mogelijke onderbreking van betalingen heeft verzonden, en de Tsjechische autoriteiten heeft verzocht passende financiële correcties toe te passen; wenst te weten hoe deze situatie door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) beoordeeld is;
Financieringsinstrumenten
262. neemt er nota van dat volgens de beheersautoriteiten van de lidstaten eind 2014 in totaal 1 025 FI's (waaronder 73 holdingfondsen en 952 specifieke fondsen) actief waren: 90 % daarvan waren FI's voor ondernemingen, 6 % stadsontwikkelingsprojecten en 4 % fondsen voor energie-efficiëntie/hernieuwbare energie; neemt er kennis van dat deze FI's in 25 lidstaten zijn opgezet en financiële steun ontvingen uit 183 operationele programma's, dat de totale waarde van de bijdragen voor OP's die aan de FI's zijn betaald, 16 miljard EUR bedroeg, waaronder 10,9 miljard EUR van het EFRO en het ESF, en dat de betalingen aan de eindontvangers eind 2014 op 9,19 miljard EUR kwamen, waarvan 5,8 miljard EUR aan structuurfondsen, zodat een absorptiepercentage van bijna 57 % van de OP-bedragen werd bereikt;
263. merkt op dat volgens het recente, zeer uitvoerige onderzoek, waarin de praktijk van FI's in het cohesiebeleid in de periode 2007-2013 correct wordt geëvalueerd, FI's vele voordelen hebben, maar ook nog steeds een aantal zwakke punten die moeten worden weggenomen; uit de analyse blijkt echter dat de benutting van FI's enorm verschilt tussen de lidstaten; verzoekt de Commissie na te gaan wat de voornaamste redenen voor deze opvallende verschillen tussen de lidstaten zijn en hoe ze doeltreffend kunnen worden gestimuleerd om actiever gebruik te maken van de FI's op die gebieden waar deze succesvol zijn gebleken;
264. merkt op dat er een duidelijk verschil is tussen de hoeveelheid financiële hulpbronnen die in de FI's wordt gedaan en het bedrag dat onder de eindontvangers wordt verdeeld; is van mening dat dit zou kunnen betekenen dat een aantal grote bedragen slechts in FI's "geparkeerd" zijn om het risico van vrijmaking te voorkomen; verzoekt de Commissie een einde te helpen maken aan dit negatieve aspect van het gebruik van FI's en beschouwt de nieuwe bepaling voor 2014-2020 betreffende uitbetaling aan FI's in tranches als een goede stap in die richting;
265. merkt op dat het opvallend toegenomen gebruik van FI's noodzakelijkerwijs zal leiden tot een geheel nieuwe aanpak van de besteding van overheidsgeld door overheidsdiensten en audit- en controleorganen, die in zekere mate een "nieuwe cultuur" in de omgeving voor innovatieve financiële instrumenten vereist; verzoekt de Commissie te onderzoeken of dit milieu voldoende voorbereid is;
266. merkt op dat FI's, mits verstandig toegepast, aanzienlijk kunnen bijdragen tot efficiëntie, effectiviteit en zuinigheid bij het gebruik van de ESIF, aangezien ze er van nature op gericht zijn een resultaat te behalen of prestaties te leveren; verzoekt de Commissie in het EU-beleid inzake begrotingsuitgaven ook rekening te houden met dit soort voordelen;
267. neemt kennis van de informatie dat in 2014 in totaal 53 financiële instrumenten, voornamelijk beperkt tot de ondersteuning van kmo's, zijn uitgevoerd in 7 lidstaten, met financiering door het ESF, en dat in totaal 16 716 kmo's (waaronder 11 286 micro-ondernemingen) zijn gesteund met een totale ESF-begroting van 472 miljoen EUR;
268. herinnert eraan dat de uitvoering van de FI's in de programmeringsperiode 2007-2013 maar langzaam op gang kwam door:
(a)
de complexiteit van de regels;
(b)
in sommige gevallen, een te ruime toewijzing van middelen in verhouding tot de reële behoeften;
(c)
uitvoering in tijden van financiële crisis;
269. is ingenomen met het feit dat het regelgevingskader voor de programmeringsperiode 2014-2020 bepaalt dat het gebruik van FI's aan een verplichte voorafgaande beoordeling wordt onderworpen om de investeringsbehoeften in kaart te brengen en een te ruime toewijzing van EU-middelen te voorkomen;
270. is ook verheugd over de oprichting, in samenwerking met de Europese Investeringsbank, van een gemeenschappelijk technisch adviesplatform voor financiële instrumenten (Fi-Compass), dat de uitvoering van FI's in de periode 2014-2020 zal ondersteunen;
Best practice
271. is ingenomen met de trend van vereenvoudiging, terugdringing van "gold-plating" en verbetering van gedeeld beheer, die samengaat met de nieuwe elementen van het cohesiebeleid voor de programmeringsperiode 2014-2020, hetgeen een methodologische best practice lijkt te zijn en tot uiting komt in tal van concrete maatregelen, zoals het zoeken naar complementariteit met het investeringsplan voor Europa door een praktische co-existentie van de ESIF en het EFSI (Europees Fonds voor strategische investeringen), door het bereik van de FI's te verdubbelen, door in gerichte initiatieven te voorzien, bijvoorbeeld voor kmo's, door thematische taskforces voor een betere uitvoering op te richten, door een thematische focus op slimme groei en de uitvoering van onderzoeks- en innovatiestrategieën met inachtneming van de strategieën voor slimme specialisatie, of door de bijdrage van het cohesiebeleid aan het betreffende EU-beleid op het gebied van de digitale economie, energie, sociale zaken en dergelijke;
272. is verheugd dat de Commissie een Groep op hoog niveau voor vereenvoudiging heeft opgezet, die de begunstigden kan helpen bij het onderkennen en aanpakken van belemmeringen voor vereenvoudiging; roept de Commissie op te kijken naar succesvolle vereenvoudigingsprocedures die door de Rekenkamer zijn goedgekeurd, dat wil zeggen Horizon 2020 en de vereenvoudiging van indirecte kosten met vaste terugstortingsbedragen, en deze werkwijze ook op andere beleidsterreinen toe te passen;
273. verzoekt de Commissie een analyse en evaluatie uit te voeren van de mogelijkheid om het systeem van betaling voor rechten, dat veel minder fouten genereert dan het systeem van terugbetaling van kosten, dat de bron van de meeste fouten vormt, uit te breiden naar andere programma's;
274. verzoekt de Commissie na te gaan hoe de lidstaten de regels inzake audits en controles verbeteren teneinde een gemeenschappelijke basis te leggen voor de uitwisseling van best practices, met name inzake overheidsopdrachten en bestrijding van fraude en corruptie;
Te nemen maatregelen
275. meent dat de Commissie:
(a)
had moeten nagaan hoe de steun van het EFRO, het ESF en het CF in de periode 2007-2013 heeft bijgedragen aan het behalen van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie;
(b)
ervoor moet zorgen dat de nieuwe prioriteiten van de Unie veel sterker worden gekoppeld aan het cohesiebeleid;
(c)
het proces van vereenvoudiging waarmee zij reeds is begonnen, inclusief de bevordering van SCO, moet voortzetten;
(d)
verdere steun moet verlenen aan synergieën binnen het cohesiebeleid zelf, alsook tussen het cohesiebeleid en andere steun uit de EU-begroting;
276. onderschrijft de punten van voorbehoud van de Commissie op het gebied van economische, sociale en territoriale cohesie en wenst van de ontwikkeling van de betreffende programma's op de hoogte te worden gebracht in het verslag van de Commissie als follow-up van het kwijtingsbesluit van het Parlement;
277. dringt er bij de Commissie op aan de zwakke punten in de "eerstelijnscontroles" in de lidstaten streng te blijven aanpakken, omdat sommige van de belangrijkste fouten juist op dit niveau optreden;
278. verzoekt de Commissie in haar verslag als follow-up van het kwijtingsbesluit van het Parlement 2014 verslag uit te brengen over het gebruik dat de lidstaten van de SCO maken;
279. is het met de Rekenkamer eens dat de Commissie haar oordeel over de betrouwbaarheid van de door de certificerende instanties gemelde financiële correcties en de impact ervan op de berekening van het "restfoutenpercentage" door de Commissie moet uitbreiden tot alle lidstaten; verzoekt de Commissie in haar verslag als follow-up van het kwijtingsbesluit van het Parlement verslag uit te brengen over de resultaten;
280. is het met de Rekenkamer eens dat de Commissie het controlestelsel voor auditautoriteiten verder moet versterken en in haar follow-up van het kwijtingsbesluit van het Parlement verslag moet uitbrengen over de resultaten;
281. verzoekt DG REGIO en DG EMPL in hun respectievelijke jaarlijkse activiteitenverslagen hun bijdragen aan de voorbereiding van de landenspecifieke aanbevelingen van de Commissie te publiceren, en daarbij ook uiteen te zetten hoe zij de lidstaten helpen deze uit te voeren, aangezien deze aanbevelingen moeten aantonen hoe de DG's de lidstaten helpen vooruitgang te boeken met de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie;
Natuurlijke hulpbronnen
Algemeen
282. merkt op dat de uitgaven met betrekking tot natuurlijke hulpbronnen voornamelijk verschillende soorten activiteiten in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) betreffen die tot doel hebben de productiviteit in de landbouwsector te verhogen, de levensstandaard van de landbouwgemeenschap te ondersteunen, de markten te stabiliseren en de voorziening tegen redelijke prijzen veilig te stellen; weet dat twee fondsen deze functie vervullen: het ELGF (Europees Landbouwgarantiefonds) herverdeelt rechtstreekse steunbetalingen van de EU en neemt marktmaatregelen, en het ELFPO (Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling) cofinanciert programma's voor plattelandsontwikkeling op projectbasis;
283. verzoekt de Commissie te waarborgen dat er geen EU-middelen beschikbaar worden gesteld voor directe of indirecte ondersteuning van het stierenvechten; is van mening dat GLB-kredieten, of eender welke andere kredieten uit de EU-begroting, niet mogen worden gebruikt om activiteiten te financieren waarbij sprake is van dierenmishandeling;
284. merkt op dat de andere gebieden activiteiten omvatten in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (EVF, het Europees Visserijfonds) en activiteiten ten behoeve van het milieu (bescherming en verbetering, rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen), voornamelijk in het kader van LIFE (financieringsinstrument voor het milieu);
285. betreurt te moeten vaststellen dat van de 21 aanbevelingen die de Rekenkamer in 2011‑2012 heeft gedaan, 5 aanbevelingen volledig zijn uitgevoerd, 4 aanbevelingen op de meeste punten worden uitgevoerd en 12 aanbevelingen op een aantal punten worden uitgevoerd;
Beheer
286. merkt op dat de GLB-uitgaven onder gedeeld beheer vallen (cofinanciering samen met de lidstaten, ook rechtstreekse betalingen via de betaalorganen en verantwoordelijkheid voor subsidiabiliteit en betalingen aan begunstigden), dat ook het EVF gedeeld wordt beheerd en dat LIFE centraal door de Commissie wordt beheerd;
287. benadrukt dat het probleem van efficiënte toewijzing ook betrekking heeft op beperkte betrouwbaarheid en dat de LPIS-database niet altijd up-to-date is; stelt met tevredenheid vast dat de tekortkomingen in LPIS in alle gecontroleerde lidstaten zijn aangepakt, maar betreurt dat sommige belangrijke tekortkomingen in sommige lidstaten nog steeds bestaan; verzoekt de Commissie gebruik te maken van de versterkte instrumenten waarover zij in het kader van de nieuwe GLB-wetgeving(92) beschikt als er sprake is van duidelijke en hardnekkige tekortkomingen in de nationale systemen;
288. wijst erop dat een van de vastgestelde tekortkomingen ook betrekking heeft op gebrekkige nationale actieplannen voor plattelandsontwikkeling;
289. beveelt aan dat de Commissie de lidstaten aanstuurt om deze problemen aan te pakken en bijdraagt tot bevredigende besluiten van hun kant;
290. is verheugd dat de Rekenkamer een follow-upcontrole heeft verricht om na te gaan of de tekortkomingen met betrekking tot het LPIS die tussen 2007 en 2013 in de lidstaten zijn vastgesteld, zijn verholpen;
291. stelt met tevredenheid vast dat de gebreken in het LPIS in alle gecontroleerde lidstaten waren aangepakt. betreurt dat sommige belangrijke tekortkomingen nog altijd voorkomen in Griekenland, Spanje en Italië; verzoekt de Commissie gebruik te maken van de versterkte instrumenten waarover zij in het kader van de nieuwe GLB-wetgeving beschikt als er sprake is van duidelijke en hardnekkige tekortkomingen in de nationale systemen;
292. stelt met bezorgdheid vast dat het kan gebeuren dat een verklarende instantie het gemelde foutenpercentage voor het begrotingsjaar in het kader van een "procedure voor versterkte zekerheid"(93) onderschat; benadrukt dat de Rekenkamer voor de zes lidstaten die op vrijwillige basis voor toepassing van de procedure hadden gekozen, heeft vastgesteld dat de gerapporteerde foutenniveaus over het algemeen onbetrouwbaar zijn ten gevolge van de gebreken in de uitvoering ervan, en dat de Commissie het gerapporteerde foutenpercentage naar boven toe moet bijstellen;
293. betreurt ten zeerste dat de Griekse verklarende instantie het gemelde foutenpercentage voor het begrotingsjaar 2014 in het kader van een "procedure voor versterkte zekerheid" sterk heeft onderschat, en benadrukt dat voor de zes lidstaten die op vrijwillige basis voor toepassing van de procedure hadden gekozen (Griekenland, Bulgarije, Roemenië, Italië, Luxemburg, Verenigd Koninkrijk) de Rekenkamer vastgesteld heeft dat, met uitzondering van Luxemburg, de gerapporteerde foutenniveaus onbetrouwbaar zijn ten gevolge van de gebreken in de uitvoering ervan;
294. betreurt dat de Rekenkamer tekortkomingen in de controlesystemen heeft vastgesteld met betrekking tot verrichtingen op het gebied van plattelandsontwikkeling van de vijf betaalorganen die zij in 2014 heeft bezocht, te weten Ierland, Italië (Campanië), Portugal, Roemenië en Zweden, met name wat betreft de controles van de subsidiabiliteitsvoorwaarden op milieugebied, de maximale omvang van bedrijven en de openbare-aanbestedingsprocedures;
295. betreurt dat binnen de plattelandsontwikkeling het merendeel van de foutensoorten en systeemgebreken die zijn vastgesteld, niet zijn verholpen door de actieplannen die de Rekenkamer heeft geëvalueerd;
296. is verheugd dat de Commissie volgens de bevindingen van de Rekenkamer de financiële goedkeuringsprocedure 2014 op bevredigende wijze heeft beheerd;
297. stelt met bezorgdheid vast dat conformiteitsprocedures in 2014 nog altijd te veel tijd in beslag namen; wijst erop dat de vermindering van 15 % in het aantal achterstallige zaken vergeleken met 2013 nog onvoldoende is, en dat daardoor eind 2014 nog 180 dossiers openstonden;
298. benadrukt dat uit de audit van het beheer van de maatregelen voor kennisoverdracht en adviesverlening door de Rekenkamer is gebleken dat een groot aantal gelijksoortige diensten zijn gefinancierd uit verschillende EU-fondsen (bv. uit het ESF en het ELFPO), en dat dit het risico van dubbele financiering inhoudt en de duplicatie van dure beheersstructuren vereist;
299. betreurt ten diepste de vaststelling van de Rekenkamer dat de EU-steun voor de plattelandsinfrastructuur slechts een beperkte prijs-prestatieverhouding heeft opgeleverd; betreurt dat de noodzaak van Europese financiering voor plattelandsontwikkeling niet altijd goed onderbouwd is, dat de coördinatie met andere fondsen tekort schoot, en dat de selectieprocedure er niet altijd in slaagde de financiering aan de meest kostenefficiënte projecten te doen toekomen; verzoekt de Commissie en de lidstaten relevante, betrouwbare gegevens te verzamelen over de effectiviteit en efficiëntie van de gefinancierde maatregelen, teneinde de uitgaven te kunnen beheren op basis van de behaalde resultaten;
Wettigheid en regelmatigheid; fouten
300. is zeer verontrust dat de Rekenkamer bij het controleren van 183 ELGF-verrichtingen met betrekking tot marktondersteuning en rechtstreekse steun en 176 verrichtingen voor plattelandsontwikkeling, milieu, klimaatactie en visserij heeft onderzocht, bij 177 daarvan fouten vaststelde (93 voor landbouw met betrekking tot marktondersteuning en rechtstreekse steun en 84 voor plattelandsontwikkeling, milieu, klimaatactie en visserij); stelt vast dat het geschatte foutenpercentage 2,9 % bedraagt voor marktondersteuning en rechtstreekse steun uit het ELGF (op basis van 88 gekwantificeerde fouten) en 6,2 % voor plattelandsontwikkeling, milieu, klimaatactie en visserij (op basis van 41 gekwantificeerde fouten), hetgeen resulteert in een meest waarschijnlijk foutenpercentage van 3,6 % voor "natuurlijke hulpbronnen" als geheel; stelt met tevredenheid vast dat de situatie is verbeterd, aangezien het meest waarschijnlijke foutenpercentage voor "natuurlijke hulpbronnen" als geheel zonder de randvoorwaarden 3 % zou bedragen;
301. vindt het onaanvaardbaar dat de nationale autoriteiten in 26 gevallen van door eindbegunstigden gemaakte kwantificeerbare fouten met betrekking tot marktondersteuning en rechtstreekse steun van het ELGF over voldoende informatie beschikten om deze te kunnen voorkomen of opsporen en corrigeren voordat de uitgaven bij de Commissie werden gedeclareerd; merkt op dat indien al deze informatie was gebruikt om fouten te corrigeren, het geschatte meest waarschijnlijke foutenpercentage voor dit subhoofdstuk 0,6 procentpunt lager zou zijn geweest; merkt voorts op dat de Rekenkamer heeft geconstateerd dat de vastgestelde fout in 34 gevallen door de nationale autoriteiten was gemaakt, dat deze fouten 0,7 procentpunt bijdroegen aan het geschatte foutenpercentage, dat de nationale autoriteiten in 15 gevallen van door eindbegunstigden gemaakte kwantificeerbare fouten met betrekking tot plattelandsontwikkeling, milieu, klimaatactie en visserij over voldoende informatie beschikten om deze te kunnen voorkomen of opsporen en corrigeren voordat de uitgaven bij de Commissie werden gedeclareerd, en dat indien al deze informatie was gebruikt om fouten te corrigeren, het geschatte meest waarschijnlijke foutenpercentage voor dit subhoofdstuk 3,3 procentpunt lager zou zijn geweest; merkt voorts op dat de Rekenkamer heeft geconstateerd dat de vastgestelde fout in 3 gevallen door de nationale autoriteiten was gemaakt, en dat deze fouten 0,6 procentpunt bijdroegen aan het geschatte foutenpercentage; meent dat uit deze situatie, die al enkele jaren ongewijzigd is gebleven, een gebrek aan zorgvuldigheid blijkt;
302. betreurt dat de bronnen van fouten dezelfde zijn gebleven:
(a)
met betrekking tot marktondersteuning en rechtstreekse steun uit het ELGF (voor landbouw): onjuiste of niet-subsidiabele declaraties door begunstigden (zoals te hoge areaalopgave en niet-subsidiabele percelen), niet-subsidiabele begunstigden, activiteiten, projecten of uitgaven, inbreuken op de randvoorwaarden en administratieve fouten;
(b)
met betrekking tot plattelandsontwikkeling, milieu, klimaatactie en visserij (uitgaven voor plattelandsontwikkeling): onjuiste of niet-subsidiabele declaraties door begunstigden (zoals te hoge areaalopgave en niet-subsidiabele percelen), niet-subsidiabele begunstigden, activiteiten, projecten of uitgaven, inbreuken op de randvoorwaarden, niet-naleving van agromilieuverbintenissen en niet-naleving van de regels inzake overheidsopdrachten;
Bijdrage per soort fout
Landbouw
Platteland
Te hoog opgegeven aantal subsidiabele hectaren
28 %
6 %
Niet-subsidiabele begunstigde, activiteit, project of uitgaven
6 %
16 %
Inbreuken op de randvoorwaarden
15 %
1 %
Administratieve fouten
15 %
Niet-naleving van agromilieuverbintenissen
10 %
Niet-naleving van de regels inzake overheidsopdrachten
3 %
Totaal
63 %
37 %
303. is bijzonder bezorgd over de gevallen van vermoedelijke opzettelijke omzeiling van de subsidiabiliteitscriteria; merkt op dat deze gevallen bij OLAF zijn gemeld en verzoekt OLAF over het resultaat van zijn onderzoek verslag uit te brengen in het follow-upverslag van de Commissie;
Betrouwbaarheid van de gegevens
304. benadrukt dat het van cruciaal belang is de beschikking te hebben over een betrouwbaar en up-to-date LPIS, dat het aantal fouten moet verminderen;
305. wijst erop dat, aangezien de door de lidstaten gemelde foutenpercentages per betaalorgaan niet altijd betrouwbaar zijn, DG AGRI dat foutenniveau aanpast, voornamelijk op basis van audits die de Commissie en de Rekenkamer de laatste drie jaar hebben verricht;
306. benadrukt dat de certificerende instanties in 2014 voor alle door de lidstaten gerapporteerde ELGF-GBCS-controlestatistieken een positieve beoordeling gaven, maar dat de Commissie desondanks de meegedeelde foutenpercentages van 17 van de 68 betaalorganen naar boven moest bijstellen met een restfoutenpercentage boven de 2 %, en voor 5 daarvan boven de 5 %(94), met name in Spanje (Andalucía, Cantabria, Extremadura en La Rioja) en Hongarije; wijst erop dat het totale foutenpercentage voor rechtstreekse GLB-betalingen als gevolg van correcties door DG AGRI is gestegen van 0,55 % naar 2,54 %;
307. benadrukt dat de certificerende instanties in 2014 voor 88 % van de door de lidstaten gerapporteerde ELFPO-controlestatistieken een positieve beoordeling gaven, maar dat de Commissie desondanks de meegedeelde foutenpercentages van 43 van de 72 betaalorganen naar boven moest bijstellen met een restfoutenpercentage boven de 2 % (en voor 14 daarvan boven de 5 %), in Bulgarije, Denemarken, Spanje (Andalusië en Valencia), Frankrijk (ODARC en ASP), het Verenigd Koninkrijk (Engeland), Griekenland, Ierland, Litouwen, Letland, Nederland, Portugal en Roemenië; wijst erop dat het totale foutenpercentage voor rechtstreekse betalingen voor plattelandsontwikkeling als gevolg van correcties door DG AGRI is gestegen van 1,52 % naar 5,09 %;
308. benadrukt dat het risico bestaat dat de Commissie het aangepaste foutenpercentage per betaalorgaan onderschat, aangezien de correcties alleen toegepast worden wanneer er audits van de Commissie of de Rekenkamer beschikbaar zijn;
309. wijst er echter op dat de Rekenkamer van oordeel is dat de door de Commissie gevolgde werkwijze juist is en voldoende grondslag oplevert voor reserves per betaalorgaan;
310. wijst erop dat de beleidsuitvoeringsstructuur op het gebied van plattelandsontwikkeling zeer gefragmenteerd is(95), waardoor de reikwijdte van de conformiteitscontroles van ELFPO-uitgaven van de Commissie beperkt is;
311. merkt op dat, aangezien de gemiddelde financiële correcties over de afgelopen drie jaar voor het ELGF overeenkomen met 1,2 % van de betreffende uitgaven en 1 % voor het ELFPO, de Commissie financiële correcties heeft toegepast die iets minder dan de helft van het niveau omvatten van het aangepaste foutenpercentage voor het ELGF (2,6 % in 2014) en een vijfde van het aangepaste foutenpercentage voor het ELFPO (5,1 % in 2014); merkt voorts op dat in de afgelopen drie jaar de terugvorderingen voor het ELGF 0,3 % van de uitgaven bedroegen, en die voor het ELFPO 0,9 %;
312. benadrukt dat op basis van de door de Commissie verstrekte gegevens over de financiële correcties en terugvorderingen enerzijds (1,9 % van de uitgaven) en het samengevoegde aangepaste foutenpercentage anderzijds (5,1 %), uit de ELFPO-cijfers voor 2014 blijkt dat het corrigerend vermogen ontoereikend is om het aantal uitgaven dat risico loopt tegen het einde van de programmeringsperiode terug te brengen tot onder de materialiteitsdrempel(96);
313. merkt op dat de betrouwbaarheidsverklaring van de directeur-generaal van DG AGRI drie voorbehouden bevat met betrekking tot de uitgaven van 2014 onder gedeeld beheer met de lidstaten, en één voorbehoud met betrekking tot indirect beheer, voor in totaal 1 446,9 miljoen EUR (1 451,9 miljoen EUR in 2013); merkt op dat het hoogste risiconiveau in 2014 ligt bij ABB03 (Rechtstreekse betalingen); is ingenomen met deze intensieve toezicht- en correctiewerkzaamheden van het directoraat-generaal met betrekking tot de gegevens van de instanties van de lidstaten, zoals vereist overeenkomstig artikel 66 van het Financieel Reglement; wijst erop dat de daarbij blootgelegde zwakke punten en correcties in de nationale systemen een belangrijk deel van de gegevensbasis van de betrouwbaarheidsverklaring vormen; dringt er bij de Commissie op aan om de gegevensbasis van deze betrouwbaarheidsverklaring verder te verbeteren;
Prestatie- en resultaatgerichte aanpak
314. merkt op dat er vrij sterk, maar tamelijk formeel de nadruk is gelegd op prestatiecriteria (volgens de Rekenkamer zelfs in 93 % van de onderzochte projecten), maar dat er daarentegen niet zo nauwkeurig lijkt te zijn gemeten welke doelstellingen in welke mate zijn verwezenlijkt;
315. stelt vast dat het agrarisch factorinkomen volgens het jaarlijks activiteitenverslag van de directeur-generaal van DG AGRI in 2014 stabiel was (KPI 1); benadrukt dat het landbouwinkomen per werknemer volgens de Commissie(97) positief wordt beïnvloed door de daling van het aantal arbeidskrachten in de landbouw; verzoekt de Commissie hierover stelselmatig verslag uit te brengen in haar jaarlijkse activiteitenverslag;
316. merkt met verbazing op dat de werkgelegenheid op het platteland (KPI 4) volgens het jaarlijks activiteitenverslag van de directeur-generaal van DG AGRI in 2014 stabiel was, terwijl het aantal landbouwers in de Unie voortdurend afneemt;
317. acht het onhoudbaar dat volgens het jaarlijkse activiteitenverslag van DG AGRI(98) 44,7 % van alle landbouwbedrijven in de Unie semizelfvoorzieningsbedrijven zijn, d.w.z. een inkomen van minder dan 4 000 EUR per jaar hebben; merkt tevens op dat volgens het verslag van de Commissie over de verdeling van rechtstreekse steun aan landbouwers voor het begrotingsjaar 2014, dat de Commissie op 15 december 2015 heeft goedgekeurd:
(a)
gemiddeld 80 % van de begunstigden van rechtstreekse GLB-steun ongeveer 20 % van de betalingen ontvangen; en
(b)
79 % van de begunstigden van rechtstreekse GLB-steun 5 000 EUR of minder per jaar ontvangen;
318. verzoekt DG AGRI in zijn jaarlijkse activiteitenverslag voor 2015 verslag uit te brengen van een breed scala aan economische en ecologische indicatoren, zodat een goed en evenwichtig overzicht ontstaat van de stand van de Europese landbouw, ook in bredere context, zodat de medewetgevers de tenuitvoerlegging van het GLB beter kunnen beoordelen en zich goed geïnformeerd kunnen bezinnen op de toekomstige richting daarvan;
319. verzoekt DG AGRI om in zijn jaarverslag verslag uit te brengen van de ontwikkeling van de verdeling van de inkomenssteun voor landbouwers en daarbij met name in te gaan op het effect van de door de GLB-hervorming van 2013 nieuw ingevoerde bijstandsvormen zoals de herverdelingsbetaling;
320. is ingenomen met het feit dat de Rekenkamer bij wijze van proef de doelmatigheid heeft gecontroleerd van 71 projecten die investeringen in materiële activa omvatten;
321. verwelkomt de met de uitvoering van het plattelandsontwikkelingsbeleid 2007-2013 bereikte resultaten, op basis van voorlopige gegevens (eind 2014) met betrekking tot het aantal ondersteunde micro-ondernemingen (73 300) en jonge landbouwers (164 000) en de verleende innovatiesteun voor de invoering van nieuwe producten of technologieën op 136 000 boerderijen;
322. betreurt dat de Rekenkamer tekortkomingen bij de toespitsing van maatregelen en de selectie van projecten heeft vastgesteld en dat er een gebrek aan bewijs was dat de kosten redelijk waren;
323. betreurt dat de Rekenkamer tekortkomingen in de controlesystemen heeft vastgesteld met betrekking tot verrichtingen op het gebied van plattelandsontwikkeling van de vijf betaalorganen die zij in 2014 heeft bezocht, te weten Ierland, Italië (Campanië), Portugal, Roemenië en Zweden, met name wat betreft de controles van de subsidiabiliteitsvoorwaarden op milieugebied, de maximale omvang van bedrijven en de openbare-aanbestedingsprocedures;
Financieringsinstrumenten
324. merkt op dat het gebruik van FI's op dit gebied vrij uitzonderlijk en volstrekt te verwaarlozen is;
325. betreurt dat de Rekenkamer ernstige tekortkomingen heeft vastgesteld met betrekking tot de renouvellerings- en hefboomeffecten van de financiering voor plattelandsontwikkeling, en concludeerde dat de FI's in de periode 2007-2013 geen succes waren(99); verzoekt de Commissie maatregelen te nemen om te zorgen dat er voor de begunstigden voldoende stimulansen zijn om een aanzienlijke toegevoegde waarde te creëren;
326. stelt vast dat de Commissie een conformiteitsbeoordelingsprocedure heeft ingesteld teneinde gedetailleerde, nauwkeurige informatie te verkrijgen over het risico van een belangenconflict in verband met het Nationaal agrarisch interventiefonds van de Tsjechische Republiek; benadrukt dat het niet nemen van de noodzakelijke maatregelen ter voorkoming van belangenconflicten ertoe kan leiden dat de Tsjechische bevoegde instantie uiteindelijk de accreditatie van het betaalorgaan moet intrekken en/of dat de Commissie een financiële correctie moet toepassen; verzoekt de Commissie prompt te werk te gaan en over deze kwestie uiterlijk in juni 2016 verslag aan het Parlement uit te brengen; verzoekt OLAF onverwijld aan het Parlement verslag uit te brengen van zijn besluit om al dan niet een procedure te beginnen;
327. wijst erop dat in het huidige wettelijke kader de middelen die na afloop van het subsidiabele tijdvak van een FI uit de investeringen aan het fonds worden teruggestort, door de lidstaten als nationale middelen kunnen worden gebruikt; betreurt dat dit erop neerkomt dat middelen die aanvankelijk aan specifieke financiële instrumenten gekoppeld waren, uiteindelijk bij verschillende sectoren of individuele ondernemingen terecht kunnen komen; verzoekt de Commissie de lidstaten meer te stimuleren om deze middelen binnen dezelfde sector te besteden;
Best practice
328. neemt er nota van dat de Rekenkamer grondig heeft onderzocht of de EU-steun was gericht op duidelijk omschreven doelstellingen die verband houden met onderkende structurele en territoriale behoeften en structurele nadelen, en dat zij ook het doelmatigheidscriterium bij de toespitsing en selectie heeft getoetst; is van mening dat het verbeterde, door DG AGRI ontwikkelde gemeenschappelijk toezicht- en evaluatiekader (CMEF) met betrekking tot de prestatiegerichte aanpak een reeks specifieke indicatoren bevat die de Commissie in staat stellen de vooruitgang te meten en te rapporteren;
Te nemen maatregelen
329. meent dat de Commissie:
(a)
passende maatregelen moet nemen om de actieplannen in de lidstaten te versterken teneinde na te gaan wat de meest voorkomende oorzaken van fouten zijn, en de strategie voor conformiteitscontroles op het gebied van plattelandsontwikkeling moet herzien;
(b)
een analyse moet maken van het effect van de hervorming van het GLB op de prestaties van de sector en de prioriteiten op het vlak van begrotingssteun van de Unie;
(c)
synergieën op het gebied van de natuurlijke hulpbronnen in de hand moet werken om een einde te maken aan de huidige heterogeniteit van de steunmaatregelen;
(d)
in detail verslag uit te brengen aan het Parlement over de uitvoering van de begrenzing van rechtstreekse GLB-betalingen per lidstaat;
330. vraagt dat:
(a)
de Commissie overweegt om in het jaarlijkse activiteitenverslag van DG AGRI te berichten over de ontwikkeling van de verdeling van de inkomenssteun voor landbouwers;
(b)
de lidstaten zich verder inspannen om betrouwbare en actuele informatie in hun LPIS-database op te nemen, zodat betalingen voor niet-subsidiabele percelen worden voorkomen;
(c)
de Commissie voorstellen formuleert om sancties op te leggen voor valse of onjuiste rapportering door betaalorganen, onder meer met betrekking tot de volgende drie aspecten: de inspectiestatistieken, de verklaringen van de betaalorganen en de werkzaamheden van de certificerende instanties;
(d)
de Commissie passende maatregelen neemt om te vereisen dat de actieplannen van de lidstaten voor plattelandsontwikkeling corrigerende maatregelen omvatten om veelvuldig voorkomende oorzaken van fouten aan te pakken;
(e)
de Commissie de strategie met betrekking tot de conformiteitscontroles op het gebied van plattelandsontwikkeling herziet om vast te stellen of, voor lidstaten met regionale programma's, systeemgebreken die in één specifieke regio zijn aangetroffen ook in de andere regio's voorkomen, met name bij investeringsmaatregelen;
(f)
de Commissie ervoor zorgt dat de nieuwe procedure van versterkte zekerheid inzake de wettigheid en regelmatigheid van de verrichtingen, die vanaf het begrotingsjaar 2015 verplicht wordt gesteld, door de certificerende instanties op de juiste wijze wordt toegepast en dat daarmee betrouwbare informatie over het foutenpercentage wordt geproduceerd;
(g)
de lidstaten beoordelen of activiteiten voor kennisoverdracht en adviesverlening die al eenvoudig en tegen een redelijke prijs beschikbaar zijn op de markt, echt ondersteuning nodig hebben, en dat, als deze noodzaak gerechtvaardigd is, zij ervoor zorgen dat de kosten van de ondersteunde activiteiten niet hoger uitvallen dan de kosten van soortgelijke activiteiten die worden aangeboden op de markt;
(h)
de Commissie voor complementariteit tussen de EU-fondsen zorgt teneinde het risico op dubbele financiering en overlappende administratie bij kennisoverdracht en adviesverlening te verminderen;
(i)
de Commissie de lidstaten aanmoedigt om één financieel instrument in te voeren dat zowel leningen als garanties kan verstrekken, waardoor de activiteit en kritische massa ervan toeneemt;
(j)
de Commissie passende normen en streefdoelen voor de hefboom- en renouvelleringseffecten vaststelt om de doeltreffendheid van de financiële instrumenten voor de programmeringsperiode 2014-2020 te vergroten;
(k)
het Uitvoerend Agentschap voor consumenten, gezondheid en voeding de overdracht van vastgelegde kredieten, die in 2014 0,9 miljoen EUR (50 %) bedroeg, zoveel mogelijk beperkt; wijst erop dat de Rekenkamer in 2013 soortgelijke opmerkingen maakte en dat er nog steeds geen informatie beschikbaar is over corrigerende maatregelen;
Europa als wereldspeler
Algemeen
331. merkt op dat dit gebied uitgaven omvat in verband met buitenlands beleid, steun voor kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten, en ontwikkelingshulp en humanitaire hulp voor ontwikkelingslanden en buurlanden, die niet onder de activiteiten van de Europese Ontwikkelingsfondsen (EOF) vallen;
332. merkt op dat rubriek 4 - Europa als wereldspeler een totaalbedrag van 7,4 miljard EUR omvat en dat de uitgaven worden verricht via samenwerkingsinstrumenten en steunverleningsmethoden;
333. merkt op dat momenteel drie gebieden zonder meer relevant zijn voor de uitbreidings- en nabuurschapsagenda: partnerschap, uitbreiding en synergieën met de Europese dienst voor extern optreden (EDEO);
334. is verheugd dat van de 16 aanbevelingen die de Rekenkamer in 2011-2012 heeft gedaan, vier aanbevelingen volledig zijn uitgevoerd, twee aanbevelingen op de meeste punten worden uitgevoerd en twee aanbevelingen op een aantal punten worden uitgevoerd;
Beheer
335. merkt op dat deze afdeling onder direct beheer valt wanneer de uitgaven worden beheerd door de Commissie en haar DG's; het beheer vindt plaats vanuit het hoofdkantoor in Brussel of de EU-delegaties in bepaalde landen, of in samenwerking met internationale organisaties;
336. is verbaasd dat de delegaties met het hoogste risicobedrag, gemeten aan de hand van key performance indicator 5 (tijdige tenuitvoerlegging) en 6 (doelstelling gehaald), andere zijn dan de slechtst presterende; is van mening dat dit twijfels oproept ten aanzien van de kwaliteit en gedegenheid van de verslaglegging van bepaalde delegaties;
337. stelt tot zijn grote bezorgdheid vast dat, volgens het EAMR, op 2 598 projecten onder leiding van de Uniedelegaties:
–
805 projecten, met een totale waarde van 13,7 miljard EUR (45,53 % van het totale bedrag), vertraagd zijn,
–
610 projecten, met een totale waarde van 9,9 miljard EUR (32,96 % van het totale bedrag), de aanvankelijk gestelde doelen niet zullen bereiken,
–
500 projecten, met een totale waarde van 8,6 miljard EUR (29 %), zowel vertraagd zijn als de aanvankelijk gestelde doelen niet zullen bereiken,
–
915 projecten, met een totale waarde van 15 miljard EUR (50 %), ofwel vertraagd zijn ofwel de aanvankelijk gestelde doelen niet zullen bereiken,
–
maatregelen voor begrotingssteun bijna een vijfde vertegenwoordigen van de projecten met de ergste problemen;
338. juicht het toe dat de Commissie een systeem heeft opgezet om toe te zien op de lopende projecten en dat de EAMR-verslagen een momentopname bieden aan het eind van het jaar van de projecten die met vertragingen te kampen hebben of waarbij het risico bestaat dat een of meer van de aanvankelijk gestelde doelen niet zullen worden bereikt;
339. spoort de Commissie aan te blijven toezien op deze projecten en passende maatregelen te nemen zodat de doelstellingen van deze projecten kunnen worden bereikt binnen de vastgestelde termijn; vraagt de Commissie een actueel verslag over de stand van zaken van deze projecten op te stellen en verzoekt de Commissie om de steunprogramma's in het kader van het nabuurschapsbeleid in dit verslag op te nemen;
340. betreurt dat projecten met uitvoeringsproblemen minder vaak door delegatiemedewerkers worden bezocht dan projecten die zonder problemen verlopen;
341. stelt vast dat volgens van de gegevens in het EAMR van 2014, van de projecten met een rode vlag voor KPI-5 er 77% bezocht werden en 23% niet, dat van de projecten met een gele vlag voor KPI-5 er 74% bezocht werden en 26% niet, en dat van de projecten met een groene vlag voor KPI-5 er 71% bezocht werden en 29% niet;
342. herinnert aan zijn eerdere verzoek aan de Commissie om de door haar genomen maatregelen ter verbetering van de prestaties van de EU-delegaties op het vlak van financiële planning, toewijzing van middelen, financieel beheer en controle, alsmede de door haar uit de EAMR's getrokken conclusies samen met de EAMR's, aan het Parlement te doen toekomen;
343. stelt vast dat de actieplannen voor 22 delegaties die de benchmarks hebben gehaald voor minder dan 60% van hun KPI's in 2014, officieel zijn voorgelegd aan het Europees Parlement op 5 november 2015; stelt bovendien vast dat de conclusies die door het DG DEVCO uit het EAMR zijn getrokken, gepresenteerd zijn in het jaarlijks activiteitenverslag van het DG DEVCO voor 2014;
344. dringt erop aan dat de Commissie in geen geval de contradictoire procedure van artikel 163 van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie mag gebruiken om de vaststelling van een speciaal verslag van de Rekenkamer te vertragen of te belemmeren;
345. herhaalt met klem dat het zekerheidsopbouwproces maatregelen vereist om de EU‑delegaties meer verantwoording te laten afleggen in de door de hoofden van de EU‑delegaties opgestelde en ondertekende EAMR's;
346. beschouwt de door de hoofden van de EU-delegaties opgestelde en ondertekende EAMR's als een nuttig intern beheersinstrument dat de Commissie in staat stelt problemen met projecten vroegtijdig vast te stellen en ze nog tijdens de uitvoering te verhelpen; betreurt dat deze verslagen niet als bijlage bij het jaarlijks activiteitenverslag van DG DEVCO en DG NEAR worden gevoegd zoals bepaald in artikel 67, lid 3, van het Financieel Reglement; betreurt het dat deze steevast als vertrouwelijk worden aangemerkt, hoewel ze op grond van artikel 67, lid 3, van het Financieel Reglement, "ter beschikking [moeten worden] gesteld van het Europees Parlement en de Raad, in voorkomend geval met inachtneming van het vertrouwelijke karakter ervan";
347. betreurt het dat de EU-delegaties volgens de KPI's in de EAMR's van 2014 over het algemeen minder goed hebben gepresteerd bij de uitvoering van externehulpprogramma's dan in 2013; merkt evenwel op dat in deze verslagen lopende projecten worden beoordeeld en dat de prestaties worden beïnvloed door factoren waarop de EU-delegaties geen vat hebben, zoals de kwaliteit van het bestuur in de begunstigde landen, de veiligheidssituatie, politieke crises, de inzet van uitvoerende partners, enz.;
348. wijst erop dat de aan de EAMR-verslagen ontleende beoordelingen slechts een momentopname vormen van de situatie van ieder project aan het eind van een jaar, en dat de daadwerkelijke effecten van de vastgestelde problemen slechts aan het eind van een project kunnen worden beoordeeld;
349. vraagt de Commissie de EAMR's te gebruiken om de vastgestelde tekortkomingen te verhelpen, zodat de lopende projecten de aanvankelijke doelstellingen halen; verwacht dat de Commissie ervoor zorgt dat externehulpprojecten volgens een realistisch tijdschema worden gepland, zodat minder projecten vertraging oplopen; verwacht dat de Commissie verslag uitbrengt aan het Parlement over de corrigerende maatregelen die worden genomen om de situatie in delegaties met ernstige uitvoeringsproblemen te verhelpen;
350. stelt vast dat slechts een zeer klein deel van de lopende projecten zodanig ernstige problemen bleek te hebben dat er aanleiding was voor een rode vlag; is ingenomen met de geplande corrigerende maatregelen die ervoor zouden kunnen zorgen dat de resultaten aan het eind van de uitvoeringsperiode alsnog positief zijn;
351. is van mening dat de EU-delegatiehoofden bij hun aanwerving en vóór hun stationering duidelijk moeten worden herinnerd aan hun managementtaken en hun verantwoordelijkheid voor de beheersverklaring over de operaties van hun delegatie (belangrijkste managementprocessen, controlebeheer, inzicht en beoordeling van de KPI's), dat zij kwalitatief en uitgebreid verslag moeten uitbrengen in het kader van de opstelling van het jaarlijkse activiteitenverslag en dat hun aandacht niet alleen mag uitgaan naar de politieke aspecten van hun taak;
352. is bezorgd over het beheer door de EU van de externe steun in derde landen; wijst erop dat elke tweede euro te laat wordt betaald (bij de laatste verslaglegging betrof dit 805 projecten), elke derde euro het geplande doel niet bereikte (610 projecten), en beide problemen zich voordoen bij elke vierde euro (500 projecten); is bezorgd over het feit dat een bijna vijfde (18,5 %) van de maatregelen te laat komt en het doel niet bereikt, en dat bijna de helft van de EOF-projecten soortgelijke tenuitvoerleggingsproblemen heeft; is bezorgd over het feit dat projecten met problemen minder worden bezocht dan projecten zonder problemen; vraagt de Commissie een actueel verslag over de situatie van deze projecten op te stellen en verzoekt de Commissie om de steunprogramma's in het kader van het nabuurschapsbeleid in dit verslag op te nemen;
353. erkent dat de feitelijke impact van de vastgestelde moeilijkheden pas bij afloop van het project kan worden beoordeeld; meent dat de financiële gevolgen van de moeilijkheden en de vertragingen bij de uitvoering van de projecten zorgvuldig moeten worden gemeten en dat dit slechts een zeer beperkt deel van de uitgaven van het project mag vormen;
354. meent dat de EU-delegatiehoofden in de algemene richtsnoeren duidelijke aanwijzingen moeten krijgen over het vaststellen van een voorbehoud en wat daarmee samenhangt;
355. vindt het belangrijk dat op basis van beheersinformatie en KPI's trends per delegatie worden vastgesteld en geconsolideerd om de programmeringscyclus te beoordelen ten behoeve van de algemene of sectorale doeltreffendheid van de ontwikkelingshulp van de Unie;
356. is verheugd dat de Commissie het toezicht op de door de EU gefinancierde projecten in de kampen rond Tindouf heeft opgevoerd, tot een totaal van 24 uitgevoerde monitoringmissies in 2015, waarbij humanitaire medewerkers van de Commissie maximaal 2 weken per maand in de kampen hebben doorgebracht; is ingenomen met alle activiteiten van de Europese Commissie om te zorgen voor de meest doelmatige benutting van EU-financiering in de kampen, en wijst erop dat er in het geval van Tindouf geen invoerrechten op humanitaire importgoederen worden geheven;
Wettigheid en regelmatigheid; fouten
357. neemt er nota van dat de Rekenkamer 172 verrichtingen heeft onderzocht, waarvan er 43 fouten bevatten; stelt vast dat het geschatte foutenpercentage op basis van 28 kwantificeerbare fouten 2,7 % bedraagt;
358. is verheugd dat de Rekenkamer een specifiek foutenpercentage vermeldt voor de uitgaven die rechtstreeks door de Commissie worden beheerd, exclusief door meerdere donoren gefinancierde verrichtingen en begrotingssteun, en betreurt dat het foutenpercentage voor die specifieke transacties 3,7 % bedraagt; vindt het teleurstellend dat de Commissie in zeven gevallen van kwantificeerbare fouten over voldoende informatie beschikte om de fouten te kunnen voorkomen of op te sporen en te corrigeren voordat zij de uitgaven accepteerde; merkt op dat indien al deze informatie was gebruikt om fouten te corrigeren, het geschatte meest waarschijnlijke foutenpercentage voor dit hoofdstuk 0,2 procentpunt lager zou zijn geweest;
359. merkt op dat de belangrijkste fouten bestonden in door financiële begunstigden gedeclareerde niet-subsidiabele uitgaven (met betrekking tot de periode, belastingen, niet-naleving van de oorsprongsregel of onvoldoende documentatie) en ontoereikende goedkeuring en acceptatie van betalingen door de Commissie;
Bijdrage per soort fout
Europa als wereldspeler
Niet-subsidiabele uitgaven
57 %
Niet-verstrekte diensten/werken/leveringen
24 %
Ontbreken van bewijsstukken ter verantwoording van de uitgaven
8 %
Niet-naleving van de regels inzake overheidsopdrachten
6 %
Onjuiste berekening van gedeclareerde uitgaven
4 %
Totaal
100 %
360. is verheugd dat de Rekenkamer een specifiek foutenpercentage vermeldt voor de uitgaven die rechtstreeks door de Commissie worden beheerd, exclusief door meerdere donoren gefinancierde verrichtingen en begrotingssteun; betreurt dat het foutenpercentage voor die specifieke transacties 3,7 % bedraagt;
361. wijst erop dat de verrichtingen voor begrotingssteun die de Rekenkamer heeft onderzocht, geen fouten ten aanzien van de wettigheid en de regelmatigheid bevatten; acht het evenwel gepast dat de Commissie een systeem van constante monitoring voorziet van de fondsen die zijn uitbetaald als begrotingssteun, onder meer door systematische controles in te voeren om na te gaan of is voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor deze vorm van steun;
362. betreurt dat de Rekenkamer in 2014 opnieuw de systeemfout die erin bestaat uitgaven te accepteren die op eigen ramingen berusten in plaats van op gemaakte, betaalde en geaccepteerde kosten, heeft vastgesteld die zij al in het begrotingsjaar 2013 had vastgesteld; stelt evenwel met tevredenheid vast dat DG ELARG de foutieve verrekeningen in zijn rekeningen voor 2013 en 2014 heeft gecorrigeerd en ook de instructies in de ELARG-boekhoudingshandleiding heeft herzien;
363. herinnert eraan dat de directeur-generaal van EuropeAid in zijn betrouwbaarheidsverklaring(100) stelde dat de ingevoerde beheersingsprocedures de nodige waarborgen bieden betreffende de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen, maar een algemeen voorbehoud maakte met betrekking tot het foutenpercentage van boven de 2 %, wat aantoonde dat de controleprocedures ontoereikend waren om materiële fouten te voorkomen, op te sporen en te corrigeren;
364. acht het van fundamenteel belang dat de uitbetaling van de pretoetredingssteun moet kunnen worden opgeschort, niet alleen in het geval van bewezen misbruik van deze middelen, maar ook wanneer het pretoetredingsland op enigerlei wijze de in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verankerde rechten schendt;
Betrouwbaarheid van de gegevens
365. merkt op dat het gegevensbeheer op dit gebied, door de aard van de uitgaven en de grondgebieden waaraan zij worden toegewezen, duidelijk verschilt van alle andere onderdelen van de EU-begroting;
Prestatie- en resultaatgerichte aanpak
366. merkt op dat door de aard van steun zelfs beter risicobeheer en strengere controlesystemen aanzienlijk bijdragen aan een focus op prestaties;
Financieringsinstrumenten
367. merkt op dat FI's op dit gebied geen belangrijk onderwerp zijn; als er ruimte is voor dit soort steun, wordt die eerder gebruikt via de acties van het EOF;
Te nemen maatregelen
368. meent dat de Commissie:
(a)
gehoor moet geven aan de aanbeveling van de Rekenkamer om interne controleprocedures op te zetten en toe te passen om ervoor te zorgen dat voorfinanciering wordt verrekend op basis van daadwerkelijk gedane uitgaven, en om de controles vooraf voor subsidieovereenkomsten te versterken, onder meer door op risico gebaseerde planning en systematische follow-upbezoeken;
(b)
rekening moet houden met de huidige, sterk veranderende prioriteiten om efficiënte financiële steun van de Unie te verlenen, niet alleen territoriaal gezien (Oekraïne, Turkije, westelijke Balkan, landen van het Oostelijk Partnerschap e.a.), maar tegelijkertijd ook thematisch gezien;
369. vraagt dat de Commissie interne controleprocedures opzet en toepast om ervoor te zorgen dat voorfinanciering wordt verrekend op basis van daadwerkelijk gedane uitgaven, met uitsluiting van juridische verbintenissen;
370. onderschrijft volledig de instructie die de Commissie DG DEVCO geeft in haar syntheseverslag(101), namelijk "manieren te vinden om de mate waarin dat DG rekening houdt met het resultaat van zijn controles, te vergroten, om zo een meer naar risico gedifferentieerde zekerheid te geven en om vervolgens meer van zijn controlemiddelen te besteden aan gebieden waarvoor meer specifieke punten van voorbehoud gelden, rekening houdend met de kosteneffectiviteit van de diverse controles";
371. verzoekt de Commissie:
(a)
het Parlement elk jaar een algemene evaluatie van de EAMR's te verschaffen; en
(b)
in de jaarlijkse activiteitenverslagen van DG DEVCO en DG NEAR aan te geven welke maatregelen zij heeft genomen om de situatie in delegaties met uitvoeringsproblemen te verhelpen, begrotingssteun minder vertraging te laten oplopen en de programma's te vereenvoudigen;
Administratie
372. merkt op dat dit zeer specifieke gebied betrekking heeft op de uitgaven van de instellingen en andere organen van de Unie, en dat de Commissie hier in veel gevallen als dienstverlener optreedt voor de anderen;
373. wijst erop dat de personeelskosten ongeveer 60 % van het totale bedrag uitmaken; de overige posten zijn onder andere gebouwen, uitrusting, energie, communicatie en IT;
374. wenst dat alle instellingen en agentschappen van de Unie uitvoering geven aan artikel 16 van het Statuut door op jaarbasis gegevens te publiceren over hoge ambtenaren die het Europese bestuur hebben verlaten, alsmede een lijst van belangenconflicten; wenst dat binnen de bovengenoemde onafhankelijke structuur de verenigbaarheid onder de loep wordt genomen van ieder dienstverband na het verlaten van het ambt en van situaties waar ambtenaren en voormalige leden van het Parlement overgaan van de publieke sector naar de particuliere sector (het draaideurprobleem) alsmede de mogelijkheid van een belangenconflict, en door duidelijke wachttijden te definiëren, die ten minste even lang zijn als de periode waarover wachtgelden worden toegekend;
375. wijst erop dat er in 2014 vijf voormalig ambtenaren in dienst waren als bijzonder adviseurs, en dat één van hen gedurende 43 weken een honorarium ontving, en twee anderen gedurende 30 weken; verzoekt de Commissie meer informatie te geven over de reden waarom de oorspronkelijke contracten niet verlengd werden, in plaats van uitbetaling per dag aan bovengenoemde voormalige ambtenaren, of met die oorspronkelijke contracten rekening is gehouden en zo ja hoe, en of tegelijk pensioenen werden betaald;
376. wijst erop dat, door de verlenging van de werkweek van 37,5 naar 40 uur in het kader van de verandering van het statuut, een equivalent van ongeveer 2 900 werknemers wordt gewonnen en dat dit praktisch gezien opweegt tegen de in het kader van de hervorming van het Personeelsstatuut overeengekomen inkrimping van het personeelsbestand met in totaal 5 % over meerdere jaren; dringt er bij de Commissie op aan om een transparant verslag met jaarlijkse informatie over de geplande inkrimping van het personeelsbestand te verstrekken en hierbij rekening te houden met de verlenging van de werktijd;
377. benadrukt dat voor ieder lid van de Commissie geldt dat de kwijtingsprocedure voorrang heeft boven andere vergaderingen, omdat de bevoegde commissie van het Parlement van mening is dat iedere commissaris verantwoording moet afleggen aan het Parlement;
378. benadrukt hoe belangrijk de rol van klokkenluiders is; verzoekt de Commissie erop toe te zien dat elke EU-instelling regels voor de bescherming van klokkenluiders toepast; vraagt de Commissie wetgeving ter bescherming van klokkenluiders in de Unie te bevorderen;
379. vraagt alle EU-instellingen en -agentschappen die dit nog niet hebben gedaan om spoedig interne regels voor klokkenluiders vast te stellen en een gemeenschappelijke benadering van hun verplichtingen te gaan hanteren, met bijzondere aandacht voor de bescherming van klokkenluiders; vraagt in het kader van de richtlijn inzake de bescherming van bedrijfsgeheimen om speciale aandacht voor de bescherming van klokkenluiders; vraagt de Commissie de vaststelling te bevorderen van wetgeving die een minimumbeschermingsniveau voor klokkenluiders in de EU waarborgt; verzoekt de instellingen en agentschappen het statuut van de ambtenaren zodanig te wijzigen dat het niet alleen ambtenaren formeel verplicht tot het melden van onregelmatigheden van welke vorm dan ook, maar ook adequate bescherming biedt aan klokkenluiders; vraagt de instellingen en agentschappen om onverwijld invulling te geven aan artikel 22, onder c), van het statuut van de ambtenaren;
380. uit zijn bezorgdheid over het aantal zelfmoorden onder het personeel; acht het noodzakelijk dat de Commissie een grondige analyse uitvoert van het welzijn van het personeel om het aantal zelfmoorden te doen dalen;
381. betreurt het te moeten vaststellen dat van de acht aanbevelingen die de Rekenkamer in 2011-2012 heeft gedaan, geen enkele aanbeveling volledig is uitgevoerd, vijf aanbevelingen op de meeste punten worden uitgevoerd en drie aanbevelingen op een aantal punten worden uitgevoerd;
382. neemt kennis van het feit dat het ziekteverzuim in de Commissie stabiel is gebleven; verwelkomt de oprichting van een groep voor psychosociale steun, gepaard gaand met een daling van het aantal ziektedagen van 2200 in 2010 tot 772 in 2014; is echter bezorgd dat in 868 gevallen opgetreden moest worden, zij het met een tevredenheidspercentage van 95 %;
383. wijst erop dat meer dan 250 medewerkers die geen plek vonden in de nieuwe kabinetten, binnen de DG's geherintegreerd of ondergebracht zijn, en dat de nieuwe Commissie-Juncker ongeveer 550 medewerkers heeft opgenomen in de nieuwe kabinetten;
384. beschouwt het 64 jaar oude privilege van immuniteit van EU-medewerkers voor vervolging wegens misdrijven als volkomen verouderd; dringt erop aan dat dit privilege dat in een protocol bij het verdrag is vastgesteld te beperken tot EU-personeel in landen buiten de EU;
Wettigheid en regelmatigheid; fouten
385. neemt er nota van dat de Rekenkamer 129 verrichtingen heeft onderzocht, waarvan er 20 fouten bevatten; stelt vast dat het geschatte foutenpercentage op basis van 12 kwantificeerbare fouten 0,5 % bedraagt;
386. merkt op dat de belangrijkste fouten bestonden in niet-subsidiabele of verkeerd berekende toelagen en daaraan verbonden voordelen voor personeelsleden, betalingen voor diensten die niet onder het bestaande contract vallen, en andere uitgaven zonder behoorlijke rechtvaardiging;
Bijdrage per soort fout
Administratie
Niet-subsidiabele of verkeerd berekende toelagen en daaraan verbonden voordelen voor personeelsleden
70 %
Betalingen voor prestaties die niet onder het bestaande contract vallen
22 %
Andere uitgaven zonder behoorlijke rechtvaardiging
8 %
Totaal
100 %
Gedragscode en belangenconflicten
387. neemt nota van de sterke aandacht van het publiek en de media voor integriteitskwesties, die met zich brengt dat er voortdurend aandacht moet worden besteed aan goed functionerende gedragscodes; benadrukt dat een gedragscode slechts een doeltreffende preventieve maatregel is als deze correct wordt toegepast en als de naleving stelselmatig wordt geëvalueerd, en niet alleen in geval van incidenten; wijst erop dat de gedragscode uiterlijk eind 2017 moet worden herzien;
388. spoort de EU-instellingen en -organen aan het beleid inzake belangenconflicten meer onder de aandacht van hun ambtenaren te brengen, naast de lopende bewustmakingsactiviteiten en vaststelling van integriteit en transparantie als verplicht te bespreken onderwerpen in aanwervingsprocedures en beoordelingsgesprekken; is van mening dat bij regelgeving inzake belangenconflicten onderscheid moet worden gemaakt tussen gekozen volksvertegenwoordigers en aangestelde ambtenaren; is van mening dat ook in de lidstaten dergelijke maatregelen nodig zijn ten aanzien van functionarissen en ambtenaren die bij het beheer en de controle van Europese subsidiegelden betrokken zijn; roept de Commissie op hiertoe een ontwerprechtsgrondslag in te dienen;
389. is van mening dat de Commissie proactief bekendheid dient te geven aan documenten in verband met de aanbevelingen van de ad-hoc ethische commissie inzake functies van voormalige leden van de Commissie na afloop van de ambtstermijn, waarbij de commerciële of persoonlijke gegevens overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1049/2001 worden geredigeerd;
390. verzoekt de Commissie de gedragscode voor leden van de Commissie uiterlijk eind 2017 te herzien, en daarbij ook een definitie te geven van een belangenconflict, alsmede criteria voor de verenigbaarheid van functies na afloop van de ambtstermijn, en de wachttijd voor leden van de Commissie tot drie jaar te verlengen; verzoekt de Commissie van de lidstaten te verlangen dat zij een duidelijk beeld geven van alle eventuele belangenconflicten van hun kandidaat-leden van de Commissie, en uiteen te zetten hoe een belangenconflict in de verschillende nationale wetgevingen wordt gedefinieerd; is van mening dat, in het geval van uiteenlopende definities van een belangenconflict tussen nationale wetgeving en de regels van de Commissie, de lidstaten de regels van de Commissie moeten volgen;
391. verzoekt de Commissie in dit verband bijzondere aandacht te besteden aan de voorkoming van belangenconflicten en corrupte praktijken bij de gedecentraliseerde agentschappen, omdat deze bij uitstek kwetsbaar zijn door hun relatieve onbekendheid bij het publiek en doordat ze verspreid over de gehele EU gevestigd zijn;
392. wijst erop dat een belangrijke maatregel tegen belangenconflicten erin bestaat de voorzitter van de Commissie, de ad-hoc ethische commissie van de Commissie en de secretaris-generaal transparanter te maken bij het doen van onderzoek naar mogelijke conflictsituaties; verzoekt de Commissie de adviezen van de ethische commissie op grond van Verordening (EG) nr. 1049/2001 proactief te publiceren, zodat het publiek de Commissie rekenschap kan laten afleggen voor de door haar genomen beslissingen; wijst nogmaals op de aanbeveling van het Parlement om de ad-hoc ethische commissie te hervormen, waarbij de bevoegdheden verruimd worden en de commissie ook onafhankelijke deskundigen bevat;
393. is van oordeel dat de gedragscode voor leden van de Commissie onder meer een duidelijker taakomschrijving van de ad-hoc ethische commissie dient te bevatten, alsmede een bepaling dat de commissie uit onafhankelijke deskundigen moet bestaan;
394. verzoekt de Commissie de belangenverklaringen in een open, machineleesbare opmaak te publiceren;
395. is van mening dat betrekkingen met hun eigen lidstaten bij voorkeur niet tot de taken moeten behoren van regeringsmedewerkers die in het kabinet van een Europese Commissaris worden aangeworven, tenzij dat gebeurt nadat zorgvuldig is onderzocht of er mogelijk sprake is van een conflict met de wettige belangen van de Commissie;
Belangenconflicten inzake gedeeld beheer en inzake het beheer van EU-middelen in derde landen
396. wijst erop dat enkele lidstaten geen wetten hebben die uitsluiten dat ministers geheel of gedeeltelijk eigenaar zijn van ondernemingen;
397. ziet een ernstig belangenconflict in het feit dat de ondernemingen van degenen die EU-ambten bekleden steun van de Unie kunnen aanvragen of als onderaannemer kunnen ontvangen en dat de eigenaar en bekleder van het ambt zelf gelijktijdig verantwoordelijk kan zijn voor het correcte beheer van deze middelen en voor de controle van het gebruik van die middelen;
398. vraagt de Commissie in alle regelingen van de EU inzake uitbetalingen een bepaling op te nemen dat ondernemingen in EU-lidstaten en in derde landen die in het bezit zijn van personen die een ambt bekleden, geen EU-steun kunnen aanvragen of ontvangen;
Transparantie
399. is van mening dat de transparantie en controleerbaarheid van alle gegevens inzake de tenuitvoerlegging van de begroting van de EU, met inbegrip van de uitgaven van de lidstaten onder gedeeld beheer, door middel van publicatie dient te worden gewaarborgd;
400. benadrukt het principe dat de Commissie alle contacten met ongeregistreerde lobbyisten, ongeacht op welk niveau, moet afbreken;
401. verzoekt de Commissie de registratie van de gegevens van bijeenkomsten met lobbyisten uit te breiden tot alle personen die bij de beleidsvorming van de EU betrokken zijn door van de verschillende DG's geregelde verslagen te verlangen over de binnen hun dienst georganiseerde bijeenkomsten en deze gegevens op eenvoudig toegankelijke wijze op de website van de Commissie te publiceren;
402. meent dat de Commissie verplicht moet worden alle bijdragen van lobbyisten en belangenbehartigers met betrekking tot ontwerpen van beleid en regelgeving vast te leggen en bekend te maken als een "wetgevingsvoetafdruk"; stelt voor dat een dergelijke wetgevingsvoetafdruk gedetailleerde gegevens moet bevatten van die lobbyisten die een grote invloed op de voorstellen van de Commissie hebben uitgeoefend;
403. verwelkomt de publicatie van een lijst van hoge ambtenaren die de Commissie hebben verlaten, en verzoekt de Commissie ook alle leden van het kabinet onder de definitie van een hoge ambtenaar te brengen;
Deskundigengroepen
404. verzoekt de Commissie met klem gevolg te geven aan de aanbevelingen van de Ombudsman ter voorkoming van belangenconflicten in deskundigengroepen, en de goedkeuring van nieuwe horizontale regels uit te stellen totdat het Parlement de gelegenheid heeft gehad zijn oordeel kenbaar te maken op basis van de werkzaamheden in het kader van het initiatiefverslag van CONT en JURI;
Overige
Migratie en vluchtelingen
405. is ingenomen met de informatie over middelen die kunnen worden gebruikt om de crisissituaties als gevolg van een grote instroom van vluchtelingen te verhelpen(102);
406. is van mening dat de EU-middelen voor migratiebeleid moeten worden onderworpen aan controles en audits op basis van prestatie-indicatoren;
407. wijst op de aanhoudende migratiecrisis en benadrukt de noodzaak van een coherente oplossing op EU-niveau; neemt nota van de middelen die in 2014 zijn uitgetrokken voor migratie en beheer van de buitengrenzen, en vraagt de Rekenkamer spoedig een speciaal verslag over de doeltreffendheid van deze middelen op te stellen, waarvan de conclusies moeten worden meegenomen in het lopende proces van modernisering van het migratie- en grenscontrolebeleid van de Unie;
408. verwijst naar de paragrafen 234 en 235 van de resolutie over de kwijting 2013 (P8_TA(2015) 0118)); vraagt om actuele informatie over de lopende samenwerking met de Internationale Managementgroep (IMG), en vraagt met name informatie van de Commissie over lopende en nieuwe contracten en betalingen;
409. vraagt om opheldering over de onvoltooide Griekse EU-projecten die na 31 december 2015 geen verdere financiering meer kunnen krijgen; vraagt om opheldering over hoe het nu met elk van deze projecten verder moet;
OLAF
410. is van mening dat OLAF een essentiële rol speelt bij de bestrijding van corruptie en acht het dan ook van het grootste belang dat OLAF zijn werkzaamheden op effectieve en onafhankelijke kan verrichten; beveelt aan om het Comité van toezicht van OLAF in overeenstemming met de OLAF-verordening toegang te verlenen tot de informatie die nodig is voor een goede uitvoering van zijn mandaat inzake het houden van toezicht op de activiteiten van OLAF, en tevens budgettair onafhankelijk te maken;
411. benadrukt dat de lidstaten geen gevolg geven aan vermeende gevallen van fraude die de financiële belangen van de Unie schaden en die door OLAF zijn gemeld; verzoekt de Commissie passende maatregelen te nemen en verzoekt OLAF zijn onderzoek naar de redenen waarom lidstaten geen gevolg geven aan vermeende gevallen van fraude voort te zetten en te bespoedigen, het Parlement van zijn bevindingen op dit gebied op de hoogte te stellen en de lidstaten te blijven ondersteunen bij het verbeteren van hun prestaties inzake het voorkomen en opsporen van fraude ten nadele van de Europese fondsen;
412. neemt nota van de inspanningen van OLAF om gevolg te geven aan het merendeel van de aanbevelingen van zijn Comité van toezicht(103); wenst echter op de hoogte te worden gehouden van eventuele fundamentele verschillen wat betreft de vraag of de desbetreffende aanbevelingen al dan niet geïmplementeerd zijn; verwacht dat OLAF in de toekomst duidelijk aangeeft op welke punten en in hoeverre hij afwijkt van de oorspronkelijke aanbevelingen van het Comité van toezicht; merkt op dat het Comité van toezicht in 2014 voor het eerst heeft besloten follow-up te geven aan zijn eerdere aanbevelingen; verzoekt OLAF en het Comité van toezicht dit elk jaar te doen;
413. verzoekt OLAF dringend uitvoering te geven aan de aanbevelingen over rechtstreekse deelname van de directeur-generaal aan onderzoeken, aangezien in artikel 7, lid 1 en 2, van Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 uitdrukkelijk wordt bepaald dat onderzoeken worden uitgevoerd door medewerkers die door de directeur-generaal worden aangewezen, en niet door de directeur-generaal zelf, omdat dit tot onderzoeken met tegenstrijdige doelstellingen kan leiden;
414. roept OLAF op uitvoering te geven aan de aanbeveling van het Comité van toezicht om ook controles uit te voeren inzake eventuele belangenconflicten tussen de taken van een nationale deskundige en zijn deelname aan het onderzoek in een bepaalde zaak;
415. is ervan overtuigd dat het Comité van toezicht geïnformeerd dient te worden over alle geseponeerde zaken waarin overeenkomstig artikel 17, lid 5, van Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 gegevens aan de nationale gerechtelijke instanties zijn doorgegeven, ter bescherming van de procedurele waarborgen voor de personen tegen wie de verdenkingen bestaan; verlangt dat OLAF de aanbeveling van het Comité van toezicht zo spoedig mogelijk uitvoert;
416. merkt op dat OLAF in 2014 in totaal 307 onderzoeken en gecoördineerde activiteiten heeft afgerond; in 147 van deze onderzoeken deed OLAF een aanbeveling, met een follow-uppercentage van 47 %; wijst erop dat dit percentage in de jaren vóór 2011 regelmatig boven de 50 % lag; verwacht dat OLAF maatregelen neemt om de eerdere doeltreffendheid blijvend te herstellen door middel van verbeteringen in de selectieprocedure; is van mening dat OLAF aanbeveling nr. 31 van het Comité van toezicht moet herzien, om de effectiviteit ervan te vergroten;
417. neemt kennis van de gezamenlijke inspanningen van OLAF en het Comité van toezicht om overeenstemming te bereiken over nieuwe werkafspraken; herhaalt zijn oproep in verband met de begroting 2013 om de resterende problemen tussen OLAF en het Comité van toezicht spoedig op te lossen zodat zij hun wettelijke taken in de huidige situatie van beperkte samenwerking doeltreffend kunnen vervullen; verzoekt de Commissie haar rol ten volle te vervullen en actief te werken aan een oplossing op lange termijn die onverwijld ten uitvoer wordt gelegd;
418. verwelkomt het besluit van het college om de immuniteit van de directeur-generaal van OLAF op te heffen, zodat de Belgische gerechtelijke instanties onderzoek kunnen doen naar de mogelijk onrechtmatige opname van telefoongesprekken volgens een door OLAF opgesteld script tussen een getuige, die door OLAF was aangezet om het gesprek tot stand te brengen, en een betrokkene in het gebouw van OLAF die werd bijgestaan door inspecteurs van OLAF;
419. beklemtoont dat het Comité van toezicht, als logisch gevolg van zijn mandaat, moet beschikken over autonoom personeel dat uit de OLAF-administratie wordt gedetacheerd en financieel autonoom is; is verheugd over de inspanningen van de Commissie in die richting;
420. roept OLAF dringend op het Comité van toezicht toegang te geven tot de stukken die het Comité nodig acht om de binnen zijn bevoegdheidsgebied liggende taken in overeenstemming met het wettelijk mandaat te vervullen;
421. merkt op dat OLAF in 2014 belangrijke maatregelen heeft genomen om de Commissie en de lidstaten de belangen van financiële belangen van de Unie beter te doen beschermen, door de prioritaire maatregelen in het kader van de meerjarige fraudebestrijdingsstrategie af te ronden die beogen fraudebestrijdingsstrategieën te ontwikkelen op het niveau van de diensten van de Commissie en de agentschappen en de lidstaten te helpen bij de ontwikkeling van hun eigen fraudebestrijdingsstrategieën;
422. wijst erop dat OLAF in 2014 een recordbedrag aan financiële terugvorderingen voor de EU-begroting heeft aanbevolen, voor in totaal 901 miljoen EUR, meer dan twee keer zoveel als in 2013; merkt op dat het totale bedrag dat de bevoegde autoriteiten naar aanleiding van de aanbeveling van OLAF hebben teruggevorderd, eveneens is gestegen, tot 206,5 miljoen EUR (tegen 117 miljoen EUR in 2013);
423. dringt er bij OLAF op aan een klokkenluidersregeling op te stellen in overeenstemming met het nieuwe personeelsstatuut van 2014;
424. herinnert eraan dat de Commissie van de Belgische justitie een verzoek heeft ontvangen tot opheffing van de immuniteit van haar medewerkers; dringt erop aan dat de Commissie haar volledige medewerking verleent aan de Belgische gerechtelijke instanties;
425. merkt op dat in het jaarverslag van OLAF over 2014 de onderzoeksactiviteiten en resultaten per sector worden gespecificeerd; verzoekt OLAF in zijn volgende jaarverslag gedetailleerde informatie te verstrekken over de typen onderzoeken en resultaten in alle sectoren;
Tabaksovereenkomsten
426. brengt in herinnering dat de Commissie reeds in mei 2015 beloofde zo spoedig mogelijk een beoordeling van de overeenkomst met Philip Morris International te overleggen; onderstreept dat de Commissie de publicatie van de beoordeling meerdere malen heeft uitgesteld en dat de beoordeling uiteindelijk op woensdag 24 februari 2016 is gepubliceerd, één dag voor het debat over dit onderwerp in de plenaire vergadering van het Parlement; is stellig van mening dat de Commissie door deze late publicatie ernstig is tekortgeschoten voor wat betreft haar transparantieverplichtingen ten opzichte van zowel het Parlement als de burgers, en dat zij daarmee de mogelijkheden van het Parlement heeft ondermijnd om tijdig zijn standpunt over deze complexe en delicate kwestie te formuleren;
427. benadrukt dat de PMI-overeenkomst, toen deze in 2004 voor het eerst werd gesloten, een innovatief instrument was om de illegale tabakshandel aan banden te leggen, maar wijst erop dat er zich sindsdien aanzienlijke veranderingen hebben voorgedaan in de marktomgeving en de regelgeving; benadrukt dat de overeenkomsten die zijn gesloten met de "grote vier" tabaksfabrikanten(104) niet zijn afgestemd op belangrijke kenmerken van de tegenwoordige illegale tabakshandel, met name het grote gedeelte van die handel dat nu bestaat uit goedkope "witte merken"; roept de Commissie op met een actieplan te komen met nieuwe maatregelen om dit probleem met spoed aan te pakken;
428. is van mening dat alle elementen die in de tabaksovereenkomsten aan de orde komen, deel uitmaken van het nieuwe wettelijke kader van de Richtlijn tabaksproducten(105) (TPD) en het Kaderverdrag van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) voor de bestrijding van tabaksgebruik (FCTC);
429. herinnert aan zijn standpunt van 9 maart 2016(106) dat de PMI-overeenkomst niet vernieuwd, verlengd of opnieuw onderhandeld moet worden;
430. verzoekt de Commissie om voor de verstrijkingsdatum van de PMI-overeenkomst op EU-niveau alle noodzakelijke maatregelen te treffen voor het volgen en traceren van PMI-tabaksproducten en juridische stappen te nemen ingeval van illegale inbeslagnemingen van producten van deze fabrikant totdat alle bepalingen van de tabaksproductenrichtlijn volledig afdwingbaar zijn, zodat er geen regelgevingsvacuüm ontstaat tussen het verstrijken van de PMI-overeenkomst en de inwerkingtreding van de TPD en het FCTC;
431. verzoekt PMI het volg- en traceersysteem en de zorgvuldigheidsbepalingen ("ken uw klant") van de huidige overeenkomst toe te passen, ongeacht of deze al dan niet wordt verlengd;
432. verzoekt de Commissie een nieuwe, aanvullende verordening voor te stellen tot invoering van een onafhankelijk volg- en traceersysteem en houdende toepassing van zorgvuldigheidsbepalingen ("ken uw klant") op in de tabaksindustrie gebruikte ruw gesneden tabak, filters en papier, als aanvullend middel om smokkel en namaak te bestrijden;
433. betreurt dat de Commissie vertraging heeft opgelopen bij haar beoordeling van tabaksovereenkomsten; verzoekt de Commissie deze beoordeling zo spoedig mogelijk voor te leggen en een overzicht te geven van de resultaten van de investeringen die zijn gedaan met het geld dat de tabaksproducenten krachtens deze overeenkomsten betalen;
434. is bezorgd over de vaststelling van de Europese Ombudsman(107) dat de Commissie, met uitzondering van DG Gezondheid, "niet volledig uitvoering geeft aan de regels en richtsnoeren van de Wereldgezondheidsorganisatie inzake transparantie en het werk van de tabakslobby"; is daarom van mening dat de geloofwaardigheid en de integriteit van de Commissie in gevaar zijn;
435. vraagt alle betrokken EU-instellingen artikel 5, lid 3, van het FCTC van de WHO toe te passen overeenkomstig de aanbevelingen in de desbetreffende richtsnoeren; vraagt de Commissie onverwijld de beoordelingsovereenkomsten met de tabaksproducenten en een beoordeling van het effect op de uitvoering van het FCTC van de WHO te publiceren;
Europese scholen
436. wijst erop dat de Europese scholen 164,2 miljoen EUR uit de Uniebegroting hebben ontvangen, hetgeen 59 % van de operationele begroting van de scholen uitmaakt;
437. is zeer bezorgd over de conclusies in het verslag van de Rekenkamer over de jaarrekening van de Europese scholen voor het begrotingsjaar 2014, waarin staat dat de Rekenkamer vanwege de voortdurende boekhoudkundige en controlegebreken niet in staat was vast te stellen of de geconsolideerde jaarrekening 2014 afwijkingen van materieel belang bevat;
438. wijst erop dat de directeur-generaal Personele middelen en veiligheid (DG HR) in het syntheseverslag 2014 van de Commissie over de Europese scholen haar "reputationeel voorbehoud" handhaafde, en dat de vertegenwoordiger van de Europese Commissie tegen het verlenen van kwijting voor de jaarrekeningen 2012 en 2013 van de Europese scholen stemde; betreurt dat de vertegenwoordigers van de lidstaten de problemen niet allemaal even serieus nemen;
439. herinnert eraan dat het Parlement in de procedure voor kwijting aan de Commissie voor 2010 al vraagtekens plaatste bij "de besluitvormings- en financieringsstructuren van de Overeenkomst over de Europese Scholen", en de Commissie met klem had gevraagd met de lidstaten verkennende gesprekken te houden over een herziening van deze overeenkomst, en vóór 31 december 2012 een voortgangsverslag uit te brengen; stelt vast dat het Parlement nooit een voortgangsverslag heeft ontvangen;
440. staat volledig achter de 11 aanbevelingen van de Rekenkamer in haar verslag van 11 november 2015 over de jaarrekening van de Europese scholen voor 2014 met betrekking tot de boekhouding, het personeel, de aanbestedingsprocedure, de controlenormen en betalingskwesties;
441. vraagt de Commissie uiterlijk op 1 juli 2016 verslag uit te brengen over de vooruitgang die de Europese scholen hebben geboekt bij de uitvoering van de aanbevelingen van de Rekenkamer en het actieplan van de Commissie;
442. verzoekt de begrotingsautoriteit die delen van de EU-begroting die aan de Europese Scholen bijdragen gedurende de begrotingsprocedure 2017 in de reserve te plaatsen, met name met betrekking tot het kabinet van de secretaris-generaal, tenzij voldoende voortgang is geboekt met de uitvoering van de aanbevelingen van de Rekenkamer;
Euronews
443. wijst erop dat Euronews in 2014 18 miljoen EUR van de Uniebegroting ontving, hoewel de Commissie geen aandeelhoudster van Euronews is en is bezorgd dat de huidige bestuursstructuur van Euronews haar volledige onafhankelijkheid en autonomie jegens de internationale aandeelhouders niet kan garanderen; verzoekt de Commissie in haar hoedanigheid als belangrijke middelenverstrekker ervoor te zorgen dat Euronews zich houdt aan de beginselen van behoorlijk financieel beheer en aan alle met de Commissie gesloten overeenkomsten, waaronder het bindende Handvest voor redactionele onafhankelijkheid;
Samenvatting
444. concludeert samenvattend dat:
(a)
de beginselen van goed financieel beheer een essentiële vereiste vormen voor het beheer van de EU-begroting;
(b)
effect- en risicobeoordelingen gezien dienen te worden als integraal onderdeel hiervan;
(c)
de huidige strategie van vereenvoudiging van belang is voor het goede beheer en de efficiëntie daarvan; deze dient gepaard te gaan met een hoge mate van begrotingsdiscipline;
(d)
het gedeeld beheer in de praktijk voor verbetering vatbaar is op het vlak van grotere compatibiliteit tussen het beleid van de Unie en de lidstaten;
(e)
meer inspanningen om de financiële belangen te beschermen, essentieel zijn;
(f)
het totale foutenpercentage vrijwel stabiel blijft op 4,4 %, maar dat het om zeer uiteenlopende soorten fouten gaat;
(g)
er aan de inkomstenzijde geen ernstige problemen zijn geconstateerd, dat het bni-beginsel de sleutel tot dit succes blijft, maar dat toereikende inkomsten een pijnpunt zijn;
(h)
er een meer dan gemiddeld foutenpercentage is geconstateerd in de uitgaven voor concurrentievermogen voor groei en werkgelegenheid, maar dat bij de tijdelijke monitoring op dit gebied duidelijke tekenen van een prestatiegerichte aanpak zijn vastgesteld;
(i)
bij de steun voor cohesie een duidelijk hoger foutenpercentage is geconstateerd voor regionaal beleid en stadsontwikkeling dan voor sociale zaken, en dat een prestatiegerichte aanpak extra wordt ondersteund door FI's, met name in een aantal lidstaten;
(j)
beter gegevensbeheer en betere gegevensverwerking ongetwijfeld zouden bijdragen tot een meer prestatiegerichte aanpak;
(k)
op het gebeid van natuurlijke hulpbronnen een aanpak op basis van projecten zou kunnen worden ontwikkeld om de efficiëntie van de EU-bronnen te verbeteren; ook het beheer en de institutionele steun kunnen nog veel beter, met name op het niveau van de lidstaten;
Algemene resultaten en beleidsaanbevelingen
445. meent dat de kwijting 2014:
(a)
een nieuw paradigma creëert om een breder inzicht te krijgen in de gevolgen en voordelen van de EU-begroting, waarbij alle aspecten, zoals fouten, wettigheid, absorptie, prestaties en resultaten als een systeem worden gezien; verzoekt de Commissie en de andere betrokken actoren een passende methodologie en een passend kader te ontwikkelen om de prestatiegerichte aanpak nog rechtlijniger voort te zetten;
(b)
aantoont dat de prestatietest in het kader van de Europa 2020-strategie een stap in de goede richting is, maar dat de verenigbaarheid ervan met het economische beleidskader van de Unie verder moet worden ontwikkeld, onder meer door middel van landenspecifieke aanbevelingen met relevante macro-economische indicatoren en regelmatig geactualiseerde prioriteiten voor het economische en sociale beleid van de Unie;
(c)
aantoont dat het begrotingsbeheer voor verbetering vatbaar is, en blijk geeft van waardering voor de inspanningen om het te vereenvoudigen, met inbegrip van de effectbeoordeling; aantoont dat een regelmatige follow-up zeer nuttig is;
(d)
vraagt de bevoegde EU-instellingen om hun beheers- en procedurele systemen aan te passen om nieuwe elementen die aan de huidige en toekomstige budgettaire behoeften van de Unie beantwoorden, met succes ten uitvoer te leggen, zodat het potentieel van de begroting van de Unie optimaal kan worden verwezenlijkt;
–
2 616 755 356 EUR aan vastleggingskredieten en 937 182 847 EUR aan betalingskredieten beschikbaar was voor vervoerbeleid, met inbegrip van de Financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen (Connecting Europe Facility ‑ CEF), veilig vervoer en passagiersrechten, en vervoersagentschappen,
–
239 313 549 EUR aan vastleggingskredieten en 71 213 206 EUR aan betalingskredieten beschikbaar was voor onderzoek en innovatie op het gebied van vervoer, met inbegrip van Sesar en de gemeenschappelijke onderneming (GO) Shift2Rail,
–
75 078 470 EUR aan vastleggingskredieten en 80 731 327 EUR aan betalingskredieten beschikbaar was voor administratieve uitgaven;
C. Adviezen van de commissies
Buitenlandse Zaken
446. is bezorgd over de toename van het aantal materiële fouten in rubriek 4 voor het begrotingsjaar 2014; steunt alle aanbevelingen in het jaarverslag van de Rekenkamer en dringt er bij de Commissie op aan dringend gevolg te geven aan de aanbevelingen van de vorige jaren die nog niet volledig ten uitvoer zijn gelegd;
447. is verheugd over het feit dat DG NEAR de systemische fouten betreffende zijn uitgaven 2013 heeft opgelost en ingrijpende wijzigingen in zijn systemen heeft doorgevoerd zoals de Rekenkamer heeft gevraagd; uit tevens zijn tevredenheid over het feit dat het jaarlijks activiteitenverslag van DG ECHO volgens de controlewerkzaamheden van de Rekenkamer correct was;
448. neemt met bezorgdheid kennis van de fouten die bij de verificatie van de uitgaven voor subsidie-overeenkomsten zijn ontdekt en meer dan 50 % uitmaken van de fouten die de Rekenkamer in rubriek 4 heeft vastgesteld; merkt op dat het bij het meest significante foutentype om niet-subsidiabele uitgaven gaat; benadrukt dat het belangrijk is dat fouten vóór de goedkeuring van uitgaven worden voorkomen of ontdekt en gecorrigeerd, door een betere uitvoering van controles vooraf; wijst met grote bezorgdheid op het onvermogen van EuropeAid om fouten op te sporen; dringt er bij de Commissie op aan de tot op heden geleverde inspanningen op te voeren om deze problemen bij de verificatie van de uitgaven op te lossen en integraal gevolg te geven aan de aanbeveling inzake toezicht op subsidies die de Rekenkamer in haar jaarverslag 2011 heeft gedaan;
449. benadrukt dat er een serieuze beoordeling vooraf moet plaatsvinden voordat de Commissie besluit - eventueel via de Europese Investeringsbank - grote infrastructuurprojecten met grote ecologische effecten te financieren, waarbij de duurzaamheid van het project vanuit financieel, ecologisch en sociaal oogpunt moet worden geverifieerd, en verlangt dat financiering door de EU in derde landen ten goede komt aan projecten waarvan de financiële duurzaamheid is gewaarborgd en die een sociaal-economisch nut uitwijzen;
450. erkent de gestage vorderingen van de Commissie om alle missies in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid volgens de "beoordeling op grond van zes pijlers" te accrediteren ; is met name ingenomen met het feit dat de drie grootste missies nu hieraan zijn aangepast; benadrukt dat de Commissie alle missies overeenkomstig de aanbeveling van de Rekenkamer moet accrediteren;
451. is ingenomen met de oprichting van het missie-ondersteuningsplatform (MSP) en herhaalt zijn oproep aan de Commissie om stappen te ondernemen voor de oprichting van een echt gemeenschappelijk dienstencentrum en de invoering van een geïntegreerd systeem voor hulpmiddelenbeheer om de inzetsnelheid en de kostenefficiëntie van missies te verbeteren; stelt voor dat de rol van het depot voor het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) wordt uitgebreid en dat het depot ook bestaande GVDB-missies ondersteunt en wordt beheerd door het toekomstige gemeenschappelijk dienstencentrum;
452. betreurt de aanzienlijke vertragingen bij de inkoop van essentiële uitrusting en diensten voor GVDB-missies en de negatieve gevolgen die dit heeft voor het functioneren van de missies; brengt in herinnering dat de Rekenkamer deze inefficiëntie heeft aangekaart in haar speciaal verslag van 2012 over de bijstand van de EU voor de rechtsstatelijkheid in Kosovo, waarin zij concludeert dat de in het Financieel Reglement vastgelegde aanbestedingsprocedures "niet gericht zijn op GVDB-missies, waarbij het soms nodig is snel en flexibel te reageren"; betreurt dat de recente herziening van het Financieel Reglement niet de nodige verandering in de financiële regels heeft gebracht; is van mening dat het beheer over de betrokken begrotingslijnen moet worden gedelegeerd aan de civiele operationele commandant, zoals dit ook is gedaan bij de hoofden van de EU‑delegaties;
453. wijst erop dat de efficiëntie van GVDB-training en -adviesmissies zwaar te lijden heeft onder het institutionele onvermogen om zulke acties met zelfs maar elementaire uitrusting te onderbouwen; is in dit verband ingenomen met de inspanningen van de Commissie om uitvoering te geven aan de gezamenlijke mededeling inzake capaciteitsopbouw ter ondersteuning van veiligheid en ontwikkeling; vraagt de Commissie om zo snel mogelijk met de nodige wetgevingsvoorstellen te komen voor de oprichting van een speciaal fonds, zodat dit nog in de EU-begroting kan worden opgenomen bij de tussentijdse herziening van het MFK;
454. is ingenomen met de speciale verslagen die de Rekenkamer in 2015 heeft uitgebracht over EUPOL, Afghanistan en EU-steun voor bestrijding van marteling en afschaffing van de doodstraf; vraagt de Commissie met klem om uitvoering te geven aan alle aanbevelingen die de Rekenkamer in deze verslagen uitbrengt;
455. benadrukt dat het belangrijk is bij de beoordeling van de efficiëntie van EU-projecten in derde landen rekening te houden met contextgerelateerde criteria omdat de EU haar externe steun vaak verleent in door crises getroffen regio's en in politiek moeilijke situaties;
Ontwikkeling en samenwerking
456. herinnert eraan dat de uitgaven voor ontwikkelingshulp en humanitaire hulp van de EU vaak moeten worden verricht in zeer problematische omgevingen, wat de uitvoering van projecten, evaluaties en uitgavencontroles moeilijker maakt, en dat ontwikkelingshulp en humanitaire hulp dan ook foutgevoeliger zijn dan andere beleidsgebieden van de Unie;
457. merkt op dat volgens de Rekenkamer 57 % van de fouten verband houdt met niet‑subsidiabele uitgaven; steunt de aanbeveling van de Rekenkamer aan EuropeAid om de controles vooraf te verbeteren en beter gebruik te maken van bezoeken ter plaatse om fouten op te sporen;
458. is verheugd dat volgens de Rekenkamer de door DG ECHO ingestelde controleprocedures voor financiële transacties correct werken en dat zijn verslagleggingssysteem betrouwbaar is; feliciteert DG ECHO hiervoor;
459. erkent dat uitgaven op het gebied van veiligheid belangrijk zijn voor ontwikkeling en bijzonder relevant zijn voor de huidige initiatieven voor een totaalaanpak van het verband tussen veiligheid en ontwikkeling en om resultaten te boeken inzake doelstelling 16 van de ontwikkelingsagenda, maar benadrukt dat dergelijke financiering geen officiële ontwikkelingshulp is en momenteel niet kan worden opgenomen uit het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking dat is vastgesteld door Verordening (EU) nr. 233/2014 van het Europees Parlement en de Raad, en evenmin uit het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF);
460. stelt vast dat in 2014 twee projecten in verband met grensbeheer in Libië ter waarde van 12,9 miljoen EUR via financieringsinstrumenten voor ontwikkelingssamenwerking (DCI) werden gefinancierd; herinnert eraan dat de eerste doelstelling van DCI armoedebestrijding is; geeft nogmaals uiting aan zijn ernstige ongerustheid over het mogelijk gebruik van ontwikkelingsprogramma's voor doelen die niet direct met ontwikkeling te maken hebben; herinnert eraan dat een dergelijke aanpak de Unie niet zal helpen bij het realiseren van de doelstelling om 0,7 % van het bni te besteden aan officiële ontwikkelingshulp;
461. wijst op de potentiële waarde van het resultatenkader dat DG DEVCO in 2015 heeft ingevoerd, maar ook op de daaraan verbonden risico's die de Rekenkamer in haar Speciaal verslag nr. 21/2015 heeft geïdentificeerd; acht het noodzakelijk tevens het meer politieke risico te voorkomen dat te veel nadruk wordt gelegd op het nastreven van het beperkt aantal kwantificeerbare resultaten die in het resultatenkader van DG DEVCO zijn opgenomen, ten koste van het nastreven van andere resultaten met betrekking tot de doelstellingen van het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid van de Unie, alsook van kwalitatieve resultaten; benadrukt dat het belangrijk is het resultatenkader te behandelen als een aanvulling op andere regelingen voor toezicht en verslaglegging;
462. is ingenomen met Speciaal verslag nr. 18/2014 van de Rekenkamer betreffende de evaluatie- en resultaatgerichte toezichtsystemen van EuropeAid; verzoekt DG DEVCO de diverse zwakke punten in zijn evaluatie- en controlesystemen aan te pakken die de Rekenkamer in haar speciaal verslag heeft aangestipt, met name de punten die betrekking hebben op ernstige tekortkomingen in het evaluatiesysteem van DG DEVCO; benadrukt dat een slecht functionerend evaluatiesysteem het risico in de hand werkt dat projecten van slechte kwaliteit worden geselecteerd of projecten die hun doelen niet bereiken; neemt kennis van en is bezorgd over de meningsverschillen tussen de Commissie en de Rekenkamer als het gaat om betrouwbare informatie inzake de doeltreffendheid van begrotingssteunoperaties; is van mening dat er een verband bestaat tussen een gebrek aan personeel in de EU-delegaties en in de evaluatie-eenheid van DG DEVCO en de door de Rekenkamer aan de orde gestelde problemen; ziet dit als een voorbeeld van de schadelijke gevolgen die personeelsinkrimpingen kunnen hebben voor de doeltreffende werking van programma's van de Unie;
463. vertrouwt erop dat DG DEVCO de diverse zwakke punten in haar evaluatie- en controlesystemen zal aanpakken die de Rekenkamer in haar Speciaal verslag nr. 18/2014 heeft aangestipt;
464. dringt aan op de vastlegging van formele toetsingsbevoegdheden met betrekking tot het EOF, mogelijk via een interinstitutionele overeenkomst met een bindend karakter op grond van artikel 295 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;
465. is ernstig bezorgd over de bevindingen van de Rekenkamer in haar Speciaal verslag nr. 11/2015 over het beheer van de partnerschapsovereenkomsten inzake visserij (FPA's) door de Commissie; stelt vast dat de Rekenkamer twijfels uit over de duurzaamheid van FPA's omdat het moeilijk is het concept van bevissing van overschotbestanden ingang te doen vinden; stelt tevens vast dat de Rekenkamer ernstige twijfels heeft over de kwaliteit van het toezicht van de Commissie op de implementatie van FPA's; betreurt eveneens en sluit zich aan bij de bevinding van de Rekenkamer dat controles achteraf van FPA's onvoldoende worden gebruikt in de opstelling van follow‑upovereenkomsten; dringt er bij de Commissie op aan zo spoedig mogelijk uitvoering te geven aan de talrijke aanbevelingen van de Rekenkamer;
466. herinnert eraan dat een vrijwel constant acuut tekort aan betalingskredieten in 2014 de problemen van DG ECHO nog heeft verergerd om passend te kunnen reageren op de steeds ernstiger humanitaire crises in de buurlanden van de EU en daarbuiten; is ingenomen met het feit dat dankzij beter afgestemde kredieten in de begroting van de Unie voor 2015 en 2016 het betalingsprobleem van DG ECHO grotendeels is opgelost;
467. betreurt dat als gevolg van een tekort aan betalingskredieten in 2014, betalingen voor begrotingssteun aan Marokko en Jordanië ter waarde van een totaalbedrag van 43 miljoen EUR niet konden worden verricht in 2014 zoals contractueel was vastgelegd; vindt dat dit de geloofwaardigheid van de Unie ernstig aantast;
Werkgelegenheid en sociale zaken
468. merkt met bezorgdheid op dat het geschatte foutenpercentage op het beleidsterrein werkgelegenheid en sociale zaken voor 2014 ligt op 3,7%, wat iets hoger is dan het voorgaande jaar (3,1%); wijst erop dat dit een stap terug is op weg naar het verwezenlijken van een foutenpercentage dat onder het streefdoel van 2% ligt;
469. verwelkomt het feit dat de Rekenkamer in haar verslag de uitvoering van de begroting van de Unie beoordeelt in het licht van de Europa 2020-strategie; neemt kennis van de opmerking dat niet afzonderlijk wordt vastgesteld wat de bijdrage uit de begroting van de EU is met betrekking tot het behalen van de kerndoelen, zoals die met betrekking tot werkgelegenheid en de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting;
470. verwelkomt verder de aanbevelingen van de Rekenkamer dat de Europe 2020-strategie en het MFK beter op elkaar moeten worden afgestemd en dat de hoge politieke ambities van de EU-strategie moeten worden omgezet in bruikbare operationele streefdoelen, en benadrukt het feit dat het belangrijk is te focussen op prestaties en resultaten, alsmede op meerwaarde, met name wat betreft de kerndoelen op het gebied van werkgelegenheid en sociale zaken, waar de Commissie niet de bevoegdheid om een wettelijk bindend kader te scheppen; roept de Commissie op de resultaatindicatoren en monitoringsystemen verder te ontwikkelen, om de resultaten te kunnen vergelijken met de overeengekomen doelstellingen, zodat meer informatie beschikbaar komt ten behoeve van het vaststellen van toekomstige doelen en het vergroten van de doeltreffendheid van EU-bestedingen;
471. neemt nota van de opmerking van de Rekenkamer over het verhoogde risico op onregelmatigheden in het geval van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) die deelnemen aan Horizon 2020; staat achter het antwoord van de Commissie dat het betrekken van kmo's bij het programma cruciaal is voor het creëren van groei en banen en merkt op dat de administratieve regels voor kmo's vereenvoudigd zijn, en benadrukt dat een verdere vereenvoudiging zou leiden tot een grotere participatie van kmo's; benadrukt dat het van groot belang is duurzame banen te scheppen door middel van kmo's;
472. merkt op dat de meeste nieuwe banen in Europa te danken zijn aan kmo's en is van mening dat meer kan worden gedaan om hun betrokkenheid bij de financieringsprogramma's van de EU te vergroten; verzoekt de Commissie bijkomende maatregelen te treffen om de actieve betrokkenheid van kmo's aan te moedigen, inclusief de toepassing van het "denk eerst klein"-principe;
473. merkt op dat voor uitgaven in het kader van het Europees Sociaal Fonds (ESF) het grootste risico blijft voortvloeien uit de ontastbare aard van de investeringen in menselijk kapitaal, de diversiteit van de activiteiten en de betrokkenheid van meerdere, vaak kleinschalige partners bij de tenuitvoerlegging van projecten; verzoekt de Commissie door te gaan met het uitvoeren van specifieke risicobeperkende acties, waaronder zowel preventieve als corrigerende maatregelen;
474. neemt kennis van de bevindingen van de Rekenkamer in Speciaal verslag nr. 17/2015 met betrekking tot de heroriëntering van de ESF-financiering in de periode 2012-2014; neemt met bezorgdheid kennis van de tekortkomingen bij de verslaglegging door de Commissie over de resultaten van deze fondsen, en is van mening dat verdere stappen in de richting van een beleid op basis van resultaten van vitaal belang zijn om te zorgen voor degelijke financiële verantwoording en een efficiënt gebruik van EU-middelen;
475. is bezorgd dat hogere foutenpercentages gevolgd door opschortingen en onderbrekingen nadelig kunnen zijn voor het succesvol afsluiten van de programma's uit de periode 2007-2013;
476. is van mening dat de bevordering van een breder gebruik van vereenvoudigde kostenopties (SCO's) kan zorgen voor een vermindering van de administratieve last, minder fouten en een grotere gerichtheid op prestaties en resultaten; wijst er evenwel op dat SCO's moeten worden toegepast in een omgeving van rechtszekerheid en vertrouwen en gepaard moeten gaan met een beoordeling van de baten en dat er sprake moet zijn van volledige betrokkenheid van de belanghebbenden op alle niveaus; benadrukt dat SCO's als optie voor de lidstaten beschikbaar moet blijven;
477. benadrukt dat de lidstaten de regels en vereisten in verband met de tenuitvoerlegging van het Europees Sociaal Fonds niet verder mogen compliceren met als gevolg bijkomende lasten voor de begunstigden en een toename van het foutenrisico;
478. spreekt zijn bezorgdheid uit over het feit dat voor het beleidsterrein werkgelegenheid en sociale zaken 62 (34,8 %) van de 178 door de Rekenkamer gecontroleerde verrichtingen fouten vertoonden, waarvan 12 kwantificeerbare fouten van meer dan 20% (6,7%); dringt er bij de Commissie op aan corrigerende maatregelen te treffen en strikte procedures toe te passen om het risico op onregelmatigheden op dit beleidsterrein te verkleinen en gevallen van niet-subsidiabele uitgaven op te volgen die door de Rekenkamer zijn vastgesteld;
479. betreurt het feit dat het aantal programma's in het kader van het Europees Sociaal Fonds (ESF) met een foutenpercentage van meer dan 5% is gestegen van 18,8% in 2013 tot 22,9% in 2014 en dat het betalingsvolume waarop dit percentage betrekking heeft, dramatisch is gestegen van 11,2% tot 25,2%;
480. vestigt de aandacht op de herhaalde opmerking van de Rekenkamer dat het foutenpercentage lager zou liggen, als de nationale autoriteiten beter gebruik hadden gemaakt van de beschikbare informatie alvorens betalingsverzoeken toe te zenden aan de Commissie; benadrukt in verband hiermee dat de lidstaten en de nationale autoriteiten grondiger moeten controleren en moeten vermijden om terugbetaling te vragen voor onjuiste uitgaven;
481. moedigt de lidstaten aan gebruik te maken van het risicobeoordelingsinstrument Arachne en moedigt de Commissie aan de lidstaten relevante richtsnoeren en technische assistentie te blijven verstrekken voor de correcte tenuitvoerlegging van de beheers- en controlevereisten in de periode 2014-2020; dringt er bij de Commissie op aan te zorgen voor intensievere uitwisseling van goede praktijken tussen de lidstaten;
482. verzoekt de Commissie de aanbevelingen van de Rekenkamer op te volgen om te waarborgen dat de uitvoering van de begroting van de Unie beter bijdraagt aan het verwezenlijken van de kerndoelen inzake werkgelegenheid en sociale zaken van de Europa 2020-strategie; verwacht in verband hiermee dat de Commissie en de lidstaten gebruik maken van betere prestatie-indicatoren en dat zij de verslaglegging verbeteren met betrekking tot de resultaten die zijn behaald in de periode 2014-2020;
Milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid
483. wenst eraan te herinneren dat het Parlement de Commissie overeenkomstig het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) kwijting verleent voor de uitvoering van de begroting na een onderzoek van de rekeningen, de financiële balans, het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 318 VWEU, het jaarverslag van de Europese Rekenkamer met de antwoorden van de gecontroleerde instellingen, de verklaring van betrouwbaarheid en eventuele relevante speciale verslagen van de Rekenkamer;
484. wenst eraan te herinneren dat 2014 het eerste jaar is dat het nieuwe meerjarig financieel kader (MFK) - dat bedoeld is om de omvang en de verdeling van de uitgaven van de Unie voor de periode 2014-2020 vast te stellen - werd toegepast en dat het uitvoeringsniveau derhalve lager is dan de voorgaande jaren;
485. neemt kennis van de behandeling van de beleidsterreinen milieu en gezondheid in het jaarverslag van de Europese Rekenkamer over het begrotingsjaar 2014; betreurt dat de beleidsterreinen milieu en klimaatbeleid wederom samen met plattelandsontwikkeling en visserij zijn opgenomen in één hoofdstuk; herhaalt zijn kritiek over de onlogische samenstelling van beleidsdomeinen in dit specifieke hoofdstuk; is niet van mening dat de Rekenkamer het politieke besluit mag nemen om beleidsdomeinen te groeperen; spoort de Rekenkamer aan deze aanpak in het volgende jaarverslag te corrigeren;
486. vindt dat in dit verband moet worden opgemerkt dat het hoofdstuk dat plattelandsontwikkeling, milieu, visserij en gezondheid omvat het hoogste foutenpercentage heeft van het verslag van de Europese Rekenkamer voor 2014: 6,2 % ten opzichte van 4,4 % gemiddeld; merkt voorts op dat veel van de tekortkomingen die de Rekenkamer heeft vastgesteld in grote mate overeenkomen met de tekortkomingen die de afgelopen drie jaren ook reeds werden gerapporteerd;
487. stelt vast dat de Europese Rekenkamer en de Commissie een verschillende visie hebben op de manier waarop fouten moeten worden berekend; merkt op dat volgens de Commissie het representatieve jaarlijkse foutenpercentage van de Europese Rekenkamer moet worden gezien tegen de achtergrond van het meerjarige karakter van de financiële nettocorrecties en terugvorderingen;
488. stelt vast dat de Europese Rekenkamer geen opmerkingen maakt over het beheer van de beleidsterreinen volksgezondheid, voedselveiligheid en milieu en klimaatmaatregelen;
489. de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid is tevreden over de algemene uitvoering van de begrotingsrubrieken milieu, klimaatbeleid, volksgezondheid en voedselveiligheid in het jaar 2014; herinnert er nogmaals aan dat slechts 0,5 % van de begroting van de Unie besteed wordt aan deze beleidsinstrumenten, terwijl de Unie duidelijk meerwaarde biedt op deze gebieden en Europese burgers het milieu- en klimaatbeleid van de Unie en het beleid op het gebied van volksgezondheid en voedselveiligheid steunen;
490. is tevreden met het werk van de vijf gedecentraliseerde agentschappen die onder het mandaat van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid vallen en die technische, wetenschappelijke of beheerstaken uitvoeren die de instellingen van de Unie in staat stellen beleid ten uitvoer te leggen op de gebieden milieu, klimaat, volksgezondheid en voedselveiligheid, alsook met de manier waarop hun begroting zijn uitgevoerd;
Milieu en klimaatmaatregelen
491. wijst erop dat DG ENV over 352 041 708 EUR aan vastleggingskredieten beschikte, waarvan 99,7 % ten uitvoer is gelegd; merkt ten aanzien van de betalingskredieten op dat het tot tevredenheid stemt dat 95,03 % van de beschikbare 290 769 321 EUR is besteed; merkt voorts op dat de administratieve uitgaven voor LIFE+ zijn uitgevoerd tijdens twee begrotingsjaren (door middel van automatische overdrachten) en dat als deze administratieve uitgaven buiten beschouwing worden gelaten, het uitvoeringspercentage van de betalingskredieten op 99,89 % ligt;
492. neemt kennis van het feit dat het uitvoeringspercentage van DG CLIMA is gestegen tot 99,7 % van 102 694 032 EUR aan vastleggingskredieten en 93,1 % van 32 837 296 EUR aan betalingskredieten, en dat indien de administratieve uitgaven buiten beschouwing worden gelaten het uitvoeringspercentage stijgt naar 98,5 %;
493. is tevreden over het totale uitvoeringspercentage van de operationele middelen van LIFE+, dat in 2014 voor de vastleggingskredieten lag op 99,9 % en voor de betalingskredieten op 97,4 %; stelt vast dat in 2014 283 121 194 EUR beschikbaar was voor oproepen tot het indienen van voorstellen in de lidstaten, 40 000 000 EUR gebruikt is voor het financieren van acties in het kader van de financiële instrumenten Natural Capital Financing Facility (NCFF) en Private Financing for Energy Efficiency (PF4EE), 8 952 827 EUR beschikbaar was voor de ondersteuning van operationele activiteiten van ngo's die zich bezighouden met milieubescherming op Europees niveau en die betrokken zijn bij de ontwikkeling en uitvoering van het beleid en de wetgeving van de Unie, en dat 49 502 621 EUR werd gebruikt voor maatregelen ter ondersteuning van de rol van de Commissie als initiatiefneemster van en toezichthoudster bij de ontwikkeling van beleid en wetgeving; merkt op dat een bedrag van 20 914 622 EUR gebruikt is voor administratieve ondersteuning van LIFE en voor operationele steun voor het EASME;
494. is zich ervan bewust dat het betalingspercentage van LIFE+ altijd wat lager ligt dan de vastleggingskredieten, maar met een hoger uitvoeringspercentage;
495. constateert dat een bedrag van 4 350 000 EUR werd toegewezen als bijdrage aan internationale conventies, protocollen en overeenkomsten waarbij de Unie partij is of waarbij de Unie betrokken is bij de voorbereidende werkzaamheden;
496. acht de voortgang die geboekt is bij de uitvoering van twaalf proefprojecten en zes voorbereidende acties ten bedrage van in totaal 2 950 000 EUR bevredigend; is zich ervan bewust dat het voor de Commissie lastig kan zijn die acties uit te voeren doordat de beschikbare bedragen klein zijn in verhouding tot de procedures die voor de uitvoering nodig zijn (bijv. actieplannen, oproepen tot het indienen van voorstellen); moedigt de begrotingsautoriteit aan zich te concentreren op proefprojecten en voorbereidende acties met reële meerwaarde voor de Unie in de toekomst;
Volksgezondheid
497. wenst eraan te herinneren dat 2014 het eerste jaar van implementatie van de nieuwe programma's is: het gezondheidsprogramma werd vastgesteld op 11 maart 2014 (Verordening (EU) nr. 282/2014 van het Europees Parlement en de Raad(108)), terwijl het gemeenschappelijk financieel kader diervoeders en levensmiddelen op 27 juni 2014 werd vastgesteld (Verordening (EU) nr. 652/2014 van het Europees Parlement en de Raad(109));
498. stelt vast dat DG SANTE in 2014 verantwoordelijk was voor de uitvoering van 244 221 762 EUR op begrotingsonderdelen voor volksgezondheid, waarvan 96,6 % op bevredigende wijze werd vastgelegd; is ervan op de hoogte dat ongeveer 75 % van die middelen rechtstreeks wordt overgedragen aan drie gedecentraliseerde agentschappen (het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding, de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en het Europees Geneesmiddelenbureau); neemt er ook kennis van dat het niveau van tenuitvoerlegging van vastleggingskredieten meer dan 98,9 % bedraagt voor alle lijnen, behalve voor het Europees Geneesmiddelenbureau, waarvoor de onvolledige tenuitvoerlegging van vastleggingskredieten correspondeert met het resultaat van 2013, dat in 2015 opnieuw is gebruikt;
499. neemt er ook kennis van dat het niveau van tenuitvoerlegging van vastleggingskredieten 98,9 % bedraagt voor alle lijnen, hetgeen heel goed is;
500. merkt op dat het uitvoeringspercentage met betrekking tot het volksgezondheidsprogramma voor de periode 2008-2014 ook uitstekend is (99,7 % voor zowel vastleggings- als betalingskredieten) en dat de resterende niet gebruikte kredieten met name betrekking hebben op bestemmingsontvangsten, die in 2015 ook nog gebruikt kunnen worden;
501. is tevreden dat de uitvoering van de zes proefprojecten en drie voorbereidende acties onder verantwoordelijkheid van DG SANTE op het gebied van volksgezondheid goed gevorderd is en alle bijbehorende vastleggingskredieten (6 780 000 EUR) ten uitvoer werden gelegd;
Voedselveiligheid, diergezondheid en dierwelzijn en de gezondheid van planten
502. constateert dat het uitvoeringspercentage voor voedselveiligheid, diergezondheid en dierwelzijn en de gezondheid van planten op 96,8 % ligt; merkt evenwel op dat indien rekening wordt gehouden met de niet-automatische overdracht van 6 800 000 EUR het uitvoeringspercentage 100 % van de beschikbare kredieten bedraagt;
503. stelt vast dat, net als vorig jaar, de bijdrage van de Unie voor de programma's ter bestrijding van tuberculose het hoogst was en dat de bijdrage van de Unie voor programma's voor de aanpak van blauwtong nog altijd laag is;
504. constateert dat de belangrijkste oorzaken voor de onderbenutting van 8 100 000 EUR in het hoofdstuk Veiligheid van levensmiddelen en diervoeders, diergezondheid, dierwelzijn en gezondheid van planten de volgende zijn: 500 000 EUR heeft te maken met bestemmingsontvangsten voor de verschillende programma's die in 2015 kunnen worden gebruikt (d.w.z. dat er geen sprake is van onderbenutting), 800 000 EUR heeft betrekking op bestemmingsontvangsten die technisch gesproken niet opnieuw kunnen worden gebruikt in 2015 (in verband met C5-kredieten van het oude programma) en 6 800 000 EUR in verband met het fonds voor noodmaatregelen; neemt ter kennis dat het laatste bedrag naar 2015 is overgeheveld (voor maatregelen ter bestrijding van de Afrikaanse varkenspest in Estland, Letland, Litouwen en Polen in 2014);
505. constateert dat het uitvoeringspercentage voor de betalingskredieten van 2014 van het hoofdstuk over veiligheid van levensmiddelen en diervoeders, diergezondheid, dierwelzijn en gezondheid van planten op 99,0 % ligt, hetgeen een lichte daling betekent ten opzichte van 2013 (99,6 %); begrijpt dat tijdens de algemene overschrijvingsexercitie aanvullende betalingskredieten zijn gevraagd maar niet toegekend, en dat tegen het eind van het jaar slechts een betaling niet volledig kon worden verricht, maar dat in overleg met de lidstaten de nog uitstaande som begin januari 2015 alsnog is betaald;
506. is tevreden dat de uitvoering van alle drie de proefprojecten en de ene voorbereidende actie onder verantwoordelijkheid van DG SANTE op het gebied van volksgezondheid goed gevorderd is, en dat alle bijbehorende vastleggingskredieten (1 250 000 EUR) ten uitvoer werden gelegd;
507. is op basis van de beschikbare gegevens en het uitvoeringsverslag van oordeel dat de Commissie kwijting kan worden verleend voor de uitgaven op het gebied van milieu- en klimaatbeleid, volksgezondheid en voedselveiligheid voor het begrotingsjaar 2014;
Vervoer en toerisme
508. merkt op dat in de begroting 2014 zoals die definitief was vastgesteld en in de loop van het jaar was gewijzigd, specifiek voor het vervoerbeleid een totaalbedrag van 2 931 147 377 EUR aan vastleggingskredieten en 1 089 127 380 EUR aan betalingskredieten beschikbaar was; constateert voorts dat van deze bedragen:
509. is ingenomen met het hoge uitvoeringspercentage (98,2 %) in 2014 voor de vastleggingskredieten voor mobiliteits- en vervoerbeleid, en de aanzienlijk hoge uitvoeringsgraad (95,2 %) voor de betalingskredieten; merkt op dat het bedrag aan uitstaande vastleggingen in 2014 met 1 653 372 424 EUR is gestegen in verhouding tot het totaal van 5 647 143 046 EUR en dat uitstaande bedragen gewoonlijk meer stijgen aan het begin van het nieuwe meerjarig financieel kader, aangezien de betalingen voor nieuwe projecten later ingehaald zullen worden; verzoekt de Commissie en de lidstaten niettemin ervoor te zorgen dat de vervoerprojecten naar behoren worden uitgevoerd;
510. betreurt het dat het geschatte foutenpercentage voor het beleidsdomein "Concurrentievermogen voor groei en banen", waaronder het vervoerbeleid valt en waarvoor vervoer het kleinste door de Rekenkamer gecontroleerde bedrag vertegenwoordigt (0,8 miljard EUR) op een totaal gecontroleerde populatie (13 miljard EUR), in 2014 5,6 % bedroeg (een stijging ten opzichte van 2013 (4,0%)), wat voornamelijk het gevolg was van de terugbetaling van niet-subsidiabele kosten, maar ook van niet-naleving van aanbestedingsregels; verzoekt de Commissie alle passende maatregelen te treffen om deze situatie recht te zetten (onder meer door zorgvuldiger controles vooraf te verrichten om dit soort fouten op te sporen en te corrigeren voordat de terugbetaling plaatsvindt);
511. vestigt de aandacht op het feit dat in 2014 geen projecten zijn gefinancierd in het kader van de CEF nadat de eerste oproep tot het indienen van projectvoorstellen in maart 2015 werd gesloten en dat het door de Europese Investeringsbank (EIB) te beheren CEF‑schuldinstrument pas eind 2014 werd goedgekeurd; wijst erop dat de Rekenkamer zes verrichtingen in de vervoersector (DG Mobiliteit en Vervoer) heeft onderzocht en heeft vastgesteld dat twee van die zes transacties kwantificeerbare fouten vertoonden; is dan ook tevreden over de verlaging van het aantal verrichtingen met fouten in 2014 (33 %) ten opzichte van 2013 (62 %) en 2012 (49 %); verzoekt de Commissie en andere betrokken actoren ervoor te zorgen dat de aanbestedingsregels worden nageleefd en dat de uitgaven voor toekomstige vervoerprojecten subsidiabel zijn;
512. wijst erop dat volgens de meerjarige controlestrategie die de Commissie toepast, waarbij rekening wordt gehouden met terugvorderingen, correcties en de effecten van de controles en audits gedurende de uitvoeringsperiode van het programma, het berekende restfoutenpercentage voor TEN-T 0,84 % bedroeg;
513. vestigt de aandacht op het hoge aantal in het kader van CEF-T-oproepen van 2014 ingediende hoogwaardige projecten dat niet kon worden goedgekeurd wegens gebrek aan beschikbare middelen; is van mening dat er moet worden gezorgd voor voldoende financiering voor CEF-T-projecten; betreurt het dat er middelen aan de CEF-begroting zijn onttrokken om het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) te financieren; herinnert er echter aan dat punt 17 van het Interinstitutioneel Akkoord over de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer(110) 10 % ruimte biedt voor verhoging van de CEF-begroting tijdens de jaarlijkse begrotingsprocedure en dat die ruimte losstaat van de EFSI-financiering; benadrukt dat de uitvoering van projecten die tussen het Parlement en de Raad overeengekomen zijn in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1316/2013 van het Europees Parlement en de Raad(111) een dergelijke verhoging van de CEF-begroting zou billijken;
514. moedigt de Commissie aan nauwlettend toezicht te blijven houden op de uitvoering van innovatieve financieringsinstrumenten om EU-investeringen te stimuleren en nieuwe financieringsbronnen voor TEN-T- infrastructuurprojecten aan te trekken, zoals het Margueritefonds, Loans and Guarantees for debt (LGTT) en het initiatief inzake projectobligaties (PBI), en te waarborgen dat de bijdrage aan deze instrumenten uit de EU-begroting op de juiste wijze wordt beheerd en besteed;
515. merkt op dat er over vervoerprojecten informatie beschikbaar is in verschillende databanken, zoals het Europees systeem voor financiële transparantie, de INEA‑databank van TEN-T-projecten, projecten medegefinancierd door middel van cohesie- en regionale fondsen, en CORDIS voor Horizon 2020-projecten; wenst dat de projectgegevens van deze instrumenten worden geïntegreerd om een beter overzicht te krijgen van de toewijzing van EU-subsidies, zowel upstream als downstream; wijst nogmaals op het belang van de publicatie van een gemakkelijk toegankelijke lijst van projecten op het gebied van vervoer en toerisme en van een online te raadplegen gegevensbank van door de Unie meegefinancierde projecten waarin het exacte bedrag van de financiering wordt vermeld, teneinde de transparantie te vergroten;
516. wijst erop dat de vervoerprojecten in de periode 2014-2020 uit verschillende bronnen zullen worden gefinancierd, waaronder de CEF, het Cohesiefonds, het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het EFSI; verzoekt de Commissie derhalve te zorgen voor de nodige synergie, opdat de middelen uit die verschillende financieringsbronnen doeltreffender kunnen worden toegewezen;
517. wijst erop dat het beginsel "gebruiken of verliezen" met betrekking tot EU-middelen de lidstaten kan aanzetten tot het voorstellen van projecten die weinig effect sorteren; vindt het zorgwekkend dat gebrekkige projectselectie in het verleden heeft geleid tot een aantal onrendabele investeringen van EU-middelen in vervoerprojecten; verwelkomt het nieuwe rechtskader voor 2014-2020, dat zorgt voor een versterking van het proces van kosten-batenanalyse en evaluatie van projecten;
518. is ingenomen met de oprichting van de GO Shift2Rail in juni 2014, die tot doel heeft het concurrentievermogen van de Europese spoorwegsector te vergroten; merkt op dat er voor de GO Shift2Rail aparte kwijtingsprocedures zullen komen zodra die GO financieel onafhankelijk wordt, wat in de komende jaren zal gebeuren; betreurt niettemin de vertraging bij de tenuitvoerlegging van deze GO, alsook het feit dat het voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) zeer moeilijk is om eraan deel te nemen;
519. is van mening dat de Commissie volledige transparantie bij het beheer van de middelen moet waarborgen en de bescherming van het openbaar belang te allen tijde moet laten prevaleren boven private belangen;
520. merkt op dat in de begroting 2014 zoals die definitief was vastgesteld en in de loop van het jaar was gewijzigd, specifiek voor toerisme een totaalbedrag van 11 226 160 EUR aan vastleggingskredieten en 6 827 266 EUR aan betalingskredieten was opgenomen; verzoekt de Commissie een effectbeoordeling van gefinancierde projecten te verrichten om de toekomstige uitgavenprioriteiten beter vast te stellen, die aansluiten bij de positie van de EU als 's werelds belangrijkste toeristische bestemming en de toeristische sector in staat stelt een belangrijke potentiële groeisector voor de economie van de Unie te worden; verzoekt de Commissie de resultaten van de proefprojecten en voorbereidende acties op te nemen in de begrotingsplanning voor volgend jaar en een gemakkelijk toegankelijke jaarlijkse lijst van projecten op dit gebied beschikbaar te stellen;
521. stelt voor dat het Parlement met betrekking tot de sectoren waarvoor de Commissie vervoer en toerisme verantwoordelijk is, de Commissie kwijting verleent voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014;
Regionale ontwikkeling
522. wijst erop dat in het jaarverslag van de Rekenkamer van 10 november 2015 over de uitvoering van de begroting 2014 van de Europese Unie het foutenpercentage voor het cohesiebeleid wordt geschat op 5,7%, wat hoger is dan het percentage van 2013 (5,3%); spreekt zijn bezorgdheid uit over deze stijging, die vooral substantieel is wat betreft fouten met financiële gevolgen en ernstige nadelige effecten op de begroting; benadrukt dat de helft van het geschatte foutenpercentage voor het cohesiebeleid verband houdt met de complexiteit van regels inzake openbare aanbestedingen en staatssteun, alsmede met overtredingen begaan tijdens de procedures op dit terrein, zoals ongerechtvaardigde onderhandse gunning, belangenconflicten en discriminerende selectiecriteria;
523. neemt nota van de antwoorden van de Commissie op het verslag van de Rekenkamer dat de gemiddelde afname van het foutenpercentage ten opzichte van de programmeringsperiode 2000-2006 te danken is aan een verbetering van de beheers- en controlesystemen; verzoekt de Commissie aan de autoriteiten tijdige informatie en training te verstrekken inzake de regels voor openbare aanbestedingen en staatssteun; verwelkomt in dat verband de vaststelling van het actieplan inzake openbare aanbestedingen; neemt nota van de toepassing van het initiatief rond integriteitspacten en dringt er bij de Commissie op aan om een passende ex-ante-evaluatie te verrichten van het potentieel van deze pacten, teneinde de transparantie en efficiëntie van openbare aanbestedingen met betrekking tot ESI-fondsen daadwerkelijk te verhogen; dringt er bij de lidstaten op aan uiterlijk eind 2016 te voldoen aan de ex-antevoorwaarden inzake openbare aanbestedingen, en de richtlijnen inzake overheidsopdrachten van 2014 uiterlijk april 2016 in hun rechtsstelsels om te zetten, om onregelmatigheden te voorkomen en te zorgen voor een doeltreffende en efficiënte uitvoering van projecten en het bereiken van de beoogde resultaten, zodat de doelstellingen van het cohesiebeleid verwezenlijkt kunnen worden; verzoekt de Commissie streng toe te zien op dit proces en te voorzien in de respectieve richtsnoeren en technische bijstand voor de lidstaten in verband met een correcte omzetting van deze richtlijnen in nationale wetgeving;
524. wijst er nogmaals op dat niet alle onregelmatigheden bestempeld kunnen worden als fraude en dat er een onderscheid gemaakt moet worden tussen niet-frauduleuze en frauduleuze onregelmatigheden; overwegende dat onregelmatigheden waarbij geen sprake is van fraude vaak voortvloeien uit zwakke financiële beheers- en controlesystemen en het gebrek aan administratieve capaciteit ten aanzien van zowel kennis van de regels als technische expertise met betrekking tot de specifieke werken of diensten; roept de Commissie en de lidstaten op erop toe te zien dat passende, efficiënte en doeltreffende systemen voor financieel beheer en controle worden ingevoerd overeenkomstig de relevante regels van het regelgevend kader, met inachtneming van de bestaande nationale regelgeving;
525. verzoekt de Commissie, de lidstaten en de regionale autoriteiten ervoor te zorgen dat de begunstigden samenhangende informatie ontvangen over de subsidiabiliteitsvoorwaarden, met name met betrekking tot de subsidiabiliteit van de uitgaven en de respectievelijke maxima voor de vergoedingen;
526. wijst erop dat de tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid in de lidstaten gepaard gaat met uitgebreide nationale en regionale procedures en regels, afhankelijk van de institutionele structuur van de lidstaat, die een bijkomende laag vormen, en tot onregelmatigheden kunnen leiden en daarmee tot verlies van middelen uit de ESI-fondsen en toenemende verschillen tussen de lidstaten; verzoekt de Commissie bij te dragen aan de vereenvoudiging van de tenuitvoerlegging op nationaal en regionaal niveau, met inachtneming van de institutionele kenmerken van de lidstaten, en de lidstaten de nodige verduidelijking te verschaffen inzake de tenuitvoerlegging van verordeningen; herinnert de Commissie en de lidstaten aan de resolutie van het Parlement "Naar vereenvoudiging en prestatiegerichtheid van het cohesiebeleid 2014-2020" en aan de noodzaak om de nodige maatregelen te treffen om overmatige regelgeving en de administratieve lasten tot het noodzakelijke minimum te beperken, teneinde een betere absorptie van de ESI-fondsen mogelijk te maken en fouten door eindbegunstigden, met name kmo's, te voorkomen; betreurt het feit dat de Commissie vertegenwoordigers van de lidstaten heeft uitgesloten van de Groep op hoog niveau voor toezicht op de vereenvoudiging voor begunstigden van de ESI-fondsen, waardoor hun inbreng ter verbetering van het systeem niet wordt meegenomen;
527. is van mening dat administratieve capaciteit onmisbaar is voor een regulier en efficiënt gebruik van de ESI-fondsen en roept de Commissie en de lidstaten op de uitwisseling van kennis en goede praktijken inzake specifieke kwesties op het gebied van implementatie (zoals openbare aanbesteding, staatssteun, subsidiabiliteitscriteria en controlespoor) op te voeren, met name voor die potentiële begunstigden die beschikken over beperktere administratieve en financiële capaciteiten; stelt in dit verband voor om specifieke maar omvattende activiteiten op te zetten om ambtenaren en autoriteiten die zich bezighouden met ESI-fondsprojecten alsook begunstigden te trainen (bijvoorbeeld door middel van trainingen en bijscholingscursussen, seminars, of de verlening van technische en administratieve ondersteuning);
528. verwelkomt de invoering door de Commissie van het "Taiex Regio Peer 2 Peer"‑instrument om een peer-to-peer uitwisseling tussen de beheers-, certificerings- en controleautoriteiten van de lidstaten mogelijk te maken, met het doel hun bestuurlijke capaciteit te vergroten; onderstreept het belang van grotere inspanningen voor de aanwijzing van instanties, wat een voorwaarde is voor de indiening van betalingsverzoeken, met het oog op een vlotte tenuitvoerlegging van de programma's en van de toestroom van middelen; is daarnaast van oordeel dat de Commissie efficiënt en daadwerkelijk uitvoering moet geven aan alle instrumenten die beschikbaar zijn voor vroegtijdige opsporing en preventie van risico's in het cohesiebeleid, en meer in het bijzonder instrumenten voor datamining, zoals Arachne, voor de vroegtijdige opsporing en preventie van risico's in openbare aanbestedingsprocedures; aangezien de activiteiten van de task force voor een betere implementatie ook activiteiten omvatten die kunnen leiden tot meer efficiency, doeltreffendheid en toegevoegde waarde van projecten in het kader van het cohesiebeleid die reeds zijn uitgevoerd, wordt de Commissie opgeroepen deze aspecten te beoordelen door middel van kwalitatieve indicatoren;
Landbouw en plattelandsontwikkeling
529. is van mening dat het GLB, een van de oorspronkelijke Europese beleidsvormen, een belangrijk instrument van de EU is en een grote impact heeft, niet alleen op het gebied van de levensmiddelenproductie en de ecosysteemdiensten en in de zin van ecologische, sociaaleconomische en gendergerelateerde verbeteringen die het teweeg heeft gebracht of kan brengen, maar ook voor het tegengaan van de ontvolking van het platteland, waarbij het rekening houdt met de noodzaak om het concept van de kringloopeconomie te ontwikkelen; is van mening dat het GLB zodoende bijdraagt aan het evenwicht tussen de regio's van de Europese Unie doordat het financiële steun en belangrijke instrumenten verstrekt om jonge landbouwers te helpen landbouwactiviteiten te starten en de continuïteit tussen generaties waarborgt;
530. merkt op dat DG AGRI in 2014 veel werk heeft verzet met de autoriteiten van de lidstaten om ervoor te zorgen dat deze steeds beter in staat zijn fouten bij de landbouwuitgaven te voorkomen en hun plattelandsontwikkelingsprogramma's ten uitvoer te leggen; erkent de positieve impact van DG AGRI die tot uiting komt in het jaarverslag van de Rekenkamer over 2014, en meent dat de acties van dit DG, in combinatie met die van de lidstaten, een goede basis zouden moeten vormen voor verdere verbeteringen tijdens de sleuteljaren van de uitgavenperiode 2014-2020;
531. dringt erop aan dat in extreme gevallen de accreditatie van stelselmatig wanpresterende betaalorganen wordt ingetrokken;
532. is van mening dat consequent presteren en resultaten boeken van essentieel belang is in het GLB, dat een veilige en zekere productie van ons voedsel waarborgt, in de hele EU wordt toegepast en positieve sociale, ecologische en economische effecten heeft, aangezien het betrekking heeft op de productie van allerlei soorten landbouwgewassen en levensmiddelen;
533. merkt op dat het agrarisch factorinkomen per werkende in de lidstaten die in 2004 of later (EU-N13) tot de EU zijn toegetreden slechts een kwart bedraagt van het agrarisch factorinkomen dat in de EU-15(112) werd gegenereerd;
534. is ingenomen met de verbeteringen ten opzichte van de cijfers van het jaarverslag 2013 en wijst erop dat de Rekenkamer heeft geconcludeerd dat het percentage getoetste transacties bij het landbouwbeleid een lager foutenpercentage te zien geeft in vergelijking met 2013; wijst erop dat het foutenpercentage voor 2013 2,9 % bedraagt (tegenover 3,6 % in 2013) voor ELGF-transacties (controles in 17 lidstaten), en 6,2 % (7 % in 2013) voor plattelandsontwikkeling, milieu en visserij (controles in 18 lidstaten), en een gemiddeld percentage van 3,6 % voor het onderdeel "natuurlijke hulpbronnen" in zijn geheel;
535. benadrukt de noodzaak om een gemeenschappelijke methodologie voor de berekening van het foutenpercentage vast te stellen teneinde de geldigheid ervan te verzekeren en significante verschillen tussen het door de Commissie aangegeven en het door de Rekenkamer vastgestelde foutenpercentage te voorkomen;
536. vestigt de aandacht op de verklaring van de Commissie(113) dat inbreuken op de randvoorwaarden (bijvoorbeeld tijdige melding van verplaatsingen van dieren, naleving van tijdschema's en termijnen) niet van invloed mogen zijn op het in aanmerking komen voor betalingen (reeds bevestigd door de Rekenkamer) en dat het foutenpercentage bij de randvoorwaarden omwille van de duidelijkheid moet worden afgetrokken van het totale foutenpercentage;
537. wijst erop dat de verschillen in de wijze waarop de regels inzake gekoppelde betalingen in de lidstaten worden toegepast tot concurrentieverstoring leiden, bijvoorbeeld in de zuivelsector;
538. juicht het toe dat de Commissie nieuwe richtsnoeren heeft ingevoerd voor de bepaling van financiële correcties van in gedeeld beheer gefinancierde uitgaven in geval van niet-naleving van de regels voor de plaatsing van overheidsopdrachten(114);
539. wijst erop dat 2014 een overgangsjaar was waarin aanzienlijke betalingen voor het laatste deel van de financieringsperiode 2007-2013 werden verricht en waarin de laatste elementen voor de GLB-financieringsperiode 2014-2020 (de gedelegeerde en uitvoeringshandelingen) halverwege het jaar werden ingevoerd; merkt ook op dat 2015 en 2016 eveneens moeten worden beschouwd als overgangsjaren waarin zowel de landbouwers als de autoriteiten van de lidstaten voor het eerst volledig de vergroeningsmaatregelen en andere ingrijpende beleidsveranderingen moesten toepassen, met nieuwe en complexe regels en een groot aantal nieuwe aanvragers van rechtstreekse betalingen, aangezien veel van de meerjarige maatregelen in de plattelandsontwikkelingsplannen (POP) van de lidstaten pas in 2016 van start zullen gaan en er bijzondere aandacht moet worden geschonken aan nieuwe instrumenten die bij de hervorming zijn ingevoerd;
540. acht het verheugend dat het foutenpercentage gedaald is ten opzichte van dat van 2013 en beseft dat daar veel inspanningen en middelen voor nodig zijn geweest, in het bijzonder in de vorm van voorlichting en technische bijstand van de Commissie aan de nationale autoriteiten van de lidstaten in verband met de tenuitvoerlegging; is echter van mening dat alleen het meten van fouten op zich nog geen prestatie- of resultatenmeting is;
541. wijst de Commissie erop dat de risico's van onopzettelijke fouten vanwege de complexe regelgeving uiteindelijk gedragen worden door de begunstigde; vraagt om een redelijk, evenredig en doeltreffend sanctiebeleid om deze aanpak te ondersteunen, bijvoorbeeld door te voorkomen dat dubbele sancties worden opgelegd voor dezelfde fout in het kader van zowel de betalingsregeling als de randvoorwaarden; dringt er bij de Commissie aan beter te waarborgen dat de sancties in verhouding staan tot de aard van de fout; verzoekt om instrumenten voor een met meer stimulansen gepaard gaande, resultaatgerichte benadering die tot een lager foutenpercentage en minder inspecties kan leiden en het beter mogelijk maakt om fouten te onderscheiden van fraude, en die er tegelijkertijd voor zorgt dat landbouwers nog steeds de vitale voedselproductie kunnen leveren die het kernpunt van het beleid vormt; is van mening dat doorgaan met het aanpakken van de complexiteit en het stroomlijnen van het GLB cruciaal is om nieuwkomers in de landbouw aan te trekken en hen en hun vaardigheden te behouden met het oog op een bloeiende EU-landbouwsector in de toekomst;
542. is ingenomen met het feit dat de Europese Rekenkamer onderzoekt hoe zij in haar jaarverslag prestaties kan meten, vooral omdat de Commissie haar uitgaven resultaatgericht wil maken; wijst er echter op dat het moeilijk is de resultaten van meerjarige financieringsprogramma's – de methode voor de tenuitvoerlegging van milieumaatregelen in de tweede pijler die momenteel de voorkeur geniet – te beoordelen met een instrument dat de resultaten per jaar onderzoekt, en verzoekt de Rekenkamer uit te leggen hoe ze die prestaties denkt te gaan meten, vooral in verband met de landbouwuitgaven; verzoekt de Rekenkamer evenwel bij de beoordeling van de prestaties rekening te houden met de veelheid aan doelstellingen van het plattelandsontwikkelingsbeleid, teneinde te voorkomen dat simplistische indicatoren worden gebruikt en verkeerde conclusies worden getrokken;
543. merkt op dat de Rekenkamer op grond van haar eigen controles van mening is dat het GBCS in belangrijke mate bijdraagt tot de voorkoming en vermindering van de foutenniveaus in de steunregelingen waarop het van toepassing is(115) en neemt kennis van de opmerking dat de tekortkomingen met betrekking tot het LPIS in alle gecontroleerde lidstaten zijn aangepakt met corrigerende maatregelen(116);
544. is ingenomen met de door de Commissie voorgestelde vereenvoudiging van het GBCS aan de hand van preventieve voorlopige controles die de nationale overheidsinstanties in staat zullen stellen om problemen met aanvragen van landbouwers te identificeren en correcties door te voeren, en die moeten leiden tot minder sancties;
545. herhaalt de belangrijkste aanbevelingen van de Rekenkamer: de lidstaten moeten zorgen voor betrouwbare en actuele LPIS-informatie en -beelden om te voorkomen dat er betalingen worden verricht voor niet-subsidiabele grond; de Commissie moet van de lidstaten verlangen dat hun actieplannen corrigerende maatregelen omvatten om veelvuldig voorkomende oorzaken van fouten aan te pakken, moet haar strategie met betrekking tot de conformiteitscontroles op het gebied van plattelandsontwikkeling herzien en moet zorgen voor correcte toepassing van de procedure inzake de wettigheid en regelmatigheid van de verrichtingen, die vanaf 2015 verplicht wordt gesteld;
546. merkt op dat de Commissie en de Rekenkamer het erover eens zijn dat de uitgaven voor plattelandsontwikkeling aan complexe regelgeving en subsidiabiliteitsvoorwaarden zijn onderworpen, hetgeen ten dele toe te schrijven is aan de aard van het beleid en de heterogeniteit van de Europese regio's; vraagt om vereenvoudiging en om opneming van preventiemaatregelen in de voorschriften voor 2014-2020; wenst bovendien dat de lidstaten in hun nieuwe plattelandsontwikkelingsprogramma's voor vereenvoudiging zorgen, wat een prioriteit moet zijn en een belangrijk middel om het aantal fouten te verkleinen en de doeltreffendheid en flexibiliteit te verhogen en daarmee de opnamecapaciteit te vergroten, met name wanneer het gaat om kleinschalige programma's die wellicht minder belangstelling hebben genoten en/of constant hoge foutenpercentages hebben vertoond als gevolg van het gebrek aan flexibiliteit in het verleden;
547. verzoekt de Commissie tijdig een gedetailleerd plan in te dienen om de bureaucratie in het GLB te verminderen;
548. verzoekt de Commissie en de autoriteiten van de lidstaten te blijven werken aan elke mogelijke vereenvoudiging ten aanzien van de rechtstreekse betalingen en om hoge prioriteit toe te kennen aan de vereenvoudiging van de vergroeningsmaatregelen, in het bijzonder wanneer er veel verschillende niveaus betrokken zijn bij het beheer van EGFL- en plattelandsontwikkelingsfondsen in de lidstaten, en zo nodig voor de twee pijlers een verschillende aanpak te volgen; benadrukt dat de grote verschillen tussen de lidstaten op het gebied van rechtstreekse betalingen de concurrentiekloof tussen landbouwers op de interne markt hebben vergroot;
549. verwacht dat de Commissie met spoed volledig gebruik zal maken van de vereenvoudiging van het GLB, in het bijzonder met betrekking tot de belastende en complexe regelgeving inzake randvoorwaarden en vergroening, die uiteindelijk gevolgen heeft voor landbouwers in heel Europa; benadrukt dat in het vereenvoudigingsproces de nadruk moet worden gelegd op verlichting van de administratieve lasten en dat het proces de bij de laatste GLB-hervorming overeengekomen beginselen en regels, die ongewijzigd dienen te blijven, niet in gevaar mag brengen; is van mening dat die vereenvoudiging geen herziening van de GLB‑uitgaven voor de periode 2013-2020 mee dient te brengen;
550. wijst erop dat het aankopen van landbouwarealen door investeerders ertoe leidt dat kleine bedrijven die door eigenaren worden beheerd steeds meer onder druk komen te staan en dat een deel van de rechtstreekse betalingen wordt uitgekeerd aan internationale concerns;
551. wijst erop dat het van belang is te beschikken over vergelijkbare prestatie-indicatoren en cijfers voor programma's van dezelfde soort op verschillende plaatsen, en ziet uit naar verbeteringen op dit gebied in de periode 2014-2020 die moeten zorgen voor een beter financieel beheer van het GLB, dat berust op de behoeften van de afzonderlijke lidstaten;
552. wijst erop dat het GLB, vooral ook dankzij het stimuleren van samenwerking, een belangrijke rol speelt bij de bevordering van sociale inclusie, armoedevermindering en economische ontwikkeling in plattelandsgebieden doordat het werkgelegenheid schept, via het LEADER-programma en vanwege het feit dat het voor nieuwe diensten en infrastructuur zorgt; verzoekt om een analyse van het totale effect van de twee pijlers van het GLB in plattelandsgebieden waarin wordt nagegaan waar en hoe de middelen worden toegewezen en wie de werkelijke eindbegunstigden zijn;
553. merkt op dat de uitgaven ten goede zouden moeten komen aan zowel de plattelandsgebieden als de consumenten in het algemeen, en herinnert eraan dat eindbegunstigden geld uitgeven aan goederen en diensten in hun plaatselijke gemeenschap of door mensen in dienst te nemen in hun bedrijven, waarmee zij de plaatselijke bevolking helpen in afgelegen of plattelandsgebieden waar land- en bosbouw vaak de belangrijkste economische aanjagers zijn;
554. merkt op dat de impact van het Russische invoerverbod op landbouwproducten, dat halverwege 2014 werd afgekondigd, een belangrijke uitdaging vormt; pleit voor beter beheer in de beginfase van noodmaatregelen om te zorgen voor een correcte toewijzing van de middelen; of, indien noodzakelijk, de snelle terugvordering van onrechtmatig geclaimde bedragen; is in dit verband ingenomen met de voortdurende inspanningen van de Commissie om alternatieve afzetmarkten te identificeren voor landbouwoverschotten en de door het invoerverbod getroffen bedrijfstakken te ondersteunen; is ingenomen met de inspanningen van de Commissie om alternatieve afzetmarkten te identificeren voor landbouwoverschotten en roept de lidstaten op gezamenlijke inspanningen te leveren om obstakels voor de expansie van de afzetmarkten weg te nemen; benadrukt het belang van de TTIP-overeenkomst, die de sluiting van een aantal traditionele markten zou kunnen compenseren;
555. is ingenomen met het besluit van de Commissie om buitengewone steunregelingen in te stellen voor landen die verliezen hebben geleden in de zuivelsector en roept de Commissie op verdere steunmaatregelen te overwegen voor sectoren die vergelijkbare problemen ondervinden;
556. is bezorgd over het feit dat vrouwen in plattelandsgebieden in veel lidstaten slechts in beperkte mate toegang hebben tot de arbeidsmarkt en verzoekt de Commissie zich in haar toekomstige ontwikkelingsinitiatieven tot prioritaire taak te stellen de toegang van vrouwen in plattelandsgebieden tot de arbeidsmarkt te verbeteren en te vergroten en passende middelen toe te wijzen aan een "Europese garantie voor plattelandsvrouwen", naar analogie van de Europese jongerengarantie, waarbij afzonderlijke streefcijfers worden vastgesteld voor vrouwen in plattelandsgebieden;
557. verzoekt de Commissie de regels inzake de erkenning van producentenorganisaties, met name in de groenten- en fruitsector, te verduidelijken en de doorlooptijden van audits door de Commissie verder te verkorten teneinde de begunstigden rechtszekerheid te bieden en onnodige fouten te voorkomen;
558. wijst is, gezien de doelstelling van het Verdrag(117) redelijke prijzen bij de levering aan verbruikers te verzekeren, van mening dat de eerlijke toegang voor alle burgers in het gedrang komt als er teveel btw geheven wordt op levensmiddelen, en dat btw-fraude dan waarschijnlijker wordt;
559. meent dat de doelstellingen voor de programmeringsperiode 2007-2013 nog steeds belangrijke doelen zijn en dat de Unie in de huidige periode de nadruk moet leggen op de verbetering van de levensvatbaarheid van landbouwbedrijven en de landbouw, op de bevordering van een beter evenwicht in de voedselketen met het oog op de consolidatie en versterking van producentenorganisaties, op de ondersteuning van kwaliteitsregelingen, korte ketens, sociale coöperaties, plaatselijke markten, ecosysteemdiensten en een evenwichtige plattelandsontwikkeling, strikt beperkt tot plattelandsgebieden in de nieuwe POP's, en dat daarbij onredelijke milieuverwachtingen of -uitgaven moeten worden vermeden;
560. herinnert eraan dat er van alle door de Rekenkamer gecontroleerde uitgaven van 2014 slechts drie voor onderzoek bij Olaf werden gemeld(118) wegens vermoeden van kunstmatig gecreëerde voorwaarden voor het verkrijgen van steun (nieuwe entiteiten die zijn opgericht door gevestigde bedrijven of groepen personen), en dat een van die gevallen door de nationale autoriteiten al lang vóór de audit van de Rekenkamer als verdacht was gesignaleerd;
561. merkt op dat de beleidsimplementatie nog voor verbetering vatbaar is; hamert er daarom op dat het in kennis wil worden gesteld van elke verbetering op het gebied van de vaststelling en verwezenlijking van beleidsdoelstellingen en van de naleving;
562. verzoekt de Commissie het effect en de doeltreffendheid van de betalingen voor de verkoopbevordering in derde landen te onderzoeken en te waarborgen dat de lokale agrarische producenten door deze maatregelen niet uit de markt worden gedreven;
563. merkt op dat er, toen DG AGRI zijn jaarlijks activiteitenverslag opstelde, over een aantal Ipard-elementen nog geen informatie beschikbaar was en dat die informatie nu moet worden bijgewerkt (aantal gesubsidieerde landbouwbedrijven, toename van de bruto waarde, aantal bedrijven die normen van de Unie introduceren); meent dat er in de nieuwe financieringsperiode constante analyse wordt verwacht;
564. wijst erop dat het jaarverslag van de Rekenkamer over 2014 goede resultaten te zien geeft, maar verzoekt de Rekenkamer het Parlement toch te informeren over de stappen die zij wil ondernemen om een beoordelingsmethode met een duidelijker meerjarig karakter in te voeren wanneer zij de voorgenomen meer resultaatgerichte aanpak ontwikkelt;
Visserij
565. neemt kennis van de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en de Rekenkamer over de jaarrekening van de Europese Unie over het begrotingsjaar 2014; neemt tevens kennis van het jaarverslag van de Rekenkamer over het begrotingsjaar 2014; neemt kennis van het activiteitenverslag 2014 van DG MARE; houdt rekening met speciaal verslag nr. 11/2015 van de Rekenkamer over partnerschapsovereenkomsten inzake visserij;
566. neemt kennis van de oordelen van de Rekenkamer over de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen bij de rekeningen; stelt vast dat de Rekenkamer een afkeurend oordeel velt over de betalingskredieten, die een totaal foutenpercentage van 4,4 % vertonen, maar geen specifiek foutenpercentage voor de visserij vermeldt; vraagt dat de visserij apart in de boekhouding wordt opgenomen en wordt losgekoppeld van de landbouw, teneinde meer transparantie op visserijgebied te krijgen;
567. constateert dat DG MARE voorbehoud maakt in verband met het beheers- en controlesysteem voor EVF-programma's in sommige lidstaten;
568. is ervan overtuigd dat het door DG MARE opgezette interne controlesysteem voldoende waarborgen biedt om het risico met betrekking tot de wettigheid en regelmatigheid van de verrichtingen op adequate wijze te beheersen;
Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij (EFMZV)
569. constateert dat de vaststelling na 1 januari 2014 van programma's voor het gedeeld beheer van het EFMZV en andere ESI-fondsen heeft geleid tot een technische herziening van het meerjarig financieel kader (MFK) om ongebruikte kredieten van 2014 naar daaropvolgende jaren over te dragen;
570. betreurt ten zeerste dat de overgrote meerderheid van de lidstaten hun operationele programma's met betrekking tot het EFMZV pas zeer laat hebben ingediend, waardoor grote vertraging ontstaat bij de tenuitvoerlegging van het fonds; wijst erop dat de lidstaten verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van kredieten in gedeeld beheer;
571. is van mening dat de lidstaten hun instrumenten en kanalen voor het doorgeven van informatie aan de Commissie moeten verbeteren; beveelt de Commissie aan meer druk uit te oefenen op de lidstaten om betrouwbare gegevens te verstrekken;
572. dringt er bij de Commissie op aan de lidstaten alle mogelijke steun te verlenen met het oog op een adequaat en volledig gebruik van de financiële EFMZV-middelen, met hoge uitvoeringspercentages, in overeenstemming met hun respectieve prioriteiten en behoeften, met name wat de duurzame ontwikkeling van de visserijsector betreft;
Uitvoerend Agentschap voor kleine en middelgrote ondernemingen
573. is verheugd dat het agentschap met ingang van 1 januari 2014 belast is met het EFMZV; neemt nota van het op 23 september 2014 ondertekende memorandum van overeenstemming tussen DG MARE en het agentschap; benadrukt dat moet worden bevorderd dat het agentschap al zijn begunstigden hoogwaardige ondersteuning verleent met betrekking tot de 19 EFMZV-acties;
Speciaal verslag nr. 11/2015 van de Rekenkamer (kwijting 2014) getiteld: Worden de partnerschapsovereenkomsten inzake visserij goed beheerd door de Commissie?
574. verzoekt de Commissie rekening te houden met de aanbevelingen van de Rekenkamer;
575. betreurt de financiële kosten ten gevolge van de onderbenutting van de in bepaalde recente protocollen vastgestelde referentiehoeveelheden; stelt voor om de betalingen voor toegangsrechten nauwer te koppelen aan de reële vangsten; vraagt de Commissie ervoor te zorgen dat de sectorale steunbetalingen consistent zijn met andere betalingen van begrotingssteun, en dringt aan op een verbetering van de door de partnerlanden bereikte resultaten bij de uitvoering van de matrix van overeengekomen acties;
576. benadrukt dat de complementariteit en consistentie tussen FPA's binnen eenzelfde regio, zoals de Rekenkamer aangeeft, voor verbetering vatbaar zijn: er moet gestreefd worden naar een maximale benutting van hun potentieel op regionaal niveau;
577. onderstreept dat de informatie op basis van onafhankelijke evaluaties achteraf niet altijd voldoende compleet, consistent en vergelijkbaar was, zodat ze minder nuttig was als basis voor besluiten en onderhandelingen; merkt bovendien op dat deze evaluaties onvoldoende aangeven in hoeverre de FPA's hun doelstellingen hebben bereikt; zo wordt de werkgelegenheid in van de visserij afhankelijke gebieden in de EU er niet in genoemd en is er geen informatie over de visvoorziening op de Europese markt;
578. spreekt zijn bezorgdheid uit over het ontbreken van betrouwbare, verifieerbare en toegankelijke informatie over de visbestanden en de activiteiten van de nationale visserijvloot en van andere vreemde schepen die eveneens toegang hebben gekregen, daar een van de voornaamste doelstellingen van de FPA's is dat alleen overschotten van visbestanden worden gevangen en dit zeer moeilijk realiseerbaar is gebleken;
579. verzoekt de Commissie nauwer toezicht uit te oefenen op de implementatie van de sectorale steun om de doeltreffendheid te verzekeren;
580. benadrukt het feit dat de door de Unie gefinancierde acties voor sectorondersteuning in het kader van de internationale overeenkomsten op efficiënte wijze moeten worden gevolgd, via matrixtabellen die zo gedetailleerd mogelijk worden opgesteld, alsmede het feit dat de ontwikkeling van het aandeel van de sectorondersteuning moet worden aangemoedigd; is ervan overtuigd dat het commerciële onderdeel van de overeenkomsten op lange termijn afhankelijk moet worden gesteld van een efficiënte, voldoende gevolgde en substantiële sectorondersteuning;
581. stelt met bezorgdheid vast dat de thans geldende protocollen nog steeds niet de mogelijkheid bieden om de betalingen te korten wanneer de resultaten slechts ten dele worden bereikt; verneemt dat bij het volledig of gedeeltelijk uitblijven van resultaten de betaling van de sectorale steun voor het volgende jaar wordt opgeschort tot de doelstellingen zijn behaald; verzoekt de Commissie toch om waar mogelijk in de nieuwe protocollen de mogelijkheid van gedeeltelijke betaling van de sectorale steun in te voeren;
Kwijting
582. stelt op basis van de beschikbare gegevens voor de Commissie kwijting te verlenen voor haar uitgaven op het gebied van maritieme zaken en visserij voor het begrotingsjaar 2014.
Cultuur en onderwijs
583. stelt met voldoening vast dat het programma Erasmus+ in het eerste jaar met name gericht was op het bevorderen van vaardigheden en van de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt, het beoogde doel heeft verwezenlijkt om nauwere banden tot stand te brengen tussen de programma's van de Unie en beleidsontwikkelingen op het gebied van onderwijs, opleiding, sport en jongeren, het optreden van de Unie op zodanige wijze heeft bevorderd om beter tegemoet te komen aan de doelstelling van levenslang leren, en de sociale, economische en geografische ongelijkheden heeft helpen verminderen door veel Europese burgers te bereiken; wijst er evenwel op dat er, in vergelijking met het vorige programma Jeugd in actie, nog een aantal problemen zijn in het onderdeel Jeugd van Erasmus+ in verband met de toegang tot financiering; betreurt dat de Commissie binnen het programma Erasmus+ onvoldoende financiële middelen heeft uitgetrokken om beter te communiceren over de globale veranderingen in de nieuwe programmalijnen en zo meer projecten van scholen op te nemen;
584. is van mening dat, hoewel de grotere decentralisatie van de financiële middelen voor Erasmus+ beter kan inspelen op bepaalde nationale en lokale vereisten, afhankelijk van de kernactiviteiten, deze decentralisatie toch moet worden geëvalueerd om te verhinderen dat zij een belemmering vormt voor de verwezenlijking van de strategische doelstellingen van het programma Erasmus+, met name wat het onderdeel Jeugd betreft;
585. wijst erop dat het programma Erasmus+ de integratie en inzetbaarheid van jonge Europeanen op de arbeidsmarkt en de ontwikkeling van nieuwe vaardigheden bevordert, dat het initiatieven versterkt op het gebied van burgerschap, vrijwilligerswerk en internationalisering van jongeren en sport, dat het bijdraagt tot een verbetering van de kwaliteit van onderwijs, formele en informele opleiding en levenslang leren, en dat het besef versterkt van Europees burgerschap dat gebaseerd is op begrip en eerbiediging van de mensenrechten;
586. is uitermate bezorgd over de feitelijke opschorting van de betalingen in het kader van Erasmus+ Jeugd in Griekenland, zoals vermeld in het verslag 2015 van het Europees Jeugdforum over de uitvoering van het programma;
587. neemt kennis van de problemen die het DG EAC van de Commissie en het Uitvoerend agentschap voor onderwijs, audiovisuele media en cultuur (EACEA) hebben gemeld in de eerste uitvoeringsfase van de programma's Erasmus+, Creatief Europa en Europa voor de burger, in het bijzonder met betrekking tot vertraging bij de vaststelling van de oproepen tot het indienen van voorstellen en de uitbetaling van de middelen; hoopt dat dit uitzonderlijke omstandigheden zijn en ziet daarom uit naar de komende jaren waarin deze programma's een grotere stabiliteit zullen vertonen dan in dit eerste jaar van uitvoering; beveelt aan dat het programma Erasmus+ meer kleinschalige projecten opneemt die de kern vormen van innovatieve activiteiten op de drie gebieden: onderwijs, jeugd en sport;
588. is ingenomen met de inspanningen voor financieringsmodellen op basis van forfaitaire bedragen en eenheidskosten die zowel het financieel beheer voor de begunstigden van financiering door de Unie als voor de Unie zelf vereenvoudigen; wijst er evenwel op dat, met name in het onderdeel Jeugd van Erasmus+, ook deze forfaitaire bedragen en eenheidskosten ontoereikend zijn voor de financiering van de cruciale operationele uitgaven van jongerenorganisaties en ngo's; herhaalt dat de Unie nog meer moet investeren in dit programma;
589. herinnert eraan dat vertragingen bij de eindbetalingen door het EACEA een rechtstreekse impact hebben op de rechten van de begunstigden, waardoor culturele verenigingen en projecten alsook de creativiteit en de diversiteit van de culturele sector in het gedrang komen; moedigt het EACEA aan zijn controle- en betalingssystemen verder te verbeteren;
590. uit zijn bezorgdheid over het feit dat de Europese scholen niet zijn ingegaan op de door de Rekenkamer herhaalde kwesties en wijst op de aanbeveling van de Rekenkamer aan de raad van bestuur van de Europese scholen om uitvoering te geven aan een roulatiesysteem voor gevoelige functies en andere zwakke punten aan te pakken, wat de fundamentele beginselen van transparantie en goed financieel beheer in het gedrang kan brengen; neemt kennis van de goedkeuring in 2014 van het nieuwe financieel reglement voor de Europese scholen als een van de middelen – indien correct toegepast – om te reageren op de ernstige problemen die de Rekenkamer heeft gesignaleerd; verzoekt de raad van bestuur van de Europese scholen te overwegen sommige functies, die momenteel gedecentraliseerd zijn, zoals de functie van rekenplichtige, te centraliseren en een scheiding van de functies voor autorisatie, uitvoering en controle van financiële transacties te bevorderen om het risico op fouten en fraude tot een minimum te beperken; is van mening dat een alomvattende herziening van het bestuur, het beheer en de organisatie van het systeem van de Europese scholen zich opdringt gezien de punten van zorg die zijn aangehaald en gezien het feit dat 60 % van de begroting van de Europese scholen, 177 miljoen EUR, uit de begroting van de Unie komt;
591. wijst erop dat de discrepantie tussen de zevenjarige programmering van het meerjarig financieel kader (MFK) en de tienjarige programmering van de politieke en strategische prioriteiten van de Unie negatieve gevolgen kan hebben voor de consistente beoordeling van de resultaten van programma's van de Unie; merkt op dat de komende herziening van het MFK een belangrijk onderdeel is bij het beheer van de uitgaven van de Unie door ervoor te zorgen dat de investeringsprogramma's van de Unie doeltreffend blijven; dringt aan op een grondige vereenvoudiging van de aanvraagformulieren en -criteria, met name voor kleinschalige projecten, zowel bij de programma's Erasmus+ als Creatief Europa;
592. is bezorgd over de betalingsachterstand bij de Commissie, die 26 miljard EUR bedroeg in 2014 en waarvan de helft als "abnormaal" werd beschouwd, d.w.z. niet afkomstig van facturen die pas aan het eind van het begrotingsjaar worden opgesteld, zoals is aangetoond door de Onderzoeksdienst van het Europees Parlement, en die alleen al voor Erasmus+ 202 miljoen EUR bedroeg; merkt op dat deze achterstand voor een deel wordt veroorzaakt door een buitensporig strak MFK, dat niet toelaat de financiering te herverdelen en krappe marges heeft, en voor een deel doordat de lidstaten hun verplichtingen met betrekking tot de betalingskredieten niet nakomen;
593. benadrukt dat het programma Europa voor de burger een unieke, rechtstreekse schakel vormt tussen de Unie en de burger bij het ondersteunen van acties, verzoekschriften en burgerrechten; acht het huidige subsidieniveau veel te laag en benadrukt dat het programma in zijn geheel moet worden uitgevoerd, met meer initiatieven die de waarden van het Europees burgerschap op de voorgrond plaatsen; spreekt zich krachtig uit tegen verdere bezuinigingen op de begroting of vertraging van de betalingen voor het programma Europa voor de burger 2014-2020;
Burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken
594. neemt kennis van de conclusie van de Rekenkamer dat geconsolideerde jaarrekeningen van de Unie op alle materiële punten een getrouw beeld geven van haar financiële situatie per 31 december 2014; maakt zich desondanks zorgen over het feit dat voor het eenentwintigste jaar achtereen de onderzochte financiële toezicht- en controlesystemen slechts ten dele effectief waren voor wat betreft het waarborgen van de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende betalingen bij de rekeningen;
595. is evenwel bezorgd over het feit dat de onderliggende betalingen bij de rekeningen een foutenpercentage vertonen dat boven de materialiteitsdrempel ligt; herinnert bijgevolg aan de noodzaak van voorzichtig begrotingsbeheer en dringt aan op meer inspanningen om het foutenpercentage te verminderen;
596. wijst op de nieuwe presentatie van het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitgaven in het kader van MFK-rubriek 3 "Veiligheid en burgerschap"; verzoekt om opneming ervan in het komende jaar, met inachtneming van de begrotingsverhoging; is het ermee eens dat er behoefte is aan een nieuwe aanpak om de EU-begroting niet op te gebruiken, maar te investeren;
597. betreurt het feit dat in sommige lidstaten de wetgeving inzake belangenconflicten van leden van het parlement, de regering en lokale raden vaag en ontoereikend is; verzoekt de Commissie deze situatie te onderzoeken en, indien van toepassing, met desbetreffende voorstellen te komen; is van mening dat dergelijke voorstellen eveneens moeten gelden voor de huidige en kandidaat-leden van de Commissie;
598. benadrukt dat kosteneffectiviteit moet worden gewaarborgd en dat er lessen moeten worden getrokken uit eerdere projecten waarbij gebreken in het beheer door de Commissie geleid hebben tot vertraging en overbesteding, zoals het geval was bij de ontwikkeling van het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II), dat zes jaar later dan gepland werd opgeleverd tegen een kostprijs die acht keer hoger lag dan aanvankelijk was begroot;
599. merkt op dat, hoewel het Buitengrenzenfonds heeft bijgedragen aan het beheer van de buitengrenzen, de meerwaarde van het fonds beperkt is en dat het uiteindelijke resultaat niet kon worden gemeten als gevolg van tekortkomingen in het toezicht door de aangewezen autoriteiten en ernstige gebreken in de evaluaties achteraf door de Commissie en de lidstaten;
Genderaspecten
600. herinnert eraan dat de gelijkheid van mannen en vrouwen, overeenkomstig artikel 8 van het VWEU, een van de grondbeginselen van de Europese Unie is en door de Unie wordt bevorderd; is van mening dat het thema gendergelijkheid in alle beleidsterreinen moet worden verwerkt, en dat hier daarom bij de begrotingsprocedure rekening mee moet worden gehouden;
601. herinnert de Commissie eraan dat sommige begrotingslijnen genderongelijkheid indirect kunnen bevorderen, doordat de tenuitvoerlegging ervan negatieve effecten heeft voor vrouwen; verzoekt de Commissie daarom een genderanalyse uit te voeren van zowel nieuwe als bestaande begrotingslijnen en waar mogelijk de nodige beleidswijzigingen door te voeren om te voorkomen dat genderongelijkheid indirect in de hand wordt gewerkt;
602. herinnert de Commissie aan haar recente toezeggingen ten aanzien van resultaatgericht budgetteren en herhaalt het verzoek van het Parlement om in de gemeenschappelijke reeks resultaatindicatoren voor de uitvoering van de begroting van de Unie eveneens genderspecifieke indicatoren op te nemen, die een betere beoordeling van de begroting vanuit het genderperspectief mogelijk zouden maken;
603. vraagt de Commissie een beoordeling op te stellen over de effecten die Europese middelen hebben gehad op de bevordering van gendergelijkheid;
604. verzoekt de Europese Unie meer middelen toe te wijzen aan het Europees Sociaal Fonds voor de ontwikkeling van kwalitatief hoogwaardige en betaalbare openbare diensten voor kinderopvang en voor de zorg voor ouderen en andere zorgbehoevende volwassenen (die in de meeste gevallen nog altijd door vrouwen voor hun rekening wordt genomen), eveneens gezien de resultaten van de index voor gendergelijkheid, die onlangs door het Europees instituut voor gendergelijkheid is ontwikkeld;
605. verzoekt de Commissie en de lidstaten een volledige opleiding te verzorgen voor overheidsfunctionarissen die betrokken zijn bij besluiten over uitgaven, om te waarborgen dat zij zich volledig bewust zijn van de effecten van hun besluiten op de gendergelijkheid;
606. vraagt alle Europese instellingen na te gaan of er binnen de instellingen en organen van de Europese Unie daadwerkelijk gelijkheid bestaat op het vlak van verdeling van de banen, door in het kader van de kwijtingsprocedure naar geslacht uitgesplitste gegevens te verstrekken met betrekking tot het aantal personeelsleden en hun rang.
Europa 2020-strategie; Europees semester; Six-pack, Two-pack; Landenspecifieke aanbevelingen (LSA's); goede naleving van de landenspecifieke aanbevelingen als referentiepunt voor de toewijzing van uitgaven op de EU-begroting kan de aangewezen weg zijn.
Resolutie van het Europees Parlement van 17 april 2013 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van de besluiten over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2011, afdeling III – Commissie en uitvoerende agentschappen (PB L 308 van 16.11.2013, blz. 27), par. 328; Resolutie van het Europees Parlement van 3 april 2014 over het verlenen van kwijting voor het begrotingsjaar 2012 (PB L 266 van 5.9.2014, blz. 32), par. 314 en 315; Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2015 over het verlenen van kwijting voor het begrotingsjaar 2013 (PB L 255 van 30.9.2015, blz. 27), par. 305.
Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 320).
Volgens het verslag van de Rekenkamer voor 2014 was het vergelijkbare geschatte foutenpercentage voor 2013 en 2012 respectievelijk 0,2 en 0,3 procentpunt lager, doordat de Rekenkamer de kwantificering van ernstige inbreuken op de aanbestedingsregels heeft geactualiseerd.
Het betalingsplan dat in maart 2015 door de Commissie is aangenomen en waarin maatregelen op korte termijn zijn opgenomen om het niveau van onbetaalde rekeningen te verlagen, is niet het juiste instrument; het hoge niveau aan niet-afgewikkelde vastleggingen vergt een visie op langere termijn.
Het Europees Sociaal Fonds (ESF), het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO), het Cohesiefonds (CF), het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij (EFMZV). Bron: jaarverslag 2014 van de Rekenkamer.
Verlaging en schorsing van de maandelijkse en de tussentijdse betalingen: zie artikel 41, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 549).
Het beleid voor plattelandsontwikkeling wordt uitgevoerd door middel van 46 maatregelen, en die maatregelen op hun beurt door plattelandsontwikkelingsprogramma's op nationaal of regionaal niveau.
Speciaal verslag nr. 5/2015 van de Rekenkamer: "Zijn financiële instrumenten een succesvol en veelbelovend instrument op het gebied van plattelandsontwikkeling?".
Zie de follow-up van de resolutie van het Europees Parlement over het jaarverslag 2014 van het Comité van toezicht van OLAF, door de Commissie goedgekeurd op 23 september 2015.
Richtlijn 2014/40/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaks- en aanverwante producten en tot intrekking van Richtlijn 2001/37/EG (PB L 127 van 29.4.2014, blz. 1).
Verordening (EU) nr. 282/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een derde actieprogramma voor de Unie op het gebied van gezondheid (2014-2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1350/2007/EG (PB L 86 van 21.3.2014, blz. 1).
Verordening (EU) nr. 652/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 tot vaststelling van bepalingen betreffende het beheer van de uitgaven in verband met de voedselketen, diergezondheid en dierenwelzijn, alsmede in verband met plantgezondheid en teeltmateriaal, tot wijziging van de Richtlijnen 98/56/EG, 2000/29/EG en 2008/90/EG van de Raad, de Verordeningen (EG) nr. 178/2002, (EG) nr. 882/2004 en (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van de Besluiten 66/399/EEG en 76/894/EEG en Beschikking 2009/470/EG van de Raad (PB L 189 van 27.6.2014, blz. 1).
Verordening (EU) nr. 1316/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 913/2010 en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 680/2007 en (EG) nr. 67/2010 (PB L 348 van 20.12.2013, blz. 129).
Kwijting 2014: Speciale verslagen van de Rekenkamer in het kader van de verlening van kwijting aan de Commissie voor het begrotingsjaar 2014
538k
203k
Resolutie van het Europees Parlement van 28 april 2016 over de speciale verslagen van de Rekenkamer in het kader van de verlening van kwijting aan de Commissie voor het begrotingsjaar 2014 (2015/2206(DEC))
– gezien de speciale verslagen van de Rekenkamer overeenkomstig artikel 287, lid 4, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014(1),
– gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014 (COM(2015)0377 – C8-0267/2015)(2),
– gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2014, vergezeld van de antwoorden van de instellingen(3),
– gezien de verklaring van de Rekenkamer(4) voor het begrotingsjaar 2014 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien zijn besluit van 28 april 2016 tot het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling III - Commissie(5), en zijn resolutie met opmerkingen, die een integrerend deel uitmaakt van dat besluit,
– gezien de aanbeveling van de Raad van 12 februari 2016 over de aan de Commissie te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2014 (05583/2016 – C8-0042/2016),
– gezien de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002(6), en met name de artikelen 62, 164, 165 en 166,
– gezien artikel 93 en bijlage V van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0127/2016),
A. overwegende dat de Commissie overeenkomstig artikel 17, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie de begroting uitvoert en de programma's beheert en dit overeenkomstig artikel 317 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie in samenwerking met de lidstaten doet onder haar eigen verantwoordelijkheid en overeenkomstig het beginsel van goed financieel beheer;
B. overwegende dat de speciale verslagen van de Rekenkamer informatie bevatten over belangrijke aspecten van de besteding van financiële middelen, en dat deze informatie nuttig is voor het Parlement bij het uitoefenen van zijn taken als kwijtingsautoriteit;
C. overwegende dat de opmerkingen van het Parlement over de speciale verslagen van de Rekenkamer een integrerend onderdeel vormen van voornoemd besluit van het Parlement van 28 april 2016 tot het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling III – Commissie;
Deel I – Speciaal verslag nr. 18/2014 van de Rekenkamer met als titel 'De evaluatiesystemen en resultaatgerichte toezichtsystemen van EuropeAid'
1. verwelkomt het speciaal verslag inzake de evaluatie van de evaluatiesystemen en systemen voor resultaatgericht toezicht (RGT) van EuropeAid en zet zijn opmerkingen en aanbevelingen hieronder uiteen;
Algemene opmerkingen
2. is ernstig bezorgd over de onvoldoende betrouwbaarheid van de evaluatiesystemen en resultaatgerichte toezichtsystemen van EuropeAid, over het ontoereikende niveau van toezicht op de programma-evaluatie en ook over het feit dat EuropeAid niet kan waarborgen dat de personele en financiële middelen toereikend zijn en doeltreffend worden toegewezen aan de verschillende evaluatie-activiteiten;
3. wijst erop dat het Parlement als autoriteit voor begrotingscontrole een duidelijk overzicht moeten krijgen van de mate waarin de hoofddoelstellingen van de Unie zijn verwezenlijkt;
4. is van oordeel dat hoorzittingen, niet alleen met ambtenaren van de Commissie en EDEO maar ook met begunstigden en onafhankelijke deskundigen, een breder beeld zullen opleveren van de bijdrage van EuropeAid aan de doelstellingen van de Unie;
5. herinnert eraan dat externe, objectieve en onpartijdige feedback gegeven moet worden van de steunprojecten en -programma's van de Commissie in het kader van het streven van de Commissie naar kwaliteitsborging;
6. is van mening dat het van groot belang is om de resultaten van de evaluaties te integreren in het proces van beleids- en politieke herziening, zodat de politieke doelstellingen aangepast kunnen worden en de algehele samenhang met andere beleidsmaatregelen van de Unie verbeterd kan worden; acht het in dit verband van cruciaal belang dat evaluaties onafhankelijk, transparant en beschikbaar voor het publiek zijn;
7. is van mening dat, als aandacht wordt besteed aan het analyseren en bijeenbrengen van de resultaten van verschillende soorten evaluaties, niet alleen een algemeen beeld wordt geschetst van de trends, maar ook lessen kunnen worden getrokken die de uiteindelijke effectiviteit van het evaluatieproces versterken, terwijl ook wordt gezorgd voor een betere feitelijke basis voor de besluitvorming, de totstandbrenging van het beleid en de voortzetting van bestaande projecten in verband met specifieke hulpinstrumenten;
8. is van mening dat het op zoveel mogelijke manieren delen van kennis van groot belang is, niet alleen om een evaluatiecultuur te ontwikkelen, maar vooral om een cultuur te bevorderen van effectieve prestaties;
9. spoort de Raad ertoe aan zich te buigen over alle financieringsmechanismen van EuropeAid om ervoor te zorgen dat de financiering van de Unie efficiënt is voor het bevorderen van de doelstellingen en waarden van de Unie; is van oordeel dat de door de Unie gefinancierde projecten op een lijn moeten worden gebracht met de beleidsdoelstellingen van de Unie in de buurlanden, rekening houdende met de verantwoordingsplicht van begunstigden en met het feit dat EU-gelden fungibel zijn;
10. steunt de aanbevelingen van de Rekenkamer met betrekking tot de evaluatiesystemen en resultaatgerichte toezichtsystemen van EuropeAid;
Aanbevelingen van de Rekenkamer
11. neemt kennis van het feit dat de Rekenkamer aanbevelingen geeft aangaande het efficiënte gebruik van evaluatie- en RGT-middelen, de prioritering van en toezicht op evaluaties, de uitvoering van procedures ter controle van de kwaliteit, de demonstratie van behaalde resultaten en de follow-up en verbreiding van evaluatie- en RGT-bevindingen;
12. is van mening dat EuropeAid adequate praktijken op het gebied van informatiebeheer moet handhaven en regelmatig zijn behoeften moet beoordelen, om te garanderen dat er een geïnformeerde toewijzing van financiële en personele middelen plaatsvindt na programmaevaluaties en RGT-acties;
13. is van mening dat EuropeAid, om te garanderen dat de uitgevoerde evaluaties de prioriteiten van de organisatie weerspiegelen:
–
duidelijke selectiecriteria moet formuleren om programmaevaluaties te prioriteren en te documenteren hoe ze werden toegepast bij de vaststelling van de evaluatieplannen, rekening houdend met de complementariteit met RGT;
–
zijn systeem om de uitvoering van evaluatieplannen te monitoren en te rapporteren aanzienlijk moet versterken, inclusief door een analyse te verstrekken van de redenen voor vertragingen en een beschrijving van de maatregelen om deze vertragingen aan te pakken;
–
zijn algehele supervisie van activiteiten op het gebied van programma-evaluaties moet versterken;
14. is van mening dat EuropeAid, om de kwaliteit van programmaevaluaties en RGT te garanderen:
–
erop moet aandringen dat operationele eenheden en delegaties de vereisten inzake kwaliteitscontrole toepassen, waarbij voor programma-evaluaties tevens gebruik wordt gemaakt van een referentiegroep en documentatie van de uitgevoerde kwaliteitscontroles;
–
regelmatig de uitvoering van deze controles moet nagaan;
15. is van mening dat EuropeAid, ter verhoging van de capaciteit van het evaluatiesysteem om adequate informatie over de behaalde resultaten te geven:
–
de bepalingen uit de regelgeving rigoureuzer moet toepassen die het gebruik van SMART-doelstellingen ('specific, measurable, achievable, relevant and time-related'; specifiek, meetbaar, haalbaar, relevant en tijdsgebonden) en verifieerbare indicatoren voorschrijven;
–
het toezichtsysteem zodanig moet wijzigen dat het tot minstens drie jaar na de afronding ervan gegevens over programma's blijft verstrekken; en
–
het aantal programma-evaluaties achteraf aanzienlijk moet verhogen;
Deel II – Speciaal verslag nr. 22/2014 van de Rekenkamer met als titel 'Realiseren van zuinigheid: beheersing van de kosten van door de EU gefinancierde projecten voor plattelandsontwikkeling'
16. is ingenomen met het speciaal verslag van de Rekenkamer met als titel 'Realiseren van zuinigheid: beheersing van de kosten van door de EU gefinancierde projecten voor plattelandsontwikkeling' en staat achter de daarin opgenomen conclusies en aanbevelingen;
17. merkt op dat het beleid van de Unie inzake plattelandsontwikkeling uiterst belangrijk is voor het bevorderen van een concurrerende landbouw, het zorgen voor een duurzaam beheer van de natuurlijke hulpbronnen en het bevorderen van de klimaatactie; wijst op het belang van de territoriale ontwikkeling van plattelandseconomieën en -gemeenschappen, met inbegrip van het scheppen en behouden van werkgelegenheid;
18. betreurt dat de Commissie niet vanaf het begin van de programmeringsperiode 2007-2013 richtsnoeren opgesteld of optimale werkmethoden verspreid heeft en er evenmin voor gezorgd heeft dat de controlesystemen van de lidstaten doeltreffend waren voordat zij begonnen met het goedkeuren van subsidies; onderstreept dat de Commissie sinds 2012 een actievere en meer gecoördineerde aanpak volgt;
19. constateert dat in het toezicht van de lidstaten op de kosten van subsidies voor plattelandsontwikkeling veel tekortkomingen werden vastgesteld; wijst erop dat de Commissie het standpunt deelt dat een betere kostenbeheersing besparingen kan opleveren op het gebied van subsidies van projecten voor plattelandsontwikkeling, terwijl dezelfde resultaten worden behaald en dezelfde doelstellingen worden gerealiseerd; is ingenomen met het feit dat er werkbare, kosteneffectieve methoden in kaart zijn gebracht en op grotere schaal kunnen worden toegepast, en dat de Commissie de bevindingen van de Rekenkamer aanvaardt en heeft aangegeven voornemens te zijn samen met de lidstaten te werken aan een betere controle van de kosten voor plattelandsontwikkeling in de programmeringsperiode 2014-2020;
20. is het met de Rekenkamer eens dat de Commissie en de lidstaten vroeg in de nieuwe programmeringsperiode moeten nagaan of de controlesystemen efficiënt werken en doeltreffend zijn tegenover de risico's;
21. onderstreept dat de Commissie de lidstaten moet stimuleren de controlelijst en de door de Rekenkamer ontwikkelde en in bijlage I opgenomen criteria te gebruiken(7);
22. benadrukt dat de Commissie en de lidstaten moeten samenwerken om ervoor te zorgen dat de in alle programma's voor plattelandsontwikkeling toegepaste methoden voldoen aan de door de Rekenkamer vastgestelde criteria om te beoordelen of met de controlesystemen de risico's van overspecificatie, niet-concurrerende prijzen en projectwijzigingen worden aangepakt, en of deze gericht zijn op de gebieden met het grootste risico; is van mening dat een beoordeling vooraf van de controlesystemen door de dienst Interne audit van de autoriteiten van de lidstaat (of andere inspectie- of controleorganen) deel moet uitmaken van dit proces;
23. is van mening dat de lidstaten: op grotere schaal gebruik moeten maken van de reeds in kaart gebrachte kosteneffectieve methoden; kosten moeten toetsen aan de verwachte outputs of resultaten; moeten nagaan of standaardkosten leidden tot te hoge betalingen; reële marktprijzen als referentie moeten nemen voor uitrusting, machines enz., en geen prijslijsten van leveranciers; moeten nagaan of kosten redelijk zijn zelfs als aanbestedingsprocedures werden gevolgd; strengere eisen en/of controles ten uitvoer moeten leggen bij maatregelen met een hoog steunpercentage enz.;
24. is verheugd dat de Commissie richtsnoeren inzake controles en sancties in het kader van plattelandsontwikkeling heeft geboden, met onder meer een specifiek deel over de redelijkheid van kosten en de controlelijst voor beheersautoriteiten die als bijlage bij het speciaal verslag is gevoegd; neemt ter kennis dat training en het delen van ervaringen onderdeel zullen uitmaken van de activiteiten van het Europees Netwerk voor Plattelandsontwikkeling in de periode 2014-2020;
Deel III – Speciaal verslag nr. 23/2014 van de Rekenkamer met als titel 'Fouten in de uitgaven voor plattelandsontwikkeling: wat zijn de oorzaken en hoe worden ze aangepakt?'
25. is bezorgd over het hoge foutenpercentage op het gebied van het plattelandontwikkelingsbeleid dat is vastgesteld door de Rekenkamer; stelt echter vast dat er de afgelopen drie jaar sprake is van een voorzichtige daling van dit percentage;
26. erkent dat de lidstaten en de Commissie inspanningen hebben verricht ter vermindering van fouten bij de uitgaven op het gebied van plattelandsontwikkeling, in het bijzonder in deze tijd van economische malaise en krapte op de begrotingen;
27. merkt op dat de Commissie op basis van de bevindingen van de lidstaten en haar eigen bevindingen corrigerende maatregelen heeft doorgevoerd of daar mee bezig is, op een groot aantal in het speciaal verslag van de Rekenkamer genoemde terreinen;
28. brengt in herinnering dat de Rekenkamer in haar jaarverslagen heeft aangegeven dat de nationale autoriteiten in een aanzienlijk aantal gevallen over voldoende informatie beschikten om de fouten te voorkomen, op te sporen en te corrigeren alvorens de uitgaven aan de Commissie te declareren, waardoor het foutenpercentage aanzienlijk lager had kunnen zijn;
29. merkt op dat hoe eenvoudiger de regels ten uitvoer te leggen zijn, hoe minder fouten er zullen ontstaan; maakt zich zorgen dat het foutenpercentage de komende jaren opnieuw kan stijgen, gezien de complexiteit van de nieuwe regels van het hervormde GLB; roept daarom op tot een reële vereenvoudiging van het GLB, samen met duidelijkere richtsnoeren voor nationale autoriteiten en landbouwers;
30. is van mening dat de kosten van beheer en controles (4 miljard EUR) voor het gehele GLB aanzienlijk zijn en dat nadruk moet worden gelegd op het vergroten van de efficiency van de controles en niet op het invoeren van nog meer controles; roept de Commissie en de lidstaten in dit verband op zich te richten op de grondoorzaken van fouten bij de uitgaven voor plattelandsontwikkeling; is van mening dat de lidstaten, waar relevant, de volgende preventieve en corrigerende maatregelen moeten nemen:
(a)
Overheidsopdrachten
is van mening dat de lidstaten bij de toepassing van het concept van ex-antevoorwaarden gedetailleerde richtsnoeren voor de toepassing van de regels inzake overheidsopdrachten moeten uitwerken en deze aan de begunstigden moeten verstrekken;
is van mening dat de nationale autoriteiten die gespecialiseerd zijn in het toezicht op de naleving van de regels inzake overheidsopdrachten, bij dit proces dienen te worden betrokken; is van mening dat de aandacht moet uitgaan naar de drie belangrijkste inbreuken: ongerechtvaardigde onderhandse gunning zonder de geëigende mededingingsprocedure; verkeerde toepassing van selectie- en gunningscriteria of ongelijke behandeling van inschrijvers;
(b)
Opzettelijke omzeiling van regels
is van mening dat de lidstaten op basis van de specifieke subsidiabiliteits- en selectiecriteria in hun programma’s voor plattelandsontwikkeling richtsnoeren moeten vaststellen om hun inspecteurs te helpen bij het vaststellen van indicatoren voor potentieel frauduleuze handelingen;
(c)
Agromilieubetalingen
is van mening dat de lidstaten de reikwijdte van hun administratieve controles moeten uitbreiden naar controles van vastleggingen op basis van schriftelijke bewijzen, die momenteel alleen worden geverifieerd in de 5 % van de gevallen waar controles ter plaatse worden uitgevoerd; is van mening dat het systeem van kortingen en sancties bovendien zo moet worden opgezet dat het een betekenisvol afschrikkend effect heeft op mogelijke overtreders;
31. verzoekt de Commissie nauwlettend toezicht te houden op de tenuitvoerlegging van de programma's voor plattelandsontwikkeling en in haar conformiteitscontroles rekening te houden met de toepasselijke regels, met inbegrip van de relevante op nationaal niveau vastgestelde regels, teneinde het risico op blijvende tekortkomingen en fouten zoals vastgesteld in de programmeringsperiode 2007-2013 te voorkomen;
32. wijst erop dat de verschillende methodologieën voor de berekening van foutenpercentages nog altijd op een groot aantal punten uiteenlopen, niet alleen tussen de Commissie en de lidstaten maar ook binnen de diensten van de Commissie, wat de invoering van passende nationale wetgeving nog verder bemoeilijkt; roept de Commissie op een uniforme methodologie voor de berekening van foutenpercentages toe te passen die als basis kan dienen voor de methodologieën van de lidstaten;
33. is voorstander van een intensievere toepassing van de methode van vereenvoudigde kosten, waar mogelijk en in overeenstemming met de wettelijke regels, en verzoekt de Commissie en de lidstaten te analyseren in hoeverre de kenmerken van een betere gerichtheid, beperkte subsidiabiliteitscriteria en het gebruik van vereenvoudigde kostenopties kunnen worden overgenomen in het ontwerp en de uitvoering van een groter aantal ondersteunende maatregelen, zonder dat de algemene doelstellingen van die maatregelen in gevaar worden gebracht;
34. verzoekt de Commissie en de lidstaten te onderzoeken hoe de regeling ter ondersteuning van investeringen in de verwerking van landbouwproducten kan worden verbeterd en de maatregel voor agromilieubetalingen te evalueren om ervoor te zorgen dat vastleggingen zo goed mogelijk worden meegenomen in de administratieve controles van de lidstaten;
35. roept de Commissie op een gedetailleerde oorzakenanalyse van de negatieve correlatie tussen de financiële uitvoeringsgraad en het foutenpercentage uit te voeren;
Deel IV – Speciaal verslag nr. 24/2014 van de Rekenkamer met als titel 'Wordt de EU-steun voor de preventie en het herstel van door brand of natuurrampen veroorzaakte schade aan bossen goed beheerd?'
36. roept de Commissie op gemeenschappelijke criteria vast te stellen om het brandrisico in Europese bossen te bepalen, om zo een einde te kunnen maken aan de willekeurige en inconsistente vaststelling van gebieden met een hoog brandrisico en dus ook aan de ontoereikende evaluatie- en selectieprocedure in de lidstaten;
37. dringt er bij de lidstaten op aan hun preventieve maatregelen te kiezen in functie van de eigenlijke behoeften die samenhangen met het brandrisico en in overeenstemming met de eisen van maatregel 226 in plaats van andere ecologische of economische doelstellingen; staat er in dit opzicht op dat het nodig is dat begunstigden onvoorwaardelijk bewijzen en accuraat staven dat ze steun nodig hebben in het kader van deze maatregel; onderschrijft de aanbeveling van de Rekenkamer om prioriteit te verlenen aan maatregelen in bossen die vanuit milieuoogpunt het meest waardevol zijn, zoals Natura 2000-bosgebieden;
38. vraagt, in het licht van de alarmerende bevindingen van de Rekenkamer op het vlak van de gemiddelde kosten voor gelijkaardige maatregelen in verschillende gebieden, dat er een redelijk en verifieerbaar maximum wordt vastgesteld voor steunverlening en dat elke wijziging hieraan grondig wordt gerechtvaardigd;
39. nodigt de lidstaten uit hun beleid inzake bosbranden beter te coördineren en te structureren; steunt de oprichting van een Europees platform voor begunstigden om goede werkwijzen uit te wisselen en te bevorderen;
40. betreurt met name de vaststelling door de Rekenkamer dat er zich ernstige tekortkomingen zullen blijven voordoen in de periode 2014-2020 door het op consistent zwakke toezichtkader; dringt er bij de Commissie op aan onmiddellijk actie te ondernemen om haar monitoring- en controlesysteem te verbeteren;
41. verzoekt de Commissie bij te dragen aan het produceren van geharmoniseerde gegevens over de multifunctionele rol van bossen en de rijkdommen van het bos, door te stimuleren dat er een Europees bosinformatiesysteem wordt opgezet waarin gegevens uit landelijke bestanden worden verzameld en dat dit geïntegreerd wordt binnen een Europees dataplatform;
42. staat er bovendien op dat lidstaten een grondig controlesysteem invoeren, met inbegrip van het bewaren van relevante documenten en informatie; roept de Commissie in dit opzicht op ervoor te zorgen dat er enkel steun wordt toegekend wanneer de lidstaten dergelijk passend en verifieerbaar controlesysteem hebben ingevoerd;
43. roept de lidstaten op regelmatig verslag uit te brengen van de effecten van de uitgevoerde maatregelen en de vermindering van het aantal branden of natuurrampen en de afname van het beschadigde gebied;
Deel V – Speciaal verslag nr. 1/2015 van de Rekenkamer met als titel 'Binnenvaart in Europa: het vervoersaandeel en de bevaarbaarheid zijn sinds 2001 niet aanzienlijk verbeterd'
44. verwelkomt het speciaal verslag van de Rekenkamer met als titel 'Binnenvaart in Europa: het vervoersaandeel en de bevaarbaarheid zijn sinds 2001 niet aanzienlijk verbeterd' en steunt de bevindingen, conclusies en aanbevelingen van dat verslag;
45. wijst erop dat de vervoerssector in de Unie van essentieel belang is voor de voltooiing van de interne markt, het concurrentievermogen van kmo's en de economische groei in Europa in het algemeen;
46. stelt vast dat de ontwikkeling van het vervoer over binnenwateren achterloopt bij de ontwikkeling van het weg- en spoorwegvervoer, ondanks een decennium aan investeringen; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan hun inspanningen significant op te voeren;
47. moedigt de Commissie en de lidstaten ertoe aan in de binnenvaart net als in andere sectoren gebruik te maken van de stappenplannen voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie, en er de haveninfrastructuur en haveninstallaties in op te nemen om ervoor te zorgen dat de technische ontwikkelingen aansluiten bij de vereisten van de andere vervoerswijzen en aldus multimodaal vervoer te realiseren;
48. is van mening dat de verwezenlijking van de doelstellingen vastgelegd in het witboek van 2001 en de tussentijdse herziening van 2006, alsmede in de NAIADES-programma's (Geïntegreerd Europees Actieplan voor de binnenvaart) van 2006 en 2013 ondoeltreffend was, deels vanwege het gebrek aan medewerking bij de lidstaten;
49. merkt op dat de lidstaten minder belangstelling hebben voor investeringen in een gemeenschappelijk vervoersbeleid, dat zij de voorkeur geven aan de financiering van nationale, regionale en lokale projecten en dat de selectieprocessen voor projecten gedecentraliseerd zijn, zodat de Commissie subsidiabele projecten niet prioritair kan maken;
50. benadrukt dat de lidstaten zich wettelijk hebben verplicht tot het leveren van financiering op nationaal niveau voor de verwezenlijking van het kernnetwerk, teneinde binnenwateren in Europa van strategisch belang om te vormen tot vervoerscorridors met hoge capaciteit;
51. stelt vast dat de strategische en coördinerende rol van de Commissie is verzwakt, met als gevolg dat de uitgevoerde projecten niet meer overeenstemden met de op Unieniveau vastgestelde prioriteiten;
52. vestigt de aandacht op het feit dat door onderzoek op basis van de speciale verslagen van de Rekenkamer(8) soortgelijke conclusies als voor de binnenwateren kunnen worden getrokken voor andere vormen van vervoer die worden gefinancierd met Uniemiddelen; merkt op dat de projecten op terreinen als openbaar stadsvervoer en luchthaveninfrastructuur vaak te lijden hebben onder:
(a)
een lage toegevoegde waarde na de tenuitvoerlegging;
(b)
een gebrekkige meting van de resultaten;
(c)
onvoldoende nadruk op kosteneffectiviteit;
(d)
ontbreken van een effectbeoordeling;
(e)
onsamenhangende regionale, nationale en supranationale planning;
(f)
onderbenutting van infrastructuur, wat leidt tot een beperking van het algehele nuttige effect;
(g)
een gebrek aan duurzaamheid;
(h)
tekortkomingen in de opzet van de projecten en het mobiliteitsbeleid;
(i)
ontbreken van een deugdelijk mobiliteitsbeleid;
(j)
problematische samenwerking tussen de Commissie en de autoriteiten van de lidstaten;
53. is van mening dat bovenstaande conclusies, tezamen met de opmerkingen met betrekking tot de binnenvaart, wijzen op horizontale problemen die in de hele Unie spelen; wijst erop dat de effecten van Uniefinanciering voor vervoer in het algemeen worden ondermijnd door de onbevredigende staat van de strategische planning en een gebrek aan coherentie, duurzame resultaten, efficiency en doeltreffendheid;
54. is van mening dat duurzame beleidsresultaten bereikt kunnen worden door intensieve samenwerking enerzijds tussen de lidstaten en anderzijds tussen de lidstaten en de Commissie, zodat de ontwikkeling van de binnenvaart voortgang kan vinden;
55. formuleert de aanbeveling dat zowel de Commissie als de lidstaten gezamenlijke initiatieven uiterst serieus dienen te nemen, omdat de vervoerssector in de Unie te maken heeft met een complex samenspel van economische, politieke en juridische aspecten, waarbij de aanleg van multimodale netwerken wordt bemoeilijkt door hindernissen en beperkingen in verband met uiteenlopende prioriteiten en inspanningen;
56. formuleert de aanbeveling dat de lidstaten prioriteit geven aan binnenvaartprojecten die rechtstreeks verband houden met de corridors van het kernnetwerk, om de grootste en snelst te realiseren voordelen voor de verbetering van het vervoer over de binnenwateren te verwezenlijken;
57. formuleert de aanbeveling dat het beginsel van 'minder is meer' wordt toegepast bij investeringen door lidstaten in de binnenvaart: beperkte Uniemiddelen moeten worden gericht op projecten met de hoogste prioriteit om knelpunten weg te werken en een geïntegreerd binnenvaartnetwerk dat de hele Unie omvat te verwezenlijken;
58. formuleert de aanbeveling dat de lidstaten Verordening (EU) nr. 1315/2013 van het Europees Parlement en de Raad(9) (TEN-T-verordening) en Verordening (EU) nr. 1316/2013 van het Europees Parlement en de Raad(10) (verordening inzake de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen) beschouwen als essentiële instrumenten voor het stroomlijnen van projecten om de doelstellingen te bereiken die de Commissie sinds 2001 heeft vastgesteld;
59. formuleert de aanbeveling dat het TEN-T-instrument en de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen intensief worden gebruikt als manier om te investeren in strategisch belangrijke Uniecorridors (een omvattend kernnetwerk) met specifieke gestandaardiseerde vereisten voor de infrastructuur over de gehele lengte van het netwerk, met wettelijk bindende termijnen voor de projectuitvoering;
60. formuleert de aanbeveling dat voor het synchroniseren van financiering van ESIF, TEN-T en de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen gebruik wordt gemaakt van een grondige strategische benadering en planning, om de doelstellingen voor de binnenvaart op doeltreffende en efficiënte wijze te verwezenlijken;
61. formuleert de aanbeveling dat de oprichting van intermodale vervoerscentra in het kernnetwerk wordt beschouwd als belangrijke factor ter bevordering van de verschuiving van het goederenvervoer van de weg naar de binnenvaart;
62. formuleert de aanbeveling dat de lidstaten gebruikmaken van de coördinerende rol van de Commissie in het kader van strategische langetermijnprojecten, zoals de corridors van het kernnetwerk;
63. formuleert de aanbeveling dat de Commissie vaststelt welke horizontale kwesties spelen en moet deze analyseren, met uitgebreide aandacht voor strategische planning, samenwerking met en tussen de lidstaten en selectie en uitvoering van projecten, zodat de resultaten meegenomen kunnen worden in de huidige programmeringsperiode;
64. is van mening dat de Commissie intensieve technische ondersteuning en begeleiding moet leveren aan de lidstaten, voorafgaand aan de indiening van projectvoorstellen en gedurende de uitvoeringsfase, met het oog op het uit de weg ruimen van door haar geïdentificeerde belemmeringen voor de binnenvaart;
65. formuleert de aanbeveling dat de Commissie haar financiering richt op projecten die het belangrijkst zijn voor de binnenvaart, en moet omvattende plannen opstellen om knelpunten op te heffen;
66. formuleert de aanbeveling dat de Commissie voorrang geeft aan de financiering van projecten en initiatieven in lidstaten die gericht zijn op de verbetering van de binnenvaart door middel van innovatieve oplossingen, zoals hightech navigatie, alternatieve brandstoffen en efficiënte vaartuigen; is van mening dat de Commissie multilaterale Europese deskundigheid en programma's voor kennisuitwisseling moet bevorderen, ook tussen verschillende havens van de Unie;
67. formuleert de aanbeveling dat de Commissie zorgt voor een groter bewustzijn onder lidstaten en hun regio's van de beschikbare financieringsinstrumenten ter ondersteuning van de binnenvaart, met het oog op het opheffen van bestaande knelpunten in belangrijke corridors;
68. is van mening dat de coördinatie tussen de lidstaten inzake de ontwikkeling van de binnenvaart aanzienlijk moet worden verbeterd door faciliterende maatregelen en sterker bindende toezeggingen en voorwaarden, die als kader zullen dienen voor de corridors van het multimodale kernnetwerk, op te zetten door middel van de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen en de TEN-T-verordening;
69. is van mening dat de Commissie specifieke en uitvoerbare acties moet formuleren voor de opheffing van knelpunten, goed te keuren door de lidstaten, en hiervoor een tijdschema voor tenuitvoerlegging op moet stellen;
70. verzoekt de Commissie haar strategische doelstellingen en aanbevelingen voor de binnenvaart te herzien en een EU-binnenvaartstrategie en -actieplan voor te stellen voor de periode vanaf 2020;
71. formuleert de aanbeveling dat de Commissie ex-ante evaluaties uitvoert van de maatregelen op het gebied van de binnenvaart, waarbij de resultaten worden beoordeeld in het kader van de algemene doelstellingen die sinds 2001 zijn vastgesteld, alsmede in het kader van de verwezenlijking van het kernnetwerk;
Deel VI – Speciaal verslag nr. 2/2015 van de Rekenkamer met als titel 'Donau-bekken: helpen de EU-uitgaven voor afvalwaterbehandelingsinstallaties de lidstaten daadwerkelijk om de EU-doelstellingen inzake afvalwater te verwezenlijken?'
72. is van mening dat voor agglomeraties met een inwonerequivalent van minder dan 2000 waar opvangsystemen bestaan, verplicht gerapporteerd moet worden of het afvalwater adequaat wordt behandeld, gelet op de vereisten van artikel 7 van Richtlijn 91/271/EEG van de Raad(11) (richtlijn behandeling stedelijk afvalwater); merkt op dat voor de agglomeraties waar geen opvangsystemen bestaan, de verslagen informatie moeten bevatten in hoeverre in de stroomgebiedbeheersplannen passende maatregelen zijn opgenomen;
73. is het met de Rekenkamer eens dat de Commissie de rapportage van de lidstaten over het aantal agglomeraties met een inwonerequivalent van meer of minder dan 2 000 moet verifiëren indien zich belangrijke wijzigingen hebben voorgedaan, met name bij de overgang van de ene categorie in de andere;
74. benadrukt de noodzaak om de lidstaten aan te sporen duidelijke wettelijke verplichtingen vast te stellen voor de aansluiting van huishoudens op bestaande rioolsystemen, als deze verplichtingen nog niet gelden of gekoppeld zijn aan vage termijnen;
75. stelt vast dat de tijd die nodig is om de naleving van de richtlijn behandeling stedelijk afvalwater te beoordelen, moet worden beperkt door te eisen dat de lidstaten de gegevens melden binnen zes maanden na de referentiedatum van de Commissie; merkt bovendien op dat de Commissie moet zoeken naar soortgelijke kwesties in verband met lange verslagleggingsperioden in het kader van andere milieurichtlijnen;
76. benadrukt het feit dat de opneming van Uniemiddelen voor investeringen op het gebied van afvalwater moet worden bespoedigd, gezien de vastgestelde vertragingen in de in genoemd verslag behandelde lidstaten en het feit dat de opneming van Uniemiddelen traag verloopt; verzoekt de Commissie de begunstigden technische, juridische en administratieve bijstand te verlenen, om ervoor te zorgen dat de lopende projecten tijdig worden voltooid;
77. merkt op dat de Commissie erkent dat de absorptiegraad eind 2013 in alle desbetreffende lidstaten vrij laag was, met als gevolg een risico op doorhaling van niet‑gebruikte middelen op programmaniveau (artikel 93 van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad(12)). benadrukt evenwel het feit dat hiervoor objectieve redenen zijn, bijvoorbeeld de noodzaak om de technische, juridische en administratieve capaciteit in de desbetreffende lidstaten te versterken; merkt voorts op dat de Commissie erop wijst dat voor de meeste projecten de betalingen doorgaans plaatsvinden tijdens de laatste uitvoeringsjaren (dus 2014 en 2015), aangezien de projecten uiterlijk tot eind 2015 voor subsidiëring in aanmerking komen;
78. is van mening dat de lidstaten moet worden verzocht om bijgewerkte informatie over de bijkomende financiering die zij nodig zullen hebben om ervoor te zorgen dat de in de richtlijn behandeling stedelijk afvalwater bepaalde uitvoeringstermijnen kunnen worden gerealiseerd, zowel voor agglomeraties met een inwonersequivalent van meer dan 2 000 als voor agglomeraties met een inwonersequivalent van minder dan 2 000 waar opvangsystemen bestaan; is ingenomen met de invoering van het rapportage-instrument in het kader van het GUIK-proefprogramma ('Gestructureerd uitvoerings- en informatiekader'), dat moet resulteren in een verbetering van de rapportage op nationaal niveau;
79. wijst op de behoefte om de noodzakelijke projecten in de lidstaten uit te voeren om ervoor te zorgen dat agglomeraties die tekortschieten de richtlijn behandeling stedelijk afvalwater zullen naleven;
80. benadrukt het feit dat de milieuprestaties van de door de Unie gefinancierde waterbedrijven moet worden verbeterd en dat de Commissie grotere inspanningen moet leveren om toezicht te houden op de tenuitvoerlegging van de regelgeving ter zake en om de termijnen voor verwezenlijking van de doelstellingen van de richtlijn behandeling stedelijk afvalwater te handhaven; is van mening dat in de hele Unie een gelijke bescherming van het milieu gewaarborgd moet zijn;
81. is van mening dat de lidstaten aangemoedigd moeten worden om de mogelijkheid tot kostenbesparingen te verkennen en daarover informatie te verspreiden, bv. door benutting van het energiepotentieel van zuiveringsslib of van dat slib als waardevolle grondstof voor de terugwinning van fosfor;
82. merkt op dat saldobetalingen voor in een operationeel programma goedgekeurde 'grote projecten' afhankelijk gesteld moeten worden van het bestaan van een passende oplossing voor het hergebruik van zuiveringsslib; moedigt de lidstaten aan hetzelfde te doen bij de op hun niveau goedgekeurde projecten;
83. spoort de lidstaten aan om een verantwoord beleid te voeren inzake afvalwatertarieven en waar nodig de wettelijke bepalingen op het gebied van de waterprijzen aan te passen zodat de tarieven niet lager worden dan de algemeen geaccepteerde betaalbaarheidsratio van 4 %;
84. moedigt de lidstaten aan ervoor te zorgen dat publieke eigenaren van afvalwaterzuiveringsinstallaties, zoals gemeenten, op de lange termijn voldoende middelen beschikbaar stellen voor noodzakelijk onderhoud en vernieuwing van de infrastructuur voor afvalwater;
Deel VII – Speciaal verslag nr. 3/2015 van de Rekenkamer met als titel 'De EU-jongerengarantie: eerste stappen genomen, maar uitvoeringsrisico's in het verschiet'
85. is ingenomen met het speciaal verslag van de Rekenkamer met als titel 'De EU-jongerengarantie: eerste stappen genomen, maar uitvoeringsrisico's in het verschiet' en sluit zich aan bij de aanbevelingen in dit verslag;
86. merkt op dat de Rekenkamer het initiatief halverwege de uitvoering ervan beoordeelt en is ingenomen met de ambitie van de Rekenkamer om het gebruik van Uniemiddelen in een vroeger stadium te beginnen beoordelen;
87. benadrukt dat de jongerengarantie een essentieel aspect is van het antwoord op de jeugdwerkloosheid; is ingenomen met het feit dat de staatshoofden en regeringsleiders van de Unie hebben besloten aan de jongerengarantie 6,4 miljard EUR aan Uniemiddelen toe te wijzen (3,2 miljard EUR uit het Europees Sociaal Fonds en 3,2 miljard EUR uit een nieuwe begrotingslijn); wijst erop dat dit een goed begin is, maar niet voldoende voor een succesvolle jongerengarantie; verzoekt de Commissie daarom ervoor te zorgen dat extra middelen worden gevonden om de jongerengarantie gedurende de periode van zeven jaar te steunen;
88. merkt op dat financiering voor jongerenwerkgelegenheid de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESIF) omvat, maar ook instrumenten als Erasmus+, Erasmus voor jonge ondernemers en andere programma's; benadrukt dat er een betere synergie moet worden bereikt tussen alle beschikbare bronnen;
89. is van mening dat de financiering van de jongerengarantieregeling zeer complex is gezien de verschillende financieringsopties die via het Europees Sociaal Fonds (ESF) en het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief (Youth Employment Initiative, YEI) beschikbaar zijn; verzoekt de Commissie de autoriteiten van de lidstaten aan te sturen en daarbij rekening te houden met het feit dat de lokale, regionale en nationale autoriteiten bij de tenuitvoerlegging van de regeling geconfronteerd worden met verschillende uitdagingen en bijgevolg specifieke richtsnoeren nodig hebben;
90. is van mening dat de Commissie veel middelen heeft uitgetrokken om ervoor te zorgen dat deze maatregel de jeugdwerkloosheid doeltreffend zou aanpakken; betreurt evenwel dat er veel minder werd ondernomen om de coördinatie van de uitvoering door de lidstaten te waarborgen;
91. wijst erop dat niet alleen de beschikbaarheid van financiële middelen, maar ook een geslaagde opname van deze middelen een noodzakelijke voorwaarde is om de jongerengarantie doeltreffend uit te voeren; betreurt het dan ook dat in diverse regio's in Europa de opname van middelen uit het ESF zeer laag is; verzoekt de lidstaten te zorgen voor de nodige administratieve en personele middelen om de verstrekte middelen te gebruiken om de jongerengarantie naar behoren te verwezenlijken;
92. is van mening dat, ondanks het feit dat de opnamecapaciteit moet worden verbeterd, de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van de regeling en de Commissie via haar toezichthoudende rol ook de nodige aandacht moeten besteden aan de resultaten om de impact van de geïnvesteerde middelen op langere termijn te waarborgen;
93. verzoekt de Commissie een alomvattend controlesysteem te ontwikkelen, inclusief een reeks normen voor de beoordeling van de uitvoering van de maatregelen in het kader van de jongerengarantieregeling, en het succes ervan in de lidstaten te beoordelen; verzoekt de Commissie tevens te overwegen bindende doelstellingen voor de bestrijding van de jeugdwerkloosheid op te nemen in het kader van het Europees semester;
94. is van mening dat het van fundamenteel belang is de doeltreffende uitvoering van de beschikbare middelen door de lidstaten te combineren met een uitgebreide bijstand van de Commissie om de lacunes in de uitvoering weg te werken;
95. merkt op dat de Unie geen harde wetgevingsbevoegdheden inzake actief arbeidsmarktbeleid heeft, maar benadrukt dat de Commissie de lidstaten voorbeelden van goede praktijken moet geven betreffende de uitvoering van de jongerengarantie, met name van praktijken die door het Europees netwerk van openbare diensten voor arbeidsvoorziening zijn geïdentificeerd;
96. dringt er bij de lidstaten op aan Uniefinanciering te gebruiken en zich te verbinden tot hervormingen die lacunes wegwerken op het gebied van onderwijs, vaardigheidstraining, het opzetten van publiek-private partnerschappen, de verbetering van de diensten voor arbeidsvoorziening en de toegankelijkheid ervan;
97. verzoekt de lidstaten met het oog op een adequate uitvoering en een positief effect op de lange termijn, waar nodig institutionele veranderingen te initiëren en samenwerking te bevorderen tussen lokale gemeenschappen, onderwijsinstanties, arbeidsbureaus, het plaatselijke bedrijfsleven, vakbonden en jongerenorganisaties; meent dat dit van cruciaal belang is om te komen tot een betere capaciteitsplanning en een strategisch resultaatgericht gebruik van de diverse beschikbare financieringsbronnen;
98. herinnert de lidstaten eraan zich ertoe te verbinden de nationale financiering uit te breiden als aanvulling op kredieten uit het ESF en het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief en zo te zorgen voor de vereiste aanzwengeling van de werkgelegenheid voor jongeren;
99. is ingenomen met het voorstel van de Commissie tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1304/2013 van het Europees Parlement en de Raad(13) betreffende het Europees Sociaal Fonds om de initiële voorfinanciering aan operationele programma's uit het YEI te verhogen, waarbij de initiële voorfinanciering in 2015 wordt verhoogd van ongeveer 1 % tot 30 % voor de toewijzing uit het YEI; wijst erop dat de Commissie zich ertoe moet verplichten de voorfinanciering onmiddellijk na de inwerkingtreding van de wijzigingsverordening aan de lidstaten te betalen, om een snelle uitvoering mogelijk te maken van de operationele programma's die door het YEI worden ondersteund;
100. verzoekt de Commissie een uitgebreid monitoringsysteem in te voeren dat ook een kader van indicatoren voor toezicht op de jongerengarantie bevat en dit combineert met de geplande resultaatindicatoren, waarbij met name aandacht wordt besteed aan de resultaten en aan de beoordeling van de arbeidspositie van personen die genieten van de maatregelen tegen jeugdwerkloosheid;
101. is van mening dat het op de aanbodzijde gericht arbeidsmarktbeleid in samenhang moet worden gezien met het onderwijs-, jeugd- en sociaal beleid en met de ruimere macro-economische context;
102. wijst erop dat het jaarverslag 2016 van de Commissie over de uitvoering van de jongerengarantie en de komende speciale verslagen van de Rekenkamer over werkgelegenheid voor jongeren belangrijke kansen zijn om de bestaande tekortkomingen aan te pakken, zowel op het niveau van de Commissie als op nationaal, regionaal en lokaal niveau;
Deel VIII – Speciaal verslag nr. 4/2015 van de Rekenkamer met als titel 'Technische bijstand: welke bijdrage heeft deze geleverd tot landbouw en plattelandsontwikkeling?'
103. verzoekt de Commissie de reikwijdte en de toepassing te verduidelijken van de technische bijstand van de lidstaten op het terrein van de plattelandsontwikkeling; is van mening dat de Commissie in het bijzonder het onderscheid moet verduidelijken tussen operationele/'capaciteitsopbouwende' uitgaven en subsidiabele administratieve/'begrotingssteun'-kosten, vooral in verband met loonkosten;
104. verzoekt de Commissie de tenuitvoerlegging van de technische bijstand door de lidstaten nauwgezet te controleren;
105. verzoekt de Commissie passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat algemene administratieve uitgaven, zoals die voor regelmatig IT-onderhoud, niet voor rekening van de begrotingsonderdelen voor technische bijstand komen;
106. verzoekt de Commissie in de toekomst van de lidstaten te verlangen dat zij een afzonderlijke rapportage inleveren over administratieve/"begrotingssteun"-kosten voor plattelandsontwikkeling, om zodoende transparanter weer te geven dat een deel van de financiering voor technische bijstand aan dergelijke steun wordt uitgegeven;
107. verzoekt de Commissie met de lidstaten een passend prestatiekader vast te stellen voor de financiering voor technische bijstand; is van mening dat met name naar behoren dient te worden beoordeeld wat de behoeften van de Commissie en de lidstaten zijn op het gebied van technische bijstand en is een mechanisme nodig om doelstellingen vast te stellen en om na te gaan welke vorderingen in die richting zijn gemaakt;
Deel IX – Speciaal verslag nr. 5/2015 van de Rekenkamer met als titel 'Zijn financiële instrumenten een succesvol en veelbelovend instrument op het gebied van plattelandsontwikkeling?'
108. verzoekt de Commissie de uitdagingen, specifieke kenmerken en belemmeringen op het gebied van plattelandsontwikkeling te identificeren, om de lidstaten aan te moedigen de budgettaire vraag naar financiële instrumenten beter te organiseren en te beoordelen en om overkapitalisatie te voorkomen, waarbij middelen toegewezen worden zonder bij te dragen aan de uitvoering van het Uniebeleid; vraagt ook dat de toegang voor eindbegunstigden makkelijker wordt gemaakt, om een actievere tenuitvoerlegging van financiële instrumenten op regionaal niveau mogelijk te maken, in het bijzonder in vergelijking met subsidies;
109. verzoekt de lidstaten betrouwbare en kwantificeerbare informatie te verstrekken om het gepaste type financiering te kunnen bepalen en dienovereenkomstig financiële middelen te kunnen toewijzen; vraagt de Commissie en de lidstaten ook toezichtsystemen op te zetten om de doeltreffendheid van de financiële instrumenten te kunnen vaststellen;
110. verzoekt de Commissie richtsnoeren te bieden en de kwaliteit van de verplichte beoordelingen vooraf voor financiële instrumenten, zoals voorzien voor de programmeringsperiode 2014-2020, actief te bevorderen om bepaalde tekortkomingen te achterhalen en overkapitalisatie te voorkomen; vraagt de lidstaten bovendien de risicoblootstellingsratio te valideren op basis van een passende technische analyse;
111. verzoekt de Commissie passende normen en streefdoelen vast te stellen voor de hefboom- en renouvelleringseffecten om de doeltreffendheid van de financiële instrumenten voor de programmeringsperiode 2014-2020 te verhogen; verzoekt de Commissie en de lidstaten ook een grondige evaluatie door te voeren voorafgaand aan het toekomstige gebruik en de ontwikkeling van financiële instrumenten op het vlak van plattelandsontwikkeling op basis van hun bijdrage aan de uitvoering van het Uniebeleid en hun doeltreffendheid voor begunstigden;
112. verzoekt de Commissie en de lidstaten duidelijke regels vast te stellen voor de overgang tussen de programmeringsperioden om de langetermijneffecten en de duurzaamheid van financiële instrumenten te bevorderen;
113. verzoekt de Commissie de lidstaten aan te moedigen om één financieel instrument in te voeren dat zowel leningen als garanties kan verstrekken, waardoor de activiteit en kritische massa ervan toeneemt;
114. verzoekt de lidstaten manieren te vinden om in het beheer van subsidies voor investeringsmaatregelen tekortkomingen bij de selectie te ondervangen, die zouden kunnen leiden tot buitenkans- of verplaatsingseffecten; vraagt de lidstaten om deze reden passende en duidelijk omschreven indicatoren te hanteren, zoals het rendement van investeringen en de verwachte kasstromen, om de levensvatbaarheid van projecten te verzekeren;
115. verzoekt de lidstaten te onderzoeken hoe subsidies en financiële instrumenten kunnen worden gecombineerd in het operationeel programma om een maximale kosteneffectiviteit te bereiken door de hefboom- en renouvelleringseffecten te optimaliseren;
116. verzoekt de Commissie tijdig en vóór de afsluiting van de programmeringsperiode 2007-2013 duidelijk omschreven operationele uitvoeringsbepalingen uit te brengen, samen met het beëindigingsbeleid;
Deel X– Speciaal verslag nr. 6/2015 van de Rekenkamer met als titel 'De integriteit en de uitvoering van de EU-ETS'
117. is teleurgesteld dat het niet mogelijk was een volledige analyse te krijgen van de efficiëntie van de verschillende toewijzingssystemen die tijdens fase 2 van de EU-regeling voor de handel in emissierechten (EU Emissions Trading Scheme, EU-ETS) (2008-2012) door de lidstaten zijn toegepast, wat van het grootste belang was geweest om met kennis van zaken politieke aanbevelingen te doen op basis van de auditresultaten van de Rekenkamer;
118. merkt op dat de evaluatie van de Rekenkamer voornamelijk gericht was op de tenuitvoerlegging van fase 2 van de EU-ETS (2008-2012), terwijl er aanzienlijke hervormingen – met inbegrip van harmonisatiemaatregelen van de Unie – zijn overeengekomen en doorgevoerd voor fase 3 van de EU-ETS (2013-2020);
119. is ingenomen met het feit dat het kader voor de bescherming van de integriteit van de ETS aanzienlijk is verbeterd, door het grootste deel van de spotmarkt voor emissierechten op te nemen onder de richtlijn markten voor financiële instrumenten(14) en de richtlijn(15) en verordening(16) marktmisbruik; verzoekt de Commissie in lijn met de aanbevelingen van de Rekenkamer aanvullende maatregelen te overwegen, ook met betrekking tot compliance traders;
120. dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan te zorgen voor transparantie en doeltreffend toezicht op het niveau van de Unie op de emissiemarkt en op de procedures voor samenwerking tussen nationale toezichthouders en de Commissie;
121. is van mening dat de Commissie als hoedster van de Verdragen nauw toezicht moet houden op de uitvoering in de lidstaten en hen tijdens het hele proces beter moet bijstaan; gelooft dat er sprake moet zijn van een passend evenwicht tussen solide toezicht, verslaglegging en verificatie en administratieve lasten; is van oordeel dat de Commissie moet zorgen voor de voorspelbaarheid van wetsbesluiten en voor rechtszekerheid, en daarbij rekening moet houden met de sturing van de Europese Raad;
122. merkt op dat de Rekenkamer de integriteit en tenuitvoerlegging van de EU-ETS heeft beoordeeld, maar dat er ook behoefte is aan een analyse van de efficiëntie van het ETS-stelsel en de resultaten daarvan, met inbegrip van een evaluatie van de interactie tussen Europese en nationale regelgeving, zoals de ontwikkeling van hernieuwbare energie en maatregelen inzake energie-efficiëntie, die eveneens verregaande gevolgen hebben voor de CO2-uitstoot en dus de koolstofmarkt;
123. vraagt dat de Rekenkamer in haar analyse de betrokken industriële sectoren opneemt, met name wat rechtszekerheid en voorspelbaarheid betreft, en nagaat in hoeverre een betrouwbaar rechtskader is gewaarborgd en welke effecten de recente aanpassingen van het ETS-kader eventueel hebben gehad op de doeltreffendheid van het systeem;
124. is verontrust over het feit dat het risico op btw-fraude in de ETS ten tijde van de controle niet afdoende is aangepakt, aangezien een derde van de lidstaten nog geen wetgeving heeft ingevoerd met betrekking tot de verleggingsregeling; roept alle lidstaten op om dit niet langer uit te stellen;
125. is van mening dat het van essentieel belang is alle nodige maatregelen te nemen om een CO2-weglekeffect te voorkomen en te zorgen voor eerlijke internationale concurrentie en maatregelen voor kosteloze toewijzing van emissierechten; vraagt de Commissie te beoordelen welke industriële sectoren en bedrijven kwetsbaar zijn voor het CO2-weglekeffect om duidelijk de gebieden te kunnen identificeren waar Europese bedrijven activiteiten hebben verloren aan landen zonder strenge klimaatwetgeving;
Deel XI – Speciaal verslag nr. 7/2015 van de Rekenkamer met als titel 'De politiemissie van de EU in Afghanistan: gemengde resultaten'
126. verzoekt de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) de lessen die geleerd zijn uit de EUPOL-missie in Afghanistan en uit andere missie sop het gebied van gemeenschappelijke veiligheid en defensie (GVDB) toe te passen om zo het delen van kennis en het creëren van synergieën tussen verschillende missies te vergemakkelijken; verzoekt om duidelijkere horizontale begeleiding door de EDEO bij GVDB-missies waar passend; wijst erop dat de coördinatie tussen alle betrokken Unieactoren, waaronder de lidstaten, en met andere internationale actoren essentieel is voor het succes van huidige en toekomstige missies;
127. verzoekt de EDEO te zorgen voor meer verantwoording van zijn belangrijkste financiële instrument in Afghanistan, de Law and Order Trust Fund Afghanistan (LOTFA), dat door het UNDP beheerd wordt en kritiek krijgt over slecht management en een gebrek aan transparantie; benadrukt bovendien nogmaals het feit dat alle toepasselijke financieringskanalen voor toekomstige GVDB-missies, met inbegrip van EU-trustfondsen, op een efficiënte manier moeten worden gebruikt om te garanderen dat de beleidsdoelstellingen van de missie gehaald worden en er een degelijk financieel beheer is;
128. verzoekt de Commissie en de EDEO te zorgen voor synergieën en kruisverwijzingen tussen projectactiviteiten en voor een sterke en efficiënte koppeling tussen de doelstellingen van de missie en de mijlpalen zoals die in het missie-implementatieplan (MIP) bepaald zijn;
129. is van mening dat thema's zoals gender, emancipatie van de vrouw en onderwijs een belangrijke plaats moeten krijgen in de opleidingsprogramma's van EUPOL en andere GVDB-missies; merkt in deze context op dat EUPOL in hoge mate succesvol is in opleidingsactiviteiten, maar minder in mentoring en advisering;
130. verzoekt de Commissie en de EDEO GVDB-missies op voorhand grondiger af te stemmen op andere bilaterale missies van de Unie en internationale initiatieven met soortgelijke doelstellingen; roept in dit opzicht op tot meer samenwerking en coördinatie tussen de Unie en haar lidstaten om synergieën binnen een Europees kader te bevorderen; vraagt dat in het mandaat voor lopende en toekomstige GVDB-missies duidelijk de bevoegdheden voor coördinatie tussen andere Unieactoren, waaronder de lidstaten, worden bepaald;
131. verzoekt de Commissie en de EDEO in het bijzonder aandacht te besteden aan aanbestedingsprocedures om te verzekeren dat deze in overeenstemming zijn met de operationele behoeften van het GVDB; wijst erop dat de uitwerking van projecten heeft geleden onder omslachtige aanbestedingsprocedures, wat tot mindere prestaties geleid heeft, en dat het gebruik van vereenvoudigde of flexibele procedures gezorgd heeft voor een toename van de procedures die zijn uitgemond in een contractsluiting;
132. verzoekt de Commissie en de EDEO de effectiviteit van hun GVDB-missies te verhogen door de houdbaarheid van de behaalde resultaten op lange termijn te verbeteren; erkent echter dat steun van de Unie en de internationale gemeenschap een beslissende factor is om deze doelstellingen op lange termijn te behalen;
133. verzoekt de Commissie en de EDEO na de uitfasering van EUPOL tegen het einde van 2016 de verwezenlijkingen van de EU te evalueren en een mogelijke voortzetting van de verbintenis na 2016 te overwegen;
134. verzoekt de Commissie en de EDEO tijdig gedetailleerde richtsnoeren te ontwikkelen voor het inkrimpen en afronden van missies en voor de vereffening van de middelen van de missie;
Deel XII – Speciaal verslag nr. 8/2015 van de Rekenkamer met als titel 'Voorziet de financiële steun van de EU behoorlijk in de behoeften van micro-ondernemers?'
135. is ingenomen met het speciaal verslag van de Rekenkamer met als titel 'Voorziet de financiële steun van de EU behoorlijk in de behoeften van micro-ondernemers?', en onderschrijft in beginsel de aanbevelingen daarin;
136. wijst erop dat microkrediet, ook al staat het nog in de kinderschoenen, in de Unie gestaag toeneemt en kan bijdragen tot het creëren van meer dan 250 000 banen (gegevens van 2013);
137. is van mening dat er aanzienlijke verschillen zijn tussen de subsidies van het Europees Sociaal Fonds (ESF) en de financiële instrumenten van de Europese Progress-microfinancieringsfaciliteit (EPMF), die beide andere doelen dienen; is van mening dat verschillende marktomstandigheden om verschillende steunmechanismen kunnen vragen;
138. merkt op dat de Rekenkamer in deze audit een vergelijking maakt tussen twee verschillende financiële mechanismen met verschillende benaderingen en doelstellingen; benadrukt dat het ESF en de EPMF in veel opzichten verschillen vertonen, met name wat structuur, regels en doelgroepen betreft, waarbij de laatste uitsluitend gericht is op microfinanciering, terwijl de eerste veel breder georiënteerd is;
139. wijst erop dat deze twee financiële faciliteiten complementair zijn en kleine kredietnemers grote voordelen bieden via de drie aangeboden financiële instrumenten (subsidies, leningen en garanties); is van mening dat subsidies - die enkel via het ESF worden verleend - voor microkrediet even belangrijk zijn als de andere twee instrumenten, en dat bij de beoordeling van hun prestaties rekening moet worden gehouden met hun complementaire rol;
140. benadrukt het feit dat de doelstellingen op het gebied van microfinanciering belangrijk zijn voor het verbeteren van de sociale inclusie, het bestrijden van de werkloosheid en het verlenen van betere toegang tot financiering voor werklozen, andere kansarme groepen en micro-ondernemingen; is in verband hiermee van mening dat subsidies en financiële instrumenten de primaire taak moeten hebben mensen en micro-ondernemers te helpen de moeilijkheden te overwinnen om deze doelstellingen te verwezenlijken;
141. is van mening dat de subsidies van fundamenteel belang zijn voor het halen van de doelstellingen van groei, sociale integratie en werkgelegenheid, zoals vastgesteld in de mededeling van de Commissie met als titel 'Bevordering van waardig werk voor iedereen – Bijdrage van de Europese Unie aan de uitvoering van de agenda voor waardig werk over de hele wereld' (COM(2006)0249), de mededeling van de Commissie met als titel 'Een gezamenlijk engagement voor de werkgelegenheid' (COM(2009)0257) en Verordening (EU) nr. 1296/2013 van het Europees Parlement en de Raad(17) betreffende een programma van de Europese Unie voor werkgelegenheid en sociale innovatie (EaSI);
142. benadrukt het feit dat er een versterkt microfinancieringssysteem nodig is dat een instrument is voor economische en sociale ontwikkeling, om te voorzien in de behoeften van wie echt ontbering lijdt;
143. is van mening dat de relatief geringe aandacht van de financiële instrumenten om de levensomstandigheden van kwetsbare groepen te verbeteren moet worden aangepakt in het EaSI voor de programmeringsperiode 2014-2020;
144. is van mening dat de EPMF en het ESF elkaar onvoldoende aanvulden om te voldoen aan de eis dat alle verstrekkers van microkrediet moeten werken met entiteiten die opleiding en begeleiding bieden, met name entiteiten die door het ESF worden ondersteund;
145. is ingenomen met het feit dat de meeste tekortkomingen die waren vastgesteld en de meeste aanbevelingen van de Rekenkamer reeds door de Commissie zijn opgenomen in het nieuwe regelgevingskader voor de periode 2014-2020;
Deel XIII – Speciaal verslag nr. 9/2015 van de Rekenkamer met als titel 'EU-steun voor de strijd tegen foltering en voor de afschaffing van de doodstraf'
146. verwelkomt het speciale verslag over Uniesteun voor de strijd tegen foltering en voor de afschaffing van de doodstraf en zet zijn opmerkingen en aanbevelingen hieronder uiteen;
147. herinnert eraan dat mensenrechten een hoeksteen vormen van het externe optreden van de Unie en van haar bilaterale en multilaterale betrekkingen; is van mening dat zij, als een van de hoofdprioriteiten van de Unie, permanent aandacht moeten krijgen;
148. benadrukt dat de Unie vastbesloten is om te werken aan de voorkoming en uitbanning van alle vormen van foltering en mishandeling en aan de afschaffing van de doodstraf; wijst erop dat het Europees instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR) het belangrijkste middel is dat hiervoor wordt ingezet, door het verstrekken van subsidies aan maatschappelijke organisaties voor de uitvoering van projecten;
149. wijst erop dat in de programmeringsperiode 2007-2013 een bedrag van 100,9 miljoen EUR binnen het EIDHR-kader was toegewezen aan projecten in verband met de strijd tegen foltering en de doodstraf; wijst er echter op dat dit bedrag relatief klein is gezien de ambitieuze doelstellingen van het instrument en het brede terrein waarop het van toepassing is;
150. benadrukt dat de dun uitgesmeerde financiering, verstrekt in ruim 120 landen over de hele wereld, de effecten van het EIDHR verkleint; dringt er bij de Commissie op aan de prioriteitstelling te verbeteren en gerichter te focussen, om de resultaten te verbeteren; benadrukt het feit dat de middelen gericht moeten zijn op landen met grote behoeften en kwesties met reële mogelijkheden van verbetering; verwelkomt het feit dat de Commissie reeds is begonnen met het toepassen van grotere gerichtheid in de oproep tot de indiening van voorstellen voor 2015;
151. verneemt van de Rekenkamer dat de gefinancierde projecten vaak niet goed afgestemd zijn op andere Unieacties, zoals traditionele ontwikkelingssteun en de dialoog met de partnerlanden, geen deel uitmaakten van een coherente en strategische benadering en elkaar niet goed aanvulden; moedigt de Commissie aan een algemene strategie te ontwikkelen om de activiteiten met dezelfde doelstellingen elkaar te laten aanvullen en dubbele financiering te voorkomen;
152. dringt er bij de EDEO en de Commissie op aan de nadruk en het politieke momentum te leggen daar waar de behoefte eraan het grootst is, en de capaciteit ter plaatse van de Uniedelegaties te versterken, om een cultuur te bewerkstelligen van doeltreffendheid, resultaatgerichtheid en invloed op het gebied van mensenrechten- en democratiseringsbeleid;
153. roept de EDEO en de Commissie op de doeltreffendheid van de mensenrechtendialogen, landenstrategieën en landenspecifieke richtsnoeren te vergroten en te veralgemeniseren, door te waarborgen dat centrale mensenrechten, zoals de afschaffing van de doodstraf en de bestrijding van foltering, systematisch aan de orde komen op alle niveaus van beleidsvorming met derde landen;
154. is van mening dat gestreefd moet worden naar meer gezamenlijke programmering en toezicht tussen de EDEO en de Commissie op het gebied van mensenrechtenkwesties, om de aansluiting bij lokale politieke en mensenrechtenstrategieën te verbeteren;
155. vraagt de tenuitvoerlegging van een meer kwalitatieve en strategische benadering bij het algemene selectieproces van de aanvragen die in het kader van oproepen tot het indienen van voorstellen worden ontvangen; moedigt de Commissie aan dit instrument in te zetten in overeenstemming met een langetermijnvisie op basis van concrete, meetbare doelstellingen;
156. dringt er bij de EDEO en de Uniedelegaties op aan regelmatig aandacht te besteden aan de ontwikkelingen of problemen in alle landen, en alle manieren om invloed uit te oefenen te benutten; steunt de rol van de Uniedelegaties bij de politieke analyse en vormgeving, en hun coördinerende en rapporterende taken;
157. benadrukt dat het instrument een goede manier is om de toestand en de ontwikkeling van de mensenrechten in de wereld in kaart te brengen en te analyseren; wijst erop dat de voortdurende aanwezigheid en belangstelling van de Unie kunnen leiden tot veranderingen op het gebied van foltering en de doodstraf; benadrukt evenwel het feit dat de Commissie op dit vlak een strategische benadering moet ontwikkelen;
158. wijst erop dat de Commissie via verschillende kanalen gedetailleerde informatie ontvangt over de mensenrechtensituatie in andere landen, en deze informatie gebruikt om prioriteiten vast te stellen; wijst er met bezorgdheid op dat, hoewel de Commissie beschikt over specifieke landenstrategieën voor mensenrechten, met diepgaande analyses van de situatie in de landen in kwestie en de bepaling van belangrijke prioriteiten op dat gebied, met deze strategieën onvoldoende rekening is gehouden bij de toewijzing van middelen en het coördineren van andere Unieacties; wijst erop dat de toegevoegde waarde van de landenstrategieën beperkt is vanwege hun strikt vertrouwelijke aard; roept de Commissie op de beoordelaars van de projecten toegang te verlenen tot de strategieën, om een zo groot mogelijke toegevoegde waarde te verzekeren;
159. verwelkomt de vraaggestuurde benadering bij de financiering van projecten en acht het een goede manier om gemotiveerde organisaties met ervaring ter zake aan te sporen tot het voorstellen van kwalitatief hoogwaardige projecten; stelt met tevredenheid vast dat deze bottom-upbenadering maatschappelijke organisaties aanmoedigt om hun projecten op te zetten overeenkomstig hun administratieve, operationele en geografische capaciteiten en hun eigen strategie;
160. betreurt dat kleinere plaatselijke maatschappelijke organisaties in een nadelige positie kunnen verkeren bij het aanvragen van subsidies, vanwege de lange en gecompliceerde aanvraagprocedures en de taal- en/of ervaringsvereisten; verzoekt de Commissie het aanvraagproces te versnellen en te vereenvoudigen om aanvragen voor kwalitatief hoogwaardige projecten aan te moedigen;
161. verwelkomt het feit dat de Commissie seminars en trainingen organiseert voor plaatselijke maatschappelijke organisaties, partnerschappen bevordert en hertoewijzing van subsidies toelaat, en de afgelopen vier jaar een seminar voor maatschappelijke organisaties heeft georganiseerd voorafgaand aan de oproep tot het indienen van inschrijvingen, om het EIDHR te presenteren;
162. is bezorgd dat het gebrek aan zelfvoorzienende organisaties de continuïteit van hun activiteiten kan ondermijnen, met het risico dat er expertise verloren gaat; verwelkomt het feit dat de Commissie de financiële onafhankelijkheid van de organisaties probeert te vergroten door ze toe te staan fondsenwervers aan te stellen in het kader van het EIDHR;
163. wijst erop dat de Rekenkamer van oordeel is dat het over het algemeen lastig was om de resultaten van projecten te meten, aangezien de beoogde impact daarvan meestal immaterieel was, er geen streefcijfers voor resultaatindicatoren werden vastgesteld en de verslaglegging aan de Commissie door de maatschappelijke organisaties op activiteiten is gericht;
164. houdt rekening met het feit dat de strijd tegen foltering en de afschaffing van de doodstraf langdurige processen zijn waarvan de effecten en resultaten moeilijk zijn vast te stellen, dat de EIDHR zich bezighoudt met gevoelige kwesties in moeilijke politieke omstandigheden en dat de uitvoering een grondig en tijdrovend management vereist;
165. wijst er in dit verband op dat de systemen voor het meten van de effecten niet erg effectief zijn, mede vanwege de onduidelijke logische kaders voor de projecten, waarin geen duidelijk omschreven benchmarks en doelstellingen zijn opgenomen; verzoekt de Commissie om een verduidelijking van de vereisten binnen het logische kader voor de projecten om de resultaten te verbeteren en de meerwaarde te verhogen;
166. verzoekt de Commissie een grondige effectbeoordeling van de EIDHR-financiering uit te voeren en daar conclusies uit te trekken; moedigt de Commissie aan tijdens de selectieprocedure rekening te houden met de effecten en resultaten van verschillende types projecten; verwelkomt het feit dat de Commissie reeds werkt aan de verbeterde effectbeoordeling van de mensenrechtenprojecten en verzoekt de Commissie de resultaten te delen met de kwijtingsautoriteit;
167. wijst erop dat de projectbeoordelingen worden uitgevoerd aan de hand van een puntensysteem en gestandaardiseerde evaluatierasters met criteria die aspecten met betrekking tot ontwerp, relevantie, capaciteit, haalbaarheid, doeltreffendheid, duurzaamheid en kosteneffectiviteit afdekken, terwijl de subsidies worden toegekend aan de projecten met de hoogste scores; verneemt van de Rekenkamer dat de gestandaardiseerde evaluatierasters een aantal tekortkomingen vertonen, wat de richtsnoeren betreft die beschikbaar zijn voor de prestaties voor deze criteria; verzoekt de Commissie de richtsnoeren te verduidelijken en opnieuw te overwegen de gestandaardiseerde evaluatierasters te verbeteren;
168. verzoekt de Commissie de tekortkomingen betreffende de beoordeling, zoals aangegeven door de Rekenkamer, te verhelpen; verwelkomt niettemin dat er een bepaalde flexibiliteit is bij de beoordeling van projecten op het gebied van mensenrechten, die niet kan worden beschouwd als het louter aanvinken van vakjes; benadrukt dat gezond verstand gebruikt moet worden, zoals al eerder is genoemd door de kwijtingsautoriteit;
169. verneemt van de Rekenkamer dat de doelstellingen van de meeste oproepen tot het indienen van voorstellen in algemene bewoordingen waren beschreven; verneemt van de Commissie dat de holistische benadering van de oproepen tot het indienen van voorstellen de voorkeur heeft; verzoekt de Commissie echter te waarborgen dat de EIDHR-middelen op doeltreffende wijze worden gebruikt door de haalbaarheid, levensvatbaarheid en meerwaarde van de projecten te waarborgen, bijvoorbeeld door minimumvereisten wat betreft de projectresultaten vast te stellen in de oproepen tot het indienen van voorstellen;
170. verwelkomt het feit dat de maatschappelijke organisaties die subsidies willen ontvangen een ontwerpnota moeten indienen met de belangrijkste aspecten van het project dat zij voorstellen; acht een dergelijke ontwerpnota een tijdbesparende en kosteneffectieve oplossing voor de voorselectie van projecten;
171. verneemt van de Rekenkamer dat de selectie van projecten goed gedocumenteerd was, maar dat het daarbij ontbrak aan nauwkeurigheid, en dat vastgestelde tekortkomingen van de projecten niet werden verholpen; stelt met tevredenheid vast dat de algemene conclusies van de evaluatieraden voldoende gedetailleerd waren weergegeven; verwelkomt het feit dat de projectactiviteiten werden uitgevoerd volgens plan en over het algemeen kosteneffectief waren; roept de Commissie op de projectevaluaties samenhangender te maken;
172. verneemt van de Rekenkamer dat de begunstigde organisaties verschillende interpretaties hanteren wat betreft de zaken die worden afgedekt door vaste bedragen ter dekking van indirecte kosten, wat kan leiden tot onderwaardering van de werkzaamheden van de organisatie, of tot het dekken van uitgaven die hiervoor niet in aanmerking komen; verzoekt de Commissie de regels voor deze vaste bedragen te verduidelijken;
173. verwelkomt het nieuwe actieplan van de Unie inzake mensenrechten en democratie voor de periode 2015-2019, als hernieuwde politieke inzet voor de ontwikkeling van betere samenhang binnen het volledige scala aan externe beleidsmaatregelen en financiële instrumenten van de Unie;
174. verwelkomt het feit dat de Commissie reeds is begonnen met de toepassing van de op rechten gebaseerde benadering en dit zal blijven doen door deze benadering breed toe te passen op procedures en modellen, routekaarten op te stellen en trainingen te organiseren;
Deel XIV – Speciaal verslag nr. 10/2015 van de Rekenkamer met als titel 'Er moet meer worden gedaan om de problemen met openbare aanbesteding bij EU-cohesie-uitgaven aan te pakken'
175. is ingenomen met de vaststellingen en aanbevelingen van het speciaal verslag van de Rekenkamer met als titel 'Er moet meer worden gedaan om de problemen met openbare aanbesteding bij EU-cohesie-uitgaven aan te pakken;
176. merkt op dat het cohesiebeleid met kredieten voor een totaalbedrag van 349 miljard EUR tussen 2007 en 2013 het belangrijkste beleid is om de economische en sociale verschillen tussen regio's in Europa te verminderen; wijst daarom op het belang van goede openbare aanbestedingsprocedures omdat het aanbestedingsproces volgens de Rekenkamer een belangrijke bron van fouten is bij de cohesie-uitgaven van de Unie;
177. benadrukt het feit dat 40 % van de projecten die tussen 2007-2013 ten uitvoer zijn gelegd, fouten bevatten in de openbareaanbestedingsprocedures en dat onterechte onderhandse gunning, onjuiste toepassing van de selectiecriteria en partijdigheid bij de selectie de belangrijkste fouten waren;
178. merkt op dat de voornaamste oorzaken van fouten te weinig administratieve capaciteit, de onjuiste omzetting van Unierichtlijnen door de lidstaten, inconsistente interpretatie van de regelgeving en ontoereikende planning waren;
179. vestigt de aandacht op het feit dat de complexiteit van het juridische en administratieve kader voor openbare aanbesteding wordt gezien als een van de oorzaken van fouten; merkt op dat 90 % van de 69 auditautoriteiten aanvoerde dat het huidige complexiteitsniveau veel te hoog is, merkt op dat bijna 50 % erop wees dat het belangrijkste gebied waarop openbare aanbestedingen in de praktijk kunnen worden verbeterd, wellicht de vereenvoudiging van de procedures is;
180. roept de lidstaten daarom op geen regels in te voeren die verder gaan dan de Unierichtlijnen; is van mening dat dit tevens de deelname van kmo's aan openbare aanbestedingsprocedures zou aanmoedigen en vergemakkelijken;
181. merkt op dat de belangrijkste conclusie van de Rekenkamer was dat de Commissie en de lidstaten onvoldoende inspanningen leveren om openbare aanbestedingen regelmatig en stelselmatig te analyseren en dat het ontbreken van coherente en gedetailleerde gegevens het onmogelijk maakte om deze fouten te analyseren, aan te pakken en te voorkomen;
182. deelt de opvatting van de Rekenkamer dat de Commissie een databank moet ontwikkelen om de frequentie, de ernst en de oorzaken van fouten inzake openbare aanbesteding te analyseren, is van mening dat de Commissie ervoor moet zorgen dat zij van de lidstaten consistente en betrouwbare informatie over onregelmatigheden ontvangt;
183. is ingenomen met de proactieve aanpak van de Commissie voor de programmeringsperiode 2014-2020, waarmee zij door middel van begeleiding, toezicht en technische bijstand nationale actieplannen wil ondersteunen die tot 2016 moeten worden uitgevoerd; erkent dat de Commissie met deze proactieve aanpak het risico wil beperken dat betalingen voor operationele programma's na 2016 eventueel worden opgeschort;
184. verwacht dat de Commissie voor de lidstaten die deze doelstellingen niet hebben verwezenlijkt, de betalingen opschort en financiële correcties toepast, maar alleen in laatste instantie, als alle andere middelen voor preventie, correctie en bijstand reeds zijn aangewend;
185. is ingenomen met het feit dat de Commissie de problemen in verband met fouten op het gebied van openbare aanbestedingen die aan het licht kwamen met betrekking tot het cohesiebeleid, al lang aanpakt, maar dat zij dit nu op een meer gecoördineerde wijze doet, in het kader van het actieplan inzake openbare aanbesteding; verzoekt de Commissie in verband hiermee vaart te zetten achter de uitvoering van dit plan en jaarlijks verslag uit te brengen over de vorderingen die ermee worden geboekt;
186. verwacht dat de Commissie een groep op hoog niveau opricht die een leidende rol moet vervullen bij het aanpakken van de problemen op het gebied van openbare aanbesteding en de vereenvoudiging ervan moet bevorderen;
187. moedigt de Commissie en de lidstaten aan gebruik te maken van de kansen die e-aanbesteding biedt, met name een groot potentieel om de transparantie te verbeteren, aanbestedingen toegankelijker te maken, ook voor kmo's, en onregelmatigheden en fraude te voorkomen;
188. moedigt de Commissie en de lidstaten aan hun inspanningen op het gebied van uitwisseling van ervaringen en goede praktijken voort te zetten;
189. is ingenomen met het op IT gebaseerde fraudealarminstrument Arachne en roept alle lidstaten op omvattende en hoogwaardige gegevens te coderen om dit programma naar behoren te helpen werken;
Deel XV – Speciaal verslag nr. 11/2015 van de Rekenkamer met als titel 'Worden de partnerschapsovereenkomsten inzake visserij goed beheerd door de Commissie?'
190. is ingenomen met het stabielere rechtskader van de partnerschapsovereenkomsten inzake visserij (FPA's), in vergelijking met de particuliere overeenkomsten; merkt op dat de Europese reders hun voorkeur hebben geuit voor FPA's en de Commissie hebben gevraagd het stelsel van overeenkomsten uit te breiden;
191. vraagt de Commissie de exclusiviteitsclausule beter na te leven; merkt op dat de Commissie, ook al zijn een aantal factoren niet van haar afhankelijk, ruim voor het verstrijken van het lopende protocol van start moet gaan met het onderhandelingsproces voor een nieuw protocol; roept de Commissie op om de onderhandelingen waar mogelijk in te korten;
192. spoort de Commissie aan om te zorgen voor meer consistentie tussen de FPA's en andere Unie-initiatieven en financieringsbronnen in de visserij in eenzelfde regio, en om regionale strategieën op te stellen voor de ontwikkeling van het visserijbeheer en te waarborgen dat binnen eenzelfde regio tot stand gekomen protocollen consistent zijn met de betrokken regionale strategie en met andere Uniefondsen;
193. vraagt de Commissie om meer aandacht te besteden aan de restrictieve technische voorwaarden, zoals een beperkende definitie van visserijgebieden; benadrukt dat dit van invloed kan zijn op de rentabiliteit van de externe vloot van de Unie;
194. verzoekt de Commissie rekening te houden met de benuttingsgraad in eerdere protocollen, en de betalingen voor toegangsrechten beter te koppelen aan de reële vangsten zonder negatieve weerslag op de visserijactiviteiten;
195. uit zijn bezorgdheid over de betrekkelijk hoge kosten van de door de Commissie bedongen FPA's in vergelijking met de tarieven uit het verleden; vraagt dat de Commissie zich bij het voorbereiden van de FPA-besprekingen laat leiden door de beginselen zuinigheid, efficiëntie en doeltreffendheid, zodat een verantwoord uitgavenpatroon en degelijk financieel beheer gewaarborgd zijn;
196. merkt op dat de evaluaties achteraf meer gericht moeten zijn om te komen tot een consistente en vergelijkbare analyse van de opbrengst van de aan de protocollen bestede openbare middelen en tot een alomvattende en kritische analyse van hun doeltreffendheid voor de Unie en de betrokken partnerlanden;
197. moedigt de Commissie aan om haar onderhandelingspositie te versterken; benadrukt het belang van de totale financiële bijdrage van de Unie aan de partnerlanden;
198. verzoekt de Commissie om de meest actuele gegevens te gebruiken voor de evaluatie achteraf; vraagt de Commissie om dit tijdig ter beschikking te stellen van de belanghebbenden;
199. vraagt de Commissie om te stimuleren dat elektronische machtigingen of een lijst van goedgekeurde schepen in de partnerlanden voor de hele geldigheidsduur van de machtigingen worden geaccepteerd; benadrukt dat het nodig is de vertragingen tijdens het aanvraagproces van machtigingen te beperken; verzoekt de Commissie om knelpunten in de procedure op te sporen en te verhelpen;
200. verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de nieuwe vangstendatabank ten volle wordt gebruikt door de vlaggenlidstaten en betrouwbare vangstcijfers bevat die kunnen worden geconsolideerd, gemonitord en bijgewerkt;
201. merkt op dat de Commissie een databank heeft ingevoerd om vangstgegevens te beheren; merkt daarnaast op dat deze databank wekelijkse vangstgegevens van lidstaten moet bevatten, opgedeeld per visgrond; merkt met bezorgdheid op dat deze databank ten tijde van de controle van de Rekenkamer nog niet operationeel was, omdat bepaalde lidstaten niet in orde waren met hun rapportages; verzoekt de Commissie dit probleem in samenwerking met de lidstaten te verhelpen, en gegevens over daadwerkelijke uiteindelijke vangsten op een heldere en consistente manier in te voeren, om negatieve financiële gevolgen wanneer de uiteindelijke vangst groter is dan het referentietonnage te vermijden;
202. verzoekt de Commissie nauwkeurig toezicht uit te oefenen op de implementatie van de sectorale steun om de doeltreffendheid en kosteneffectiviteit te verzekeren; vraagt de Commissie om de coördinatie van de door de partnerlanden uitgevoerde acties doeltreffend te laten verlopen; verzoekt de Commissie om in de protocollen formele subsidiabiliteitsvoorwaarden voor de gefinancierde acties op te nemen;
203. vraagt de Commissie ervoor te zorgen dat de sectorale steunbetalingen consistent zijn met andere betalingen van begrotingssteun en gebaseerd zijn op de door de partnerlanden bereikte resultaten bij de uitvoering van de matrix van overeengekomen acties;
204. merkt met bezorgdheid op dat, hoewel de sectorale steun pas betaald mag worden wanneer de partnerlanden de behaalde resultaten kunnen aantonen, de thans geldende protocollen nog steeds niet de mogelijkheid bieden om de betalingen te korten wanneer de resultaten slechts ten dele worden bereikt; verneemt van de Commissie dat bij het volledig of gedeeltelijk uitblijven van resultaten de betaling van de sectorale steun voor het volgende jaar wordt opgeschort tot de doelstellingen zijn behaald; verzoekt de Commissie toch om waar mogelijk in de nieuwe protocollen de mogelijkheid van gedeeltelijke betaling van de sectorale steun in te voeren;
Deel XVI – Speciaal verslag nr. 12/2015 van de Rekenkamer met als titel 'De prioriteit van de EU om een op kennis gebaseerde plattelandseconomie te bevorderen wordt nadelig beïnvloed door slecht beheer van de maatregelen voor kennisoverdracht en adviesverlening'
205. vraagt dat de lidstaten voorzien in procedures om de kennis- en vaardigheidsbehoeften van plattelandsactoren te analyseren die verder gaan dan het vaststellen van algemene onderwerpen, met name voor de perioden die betrekking hebben op oproepen tot het indienen van voorstellen of aanbestedingen, en dat de Commissie zorgt voor aanvullende begeleiding met betrekking tot de wijze waarop de lidstaten dergelijke terugkerende analyses moeten uitvoeren en dat zij in plaats van algemene, specifieke termen gebruikt bij de formulering van deze analyses;
206. vraagt de lidstaten ervoor te zorgen dat er alleen steun wordt verleend voor het opzetten van nieuwe adviesdiensten wanneer er op het betrokken gebied een aantoonbaar tekort bestaat aan dit soort diensten en als er een daadwerkelijke financieringsbehoefte voor nieuwe medewerkers, faciliteiten en/of apparatuur bestaat;
207. verzoekt de lidstaten dienstaanbieders die in aanmerking kunnen komen voor publieke middelen, via eerlijke en transparante mededinging te selecteren, ongeacht of ze gebruikmaken van oproepen tot het indienen van voorstellen of formele procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten;
208. beveelt aan dat de Commissie rekening houdt met de Leidraad Overheidsopdrachten voor professionals ter vermijding van veelvoorkomende fouten bij door Europese structuur- en investeringsfondsen gefinancierde projecten;
209. vraagt de Commissie aanvullende specifieke begeleiding te bieden met betrekking tot interne levering, onderaanneming en beoordeling van de dienstverlening door consortia, en voldoende toezicht te houden op de procedures van de lidstaten om concurrerende, eerlijke en transparante selectieprocedures voor kennisoverdrachtactiviteiten en adviesverlening te waarborgen;
210. vraagt de lidstaten te beoordelen of activiteiten voor kennisoverdracht en adviesverlening die al eenvoudig en tegen een redelijke prijs beschikbaar zijn op de markt, echt ondersteuning nodig hebben, en, als deze noodzaak gerechtvaardigd is, ervoor te zorgen dat de kosten van de ondersteunde activiteiten niet hoger uitvallen dan de kosten van soortgelijke activiteiten die worden aangeboden op de markt;
211. verzoekt de Commissie voort te bouwen op de eerste stappen die al gezet zijn om de complementariteit tussen de Uniemiddelen te waarborgen, teneinde het risico op dubbele financiering en overlappende administratie te verminderen;
212. verzoekt de lidstaten feedbacksystemen in te stellen die de informatie die toezicht en evaluatie opleveren gebruiken om ophanden zijnde oproepen tot het indienen van voorstellen of aanbestedingsprocedures te verbeteren, en verzoekt de Commissie richtsnoeren te geven voor de wijze waarop de lidstaten dergelijke terugkerende feedbackprocedures kunnen uitvoeren en erop toe te zien dat de lidstaten over dergelijke feedbackprocedures beschikken;
213. verzoekt de Commissie het risicoprofiel voor maatregelen voor kennisoverdracht en adviesverlening onverwijld te verhogen en het toezicht erop en het beheer ervan dienovereenkomstig te verbeteren;
214. verzoekt de lidstaten hun goede praktijken te delen en hun projectevaluatie voort te zetten om een goede basis te hebben voor de uitvoeringsperiode 2014-2020;
215. verzoekt de Commissie met een uitgebreide evaluatie van adviesdiensten te komen, waarbij de nadruk ligt op resultaten en netto-effecten en een puur kwantitatieve evaluatie van investeringen wordt vermeden;
216. verzoekt de Commissie de uitwisseling van goede praktijken inzake methodologische aanpak in het kader van netwerkactiviteiten te bevorderen;
Deel XVII – Speciaal verslag nr. 13/2015 van de Rekenkamer met als titel 'De EU-steun voor houtproducerende landen in het kader van het FLEGT-actieplan'
217. verwelkomt het speciale verslag over de Uniesteun voor houtproducerende landen in het kader van het FLEGT-actieplan (wetshandhaving, governance en handel in de bosbouw) en zet zijn opmerkingen en aanbevelingen hieronder uiteen;
218. is van mening dat het Flegt-initiatief essentieel is voor de verbetering van de governance in de bosbouw, voor de instandhouding van de bossen en voor het waarborgen van wetshandhaving, met name doordat het alle mogelijke middelen inzet, zoals vrijwillige partnerschappen en zorgvuldigheidseisen op financieel gebied, om het wereldwijde probleem van illegale houtkap aan te pakken en de houtexport naar de Unie zeker te helpen stellen;
219. betreurt echter alle geconstateerde tekortkomingen bij de tenuitvoerleggingsfase van het FLEGT-actieplan en de FLEGT-projecten, die nu met spoed grondig geëvalueerd moeten worden;
220. is sterk van mening dat het, na de 300 miljoen euro die in de periode 2003-2013 zijn uitgegeven voor steun in verband met FLEGT, de hoogste tijd is om een serieuze kosten-batenanalyse uit te voeren van het FLEGT-proces voor het terugdringen van illegale houtkap en daarmee verband houdende handel, maar ook om het ontwerp van de bestaande mechanismen te stroomlijnen om de resultaten en effecten ervan te verbeteren;
221. betreurt de trage tenuitvoerlegging van het FLEGT-actieplan, de late goedkeuring van Verordening (EU) nr. 995/2010 van het Europees Parlement en de Raad(18) (EU-houtverordening) en de traagheid waarmee de Commissie lessen uit de algemene FLEGT-financiering trekt;
222. verzoekt de Commissie de steunverlening een prioritair karakter te geven door duidelijke doelstellingen en criteria vast te stellen; verzoekt haar derhalve af te stappen van de structurering van de Uniefinanciering uit verschillende begrotingen en te overwegen gebruik te maken van één duidelijk gedefinieerde begroting;
223. verzoekt de Commissie om snelle verbetering van het kader voor transparantie en verantwoordingsplicht door middel van monitoring en regelmatige verslaglegging middels invoering van een passende voortgangsbeoordeling; verzoekt de Commissie tevens na te gaan of de EU-houtverordening wordt nageleefd en daarover verslag uit te brengen, en de nodige juridische stappen te nemen om de toepassing ervan te verzekeren;
224. verzoekt de Commissie haar inspanningen op het gebied van de bestrijding van illegale houtkap te stroomlijnen en beter te coördineren in het kader van de verschillende beleidsmaatregelen van de Unie en de betrokken diensten;
225. herinnert eraan dat de traceerbaarheid van houtproducten door middel van een operationeel en wettelijk ingesteld vergunningenstelsel tussen de EU en de houtexporterende landen moet worden beschouwd als een permanente kerndoelstelling, vooral ook gezien de door de Rekenkamer gesignaleerde aspecten zoals wijdverbreide corruptie, slechte wetshandhaving of onvoldoende beoordeling van projectrisico's en -restricties;
226. verzoekt de Commissie bij toekomstige bilaterale of multilaterale handelsovereenkomsten te onderhandelen over invoernormen voor hout, teneinde de dankzij het FLEGT-actieplan met de houtproducerende landen geboekte resultaten niet te ondermijnen;
227. is van mening dat de governanceproblemen in het FLEGT-systeem ofwel in de externe evaluatie van FLEGT, ofwel op ad-hocbasis door de Commissie moeten worden behandeld;
Deel XVIII – Speciaal verslag nr. 14/2015 van de Rekenkamer met als titel "Biedt de ACS-Investeringsfaciliteit toegevoegde waarde?"
228. verwelkomt het speciale verslag over de toegevoegde waarde van de ACS-investeringsfaciliteit (staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan) als concreet en positief voorbeeld van follow-up door de Rekenkamer van de kwijtingsprocedure 2012 en 2013, waarin het Parlement verzocht om de opstelling van een speciaal verslag over de resultaten van de externe leenactiviteiten van de EIB en over de aansluiting van die activiteiten bij het ontwikkelingsbeleid van de Unie, voorafgaand aan de tussentijdse herziening van het externe mandaat van de Europese Investeringsbank (EIB) en de tussentijdse herziening van de investeringsfaciliteit;
229. beschouwt de opname van een dergelijke controle van de ACS-investeringsfaciliteit in het werkplan van de Rekenkamer als een goede praktijk met betrekking tot de samenwerking tussen het Parlement en de Rekenkamer en hun werk van gezamenlijke controle;
230. beschouwt dit controleverslag als een belangrijke eerste stap, omdat het de eerste controle is die de Rekenkamer op dit specifieke terrein heeft verricht; betreurt dat de ACS-investeringsfaciliteit niet onder de reikwijdte van de door de Rekenkamer verrichte controle in het kader van de jaarlijkse betrouwbaarheidsverklaring valt;
231. neemt kennis van de positieve conclusies betreffende de samenhang van de ACS-investeringsfaciliteit met andere gebieden van ontwikkelingssamenwerking van de Unie en de katalyserende werking van de faciliteit; verwelkomt de goede samenwerking tussen de EIB en de Commissie, met name in het gebied van projectprospectie en -selectie;
232. betreurt echter dat de Rekenkamer de meerwaarde van de ACS-investeringsfaciliteit niet nauwkeuriger kon aangeven; verzoekt de Rekenkamer daarom in toekomstige speciale verslagen meer concrete voorbeelden te geven en enkele projecten nader toe te lichten om haar conclusies en aanbevelingen beter te illustreren; verzoekt de Rekenkamer op deze eerste controle voort te bouwen om de beoordeling van de hefboomwerking, de katalyserende werking en de meerwaarde van dergelijke faciliteiten te verbeteren; verzoekt de Rekenkamer tevens de meerwaarde niet alleen te zien door de bril van de klassieke triade (economie, efficiëntie, effectiviteit), maar in bredere zin, met toepassing van een tweede triade (ecologie, gelijkheid en ethiek);
233. is het eens met de aanbevelingen van de Rekenkamer; roept de Commissie daarom op met de aanbevelingen van de Rekenkamer rekening te houden bij haar toekomstige wetgevingsvoorstellen en onderhandelingen, bijvoorbeeld inzake de herziening van het externe mandaat van de EIB of de post-Cotonou-overeenkomst;
234. beveelt aan de investeringsfaciliteit en het EIB-beleid snel aan te passen aan de resultaten van de COP21 in Parijs en de mogelijke millenniumdoelstelling voor ontwikkeling na 2015, om de beleidssamenhang van de Unie te garanderen; is van mening dat de aanpak van de klimaatverandering en alle directe en indirecte gevolgen daarvan, met name in de armste landen ter wereld, een hogere prioriteit moet krijgen;
235. acht het van cruciaal belang voor de EIB om permanent tijd te investeren in zorgvuldigheid, gecombineerd met instrumenten voor resultaatbeoordeling, om beter inzicht te krijgen in het profiel van financiële tussenpersonen en begunstigden en om de effecten van projecten voor eindbegunstigden beter te evalueren; verzoekt de EIB ernstig met de aanbevelingen van de Rekenkamer rekening te houden en de huidige praktijken te verbeteren, om de meerwaarde van de ACS-investeringsfaciliteit te vergroten;
236. is van mening dat al het geld van de belastingbetalers van de Unie zonder uitzondering aan kwijting door het Parlement moet zijn onderworpen; verklaart daarom nogmaals stellig van mening te zijn dat de door de EIB namens de Unie beheerde ACS-investeringsfaciliteit moet worden onderworpen aan de kwijtingsprocedure van het Parlement, aangezien de investeringsfaciliteit wordt gefinancierd door de belastingbetalers van de Unie;
237. wijst erop dat de in artikel 287, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie genoemde tripartiete regeling voor de samenwerking tussen de EIB, de Commissie en de Rekenkamer inzake de controle door de Rekenkamer van de activiteiten die de EIB uitvoert in verband met het beheer van de middelen van de Unie en van de lidstaten, in 2015 hernieuwd zal worden; herhaalt zijn standpunt dat de taakomschrijving van de Rekenkamer in dit verband geactualiseerd moet worden door haar uit te breiden met alle nieuwe financiële instrumenten van de EIB die betrekking hebben op openbare middelen van de Unie of van het Europees Ontwikkelingsfonds;
Deel XIX – Speciaal verslag nr. 15/2015 van de Rekenkamer met als titel 'Steun van de energiefaciliteit van de EU voor hernieuwbare energie in Oost-Afrika'
238. verwelkomt het speciale verslag over de steun van de energiefaciliteit van de ACS-EU voor hernieuwbare energie in Oost-Afrika en zet zijn opmerkingen en aanbevelingen hieronder uiteen;
239. verwelkomt het feit dat vanaf de tweede oproep tot het indienen van voorstellen in het kader van de energiefaciliteit verplicht is geworden een voorlopige haalbaarheidsanalyse op te nemen; benadrukt dat deze haalbaarheidsanalyses gebaseerd moet zijn op accurate en realistische scenario's; benadrukt ook het feit dat de scenario's reeds ramingen moeten omvatten van de manier waarop de lokale gemeenschap kan worden betrokken bij de uitvoering van het project, om de eigen plaatselijke inbreng te verbeteren en het project beter voor het voetlicht te brengen;
240. is van mening dat de koppeling tussen de haalbaarheid van het project en de sociale, economische en ecologische duurzaamheid sterker moet worden vastgelegd, om niet alleen de doelmatigheid, samenhang en zichtbaarheid van de investeringsprojecten van de energiefaciliteit te waarborgen, maar ook te zorgen voor meer resultaat in de betreffende regio's;
241. is van mening dat projecten en de daarmee verband houdende risico's regelmatig moeten worden geanalyseerd, gevolgd door snelle beperkende maatregelen om zo nodig de aanbestedingsstrategie en het proces van selectie en uitvoering aan te passen; is van mening dat de bevindingen in de analyseverslagen ten uitvoer moeten worden gelegd bij de volgende oproepen tot het indienen van voorstellen;
242. verzoekt de energiefaciliteit te waarborgen dat lokale belanghebbenden, zoals ngo's of lokale gemeenschappen, bij projecten worden betrokken gedurende de volledige looptijd ervan, vanaf de lancering tot na de afronding, rekening houdend met de vereisten van specifieke projecten; vraagt dat de lokale capaciteitsopbouw permanent wordt ondersteund met een behoorlijk opleidingsaanbod gedurende de looptijd van het project, met als hoofddoel een verdere verbetering van de lokale betrokkenheid en bevordering van de coördinatie, zodat het project levensvatbaar en duurzaam is na afloop van de financieringsperiode;
243. roept het directoraat-generaal Internationale Samenwerking en Ontwikkeling van de Commissie (DG DEVCO) op erop toe te zien dat de uitvoerende partners ingaan op alle verzoeken om aanvullende informatie over de uitvoering van het project/de projecten; roept DG DEVCO op om met name aandacht te besteden aan mogelijke gevallen van corruptie en/of fraude door de uitvoerende partners, zonder onnodige extra administratieve lasten op te leggen; verzoekt DG DEVCO om in het geval van corruptie en/of fraude de contracten nar behoren te beëindigen en nieuwe partners in de regio te zoeken;
244. verzoekt de Commissie te zorgen voor beleidssamenhang en nauwe samenwerking met andere actoren, met name VN-organen en SE4ALL (Suitable Energy for All), maar niet alleen op energiegebied, teneinde de best mogelijke resultaten te bereiken voor de bewoners van de regio en voor het milieu; is van mening dat bij alle projecten moet worden gestreefd naar zoveel mogelijk synergieën met andere projecten ter plaatse, onder meer in de planningsfase van de projecten;
Deel XX – Speciaal verslag nr. 16/2015 van de Rekenkamer met als titel 'Verbetering van de energievoorzieningszekerheid door ontwikkeling van de interne energiemarkt: meer inspanningen nodig'
245. verzoekt de lidstaten, om tot een effectieve en ononderbroken werking van de interne energiemarkt te komen en de middelen van de Unie optimaal te benutten, hun investeringen in energie-infrastructuur en de manier waarop zij hun energiemarkten reguleren op elkaar af te stemmen;
246. is van mening dat hervormingen van de energiemarkt moeten beginnen op het niveau van de lidstaten; is van mening dat door het uitvoeren van de gezamenlijk overeengekomen energiepakketten, in het bijzonder het derde energiepakket, de voorwaarden zouden worden geschapen voor de totstandbrenging van de interne energiemarkt;
247. benadrukt hoe belangrijk het is dat de lidstaten elk afzonderlijk voor de nodige infrastructuur kunnen zorgen om energie uit en in te voeren en dienst kunnen doen als een doorvoerland voor elektriciteit en gas, gezien de toekomstige regionale aanpak van energiezekerheid;
248. benadrukt dat alle toekomstige energieprojecten van de Unie in overeenstemming moeten zijn met de wetgeving van de Unie en met de beginselen van de energie-unie: diversificatie, voorzieningszekerheid, toegankelijkheid, concurrentievermogen en duurzaamheid;
249. is van mening dat er prioriteit moet worden verleend aan de versterking en verbetering van onderlinge verbindingen met aangrenzende lidstaten; pleit voor de ontwikkeling van bidirectionele capaciteit (bidirectionele stromen) bij iedere grensoverschrijdende onderlinge verbinding door hier de lidstaten bij te betrekken waardoor de corridors gaan;
250. is van mening dat de uitvoering van strategische infrastructuurprojecten bijdraagt aan energiezekerheidsaspecten op middellange en lange termijn;
251. verzoekt de Commissie meer financiële middelen toe te wijzen aan het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators en is van mening dat het agentschap de toestemming moet krijgen om extra personeel aan te werven, zodat de energiemarkten volledig en effectief kunnen worden gemonitord;
Deel XXI – Speciaal verslag nr. 17/2015 van de Rekenkamer met als titel 'Steun van de Commissie voor jongerenactieteams: heroriëntatie van ESF-middelen verwezenlijkt, maar onvoldoende aandacht voor resultaten'
252. is ingenomen met het verslag van de Rekenkamer, onderschrijft de aanbevelingen daarin en is verheugd dat de Commissie deze aanvaardt en er rekening mee zal houden in de toekomst; is ingenomen met het feit dat de Commissie deze aanbevelingen heeft opgenomen in har rechtskader voor de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESIF) voor de periode 2014-2020, om op die manier een betere kosteneffectiviteit te waarborgen, en wel door middel van een prestatiekader en prestatiereserve, ex-antevoorwaarden en gemeenschappelijke output- en resultaatindicatoren;
253. stelt vast dat de jongerenwerkloosheid een ernstig probleem is in de hele Unie en dat er zowel op Unieniveau als op nationaal niveau passende middelen moeten worden ingezet om het aan te pakken; spoort de lidstaten er krachtig toe aan om gebruik te maken van de beschikbare steun van de Unie;
254. merkt op dat de jongerenactieteams hoofdzakelijk een politieke oefening waren en vanaf het begin als zodanig werden aangekondigd, met als taak invloed uit te oefenen op de nationale regeringen om ongebruikte middelen te herbestemmen voor het aanpakken van de jongerenwerkloosheid, zonder daarbij aanvullende administratieve en/of juridische procedures op te leggen of nieuwe middelen toe te wijzen;
255. wijst op het politiek moeilijke karakter van deze taak en erkent het goede werk dat de jongerenactieteams (YAT's) hebben geleverd door het bewustzijn op het hoogste politieke niveau te versterken, verschillende politieke en administratieve autoriteiten samen te brengen en hen ervan te overtuigen om prioriteit te geven aan de jongerenwerkgelegenheid boven andere initiatieven;
256. beklemtoont dat de nadruk op prestaties en resultaten moet liggen en is verheugd over het feit dat het nieuwe regelgevingskader voor de programmeringsperiode 2014-2020 bepalingen inzake resultatenrapportage door de lidstaten bevat;
257. merkt op dat de lidstaten die het meest behoefte hebben aan financiering ook te kampen hebben met zwakke administratieve capaciteiten, waardoor de nadruk komt te liggen op het beheer van het project in plaats van op het beheer van de investeringsdoelen;
258. merkt op dat investeringseffecten nog altijd grotendeels worden gemeten door middel van kwantitatieve indicatoren, die niet alle aspecten reflecteren van een goede evaluatiepraktijk; wijst erop dat output niet gelijk is aan resultaat;
259. verzoekt de Commissie een vroegtijdig waarschuwingsmechanisme op te zetten voor onbenutte ESIF-kredieten zodat de lidstaten voldoende tijd hebben om deze middelen te herschikken ten gunste van maatregelen voor jongerenwerkgelegenheid;
260. kijkt uit naar het verslag van de Rekenkamer over 'De EU-jongerengarantie - Uitvoering in de lidstaten', dat begin 2017 afgerond moet zijn, en stelt voor met de resultaten daarvan rekening te houden bij de tussentijdse evaluatie van het meerjarig financieel kader;
Deel XXII - Speciaal verslag nr. 20/2015 van de Rekenkamer met als titel "De kosteneffectiviteit van EU-steun inzake plattelandsontwikkeling voor niet-productieve investeringen in de landbouw"
261. beveelt aan dat de Commissie de lidstaten aanmoedigt om niet-productieve investeringen (NPI's) meer in combinatie met andere maatregelen voor plattelandsontwikkeling en milieuregelingen uit te voeren en dat de Commissie vanaf 2017 toezicht uitoefent op de tenuitvoerlegging van NPI's door de betrokken lidstaten aan de hand van hun jaarlijkse uitvoeringsverslagen;
262. beveelt aan dat de Commissie de lidstaten richtsnoeren verstrekt over de selectiecriteria van NPI's voor de programmeringsperiode 2014-2020 en nagaat of ze de juiste procedures voor de selectie van projecten toepassen; beveelt in deze context ook aan dat de lidstaten ervoor zorgen dat de NPI-selectieprocedures transparant zijn, openbaar worden gemaakt en doeltreffend worden uitgevoerd, en dat ze zorgvuldig controleren of aan deze criteria wordt voldaan;
263. beveelt aan dat de Commissie ervoor zorgt dat er toezicht wordt gehouden op de bijdrage van NPI's aan de verwezenlijking van de agromilieudoelstellingen van de Unie of dat die bijdrage op zijn minst specifiek wordt beoordeeld tijdens de evaluaties van de programmeringsperiode 2014-2020;
264. beveelt aan dat de Commissie de lidstaten waar de NPI-steun aanzienlijk is, aanmoedigt en ondersteunt om specifieke resultaatindicatoren vast te leggen voor de NPI's die het vaakst worden gefinancierd, om de bijdrage van NPI's aan de verwezenlijking van de agromilieudoelstellingen van de Unie beter te kunnen controleren en evalueren; vraagt in verband hiermee dat de lidstaten vanaf juni 2016 verslag uitbrengen over deze indicatoren in hun jaarlijkse uitvoeringsverslagen en de beoordeling van de NPI-resultaten opnemen in hun evaluatieplannen;
265. beveelt aan dat de Commissie nadere richtsnoeren opstelt voor de vaststelling van criteria voor het bepalen van de rendabele elementen van NPI's waaraan de hoogste steunpercentages worden toegekend, en dat de lidstaten dergelijke criteria onverwijld vaststellen en deze gebruiken om de intensiteit van de steun aan te passen;
266. beveelt aan dat de lidstaten onverwijld procedures invoeren om ervoor te zorgen dat de kosten van NPI's die steun ontvangen niet hoger zijn dan de kosten van soortgelijke door de markt aangeboden goederen, diensten of werkzaamheden; is van mening dat in dit verband de lidstaten in het kader van hun administratieve controles passende benchmarks en/of referentiekosten moeten vastleggen aan de hand waarvan de kosten van de NPI's systematisch worden geverifieerd;
267. beveelt aan dat de Commissie de door de lidstaten verstrekte gegevens met betrekking tot de controleerbaarheid en de verifieerbaarheid van de maatregelen ter goedkeuring van hun POP's voor 2014-2020 gebruikt om ervoor te zorgen dat lidstaten adequate procedures met betrekking tot de redelijkheid van de kosten opstellen en toepassen, en om na te gaan of de lidstaten de voorziene controles doeltreffend toepassen; de Commissie ook de uitwisseling van optimale werkmethoden tussen de lidstaten vergemakkelijkt met betrekking tot het vaststellen van procedures om de redelijkheid van de kosten te controleren;
268. beveelt aan dat de lidstaten, voordat de eerste controles ter plaatse voor de programmeringsperiode 2014-2020 plaatsvinden, een methode ontwikkelen om de oorzaak van de fouten die bij deze controles aan het licht komen tijdig te consolideren en te analyseren, en de nodige maatregelen te treffen om hun beheers- en controlesystemen van de NPI-regelingen te verbeteren;
269. beveelt aan dat de Commissie rekening houdt met de tekortkomingen die de Rekenkamer op het gebied van NPI-uitgaven heeft geconstateerd en samen met de lidstaten passende maatregelen treft om een degelijk financieel beheer te garanderen voor dit soort investeringen;
Deel XXIII – Speciaal verslag nr. 22/2015 van de Rekenkamer met als titel "Het EU-toezicht op ratingbureaus – een solide opzet, maar nog niet volledig doeltreffend"
270. benadrukt dat de doelstelling van Verordening (EG) nr. 1060/2009 van het Europees Parlement en de Raad(19) (CRAR) is om te voorzien "in een gemeenschappelijk regelgevingskader dat moet zorgen voor verbetering van de integriteit, de transparantie, de verantwoordelijkheid, de governance en de onafhankelijkheid van ratingactiviteiten en [...] aldus [bijdraagt] tot de kwaliteit van in de Unie afgegeven ratings en daarmee tot de goede werking van de interne markt, waarbij tevens een hoog niveau van consumenten- en beleggersbescherming wordt bewerkstelligd" (artikel 1 van de verordening);
271. wijst erop dat de Rekenkamer en de Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA) dezelfde standpunten hebben inzake een groot aantal aspecten van de controle en de aanbevelingen;
272. is ingenomen met het feit dat de ESMA in korte tijd een goede basis heeft gelegd voor effectief toezicht op de ratingbureaus in de EU; stelt echter vast dat de Rekenkamer van mening is dat de procedure omslachtig is als gevolg van de door de verordening vereiste splitsing in een volledigheids- en een nalevingsfase;
273. deelt de mening van de Rekenkamer dat de ESMA gedurende het registratieproces haar beoordeling van alle wettelijke voorschriften met betrekking tot de ratingmethodologieën adequaat moet documenteren en dat bewijsstukken van de goedkeuringsprocedure niet alleen moeten worden opgeslagen in interne correspondentie, maar in specifieke dossiers;
274. is ingenomen met het feit dat de Rekenkamer en de ESMA het eens zijn over de risicogebaseerde aanpak van de ESMA; is van mening dat het risico-identificatieproces transparant, begrijpelijk en traceerbaar moet zijn;
275. is van mening dat alle onderzoeken goed moeten worden gedocumenteerd zodat aangetoond en gewaarborgd kan worden dat alle conclusies zijn onderbouwd met een adequate analyse van de gegevens; wijst er hiertoe op dat de Rekenkamer aanbeveelt een specifiek IT-instrument voor toezicht in te voeren; neemt kennis van het standpunt van de ESMA dat haar huidige controle-instrumenten doeltreffend zijn; blijft er evenwel van overtuigd dat een specifiek IT-instrument de beste manier zou zijn om de informatie te beheren op een transparante, begrijpelijke en traceerbare wijze, rekening houdend met de normale hoeveelheden personeelswijzigingen; verzoekt de ESMA daarom in haar begrotingsplanning rekening te houden met de invoering van een dergelijk IT-instrument;
276. herinnert eraan dat een van de doelstellingen en taken van de CRAR is om onafhankelijkheid te waarborgen en belangenconflicten te vermijden (zie bijlage 1 bij de CRAR); is daarom van mening dat de ratingbureaus ook de handelsactiviteiten van ratinganalisten moeten controleren; is evenwel van mening dat de ESMA op gestructureerde wijze toezien op de systemen die de ratingbureaus hebben opgezet voor de omgang met belangenconflicten;
277. wijst op artikel 23 van de CRAR, waar wordt bepaald: "Bij de vervulling van hun taken krachtens deze verordening bemoeien de ESMA, noch de Commissie, noch enige overheid van de lidstaten zich met de inhoud van ratings of methodologieën"; is van mening dat de toepassing van de methodologieën van ratingbureaus derhalve, zodra de registratie is voltooid, slechts kan worden gevolgd door de lopende toezichtprocedures;
278. wijst erop dat de ESMA alle belangrijke aspecten moet onderzoeken van de opzet en de toepassing van de methodologieën van ratingbureaus die nog niet zijn beoordeeld; is bezorgd over het feit dat deze taak niet volledig kan worden uitgevoerd door een gebrek aan middelen;
279. betreurt dat het huidige systeem geen effectieve bescherming van de markten garandeert in geval van een lek, en verzoekt de ESMA om haar controlesysteem te verbeteren en acties tegen te gaan die tot verstoringen op de markten kunnen leiden;
280. betreurt dat de huidige regels betreffende de euro niet garanderen dat alle door de ESMA geregistreerde ratingbureaus op gelijke voet staan; dringt er bij de Europese Centrale Bank en de Europese wetgever op aan deze situatie zo spoedig mogelijk recht te zetten;
281. neemt kennis van het feit dat de centrale databank zal worden geïntegreerd in het Europees ratingplatform (artikel 11 bis CRAR) dat in 2013 is opgericht en waar momenteel aan wordt gewerkt; verzoekt de ESMA de soliditeit van de door de ratingbureaus gemelde gegevens te waarborgen;
282. verzoekt de ESMA de werkwijzen voor openbaarmaking van de ratingbureaus verder te verbeteren en te harmoniseren;
283. is ingenomen met het voornemen van de ESMA om haar website te verbeteren en met name alle toepasselijke wetgeving en relevante documenten te publiceren, en de website gebruiksvriendelijker te maken;
284. wijst erop dat bepaalde terminologie in de CRAR-methodologie ruimte laat voor interpretatie, en daarom een nadelig effect kan hebben op de tenuitvoerlegging van de verordening; verzoekt de ESMA en de Rekenkamer derhalve om het Parlement en de Commissie een overzicht te geven van juridische bepalingen die verder verduidelijkt kunnen worden;
Deel XXIV – Speciaal verslag nr. 2/2016 van de Rekenkamer met als titel "Verslag van 2014 over de follow-up van de speciale verslagen van de Europese Rekenkamer"
285. is ingenomen met het feit dat 23 van de 44 aanbevelingen volledig zijn uitgevoerd;
286. is tevens verheugd over het feit dat de Commissie de aanvullende aanbevelingen van de Rekenkamer in het voorliggende speciale verslag over het algemeen heeft aanvaard;
287. merkt evenwel op dat de Rekenkamer van mening was dat 18 van de 44 aanbevelingen niet of slechts ten dele zijn uitgevoerd, of dat het niet mogelijk was dit te verifiëren;
a)
op het gebied van landbouwbeleid (10 aanbevelingen) had de follow-up van aanbevelingen vaak betrekking op de Commissie en de lidstaten, waarbij de Commissie van mening was dat zij haar verantwoordelijkheid had vervuld;
b)
op het gebied van sociaal beleid (2 aanbevelingen), vallend onder gedeeld beheer, was de Rekenkamer van mening dat de resultaten en de doeltreffendheid onvoldoende zijn gemeten;
c)
op het gebied van externe betrekkingen (3 aanbevelingen) was de Rekenkamer van mening dat de Commissie de redelijkheid van de projectkosten rechtstreeks moet beoordelen, en minder steunen op de marktkennis van internationale organisaties; en dat de Commissie de kwaliteit en veiligheid van het gemeenschappelijk Relex-informatiesysteem (CRIS) had moeten verbeteren; en
d)
op het gebied van mededinging (3 aanbevelingen) was de Rekenkamer van mening dat het management van preliminaire onderzoeken verbeterd moet worden, het aantal ongegronde klachten moet worden verminderd en de State Aid Reporting Interface (SARI) moet worden verbeterd;
288. benadrukt dat het voor de kwijtingsautoriteit onbevredigend is indien contradictoire procedures als uitkomst hebben dat de Commissie en de Rekenkamer tot verschillende conclusies komen; roept beide instellingen daarom op dergelijke uitkomsten te voorkomen;
289. verzoekt de Rekenkamer duidelijk in haar aanbevelingen aan te geven welke soort actie van de Commissie en van de lidstaten wordt verwacht;
290. roept de Rekenkamer op, samen met nationale auditautoriteiten, een systeem te ontwikkelen waarmee zij kan onderzoeken in hoeverre de lidstaten haar aanbevelingen hebben opgevolgd;
291. benadrukt nooit een bevredigende uitleg te hebben gekregen waarom de Commissie het diverse jaren erg belangrijk vond dat directoraten-generaal hun eigen interne auditcapaciteiten afstootten, om deze capaciteiten met ingang van april 2015 weer onder te brengen bij de interne auditdienst;
o o o
292. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).
Zie de door Rekenkamer opgestelde controlelijst ter beoordeling van de opzet van de controlesystemen met betrekking tot de risico's die gepaard gaan met de kosten voor plattelandsontwikkeling in bijlage 1 bij het speciaal verslag.
Speciaal verslag nr. 1/2014 met als titel 'Doeltreffendheid van de door de EU gesteunde projecten voor openbaar stadsvervoer' en speciaal verslag nr. 21/2014 met als titel 'Door de EU gefinancierde luchthaveninfrastructuur: een slechte kosten-batenverhouding'.
Verordening (EU) nr. 1315/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 betreffende EU-richtsnoeren voor de ontwikkeling van het trans-Europees vervoersnetwerk en tot intrekking van Besluit nr. 661/2010/EU (PB L 348 van 20.12.2013, blz. 1).
Verordening (EU) nr. 1316/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 913/2010 en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 680/2007 en (EG) nr. 67/2010 (PB L 348 van 20.12.2013, blz. 129).
Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1260/1999 (PB L 210 van 31.7.2006, blz. 25).
Verordening (EU) nr. 1304/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Sociaal Fonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1081/2006 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 470).
Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de Richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1).
Richtlijn 2014/57/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende strafrechtelijke sancties voor marktmisbruik (richtlijn marktmisbruik) (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 179).
Verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik (verordening marktmisbruik) en houdende intrekking van Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijnen 2003/124/EG, 2003/125/EG en 2004/72/EG van de Commissie (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 1).
Verordening (EU) nr. 1296/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 betreffende een programma van de Europese Unie voor werkgelegenheid en sociale innovatie (EaSI) en tot wijziging van Besluit nr. 283/2010/EU tot instelling van een Europese Progress-microfinancieringsfaciliteit voor werkgelegenheid en sociale insluiting (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 238).
Verordening (EU) nr. 995/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 tot vaststelling van de verplichtingen van marktdeelnemers die hout en houtproducten op de markt brengen (PB L 295 van 12.11.2010, blz. 23).
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2016 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het achtste, negende, tiende en elfde Europees Ontwikkelingsfonds voor het begrotingsjaar 2014 (2015/2203(DEC))
– gezien de balansen en de jaarrekeningen van het achtste, negende, tiende en elfde Europees Ontwikkelingsfonds voor het begrotingsjaar 2014 (COM(2015)0379 – C8-0248/2015),
– gezien de financiële informatie over het Europees Ontwikkelingsfonds (COM(2015)0295),
– gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de activiteiten van het achtste, negende, tiende en elfde Europees Ontwikkelingsfonds voor het begrotingsjaar 2014, vergezeld van de antwoorden van de Commissie(1),
– gezien de verklaring van de Rekenkamer(2) voor het begrotingsjaar 2014 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien de aanbevelingen van de Raad van vrijdag 12 februari 2016 betreffende de aan de Commissie te verlenen kwijting voor de uitvoering van de activiteiten van de Europese Ontwikkelingsfondsen in het begrotingsjaar 2014 (05219/2016 – C8-0036/2016, 05220/2016 – C8-0037/2016, 05223/2016 – C8-0038/2016, 05224/2016 – C8-0039/2016),
– gezien het verslag van de Commissie betreffende de follow-up van de kwijting voor het begrotingsjaar 2013 (COM(2015)0505) en de bijbehorende werkdocumenten van de diensten van de Commissie (SWD(2015)0194 en SWD(2015)0195),
– gezien de partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000(3) en gewijzigd te Ouagadougou (Burkina Faso) op 22 juni 2010(4),
– gezien Besluit 2013/755/EU van de Raad van 25 november 2013 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Unie ('LGObesluit')(5),
– gezien artikel 33 van het intern akkoord van 20 december 1995 tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de financiering en het beheer van de steun van de Gemeenschap in het kader van het tweede financieel protocol van de vierde ACS-EG-overeenkomst(6),
– gezien artikel 32 van het intern akkoord van 18 september 2000 tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de financiering en het beheer van de steun van de Gemeenschap in het kader van het financieel protocol bij de partnerschapsovereenkomst tussen de staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, ondertekend te Cotonou (Benin) op 23 juni 2000, en de toewijzing van financiële bijstand ten behoeve van de landen en gebieden overzee waarop de bepalingen van het vierde deel van het EG-Verdrag van toepassing zijn(7),
– gezien artikel 11 van het intern akkoord van 17 juli 2006 tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de financiering van de steun van de Gemeenschap binnen het meerjarig financieel kader voor de periode 2008-2013 in overeenstemming met de ACS-EG-partnerschapsovereenkomst en de toewijzing van financiële bijstand ten behoeve van de landen en gebieden overzee waarop de bepalingen van deel vier van het EG-Verdrag van toepassing zijn(8),
– gezien artikel 11 van het intern akkoord van 24 en 26 juni 2013 tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van de Europese Unie, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de financiering van de steun van de Europese Unie binnen het meerjarig financieel kader voor 2014-2020 in overeenstemming met de ACS-EG-partnerschapsovereenkomst, en betreffende de toewijzing van financiële bijstand ten behoeve van de landen en gebieden overzee waarop de bepalingen van deel vier van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie van toepassing zijn(9),
– gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 74 van het Financieel Reglement van 16 juni 1998 van toepassing op de samenwerking inzake ontwikkelingsfinanciering in het kader van de vierde ACS-EG-overeenkomst(10),
– gezien artikel 119 van het Financieel Reglement van 27 maart 2003 van toepassing op het negende Europees Ontwikkelingsfonds(11),
– gezien artikel 50 van Verordening (EG) nr. 215/2008 van de Raad van 18 februari 2008 inzake het Financieel Reglement van toepassing op het tiende Europees Ontwikkelingsfonds(12),
– gezien artikel 48 van Verordening (EU) 2015/323 van de Raad van 2 maart 2015 inzake het Financieel Reglement van toepassing op het elfde Europees Ontwikkelingsfonds(13),
– gezien artikel 93, artikel 94, derde streepje, en bijlage V van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A8-0137/2016),
1. verleent de Commissie kwijting voor de uitvoering van de begroting van het achtste, negende, tiende en elfde Europees Ontwikkelingsfonds voor het begrotingsjaar 2014;
2. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Rekenkamer en de Europese Investeringsbank, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).
2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2016 over de afsluiting van de rekeningen van het achtste, negende, tiende en elfde Europees Ontwikkelingsfonds voor het begrotingsjaar 2014 (2015/2203(DEC))
Het Europees Parlement,
– gezien de balansen en de jaarrekeningen van het achtste, negende, tiende en elfde Europees Ontwikkelingsfonds voor het begrotingsjaar 2014 (COM(2015)0379 – C8-0248/2015),
– gezien de financiële informatie over het Europees Ontwikkelingsfonds (COM(2015)0295),
– gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de activiteiten van het achtste, negende, tiende en elfde Europees Ontwikkelingsfonds voor het begrotingsjaar 2014, vergezeld van de antwoorden van de Commissie(14),
– gezien de verklaring van de Rekenkamer(15) voor het begrotingsjaar 2014 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien de aanbevelingen van de Raad van vrijdag 12 februari 2016 betreffende de aan de Commissie te verlenen kwijting voor de uitvoering van de activiteiten van de Europese Ontwikkelingsfondsen in het begrotingsjaar 2014 (05219/2016 – C8-0036/2016, 05220/2016 – C8-0037/2016, 05223/2016 – C8-0038/2016, 05224/2016 – C8-0039/2016),
– gezien het verslag van de Commissie betreffende de follow-up van de kwijting voor het begrotingsjaar 2013 (COM(2015)0505) en de bijbehorende werkdocumenten van de diensten van de Commissie (SWD(2015)0194 en SWD(2015)0195),
– gezien de partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000(16) en gewijzigd te Ouagadougou (Burkina Faso) op 22 juni 2010(17),
– gezien Besluit 2013/755/EU van de Raad van 25 november 2013 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Unie ('LGObesluit')(18),
– gezien artikel 33 van het intern akkoord van 20 december 1995 tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de financiering en het beheer van de steun van de Gemeenschap in het kader van het tweede financieel protocol van de vierde ACS-EG-overeenkomst(19),
– gezien artikel 32 van het intern akkoord van 18 september 2000 tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de financiering en het beheer van de steun van de Gemeenschap in het kader van het financieel protocol bij de partnerschapsovereenkomst tussen de staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, ondertekend te Cotonou (Benin) op 23 juni 2000, en de toewijzing van financiële bijstand ten behoeve van de landen en gebieden overzee waarop de bepalingen van het vierde deel van het EG-Verdrag van toepassing zijn(20),
– gezien artikel 11 van het intern akkoord van 17 juli 2006 tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de financiering van de steun van de Gemeenschap binnen het meerjarig financieel kader voor de periode 2008-2013 in overeenstemming met de ACS-EG-partnerschapsovereenkomst en de toewijzing van financiële bijstand ten behoeve van de landen en gebieden overzee waarop de bepalingen van deel vier van het EG-Verdrag van toepassing zijn(21),
– gezien artikel 11 van het intern akkoord van 24 en 26 juni 2013 tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van de Europese Unie, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de financiering van de steun van de Europese Unie binnen het meerjarig financieel kader voor 2014-2020 in overeenstemming met de ACS-EG-partnerschapsovereenkomst, en betreffende de toewijzing van financiële bijstand ten behoeve van de landen en gebieden overzee waarop de bepalingen van deel vier van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie van toepassing zijn(22),
– gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 74 van het Financieel Reglement van 16 juni 1998 van toepassing op de samenwerking inzake ontwikkelingsfinanciering in het kader van de vierde ACS-EG-overeenkomst(23),
– gezien artikel 119 van het Financieel Reglement van 27 maart 2003 van toepassing op het negende Europees Ontwikkelingsfonds(24),
– gezien artikel 50 van Verordening (EG) nr. 215/2008 van de Raad van 18 februari 2008 inzake het Financieel Reglement van toepassing op het tiende Europees Ontwikkelingsfonds(25),
– gezien artikel 48 van Verordening (EU) 2015/323 van de Raad van 2 maart 2015 inzake het Financieel Reglement van toepassing op het elfde Europees Ontwikkelingsfonds(26),
– gezien artikel 93, artikel 94, derde streepje, en bijlage V van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A8-0137/2016),
1. stelt vast dat de definitieve jaarrekening van het achtste, negende, tiende en elfde Europees Ontwikkelingsfonds overeenkomt met tabel 2 in het jaarverslag van de Rekenkamer;
2. hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van het achtste, negende, tiende en elfde Europees Ontwikkelingsfonds voor het begrotingsjaar 2014;
3. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Rekenkamer en de Europese Investeringsbank, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2016 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling I – Europees Parlement (2015/2155(DEC))
– gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014(1),
– gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014 (COM(2015)0377 – C8-0200/2015)(2),
– gezien het verslag over het begrotings- en financieel beheer voor het begrotingsjaar 2014, afdeling I – Europees Parlement(3),
– gezien het jaarverslag van de interne controleur voor het begrotingsjaar 2014,
– gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2014, vergezeld van de antwoorden van de instellingen(4),
– gezien de verklaring van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2014 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd(5), overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 314, lid 10, en artikel 318 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002(6), in het bijzonder de artikelen 164, 165 en 166,
– gezien het besluit van het Bureau van 27 april 2005 over de interne voorschriften voor de uitvoering van de begroting van het Europees Parlement(7), en met name artikel 13,
– gezien het besluit van het Bureau van maandag 16 juni 2014 over de interne voorschriften voor de uitvoering van de begroting van het Europees Parlement(8), en met name artikel 22,
– gezien artikel 94, artikel 98, lid 3, en bijlage V van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0135/2016),
A. overwegende dat zijn Voorzitter de rekeningen van het Parlement voor het begrotingsjaar 2014 op 8 juli 2015 heeft goedgekeurd;
B. overwegende dat zijn secretaris-generaal, als gedelegeerd hoofdordonnateur, op 18 september 2015 heeft verklaard redelijke zekerheid te hebben dat de aan de begroting van het Parlement toegewezen middelen zijn gebruikt voor het beoogde doel en overeenkomstig het beginsel van goed financieel beheer;
C. overwegende dat op grond van artikel 166, lid 1, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 elke instelling van de Unie verplicht is alles in het werk te stellen om gevolg te geven aan de opmerkingen waarvan het kwijtingsbesluit van het Europees Parlement vergezeld gaat;
1. verleent zijn Voorzitter kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2014;
2. formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;
3. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (Serie L).
2. Resolutie van het Europees Parlement van 28 april 2016 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling I – Europees Parlement (2015/2155(DEC))
Het Europees Parlement,
– gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling I - Europees Parlement,
– gezien artikel 94, artikel 98, lid 3, en bijlage V van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0135/2016),
A. overwegende dat de rekenplichtige van het Parlement in zijn certificering van de definitieve rekeningen aangeeft ervan overtuigd te zijn dat deze een getrouw en juist beeld geven van de financiële positie van het Parlement in alle materiële aspecten en dat er geen zaken onder zijn aandacht zijn gebracht die het maken van een voorbehoud rechtvaardigen;
B. overwegende dat de Rekenkamer in het kader van haar controle heeft geconcludeerd dat bij de controle geen tekortkomingen van belang zijn vastgesteld in de geselecteerde systemen, noch in de jaarlijkse activiteitenverslagen van de instellingen en organen;
C. overwegende dat overeenkomstig de gebruikelijke procedure een vragenlijst aan de administratie van het Parlement is gezonden, en dat de antwoorden door de Commissie begrotingscontrole zijn ontvangen en besproken in aanwezigheid van de voor begrotingsaangelegenheden verantwoordelijke ondervoorzitters, de secretaris-generaal en de interne controleur;
D. overwegende dat er voortdurend verbetering mogelijk is op het gebied van kwaliteit, doeltreffendheid en doelmatigheid bij het beheer van overheidsfinanciën, en dat toezicht noodzakelijk is om ervoor te zorgen dat het politiek leiderschap en de administratie van het Parlement verantwoording afleggen ten aanzien van burgers van de Unie;
De rekeningen van het Europees Parlement
1. stelt vast dat de definitieve kredieten van het Parlement voor 2014 in totaal 1 755 631 742 EUR beliepen, oftewel 20,13 % van rubriek 5 van het meerjarig financieel kader (MFK) voor de administratieve uitgaven van de EU-instellingen als geheel in 2014, en een stijging met 0,3 % vertoonden ten opzichte van de begroting 2013 (1 750 463 939 EUR);
2. wijst erop dat de totale per 31 december 2014 in de rekeningen opgenomen ontvangsten 174 436 852 EUR bedroegen (tegenover 158 117 371 EUR in 2013), met inbegrip van 26 979 032 EUR aan bestemmingsontvangsten (tegenover 25 991 783 EUR in 2013);
3. wijst erop dat vier hoofdstukken in 2014 goed waren voor 72 % van de totale vastleggingen: hoofdstuk 10 (Leden van de instelling), hoofdstuk 12 (Ambtenaren en tijdelijke functionarissen), hoofdstuk 20 (Gebouwen en bijkomende kosten) en hoofdstuk 42 (Assistentie aan de leden);
4. neemt kennis van de onderstaande cijfers, op basis waarvan de rekeningen van het Parlement voor het begrotingsjaar 2014 werden afgesloten:
(a) Beschikbare kredieten (EUR)
kredieten voor 2014:
1 755 631 742
niet-automatische overdrachten van het begrotingsjaar 2013:
734 000
automatische overdrachten van het begrotingsjaar 2013:
277 774 604
kredieten corresponderend met bestemmingsontvangsten voor 2014:
26 979 032
overdrachten corresponderend met bestemmingsontvangsten van 2013:
106 934 452
Totaal:
2 168 053 830
(b) Besteding van de kredieten in het begrotingsjaar 2014 (EUR)
vastleggingen:
2 138 652 789
verrichte betalingen:
1 742 390 229
automatisch overgedragen kredieten, waaronder die afkomstig van bestemmingsontvangsten:
383 988 975
niet-automatisch overgedragen kredieten:
0
geannuleerde kredieten:
39 918 558
(c) Begrotingsontvangsten (EUR)
ontvangen in 2014:
174 436 852
(d) Totale balans op 31 december 2014 (EUR)
1 476 824 398
5. wijst erop dat een totaalbedrag van 71 500 000 EUR werd overgeschreven van voorzieningen en andere bronnen, om bij te dragen tot de financiering van de erfpacht voor het Konrad Adenauer-gebouw in Luxemburg en de uitbreiding en modernisering daarvan; wijst erop dat dit neerkomt op 4 % van de definitieve kredieten voor 2014;
Adviezen van de Rekenkamer over de betrouwbaarheid van de jaarrekening over 2014 en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen
6. herinnert eraan dat de Rekenkamer een specifieke beoordeling uitvoert van de administratieve en andere uitgaven als één enkele beleidsgroep voor alle instellingen van de Unie, met inbegrip van het Europees Parlement, en dat uit de controle-informatie blijkt dat de uitgaven voor administratie over het geheel gezien geen materieel foutenniveau vertonen; neemt er nota van dat uit de controles van de verrichtingen blijkt dat het geraamde foutenpercentage in rubriek 5 van het MFK inzake administratie 0,5 % bedraagt (tegenover 1 % in 2013);
7. herinnert eraan dat de controle een analyse omvatte van een steekproef van 129 betalingsverrichtingen, waaronder 92 betalingen van salarissen en pensioenen, gerelateerde toelagen en andere personeelskosten, 14 betalingen in verband met contracten betreffende gebouwen en 23 betalingen met betrekking tot andere uitgaven (energie, communicatie, informatietechnologie enz.); benadrukt dat 20 van de 129 gecontroleerde verrichtingen fouten vertoonden (d.w.z. 15,5 %); stelt vast dat het geschatte foutenpercentage op basis van 12 kwantificeerbare fouten 0,5 % bedraagt;
8. benadrukt de aanbeveling van de Rekenkamer dat het Parlement zijn controles op de door Europese politieke partijen aan hun geassocieerde organisaties vergoede kosten moet versterken, adequate regels inzake aanbestedingen voor politieke partijen moet ontwikkelen en de toepassing ervan moet monitoren door adequate controles en betere richtsnoeren; dringt aan op volledige transparantie inzake de uitgaven van Europese politieke partijen en wenst dat de bevoegde commissie in het vervolg deze informatie in detail onderzoekt en bespreekt in het kader van de gewone kwijtingsprocedure;
Jaarverslag van de intern controleur
9. wijst erop dat de intern controleur op 25 januari 2016 in de bevoegde commissie zijn op 16 juli 2015 ondertekende jaarverslag heeft gepresenteerd en heeft uitgelegd dat hij de administratie van het Parlement in 2014 aan de onderstaande controles heeft onderworpen:
–
een transversale follow-up van nog niet afgewikkelde acties uit het verslag van de intern controleur – fasen I en II van 2014;
–
een raadpleging inzake intern beheer en controleprocedures binnen het directoraat Democratieondersteuning (DG EXPO);
–
een periodieke doorlichting van het Konrad Adenauer (KAD) bouwproject - "Fase 2: Raming, verslaglegging en controle van de kosten van het project";
–
een controle van de bezoldigingen en overbruggingstoelagen van de leden;
–
een controle van de subsidieprocedure in DG Communicatie (DG COMM);
–
een op informatiesystemen gerichte controle van IT-infrastructuur en -acties - zie "Opdracht 1 - Eerste verslag: Optimaal gebruik van hulpbronnen en continuïteit van IT";
–
een controle van de toepassing van de gedragscode inzake meertaligheid betreffende de tolkendiensten;
10. benadrukt dat de intern controleur in het kader van zijn controle van de subsidieprocedure concludeert dat er aanzienlijke ruimte is voor verbetering van bepaalde beheers- en controleprocedures, en aldus te zorgen voor meer zekerheid dat de doelstellingen van het subsidieprogramma worden bereikt door:
–
ervoor te zorgen dat het meerjarig subsidieprogramma volledig in overeenstemming is met en de doelstellingen ondersteunt van de communicatiestrategie op lange termijn van de instelling;
–
ervoor te zorgen dat de meerwaarde van het programma wordt gemeten aan de hand van passende prestatie-indicatoren en instrumenten;
–
overeenkomsten te sluiten met een beperkter aantal strategische partners die een actieplan kunnen opstellen voor de gehele periode van de partnerschapsovereenkomst;
–
de evaluatie van voorgestelde projecten te verbeteren door een gemeenschappelijke methodologie voor de beoordeling van alle beoordelingscomités op te stellen;
–
de financiële en operationele evaluatie van voltooide projecten in het laatste betalingsstadium te verbeteren, met name om vast te stellen of de acties zijn uitgevoerd overeenkomstig de oorspronkelijke doelstellingen;
Toetsing van het interne controlekader van het Parlement
11. wijst erop dat eind 2014, nadat aanzienlijke vooruitgang was geboekt, slechts 4 van de 452 acties die oorspronkelijk binnen het kader voor interne controle waren overeengekomen, nog niet afgewikkeld waren; verzoekt de intern controleur de Commissie begrotingscontrole op de hoogte te houden van de vooruitgang in verband met deze resterende acties;
Follow-up van de kwijtingsresolutie voor 2013
12. neemt kennis van de schriftelijke antwoorden op de kwijtingsresolutie voor het begrotingsjaar 2013(9), die de Commissie begrotingscontrole op 15 oktober 2015 heeft ontvangen; is ingenomen met de presentatie door de secretaris-generaal met betrekking tot de diverse vragen en verzoeken in de kwijtingsresolutie van het Parlement en de in aansluiting daarop gehouden gedachtewisseling met de leden;
13. wijst erop dat de data van de presentatie van het ontwerpverslag voor de kwijting van het Parlement en voor de mogelijkheid om aanvullende vragen te stellen aan de SG niet goed op elkaar waren afgestemd;
14. neemt kennis van het antwoord van de secretaris-generaal over de beschikbaarstelling van de applicatie ePetition aan de leden en het grote publiek; verzoekt de secretaris-generaal het resultaat van de raadpleging van de Juridische Dienst mee te delen aan het Parlement en een inschatting te maken van de technische en budgettaire kosten die gepaard gaan met de bredere toegankelijkheid van de applicatie;
15. herinnert eraan dat de kantinediensten tot taak hebben om leden en personeel snelle restauratiediensten te bieden; is bezorgd over de beperkte ruimte van de kantines tijdens piekuren, met name in de plenaire vergaderweken in Straatsburg; verwelkomt de beschikbaarheid van nieuwe ruimtes in de buitenlucht die dit probleem deels kunnen oplossen wanneer de weersomstandigheden dit toelaten; roept de administratie op de kantine in Straatsburg verder te verbeteren door een efficiënter gebruik van alle beschikbare ruimte;
16. wijst erop dat het Parlement contracten met vaste prijzen voor de cateringdiensten heeft ingevoerd; wijst erop dat de voor cateringdiensten gebruikte begrotingsmiddelen vrij beperkt waren en slechts 0,23 % van de jaarlijkse begroting uitmaakten; verwacht dat de prijzen in de cateringfaciliteiten van het Parlement stabiel zullen blijven na de herhaalde aanzienlijke stijgingen van de prijzen van de aangeboden producten;
17. wijst erop dat de in 2015 gesloten nieuwe contracten voor de cateringactiviteiten in Brussel niet langer voorzien in één exclusieve cateringprovider; verwacht dat de geplande kleinere cateringfaciliteiten in Brussel zullen worden gerund op een wijze die ook exploitatie door kmo's en een verscheidenheid van cateringproviders mogelijk maakt, om een hoogstaande dienstverlening tegen betaalbare prijzen te waarborgen;
18. stelt met bezorgdheid vast dat stijgende prijzen hebben geleid tot een ongerechtvaardigde ongunstige prijsstelling, met name voor assistenten, stagiairs en bezoekers; benadrukt dat de verhogingen er toe hebben geleid dat de prijzen in het Parlement praktisch gelijk zijn aan die in de omringende restaurants en bars; wijst er daarnaast met bezorgdheid op dat de prijzen zijn gestegen maar dat de kwaliteit van het voedsel tegelijk aanzienlijk is verminderd;
19. is van mening dat de kantines en cafetaria's gedurende de vele achterban- en plenaire weken niet volledig worden gebruikt; stelt voor om in overeenkomsten met cateringproviders de mogelijkheid op te nemen om het personeel van deze faciliteiten elders in te zetten tijdens bovengenoemde weken wanneer niet alle kantines en cafetariafaciliteiten open zijn;
20. roept de administratie op een prijzenschema te evalueren en voor te stellen waarin de nieuwe regels worden gecombineerd en de mogelijkheid wordt geboden kortingen te geven aan stagiaires, met betaalbare keuzemenu's;
21. is teleurgesteld dat de administratie geen gegevens kan verstrekken over de uiteenlopende aantallen maaltijden die tijdens de verschillende parlementaire dagen en weken worden verkocht; vraagt zich af hoe de cateringbedrijven kunnen worden gecontroleerd indien dit soort basisinformatie niet beschikbaar is; verzoekt de administratie aan de bevoegde commissie de cateringcontracten beschikbaar te stellen die op 26 september 2015 in werking zijn getreden en gedetailleerde informatie te verstrekken over de geserveerde maaltijden;
22. overwegende dat in het op 11 juli 2014 vastgestelde verslag van de Rekenkamer opgemerkt wordt dat ongeveer 114 miljoen EUR per jaar op de begroting van de Unie kan worden bespaard als het Parlement zijn activiteiten centraliseert; herhaalt zijn oproep aan het Parlement en de Raad om zich met het oog op het verwezenlijken van langetermijnbesparingen te beraden op een routekaart voor het vaststellen van een enkele zetel voor het Parlement, waar het Parlement in meerdere resoluties op heeft aangedrongen;
Kwijting voor 2014
23. wijst op de uitgebreide gedachtewisseling tussen de voor begrotingsaangelegenheden verantwoordelijke ondervoorzitter, de secretaris-generaal en de Commissie begrotingscontrole, die op 4 februari 2016 in aanwezigheid van het verantwoordelijke lid van de Rekenkamer en de interne controleur is gehouden; prijst de secretaris-generaal voor zijn beschikbaarheid en verzoekt om meer mogelijkheden voor een geregeld debat met hem binnen de Commissie begrotingscontrole over zaken die gevolgen hebben voor de EP-begroting;
24. neemt nota van de ondertekening van de samenwerkingsovereenkomst met het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) en het Comité van de Regio’s (CvdR) op 5 februari 2014; vraagt om concrete en gedetailleerde bepalingen inzake het functioneren van door de drie instellingen gedeelde diensten; beklemtoont dat de overeenkomst evenwichtig ten uitvoer moet worden gelegd en in gelijke mate aan de drie instellingen ten goede moet komen; vraagt om bij de tussentijdse evaluatie van de overeenkomst per instelling de gevolgen ervan na te gaan op het vlak van personele middelen, synergieën, toegevoegde waarde en inhoud, en gedetailleerd de uit de overeenkomst voortgevloeide besparingen en/of extra begrotingsuitgaven te beoordelen, met bijzondere aandacht voor de posten inzake personeel; verzoekt doorlopend op de hoogte te worden gehouden van de follow-up van het akkoord;
25. herinnert eraan dat in het kader van deze overeenkomst maximaal 80 ambtenaren van het EESC en het CvdR (van de vertaaldienst en assistenten) naar het Parlement zullen worden overgeheveld, die deel zullen uitmaken van de nieuwe Parlementaire Onderzoeksdienst (EPRS); is van mening dat deze overheveling een toename van de interne productie bij het Parlement mogelijk zou moeten maken naarmate minder begrotingsmiddelen worden toegewezen aan het uitbesteden van studies, beoordelingen of evaluaties; neemt er met bezorgdheid kennis van dat er tot dusver al 25 ambtenaren van het EESC en 24 van het CvdR, die in de meeste gevallen heel dicht bij hun pensioen zaten, naar de EPRS zijn overgeplaatst, wat een aanzienlijke besparing op de posten voor personeel van die twee instellingen betekent, maar ook een forse verhoging op de begroting van het Parlement, zowel op korte termijn (salarissen) als op middellange en lange termijn (pensioenen);
26. is verheugd dat op de homepage van de leden van het Parlement, naast de gegevens over de geaccrediteerde parlementaire medewerkers (APA's) en de plaatselijke medewerkers in dienst van het lid, de namen van de dienstverleners bekend zijn gemaakt;
27. betreurt de overdracht van verantwoordelijkheden van de administratie naar de kantoren van de leden; dringt aan op een evaluatie door en van de administratie om na te gaan welke verplichtingen (zoals de verantwoordelijkheid voor het verzekeren van stagiairs) weer aan de administratie kunnen worden overgedragen;
28. benadrukt dat de werkzaamheden van de interne besluitvormingsorganen van het Parlement, en met name het Bureau, transparanter en toegankelijker moeten worden gemaakt; wenst dat de agenda's en notulen van de vergaderingen op internet gepubliceerd en tijdig en stelselmatig aan de leden ter beschikking gesteld worden;
29. wijst erop dat de administratieve last voor de kantoren van de leden ook meer in het algemeen is toegenomen en verzoekt om een rationalisering van de formulieren die gebruikt moeten worden voor interne parlementaire procedures, zoals de aanwerving van nieuwe assistenten;
30. merkt op dat na aanzienlijke vertraging interne regels inzake klokkenluiders zijn vastgesteld, die sinds januari 2016 van kracht zijn; uit zijn bezorgdheid over het gebrek aan bescherming van klokkenluiders en verzoekt het Europees Parlement erop toe te zien dat hun rechten volledig worden geëerbiedigd; roept het Bureau op de interne regels voor klokkenluiders uit te breiden tot APA's en roept op tot toepassing van soortgelijke nationale wetgeving op lokale medewerkers;
31. verzoekt om nadere toelichting op de vraag hoe de officiële en onofficiële samenwerking met OLAF betreffende de rekeningen van leden verloopt; wijst op het feit dat er in tenminste één geval informatie aan derden is doorgegeven; acht dit een schending van het onafhankelijke mandaat van de leden;
32. merkt op dat het moeilijk was onderscheid te maken tussen enerzijds de politieke activiteiten van de Voorzitter en anderzijds zijn voorbereidingen om bij de Europese verkiezingen van 2014 op te treden als "Spitzenkandidat" van zijn Partij, en dat het ook moeilijk een onderscheid te maken voor andere "Spitzenkandidaten"; is van mening dat tussen deze twee rollen geen eenduidig onderscheid is gemaakt; dringt aan op een duidelijke scheiding van de functies van ambtsdragers en van kandidaten voor de Europese verkiezingscampagnes; betreurt het dat in ieder geval indirect gebruik is gemaakt van parlementaire medewerkers om bij te dragen aan de voorbereiding van de campagne en vraagt dat deze praktijk in de toekomst niet meer voorkomt; betreurt in dit verband dat de Voorzitter het twitterprofiel van het voorzitterschap van het Europees Parlement heeft omgezet in zijn persoonlijke profiel en het in zijn campagne heeft gebruikt;
33. geeft de EPRS het mandaat om een vergelijkende analyse te maken van het rechtskader voor de verenigbaarheid van functies van kandidaten die verkiezingscampagnes voeren in andere internationale organisaties in de lidstaten (verkiezing van minister-president, secretaris-generaal, kanselier, enz.);
34. wijst erop dat de officiële internationale dienstreizen die de Voorzitter in de periode van 22 januari tot en met 18 april ondernam, grotendeels plaatsvonden met regeringsvertegenwoordigers en officiële vertegenwoordigingen van socialistische partijen en organisaties; verzoekt om meer informatie ter zake;
35. verzoekt om nadere uitleg over de campagnes van alle "Spitzenkandidaten", met name over de vraag of zij werden vergezeld door ambtenaren en ander statutair personeel die niet met verlof waren tijdens de verkiezingscampagne; verwelkomt de aanvullende informatie die de Voorzitter heeft verstrekt en vraagt hetzelfde niveau van transparantie van de andere kandidaten;
Vergoeding voor algemene uitgaven
36. wijst erop dat de vergoeding voor algemene uitgaven is bedoeld ter dekking van de kosten van reizen in het land van verkiezing van de leden, zoals huur van kantoorruimte, uitrusting, kantoorbenodigdheden, documentatie of logistieke organisatie van manifestaties; wijst erop dat voor een alomvattend systeem voor controle van de vergoeding voor het parlementaire mandaat van de leden 40 à 75 nieuwe administratieve posten nodig zouden zijn, hetgeen ingaat tegen de regeling tot verlaging van het aantal personeelsleden;
37. spreekt zich uit voor volledige transparantie met betrekking tot de vergoeding voor algemene uitgaven, teneinde de Europese burgers inzicht te geven in de algemene uitgaven van de leden van het Europees Parlement; dringt er bij het Bureau op aan de lijst van uitgaven die bekostigd kunnen worden uit de vergoeding voor algemene uitgaven te herzien;
38. herhaalt de oproep tot meer transparantie betreffende de algemene kostenvergoeding van de leden; verzoekt het Bureau nauwkeuriger regels op te stellen over de verantwoordingsplicht met betrekking tot de uitgaven die uit deze vergoeding kunnen worden gedaan, zonder dat dit voor het Parlement extra kosten en administratieve lasten met zich meebrengt;
39. herinnert het Bureau aan de dringende noodzaak om een controle uit te voeren van de vergoeding voor algemene uitgaven;
Beheer van de subsidieregeling voor bezoekersgroepen
40. verwelkomt een betere afstemming van de subsidies van het Parlement voor bezoekersgroepen met de reële kosten in dit verband; is echter uiterst bezorgd dat dit de enige cruciale actie is die de intern controleur van het Parlement heeft vastgesteld;
41. is bezorgd over het feit dat de financiering voor bezoekersgroepen in 2014 nog grotendeels in contanten werd uitbetaald: uitgaven ter hoogte van EUR 24 593 928,16 werden in 2013 voor 73,14 % contant uitbetaald en voor 26,86 % per bankoverschrijving, terwijl in 2014 uitgaven ter hoogte van 22 281 749,46 EUR voor 71,15 % contant werden uitbetaald en voor 28,85 % per bankoverschrijving;
42. wijst op de bevinding van de Rekenkamer in haar algemene onderzoek van het financieel beheer van de Uniebegroting dat contante betalingen ter vergoeding van kosten aan bezoekersgroepen moesten worden beschouwd als een aangelegenheid met een "hoog risico"; verlangt derhalve dat het gebruik van contante betalingen voor de vergoeding van kosten aan bezoekersgroepen zoveel mogelijk wordt beperkt; is bezorgd over het grote risico voor de reputatie van het Parlement en het aanzienlijke veiligheidsrisico die contante betalingen aan bezoekersgroepen met zich meebrengen; wijst op de praktische problemen en verzoekt om een evaluatie van alternatieve en efficiënte methoden in plaats van het verrichten van contante betalingen alvorens nieuwe regels vast te stellen voor de ontvangst van bezoekersgroepen;
Transparantieregister en belangenconflicten
43. is ingenomen met het feit dat de Commissie een openbare raadplegingsprocedure is gestart in verband met de herziening van het huidige transparantieregister van de Commissie en het Parlement, en uitbreiding daarvan tot de Raad; verzoekt om meteen na de openbare raadpleging een interinstitutionele werkgroep op te zetten om voorstellen voor te bereiden betreffende herziening van het register, de bijbehorende gedragscode, en de werking daarvan;
44. verzoekt daarnaast om een verslag van de administratie van het Parlement waarin wordt aangegeven welke voormalige managers, bedrijfsleiders, directeuren en bestuursleden van relevante Europese NGO’s nu lid zijn van het Parlement;
45. verzoekt om een verslag van de administratie van het Parlement over het gebruik van de gebouwen van het Parlement door belangengroepen en andere externe organisaties; verzoekt het Bureau om de verenigbaarheid van deze evenementen met de parlementaire werkzaamheden te onderzoeken, waarbij moet worden verzekerd dat het Parlement een instelling blijft die openstaat voor uitwisseling met het maatschappelijk middenveld en voor het openbare debat;
46. herinnert aan de verplichting voor de leden om de administratie onmiddellijk in te lichten over enige wijziging van hun belangenverklaringen; betreurt dat de cv's en belangenverklaringen van de in 2014 gekozen leden pas in een zeer laat stadium op de website van het Parlement zijn geplaatst;
47. dringt er bij het Parlement op aan regels vast te stellen voor de bekendmaking van alle input van lobbyisten of belangenvertegenwoordigers voor ontwerpbeleid, wetgeving en amendementen, bij wijze van "wetgevingsvoetafdruk";
48. verzoekt het Bureau de technische mogelijkheid voor leden te creëren om op hun officiële webpagina desgewenst hun agenda's bekend te maken en met name hun ontmoetingen met lobbyisten aan te geven;
Directoraat-generaal Intern Beleid en directoraat-generaal Extern Beleid
49. neemt kennis van het feit dat de kosten voor delegaties, gemengde parlementaire vergaderingen, ad-hocdelegaties en verkiezingswaarnemingsmissies buiten de EU in 2014 zijn teruggedrongen van 5 794 360 (2013) tot 1 351 212 (2014) naar aanleiding van de opmerkingen van het Europees Parlement in zijn bovengenoemde resolutie over de kwijting voor het begrotingsjaar 2013 en door de vermindering van het aantal missies als gevolg van de overgangsperiode van de ene zittingsperiode naar de volgende, waardoor de delegatiebezoeken de facto een aantal maanden zijn opgeschort; bekritiseert evenwel het feit dat sommige van de missies van het Parlement buitensporig duur waren, met name die naar verre bestemmingen; verwacht dat deze kosten op korte termijn verder verduidelijkt en verlaagd zullen worden en vraagt dat de informatie over de kosten van elke missie wordt gepubliceerd in het jaarlijkse activiteitenverslag;
50. acht het wenselijk de mogelijkheid te overwegen het aantal delegatiebezoeken te verminderen door gebruik te maken van instrumenten op het gebied van informatica, bijvoorbeeld videoconferentie;
51. verlangt dat de webpagina's van de interparlementaire delegaties dringend ontwikkeld en met inhoud gevuld worden; acht het ook essentieel dat, voor zover de begroting dat toestaat, de openbare vergaderingen van de delegaties rechtstreeks worden uitgezonden met behulp van webstreaming, zoals dat ook gebeurt met de vergaderingen van de parlementaire commissies;
52. herinnert eraan dat de nieuwe onderzoeksdienst voor de leden begon met het aanbieden van een specifieke onderzoeksmogelijkheden voor individuele leden, in de vorm van briefings op alle belangrijke beleidsterreinen van de Unie; wijst erop dat de onderzoeksdienst in het eerste volledige jaar dat zij actief was meer dan 450 publicaties heeft geproduceerd, 1675 verzoeken om onderzoek van leden heeft behandeld en 745 soortgelijke verzoeken van andere klanten van het Parlement heeft verwerkt; wijst erop dat deze dienst toegang biedt tot een grote hoeveelheid relevante informatie, waardoor aanzienlijk minder gebruik hoeft te worden gemaakt van externe expertise, hetgeen een aanzienlijke besparing oplevert; verzoekt om vertaling van briefings op alle belangrijke beleidsterreinen van de Unie in de officiële talen van de lidstaten;
53. verzoekt om een duidelijker omschrijving van de taken van de verschillende dienstensectoren (onderzoeksdiensten, effectbeoordeling) en verzoekt om deze bevoegdheden bij de leden bekend te maken;
54. verzoekt de afdeling voor ex-ante effectbeoordeling haar zichtbaarheid te vergroten, via e-mail, wat betreft de uitstekende diensten die zij de commissieleden en rapporteurs biedt, alsook wat betreft de werkmethoden van die afdeling; moedigt adviseurs en assistenten van leden aan om trainingen te volgen; verlangt een substantiële verbetering van de beschikbare personele middelen op dit gebied, aangezien het een belangrijke bijdrage zal leveren om het Parlement in staat te stellen als gelijkwaardige partner deel te nemen aan het besluitvormingsproces;
55. acht het een goede zaak dat er tot dusver nog geen klachten zijn ingediend over een eenzijdige effectbeoordeling en verzoekt de afdeling in dit opzicht te blijven zorgen voor neutraliteit;
56. dringt er bij DG EPRS op aan verder onderscheid te maken tussen zijn publicaties en de officiële standpunten van het Parlement, om verwarring bij het publiek en de media te voorkomen; verwelkomt de invoering van de disclaimer in alle publicaties; verzoekt DG EPRS dit zichtbaarder te maken en niet alleen op de achterpagina te plaatsen, en aanvullende kenmerken in te voeren om gemakkelijk onderscheid te kunnen maken met de officiële standpunten van het Parlement;
Directoraat-generaal Communicatie
57. merkt op dat VoteWatch twee keer subsidie heeft gekregen (EUR 149 172 in 2012 en EUR 350 000 in 2013) voor de medefinanciering van specifieke projecten die verband houden met de Europese verkiezingen; verzoekt om een beoordeling van de toegevoegde waarde van deze projecten;
58. is bezorgd over het gebrek aan tastbare resultaten van de communicatieactiviteiten van het Parlement, gezien de voortdurend dalende opkomst bij Europese verkiezingen, evenals het algemene gebrek aan kennis in de samenleving over de rol en de activiteiten van het Parlement;
59. uit kritiek op de presentatie van de statistische gegevens over stemverklaringen, toespraken in de plenaire vergadering, parlementaire vragen, amendementen, ontwerpresoluties en schriftelijke vragen aan de voorzitter van de Europese Raad, de Raad, de Commissie of de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid op de website van het Parlement, die bedoeld lijken te zijn om op platforms als MEPRanking te laten zien dat de leden zogenaamd "actief" zijn; verzoekt het Parlement te stoppen met het leveren van ruwe cijfers in de vorm van statistieken en om beter passende criteria te hanteren om een lid als "actief" te kwalificeren;
60. merkt op dat DG COMM bijzonder uitgesproken is met de oproep tot een vermindering van de uitgaven en een grotere nadruk op efficiëntie; pleit ervoor om bij de invoering van informatie- en communicatietechnologieën (ICT) nadruk te leggen op effectiviteit in plaats van dure toepassingen aan te schaffen; merkt op dat de website van het Parlement, ondanks de aanzienlijke bedragen die er aan zijn besteed, nog altijd complex, moeilijk te navigeren en onvoldoende zichtbaar is; beveelt aan om de marketingstrategie te herzien; benadrukt dat een transparante en toegankelijke website van cruciaal belang is voor de betrokkenheid van burgers;
61. roept op tot het invoeren van een nieuwe en efficiënte zoekmachine voor de website van het Parlement, met een optimaal werkende en krachtige zoekfunctie en de weergave van de resultaten op een pagina met alle benodigde informatie, gekoppeld aan een verbeterde toegang tot de site door middel van een betere herkenning van trefwoorden; beveelt aan om intensieve interinstitutionele samenwerking aan te gaan om alle databanken van websites van EU-instellingen te koppelen; wijst erop dat dit grotere transparantie voor de burgers zal opleveren met betrekking tot de activiteiten van de Unie;
Huis van de Europese geschiedenis
62. is teleurgesteld te vernemen dat de werkzaamheden aan het Eastmangebouw, dat het gebouw voor het Huis van de Europese geschiedenis moet worden, steeds meer vertraging hebben opgelopen; roept op tot het opstellen van een communicatieplan, informatie- en websiteprojecten en een marketingplan om ervoor te zorgen dat het Huis van de Europese geschiedenis de gewenste impact verwezenlijkt;
63. herinnert eraan dat de werkzaamheden eind 2014 afgerond hadden moeten zijn; verwacht dat de oorspronkelijk overeengekomen totale begroting voor dit bouwproject in acht wordt genomen, ondanks de vertragingen, en dat de eerste tentoonstelling eind 2016 geopend zal worden;
64. dringt aan op een strikte scheiding tussen de informatie die het Huis van de Europese Geschiedenis verstrekt en die van het reeds bestaande Parlamentarium; wijst andermaal op het risico van te hoge vervolgkosten, die geenszins evenredig zijn met de taak van de faciliteit;
Bezoekerscentrum van het Europees Parlement
65. verwelkomt het feit dat het Parlamentarium behoort tot de meest bezochte toeristische attracties in Brussel en in 2014 in totaal 340 500 bezoekers mocht ontvangen (tegenover 337 000 bezoekers in 2013); benadrukt dat het van belang is de Belgische autoriteiten op de hoogte te stellen van deze cijfers en van de voordelen die daaraan verbonden zijn;
66. is bezorgd over het feit dat de begrotingslijn voor het bezoekerscentrum van het Europees Parlement met 24 % is verhoogd ten opzichte van het voorgaande jaar, terwijl het aantal bezoekers slechts met 1 % toenam;
67. beveelt aan dat de lidstaat waar het Parlamentarium is gevestigd deels de oprichtings- en bedrijfskosten voor zijn rekening neemt;
De Lux-prijs
68. wijst erop dat de uitgaven voor de Lux-filmprijs in 2014 neerkwamen op 391 506 EUR, wat aanzienlijk lager is dan voorgaande jaren (2013: 448 000 EUR; 2012: 434 421 EUR), ter dekking van de officiële selectie, de wedstrijd inclusief ondertiteling in de 24 officiële talen van de Unie en de prints voor de screening in de 28 lidstaten, en de prijsuitreiking; herinnert eraan dat reclame voor en promotie van de Lux-filmprijs, samen met de Sacharovprijs en vrouwenrechten, dient ter illustratie van de inzet van het Parlement voor gezamenlijke waarden als mensenrechten en solidariteit, alsmede van zijn engagement voor culturele en taalkundige verscheidenheid; betreurt dat het resultaat van een enquête over de bekendheid en impact van de Lux-prijs, waar in het kwijtingsresolutie voor 2013 om werd verzocht, nog niet beschikbaar zijn; dringt erop aan dat de resultaten van deze studie medio mei 2016 beschikbaar komen voor het publiek en dat de resultaten officieel worden gepresenteerd voor de Commissie begrotingscontrole en voor de Commissie cultuur en onderwijs;
Directoraat-generaal Personeelszaken
69. wijst erop dat in 2014, 309 ambtenaren en tijdelijke functionarissen zijn aangeworven bij het secretariaat, alsmede 8 tijdelijke functionarissen bij de fracties; wijst erop dat op 31 december 2014 in totaal 6040 ambtenaren en tijdelijke ambtenaren bij het Parlement werkten, waarvan 5295 bij het secretariaat en 745 bij de fracties; benadrukt dat deze cijfers voor 2013 respectievelijk 6105 (totaal), 5308 (secretariaat) en 797 (fracties) bedroegen;
70. vraagt om een verduidelijking van de kwalificatievereisten voor met name het personeel in gevoelige functies, zoals bijvoorbeeld in de commissiesecretariaten of de afdeling ex-ante effectbeoordeling; verzoekt om toetsing van specifieke vereisten met betrekking tot de ideologische en politieke neutraliteit van het personeel; verzoekt om aan het Parlement de criteria voor selectie van personeel te overleggen;
71. wijst erop dat 114 voormalige tijdelijke functionarissen voor de vergaderperioden in Straatsburg door het Parlement in 2014 werden aangeworven als arbeidscontractanten; onderstreept dat de uitspraak van een Franse rechtbank over deze "intérimaires" op zich geen rechtvaardiging kan zijn voor het besluit om hen aan te werven op basis van het statuut;
72. benadrukt dat in het kader van de herziening in 2014 van het personeelsstatuut en het huidige MFK, op 1 januari 2014 in totaal 67 posten (66 vaste en 1 tijdelijke) werden geschrapt uit de personeelsformatie, met het oog op de verlaging met 5 % van het aantal posten voor de periode van 2013 tot en met 2017, exclusief de fracties;
73. wijst erop dat door de verhoging van de wekelijkse arbeidstijd van 37,5 naar 40 uur in het kader van de wijziging van het statuut van de ambtenaren het equivalent van meer dan 350 banen is bespaard en dat dit vrijwel neerkomt op de inkrimping van het personeel met 5 % die in het kader van de herziening van het statuut overeengekomen is; roept het Parlement op een transparant verslag met jaarlijkse gegevens over de geplande inkrimping van het personeelsbestand te verstrekken en hierbij rekening te houden met de verlenging van de arbeidstijd;
74. merkt op dat het percentage vrouwelijke ambtenaren erg hoog blijft en is gestegen tot 59,2 % eind 2014 tegen 58,8 % eind 2013; maakt zich zorgen over het gebrek aan vrouwen in de leidinggevende functies, aangezien slechts 30 % van de afdelingshoofden vrouw zijn, alsmede 34 % van de directeuren en 18,2 % van de directeuren-generaal; verzoekt om de tenuitvoerlegging van een gelijkekansenplan, met name voor leidinggevende functies, om deze wanverhouding zo spoedig mogelijk te corrigeren; herinnert eraan dat 1 van de 8 directeuren en 9 van de 31 afdelingshoofden die in 2014 zijn aangesteld vrouwen zijn; is van mening dat de selectieprocedure evenwichtig moet zijn; herhaalt zijn oproep om een meer evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen in hoge leidinggevende functies;
75. betreurt het feit dat het Parlement nog geen jaarlijkse informatie publiceert over hoge ambtenaren die de administratie van het Parlement hebben verlaten, noch een lijst van gevallen van potentiële belangenconflicten die zijn aangepakt, zoals vereist in artikel 16, paragraaf 4, van het personeelsstatuut;
76. wijst erop dat er eind 2014 in totaal 1686 (in 2013: 1763) APA's bij het Parlement werkten, en dat 4453 lokale medewerkers een arbeidsovereenkomst met een lid hadden;
77. uit zijn bezorgdheid over het feit dat het aantal plaatselijke medewerkers per lid in 2014 sterk uiteenliep tussen 0 en 46, terwijl het in 2013 schommelde tussen 0 en 43; wijst erop dat in 2014 91 leden meer dan 10 plaatselijke medewerkers in dienst hadden (tegenover 84 leden in 2013);
78. is verheugd over het feit dat het Bureau op 26 oktober 2015 een nieuwe reeks regels voor het beheer van de vergoedingen voor parlementaire bijstand heeft goedgekeurd, waarmee de voorschriften voor de vergoedingen voor overeenkomsten met plaatselijke medewerkers werden versterkt, namelijk door ten minste 25 % van de toelage voor parlementaire medewerkers toe te wijzen aan uitgaven voor geaccrediteerde medewerkers;
79. merkt op dat eind 2014 APA's 26,7 % van het personeel van het Parlement uitmaakten; herinnert eraan dat de arbeidsovereenkomsten van zo’n 700 APA's die tijdens de zevende zittingsperiode in dienst waren, in juli 2014 werden beëindigd, en dat het directoraat-generaal Personeelszaken vóór eind 2014 een grote operatie startte voor de aanwerving van 1686 APA's om de leden te ondersteunen tijdens de achtste zittingsperiode;
80. benadrukt dat de dagvergoeding voor APA's die naar Straatsburg gaan minstens 21 % lager is dan die van het overige personeel; betreurt dat het Bureau geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek van het Parlement in paragraaf 74 van zijn resolutie van 29 april 2015; verzoekt het Bureau andermaal de nodige maatregelen te treffen om een eind te maken aan deze ongelijkheid en de vergoeding voor de APA's gelijkwaardig te maken aan die van het overige personeel;
81. betreurt dat het Bureau geen enkel gevolg heeft gegeven aan paragraaf 71 van zijn resolutie van 29 april 2015; verzoekt het Bureau dringend de nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat het Adviescomité voor de preventie van pesten op het werk met betrekking tot APA's evenwichtig is samengesteld en ten minste twee vertegenwoordigers van de APA's;
82. is tevreden over de maatregelen die genomen zijn om het beheer van de arbeidsovereenkomsten van de APA's bij de start van de achtste zittingsperiode in goede banen te leiden, en met name over de goede werking van de applicatie APA People; is echter van mening dat aan enkele van de diensten die betrokken zijn bij de procedure voor de aanwerving van APA's meer personeel had moeten worden toegewezen om deze sneller en efficiënter te maken; onderstreept dat de ter beschikking gestelde personele en technische middelen onvoldoende waren om vertraging bij het sluiten van contracten van enkele medewerkers en zelfs enkele contractverbrekingen, alsmede vertraging bij de berekening van de dagvergoedingen en andere toelagen en dientengevolge de betaling van salarissen, te voorkomen; wijst er niettemin op dat de procedure duidelijk is verbeterd ten opzichte van 2009 en dat het Parlement een snel en soepel verloop van de aanwervingsprocedures moet blijven bevorderen;
83. verzoekt de secretaris-generaal en het Bureau oplossingen te zoeken voor de problemen in verband met de APA's, zoals mogelijkerwijs het geval is bij de vertragingen bij het sluiten van contracten aan het begin van de huidige zittingsperiode, het verbreken van contracten, de gevolgen van het naar voren halen van de datum van Europese verkiezingen voor de vereiste minimumpremietijdvakken, enz.; vraagt om de vertegenwoordigers van de APA's bij de zoektocht naar oplossingen te betrekken;
84. neemt nota van de geboekte vooruitgang om de bijscholingscursussen aan de specifieke behoeften van de APA's aan te passen; acht het echter van fundamenteel belang verdere inspanningen in dit verband te leveren, met name op het vlak van specifieke opleidingen, aangepaste lestijden en intensieve taalcursussen, die alleen maar worden georganiseerd in periodes waarin de meeste APA's hun jaarlijkse vakantie moeten opnemen; vraagt om ook bij de planning van de activiteiten ter verbetering van het welzijn op het werk (mindfulness), conferenties tijdens de middagpauze, enz. rekening te houden met de specifieke situatie van de APA's;
85. neemt nota van het evaluatieverslag betreffende het statuut van de parlementaire medewerkers dat het Parlement heeft opgesteld en in juli 2015 heeft uitgebracht; betreurt dat in dat verslag haast alleen de resultaten van de applicatie APA-People worden beoordeeld en slechts enkele problemen aan bod komen die de diensten hebben ondervonden bij de toepassing van het statuut en de interne uitvoeringsbepalingen; is ontevreden over en het volledig oneens met enkele waardeoordelen in het tweede deel van het verslag; is dan ook van mening dat de uitgevoerde evaluatie haar doel voorbijschiet, behalve wat de applicatie APA-People betreft; verzoekt het Parlement daarom vóór het einde van het jaar een alomvattende evaluatie van het statuut en de uitvoeringsbepalingen uit te voeren; daarbij moeten ook alle juridische aspecten aan bod komen die problemen opleveren, zodat de grondslagen kunnen worden gelegd om de bepalingen binnen afzienbare tijd te verbeteren, aan te passen en te herzien; vraagt om ook de officiële vertegenwoordigers van de APA's hierbij te betrekken, vooral rekening houdend met de bijzonder positieve rol die zij bij de eerste herziening hebben vervuld;
86. wenst dat met het oog op de transparantie in het jaarverslag van het Parlement melding wordt gemaakt van de door het personeelscomité georganiseerde en gefinancierde activiteiten ten laste van de begroting van de instelling, met een uitsplitsing naar soorten activiteiten en gedetailleerde informatie over de kosten en de inachtneming van de beginselen van goed financieel beheer;
87. verlangt de resultaten van de evaluatie van de doeltreffendheid van de applicatie APA People voor de aanwerving van APA's, dat aan het begin van de huidige zittingsperiode werd ingevoerd;
Directoraat-generaal Infrastructuur en Logistiek
88. benadrukt dat in het kader van de nieuwe strategie voor het gebouwenbeleid op de middellange termijn gezocht zal worden naar nieuwe gebouwen om te voldoen aan de behoeften van het Parlement, en wel binnen een bepaalde perimeter rond de hoofdgebouwen; benadrukt dat de meerjarenplanning voor renovatiewerkzaamheden gebaseerd moet zijn op realistische en gedetailleerde ramingen, zowel wat de financiële aspecten als wat de tijdsduur betreft; herinnert eraan dat het Parlement reeds 81 % van het gebruikte kantooroppervlak in bezit heeft en dat de begroting moet worden beschermd tegen de kosten van de renovatie van verouderende gebouwen, wat de komende jaren een belangrijke uitdaging zal zijn voor het Parlement;
89. wijst erop dat het Parlement op zijn drie werklocaties in totaal 1,1 miljoen m2 aan kantooroppervlak gebruikt; acht het uitermate belangrijk dat er maatregelen worden getroffen om de gebouwen van het Parlement duurzaam te houden, gezien de stijgende onderhoudskosten;
90. dringt aan op de grootst mogelijke voorzichtigheid alvorens tot de aankoop of huur van nieuwe ruimtes over te gaan, en op de noodzaak van regelmatige monitoring en bijstelling van het strategische gebouwenplan, en is van mening dat het strategisch uitvoeringskader ook mogelijkheden moet bieden om het Parlement in staat te stellen de behoefte aan nieuwe gebouwen te verminderen, door de organisatie meer te richten op resultaten en op het vinden van een evenwicht tussen werk en privéleven; wijst erop dat algemeen beschikbare technologieën en praktijken als telewerken ook kunnen bijdragen tot een efficiëntere tijdsbesteding en een milieuvriendelijker Parlement;
91. wijst erop dat sinds juni 2014 ongeveer 1000 personeelsleden van DG IPOL, EXPO en EPRS naar het Square de Meeûsgebouw zijn verhuisd; herinnert eraan dat deze verhuizing de eerste belangrijkste stap was in het proces van vrijmaking van aanvullende ruimten voor de leden in de hoofdgebouwen van het Parlement; wenst geïnformeerd te worden over de volgende stappen die het Parlement zal nemen, met een concreet tijdschema waarin wordt aangegeven wanneer de extra kantoren beschikbaar zullen komen;
92. verzoekt de administratie faciliteiten in de hoofdgebouwen van het Parlement te verzorgen voor het personeel dat werkzaam is het Square de Meeûsgebouw, met inbegrip van een ruimte voor leden om geclassificeerde documenten in te zien;
93. betreurt dat een samenwerkingsakkoord tussen het Parlement en de Commissie over het gezamenlijk beheer van de Huizen van Europa nog steeds niet mogelijk was; dringt er bij beide instellingen op aan om een wederzijds aanvaardbaar akkoord te bereiken waarin een kader wordt aangegeven voor de aanschaf of het huren van gebouwen, en om de administratieve en financiële procedures voor het dagelijks beheer van de Huizen van Europa te vereenvoudigen; roept de politieke hiërarchie op in te grijpen, indien nodig;
94. is van mening dat een renovatie van het SPAAK-gebouw hoognodig is, inclusief een uitbreiding van het gebouw en van de seminarzalen voor bezoekers en de kantoorruimten voor de leden van het Parlement; ondersteunt de planning van de administratie, maar benadrukt dat deze gebaseerd moet zijn op het huidige aantal leden, en niet op het aantal leden na een mogelijke, en onrealistische, uitbreiding van de Unie;
95. vraagt om een concrete planning en kostenramingen voor de renovatiewerkzaamheden; dringt aan op grotere transparantie en de participatie van individuele leden aan besluiten die doorslaggevend zijn voor de administratieve en financiële aspecten van de instelling; acht de verstrekte informatie en de voorafgaande overeenkomsten gesloten op het niveau van de Conferentie van voorzitters en het Bureau ontoereikend; verzoekt om alle strategische documenten inzake de organisatie en de toekomstige ontwikkeling van het Parlement aan alle leden te doen toekomen;
96. is verontrust over het voorstel om de chauffeursdienst te internaliseren en over het feit dat de kosten daardoor in 2017 met meer dan 50 % zullen stijgen ten opzichte van 2016;
Directoraat-generaal Vertolking en Conferenties en directoraat-generaal Vertaling
97. merkt op dat uit de berekening van het Parlement blijkt dat in 2014 het gemiddelde aantal uren dat tolken in hun cabines doorbrachten om vertolking te leveren 10,7 uur per week bedroeg; wijst er echter op dat de uren in de cabine slechts een deel vormen van de door tolken te verrichten taken, die ook de voorbereiding op vergaderingen inhouden, alsmede het leren en bijhouden van talen, het houden van wachtdienst en het volgen van op bepaalde onderwerpen gerichte en andere gespecialiseerde opleidingen; roept de secretaris-generaal op indicatoren aan te leveren om alle activiteiten van de tolken te meten; betreurt de spreiding in de levering van tolkendiensten door individuele tolken van 6 tot 16 uur per week gemiddeld op jaarbasis, hetgeen leidt tot een ongelijke werklast voor de tolken; merkt op dat 2014 vanwege de verkiezingen een ongewoon jaar was wat betreft het volume van parlementaire activiteiten;
98. stelt met bezorgdheid vast dat de berekeningsmethode voor de statistieken niet is verduidelijkt en verzoekt de administratie om over haar processen beter te communiceren met de relevante vertegenwoordigers van de tolken;
99. verzoekt de administratie het jaarlijks verlof en het ziekteverlof buiten beschouwing te laten bij de berekening van het gemiddelde aantal uren van tolken in de cabine;
100. wijst nogmaals op het belang van meertaligheid voor de democratische legitimiteit van de instelling; is ingenomen met het feit dat dankzij het beleid van meertaligheid met een efficiënt gebruik van hulpbronnen, dat door het Bureau in 2011 is goedgekeurd, en dankzij daaropvolgende organisatorische hervormingen, aanzienlijke besparingen zijn gerealiseerd op de begrotingslijnen voor vertolking; is van mening dat de werkomstandigheden garanties moeten bieden ter bescherming van zowel de kwaliteit van de dienstverlening als de gezondheid van de tolken; wijst erop dat hierbij ook tegemoet gekomen moet worden aan de behoeften in verband met de veranderde patronen van de Parlementaire werkzaamheden en een efficiënt gebruik van hulpmiddelen; verzoekt de secretaris-generaal zijn inspanningen om nauw met de tolken samen te werken voort te zetten;
101. benadrukt dat er nog steeds ruimte is voor efficiëntieverhoging bij het aanbod van vertolking, met name door een verhoging van de doelmatigheid van een dienst die momenteel nog wordt gehinderd door regelgeving uit 2005, die niet langer verenigbaar is met de huidige praktijk van vergaderingen van de instelling; vraagt om een onderzoek naar mogelijke efficiëntieverbeteringen bij de eenheden voor administratieve ondersteuning binnen DG INTE;
102. verzoekt een evaluatie uit te voeren om na te gaan of de benodigde hoeveelheid interne tolken ook wordt gegarandeerd gedurende de belangrijkste werkdagen van het Parlement;
103. verzoekt het directoraat-generaal Vertolking en conferenties om de nodige beheersmaatregelen ter verbetering van de IT-instrumenten en de technische ondersteuning voor tolken af te stemmen op die van de Commissie, de productiviteit in de vorm van vertolkingsopdrachten te verhogen, de werkbelasting van individuele tolken op elkaar af te stemmen en ervoor te zorgen dat tolken aanwezig en beschikbaar zijn tijdens de belangrijkste werkdagen van het Parlement, met volledige eerbiediging van hun sociale rechten; verzoekt de secretaris-generaal tot slot een nieuw concept te presenteren gericht op een efficiënte en kosteneffectieve inzet van het personeel, dat ook moet steunen op een overeenkomst met de tolken;
104. is van mening dat de vertolkingsdiensten beter benut zouden kunnen worden als de tolken doeltreffender ingeschakeld worden, met name in samenspraak met de Commissie in het kader van institutionele samenwerking;
105. is bezorgd over het feit dat de verantwoordelijkheid voor de organisatie van vergaderingen en conferenties is verspreid over verschillende DG's;
Directoraat-generaal Financiën
Reisbureau
106. is verheugd over het feit dat de instructies van DG FINS aan het reisbureau om de beste prijzen te vinden doeltreffend ten uitvoer worden gelegd; moedigt het reisbureau verder aan intensievere vergelijkingen door te voeren en te streven naar afspraken met grote luchtvaartmaatschappijen voor grotere flexibiliteit en betere prijzen, met waarborging van de mogelijkheid om reizen te wijzigen of te annuleren; roept het reisbureau op actiever op zoek te gaan naar goedkopere tickets en aanbiedingen en in algemene zin prijzen te bieden die concurrerender zijn, door alle luchtvaartmaatschappijen te overwegen; verzoekt DG FINS een enquête te houden onder de gebruikers over het niveau van tevredenheid met de dienstverlening door het reisbureau, om verdere gebieden voor verbetering vast te kunnen stellen;
107. neemt nota van de complexiteit van het behandelen van verzoeken op het gebied van reizen voor een instelling met de omvang, de taken en de bijzonderheden van het Parlement (flexibiliteit, annuleringen op het laatste moment), die inherent zijn aan de aard van zijn werkzaamheden;
108. verzoekt DG FINS in nauwe samenwerking met DG SAFE en DG COMM de plannen voor noodsituaties te herzien om beter te kunnen inspelen op nieuwe bedreigingen voor de veiligheid, met name voor dienstreizen tussen de verschillende locaties van de instelling;
Vrijwillig pensioenfonds
109. wijst erop dat het geraamde actuarieel tekort van het vrijwillig pensioenfonds, dat wordt berekend op basis van de activa van het fonds, eind 2014 was toegenomen tot 270,3 miljoen EUR (in 2013: 207,9 miljoen EUR); benadrukt dat dit aanleiding geeft tot bezorgdheid met betrekking tot het vervroegd wegslinken van het kapitaal van het fonds;
110. wijst erop dat de geraamde toekomstige schulden van het fonds over meerdere decennia zijn uitgesmeerd; verzoekt het Bureau na te denken over manieren ter verbetering van de liquiditeit van het fonds;
111. dringt erop aan dat de resultaten van de externe evaluatie waar het Parlement in zijn voornoemde resolutie over de kwijting voor het begrotingsjaar 2013 heeft gevraagd, tijdig worden geleverd; wijst in de eerste plaats de raad van bestuur van het vrijwillig pensioenfonds aan als verantwoordelijk voor de omvang van het tekort van het fonds; dringt aan op één enkele opzet van het particuliere pensioenfonds, om de schulden van dit fonds te beperken; verzoekt het Bureau om meteen na de afronding van de externe evaluatie een voorstel voor omvattend actieplan op te stellen om de verantwoordelijkheden van het Parlement na te komen; acht het noodzakelijk om de pensioenrechten voor de deelnemende leden van het fonds te verlagen;
112. verzoekt het Bureau zo spoedig mogelijk een beoordeling uit te voeren van de huidige situatie van het pensioenfonds;
Assistentie aan de leden
113. is ingenomen met de nieuwe, strengere regels die van toepassing zijn op plaatselijke medewerkers en dienstverleners; merkt op dat sommige punten van de nieuwe voorschriften vaag blijven en een bron van misverstanden vormen; dringt aan op verdere verduidelijking van deze punten, met name met betrekking tot nevenactiviteiten van plaatselijke medewerkers en dienstverleners; benadrukt dat beide groepen onder zeer strikte controle moeten staan;
114. is verheugd over de oprichting van het e-Portal van de leden; beschouwt dit als een kosteneffectief en doeltreffend instrument voor de evaluatie van de financiën, in overeenstemming met het papierloze beleid van het Parlement; verzoekt DG FINS het gebruik ervan door alle leden actief te bevorderen;
Directoraat-Generaal Innovatie en Technologische Ondersteuning
115. constateert dat het beleid van het Parlement op het vlak van informatiebeveiliging een gecoördineerde en geharmoniseerde beveiligingsstrategie vereist;
116. vraagt om sterkere systemen voor informatiebeveiliging om, met waarborging van openbaarmaking, gegevens te beschermen tegen ongeoorloofde toegang, verstoring, wijziging of vernietiging, met het oog op de integriteit, de vertrouwelijkheid en de beschikbaarheid van de gegevens;
117. pleit voor de oprichting van een systeem voor vroegtijdige waarschuwing in noodgevallen, met behulp waarvan DG ITEC, in samenwerking met DG SAFE, snel via sms of e-mail mededelingen kan versturen naar leden en personeelsleden die ervoor hebben gekozen om hun naam op een lijst te laten plaatsen die in specifieke noodsituaties voor dit doel wordt gebruikt;
118. neemt nota van het feit dat een externe ICT audit werd uitgevoerd door een onafhankelijke derde partij, zoals gevraagd in het kader van de kwijting 2013; merkt verder op dat het doel van deze audit was om de capaciteit van de ICT-beveiliging en de potentiële blootstelling van de ICT-systemen aan cyberdreigingen te beoordelen, met het oog op de uitwerking van een plan ter verbetering van de ICT-beveiliging, met inbegrip van een voorstel voor een stappenplan ter versterking van het algemene beveiligingsniveau van het Parlement; verzoekt om de vaststelling van regels inzake cyberveiligheid, om te waarborgen dat het Parlement zijn informatiesystemen op deugdelijke wijze kan beschermen, en ervoor te zorgen dat de leden goed zijn beveiligd tegen cyberaanvallen;
119. is bezorgd over het feit dat de beoordeling van de organisatie, de geavanceerdheid en de capaciteiten van de ICT-beveiliging van het Parlement, uitgevoerd overeenkomstig de ISO 27002:2013-normen en de beste internationale praktijken, wees op een betrekkelijk laag niveau van geavanceerdheid van de organisatorische beveiliging;
120. verzoekt om regelmatige stresstests van de veiligheidssystemen van het Parlement op het gebied van ICT;
121. wijst erop dat het Bureau op zijn vergadering van 7 september 2015 een beleid betreffende de beveiliging van ICT-systemen heeft goedgekeurd; benadrukt de dringende noodzaak van een aanzienlijk robuuster ICT-beveiligingsbeleid, in overeenstemming met het stappenplan van het Parlement voor een algemene strategie voor informatiebeveiliging;
Directoraat-generaal Beveiliging en Veiligheid
122. neemt kennis van het feit dat de internalisering van de veiligheidsdiensten in Brussel in december 2014 werd voltooid en in Straatsburg op 1 juli 2015, na de goedkeuring van een algemeen veiligheidsconcept; benadrukt dat het doorvoeren van aanvullende veiligheidsmaatregelen en een spoedige herziening van het algemeen veiligheidsconcept, zoals goedgekeurd door het Bureau in 2011, moeten plaatsvinden in het licht van de recente veiligheidssituatie;
123. uit zijn bezorgdheid over de verschillende benaderingen die zijn toegepast door de autoriteiten van Straatsburg en Brussel met betrekking tot de beveiliging van de gebouwen van het Parlement; acht het onontbeerlijk om nauw samen te werken met de Belgische, Franse en Luxemburgse autoriteiten ter versterking van de beveiligingszone rondom de gebouwen van het Parlement;
124. roept op tot een doeltreffend onderzoek van al het beveiligingspersoneel om hun geschiktheid voor de uitvoering van hun taken te waarborgen zowel in termen van betrouwbaarheid als vakbekwaamheid;
125. benadrukt dat de versterking van de beveiliging van de gebouwen van het Parlement en hun directe omgeving de hoogste prioriteit verdient; acht het noodzakelijk te zorgen voor passende apparatuur en arbeidsomstandigheden voor beveiligingspersoneel in het licht van de huidige veiligheidssituatie;
126. dringt aan op een herziening van de veiligheidsmaatregelen van de gebouwen en op betere controle bij de ingang van de parkeergarages van het Parlement door middel van automatische nummerplaatherkenning; dringt aan op de invoering van een centraal extern punt voor het controleren van alle externe dienstverleners die de gebouwen van het Parlement betreden;
127. herinnert aan de incidenten met betrekking tot diefstallen in de kantoren van EP-leden; verzoekt DG INLO en DG SAFE te zorgen voor meer veiligheid en transparantie ten aanzien van contractanten en onderhoudspersoneel dat toegang heeft tot de kantoren;
128. acht het van fundamenteel belang een grondige screening vóór indiensttreding toe te passen, alsmede bindende procedures voor het vertrek van personeel, passende structuren voor veiligheidsbeheer en adequate trainingen inzake crisismanagement;
129. herinnert aan het incident van 7 oktober 2014 met Koerdische demonstranten; dringt aan op een omvattende en vertrouwelijke beoordeling van de veiligheidsdiensten van het Parlement; verwelkomt, als eerste stap, dat een groep op hoog niveau is opgericht, bestaande uit vertegenwoordigers van het Parlement, de Commissie, de Raad en de Belgische overheid, gericht op het versterken van de samenwerking op het gebied van veiligheid; dringt aan op verdere samenwerking met nationale en internationale veiligheidsdiensten;
130. wijst op de noodzaak van nauwere samenwerking tussen DG SAFE en DG ITEC, om te zorgen voor een passend niveau van bescherming van de informatie en communicatie binnen het Parlement;
131. merkt op dat de instellingen en organen van de Unie momenteel bij het aanpakken van uitdagingen op het gebied van veiligheid en bestrijding van terrorisme aparte middelen, andere regels en diverse uitrusting gebruiken die onderling niet compatibel zijn; is van mening dat deze situatie niet alleen wijst op een zwak beheer van de middelen binnen de respectieve instanties (de jaarlijkse begroting voor veiligheidsgerelateerde uitgaven bedraagt zowel voor de Commissie als voor het Parlement ongeveer 40 miljoen EUR, terwijl de Raad over ongeveer 15 miljoen EUR beschikt en de Europese dienst voor extern optreden (EDEO) over meer dan 5 miljoen EUR enkel en alleen voor de beveiliging van hun gebouwen in Brussel), maar ook tot gevolg kan hebben dat de kwetsbaarheid van de instellingen van de Unie toeneemt;
132. is bezorgd over de huidige veiligheidssituatie waarbij overal in Europa en daarbuiten een ernstige terreurdreiging geldt, met name sinds de gecoördineerde aanslagen in Brussel en Parijs en de verijdelde aanslag op de Thalys-trein; roept alle EU-instellingen op proactief nauwere samenwerking te bevorderen, niet alleen onderling maar ook met de nationale autoriteiten van de ontvangende landen waar zij gevestigd zijn, kantoren of delegaties hebben of hun taken verrichten;
133. dringt er bij de secretaris-generaal en de respectieve administratieve instanties van de Commissie, de Raad, de EDEO en de parlementaire commissies op aan mogelijke gronden voor een gemeenschappelijk interinstitutioneel veiligheidsbeleid te verkennen, met inbegrip van een actieplan voor de ontwikkeling van gemeenschappelijke elementen, zoals middelen en methodes voor risicobeoordeling, personeel en middelen voor de bescherming van de respectieve politieke instanties en prominente gasten, een opleidingssyllabus en middelen voor het veiligheidspersoneel, apparatuur en technologie voor toegangscontrole, cyberveiligheid en communicatiebeveiliging, alsook gespecialiseerd middelenbeheer, dit alles in synergie met de bevoegde autoriteiten van de ontvangende landen waar de belangrijkste instellingen, externe bureaus en delegaties gevestigd zijn;
Milieuvriendelijk Parlement
134. is ingenomen met de positieve conclusies van de audit die de Europese Rekenkamer in 2013 en 2014 heeft uitgevoerd en waarin zij onderstreept dat van de 14 gecontroleerde Europese instellingen het Parlement de meest ambitieuze strategie ter vermindering van koolstofemissies had uitgestippeld;
135. vestigt er de aandacht op dat videoconferenties en telewerken kunnen bijdragen tot een efficiëntere tijdsbesteding en een milieuvriendelijker Parlement, en tegelijk de administratieve kosten en reiskosten beperken;
136. benadrukt dat het concept van groene overheidsopdrachten moet worden toegepast op alle contracten en aanbestedingen; verzoekt om ambitieuze bindende doelstellingen voor groene contracten, met name op het gebied van voedsel en catering, voertuigen en vervoer, sanitaire en watervoorzieningsinstallaties, papier, afvalbeheer, IT en beeldapparatuur, verlichting, schoonmaak en meubelen;
Groene overheidsopdrachten en EMAS
137. verzoekt de secretaris-generaal een plan uit te werken ter beperking van het aantal verhuiskisten dat voor parlementaire reizen beschikbaar is; stelt voor een "kist-op-aanvraag-systeem" of een systeem "van gemeenschappelijk gebruik van een kist" in te voeren om zo de financiële kosten en de koolstofvoetafdruk terug te dringen;
138. verwelkomt aanvullende maatregelen ter compensatie van onvermijdelijke emissies; verzoekt het Parlement het beleid voor de compensatie van CO2-uitstoot verder te ontwikkelen;
Fracties (begrotingspost 4 0 0)
139. merkt op dat de voor 2014 op begrotingspost 4 0 0 opgenomen kredieten, toegekend aan de fracties en de niet-fractiegebonden leden, als volgt werden gebruikt:
Fractie
Eerste helft 2014
Tweede helft 2014
Jaarlijkse kredieten
Eigen middelen en overgedragen kredieten*
Uitgaven
Gebruikmakingspercentage van de jaarlijkse kredieten
Overdrachten naar de volgende periode
Jaarlijkse kredieten
Eigen middelen en overgedragen kredieten
Uitgaven
Gebruikmakingspercentage van de jaarlijkse kredieten
Overdrachten naar de volgende periode (2015)
EPP
11 147
7 813
11 311
101 %
7 649
8 772
7 744
6 485
74 %
9 960
S&D
7 956
4 619
8 415
106 %
4 160
7 663
4 194
6 435
84 %
5422
ECR
2 128
1 053
2 731
128 %
450
2 886
457
1 745
60 %
1598
ALDE
3 401
1 759
3 644
107 %
1 516
2 813
1 531
1 847
66 %
2498
GUE/NGL
1 374
417
1 519
111 %
272
2 153
272
1 170
54 %
1255
Verts/ALE
2 211
1 388
2 689
122 %
911
2 081
912
1 707
82 %
2 146
EFDD
1 229
1 137
1 544
126 %
822
2 002
827
1 164
58 %
1287
Niet-ingeschrevenen
753
441
715
95 %
92
1 238
92
566
46 %
533
Totaal
30 200
18 626
32 567
15 872
29 608
16 030
21 118
29 442
* alle bedragen x 1000 EUR
Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen
140. merkt op dat de voor 2014 op begrotingspost 4 0 2 opgenomen kredieten als volgt werden gebruikt(10):
Partij
Afkorting
Eigen middelen*
Subsidie EP
Totale inkomsten
EP-subsidie als % van de subsidiabele uitgaven (max. 85 %)
Ontvangsten-overschot (overgedragen naar reserves) of -verlies
Europese Volkspartij
EPP
144.126
145.327
146.605
85%
345
Partij van de Europese Sociaaldemokraten
PES
147.083
148.297
149.864
85%
78
Alliantie van Liberalen en Democraten voor Europa
ALDE
759
150.813
151.582
85%
173
Europese Groenen
EGP
575
152.918
153.493
84%
50
Alliantie van Europese Conservatieven en Hervormers
AECR
373
154.943
155.376
85%
0
Europese Linkse Partij
EL
282
156.219
157.501
85%
54
Europese Democratische Partij
EDP/PDE
123
565
730
85%
13
EUDemocraten
EUD
49
274
340
85%
0
Europese Vrije Alliantie
EFA
126
526
708
85%
0
Europese Christelijke Politieke Beweging
ECPM
73
388
475
85%
4
Europese Alliantie voor Vrijheid
EAF
93
521
614
84%
-3
Alliantie van Europese Nationale Bewegingen
AEMN
117
363
480
85%
37
Beweging voor een Europa van Vrijheid en Democratie
MELD
124
635
941
85%
5
Totaal
5.903
25.789
35.709
85%
756
(*) alle bedragen x 1000 euro
141. merkt op dat de voor 2014 op begrotingspost 4 0 3 opgenomen kredieten als volgt werden gebruikt(11):
Stichting
Afkorting
Gelieerd aan partij
Eigen middelen*
Subsidie EP
Totale inkomsten
EP-subsidie als % van de subsidiabele uitgaven (max. 85 %)
Wilfried Martens Centrum voor Europese Studies
WMCES
EPP
831
159.203
160.034
85%
Foundation for European Progressive Studies
FEPS
PES
636
161.087
162.723
85%
Europees Liberaal Forum
ELF
ALDE
169
941
163.110
85%
Green European Foundation
GEF
EGP
174
914
164.088
85%
Transform Europe
TE
EL
111
587
698
85%
Institute of European Democrats
IED
PDE
43
265
308
85%
Centrum Maurits Coppieters
CMC
EFA
48
216
264
85%
New Direction - Foundation for European Reform
ND
AECR
195
915
165.110
85%
European Foundation for Freedom
EFF
EAF
45
244
289
85%
Organisation For European Interstate Cooperation
OEIC
EUD
21
135
156
85%
Christian Political Foundation for Europe
CPFE
ECPM
37
187
224
85%
Foundation for a Europe of Liberties and Democracy
Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2015 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2013, afdeling I — Europees Parlement (PB L 255 van 30.9.2015, blz. 3).
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2016 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling II – Europese Raad en Raad (2015/2156(DEC))
– gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014(1),
– gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014 (COM(2015)0377 – C8-0201/2015)(2),
– gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2014, tezamen met de antwoorden van de instellingen(3),
– gezien de verklaring van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2014 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd(4), overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 314, lid 10, en de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002(5), en met name de artikelen 55, 99, 164, 165 en 166,
– gezien artikel 94 en bijlage V van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole en het advies van de Commissie constitutionele zaken (A8-0101/2016),
1. stelt zijn besluit tot verlening van kwijting aan de secretaris-generaal van de Raad voor de uitvoering van de begroting van de Europese Raad en de Raad voor het begrotingsjaar 2014 uit;
2. formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;
3. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de Europese Raad, de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie van de Europese Unie, de Rekenkamer, de Europese ombudsman, de Europese toezichthouder voor gegevensbescherming en de Europese Dienst voor extern optreden, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).
2. Resolutie van het Europees Parlement van 28 april 2016 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling II – Europese Raad en Raad (2015/2156(DEC))
Het Europees Parlement,
– gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling II – Europese Raad en Raad,
– gezien artikel 94 en bijlage V van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole en het advies van de Commissie constitutionele zaken (A8-0101/2016),
A. overwegende dat transparantie en toetsing van de overheidsfinanciën algemene democratische beginselen vormen die ook op de Unie van toepassing zijn;
B. overwegende dat de kwijtingsprocedure deel uitmaakt van het concept van representatieve democratie;
C. overwegende dat het Europees Parlement uit hoofde van artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) als enige bevoegd is tot het verlenen van kwijting voor de tenuitvoerlegging van de algemene begroting van de Europese Unie;
D. overwegende dat de begroting van de Raad een onderdeel vormt van de begroting van de Europese Unie;
E. overwegende dat de Commissie uit hoofde van artikel 319, lid 2, van het VWEU het Europees Parlement op diens verzoek alle nodige informatie moet verstrekken met betrekking tot de uitgaven en de werking van de systemen voor financiële controle;
F. overwegende dat elk van de instellingen van de Unie overeenkomstig artikel 335 VWEU administratieve autonomie bezit, en dat de instellingen overeenkomstig artikel 55 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad ("Financieel Reglement") individueel verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van hun afdelingen van de begroting;
G. overwegende dat het Parlement bij gebrek aan de nodige informatie niet in staat zou zijn met kennis van zaken een besluit te nemen over de verlening van kwijting;
H. overwegende dat juridische en academische deskundigen tijdens de workshop van het Europees Parlement op 27 september 2012 over het recht van het Parlement om kwijting te verlenen aan de Raad, het recht van het Parlement op informatie benadrukten;
1. merkt op dat de Rekenkamer op basis van haar controlewerkzaamheden heeft geconcludeerd dat de betalingen als geheel over het per 31 december 2014 afgesloten jaar met betrekking tot de administratieve en andere uitgaven van de instellingen en organen geen materiële fouten vertonen;
2. neemt ter kennis dat de Rekenkamer in haar jaarverslag van 2014 opmerkt dat met betrekking tot de gecontroleerde aspecten voor de Europese Raad en de Raad een klein aantal fouten is vastgesteld wat betreft de berekening van personeelskosten, evenals enkele tekortkomingen in het beheer van de gezinstoelagen;
3. verzoekt de Europese Raad en de Raad de vastgestelde tekortkomingen beter te beheren en de door de Rekenkamer vastgestelde fouten te corrigeren;
4. merkt op dat de Europese Raad en de Raad in 2014 een totale begroting hadden van 534 200 000 EUR (535 511 300 EUR in 2013) met een uitvoeringspercentage van 91,3 %; stelt vast dat het bestedingspercentage in 2014 is gestegen;
5. neemt ter kennis dat de begroting van de Raad voor 2014 met 1,3 miljoen EUR (-0,2 %) is afgenomen;
6. blijft zich zorgen maken over het hoge niet-bestede percentage, dat betrekking heeft op bijna alle categorieën; wijst nogmaals op zijn verzoeken om kernprestatie-indicatoren te ontwikkelen voor het verbeteren van de begrotingsprogrammering;
7. is verontrust over het zeer hoge aantal kredieten die van 2014 naar 2015 zijn overgedragen, met name wat de materiële vaste activa betreft; is er stellig van overtuigd dat de terugkerende tendens van het overdragen van kredieten indruist tegen de beginselen van jaarperiodiciteit en goed financieel beheer van het Financieel Reglement;
8. is van oordeel dat de omvangrijke overdrachten binnen begrotingslijnen door de Raad voorkomen zouden kunnen worden door betere begrotingsprogrammering;
9. herhaalt dat de begroting van de Europese Raad en die van de Raad moeten worden gescheiden, voor een transparanter financieel beheer van de instellingen en om ervoor te zorgen dat beide instellingen beter aan hun verantwoordingsplicht kunnen voldoen;
10. stelt met nadruk dat de Raad net als de overige instellingen verantwoordingsplichtig en transparant moet zijn en roept de Raad op zich aan te sluiten bij het transparantieregister van de Unie;
11. verzoekt de Europese Raad en de Raad nogmaals om het Parlement hun jaarlijks activiteitenverslag toe te zenden met een volledig overzicht van al het personeel waarover beide instellingen beschikken, opgesplitst naar categorie, rang, geslacht, nationaliteit en gevolgde beroepsopleiding;
12. stelt dat de jaarverslagen van de instellingen en agentschappen van de Unie een belangrijke rol kunnen vervullen bij de naleving van de normen inzake transparantie, verantwoordingsplicht en integriteit; dringt er bij de instellingen en agentschappen van de Unie op aan dat zij in hun jaarverslagen een vast hoofdstuk over deze punten opnemen;
13. betreurt het dat de Raad nog steeds geen gedragscode heeft aangenomen; is van mening dat alle instellingen en agentschappen van de Unie het eens dienen te worden over een gemeenschappelijke gedragscode, die immers onmisbaar is voor de transparantie, de verantwoordelijkheid en de integriteit van deze instellingen; roept de instellingen en organen van de Unie die nog steeds geen gedragscode hebben dringend op om zo spoedig mogelijk een dergelijk document op te stellen;
14. roept de Raad op zonder verder uitstel interne regels inzake klokkenluiders toe te passen;
15. dringt aan op publicatie op internet van een heldere verklaring betreffende de financiële belangen van de leden van de Raad;
16. neemt met bezorgdheid kennis van het feit dat er geen regels inzake integriteit, verklaringen omtrent belangen of gedetailleerde biografische gegevens bestaan voor de voorzitter van de Europese Unie en de leden van zijn kabinet; stelt verder vast dat er geen algemene integriteitsregels zijn voor de nationale vertegenwoordigers in de Raad; roept de Raad op maatregelen te ontwikkelen om deze situatie recht te trekken en hierover verslag uit te brengen aan de kwijtingsautoriteit;
17. is ingenomen met de ontwerpverordening van de Raad over de regeling inzake de salarissen van hooggeplaatste ambtsdragers in de Unie en de daarin voorziene bezuinigingen;
18. spoort de Raad aan gedetailleerde anticorruptierichtsnoeren en onafhankelijke beleidsmaatregelen binnen zijn structuur te ontwikkelen;
19. stelt met bezorgdheid vast dat er een verontrustend gebrek aan transparantie heerst wat betreft het wetgevingsproces, de onderhandelingen, de standpunten van de lidstaten en de vergaderingen binnen de Raad; spoort de Raad dringend aan de desbetreffende documenten publiek te maken en een duidelijk verslagleggingssysteem in te voeren dat het publiek in staat stelt het wetgevingsproces op open en transparante wijze te volgen;
20. is verontrust over het gebrek aan transparantie ten aanzien van de trialogen en de bemiddelingsvergaderingen; roept de Raad op de transparantie en integriteit met betrekking tot de onderhandelingen stelselmatig te vergroten;
21. erkent de door het Interinstitutioneel Comité voor vertaling en vertolking behaalde resultaten bij het ontwikkelen van een geharmoniseerde methodiek die het rechtstreeks vergelijken van de vertaalkosten van alle instellingen mogelijk maakt; juicht toe dat de Raad volgens deze methodiek gegevens verstrekt;
22. onderstreept dat een van de voornaamste financiële doelstellingen voor 2014 van het secretariaat-generaal van de Raad – de oplevering van het Europagebouw tegen het einde van 2015 – niet is behaald; betreurt de vertraging en wenst geïnformeerd te worden over de financiële gevolgen van het uitstel;
23. vraagt opnieuw dat het gebouwenbeleid van de Raad bij het jaarlijks activiteitenverslag wordt gevoegd, met name omdat het belangrijk is dat de kosten van een dergelijk beleid voldoende transparant worden gemaakt en niet buitensporig zijn;
Redenen waarom het besluit om kwijting te verlenen is uitgesteld
24. herhaalt dat de Raad transparant moet zijn en volledige verantwoording moet afleggen aan de burgers van de Unie voor de middelen die hem zijn toevertrouwd, door net als de overige EU-instellingen volledig en te goeder trouw deel te nemen aan de jaarlijkse kwijtingsprocedure; is in dit verband van mening dat voor een effectief toezicht op de uitvoering van de begroting van de Unie samenwerking vereist is tussen het Parlement en de Raad via een werkafspraak; betreurt de moeilijkheden die zich tot nu toe in de kwijtingsprocedure hebben voorgedaan; onderstreept dat de capaciteit voor dialoog tussen beide instellingen moet worden verbeterd om zo spoedig mogelijk tot een oplossing te komen, zodat aan het mandaat in de Verdragen en aan de verantwoordingsplicht jegens de burgers kan worden voldaan;
25. wijst erop dat de procedure van het afzonderlijk verlenen van kwijting aan elke instelling en elk orgaan van de Unie een gevestigde handelswijze vormt, die het Parlement heeft ontwikkeld om de transparantie en de democratische verantwoordingsplicht ten aanzien van de belastingbetalers van de Unie te waarborgen; benadrukt dat deze handelswijze daadwerkelijk een garantie vormt voor het recht en de taak van het Parlement om toezicht te houden op de volledige begroting van de Unie;
26. wijst er verder op dat de Commissie in haar brief van 23 januari 2014 het standpunt naar voren bracht dat alle instellingen volledig deel uitmaken van het follow-upproces betreffende de opmerkingen van het Parlement tijdens de kwijtingsprocedure, en dat alle instellingen medewerking moeten verlenen om een soepel verloop van de kwijtingsprocedure te garanderen met volledige eerbiediging van de desbetreffende bepalingen in het VWEU en in de relevante secundaire wetgeving;
27. benadrukt dat de Commissie in haar brief eveneens verklaarde dat zij geen toezicht zal houden op de tenuitvoerlegging van de begrotingen van de andere instellingen en dat het beantwoorden van vragen die aan een andere instelling zijn gericht, de autonomie van die instelling inzake de tenuitvoerlegging van haar eigen afdeling van de begroting zou aantasten;
28. herinnert eraan dat elk van de instellingen, zoals omschreven in artikel 2, onder b), van het Financieel Reglement, bevoegd is voor de uitvoering van haar afdeling van de begroting, overeenkomstig artikel 55 van dat Reglement; bevestigt dat het Parlement, in overeenstemming met de gangbare handelswijze en interpretatie van de huidige regels, en met het oog op de transparantie en de democratische verantwoordingsplicht ten aanzien van de belastingbetalers van de Unie, iedere instelling afzonderlijk kwijting verleent;
29. onderstreept dat het Parlement bevoegd is om kwijting te verlenen overeenkomstig de artikelen 316, 317 en 319 van het VWEU en de artikelen 55 en 164 tot en met 167 van het Financieel Reglement; is van oordeel dat deze bepalingen voldoende rechtsgrondslag vormen voor de uitoefening door het Parlement van zijn recht om een afzonderlijk besluit inzake het verlenen van kwijting aan de Raad te nemen, in aanvulling op zijn recht om de Commissie kwijting te verlenen; bevestigt dat het al dan niet verlenen van kwijting een plicht is van het Parlement jegens de burgers van de Unie;
30. benadrukt dat de Raad al sinds 2009 niet meewerkt aan de door het Europees Parlement uitgevoerde kwijtingsprocedure, door met name te weigeren de nodige informatie te verstrekken, op schriftelijke vragen te antwoorden en de hoorzittingen en debatten over de uitvoering van zijn eigen begroting bij te wonen, en wijst erop dat dit betekent dat ruim drie miljard EUR aan Europese openbare middelen op ondoorzichtige wijze is besteed; beschouwt dit als een negatief signaal aan de burgers van de Unie;
31. herhaalt dat het Parlement zonder de samenwerking van de Raad niet in staat is om met kennis van zaken een besluit te nemen over het verlenen van kwijting;
32. is van mening dat deze situatie een ernstige schending inhoudt van de uit de Verdragen voortvloeiende verplichtingen en met name van het beginsel van oprechte samenwerking tussen de instellingen, en dat hiervoor snel een oplossing moet worden gevonden zodat de volledige begroting van de Unie kan worden gecontroleerd; verwijst in dit verband naar artikel 15 VWEU, waarin wordt bepaald dat de instellingen, organen en instanties van de Unie op een zo transparant mogelijke manier moeten handelen;
33. herhaalt dat het alleen mogelijk is om een effectieve begrotingscontrole uit te voeren als het Parlement en de Raad samenwerken, met als hoofdelementen formele bijeenkomsten tussen vertegenwoordigers van de Raad en de Commissie begrotingscontrole van het Parlement, waarbij de vragen die door de leden van de commissie op basis van een schriftelijke vragenlijst zijn gesteld worden beantwoord en door op verzoek documenten over te leggen die als achtergrondmateriaal voor de begrotingscontrole dienen;
34. herinnert eraan dat het Parlement kwijting verleent aan de andere instellingen nadat het de verstrekte documenten en de antwoorden die op zijn vragen zijn gegeven heeft onderzocht; betreurt het dat het Parlement voortdurend moeite heeft om antwoorden van de Raad te krijgen;
35. neemt kennis van de brief van de secretaris-generaal van de Raad naar aanleiding van de uitnodiging van de Commissie begrotingscontrole van het Parlement om een gedachtewisseling op 11 januari 2016 bij te wonen; benadrukt dat in deze brief niet wordt ingegaan op de uitnodiging, noch op de schriftelijke vragenlijst met vragen van Parlementsleden die op 25 november 2015 naar het secretariaat-generaal van de Raad is verstuurd, maar dat enkel het reeds eerder geuite standpunt van de Raad betreffende de uitwisseling van financiële gegevens wordt herhaald;
36. is van mening dat de kwijtingsprocedure een belangrijk instrument van de democratische verantwoordingsplicht ten aanzien van de burgers van de Unie vormt;
37. vraagt de Raad in overleg te treden met het Europees Parlement om ervoor te zorgen dat het Parlement zijn recht op de toegang tot informatie over de uitvoering van de begroting van de Raad kan uitoefenen; is van mening dat dit een verplichting inhoudt voor de Raad om de gevraagde informatie te verstrekken;
38. betreurt dat niet alle instellingen van de Unie dezelfde normen met betrekking tot transparantie eerbiedigen en meent dat de Raad in dit opzicht voor verbetering moet zorgen;
39. meent, ondanks het feit dat de situatie alvast kan worden verbeterd door middel van betere samenwerking tussen de instellingen van de Unie in het kader van de Verdragen, dat de Verdragen op termijn misschien moeten worden herzien om de kwijtingsprocedure transparanter te maken, met name door het Parlement de expliciete bevoegdheid te geven om alle instellingen en organen van de Unie individueel kwijting te verlenen;
40. roept de Commissie op het Financieel Reglement te wijzigen teneinde het doel van de kwijtingsprocedure duidelijker te bepalen en sancties vast te stellen voor niet-naleving van de regelgeving; benadrukt dat dit nodig is om de instellingen van de Unie een verantwoordingsplicht op te leggen, met het oog op de bescherming van de financiële belangen van de burgers van de Unie; onderstreept dat er geen uitzonderingen mogen gelden.
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2016 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling IV - Hof van Justitie (2015/2157(DEC))
– gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014(1),
– gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014 (COM(2015)0377 – C8-0202/2015)(2),
– gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2014, tezamen met de antwoorden van de instellingen(3),
– gezien de verklaring van de Rekenkamer(4) voor het begrotingsjaar 2014 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 314, lid 10, en de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002(5), en met name de artikelen 55, 99, 164, 165 en 166,
– gezien artikel 94 en bijlage V van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0123/2016),
1. verleent de griffier van het Hof van Justitie kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Hof van Justitie voor het begrotingsjaar 2014;
2. formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;
3. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de het Hof van Justitie, de Europese Raad, de Raad, de Commissie, de Europese Ombudsman, de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming en de Europese Dienst voor extern optreden, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).
2. Resolutie van het Europees Parlement van 28 april 2016 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling IV – Hof van Justitie (2015/2157(DEC))
Het Europees Parlement,
– gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling IV - Hof van Justitie,
– gezien artikel 94 en bijlage V van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0123/2016),
1. stelt met tevredenheid vast dat de Rekenkamer in haar jaarverslag van 2014 opmerkt dat er geen significante tekortkomingen zijn vastgesteld met betrekking tot de gecontroleerde aspecten wat betreft personele middelen en het plaatsen van opdrachten door het Hof van Justitie van de Europese Unie (het "Hof van Justitie");
2. is ingenomen met het feit dat de Rekenkamer op basis van haar controlewerkzaamheden heeft geconcludeerd dat de betalingen als geheel over het per 31 december 2014 afgesloten jaar met betrekking tot de administratieve en andere uitgaven van de instellingen en organen geen materiële fouten vertonen;
3. merkt op dat het Hof van Justitie in 2014 beschikte over kredieten ten belope van 355 367 500 EUR (354 880 000 EUR in 2013) en dat de uitvoeringsgraad 99 % bedroeg; verwelkomt de stijging van het bestedingspercentage in 2014 in vergelijking met 2013 (96,3 %);
4. wijst erop dat de begroting van het Hof van Justitie louter administratief is, waarbij meer dan 75 % gebruikt wordt voor uitgaven met betrekking tot het personeel dat voor de instelling werkzaam is en de rest voor gebouwen, meubilair, uitrusting en andere uitgaven;
5. verwelkomt de productiviteit van de gerechtelijke activiteiten van het Hof van Justitie in 2014, met 1691 zaken aanhangig gemaakt bij de drie gerechtelijke instanties, en 1685 in hetzelfde jaar afgesloten zaken;
6. merkt op dat het Hof in 2014 719 zaken heeft afgedaan (701 in 2013) en dat 622 nieuwe zaken aanhangig zijn gemaakt (699 in 2013); is verheugd over deze positieve statistische resultaten en is ervan overtuigd dat de prestaties in de toekomst nog verder kunnen worden verbeterd;
7. merkt op dat in 2014 bij het Gerecht 912 nieuwe zaken aanhangig zijn gemaakt, dat het 814 zaken heeft afgedaan en dat er nog 1423 zaken aanhangig zijn, hetgeen, voor wat het aantal procedures betreft, een algemene stijging ten opzichte van 2012 en 2013 inhoudt;
8. wijst erop dat het Gerecht in 2014 is versterkt met negen nieuwe tijdelijke secretariaatsposten bij het gerechtelijk team, waarmee de doeltreffendheid en de output verhoogd konden worden;
9. wijst erop dat in 2014 het Gerecht voor ambtenarenzaken 152 zaken heeft afgedaan, in vergelijking met 184 in 2013, en dat er 216 aanhangige zaken waren; wijst erop dat het Gerecht voor ambtenarenzaken minder efficiënt was wat betreft de algemene gerechtelijke activiteiten;
10. moedigt het Hof van Justitie aan het gebruik van bestaande middelen nog verder te verbeteren; is van mening dat de interne hervormingen die in 2014 zijn doorgevoerd, te weten de hervorming van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht en het Gerecht voor ambtenarenzaken en de ontwikkeling van IT-toepassingen ter verbetering van de afhandeling van procedures en communicatie, hebben bijgedragen aan het betere gebruik van de middelen;
11. verwelkomt het voornemen van de Rekenkamer om de prestaties van het Hof van Justitie aan een onderzoek te onderwerpen, naar aanleiding van het verzoek van het Parlement daartoe in het kader van de kwijting voor 2013;
12. neemt kennis van de informatie met betrekking tot de lijst van externe activiteiten van rechters die in januari 2016 is overlegd, nadat hierom was gevraagd bij de gedachtewisseling binnen de Commissie begrotingscontrole over de kwijtingsprocedure voor 2014; betreurt dat niet wordt vermeld hoeveel rechters deelnemen aan de verschillende activiteiten; verlangt een overzicht van alle externe activiteiten per rechter, waaronder colleges, voordrachten, andere gelegenheden en de voorbereidingen daarvoor onder werktijd, en niet alleen de officieel goedgekeurde activiteiten; verzoekt om alle met de externe activiteiten van de rechters verbonden middelen openbaar te maken, zoals vertaaldiensten, referendarissen en chauffeurs;
13. is van mening dat alle informatie over externe activiteiten van elke rechter openbaar toegankelijk moet zijn; verzoekt om deze informatie te publiceren op de website van het Hof van Justitie en op te nemen in zijn jaarlijkse activiteitenverslagen (AAR's);
14. dringt aan op publicatie van een verklaring betreffende de financiële belangen van de rechters op de website van het Hof van Justitie;
15. verwacht dat de lopende hervorming van het Gerecht aan een effectbeoordeling zal worden onderworpen, om te bevestigen dat deze toereikend is en zal zorgen voor een vereenvoudiging van de gerechtelijke structuur van het Hof van Justitie;
16. neemt met tevredenheid kennis van de verbeteringen van de toepassing e-Curia en van het feit dat het in 2014 door een groter aantal landen in gebruik is genomen; betreurt echter dat het door drie lidstaten nog altijd niet wordt gebruikt;
17. verzoekt het Hof van Justitie door te gaan met de toepassing van nieuwe technologieën, zodat een verdere verlaging van het aantal papieren versies en van het aantal vergaderingen die vertaling en vertolking vereisen mogelijk wordt zonder het uitoefenen van de verantwoordelijkheden van het Hof te bemoeilijken;
18. wijst erop dat de activiteiten van het directoraat Vertalingen als bevredigend werden beschouwd; is van mening dat met betrekking tot niet-gerechtelijke documenten nog altijd bezuinigingen mogelijk zijn door een beperkt vertaalregime toe te passen;
19. wijst erop dat het Hof van Justitie deelneemt aan de werkgroep over interinstitutionele kernactiviteit- en prestatie-indicatoren (KIAPI) die onder meer de vertaalkosten analyseert; betreurt dat het Hof nog altijd geen gegevens levert overeenkomstig de geharmoniseerde methodologie die binnen de KIAPI is overeengekomen;
20. herhaalt het verzoek om de agenda's van de vergaderingen van het Hof van Justitie als bijlage op te nemen in zijn AAR's;
21. wijst erop dat er nog altijd een gebrek is aan vrouwen op leidinggevende posten bij het Hof van Justitie en dringt erop aan dat dit zo snel mogelijk wordt gecorrigeerd;
22. acht het antwoord van het Hof van Justitie op vraag nr. 26 (pensioenen) van het Parlement ontoereikend; verlangt dat het Hof van Justitie een duidelijk en gedetailleerd antwoord geeft, zoals de andere instellingen ook gedaan hebben; is van mening dat het Hof alle vragen van het Parlement moet beantwoorden en roept het Hof op tot volledige transparantie met betrekking tot pensioenen;
23. wijst erop dat het Hof van Justitie beschikt over een wagenpark van 75 voertuigen ter waarde van 1 168 251 EUR; wijst erop dat de salarissen van chauffeurs in 2014 in totaal 2 434 599 EUR bedroegen; acht dit een buitensporig hoog bedrag, dat in tegenspraak is met de algemene trend binnen de instellingen van de Unie om het gebruik van officiële voertuigen te beperken; herhaalt zijn verzoek aan het Hof om het aantal dienstauto's waarover zijn leden en personeelsleden beschikken te beperken; benadrukt dat de uitgebreide particuliere diensten die de chauffeurs verlenen, door de Europese belastingbetaler worden betaald; beveelt het Hof aan deze onderwerpen in interinstitutioneel verband te bestuderen en dringt aan op het bevorderen van groene mobiliteit;
24. verwelkomt de maatregelen van het Hof van Justitie om het beginsel van groene aanbestedingen toe te passen en steunt het volgen van deze strategie;
25. stelt met tevredenheid vast dat het vastgoedbeleid van het Hof van Justitie bij zijn AAR is gevoegd;
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2016 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling V - Rekenkamer (2015/2158(DEC))
– gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014(1),
– gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014 (COM(2015)0377 – C8-0203/2015)(2),
– gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2014, vergezeld van de antwoorden van de instellingen(3),
– gezien de verklaring van de Rekenkamer(4) voor het begrotingsjaar 2014 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 314, lid 10, en de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002(5), en met name de artikelen 55, 99, 164, 165 en 166,
– gezien artikel 94 en bijlage V van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0107/2016),
1. verleent de secretaris-generaal van de Rekenkamer kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2014;
2. formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;
3. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de Rekenkamer, de Europese Raad, de Raad, de Commissie, de Europese Ombudsman, de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming en de Europese Dienst voor extern optreden, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).
2. Resolutie van het Europees Parlement van 28 april 2016 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling V – Rekenkamer (2015/2158(DEC))
Het Europees Parlement,
– gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling V - Rekenkamer,
– gezien artikel 94 en bijlage V van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0107/2016),
1. constateert dat de jaarrekening van de Rekenkamer wordt gecontroleerd door een onafhankelijke externe controleur – PricewaterhouseCoopers SARL – om dezelfde beginselen van transparantie en verantwoordingsplicht toe te passen als de Rekenmaker hanteert voor de gecontroleerde instanties; neemt kennis van het oordeel van de controleur dat "de financiële staten een juist en eerlijk beeld geven van de financiële positie van de Rekenkamer";
2. onderstreept dat de Rekenkamer in 2014 over een totaalbedrag van 133 498 000 EUR aan definitieve kredieten beschikte (142 761 000 EUR in 2013) en dat het algemene uitvoeringspercentage voor de begroting 98,8 % bedroeg in vergelijking met 92 % in 2013; is verheugd over de verbetering van het uitvoeringspercentage met een kleinere begroting;
3. benadrukt dat de begroting van de Rekenkamer louter administratief is, waarbij het grootste deel gebruikt wordt voor uitgaven met betrekking tot het personeel dat voor de instelling werkzaam is;
4. onderkent de cruciale rol van de Rekenkamer waar het gaat om betere en verstandiger besteding van Uniegelden; herinnert eraan dat de Rekenkamer bij uitstek in de positie verkeert om de wetgever en de begrotingsautoriteit van waardevol advies te dienen omtrent de met Uniebeleidsmaatregelen te bereiken resultaten en uitkomsten, met het oog op meer economie van middelen, efficiëntie en doelmatigheid bij de door de Unie gefinancierde activiteiten;
5. is ingenomen met het hervormingsproject dat de Rekenkamer eind 2014 is gestart om het controleproces te stroomlijnen, de Rekenkamer te transformeren in een taakgerichte organisatie en het werkterrein van haar personeel uit te breiden; verzoekt de Rekenkamer de kwijtingsautoriteit in te lichten over de behaalde doelstellingen en de waarneembare effecten van die hervorming;
6. herinnert de Rekenkamer eraan dat het Parlement, de Raad en de Commissie in punt 54 van de gemeenschappelijke aanpak over gedecentraliseerde agentschappen van 2012 overeengekomen zijn dat "alle aspecten van deze uitbestede externe accountantscontrole geheel onder de verantwoordelijkheid van de Rekenkamer [blijven] vallen, die alle voorgeschreven administratieve procedures en procedures voor het toekennen van contracten beheert en er zelf de kosten van draagt, benevens alle andere kosten die met de uitbesteding van de externe controle verband houden"; betreurt ten zeerste dat de nieuwe benadering voor controles, met auditors uit de privésector, resulteerde in een toename van de administratieve last voor de gedecentraliseerde agentschappen; stelt met bezorgdheid vast dat dit heeft geleid tot een toename van de administratieve last met 85 % tot meer dan 13 000 uur in vergelijking met de vorige controle beheerd door de Rekenkamer, wat neerkomt op een gemiddelde van 3,5 voltijdequivalenten; betreurt dat de tijd besteed aan de aanbestedingen en het beheer van de auditcontracten voor meer dan 1 400 manuren extra werk zorgde voor de gedecentraliseerde agentschappen, en dat in 2014 de totale extra uitgaven voor externe controles uit de privésector 550 000 EUR bedroeg; herhaalt zijn oproep aan de Rekenkamer om de overeengekomen gemeenschappelijke aanpak en het contract te volgen en te betalen voor externe auditors van agentschappen en een betere begeleiding te voorzien voor privéauditors om zo de administratieve lasten aanzienlijk te verlagen;
7. stelt met voldoening vast dat de Rekenkamer van plan is een herziening uit te voeren bij het Hof van Justitie om de prestaties te beoordelen, naar aanleiding van het verzoek van het Parlement in zijn kwijtingsresolutie van 29 april 2015 voor het begrotingsjaar 2013(6);
8. verzoekt de Rekenkamer, voortbouwend op deze goede samenwerking, een speciaal verslag op te stellen over de vraag of de Commissie haar bevoegdheden goed heeft gebruikt om de lidstaten bij de uitvoering van de EU-begroting te ondersteunen en aan controle te onderwerpen;
9. steunt de Rekenkamer bij haar inspanningen om meer middelen te besteden aan doelmatigheidscontroles; verwacht dat de taakgerichte organisatie van het controlepersoneel de Rekenkamer in staat stelt om middelen flexibeler toe te kennen zonder daarbij zijn missie te ondermijnen; is van mening dat overeenkomstig artikel 287, lid 3, VWEU een nauwere samenwerking moet worden nagestreefd tussen de Rekenkamer en de nationale rekenkamers, met name in verband met de uitvoering van de doelmatigheidscontroles (kosten-baten) op de verschillende beleidsonderdelen en programma's van de Unie en de controle van regelingen van gedeeld-beheer; verwacht concrete resultaten bij de bekendmaking van het jaarlijks werkprogramma van de Rekenkamer;
10. neemt kennis van het initiatief van de Rekenkamer om haar kamerstelsel te hervormen; wil er graag meer over vernemen;
11. neemt er kennisvan dat de Rekenkamer in 2014 een record heeft gevestigd wat haar output betreft en is verheugd over een aantal nieuwigheden, zoals landschapsoverzichten;
12. constateert dat de termijnen voor uitbrengen van speciale verslagen zijn verbeterd sinds 2008, hoewel ze nog niet de beoogde termijn van 18 maanden hebben bereikt; benadrukt dat het doel realistisch moet zijn zodat de kwaliteit van de verslagen niet in gedrang komt;
13. spoort de Rekenkamer ertoe aan de verhouding tussen het aantal speciale verslagen en de tijdigheid ervan te onderzoeken;
14. benadrukt dat de aanbevelingen in de speciale verslagen vaak onduidelijk zijn en is van mening dat zij de positieve en de negatieve aspecten van de gedragingen van de landen in kwestie consistent moeten belichten;
15. stelt met voldoening vast dat er aan de verplichting om het personeelsbestand met 5 % te verkleinen wordt voldaan zonder dat dit een negatieve weerslag heeft op het beleid van de Rekenkamer om zijn controlediensten te versterken; verzoekt de Rekenkamer ervoor te zorgen dat verdere inkrimpingen geen afbreuk doen aan de kwaliteit van haar verslagen;
16. roept de Rekenkamer op om een geografische balans van het personeel te garanderen, naast verdienste en deskundigheid, in het bijzonder in de leidinggevende en directiefuncties;
17. waardeert de inspanningen van de Rekenkamer om het genderevenwicht onder haar personeelsleden te verbeteren; benadrukt en verwelkomt de toename van het aantal vrouwelijke controleurs, wat ongetwijfeld invloed zal hebben op het aantal vrouwen in leidinggevende auditfuncties, alsook de oprichting van het netwerk van vrouwelijke controleurs; benadrukt dat er op dit gebied verdere inspanningen moeten worden geleverd;
18. is erg ingenomen met de inspanningen van de Rekenkamer in verband met de bijscholing van haar controleurs met het oog op een doeltreffender kennisbeheer en actualisering van kennis; prijst de Rekenkamer voor de samenwerking met de Universiteit Metz/Nancy voor het opzetten van een gespecialiseerde opleiding Europese accountantscontrole en spoort de Rekenkamer ertoe aan voor hetzelfde doel contacten te leggen met andere Europese universiteiten;
19. neemt kennis van het feit dat de beschikbare resterende middelen van het contract dat is opgesteld om het K3-gebouw te bekostigen, zullen worden gebruikt om het K2-gebouw te moderniseren; wil graag meer weten over de omvang van die werkzaamheden;
20. herhaalt het verzoek aan de Rekenkamer om zijn vastgoedbeleid aan het jaarlijkse activiteitenverslag te hechten;
21. erkent dat de Rekenkamer inspanningen heeft geleverd om de kosten van vertalingen terug te brengen; is van oordeel dat het sluiten van een samenwerkingsakkoord voor vertalingen – zoals de raadgevende comités hebben met het Parlement – kan worden overwogen als onderdeel van de strategie voor 2013-2017 van de Rekenkamer voor verbetering van de efficiëntie en terugdringing van de kosten; verzoekt de Rekenkamer om uitbesteding van de vertalingen te overwegen als een extra manier om te besparen;
22. erkent het resultaat dat geboekt is door het interinstitutioneel comité voor vertaling en vertolking bij het akkoord over een geharmoniseerde methodologie waarmee de vertaalkosten van alle instellingen direct kunnen worden vergeleken; is verheugd over het feit dat de rekenkamer gegevens verstrekt in overeenstemming met deze methodologie;
23. vraagt de Rekenkamer, overeenkomstig de bestaande regels inzake vertrouwelijkheid en gegevensbescherming, in zijn jaarlijks activiteitenverslag de resultaten en gevolgen van gesloten OLAF-zaken op te nemen indien de instelling of personen die voor de instelling werken, aan een onderzoek zijn onderworpen;
24. stelt vast dat de toepassing van de aanbevelingen van de dienst Interne audit om de regels in de gids voor missies was uitgesteld wegens technische redenen;
25. neemt kennis van de eerste stappen van de Rekenkamer naar een papierloze omgeving; steunt het initiatief van de Rekenkamer, maar verwacht dat de Commissie begrotingscontrole van het Parlement enkele papieren exemplaren van de verslagen van de Rekenkamer blijft ontvangen; onderschrijft de tot dusver door de Rekenkamer gevoerde milieustrategie, met aandacht voor een lager energieverbruik, een frequenter gebruik van videoconferenties, de installatie van een systeem om regenwater op te vangen, en de bevordering van duurzame mobiliteit;
26. is voldaan over de grotere duidelijkheid van de berichtgeving van de Rekenkamer in de media; hoopt dat zulke verbeteringen zich doorzetten;
27. waardeert de samenwerking tussen de Rekenkamer en de Commissie begrotingscontrole van het Parlement en is verheugd over de regelmatige feedback door de Rekenkamer op zijn verlangens.
Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2015 met de opmerkingen die integraal onderdeel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2013, afdeling V – Rekenkamer (PB L 255 van 30.9.2015, blz. 123).
Kwijting 2014: Algemene begroting van de EU – Europees Economisch en Sociaal Comité
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2016 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling VI - Europees Economisch en Sociaal Comité (2015/2159(DEC))
– gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014(1),
– gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014 (COM(2015)0377 – C8-0204/2015)(2),
– gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2014, vergezeld van de antwoorden van de instellingen(3),
– gezien de verklaring van de Rekenkamer(4) voor het begrotingsjaar 2014 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 314, lid 10, en de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002(5), en met name de artikelen 55, 99, 164, 165 en 166,
– gezien artikel 94 en bijlage V van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0111/2016),
1. verleent de secretaris-generaal van het Europees Economisch en Sociaal Comité kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Europees Economisch en Sociaal Comité voor het begrotingsjaar 2014;
2. formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;
3. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan het Europees Economisch en Sociaal Comité, de Europese Raad, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, de Europese Ombudsman, de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming en de Europese Dienst voor extern optreden en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).
2. Resolutie van het Europees Parlement van 28 april 2016 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling VI – Europees Economisch en Sociaal Comité (2015/2159(DEC))
Het Europees Parlement,
– gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling VI - Europees Economisch en Sociaal Comité,
– gezien het besluit van de Europese Ombudsman van 18 november 2015 tot afsluiting van zijn onderzoek inzake klacht 1770/2013/JF tegen het Europees Economisch en Sociaal Comité,
– gezien artikel 94 en bijlage V van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0111/2016),
1. is ingenomen met het feit dat de Rekenkamer op basis van haar controlewerkzaamheden heeft geconcludeerd dat de betalingen als geheel over het per 31 december 2014 afgesloten jaar met betrekking tot de administratieve en andere uitgaven van de instellingen en organen geen materiële fouten vertonen;
2. wijst er met bezorgdheid op dat de Rekenkamer in haar jaarverslag 2014 opmerkt dat er tekortkomingen zijn vastgesteld bij het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) met betrekking tot vier van de vijftien onderzochte aanbestedingsprocedures;
3. juicht het toe dat het EESC in antwoord op de opmerkingen van de Rekenkamer een specifieke ondersteunende dienst voor openbare aanbestedingen heeft opgericht om de directoraten bij te staan, met uitzondering van het directoraat logistiek, dat al over zo'n dienst beschikt; verwacht dat die dienst in de tweede helft van 2016 volledig operationeel zal zijn;
4. constateert dat de begroting voor 2014 van het EESC 128 559 380 EUR bedroeg (tegenover 130 104 400 EUR in 2013), hetgeen een daling van 1,19 % betekent ten opzichte van de begroting van 2013, met een bestedingspercentage van 95,6 %; wijst op de verhoging van het bestedingspercentage in 2014, maar betreurt het dat het bestedingspercentage van 96,8 % van 2012 nog niet bereikt is;
5. benadrukt dat de begroting van het EESC louter administratief is, waarbij het grootste deel gebruikt wordt voor uitgaven met betrekking tot het personeel dat voor de instelling werkzaam is en de rest voor gebouwen, meubilair, uitrusting en diverse werkingskosten;
6. neemt kennis van de bij het jaarlijkse activiteitenverslag van het EESC gevoegde follow-up die gegeven is aan de opmerkingen in de resolutie van het Parlement van 29 april 2015 over de kwijting voor het begrotingsjaar 2013(6);
7. stelt vast dat in 2014 het EESC minder verslagen en adviezen geproduceerd heeft en minder vergaderingen voor wetgevingswerkzaamheden heeft belegd; is evenwel verrast over het toegenomen aantal juridische adviezen die de juridische dienst in die periode heeft uitgebracht; wenst geïnformeerd te worden over de redenen voor deze toename;
8. merkt op dat er op 5 februari 2014 een samenwerkingsakkoord ondertekend is tussen het EESC en het Parlement, met twee bijlagen inzake administratieve samenwerking en gezamenlijke begrotingsimpact die dezelfde zijn als die bij een parallelle overeenkomst tussen het Parlement en het Comité van de Regio's, met als doel het tot stand brengen van politieke en administratieve samenwerking;
9. is ingenomen met het antwoord van het EESC op het in de bovengenoemde kwijtingsresolutie voor het begrotingsjaar 2013 geformuleerde verzoek van het Parlement om afzonderlijke evaluaties uit te voeren van de impact van het samenwerkingsakkoord op het vlak van personele middelen, uitgaven, synergieën, toegevoegde waarde en kwaliteit van de inhoud;
10. is van mening dat er nog steeds ruimte voor verbetering is binnen het samenwerkingsakkoord, met name op politiek vlak; is van oordeel dat het Parlement, het EESC en het Comité van de Regio's in staat zijn op alle niveaus verdere synergieën te ontwikkelen die de productiviteit op de terreinen waar samengewerkt wordt, zal verhogen en vraagt om het vaststellen van concrete en gedetailleerde bepalingen inzake het functioneren van de diensten die de drie instellingen delen; wenst dat er onder de leden van het EESC een tevredenheidsonderzoek wordt gehouden met betrekking tot de dienstverlening van de onderzoeksdienst van het Europees Parlement; verzoekt blijvend op de hoogte te worden gehouden van de follow-up van het samenwerkingsakkoord;
11. wenst dat in deze tussentijdse evaluatie van het samenwerkingsakkoord ook een gedetailleerde uitsplitsing per instelling wordt opgenomen van de begrotingsbesparingen en -stijgingen als gevolg ervan;
12. verneemt dat het EESC, naar aanleiding van de specifieke verzoeken van het Parlement in zijn vorig jaar ingediende resolutie over de kwijting 2013, uitvoering heeft gegeven aan de nieuwe regels met betrekking tot de vergoeding van de reiskosten van zijn leden, d.w.z. vergoeding op basis van de daadwerkelijk gemaakte kosten; is ingenomen met het feit dat het systeem sinds het begin van de nieuwe huidige ambtstermijn van het EESC in de herfst van 2015 volledig operationeel is geworden;
13. merkt met bezorgdheid op dat er in totaal 17 375 864 EUR aan reiskostenvergoedingen en toelagen is uitbetaald aan begunstigden van het EESC; verzoekt de instelling met klem een systematische strategie te ontwikkelen om die uitgaven en toelagen fors te verlagen;
14. neemt ter kennis dat het EESC in het kader van het samenwerkingsakkoord in 2014 een positieve balans van 1 560 000 EUR heeft; neemt met bezorgdheid kennis van het feit dat er in het kader van dat samenwerkingsakkoord 36 ambtenaren van het EESC en 24 van het Comité van de Regio's, die allen tot de vertaaldienst behoorden en in de meeste gevallen heel dicht bij hun pensioen stonden, zijn overgeplaatst, wat een aanzienlijke besparing op de personeelsposten (salarissen en pensioenen) van beide instellingen betekent, maar ook een forse verhoging van de kosten van het Parlement, zowel op korte (salarissen) als op lange (pensioenen) termijn;
15. betreurt het dat de kosten van dienstreizen van personeel gestegen zijn van 338 366 EUR in 2013 naar 387 481 EUR in 2014 (14,5 %);
16. dringt aan op de opneming in het jaarlijkse activiteitenverslag van een overzicht van personeel in leidinggevende functies, uitgesplitst naar nationaliteit, gender en positie;
17. is verheugd over de nauwe samenwerking tussen het EESC en het Comité van de Regio's bij de formulering van de interne regels inzake klokkenluiders, aangezien zij sommige diensten en personeelsleden gemeen hebben; is evenwel van mening dat het te lang heeft geduurd voor het EESC deze regels heeft goedgekeurd; is niettemin ingenomen met het feit dat de regels met terugwerkende kracht worden toegepast;
18. neemt kennis van de lichte verhoging in 2014 van het aantal personeelsleden van een der geslachten op leidinggevende posten (40 %; 39 % in 2013); betreurt evenwel de nog steeds hardnekkige kloof die niet aanwezig is in de andere categorieën; wijst erop dat het van belang is doelstellingen voor de middellange termijn vast te stellen die voor het nodige evenwicht kunnen zorgen, en dringt erop aan dat er actief in die richting wordt voortgewerkt;
19. juicht het toe dat het EESC een specifieke cursus "ethiek en integriteit" heeft gestart om ervoor te zorgen dat het personeel meer kennis heeft en zich meer bewust is van zijn rechten en plichten; is echter van mening dat die cursus niet alleen verplicht moet zijn voor nieuw aangeworven personeel, maar voor alle personeelsleden;
20. betreurt het dat het EESC niet alle maatregelen heeft getroffen waarom het Parlement had gevraagd in paragraaf 24 van zijn eerder genoemde resolutie over de kwijting 2013; is van mening dat het EESC, door na te laten het Bureau van het Parlement en zijn eigen leden en personeel te informeren over de uitspraken van het Gerecht ten nadele van het EESC, en in plaats daarvan die informatie in andere publicaties van algemene aard op te nemen, niet naar behoren heeft gehandeld; verwacht dat dit soort leemten zal worden opgelost met de nieuwe regels inzake klokkenluiders en derhalve in dit concrete geval met terugwerkende kracht kan worden verholpen;
21. hoopt dat het EESC met de toepassing van de nieuwe regels inzake klokkenluiders onmiddellijk en daadwerkelijk de noodzakelijke maatregelen zal treffen om de erkenning, eerbiediging en behandeling als klokkenluider te waarborgen in de gevallen die vóór de vaststelling van die regels als zodanig door het Hof zijn erkend; en verzoekt het EESC de nodige maatregelen te nemen om eens en voor altijd een einde te maken aan alle kritische opmerkingen aan het adres van deze klokkenluiders in diverse publicaties van het EESC;
22. betreurt het dat de Ombudsman in zijn eerder genoemde besluit tot afsluiting van zijn onderzoek over klacht 1770/2013/JF tegen het EESC verklaart dat het EESC slechts ten dele heeft ingestemd met zijn voorstellen om het geval van wanbeheer op te lossen; betreurt het feit dat het EESC in dit geval noch wanbeheer noch enige fout in zijn besluit tot herkwalificatie van de klager erkent; betreurt het dat het EESC uit principe deze fouten niet wil toegeven, hoewel het in de praktijk wel gevolg heeft gegeven aan enkele van de aanbevelingen van de Ombudsman om de indiener van de klacht schadeloos te stellen voor het hem aangedane onrecht;
23. neemt kennis van de informatie over het gebruik van videoconferenties, die door het EESC is verstrekt naar aanleiding van de bovengenoemde kwijtingsresolutie voor 2013; vraagt verder op de hoogte te worden gehouden van de vorderingen op dit gebied; is van mening dat het gebruik van videoconferenties en soortgelijke technologieën het EESC in staat zullen stellen aanzienlijk op reis- en vergaderkosten te besparen;
24. stelt vast dat het aantal vergaderingen waarbij is gebruikgemaakt van videoconferentie-apparatuur is verdubbeld ten opzichte van 2013; stelt vast dat de videoconferentie-apparatuur is gebruikt in vergaderingen waar geen vertolking nodig is; spoort het EESC aan doeltreffend gebruik te maken van het taalonderricht om ervoor te zorgen dat er minder vertolking nodig is en er dus doeltreffender en efficiënter wordt gewerkt;
25. moedigt het EESC aan zijn informatie- en communicatiebeleid en zijn aanwezigheid in de sociale media te versterken;
26. neemt kennis van de inspanning van het EESC om zijn zichtbaarheid door middel van een effectief informatie- en communicatiebeleid te vergroten; stemt in met de nadruk die wordt gelegd op de versterking van de interinstitutionele samenwerking om de communicatie en zichtbaarheid te verbeteren, alsook met de versterking van de aanwezigheid van de leden van instellingen op nationaal niveau, en spoort het EESC aan om op die weg voort te gaan; juicht in dit verband elke verdere inspanning toe die tot een betere informatievoorziening kan leiden en daarmee ook tot verhoging van de transparantie;
27. stelt met tevredenheid vast dat het percentage aangevraagde vertolkingsdiensten dat niet wordt gebruikt, gedaald is van 5,1 % in 2013 naar 4,3 % in 2014; verwacht dat op grond van de overeengekomen bepalingen in het samenwerkingsakkoord een verdere verlaging van de kosten voor vertolking zal worden bereikt;
28. vindt de vermindering met 1 % van de externe vertalingen ten opzichte van 2013 verrassend; verwacht dat er verandering zal komen in deze tendens na de tenuitvoerlegging van het samenwerkingsakkoord die erin voorziet dat er meer vertaalwerk zal worden uitbesteed na de overplaatsing van personeel van de vertaaldienst naar het Parlement;
29. erkent de door het Interinstitutioneel Comité voor vertaling en vertolking behaalde resultaten bij het ontwikkelen van een geharmoniseerde methodiek die het rechtstreeks vergelijken van de vertaalkosten van alle instellingen mogelijk maakt; juicht toe dat de EESC volgens deze methodiek gegevens verstrekt;
30. betreurt het dat in 2014 een belangrijk evenement uitgesteld moest worden; roept het EESC op de organisatie van interne evenementen beter te plannen;
31. is ingenomen met de vermelding van de resultaten en de gevolgen van gesloten zaken van het Europees Bureau voor fraudebestrijding in het jaarlijks activiteitenverslag;
32. steunt het besluit van het EESC om zijn gebouwenbeleid in het jaarlijks activiteitenverslag op te nemen;
33. neemt nota van de samenwerking tussen het EESC en de Commissie begrotingscontrole van het Parlement, in het bijzonder voor wat de kwijtingsprocedure betreft.
Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2015 met de opmerkingen die integraal onderdeel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2013, Afdeling VI – Europees Economisch en Sociaal Comité (PB L 255 van 30.9.2015, blz. 128).
Kwijting 2014: Algemene begroting van de EU – Comité van de Regio's
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2016 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling VII – Comité van de Regio's (2015/2160(DEC))
– gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014(1),
– gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014 (COM(2015)0377 – C8-0205/2015)(2),
– gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2014, vergezeld van de antwoorden van de instellingen(3),
– gezien de verklaring van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2014 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd(4), overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 314, lid 10, en de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002(5), en met name de artikelen 55, 99, 164, 165 en 166,
– gezien artikel 94 van en bijlage V bij zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0132/2016),
1. verleent de secretaris-generaal van het Comité van de Regio's kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Comité van de Regio's voor het begrotingsjaar 2014;
2. formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;
3. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan het Comité van de Regio's, de Europese Raad, de Raad, de Commissie, de Rekenkamer, de Europese Ombudsman, de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming en de Europese Dienst voor extern optreden, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).
2. Resolutie van het Europees Parlement van 28 april 2016 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling VII – Comité van de Regio's (2015/2160(DEC))
Het Europees Parlement,
– gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling VII – Comité van de Regio's,
– gezien artikel 94 van en bijlage V bij zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0132/2016),
1. stelt vast dat de Rekenkamer in haar jaarverslag 2014 opmerkt dat er geen significante tekortkomingen zijn vastgesteld met betrekking tot de gecontroleerde aspecten in verband met personeelsbeheer en aanbestedingen bij het Comité van de Regio's (hierna het "Comité");
2. merkt op dat de Rekenkamer op basis van haar controlewerkzaamheden heeft geconcludeerd dat de betalingen als geheel over het per 31 december 2014 afgesloten jaar met betrekking tot de administratieve en andere uitgaven van de instellingen en organen geen materiële fouten vertonen;
Financieel en begrotingsbeheer
3. stelt vast dat het Comité in 2014 beschikte over een goedgekeurde begroting van 87 600 000 EUR (87 373 000 EUR in 2013), waarvan 86 300 000 EUR aan vastleggingskredieten, met een benuttingspercentage van 98,5 %; is verheugd over de toename van het benuttingspercentage in 2014;
4. merkt op dat doelstelling 4 van het directoraat Administratie en Financiën – "omstandigheden voor een doeltreffende interne controle garanderen en toezicht houden op de toepassing van de financiële regelingen" – niet werd behaald voor twee van de drie impactindicatoren: het rendement voor correctie van juridische of begrotingsverplichtingen of -betalingen was lager dan de streefwaarde van 4 %, en het aantal financiële uitzonderingen is in 2014 met 6 % gestegen in plaats van met 3 % gedaald;
5. is bezorgd over de toename van het aantal uitzonderingsverslagen: 87 financiële uitzonderingen en drie administratieve uitzonderingen; benadrukt dat de drie administratieve uitzonderingen verband hielden met niet-naleving van interne procedures; merkt op dat er in 2014 sprake was van vier afwijkingen (in 2013 was dit er één) op het gebied van regels voor het plaatsen van opdrachten en/of het beheer van contracten en dat de meeste afwijkingsverslagen (58 van de 81) verband hielden met de afwezigheid of ontoereikendheid van juridische verbintenissen; vraagt om gedetailleerde informatie over hoe deze afwijkingen ontstaan zijn en de bedragen die ermee gemoeid zijn; verzoekt dat er uiterlijk eind juni 2016 een volledig verslag wordt opgesteld over corrigerende maatregelen om dergelijke situaties te voorkomen;
6. merkt op dat er in het begrotingsjaar 2014 13 overschrijvingen tussen begrotingslijnen plaatsvonden; is van mening dat de overschrijvingen die verband hielden met de communicatiebegroting van de fracties en drukwerk in het Publicatieblad van de Europese Unie hadden kunnen worden voorzien in de aanvankelijk goedgekeurde begroting;
Besparingen en administratieve uitgaven
7. benadrukt dat de begroting van het Comité louter administratief is, waarbij het grootste deel gebruikt wordt voor uitgaven met betrekking tot het personeel dat voor de instelling werkzaam is en de rest voor gebouwen, meubilair, uitrusting en diverse werkingskosten;
8. merkt niettemin op dat in 2014 aan vergoedingen voor reizen en vergaderingen voor leden en plaatsvervangers van het Comité een totaalbedrag van 8 277 556 EUR werd uitgegeven, plus 409 100 EUR aan dienstreizen en reiskosten van personeel; is van mening dat het aantal dienstreizen (787) buitensporig hoog is, evenals de kosten die gemoeid zijn met vergoedingen voor reizen en vergaderingen van leden; is van mening dat de dienstreizen die leden maken, duidelijk moeten worden toegelicht in het jaarlijkse activiteitenverslag, met een gedetailleerd overzicht van de uitgaven en een kosten-batenanalyse; benadrukt dat de verwijzing naar de dienstreizen van de leden vaag en onnauwkeurig is en geen duidelijke cijfers geeft; spoort het Comité aan altijd gegevens over de dienstreizen van de leden op te nemen in zijn jaarlijkse activiteitenverslag;
9. is van mening dat het totaalbedrag van 9 594 089 EUR dat het Comité in 2014 heeft uitgegeven aan huurcontracten (externe verhuurders) te hoog is; herinnert eraan dat het nettobedrag dat door het Comité wordt uitgegeven, zelfs na aftrek van de bijdrage van het Europees Economisch en Sociaal Comité ("EESC") van 1 181 382 EUR, hoger blijft dan het boekhoudkundige aandeel van deze huurbetalingen, waarbij het verschil wordt geregistreerd als vastgoedkosten (852 464 EUR); benadrukt dat de meeste geldelijke verplichtingen van het Comité het resultaat zijn van verrichtingen in het kader van de huur van gebouwen (95,6 % in 2014) en dat de financiële huurschuld aan het eind van 2014 65 051 695 EUR bedroeg; verzoekt het Comité om samen met het Parlement en de Commissie naar oplossingen te zoeken, bijvoorbeeld het intensief delen van gebouwen, vergaderzalen en conferentiezalen, om de kosten terug te dringen;
10. eist dat het vastgoedbeleid van het Comité bij zijn jaarlijkse activiteitenverslag wordt gevoegd, met name omdat het zo belangrijk is dat de kosten van een dergelijk beleid duidelijk beargumenteerd en niet excessief zijn;
11. merkt de besparingen op het gebied van tolkendiensten op; betreurt dat er in het jaarlijkse activiteitenverslag van het Comité geen uitgebreide informatie is verstrekt over de benuttings- en annuleringspercentages van tolkendiensten; eist dat deze gegevens worden opgenomen in het jaarlijkse activiteitenverslag van het Comité over 2015;
12. merkt verheugd op dat het Comité informatie over niet-gebruikte tolkendiensten in het jaarlijkse activiteitenverslag van 2013 heeft opgenomen; acht het positief dat het percentage niet-gebruikte tolkendiensten gedaald is van 3,23 % in 2012 tot 2,51 % in 2013 en is van mening dat dit nog verder kan worden verbeterd; roept het Comité op zijn bijeenkomsten beter te plannen;
13. merkt op dat het Comité meer gebruikmaakt van videoconferenties; betreurt echter de trage invoering van draagbare voorzieningen voor videoconferenties en wenst in het jaarlijks activiteitenverslag van het Comité over 2015 te worden geïnformeerd over de ontwikkelingen op dit gebied; merkt op dat, volgens het Comité, de videoconferentie-apparatuur werd gebruikt in de vergaderingen waar geen vertolking nodig is; spoort het Comité aan doeltreffend gebruik te maken van taalonderricht om ervoor te zorgen dat minder vertolking nodig is en dat het Comité dus efficiënter en doelmatiger werkt; roept het Comité op om de kwijtingsautoriteit uiterlijk eind juni 2016 op de hoogte te brengen van de vorderingen op dit gebied;
14. spoort aan veel gebruik te maken van videoconferenties en vergelijkbare hulpmiddelen om de kosten aanzienlijk terug te dringen; ziet niet in hoe een zo hoog aantal dienstreizen naar Griekenland en Italië (respectievelijk 77 en 125) zich vertaalt in toegevoegde waarde voor de burgers van deze landen of andere burgers van de Unie;
Samenwerking en akkoorden
15. is verheugd over de vaststelling van het Handvest voor multilevel governance in Europa in 2014, waarbij wordt ingezet op de ontwikkeling van nieuwe vormen van dialoog en partnerschap tussen alle overheidsinstanties in de Unie om overheidsbeleid en de openbare uitgaven te optimaliseren en de politieke resultaten te verbeteren; wenst op de hoogte te worden gebracht van de desbetreffende strategie en resultaten van het project;
16. merkt op dat er op 5 februari 2014 een samenwerkingsovereenkomst ondertekend is tussen het Parlement, het Comité en het EESC, met als doel politieke samenwerking tot stand te brengen; neemt kennis van het feit dat er ook een bijlage over administratieve samenwerking is goedgekeurd;
17. is van mening dat er nog steeds ruimte is voor verbetering wat betreft de samenwerking tussen het Parlement en het Comité op basis van de samenwerkingsovereenkomst, met name op politiek gebied; verzoekt beide instellingen na te gaan of er verdere synergieën mogelijk zijn om de productiviteit in de domeinen die onder de samenwerkingsovereenkomst vallen te verhogen, en wenst op de hoogte te worden gehouden van de ontwikkelingen op dit gebied; dringt aan op concrete en gedetailleerde bepalingen inzake het functioneren van de diensten die het Parlement, het Comité en het EESC delen;
18. wenst dat er onder de leden van het Comité een tevredenheidsonderzoek wordt gehouden met betrekking tot de dienstverlening van de EPRS (Onderzoeksdienst van het Europees Parlement); verzoekt doorlopend op de hoogte te worden gehouden van de ontwikkelingen met betrekking tot de samenwerkingsovereenkomst;
19. wenst dat in de tussentijdse evaluatie een gedetailleerde beoordeling per instelling wordt opgenomen van de begrotingsbesparingen en/of -stijgingen als gevolg van de samenwerkingsovereenkomst;
20. neemt er nota van dat het Comité en het EESC in 2014 in het kader van de samenwerkingsovereenkomst een positieve begrotingsbalans hadden; neemt met bezorgdheid kennis van het feit dat er 24 ambtenaren van het comité en 36 van het EESC, die allen tot de vertaaldienst behoorden en in de meeste gevallen heel dicht bij hun pensioen stonden, in het kader van deze overeenkomst zijn overgeplaatst, wat een aanzienlijke besparing op de personeelsposten (salarissen en pensioenen) van beide instellingen betekent, maar ook een forse verhoging van de kosten van het Parlement, zowel op korte termijn (salarissen) als op lange termijn (pensioenen);
21. neemt er nota van dat er in 2015 een nieuwe administratieve bilaterale samenwerkingsovereenkomst tussen het Comité en het EESC is ondertekend; wenst in de context van de tussentijdse evaluatie te worden geïnformeerd over die bilaterale samenwerking;
22. neemt kennis van de samenwerking tussen het Comité en de Commissie begrotingscontrole van het Parlement, in het bijzonder voor wat de kwijtingsprocedure betreft;
Personeelsbeheer
23. betreurt dat doelstelling 2 van het directoraat Vertaling – "de werkmethoden verbeteren en het beheer van menselijk kapitaal en financiële middelen optimaliseren" – niet werd gehaald; is bezorgd over de geringe uitvoeringsgraad voor begrotingslijn 1420 (uitbesteding van en hulpmiddelen voor vertaling); merkt in het bijzonder op dat de uitvoeringsgraad van de begroting voor een aantal van de lijnen voor vertaling ruim onder het gemiddelde van de afgelopen jaren lag;
24. erkent het resultaat dat geboekt is door het interinstitutioneel comité voor vertaling en vertolking bij het vaststellen van een geharmoniseerde methodologie waarmee de vertaalkosten van alle instellingen direct kunnen worden vergeleken; is verheugd over het feit dat het Comité gegevens verstrekt in overeenstemming met deze methodologie;
25. merkt op dat er binnen het Comité nog steeds een tekort is aan vrouwen in leidinggevende functies; roept op tot de opstelling van een plan voor gelijke kansen voor managementfuncties, om deze wanverhouding zo snel mogelijk te corrigeren;
26. betreurt dat minder dan 35 % van de leidinggevende posten door vrouwen wordt bekleed, terwijl meer dan 60 % van het personeel vrouw is; benadrukt daarom dat slechts 28 % van de hogere leidinggevende posten door vrouwen worden bekleed; verzoekt het Comité deze onevenwichtige situatie recht te trekken;
Aanbestedingen en het beheer van contracten
27. benadrukt dat de controlecommissie een analyse heeft uitgevoerd van de huidige aanbestedingspraktijken van het Comité en aanbevelingen heeft gedaan die verband hielden met de verbetering van de financiële circuits, vergezeld van 15 maatregelen om de controlesystemen te verbeteren; wenst uiterlijk eind juni 2016 gedetailleerde informatie te ontvangen over de kwaliteitswaarborgingsgroep voor aanbestedingen en de doelmatigheid ervan, alsmede een beschrijving van de aanbevelingen van de controlecommissie en de follow-up op dit gebied;
28. betreurt dat het aantal afwijkingen op het gebied van regels voor het plaatsen van opdrachten en/of het beheer van contracten is toegenomen van 1 in 2013 tot 4 in 2014; neemt ter kennis dat één afwijking te wijten is aan een procedurefout in een procedure waarbij het Comité met het Parlement samenwerkte in het kader van de continuïteit van de IT-diensten; verzoekt het Comité de nodige maatregelen te nemen om te voorkomen dat dergelijke situaties zich opnieuw voordoen; vraagt het Comité onmiddellijk aandacht te besteden aan de lopende kwesties van alle uitzonderingsverslagen als gevolg van de niet-conformiteit met de bepalingen van het Financieel Reglement of de interne procedureregels; merkt echter op dat het aantal uitzonderingen slechts 0,4 % van de betrokken verrichtingen bedraagt;
Interne controle
29. merkt op dat de controlecommissie, die in 2013 opgericht is, in 2014 tweemaal bijeenkwam; is bezorgd over de resultaten van de follow-up van de controle inzake de resultaten van IT-projecten; is van mening dat het resultaat van IT-projecten en -toepassingen een duidelijk geïdentificeerd zwak punt is en dat er hiervoor weinig tot geen maatregelen genomen zijn; betreurt ten zeerste dat slechts één van de 15 aanbevelingen van de controleautoriteit is afgesloten; wenst uiterlijk eind juni 2016 een analyse te ontvangen van de impact van deze IT-projecten en hun toegevoegde waarde voor de burgers van de Unie;
30. merkt met voldoening op dat van de 18 aanbevelingen die gedaan zijn door de auditors inzake de resultaten van externe, schriftelijke communicatie, er 16 zijn afgesloten en dat het gevaar van gebrekkige doelmatigheid en doeltreffendheid als gevolg van de nog niet opgevolgde aanbevelingen volgens het tweede follow-upverslag gering wordt geacht;
31. merkt op dat de secretaris-generaal in 2015 de controle inzake de toereikendheid van het systeem voor definiëring van wettelijke rechten heeft goedgekeurd en verzoekt om aanvullende informatie inzake de 19 aanbevelingen over procedures voor herziening en subdelegatie, de verbetering van risicoanalyses in samenhang met verificatieresultaten, de definiëring of herziening van procedures en checklists, de toepassing van het opleidingsbeleid, en publicatie van de besluiten over benoemingen, overplaatsingen en status; spoort het Comité aan uiterlijk eind juni 2016 een actieplan op te stellen dat is ontworpen door de gecontroleerde dienst, met deadlines voor de uitvoering van de noodzakelijke corrigerende maatregelen;
Regels met betrekking tot klokkenluiders, belangenconflicten of "draaideur"-situaties
32. is verheugd dat het Comité een besluit heeft aangenomen waarin regels worden vastgesteld voor klokkenluiders(6), dat op 1 januari 2016 in werking is getreden; is evenwel van mening dat de vaststelling van deze regels te lang op zich heeft laten wachten; roept het Comité op die regels te publiceren en de kwijtingsautoriteit in haar jaarlijks activiteitenverslag op de hoogte te brengen van de vorderingen bij de tenuitvoerlegging; is niettemin verheugd over de nauwe samenwerking tussen het Comité van de Regio's en het Europees Economisch en Sociaal Comité bij de formulering van hun interne regels inzake klokkenluiders, aangezien zij sommige diensten en personeelsleden gemeen hebben; is tevens ingenomen met het feit dat deze regels met terugwerkende kracht worden toegepast;
33. vindt het onaanvaardbaar dat het Comité al sinds 2003 een klokkenluiderszaak in behandeling heeft en dat het, ondanks de arresten van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 2013(7) en 2014(8) en de kwijtingsresolutie van het Parlement van 29 april 2015(9), nog niet aan de eisen heeft voldaan, de vordering van de eiser nog niet als legitiem heeft erkend en de zaak nog niet heeft afgesloten; spoort het Comité aan alle nodige stappen te nemen om deze situatie onmiddellijk op te lossen en openbaar toe te geven dat de bevindingen van de klokkenluider correct waren, zoals verklaard door het Europees Bureau voor fraudebestrijding en andere organen van de Unie; roept het Comité op om het Parlement uiterlijk eind juni 2016 op de hoogte te brengen van de vorderingen met betrekking tot de klokkenluiderszaak;
34. erkent dat er, volgens het Comité, geen sprake is geweest van situaties van belangenconflicten tijdens het begrotingsjaar 2014; spoort het Comité aan cv's en belangenverklaringen te publiceren voor alle leden en hoger leidinggevend personeel, en een intern beleid en duidelijke regels aan te nemen inzake de preventie van en de omgang met belangenconflicten en "draaideur"-situaties, in overeenstemming met de richtsnoeren die door de Commissie zijn gepubliceerd; verwacht dat het Comité deze cv's, belangenverklaringen en regels uiterlijk eind juni 2016 aan het Parlement bezorgt;
Algehele prestaties, planning en strategisch beheer
35. neemt nota van de inspanningen en resultaten van het Comité op het gebied van de intensivering van het informatie- en communicatiebeleid; moedigt het Comité aan de interinstitutionele samenwerking te versterken om de communicatie en zichtbaarheid te verbeteren, alsook de aanwezigheid van de leden van de instellingen op nationaal niveau te vergroten; juicht in dit verband elke verdere inspanning van het Comité toe die tot een betere informatievoorziening kan leiden en daarmee ook tot verhoging van de transparantie;
36. benadrukt dat er onmiddellijk aandacht moet worden besteed aan de risico's die geïdentificeerd zijn tijdens de controles en de risicoanalyses die zijn uitgevoerd, in het bijzonder op het gebied van financieel beheer en operationele of organisatorische aangelegenheden; wenst uiterlijk eind juni 2016 een gedetailleerde presentatie over de risicobeperkende maatregelen die het Comité voorstelt en een duidelijk tijdschema voor de tenuitvoerlegging te ontvangen;
37. verzoekt het Comité het Parlement in kennis te stellen van de acties om de deelname van de burgers te stimuleren, zoals situaties waarin sprake is geweest van uitwisselingen met burgers en hun betrokkenheid en van directe – meetbare, gerichte en zichtbare – resultaten die door dergelijke deelname zijn behaald;
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 7 mei 2013, Robert McCoy tegen Comité van de Regio's van de Europese Unie (Zaak F-86/11; ECLI:EU:F:2013:56).
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 18 november 2014, Robert McCoy tegen Comité van de Regio's van de Europese Unie (Zaak F-156/12; ECLI:EU:F:2014:247).
Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2015 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2013, afdeling VII – Comité van de Regio's (PB L 255 van 30.9.2015, blz. 132).
Kwijting 2014: Algemene begroting van de EU – Europese Dienst voor extern optreden
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2016 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling X - Europese Dienst voor extern optreden (2015/2163(DEC))
– gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014(1),
– gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014 (COM(2015)0377 – C8-0208/2015)(2),
– gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2014, vergezeld van de antwoorden van de instellingen(3),
– gezien de verklaring van de Rekenkamer(4) voor het begrotingsjaar 2014 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 314, lid 10, en de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002(5), en met name de artikelen 55, 99 en 164 tot en met 167,
– gezien artikel 94 en bijlage V van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole en het advies van de Commissie buitenlandse zaken (A8-0136/2016),
1. verleent de hoge vertegenwoordiger en de vicevoorzitter van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid kwijting voor de uitvoering van de begroting van de Europese Dienst voor extern optreden voor het begrotingsjaar 2014;
2. formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;
3. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de Europese Dienst voor extern optreden, de Europese Raad, de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie van de Europese Unie, de Rekenkamer, de Europese ombudsman en de Europese toezichthouder voor gegevensbescherming, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).
2. Resolutie van het Europees Parlement van 28 april 2016 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling X – Europese Dienst voor extern optreden (2015/2163(DEC))
Het Europees Parlement,
– gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling X - Europese Dienst voor extern optreden,
– gezien artikel 94 en bijlage V bij zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole en het advies van de Commissie buitenlandse zaken (A8-0136/2016),
1. is verheugd over het feit dat de Europese dienst voor extern optreden (EDEO) zijn begroting zonder noemenswaardige materiële fouten is blijven uitvoeren en dat het totale foutenpercentage in de huishoudelijke begroting door de Rekenkamer is geraamd op 0,5 %;
2. stelt vast dat de Rekenkamer geen significante tekortkomingen in de gecontroleerde systemen en het jaarlijkse activiteitenverslag heeft vastgesteld;
3. verzoekt de EDEO zijn controlesystemen voor de tijdige aanpassing van de persoonlijke situatie van personeelsleden, die van belang kan zijn bij de berekening van gezinstoelagen, te verbeteren; maakt zich zorgen dat de toelagen voor personeelsleden in de voorgaande jaren reeds een punt van bezorgdheid waren en gepaard gingen met fouten; vraagt dat het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten namens de EDEO ter zake striktere controles zou uitvoeren;
4. verzoekt de EDEO zijn inspanningen voort te zetten om de tenuitvoerlegging van regels en procedures inzake overheidsopdrachten bij de delegaties te ondersteunen en te volgen, middels toegang tot advies, opleiding en begeleiding door het hoofdkantoor, met name ten aanzien van opdrachten voor veiligheidsdiensten;
5. erkent dat inspanningen zijn gedaan om de controles vooraf en achteraf op operaties van de EDEO beter te structureren; verzoekt de EDEO in dat verband de geconstateerde foutenmarge bij de gecontroleerde vastleggingen en betalingen, die momenteel op 18 % wordt geraamd, te verkleinen;
6. stelt vast dat de definitieve begroting voor het hoofdkwartier van de EDEO voor het jaar 2014 518,6 mln EUR bedroeg, hetgeen een verhoging van 1,9 % betekent in vergelijking met het vorige begrotingsjaar, en dat de begroting als volgt was verdeeld: 212,9 mln EUR voor het hoofdkwartier van de EDEO en 305,7 mln EUR voor delegaties van de Unie; merkt op dat de Commissie naast de eigen begroting van de EDEO ook 271 mln EUR heeft bijgedragen in de vorm van compensaties voor het beheer van Commissiepersoneel in het netwerk van delegaties;
7. neemt nota van het feit dat op het hoofdkwartier van de EDEO 65 % van de middelen (ofwel 138,2 mln EUR) bestemd is voor de betaling van lonen en andere toelagen van statutair en extern personeel, en 14 % (ofwel 29,9 mln EUR) voor kantoren en verwante kosten, alsook computersystemen (inclusief systemen voor geheime informatie en uitrusting voor 12,7 % ofwel 27,1 mln EUR);
8. constateert dat van de 305,7 mln EUR voor EU-delegaties 103,4 mln EUR (33,7 %) bestemd was voor lonen en toelagen voor statutair personeel, 59,8 mln EUR (19,6 %) voor extern personeel en externe diensten, 19 mln EUR (6.2 %) voor andere personeelsgebonden uitgaven, 103,1 mln EUR (33,8 %) voor gebouwen en 20,4 mln EUR (6,7 %) voor andere huishoudelijke uitgaven;
9. merkt op dat de EDEO nu volledig verantwoordelijk is voor alle huishoudelijke uitgaven in verband met het functioneren van de delegaties, met uitzondering van de delegaties in de landen van Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS); herinnert eraan dat een gedegen begrotingsprocedure en met name een vereenvoudiging van de begroting een van de belangrijkste doelstellingen blijft op de korte termijn om de financiële procedures te stroomlijnen en de werking van de EDEO te consolideren;
10. vraagt de EDEO de complexiteit en de rigiditeit die voortvloeien uit de huidige begrotingsmechanismen te verminderen, zodat het personeel van de delegaties flexibel maar efficiënt ingezet kan worden in het belang van de Unie;
11. neemt kennis van het nieuwe organisatieschema en de bijbehorende rationalisering waarbij de voordien topzware managementstructuur is omgezet naar een systeem met minder hiërarchische niveaus; stelt niettemin vast dat het interne administratieve en financiële kader van de EDEO helaas nog altijd buitensporig ingewikkeld en rigide is; merkt op dat de EDEO door zijn huidige structuur in geval van een crisis niet in staat is snel te reageren, en dat ook de toegang tot cruciale informatie veel tijd vergt; vraagt de EDEO om samen met de Commissie, de Raad en de lidstaten een nieuwe hervorming voor te bereiden om zijn interne processen te stroomlijnen en zijn structuur te vereenvoudigen;
12. blijft bezorgd over de aanhoudende onevenwichtigheden in het personeelsbestand van de EDEO met betrekking tot geslacht en nationaliteit; is ingenomen met de recente vorderingen, maar merkt op dat de verschillen tussen vrouwen en mannen, met name in de hogere rangen en het management, aanzienlijk blijven; betreurt het lage percentage vrouwen in leidinggevende functies in het EDEO-hoofdkwartier (16 %) en op posten van delegatiehoofd (23 %) en rekent op een beter evenwicht tussen mannen en vrouwen in de komende jaarverslagen; spreekt eens te meer zijn bezorgdheid uit over het onevenredige aantal hoge posten binnen de EDEO;
13. vraagt de EDEO met klem om de formule tot vaststelling van het evenwicht tussen personeel dat afkomstig is van de lidstaten en van de instellingen van de Unie te herzien; benadrukt dat deze formule van toepassing moet zijn op alle niveaus van de hiërarchie, met name voor de delegatiehoofden, waar diplomaten van de lidstaten sterk oververtegenwoordigd zijn, met 59 van 128 delegatiehoofden (ofwel 46 %) uit de lidstaten, waarvan slechts 20 uit lidstaten die toegetreden zijn in 2004, 2007 en 2013; beschouwt deze oververtegenwoordiging als een verkeerd signaal aan de lidstaten die na 2004 tot de EU zijn toegetreden; is van mening dat er een betere verdeling van de vertegenwoordiging vanuit de lidstaten en de instellingen van de Unie, alsook vanuit de lidstaten onderling, nodig is om de diversiteit binnen de Unie te weerspiegelen;
14. beklemtoont dat geografisch evenwicht, inzonderheid de verhouding tussen het aantal personeelsleden van een bepaalde nationaliteit en de grootte van de lidstaat, nog steeds een belangrijk element moet zijn in het personeelsbeheer, met name ten aanzien van de lidstaten die sinds 2004 tot de Unie zijn toegetreden, en die momenteel 18 % van het personeel in de rang van administrateur (AD) uitmaken, terwijl hun aandeel in de Uniebevolkingscijfers 21 % bedraagt, en waar dus nog verbetering wordt verwacht;
15. merkt op dat de EDEO de personeelssterkte op zijn hoofdkwartier in 2014 met 17 ambten heeft verminderd ingevolge de toepassing van de personeelsvermindering met 5 %;
16. stelt vast dat de statutaire doelstelling dat tenminste een derde van het EDEO-personeel moet bestaan uit diplomaten uit de lidstaten in 2013 werd bereikt, en in 2014 met 33,8 % licht werd overschreden;
17. merkt echter op dat het aantal gedetacheerde nationale deskundigen uit de lidstaten relatief hoog ligt (407 in 2014, waarvan 350 op het hoofdkwartier en 57 in de delegaties) en dringt aan op verduidelijking in verband met hun rechten, financiële kosten voor de begroting van de EDEO en mogelijke problemen ingevolge belangenconflicten; meent dat een duidelijk beleid met betrekking tot gedetacheerde nationale deskundigen moet worden uitgetekend;
18. pleit voor het voortzetten van het lopende proces van bezinning binnen de EDEO over de toekomst van de speciale vertegenwoordigers van de EU en hun relatie met de speciale gezanten en de EDEO;
19. benadrukt dat het belangrijk is stappen te ondernemen om de zeven speciale vertegenwoordigers van de EU beter te integreren in de administratieve structuur en het hogere management van de EDEO, om interactie en coördinatie te verbeteren, synergieën te benutten en kostenefficiëntie te verzekeren; is ingenomen met de geleverde inspanningen wat betreft de noodzaak van een betere integratie van de speciale vertegenwoordigers van de EU en met de melding dat de EDEO hierover aan het onderhandelen is met de lidstaten; verzoekt om op de hoogte te worden gehouden van verdere ontwikkelingen in dit verband;
20. benadrukt dat transparantie en verantwoording niet alleen voor het democratisch toezicht essentiële vereisten zijn, maar ook voor de degelijke werking en de geloofwaardigheid van onder de vlag van de Unie uitgevoerde missies; herhaalt dat het Parlement er belang aan hecht toezicht te houden op de verschillende missies en operaties in het kader van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB);
21. neemt kennis van de oprichting van gemeenschappelijke dienstencentra die zorgen voor gecentraliseerde ondersteuning van de civiele missies van het GVDB en de speciale vertegenwoordigers van de EU, zowel logistiek en administratief als bij aanbestedingen, en die tevens de inzetsnelheid en kostenefficiëntie van deze civiele missies verbeteren; constateert dat momenteel ook wordt gewerkt aan een missieondersteuningsplatform, waarbij echter overlappingen moeten worden voorkomen;
22. toont zich verheugd dat ook in 2014 colocatieprojecten werden opgezet tussen delegaties van de Unie en lidstaten, met de ondertekening van 17 memoranda van overeenstemming, waardoor het totale aantal colocatieovereenkomsten op 50 komt te liggen; verzoekt de EDEO op deze weg voort te gaan en hierover geregeld bij de Commissie begrotingscontrole van het Parlement verslag uit te brengen;
23. benadrukt dat de hoofden van de delegaties van de Unie zich als gevolg van de starheid van het Financieel Reglement nog steeds met te veel administratieve taken moeten bezighouden; stelt dat de hoofden van delegaties gepaste instrumenten ter beschikking moeten worden gesteld zodat zij de delegaties doeltreffend kunnen leiden en surveilleren zonder dat dit tot buitensporige administratieve lasten leidt; is in dit verband ingenomen met de besprekingen over de mogelijkheid om bepaalde taken van op afstand te verrichten en de mogelijkheid om regionale administratieve ondersteuningscentra op te richten die sommige van deze taken zullen verlichten en deel kunnen uitmaken van een ruimere toekomstige oplossing; herhaalt zijn oproep aan de EDEO en de Commissie om alle oplossingen voor dit probleem te overwegen, teneinde schaalvoordelen te realiseren;
24. spoort de EDEO ertoe aan om de coördinatie van en het toezicht op de plaatselijke consulaire samenwerking tussen de ambassades en consulaten van de lidstaten van de Unie te verbeteren en de mogelijkheid van consulaire dienstverlening via de delegaties van de Unie verder te onderzoeken; herhaalt zijn oproep aan de EDEO om een gedetailleerde analyse te verrichten van de financiële implicaties en de kostenbesparingen die kunnen worden gerealiseerd;
25. vraagt de EDEO met klem te zorgen voor nauwere samenwerking en coördinatie en meer synergie op het vlak van activiteiten tussen de delegaties van de Unie en de ambassades van de lidstaten in het buitenland;
26. maakt zich zorgen over de efficiëntie en de inspanningen op het vlak van de werkzaamheden van de delegaties van de Unie in het buitenland; vraagt de EDEO met klem zijn evaluatieprogramma voor de delegaties op geregelde tijdstippen voort te zetten en in zijn jaarlijks activiteitenverslag een overzicht te geven van de belangrijkste tekortkomingen en moeilijkheden die bij het functioneren van de verschillende EU‑delegaties worden vastgesteld, op basis van het actieplan dat na het evaluatiebezoek voor elke delegatie is opgesteld;
27. is de mening toegedaan dat EU-delegatiehoofden tijdens hun aanwerving en opleiding vóór stationering regelmatig moeten worden herinnerd aan hun verantwoordelijkheid inzake beheer en toezicht, met het oog op de betrouwbaarheid van het beheer van de operaties van hun delegatie (belangrijkste managementprocessen, controlebeheer, inzicht en beoordeling van kernprestatie-indicatoren), en dat niet alleen aandacht mag uitgaan naar de politieke aspecten van hun taak;
28. constateert dat acht delegaties een betrouwbaarheidsverklaring hebben opgesteld met een voorbehoud in verband met aanbestedingskwesties, gebrek aan personele middelen en/of extreme plaatselijke veiligheidsvereisten;
29. meent dat de EU-delegatiehoofden duidelijke aanwijzingen moeten krijgen wat betreft de algemene operationele richtsnoeren voor het vaststellen van een voorbehoud en wat daarmee samenhangt, de elementen die in aanmerking moeten worden genomen bij het formuleren van een voorbehoud, zoals financiële en reputatierisico's, operationele tekortkomingen, geconstateerde interne en externe beperkingen en de impact op het beheer van de financiering en betalingsoperaties; herinnert eraan dat bij het formuleren van een voorbehoud duidelijk moet worden aangegeven welke processen aanhoudende of tijdelijke tekortkomingen vertonen, en dat rekening moet worden gehouden met de werking, doelmatigheid en prestaties ten aanzien van de interne-controlesystemen;
30. verwelkomt de effectieve toepassing van interne-controlesystemen als resultaat van het interne onderzoek dat in 2014 in het EDEO-hoofdkwartier en de delegaties werd verricht, met uitzondering van de kwestie van de continuïteit van de dienstverlening, waar de beheersprocedures nog aanzienlijk moeten worden verbeterd; wijst op het belang van een dynamische en holistische benadering bij de verwerking van beheersinformatie, prestatie-indicatoren en interne-controlesystemen, aangezien elk type informatie, op basis van internationaal erkende beste praktijken met het oog op de vaststelling van duidelijke beleidsdoelstellingen, bijdraagt tot de algemene kwaliteit en volledigheid van de beheersprocessen en aldus tot efficiëntie en effectiviteit van het beheer van het beleid van de Unie;
31. verzoekt de EDEO en EuropeAid om, in hun hoedanigheid van gesubdelegeerde ordonnateurs voor de Commissie, het toezicht op de delegatiehoofden te versterken, teneinde hun aansprakelijkheid binnen de volledige toezichtsketen te verbeteren, middels kwalitatief hoogstaande en exhaustieve rapportering (het zogenaamde beheersverslag externe steun) in het kader van de opstelling van de jaarlijkse activiteitenverslagen van zowel EDEO als EuropeAid;
32. vraagt de EDEO en EuropeAid met klem ervoor te zorgen dat de delegaties van de Unie actie ondernemen om de tekortkomingen die al tijdens de uitvoeringsfase in de programma's en projecten voor externe bijstand worden vastgesteld, te verhelpen, zodat de doelstellingen van lopende programma's en projecten kunnen worden bereikt en er zich geen vertragingen voordoen;
33. vraagt dat de Commissie meer moeite doet om de uitstaande verplichtingen (reste à liquider/RAL, reste à contracter/RAC, reste à payer/RAP) te verminderen en de gemiddelde periode voor de uitvoering van projecten te verkorten;
34. verheugt zich over het feit dat er in het kader van het Toezichtsverslag externe steun (External Assistance Monitoring Report, EAMR) voor 2015 verbeterde en duidelijker richtsnoeren zijn verstrekt waarmee het toezicht op de hoofden van delegaties is versterkt en die betrekking hebben op zowel verantwoordingsplicht als rapportagevereisten;
35. wijst erop dat de aan het EAMR ontleende beoordelingen slechts een momentopname vormen van de situatie van ieder project aan het eind van een jaar, en dat de daadwerkelijke effecten van de vastgestelde problemen slechts aan het eind van een project kunnen worden beoordeeld;
36. verwelkomt de ondertekening van een administratieve overeenkomst tussen het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en de EDEO, in overeenstemming met de nieuwe OLAF-verordening die in werking is getreden;
37. betreurt het feit dat de voorschriften en operationele richtsnoeren voor klokkenluiders in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid nog niet zijn voltooid; vraagt de EDEO met klem die voorschriften voor eind 2016 te voltooien en goed te keuren;
38. is van mening dat de EDEO en de Commissie diensten moeten ontwikkelen ter ondersteuning van een snelle, doelmatige en consistente inzet van GVDB-missies, waarbij al het personeel voorafgaand aan de missie een opleiding krijgt met betrekking tot procedures en beleid van de Unie, alsook uitgebreide richtsnoeren voor operationele taken, waarbij maximaal gebruik wordt gemaakt van de bij vorige GVDB-missies opgedane ervaring om zo het delen van kennis en het creëren van synergieën tussen verschillende missies te vergemakkelijken;
39. verzoekt de EDEO te zorgen voor meer verantwoording van zijn belangrijkste financiële instrument in Afghanistan, dat door het Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties (en door meerdere donoren gefinancierde trustfondsen in andere derde landen) beheerd wordt en kritiek krijgt over slecht management en een gebrek aan transparantie; benadrukt bovendien nogmaals het feit dat alle toepasselijke financieringskanalen voor toekomstige GVDB-missies, met inbegrip van Europese trustfondsen, op een efficiënte manier moeten worden gebruikt om te garanderen dat de beleidsdoelstellingen van de missie gehaald worden en er een degelijk financieel beheer is;
40. benadrukt dat sommige GVDB-missies hoge veiligheidsgerelateerde kosten met zich meebrengen; onderstreept tegelijk dat een veilige werkomgeving van essentieel belang is voor de doeltreffende uitvoering van projecten en voor de rekrutering van gekwalificeerd personeel; vraagt de EDEO om in de begroting voor missies rekening te houden met veiligheidsgerelateerde uitgaven met als doel voldoende financiële middelen beschikbaar te maken voor de uitvoering van het feitelijke missiemandaat;
41. verzoekt de EDEO en de Commissie in het bijzonder aandacht te besteden aan aanbestedings- en personeelsprocedures om te verzekeren dat deze in overeenstemming zijn met de operationele behoeften van het GVDB; wijst erop dat de uitwerking van projecten heeft geleden onder omslachtige aanbestedingsprocedures, wat tot mindere prestaties geleid heeft;
42. spoort de EDEO aan om er ter verbetering van de duurzaamheid van de resultaten van GVDB-missies voor te zorgen dat duurzaamheidsaspecten in de operationele planning van alle activiteiten van een missie worden opgenomen door systematisch een beoordeling te maken van de plaatselijke behoeften en de capaciteit om resultaten te bestendigen;
43. verzoekt de EDEO en de Commissie om GVDB-missies op voorhand grondiger af te stemmen op andere initiatieven en bilaterale missies van de Unie en internationale initiatieven met soortgelijke doelstellingen; roept in dit opzicht op tot meer samenwerking en coördinatie tussen de Unie en haar lidstaten om synergieën te bevorderen;
44. herhaalt dat de lidstaten beter moeten samenwerken op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid teneinde kosten te besparen; benadrukt dat dit van cruciaal belang is voor de lidstaten om afdoend te reageren op gemeenschappelijke veiligheidsproblemen in een periode waarin deze duidelijk toenemen;
45. stelt met spijt vast dat er nog altijd geen overkoepelende strategie en visie bestaat voor de EDEO, wat een snelle reactie op onverwachte gebeurtenissen in een snel evoluerende wereld bemoeilijkt; vraagt de EDEO zijn toekomstvisie te verduidelijken om richting te geven aan zijn in andere opzichten onvoldoende gerealiseerde mandaat, en de instellingen en lidstaten van de Unie kwalitatief hoogstaande ondersteuning te bieden op het vlak van buitenlands beleid; vraagt in dit opzicht dat de EDEO deskundigheid opbouwt met betrekking tot wereldwijde thema's zoals de klimaatverandering en de zekerheid van de energievoorziening;
46. dringt er bij de EDEO en de Commissie op aan de uit de zaak-Eulex getrokken lessen in nauwe coördinatie met het Parlement in praktijk te brengen en samen de aanbevelingen van het in opdracht van de hoge vertegenwoordiger en vicevoorzitter van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid opgestelde verslag‑Jacqué uit te voeren en uitstaande kwesties aan te pakken;
47. verzoekt de Rekenkamer in zijn volgende jaarverslag een evaluatie op te nemen van het gevolg dat de EDEO aan de aanbevelingen van het Parlement in deze resolutie heeft gegeven.
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2016 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling VIII - Europese Ombudsman (2015/2161(DEC))
– gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014(1),
– gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014 (COM(2015)0377 – C8-0206/2015)(2),
– gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2014, vergezeld van de antwoorden van de instellingen(3),
– gezien de verklaring van de Rekenkamer(4) voor het begrotingsjaar 2014 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 314, lid 10, en de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002(5), en met name de artikelen 55, 99, 164, 165 en 166,
– gezien artikel 94 en bijlage V van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0121/2016),
1. verleent de Europese Ombudsman kwijting voor de uitvoering van zijn begroting voor het begrotingsjaar 2014;
2. formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;
3. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de Europese Raad, de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie van de Europese Unie, de Rekenkamer, de Europese toezichthouder voor gegevensbescherming en de Europese Dienst voor extern optreden, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).
2. Resolutie van het Europees Parlement van 28 april 2016 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling VIII – Europese Ombudsman (2015/2161(DEC))
Het Europees Parlement,
– gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling VIII - Europese Ombudsman,
– gezien artikel 94 en bijlage V van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0121/2016),
1. stelt met tevredenheid vast dat de Rekenkamer in haar jaarverslag 2014 opmerkt dat er geen significante tekortkomingen zijn vastgesteld met betrekking tot de gecontroleerde aspecten in verband met personeelsbeheer en aanbestedingen bij de Europese Ombudsman (hierna de "Ombudsman");
2. onderstreept dat de Rekenkamer op basis van haar controlewerkzaamheden heeft geconcludeerd dat de betalingen als geheel over het per 31 december 2014 afgesloten jaar met betrekking tot de administratieve en andere uitgaven van de instellingen en organen geen materiële fouten vertonen;
3. benadrukt dat de begroting voor de Ombudsman een louter administratieve begroting is die in 2014 neerkwam op 9 857 002 EUR (9 731 371 EUR in 2013), waarvan 7 977 702 EUR uitgetrokken was voor Titel 1 (uitgaven voor aan de instelling verbonden personen), 1 346 800 EUR toegewezen was aan Titel 2 (gebouwen, materieel en diverse huishoudelijke uitgaven) en 532 500 EUR bestemd was voor Titel 3 (uitgaven voortvloeiende uit specifieke taken van de instelling);
4. merkt op dat 97,87 % van alle kredieten vastgelegd was (in 2013 was dat 98,20 %) en 93,96 % betaald werd (in 2013 was dat 91,82 %), met een benuttingspercentage van 97,87 % (vergeleken met 98,20 % in 2013), wat een daling van het bestedingspercentage betekent;
5. stelt vast dat met name de vastleggingen met betrekking tot de leden van de instelling in 2014 zijn gestegen; verzoekt de Ombudsman deze bedragen in zijn vervolgverslag over de kwijting 2014 uitvoerig te omschrijven;
6. is verheugd dat de Ombudsman, in overeenstemming met zijn nieuwe strategie "Naar 2019", onderzoeken op eigen initiatief heeft ingesteld en blijk heeft gegeven van een meer systeemgerichte aanpak van een aantal complexe thema's die binnen zijn mandaat vallen; beschouwt deze onderzoeken als een doeltreffend instrument; vraagt de Ombudsman de kwijtingsautoriteit regelmatig te informeren over de resultaten van deze onderzoeken en de taken van de coördinator duidelijk te omschrijven; herinnert er echter aan dat de belangrijkste taak van de Ombudsman erin bestaat de klachten van de burgers binnen een redelijke termijn te behandelen en dat de onderzoeken op eigen initiatief deze prioriteit op geen enkele manier in de weg mogen staan;
7. is verheugd dat een nieuwe post is gecreëerd met de titel "Coördinator onderzoeken op eigen initiatief"; meent dat dit zal bijdragen tot een doeltreffender werking en verzoekt de Ombudsman bij de kwijtingsautoriteit verslag uit te brengen over de resultaten, impact en efficiëntie van deze post;
8. verzoekt de Ombudsman het beginsel van transparantie te respecteren, met name wat de duidelijke afbakening en toewijzing van bevoegdheden betreft, en ervoor te zorgen dat zijn webpagina regelmatig wordt bijgewerkt en dat het organigram van de instelling er correct wordt gepubliceerd;
9. constateert dat de strategie "Naar 2019" nieuwe kernprestatie-indicatoren (KPI) met zeer specifieke doelstellingen heeft ingevoerd en dat volgens het KPI-scorebord een aantal van die doelstellingen niet werden gehaald; constateert in dit verband dat de Ombudsman lager heeft gescoord wat betreft het percentage van onderzoeken dat binnen 12 en 18 maanden werd afgerond en het percentage van zaken waarbij het ontvankelijkheidsbesluit binnen een maand werd genomen; verzoekt de Ombudsman een strategie uit te tekenen om mogelijke tekortkomingen in dit verband weg te werken en de kwijtingsautoriteit van de ontwikkelingen op de hoogte te houden;
10. toont zich verheugd dat de verhouding tussen afgeronde en lopende onderzoeken aan het einde van het vorige begrotingsjaar (2013) hoger lag dan ooit met een score van 1,4 afgeronde onderzoeken voor elk lopend onderzoek, terwijl het doel 1,1 was; wijst erop dat het percentage van onderzoeken dat binnen 12 en 18 maanden werd afgerond in 2014 is afgenomen; neemt er kennis van dat volgens de Ombudsman de nieuwe strategie "Naar 2019" van onderzoeken op eigen initiatief gevolgen heeft gehad voor het aantal afgeronde onderzoeken; verzoekt de Ombudsman deze gevolgen in het eerstkomende vervolgverslag over de kwijting duidelijk aan de begrotingsautoriteit uiteen te zetten;
11. wijst erop dat nog steeds veel klachten worden ingediend die niet onder het mandaat van de Ombudsman vallen, met name door burgers uit een aantal lidstaten zoals Spanje en Polen; meent dat dit bij de betrokken burgers tot grote frustratie leidt ten aanzien van de instellingen van de Unie in het algemeen en de Ombudsman in het bijzonder; nodigt de Ombudsman dan ook uit om zijn voorlichtings- en communicatiebeleid te verbeteren en om nauwer, vlotter en vaker samen te werken met het Europees netwerk van ombudsmannen en met de nationale en regionale ombudsmannen om deze situatie te vermijden;
12. leidt uit het KPI-scorebord af dat de tevredenheid bij het personeel van de Ombudsman beneden de streefcijfers is gebleven; erkent dat dit te wijten is aan cruciale veranderingen in de structuur van de Ombudsman en dat de situatie dankzij een aantal maatregelen intussen is verbeterd; vraagt de Ombudsman een hoog niveau van tevredenheid bij het personeel te blijven waarborgen;
13. is verheugd over het goed gestructureerde, duidelijke en lezersvriendelijke jaarlijks activiteitenverslag dat de Ombudsman heeft voorgelegd; verwelkomt de strategie van actieve externe communicatie en de grotere aanwezigheid op de sociale media;
14. verwacht dat de Ombudsman blijft streven naar consistentie en volledigheid in het jaarlijks activiteitenverslag, aangezien dit een belangrijk instrument is voor de beoordeling van zijn werk;
15. neemt kennis van het grote aantal dienstreizen van personeelsleden van de Ombudsman tussen Brussel en Straatsburg, namelijk 212 reizen voor een totaalbedrag van 126 000 EUR, plus een bijkomend bedrag van 60 000 EUR wegens tijdverlies tijdens de verplaatsingen; verzoekt de Ombudsman het aantal dienstreizen van zijn personeelsleden zoveel mogelijk te beperken en zoals andere instellingen maximaal gebruik te maken van videoconferenties en andere technische hulpmiddelen om overbodige verplaatsingen te voorkomen en de daaraan verbonden kosten aanzienlijk te verminderen; herinnert de Ombudsman ook aan de milieu-impact van CO2-emissies als gevolg van deze verplaatsingen en aan het feit dat de Ombudsman derhalve zijn verantwoordelijkheid ter zake moet opnemen en het Parlement van de geboekte vooruitgang op de hoogte moet houden;
16. geeft uiting aan zijn bezorgdheid over het aanwervingsbeleid van de Ombudsman, onder meer bij spoedprocedures voor korte contracten, die onmiddellijk door voormalige stagiairs werden ingevuld; betreurt dat in 2014 drie tijdelijke functionarissen werden aangenomen zonder dat zij enige selectieprocedure hadden doorlopen; verzoekt de Ombudsman de aanwervingscriteria voor zijn personeel dringend aan te passen aan de normen op het gebied van kwaliteit, transparantie, objectiviteit en gelijke kansen die gelden voor de Europese ambtenaren;
17. verwelkomt de vooruitgang die de Ombudsman in 2015 op het gebied van genderevenwicht heeft geboekt; onderstreept echter dat uit de gegevens over 2014 nog steeds een grote ongelijkheid blijkt, met name wat betreft de AST-posten (21/9) en de directeursposten (9/2); vraagt dat doelstellingen op middellange termijn worden vastgesteld om het nodige genderevenwicht te bereiken, en dat een blijvende inspanning wordt gedaan om deze doelstellingen te bereiken;
18. verzoekt de Ombudsman om, met het oog op een grotere transparantie, een overzicht van al het personeel, opgesplitst naar nationaliteit, gender en rang, in het jaarlijks activiteitenverslag op te nemen; verzoekt de Ombudsman in te gaan op de vragen van het Parlement in verband met de pensioenen, zoals ook de andere instellingen doen;
19. herhaalt zijn verzoek aan de Ombudsman om in het jaarlijks activiteitenverslag van 2015 te vermelden welk percentage van de voor 2014 gevraagde vertolkingsdiensten ongebruikt is gebleven;
20. verwelkomt de bezuinigingen op de begrotingslijnen voor vertaling en publicaties;
21. herhaalt zijn verzoek aan de Ombudsman om, overeenkomstig de bestaande regels inzake vertrouwelijkheid en gegevensbescherming, in zijn jaarlijks activiteitenverslag de resultaten en gevolgen van gesloten OLAF-zaken op te nemen indien de Ombudsman of personen die voor de instelling werken, aan een onderzoek zijn onderworpen;
22. neemt kennis van de berekeningen van de Ombudsman met betrekking tot een mogelijke besparing van 195 000 EUR als hij slechts één zetel zou hebben; houdt rekening met het feit dat de zetel van de Ombudsman gebonden is aan de zetel van het Parlement en acht het derhalve noodzakelijk de Ombudsman te betrekken bij elk debat over de centralisatie van de zetel van het Parlement; onderstreept dat actief voor deze centralisatie moet worden geijverd.
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2016 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling IX - Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (2015/2162(DEC))
– gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014(1),
– gezien de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014 (COM(2015)0377 – C8-0207/2015)(2),
– gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2014, tezamen met de antwoorden van de instellingen(3),
– gezien de verklaring van de Rekenkamer(4) voor het begrotingsjaar 2014 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 314, lid 10, en de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002(5), en met name de artikelen 55, 99, 164, 165 en 166,
– gezien artikel 94 en bijlage V van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole en het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0109/2016),
1. verleent de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2014;
2. formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;
3. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de Europese toezichthouder voor gegevensbescherming, de Europese Raad, de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie van de Europese Unie, de Rekenkamer, de Europese ombudsman en de Europese Dienst voor extern optreden, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).
2. Resolutie van het Europees Parlement van 28 april 2016 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling IX – Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (2015/2162(DEC))
Het Europees Parlement,
– gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling IX - Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming,
– gezien artikel 94 en bijlage V van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole en het advies van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0109/2016),
1. is verheugd over de conclusie van de Rekenkamer dat de betalingen als geheel over het per 31 december 2014 afgesloten jaar met betrekking tot de administratieve en andere uitgaven van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (de "Toezichthouder") geen materiële fouten vertonen en dat de onderzochte toezicht- en controlesystemen voor de administratieve en andere uitgaven doeltreffend waren;
2. stelt vast dat de Rekenkamer in haar jaarverslag van 2014 over de uitvoering van de begroting van de Toezichthouder voor het begrotingsjaar 2014 (het "verslag van de Rekenkamer") opmerkt dat er geen ernstige tekortkomingen zijn vastgesteld met betrekking tot de gecontroleerde aspecten inzake personele middelen en aanbesteding door de Toezichthouder;
3. stelt vast dat de Toezichthouder in 2014 over een totaalbedrag van 8 012 953 EUR aan toegekend budget beschikte (tegenover 7 661 409 EUR in 2013) en dat de uitvoeringsgraad ervan 92 % bedroeg (tegenover 84,7 % in 2013); is ingenomen met de verbeterde resultaten;
4. betreurt het dat het verslag van de Rekenkamer in het jaarlijks activiteitenverslag van de Toezichthouder voor 2014 als vertrouwelijk wordt aangemerkt;
5. benadrukt dat de begroting van de Toezichthouder louter administratief is, waarbij het grootste deel wordt gebruikt voor uitgaven met betrekking tot het personeel dat voor de instelling werkzaam is en de rest voor gebouwen, meubilair, uitrusting en diverse werkingskosten;
6. stelt vast dat alle openstaande aanbevelingen van de dienst Interne audit in 2014 zijn afgehandeld, waaronder ook de aanbeveling over de beveiliging van de gegevens in klachten;
7. merkt op dat er, naar aanleiding van interne controleaanbevelingen en in overeenstemming met het strategisch intern controleplan van de Toezichthouder, voor het eerst een aanbestedingsplan is vastgesteld voor het jaar 2014; spoort de Toezichthouder aan zijn financiële autonomie te verbeteren;
8. betreurt het dat de Toezichthouder geen volledige informatie over zijn beleid met betrekking tot belangenconflicten ter beschikking heeft gesteld; verzoekt de Toezichthouder zich te houden aan het bepaalde in artikel 16 van het personeelsstatuut en duidelijke, bindende regels voor "draaideuren" vast te leggen in overeenstemming met de door de Commissie gepubliceerde richtsnoeren, en het Parlement in het jaarlijkse activiteitenverslag voor 2015 van deze informatie op de hoogte te stellen;
9. merkt op dat de Toezichthouder in 2015 een besluit heeft aangenomen tot vaststelling van regels voor klokkenluiders; verzoekt de Toezichthouder deze informatie in het jaarlijkse activiteitenverslag voor 2015 op te nemen en toe te zien op volledige inachtneming van artikel 22, onder c), van het op 1 januari 2014 van kracht geworden Statuut;
10. stelt vast dat er slechts zeer weinig informatie beschikbaar is over aanbestedingsprocedures en selectiecriteria voor contractanten; merkt op dat er voor 2014 slechts één gunningsbesluit op de website van de Toezichthouder is gepubliceerd; verzoekt de Toezichthouder een lijst van alle geplaatste opdrachten waaraan hij heeft deelgenomen, inclusief desbetreffende procedures en selectiecriteria, op zijn website en in het jaarlijkse activiteitenverslag voor 2015 te publiceren, ook wanneer het initiatief daartoe door andere instellingen is genomen;
11. wijst op de eind 2015 tussen het Parlement en de Raad bereikte overeenstemming over het nieuwe, op 25 januari 2012 door de Commissie voorgestelde wettelijke kader voor gegevensbescherming;
12. herhaalt zijn verzoek om te worden ingelicht omtrent het gebruik van faciliteiten voor videoconferenties in 2014; verwelkomt de informatie over het gebruik van nieuwe apparaten zoals de voxbox van het Parlement;
13. steunt het gebruik van kernprestatie-indicatoren voor de beoordeling van het efficiënte gebruik van middelen; verzoekt de Toezichthouder het scorebord in de jaarlijkse activiteitenverslagen te blijven verschaffen;
14. herhaalt zijn in 2015 gedane verzoek om het vastgoedbeleid van de Toezichthouder bij het jaarlijks activiteitenverslag te voegen, met name omdat het van belang is dat de kosten van dit beleid duidelijk worden beargumenteerd en niet excessief zijn; roept de Toezichthouder daarom op de kwijtingsautoriteit in het jaarlijkse activiteitenverslag voor 2015 zijn vastgoedbeleid mee te delen;
15. herhaalt zijn in 2015 gedane verzoek om een gedetailleerd overzicht op te nemen van alle tot de beschikking van de Toezichthouder staande personeelsleden, uitgesplitst per rang, geslacht en nationaliteit; merkt op dat dit overzicht automatisch onderdeel van het jaarlijkse activiteitenverslag van de Toezichthouder dient te zijn; verzoekt de Toezichthouder daarom in het jaarlijkse activiteitenverslag voor 2015 een volledig overzicht van alle arbeidskrachten, zoals in dit lid omschreven, aan het Parlement te verstrekken;
16. stelt vast dat de aan missies, reizen en andere bijkomende uitgaven van de leden en personeelsleden toegewezen kredieten in 2014 niet zijn gewijzigd; verzoekt de Toezichthouder die uitgaven waar mogelijk te verlagen, zonder af te doen aan zijn werk;
17. verzoekt de Toezichthouder uiterlijk eind mei 2016 gedetailleerde gegevens over de missies van zijn leden en personeelsleden, met inbegrip van de kosten van iedere missie, in zijn jaarlijkse activiteitenverslagen op te nemen;
18. wijst op de bezuinigingen op de begrotingsonderdelen voor vertaling, publicaties en activiteiten van de Toezichthouder.
Kwijting 2014: Prestaties, financieel beheer en controle van de agentschappen van de EU
273k
91k
Resolutie van het Europees Parlement van 28 april 2016 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de agentschappen van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014: functioneren, financieel beheer en controle (2015/2205(DEC))
– gezien zijn besluiten over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van de agentschappen van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014,
– gezien het verslag van de Commissie betreffende de follow-up van de kwijting voor het begrotingsjaar 2013 (COM(2015)0505) en de bijbehorende werkdocumenten van de diensten van de Commissie (SWD(2015)0194, SWD(2015)0195),
– gezien de specifieke jaarverslagen van de Rekenkamer(1) over de jaarrekeningen van de gedecentraliseerde agentschappen voor het begrotingsjaar 2014,
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002(2), en met name artikel 208,
– gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 van de Commissie van 19 november 2002 houdende de financiële kaderregeling van de organen zoals bedoeld in artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(3),
– gezien Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(4), en met name artikel 110,
– gezien artikel 94 en bijlage V van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de Commissie burgerlijke vrijheden en binnenlandse zaken (A8-0080/2016),
A. overwegende dat deze resolutie voor elk orgaan in de zin van artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 de horizontale op- en aanmerkingen bevat die zijn vervat in de kwijtingsbesluiten volgens artikel 110 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie en artikel 3 van bijlage VI bij zijn Reglement;
1. herhaalt het grote belang van de door de agentschappen uitgevoerde taken en hun rechtstreekse invloed op het dagelijkse leven van burgers van de Unie; herhaalt ook het belang van de autonomie van de agentschappen, met name van de regelgevende agentschappen en van agentschappen die onafhankelijk informatie verzamelen; wijst er nogmaals op dat de oprichting van agentschappen vooral tot doel had om tot onafhankelijke technische en wetenschappelijke beoordelingen te komen;
2. stelt vast dat de Rekenkamer in haar samenvatting van de resultaten van haar jaarlijkse controles van de agentschappen van de Unie en andere organen voor 2014 ("de samenvatting van de Rekenkamer") meldt dat de begroting van de agentschappen voor 2014 ongeveer 1,9 miljard EUR beliep, wat overeenkomt met een vermindering van ongeveer 5 % in vergelijking met 2013 en neerkomt op ongeveer 1,4 % van de algemene EU-begroting; wijst erop dat ongeveer 63 % (1,2 miljard EUR) afkomstig is uit de financiering van de Unie, terwijl de rest inkomsten zijn uit vergoedingen of andere bronnen;
3. stelt vast dat de agentschappen 6 578 permanente en tijdelijke ambtenaren in dienst heeft hetgeen een toename vertegenwoordigt van 0,64 % in vergelijking met het voorgaande jaar en 14 % van het totale aantal ambtenaren van de Unie dat is goedgekeurd binnen de algemene begroting van de Unie; stelt daarnaast vast dat de agentschappen ongeveer 3 200 arbeidscontractanten en gedetacheerde personeelsleden in dienst hebben; wijst erop dat de personeelstoename hoofdzakelijk plaatsvond bij de agentschappen die aanvullende taken toegewezen hebben gekregen, die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de financiële sector en de uitvoerende agentschappen met aanvullende verantwoordelijkheden in het kader van Horizon 2020 en andere programma’s;
Gemeenschappelijke aanpak en routekaart van de Commissie
4. brengt in herinnering dat het Parlement, de Raad en de Commissie in juli 2012 een gemeenschappelijke aanpak over gedecentraliseerde agentschappen hebben aangenomen ("de gemeenschappelijke aanpak"), een politieke overeenkomst over de hervorming en het toekomstige beheer van agentschappen; merkt op dat de Commissie voor de follow-up van deze overeenkomst verantwoordelijk is;
5. neemt kennis van het voortgangsverslag van de Commissie over de uitvoering van de gemeenschappelijke benadering en de gezamenlijke inspanningen van de Commissie en de gedecentraliseerde agentschappen, die aantoonbaar verbetering hebben opgeleverd; is van mening dat dit tot evenwichtiger bestuur, een grotere doeltreffendheid en verantwoording en meer coherentie zal leiden; verneemt bovendien van het netwerk van agentschappen van de Unie ("het Netwerk") dat de agentschappen goede vooruitgang hebben geboekt op het gebied van de uitvoering van de acties voorzien in de gemeenschappelijke aanpak, waarbij een voltooiingsgraad van 99 % werd bereikt van de per agentschap specifieke acties in het stappenplan;
6. verwelkomt in dit verband de richtsnoeren die de Commissie na overleg met de agentschappen heeft gepubliceerd over prestatie-indicatoren voor het beoordelen van de resultaten bereikt door de uitvoerende directeuren van de agentschappen, alsmede de richtsnoeren die de Commissie heeft ontwikkeld voor de vaststelling van de uitvoeringsvoorschriften voor de agentschappen met betrekking tot de tewerkstelling van personeel; verwacht dat de agentschappen met behulp hiervan hun processen kunnen stroomlijnen en daardoor tijd en geld besparen;
Financieel en budgettair beheer
7. herinnert eraan dat jaarperiodiciteit, eenheid en evenwicht de drie fundamentele boekhoudbeginselen vormen, die onontbeerlijk zijn voor een efficiënte uitvoering van de begroting van de Unie; stelt aan de hand van de samenvatting van de Rekenkamer vast dat een verhoogd niveau van overdrachten van vastgestelde kredieten het meest voorkomende probleem blijft van het begrotings- en financiële beheer, met invloed op 28 agentschappen; wijst er echter op dat overdrachten vaak gedeeltelijk of geheel zijn gerechtvaardigd als gevolg van het meerjarige karakter van de operationele programma's van de agentschappen en niet noodzakelijkerwijs op zwakke punten wijzen in de begrotingsplanning en implementatie, noch staan ze altijd haaks op het begrotingsbeginsel van jaarperiodiciteit; erkent dat de overdrachten die voortvloeien uit deze operationele programma's in veel gevallen door de agentschappen van tevoren gepland zijn en meegedeeld aan de Rekenkamer, hetgeen het expliciete onderscheid tussen geplande en ongeplande overdrachten vergemakkelijkt;
8. stelt vast dat de Rekenkamer in acht gevallen een hoog niveau van annuleringen van overdrachten uit voorgaande jaren heeft geconstateerd; merkt op dat dergelijke annuleringen erop wijzen dat de overdracht van kredieten heeft plaatsgevonden op basis van overschatte behoeften of anderszins niet gerechtvaardigd was; dringt er bij deze agentschappen op aan om maatregelen te nemen om dit probleem in de toekomst te voorkomen; heeft van het netwerk vernomen dat het niveau van annuleringen een aanwijzing is voor de mate van correctheid waarmee de agentschappen hun financiële behoeften hebben ingeschat, en een betere indicator voor goede begrotingsplanning vormt dan het niveau van de overdrachten; heeft van het netwerk vernomen dat de betrokken agentschappen verschillende maatregelen hebben geïmplementeerd om hun controlesystemen voor de begroting te verbeteren en deze kwestie aan te pakken;
9. herinnert de agentschappen eraan dat de gedelegeerde Verordening van de Commissie (EU) nr. 1271/2013 (financiële kaderregeling) voorziet in een geconsolideerd jaarlijks activiteitenverslag dat informatie van de jaarlijkse activiteitenverslagen, interne en externe auditverslagen en financiële verslagen combineert, en dat uiterlijk op 1 juli van elk jaar aan de Commissie, de Rekenkamer en de kwijtingsautoriteit moet worden verstrekt; verzoekt de agentschappen die dat nog niet hebben gedaan om gedetailleerde informatie over interne en externe audits in hun geconsolideerd jaarlijks activiteitenverslag op te nemen;
10. verneemt van het netwerk dat de praktische tenuitvoerlegging van de financiële kaderregeling door agentschappen in veel gevallen een uitdaging vormt voor een efficiënte en vereenvoudigde begroting, met name op het gebied van aanbestedingen, meerjarige programmering, indirect subsidiebeheer, en tevens het documenteren voor het consolidatiepakket van de rekeningen heeft bemoeilijkt; verzoekt de Commissie en het Netwerk om de mogelijkheid van vereenvoudiging van de regels nader te onderzoeken, rekening houdend met de uiteenlopende behoeften van de agentschappen;
11. stelt met tevredenheid vast dat de eindafrekeningen van de gedecentraliseerde agentschappen in alle materiële opzichten een getrouw beeld geven van hun financiële situatie per 31 december 2014, en van de resultaten van hun verrichtingen en kasstromen voor het op die dag afgesloten begrotingsjaar, overeenkomstig de bepalingen van het financieel reglement en de door de rekenplichtige van de Commissie vastgestelde boekhoudregels;
12. stelt met tevredenheid vast dat voor alle gedecentraliseerde agentschappen de onderliggende verrichtingen bij de jaarrekeningen betreffende het per 31 december 2014 afgesloten begrotingsjaar op alle materiële punten wettig en regelmatig waren;
13. spreekt zijn bezorgdheid uit over die agentschappen die deels worden gefinancierd uit bijdragen van het bedrijfsleven, aangezien deze financiële banden hun onafhankelijkheid kunnen aantasten; vraagt alle agentschappen maatregelen te treffen die de onafhankelijkheid van hun interne en externe activiteiten waarborgen;
Samenwerking van agentschappen onderling en met andere instellingen – gedeelde diensten en synergieën
14. verneemt van het Netwerk dat 93 % van de agentschappen heeft verklaard dat zij diensten met andere agentschappen en instellingen delen; wijst erop dat 75 % van de agentschappen beschikken over samenwerkingsovereenkomsten, arbeidsregelingen en memoranda van overeenstemming voor samenwerking met andere agentschappen, instellingen en lidstaten; stelt vast dat algemene overeenkomsten worden uitgevoerd op jaarbasis en met meer concrete individuele acties op het gebied van de administratieve diensten en van specifieke operationele diensten; moedigt agentschappen aan om gedeelde diensten verder te zetten waar dit resulteert in kostenbesparingen en verhoogde efficiëntie; benadrukt dat waar de diensten worden gedeeld, kosten eerlijk moeten worden verdeeld tussen de deelnemende agentschappen of instellingen om te voorkomen dat een partij wordt belast met de gehele kosten van de dienst;
15. stelt voor dat de Commissie, de Raad en het Parlement overwegen om nieuwe agentschappen die in de toekomst nodig kunnen blijken, te vestigen in de nabijheid van andere agentschappen, zodat zij diensten gemakkelijker kunnen delen;
16. neemt kennis van het advies van het Netwerk over het samenvoegen van agentschappen; herinnert aan de taak van de interinstitutionele werkgroep gedecentraliseerde agentschappen om in dit verband oog te hebben voor efficiëntie; moedigt het Netwerk aan om een analyse te maken van de langetermijneffecten van de samenvoeging van gedecentraliseerde EU-agentschappen die actief zijn binnen hetzelfde brede beleidsterrein of vergelijkbare taken uitvoeren;
17. verwelkomt de richtsnoeren inzake aanbestedingsprocedures tussen de agentschappen en inzake de deelname van agentschappen aan door de Commissie geleide aanbestedingsprocedures; erkent dat het niet alleen voor de agentschappen maar ook voor de Commissie voordelig is om synergiën en gemeenschappelijke aanbestedingsprocedures te creëren in het kader van de gemeenschappelijke aanpak; betreurt in dit verband dat de Commissie plannen heeft om de agentschappen een vergoeding voor administratieve kosten aan te rekenen voor haar diensten; herinnert de Commissie eraan dat de agentschappen uit dezelfde EU-begroting worden betaald en dat deze vergoedingen zouden kunnen leiden tot een lagere deelname aan gezamenlijke aanbestedingsprocedures; dringt er bij de Commissie op aan de invoering van vergoedingen voor agentschappen voor aanbestedingsprocedures onder leiding van de Commissie te heroverwegen;
Personeelsbeheer
18. wijst er nogmaals op dat in paragraaf 27 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer(5) wordt aangedrongen op een geleidelijke vermindering tussen 2013 en 2017 van het personeel met 5 % in alle instellingen, organen en instanties; neemt nota van het feit dat de meeste agentschappen de vermindering van 5 % al hebben gerealiseerd of overschreden op basis van hun respectieve personeelsformaties van 2012; wijst er nogmaals op dat de Commissie begon met de uitvoering van de vermindering van 5 % in haar personeelsformatie van 2013, door de berekening ervan te baseren op het aantal ambten in 2012; stelt vast dat de Commissie een bijkomende vermindering van 5 % personeel aan de agentschappen heeft opgelegd voor het creëren van een herindelingspool van waaruit het ambten zou toewijzen aan de agentschappen die nieuwe taken toevertrouwd krijgen of die zich in een opstartfase bevinden; roept de Commissie op een SWOT-analyse te maken van de taken en de jaarlijkse werkprogramma's van de agentschappen om tot een weloverwogen besluit te komen over welke agentschappenmeer personeel nodig hebben en welke niet;
19. herhaalt het standpunt van het Parlement over de begrotingsprocedure, namelijk dat personeel dat betaald wordt uit bijdragen van het bedrijfsleven en dus niet uit de EU-begroting buiten de door de EU toegepaste jaarlijkse bezuiniging van 1 % moet blijven; dringt er bij de Commissie op aan een onderscheid te maken ten aanzien van de agentschappen die voornamelijk uit de begroting van de Unie worden gefinancierd, en dat zij een andere regeling moet voorstellen voor de agentschappen die voornamelijk worden gefinancierd uit bijdragen van het bedrijfsleven, welke evenredig moeten zijn aan de kosten van de door het agentschap verleende diensten;
20. moedigt alle agentschappen aan om genderevenwicht na te streven in hogere managementfuncties; merkt op dat in sommige agentschappen de cijfers bijzonder onbevredigend zijn; roept het netwerk op om de kwijtingsautoriteit een gedetailleerd verslag te bezorgen over stappen die worden genomen om het genderevenwicht in hogere managementfuncties te waarborgen binnen alle gedecentraliseerde agentschappen dringt er bovendien bij de lidstaten op aan om genderevenwicht na te streven bij de benoeming van bestuursleden;
Belangenconflicten en transparantie
21. verneemt van het Netwerk dat meer dan 80 % van alle gedecentraliseerde agentschappen over een strategie beschikken voor fraudebestrijding; merkt op dat van de vier overgebleven agentschappen er drie werden ingesteld om een fraudebestrijdingsstrategie te ontwikkeling en aan te nemen in de loop van 2016, terwijl de vierde, de Europese Politiedienst, de beginselen en normen vermeld in de fraudebestrijdingsstrategie van de Commissie toepast, samen met een sterk financieel model dat voortdurende ex-ante- en ex-postactiviteiten omvat; stelt vast dat alle goedgekeurde strategieën rekening houden met de methodologie en de richtsnoeren voor fraudebestrijdingsstrategieën van het Europees Bureau voor fraudebestrijding;
22. merkt op dat het vertrouwen van de burgers van de EU in de Europese instellingen, agentschappen en organen volgens de agentschappen van het grootste belang is; stelt vast dat de agentschappen een aantal concrete maatregelen en instrumenten hebben ingevoerd om het risico van reële en vermeende belangenconflicten adequaat aan te pakken; dringt er bij de agentschappen op aan om een strategie te ontwikkelen over hoe de afstand tot burgers van Unie kan worden verkleind; stelt vast dat alle agentschappen het beleid voor de preventie van en de omgang met belangenconflicten al hebben aangenomen, en dat dit beleid aansluit bij de richtsnoeren van de Commissie betreffende de preventie van en de omgang met belangenconflicten in de gedecentraliseerde agentschappen van de EU; stelt vast dat dit beleid onder meer maatregelen bevat voor het detecteren van potentiële risico's in een vroeg stadium, de vaststelling van de beste praktijken bij andere entiteiten, zoals de Commissie, andere agentschappen en het Europees Bureau voor fraudebestrijding, evenals het beleid inzake belangenconflicten voor personeel en medewerkers die niet vallen onder het Statuut; verzoekt de agentschappen om de voor- en nadelen van gemeenschappelijke voorschriften met betrekking tot belangenconflicten te overwegen;
23. roept op tot een algehele verbetering van de preventie en bestrijding van corruptie in de overheidssector, en in het bijzonder binnen de instellingen en de agentschappen van de Unie, door een holistische benadering, te beginnen bij een betere publieke toegang tot documenten en striktere regels inzake belangenconflicten, de invoering of versterking van transparantieregisters en het vrijmaken van voldoende middelen voor wetshandhavingsmaatregelen, alsook door een verbeterde samenwerking tussen de lidstaten en met betrokken derde landen;
24. stelt met bezorgdheid vast dat sommige agentschappen nog geen richtsnoeren inzake klokkenluiders hebben vastgesteld; verlangt dat alle instellingen en agentschappen van de Unie die dit nog niet hebben gedaan, spoedig interne regels voor klokkenluiders vaststellen en een gemeenschappelijke benadering van hun verplichtingen hanteren, met bijzondere aandacht voor de bescherming van klokkenluiders; vraagt het Bureau bijzondere aandacht te besteden aan de bescherming van klokkenluiders in het kader van de op de korte termijn aan te nemen richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van niet-openbaar gemaakte knowhow en bedrijfsinformatie (bedrijfsgeheimen) tegen het onrechtmatig verkrijgen, gebruiken en openbaar maken daarvan; verzoekt de Commissie werk te maken van wetgeving met betrekking tot een minimaal beschermingsniveau voor klokkenluiders in de Unie; verzoekt de instellingen en agentschappen het statuut van de ambtenaren zodanig te wijzigen dat het niet alleen ambtenaren formeel verplicht tot het melden van onregelmatigheden van welke vorm dan ook, maar ook adequate bescherming biedt aan klokkenluiders; vraagt de instellingen en agentschappen om onverwijld invulling te geven aan artikel 22, onder c), van het statuut van de ambtenaren;
25. verneemt van het Netwerk dat 16 agentschappen (52 %) gebruikmaken van deskundigengroepen, wetenschappelijke panels en commissies die bijna allemaal rekening houden met de bezwaren van het onderzoek op eigen initiatief van de Europese Ombudsman (OI/6/2014/NF) geopend op 12 mei 2014 met betrekking tot hun personeelsbeleid voor deze groepen; dringt er bij de agentschappen die nog geen rekening houden met deze factoren op aan om dit zo snel mogelijk te doen; dringt er verder bij de agentschappen op aan om de nieuwe regels over deskundigengroepen die door de Commissie moeten worden goedgekeurd toe te passen;
26. constateert dat 29 agentschappen (meer dan 90 %) beleidsmaatregelen hebben genomen betreffende de publicatie van de cv's en de belangenverklaringen van hun leden van de raad van bestuur, managers en externe en interne deskundigen; stelt daarnaast vast dat 23 agentschappen (74 %) hun cv en belangenverklaringen op hun websites publiceren; stelt met bezorgdheid vast dat sommige agentschappen problemen hebben met de publicatie van de cv's of belangenverklaringen van hun leden van de raad van bestuur, omdat er geen mechanisme aanwezig is dat de leden van de raad van bestuur zou verplichten om deze documenten te verstrekken; dringt er bij de leden van de raad van bestuur van de agentschappen op aan om, indien zij de documenten die de afwezigheid van belangenconflicten bevestigen nog niet verstrekt hebben, deze documenten zo snel mogelijk in te dienen voor publicatie op de websites van de respectievelijke agentschappen, om zo de transparantie te vergroten;
27. verlangt dat alle instellingen en agentschappen van de Unie uitvoering geven aan artikel 16 van het Statuut door op jaarbasis gegevens te publiceren over leidinggevende ambtenaren die de dienst hebben verlaten en een lijst van belangenconflicten op jaarbasis; verlangt dat alle instellingen en agentschappen van de Unie de verenigbaarheid zullen toetsen van functies na de uitdiensttreding bij de EU of de situatie waarin ambtenaren en voormalige leden van het Europees Parlement van de overheidssector naar de privésector trekken (de 'draaideur'-kwestie) en van mogelijke belangenconflicten, en om duidelijke afkoelingsperiodes vast te stellen die ten minste de uitkeringsduur van overgangstoelages bestrijken;
28. onderstreept dat de integriteit moet worden vergroot en het ethische kader moet worden versterkt door beter invulling te geven aan gedragscodes en ethische beginselen, om zo een gedeelde, effectieve cultuur van integriteit voor alle instellingen en agentschappen van de EU te versterken;
29. verzoekt de instellingen en agentschappen van de Unie die een gedragscode hebben ingevoerd, waaronder het Parlement, de maatregelen ter uitvoering daarvan, zoals verificaties van de opgaven van financiële belangen, aan te scherpen;
30. roept alle agentschappen op om gebruik te maken van het kader dat met het nieuwe interinstitutioneel akkoord over een verplicht transparantieregister zal worden gecreëerd en het te gebruiken als leidraad voor hun interactie met organisaties en zelfstandig werkzame personen die betrokken zijn bij het maken en uitvoeren van het EU-beleid teneinde lobbyactiviteiten transparanter te maken;
Prestaties
31. merkt op dat het principe van "rendement" en "meerwaarde voor de EU" ook geldt voor agentschappen, die moeten zorgen dat burgers goed worden geïnformeerd over de resultaten van de activiteiten van de agentschappen; merkt op dat het behalen van resultaten belangrijk is; benadrukt dat veel agentschappen in hun jaarverslagen geen expliciete informatie opnemen over de doeltreffendheid en efficiëntie van hun activiteiten en er dus geen verantwoording over afleggen; herhaalt dat het belangrijk is dat het Netwerk lid wordt van de nieuwe interinstitutionele werkgroep voor prestaties met het oog op een gemeenschappelijk begrip van op prestaties gebaseerde en resultaatgerichte begrotingsprincipes, evenals het vaststellen van mogelijke verbeteringen aan de prestatiemodellen die nu toegepast worden in de agentschappen; vraagt dat de Rekenkamer tijdig een evaluatie van de prestaties en resultaten van de agentschappen levert voor de herziening van het meerjarig financieel kader voor 2016;
Communicatie en zichtbaarheid
32. verneemt van het Netwerk dat bijna alle agentschappen op hun websites meedelen dat zij instanties van de Unie zijn, met uitzondering van de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen, die vermeld dat het een onafhankelijk adviesorgaan van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie is; stelt daarnaast vast dat 50 % van de agentschappen op hun website informatie hebben gepubliceerd in alle talen van de Unie, dat vier agentschappen informatie aanbieden in 23 talen van de Unie, 22 % in ten minste twee talen informatie aanbiedt en 9 % van de agentschappen alleen over een Engelstalige website beschikt, waarvan er een aantal plannen hebben om de beschikbaarheid uit te breiden naar het Duits; merkt daarnaast op dat een volledige meertalige aanpak voor agentschappen momenteel niet haalbaar is wegens de nood aan bijkomende middelen; nodigt de agentschappen uit om sociale-media-instrumenten, enquêtes en focusgroepen te overwegen om het publieke bewustzijn te meten en om na te gaan op welke manieren hun communicatiestrategie in de toekomst kan verbeteren;
33. erkent de verklaring van het Netwerk dat de agentschappen zich krachtig inzetten om hun aanwezigheid op sociale media te verhogen; neemt er nota van dat slechts een paar instanties nog niet aanwezig zijn op sociale media, maar dat zij zich inzetten om in de nabije toekomst dergelijke communicatievormen op te nemen; stelt vast dat promotionele activiteiten via sociale media onder andere verslagen, evenementen, vacatures en aanbestedingen omvatten; stelt daarnaast vast dat activiteiten op sociale media worden geïntegreerd met andere communicatie-instrumenten van de agentschappen;
34. verzoekt de agentschappen hun inspanningen nog te intensiveren en hun communicatiebeleid te verbeteren, hun zichtbaarheid via verschillende sociale media te vergroten om meer bekendheid te geven aan hun activiteiten en prestaties, en ervoor te zorgen dat de burgers goed geïnformeerd worden over hun werkzaamheden;
Overige opmerkingen
35. stelt vast dat de Commissie op basis van de bijdragen van de agentschappen richtsnoeren heeft opgesteld met standaardbepalingen voor zetelovereenkomsten tussen de gedecentraliseerde agentschappen en de lidstaten waar deze gevestigd zijn; stelt vast dat naar de stand van januari 2016 vier agentschappen nog in onderhandeling zijn met hun gastland, vergeleken met 10 agentschappen in het vorige jaar; wijst nogmaals op het belang van deze overeenkomsten voor de werkzaamheden en de veiligheid van de agentschappen; dringt er bij de agentschappen en de lidstaten die geen zetelovereenkomst hebben gesloten op aan om dit zo snel mogelijk te doen;
36. vestigt de aandacht op het belang van het sociale aspect van de zetelovereenkomsten van de agentschappen met hun gastlanden, waaronder de zekerheid van de sociale situatie en levensomstandigheden van het personeel (schoolgeld, statuutkwesties enz.);
37. stelt met bezorgdheid vast dat enkele agentschappen nog steeds een dubbele zetel hebben en meent dat de dubbele zetels die geen toegevoegde waarde voor de werking hebben zo snel mogelijk moeten worden afgeschaft;
38. verzoekt het Agentschap om de maatregelen inzake discretie en uitsluiting bij openbare aanbestedingen strikt toe te passen, en erop toe te zien dat in alle gevallen een grondig achtergrondonderzoek wordt verricht, en om de uitsluitingsgronden toe te passen zodat ondernemingen in geval van belangenconflicten worden geweerd, aangezien dit van essentieel belang is om de financiële belangen van de Unie te beschermen;
39. herinnert de Rekenkamer eraan dat het Parlement, de Raad en de Commissie in punt 54 van de Gemeenschappelijke aanpak overeengekomen zijn dat alle aspecten van deze uitbestede externe controle "geheel onder de verantwoordelijkheid van de [Rekenkamer] blijven vallen, die alle voorgeschreven administratieve procedures en procedures voor het toekennen van contracten beheert"; verzoekt de Commissie om met spoed te bevestigen dat de Gemeenschappelijke aanpak nog steeds geldt; betreurt ten zeerste dat de nieuwe benadering voor audits, met auditors uit de privésector, resulteerde in een toename van 85 % van de administratieve lasten voor de agentschappen, hetgeen neerkomt op meer dan 13 000 extra uren of een gemiddelde van 3,5 voltijdequivalenten (vte's) in vergelijking met de vorige controle beheerd door de Rekenkamer; betreurt dat de tijd besteed aan de aanbestedingen en het beheer van de auditcontracten voor meer dan 1 400 manuren extra werk zorgde voor de gedecentraliseerde agentschappen, en dat in 2014 de totale extra uitgaven voor externe controles uit de privésector 550 000 EUR bedroeg; verzoekt de Rekenkamer om in een betere begeleiding te voorzien voor privéauditors om zo de toegenomen administratieve lasten aanzienlijk te verlagen;
40. verzoekt alle instellingen en agentschappen van de EU hun procedures en vaste praktijken ter bescherming van de financiële belangen van de Unie te verbeteren en actief mee te werken aan een resultaatgerichte kwijtingsprocedure;
41. stelt voor dat de Commissie, de Raad en het Parlement overwegen kleinere agentschappen die dezelfde of onderling verbonden taken uitvoeren, samen te voegen; betoogt dat dit op lange termijn efficiëntiewinsten oplevert;
42. is van oordeel dat de jaarverslagen van de instellingen en agentschappen van de Unie een belangrijke rol kunnen vervullen bij de naleving van de normen inzake transparantie, verantwoordingsplicht en integriteit; dringt er bij de instellingen en agentschappen van de Unie op aan een standaardhoofdstuk over deze punten op te nemen in hun jaarverslagen;
43. neemt kennis van de gelijktijdige publicatie van de stappenplannen ter lancering van de herziening van de verordeningen tot oprichting van de drie tripartiete agentschappen van de Unie, Cedefop, EU-OSHA en Eurofound; benadrukt dat de kernfuncties van deze gerenommeerde agentschappen bij de herzieningen moeten worden gevrijwaard, net als hun tripartiete karakter en de actieve betrokkenheid van nationale instanties, vakbonden en werkgeversorganisaties bij hun bestuur en werking;
44. herhaalt dat de bespreking van de ontwerpen van de jaarlijkse werkprogramma's en de meerjarenstrategieën van de agentschappen in de bevoegde commissies helpt om ervoor te zorgen dat de programma's en strategieën een afspiegeling zijn van de feitelijke beleidsprioriteiten, maar benadrukt dat de begrotingscyclus van de EU afgestemd moet worden op de EU 2020-strategie, om de resultaten van elk agentschap wat betreft hun bijdrage aan het bereiken van de EU 2020-doelstellingen grondig te kunnen volgen en er uitgebreid verslag over te kunnen uitbrengen;
45. waardeert de goede praktijk van samenwerking tussen de agentschappen op het vlak van levens- en arbeidsomstandigheden, beroepsopleiding en veiligheid en gezondheid op het werk, die de synergiën en samenwerking optimaliseren en de complementariteit versterken; is eveneens ingenomen met de uitwisseling van goede praktijken tussen de Commissie en de agentschappen en pleit voor de voortzetting hiervan;
o o o
46. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de onder deze kwijtingsprocedure vallende agentschappen, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2016 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators voor het begrotingsjaar 2014 (2015/2191(DEC))
– gezien de definitieve jaarrekening van het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators voor het begrotingsjaar 2014,
– gezien het verslag van de Rekenkamer over de jaarrekening van het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators voor het begrotingsjaar 2014, vergezeld van het antwoord van het Agentschap(1),
– gezien de verklaring van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2014 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd(2), overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien de aanbeveling van de Raad van 12 februari 2016 betreffende de aan het Agentschap te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2014 (05584/2016 – C8-0089/2016),
– gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002(3), en met name artikel 208,
– gezien Verordening (EG) nr. 713/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot oprichting van een Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators(4), en met name artikel 24,
– gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 van de Commissie van 19 november 2002 houdende de financiële kaderregeling van de organen zoals bedoeld in artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(5),
– gezien Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(6), en met name artikel 108,
– gezien artikel 94 van en bijlage V bij zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0087/2016),
1. verleent de directeur van het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Agentschap voor het begrotingsjaar 2014;
2. formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;
3. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de directeur van het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).
2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2016 over de afsluiting van de rekeningen van het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators voor het begrotingsjaar 2014 (2015/2191(DEC))
Het Europees Parlement,
– gezien de definitieve jaarrekening van het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators voor het begrotingsjaar 2014,
– gezien het verslag van de Rekenkamer over de jaarrekening van het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators voor het begrotingsjaar 2014, vergezeld van het antwoord van het Agentschap(7),
– gezien de verklaring van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2014 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd(8), overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien de aanbeveling van de Raad van 12 februari 2016 betreffende de aan het Agentschap te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2014 (05584/2016 – C8-0089/2016),
– gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002(9), en met name artikel 208,
– gezien Verordening (EG) nr. 713/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot oprichting van een Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators(10), en met name artikel 24,
– gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 van de Commissie van 19 november 2002 houdende de financiële kaderregeling van de organen zoals bedoeld in artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(11),
– gezien Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(12), en met name artikel 108,
– gezien artikel 94 van en bijlage V bij zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0087/2016),
1. stelt vast dat de definitieve jaarrekening van het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators overeenkomt met de weergave in de bijlage bij het verslag van de Rekenkamer;
2. hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators voor het begrotingsjaar 2014;
3. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de directeur van het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).
3. Resolutie van het Europees Parlement van 28 april 2016 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators voor het begrotingsjaar 2014 (2015/2191(DEC))
Het Europees Parlement,
– gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators voor het begrotingsjaar 2014,
– gezien artikel 94 van en bijlage V bij zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0087/2016),
A. overwegende dat de definitieve begroting van het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators (het "Agentschap") voor het begrotingsjaar 2014 volgens zijn financiële staten 10 880 000 EUR bedroeg, wat een daling van 8,80 % ten opzichte van 2013 betekent; overwegende dat de begroting van het Agentschap volledig wordt gefinancierd met middelen uit de begroting van de Unie;
B. overwegende dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van het Agentschap voor het begrotingsjaar 2014 ("het verslag van de Rekenkamer") heeft verklaard redelijke zekerheid te hebben gekregen dat de jaarrekening van het Agentschap betrouwbaar was en de onderliggende verrichtingen wettig en regelmatig waren;
Follow-up van de kwijting voor 2013
1. merkt op dat er volgens het verslag van de Rekenkamer ten aanzien van twee opmerkingen in het verslag van de Rekenkamer van 2012 die in het verslag van 2013 nog als "openstaand" staan aangemerkt, corrigerende maatregelen zijn getroffen en dat bij beide aanbevelingen in het verslag van de Rekenkamer nu staat vermeld dat ze zijn "afgerond"; stelt voorts vast dat er naar aanleiding van de drie in het verslag van de Rekenkamer van 2013 geformuleerde opmerkingen, corrigerende maatregelen zijn getroffen en dat twee opmerkingen in kwestie nu als "afgerond" zijn aangemerkt, en dat de andere opmerking als "niet van toepassing" is aangemerkt;
2. verneemt van het Agentschap dat:
–
een hoog kassaldo van 5 500 000 EUR aan het eind van het jaar, onder meer afkomstig van de ontvangst van een gewijzigde begroting voor de tenuitvoerlegging van Verordening (EU) nr. 1227/2011 van het Europees Parlement en de Raad(13) ("REMIT"), in evenwicht was tijdens 2014 en herleid tot 3 300 000 EUR aan het eind van 2014; stelt met tevredenheid in het verslag van de Rekenkamer vast dat de follow-up is "voltooid";
—
het herziene beleid voor preventie en beheer van belangenconflicten op 31 januari 2015 werd aangenomen door de raad van bestuur van het Agentschap; erkent voorts dat het nieuwe beleid van toepassing is op het personeel van het Agentschap, de leden en plaatsvervangende leden van de drie raden van het Agentschap alsook op de voorzitters, vicevoorzitters en samenroepers van de taskforce behorend tot de werkgroep van het Agentschap en die het werk van de werkgroepen van het Agentschap kunnen leiden;
—
de cv's en belangenverklaringen van de leden van de raad van bestuur van het Agentschap, de voorzitters, vicevoorzitters en samenroepers van de taskforce behorend tot de werkgroep van het Agentschap grotendeels waren gepubliceerd op de website van het Agentschap; roept het Agentschap op om onverwijld de overige cv's en belangenverklaringen te verifiëren en publiceren overeenkomstig zijn beleid;
Financieel en begrotingsbeheer
3. stelt vast dat de inspanningen op het gebied van begrotingstoezicht gedurende het begrotingsjaar 2014 hebben geresulteerd in een uitvoeringspercentage van de begroting van 95 %, waarmee de target van het Agentschap is behaald en wat overeenkomt met een daling met 2,53 % ten opzichte van 2013; merkt bovendien op dat het uitvoeringspercentage van de betalingskredieten 69,84 % bedroeg, wat overeenkomt met een stijging van 14,84 % ten opzichte van 2013; is van mening dat het uitvoeringspercentage van de betalingskredieten het door het Agentschap vooropgestelde doel van 75 % niet heeft bereikt, voornamelijk wegens de vernieuwde of onderhandelde jaarcontracten van het Agentschap naar het eind van het jaar toe en het meerjarige karakter van de REMIT-tenuitvoerlegging;
4. betreurt dat er geen overeenkomst werd bereikt voor bijdragen aan het Agentschap van de landen van de Europese Vrijhandelsassociatie, aangezien het derde energiepakket nog moet worden opgenomen in de Overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte;
Vastleggingen en overdrachten
5. erkent dat de kredietoverdrachten betreffende administratieve uitgaven onder titel II 980 000 EUR bedroegen, wat overeenkomt met 41 % van de kredieten voor administratieve uitgaven onder titel II; stelt voorts vast dat deze overdrachten hoofdzakelijk verband hielden met studies voor de tenuitvoerlegging van REMIT en met verlengde jaarcontracten naar het eind van het jaar toe;
6. neemt er kennis van dat in totaal een bedrag van 1 570 000 EUR uit de vastleggingskredieten in titel III werd overgedragen naar 2015, wat overeenkomt met 62 % van de vastleggingskredieten voor beleidsuitgaven; stelt voorts vast dat de overdrachten in titel III met 29 % zijn verminderd ten opzichte van 2013; benadrukt dat die overdrachten voornamelijk betrekking hadden op de complexe meerjarige activiteit voor de tenuitvoerlegging van REMIT, waarvoor Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1348/2014 van de Commissie(14) op 17 december 2014 werd aangenomen;
7. erkent dat volgens het verslag van de Rekenkamer, het Agentschap eind 2014 twee voorfinancieringen heeft verricht die voortvloeien uit de kredieten van een gewijzigde begroting eind 2013 voor een bedrag van 1 560 000 EUR; merkt op dat deze betalingen verband hielden met contracten voor de verlening van REMIT-gerelateerde diensten in de periode 2015-2017; neemt er kennis van dat het Agentschap een deel van de tenuitvoerlegging van het REMIT-project moest opschorten omdat de goedkeuring van de REMIT-verordening later heeft plaatsgevonden dan aanvankelijk verwacht; begrijpt dat deze betalingen het Agentschap zullen toelaten zijn toekomstige REMIT-gerelateerde activiteiten en gegunde contracten te financieren zoals aanvankelijk vooropgesteld; benadrukt echter dat, hoewel de tenuitvoerlegging van REMIT complex en meerjarig van aard is, de hoge overdrachten en voorfinancieringsbetalingen in strijd zijn met het jaarperiodiciteitsbeginsel van de begroting; wijst erop dat het Agentschap de planning en uitvoering van zijn jaarlijkse begroting moet blijven verbeteren;
Aanbestedings- en aanwervingsprocedures
8. stelt met tevredenheid vast dat het Agentschap het herziene beleid inzake aanwervingsprocedures en het werk van de jury's in april 2014 heeft herzien; stelt voorts vast dat dit beleid specifieke voorwaarden voor interviews en schriftelijke tests inhoudt, alsook strikte regels om de anonimiteit van kandidaten te waarborgen; erkent de verklaring van het Agentschap dat dit beleid een stap voorwaarts betekent voor meer transparantie en gelijke behandeling van het personeel;
Interne controles
9. erkent dat de evaluatie van de status van tenuitvoerlegging van normen voor interne controle door het Agentschap in 2014 geen aanzienlijke tekortkomingen vertoonde; erkent voorts dat het Agentschap van mening is dat het, na evaluatie van de status, voldoet aan de minimale vereisten van alle normen voor interne controle; roept het Agentschap op de interne controles te blijven versterken en te waarborgen dat de ingevoerde controles efficiënt werken en bijdragen aan het behalen van de doelstellingen;
Interne audit
10. merkt op dat de dienst Interne Audit van de Commissie (IAS) een audit bij het Agentschap heeft uitgevoerd volgens het strategische auditplan 2013-2015 voor het Agentschap over het thema "uitwerking van kaderrichtsnoeren en advies inzake de netwerkcodes"; neemt er kennis van dat in de loop van de audit, de IAS ruimte voor verbetering heeft vastgesteld en één "zeer belangrijke" en vijf "belangrijke" aanbevelingen heeft gedaan;
11. neemt er kennis van dat het Agentschap naar aanleiding van de aanbevelingen van de IAS een actieplan heeft opgesteld om de aangetoonde tekortkomingen te verhelpen; neemt er nota van dat de IAS ermee heeft ingestemd dat de vastgestelde risico's in het actieplan op toereikende wijze worden aangepakt;
12. stelt vast dat 10 op 11 aanbevelingen van de IAS in de audit van 2013 gesloten zijn, terwijl één "belangrijke" aanbeveling in de audit van 2013 is aangemerkt als "gedeeltelijk uitgevoerd" en moet worden voltooid in 2015;
Prestaties
13. stelt vast dat het Agentschap zijn systeem van kernprestatie-indicatoren (KPI's) heeft herzien, waarbij het een onderscheid tussen prestatie-indicatoren en kernprestatie-indicatoren heeft voorgesteld om het bestuur duidelijker aan te tonen of de algemene doelstellingen van het Agentschap werden bereikt; stelt vast dat het nieuwe systeem in 2015 moest worden toegepast binnen de nieuwe structuur van het werkprogramma van het Agentschap;
14. is verheugd over het feit dat het Agentschap net als de Commissie voor het bijhouden van de begrotingsverrichtingen gebruik maakt van het financiële systeem ABAC, met een geïntegreerd SAP-systeem als backend voor het boekhoudkundige gedeelte;
Preventie van en omgang met belangenconflicten en transparantie
15. stelt dat de jaarverslagen van het Agentschap een belangrijke rol kunnen vervullen bij de naleving van de beginselen inzake transparantie, verantwoordingsplicht en integriteit; dringt er bij het Agentschap op aan in zijn jaarverslag een standaardhoofdstuk over deze punten op te nemen;
Overige opmerkingen
16. wijst erop dat volgens de vestigingsovereenkomst tussen het Agentschap en de ontvangende lidstaat, een Europese School moet worden opgericht in de ontvangende lidstaat; betreurt het dat ruim vier jaar na de inwerkingtreding van de overeenkomst nog geen Europese School is opgericht; erkent de bewering van het Agentschap dat de overheid van de ontvangende lidstaat de nodige juridische wijzigingen en regelingen beoordeelt om de beste oplossing te vinden; spoort het Agentschap en de ontvangende lidstaat aan de kwestie op te lossen en roept het Agentschap op om de begrotingsautoriteit in te lichten over de stand van zaken van de onderhandelingen;
17. benadrukt dat de integriteit moet worden vergroot en het ethische kader moet worden versterkt door een betere toepassing van gedragscodes en ethische beginselen, zodat een sterkere gedeelde en effectieve cultuur van integriteit tot stand kan worden gebracht;
o o o
18. verwijst voor andere opmerkingen van horizontale aard bij het kwijtingsbesluit naar zijn resolutie van 28 april 2016(15) over het functioneren en het financiële beheer van en de controle op de agentschappen.
Verordening (EU) nr. 1227/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende de integriteit en transparantie van de groothandelsmarkt voor energie (PB L 326 van 8.12.2011, blz. 1).
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2016 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Bureau van Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie voor het begrotingsjaar 2014 (2015/2192(DEC))
– gezien de definitieve jaarrekening van het Bureau van het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie voor het begrotingsjaar 2014,
– gezien het verslag van de Rekenkamer over de jaarrekening van het Bureau van het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie voor het begrotingsjaar 2014 vergezeld van de antwoorden van het Bureau(1),
– gezien de verklaring van de Rekenkamer(2) voor het begrotingsjaar 2014 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien de aanbeveling van de Raad van 12 februari 2016 betreffende de aan het comité van beheer van het Bureau van het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2014 (05584/2016 – C8-0090/2016),
– gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002(3), en met name artikel 208,
– gezien Verordening (EG) nr. 1211/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 tot oprichting van het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie (BEREC) en het Bureau(4), en met name artikel 13,
– gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 van de Commissie van 19 november 2002 houdende de financiële kaderregeling van de organen zoals bedoeld in artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(5),
– gezien Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(6), en met name artikel 108,
– gezien artikel 94 en bijlage V van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0093/2016),
1. verleent het comité van beheer van het Bureau van het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Orgaan voor het begrotingsjaar 2014;
2. formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;
3. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan het comité van beheer van het Bureau van het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).
2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2016 over de afsluiting van de rekeningen van het Bureau van het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie voor het begrotingsjaar 2014 (2015/2192(DEC))
Het Europees Parlement,
– gezien de definitieve jaarrekening van het Bureau van het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie voor het begrotingsjaar 2014,
– gezien het verslag van de Rekenkamer over de jaarrekening van het Bureau van Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie voor het begrotingsjaar 2014 vergezeld van de antwoorden van het Bureau(7),
– gezien de verklaring van de Rekenkamer(8) voor het begrotingsjaar 2014 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien de aanbeveling van de Raad van 12 februari 2016 betreffende de aan het comité van beheer van het Bureau van het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2014 (05584/2016 – C8-0090/2016),
– gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002(9), en met name artikel 208,
– gezien Verordening (EG) nr. 1211/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 tot oprichting van het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie (BEREC) en het Bureau(10), en met name artikel 13,
– gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 van de Commissie van 19 november 2002 houdende de financiële kaderregeling van de organen zoals bedoeld in artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(11),
– gezien Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(12), en met name artikel 108,
– gezien artikel 94 en bijlage V van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0093/2016),
1. stelt vast dat de definitieve jaarrekening van het Bureau van het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie overeenkomt met de weergave in de bijlage bij het verslag van de Rekenkamer;
2. hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van het Bureau van het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie voor het begrotingsjaar 2014;
3. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan het comité van beheer van het Bureau van het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).
3. Resolutie van het Europees Parlement van 28 april 2016 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Bureau het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie voor het begrotingsjaar 2014 (2015/2192(DEC))
Het Europees Parlement,
– gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Bureau van het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie voor het begrotingsjaar 2014,
– gezien artikel 94 en bijlage V van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0093/2016),
A. overwegende dat, zoals blijkt uit zijn jaarrekening, de begroting van het Bureau van het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie ("het Bureau") voor het begrotingsjaar 2014 neerkwam op 4 162 874 EUR, hetgeen een toename van 17 % ten opzichte van 2013 betekent; overwegende dat de toename met name het gevolg was van de opname van de intern toegewezen inkomsten van vorige jaren;
B. overwegende dat de totale bijdrage van de Unie aan de begroting van het Bureau voor 2014 volgens zijn financiële staten 3 617 948 EUR bedroeg, hetgeen een toename betekent van 1,74 % ten opzichte van 2013;
C. overwegende dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van het Bureau voor het begrotingsjaar 2014 (hierna "het verslag van de Rekenkamer") verklaard heeft redelijke zekerheid te hebben gekregen dat de jaarrekening van het Bureau 2014 betrouwbaar is en de onderliggende verrichtingen wettig en regelmatig zijn;
Follow-up van de kwijting voor 2013
1. Merkt op dat het Bureau:
–
een gedetailleerde maandelijkse monitoringprocedure heeft ingevoerd, die in betere begrotingsimplementatiepercentages heeft geresulteerd, teneinde tot een betere implementatie van zijn begroting en zijn jaarlijkse werkprogramma te komen;
–
zijn beleid inzake informatiebeveiliging heeft gewijzigd, teneinde iets aan de in kaart gebrachte tekortkomingen te doen, naar aanleiding van de follow-upcontrole van de implementatie van de interne controlestandaarden door de Internal Audit Service (IAS) van de Commissie; stelt verheugd vast dat wordt gewerkt aan een Service Level Agreement (SLA) tussen het Bureau en het het Agentschap van de Europese Unie voor netwerk- en informatiebeveiliging (ENISA), hetgeen de risico's in verband met de veiligheid van de informatie van het Bureau zou verminderen;
–
meerdere maatregelen heeft genomen om het proces van het uitbetalen van vergoedingen aan deskundigen te verbeteren en de problemen in verband met de late betalingen te reduceren; verwelkomt de introductie van Key Performance Indicators in alle stadia van het proces en de aanvullende opleiding van de actoren in het financieel circuit; is met name verheugd over de outsourcing van een deel van het proces aan het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) van de Commissie, hetgeen de hele terugbetalingsprocedure heeft versneld;
Financieel en begrotingsbeheer
2. merkt met tevredenheid op dat de inspanningen op het gebied van begrotingstoezicht gedurende het begrotingsjaar 2014 hebben geresulteerd in een uitvoeringspercentage van de begroting van 97,91 %, hetgeen een stijging van 8,36 % ten opzichte van het jaar 2012; stelt voorts vast dat het uitvoeringspercentage van de betalingskredieten 75,66 % bedroeg, een daling van 0,92 % ten opzichte van 2013;
Vastleggingen en overdrachten
3. verneemt met tevredenheid uit het verslag van de Rekenkamer dat het algemene niveau van de vastgelegde kredieten is gestegen van 87 % in 2013 naar 98 % in 2014; stelt evenwel vast dat het niveau van overgedragen vastleggingskredieten is gestegen tot 900 000 EUR (23%), in vergelijking met 500 000 EUR (13%) in 2013, hetgeen vooral operationele activiteiten betrof, zoals lopende studies naar elektronische communicatie;
Overschrijvingen
4. stelt vast dat het Bureau in 2014 een aantal overschrijvingen heeft gepleegd, waarmee het de structuur van de oorspronkelijke begroting aanzienlijk heeft gewijzigd, ter financiering van aanvullende behoeften op het vlak van beleidsuitgaven; stelt vast dat deze overschrijvingen voornamelijk te maken hebben gehad met de "netneutraliteitsstudie" en de "BEREC"-studie; merkt op dat het op het moment dat de begroting werd opgesteld onduidelijk was of die projecten in 2014 zouden kunnen worden afgerond;
Aanbestedings- en aanwervingsprocedures
5. is er verheugd over dat het Bureau in 2014, voor het eerst sinds zijn oprichting, een openbare-aanbestedingsprocedure heeft georganiseerd (voor de 'netneutraliteitsstudie' in verband met het nut van netneutraliteit voor de consument in de Unie); merkt op dat de resultaten van die studie moeten worden gebruikt als input voor het werkprogramma van het Bureau;
6. stelt tevreden vast dat wat de personeelssituatie betreft alle posten in het organigram eind 2014 waren bezet; merkt daarnaast op dat het Bureau in 2014 elf aanwervingsprocedures heeft georganiseerd en twee in het voorafgaande jaar gestarte aanwervingsprocedures heeft afgerond; stelt vast dat alle detacheringsposten, die moeilijk konden worden vervuld, eind 2014 waren bezet;
Preventie van en omgang met belangenconflicten en transparantie
7. stelt vast dat het Bureau de verantwoordelijkheid heeft gekregen voor het beheer van alle documenten die in het kader van de werkzaamheden van BEREC worden opgesteld en tevens zorg draagt voor het bijhouden van het openbare register van documenten, gezien het feit dat BEREC geen rechtspersoonlijkheid heeft; stelt daarnaast vast dat het Bureau ter vergroting van de transparantie in het openbaar register een aan belangenconflicten gewijde subsectie heeft gecreëerd;
8. verzoekt de instellingen en agentschappen van de Unie die een gedragscode hebben ingevoerd, waaronder het Parlement, de maatregelen ter uitvoering daarvan, zoals verificaties van de opgaven van financiële belangen, aan te scherpen;
9. stelt dat de jaarverslagen van het Bureau een belangrijke rol zouden kunnen vervullen bij de naleving van de beginselen inzake transparantie, verantwoordingsplicht en integriteit; dringt er bij het Bureau op aan in zijn jaarverslag een standaardhoofdstuk over deze punten op te nemen;
10. stelt vast dat een samenwerkingsinstrument in gecreëerd als een intern platform voor het uitwisselen en delen van informatie, goede praktijken en kennis, met het oog op een efficiënter beheer van het werk van de voorbereidende organen;
11. stelt tevreden vast dat het Bureau werkt aan verbetering en het gebruikersvriendelijker maken van zijn website; stelt daarnaast vast dat het Bureau - overeenkomstig het communicatieplan - een officiële twitteraccount en een YouTube-kanaal heeft geopend;
Interne controles
12. heeft van het Bureau vernomen dat alle relevante normen voor interne controles door de raad van bestuur zijn vastgesteld; stelt overigens vast dat nog niet alle normen worden geïmplementeerd; verzoekt het Bureau om de kwijtingsautoriteit van de vorderingen op dit gebied op de hoogte te houden;
13. stelt vast dat het Bureau een gedetailleerd document over risicomanagement heeft opgesteld met het oog op de ontwikkeling van een consistent risicomanagementproces; juicht het feit toe dat dit document met hulp van het ENISA is opgesteld;
14. stelt met tevredenheid vast dat het Bureau in het kader van de Service Level Agreement (SLA) tussen het Bureau en het ENISA betreffende het delen van de functie van assistent-coördinator voor interne controles zijn eerste zelfbeoordelingsexercitie heeft gehouden; neemt ter kennis dat het management van het Bureau zich over de uitkomst van deze exercitie heeft geïnformeerd en in kaart heeft gebracht welke risico's in het risicoregister moeten worden opgenomen;
Interne controle
15. stelt vast dat in 2014 de controle door de IAS zich heeft gericht op de follow-up van de beperkte toetsing van 2013, teneinde vast te stellen hoe het stond met de naleving van de normen voor interne controles; stelt vast dat de IAS twee van de 18 aanbevelingen als afgesloten heeft beschouwd op basis van een documentenonderzoek; stelt verder vast dat de IAS de overige 16, nog niet afgesloten aanbevelingen in het kader van de follow-up heeft onderzocht en tot de conclusie is gekomen dat 14 ervan volledig ten uitvoer waren gelegd;
Overige opmerkingen
16. stelt vast dat de bijdragen van de nationale regelgevende instanties van de Europese Vrijhandelsassociatie ("EVA") met de status van waarnemer bij BEREC waarvoor in de begroting 2014 middelen waren uitgetrokken, uit zijn gebleven omdat er geen overeenkomsten werden gesloten met de EVA-landen; neemt ter kennis dat de begroting van het Bureau voor 2015 dienovereenkomstig is aangepast; verzoekt het Bureau de bijdragen in kwestie van de nationale regelgevende instanties van EVA-landen conservatief te ramen;
o o o
17. verwijst voor andere opmerkingen van horizontale aard bij het kwijtingsbesluit naar zijn resolutie van 28 april 2016(13) over het functioneren en het financiële beheer van en de controle op de agentschappen.
1. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2016 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014 (2015/2170(DEC))
– gezien de definitieve jaarrekening van het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014,
– gezien het verslag van de Rekenkamer over de jaarrekening van het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014 vergezeld van het antwoord van het Vertaalbureau(1),
– gezien de verklaring(2) van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2014 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien de aanbeveling van de Raad van 12 februari 2016 over de aan het Vertaalbureau te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2014 (05584/2016 – C8-0068/2016),
– gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002(3), en met name artikel 208,
– gezien Verordening (EG) nr. 2965/94 van de Raad van 28 november 1994 tot oprichting van een Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie(4), en met name artikel 14,
– gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 van de Commissie van 19 november 2002 houdende de financiële kaderregeling van de organen zoals bedoeld in artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(5),
– gezien Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(6), en met name artikel 108,
– gezien artikel 94 en bijlage V van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0084/2016),
1. verleent de directeur van het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Vertaalbureau voor het begrotingsjaar 2014;
2. formuleert zijn opmerkingen in bijgaande resolutie;
3. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de resolutie die daarvan een integrerend deel uitmaakt, te doen toekomen aan de directeur van het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).
2. Besluit van het Europees Parlement van 28 april 2016 over de afsluiting van de rekeningen van het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014 (2015/2170(DEC))
Het Europees Parlement,
– gezien de definitieve jaarrekening van het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014,
– gezien het verslag van de Rekenkamer over de jaarrekening van het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014 vergezeld van het antwoord van het Vertaalbureau(7),
– gezien de verklaring(8) van de Rekenkamer voor het begrotingsjaar 2014 waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, overeenkomstig artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien de aanbeveling van de Raad van 12 februari 2016 over de aan het Vertaalbureau te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2014 (05584/2016 – C8-0068/2016),
– gezien artikel 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002(9), en met name artikel 208,
– gezien Verordening (EG) nr. 2965/94 van de Raad van 28 november 1994 tot oprichting van een Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie(10), en met name artikel 14,
– gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 van de Commissie van 19 november 2002 houdende de financiële kaderregeling van de organen zoals bedoeld in artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen(11),
– gezien Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad(12), en met name artikel 108,
– gezien artikel 94 en bijlage V van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0084/2016),
1. stelt vast dat de definitieve jaarrekening van het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie overeenkomt met de weergave in de bijlage bij het verslag van de Rekenkamer;
2. hecht zijn goedkeuring aan de afsluiting van de rekeningen van het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014;
3. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de directeur van het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).
3. Resolutie van het Europees Parlement van 28 april 2016 met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014 (2015/2170(DEC))
Het Europees Parlement,
– gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014,
– gezien artikel 94 en bijlage V van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0084/2016),
A. overwegende dat de definitieve begroting van het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie (hierna "het Vertaalbureau") voor het begrotingsjaar 2014 volgens de financiële staten 56 268 041 EUR bedroeg: een toename van 7,81 % ten opzichte van 2013;
B. overwegende dat de Rekenkamer in haar verslag over de jaarrekening van het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014 (hierna "het verslag van de Rekenkamer") verklaard heeft redelijke zekerheid te hebben gekregen dat de jaarrekening van het Vertaalbureau betrouwbaar is en de onderliggende verrichtingen wettig en regelmatig zijn;
Follow-up van de kwijting voor 2013
1. verneemt van het Vertaalbureau dat:
–
er een overeenkomst inzake de hoofdzetel is ondertekend door het Vertaalbureau en de regering van de gastlidstaat;
–
het de toegang tot de documentatie over zijn raad van bestuur zal vereenvoudigen als onderdeel van het plan om tot 2017 een vernieuwde website te lanceren;
–
het sinds 2013 twee terugbetalingen aan klanten heeft verricht voor een totaalbedrag van 4 900 000 EUR als onderdeel van de ingevoerde maatregelen om het begrotingsoverschot terug te dringen;
Financieel en begrotingsbeheer
2. merkt op dat de inspanningen op het gebied van begrotingstoezicht gedurende het begrotingsjaar 2014 hebben geresulteerd in een uitvoeringspercentage van de begroting van 79,34 %: een daling van 4,13 % ten opzichte van het jaar 2013; vergewist zich ervan dat het uitvoeringspercentage van de betalingskredieten 71,97 % bedroeg: een daling van 5,71 % ten opzichte van het jaar 2013;
3. begrijpt uit het verslag van de Rekenkamer dat de kasmiddelen en de kortetermijndeposito's van het Vertaalbureau verder gestegen zijn van 40 000 000 EUR eind 2013 tot 44 000 000 EUR eind 2014; constateert dat het begrotingsoverschot en de reserves gestegen zijn van 37 500 000 EUR naar 40 400 000 EUR, wat aangeeft dat er ruimte is voor prijsverlaging; stelt bezorgd vast dat het Vertaalbureau regelmatig begrotingsoverschotten heeft; onderkent overigens dat het Vertaalbureau maatregelen heeft genomen om deze trend om te keren;
4. verneemt van het Vertaalbureau dat zijn gemiddelde prijs per pagina met 2 % was gedaald in de tweede helft van 2014 ten opzichte van 2013; stelt echter vast dat de prijs per pagina voor revisie in dezelfde periode gestegen was met 23 %; verzoekt het Vertaalbureau de kwijtingsautoriteit op de hoogte te brengen van de criteria op grond waarvan de prijzen tijdens het begrotingsjaar 2014 werden vastgesteld; verzoekt het Vertaalbureau een overzicht te geven van de actuele prijzen, deposito's en overschotten;
Interne audit
5. verneemt van het Vertaalbureau dat vijf aanbevelingen, van de dienst Interne Audit van de Commissie (IAS), aan het begin van 2014 nog niet waren afgehandeld; verneemt van het Vertaalbureau dat het corrigerende maatregelen heeft uitgevoerd en twee aanbevelingen heeft afgesloten; constateert verder dat de resterende twee aanbevelingen die als "zeer belangrijk" waren aangemerkt en één aanbeveling die als "belangrijk" was aangemerkt, klaarstonden voor uitvoering; verzoekt het Vertaalbureau de nog niet afgehandelde aanbevelingen zo snel mogelijk af te sluiten en de kwijtingsautoriteit op de hoogte te houden van de vorderingen;
Interne controles
6. merkt op dat het Vertaalbureau aan 80 % van de internecontrolenormen (ICN) voldoet, aangezien het zich aanzienlijke inspanningen getroost heeft om de resterende maatregelen van het ICN-actieplan uit te voeren; stelt daarnaast vast dat de verhuizing van het Vertaalbureau naar het Drosbach-gebouw een ingrijpende wijziging van het bedrijfscontinuïteitsplan van het Vertaalbureau vergde; neemt ter kennis dat het vertrek van een aantal belangrijke leden van de directie van het Vertaalbureau negatieve gevolgen had voor de tijdige tenuitvoerlegging van zijn bedrijfscontinuïteitsbeheer, wat vervolgens leidde tot een vertraagde evaluatie en actualisering van zijn bedrijfseffectbeoordeling;
Preventie en beheer van belangenconflicten en transparantie
7. verneemt van het Vertaalbureau dat het bezig is met het opzetten en uitvoeren van een fraudebestrijdingsstrategie aan de hand van de door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) opgestelde methodologie en sturing voor fraudebestrijdingsstrategieën voor gedecentraliseerde agentschappen van de EU; verzoekt het Vertaalbureau de kwijtingsautoriteit op de hoogte te stellen van de vooruitgang die op dit terrein is geboekt;
8. stelt dat de jaarverslagen van het Vertaalbureau een belangrijke rol kunnen spelen bij de naleving van de normen inzake transparantie, verantwoordingsplicht en integriteit; dringt er bij het Vertaalbureau op aan in zijn jaarverslag een standaardhoofdstuk over deze punten op te nemen;
Prestaties
9. toont zich tevreden over de synergieën die het Vertaalbureau tot stand heeft gebracht door diensten te delen met andere agentschappen; laat zich met name positief uit over de samenwerkingsovereenkomst die tot stand is gekomen tussen het Vertaalbureau en het Europees Spoor