Resolutie van het Europees Parlement van 22 november 2016 over het jaarverslag 2015 van de Europese Centrale Bank (2016/2063(INI))
Het Europees Parlement,
– gezien het jaarverslag 2015 van de Europese Centrale Bank voor,
– gezien artikel 284, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),
– gezien artikel 123, lid 1, van het VWEU,
– gezien artikel 15 van de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank,
– gezien artikel 132, lid 1, van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A8-0302/2016),
A. overwegende dat president Draghi over een mogelijk uittreden van het VK uit de EU terecht heeft opgemerkt dat 'de mate waarin de economische vooruitzichten worden beïnvloed, afhangt van de timing, het verloop en de uiteindelijke uitkomst van de aanstaande onderhandelingen', dat 'de economie van de eurozone zich tot nu toe veerkrachtig heeft getoond, maar dat deze onzekerheid betekent dat neerwaartse risico's niet kunnen worden uitgesloten', dat het 'los van het soort betrekkingen dat tussen de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk ontstaat, van uitermate groot belang is dat de integriteit van de interne markt wordt gehandhaafd', en dat 'het eindresultaat moet garanderen dat alle deelnemers onderworpen zijn aan dezelfde regels';
B. overwegende dat de Commissie in haar laatste voorjaarsprognoses uitgaat van een matige en geografisch ongelijk verdeelde reële groei in de eurozone, namelijk 1,7 % in 2015, 1,6 % in 2016 en 1,8 % in 2017;
C. overwegende dat de werkloosheid in de eurozone volgens dezelfde prognoses waarschijnlijk zal afnemen, van 10,9% aan het eind van 2015 naar 9,9% aan het eind van 2017; overwegende dat de verschillen tussen de werkloosheidspercentages van de lidstaten in 2015 nog groter zijn geworden en nu uiteenlopen van 4,6% in Duitsland tot 24,9% in Griekenland;
D. overwegende dat het overheidstekort in de eurozone volgens dezelfde prognoses geleidelijk zal afnemen, van 2,1 % in 2015 naar 1,9 % in 2016 en 1,6 % in 2017, en dat naar verwachting ook de verhouding tussen schuld en bbp voor het eerst sinds het begin van de crisis zal dalen, hoewel er nog vier landen van de eurozone – Frankrijk, Spanje, Griekenland en Portugal – in de buitensporigetekortprocedure van de Commissie zitten; overwegende dat Cyprus, Ierland en Slovenië hun tekort door middel van macro-economische programma's hebben weten terug te brengen tot beneden de referentiewaarde van 3 % van het bbp;
E. overwegende dat voor de eurozone volgens dezelfde prognoses zowel voor 2016 als voor 2017 een extern overschot van ongeveer 3 % van het bbp wordt verwacht overwegende dat bij een 'harde Brexit' rekening moet worden gehouden met mogelijke negatieve gevolgen voor de handelsbalans van zowel de EU, als het VK, aangezien dat laatste land een van de belangrijkste handelspartners van de eurozone is;
F. overwegende dat artikel 127, lid 5, van het VWEU het Europees Stelsel van Centrale Banken opdraagt bij te dragen tot het behoud van de stabiliteit van het financiële stelsel;
G. overwegende dat in artikel 127, lid 2, van het VWEU staat dat het Europees Stelsel van Centrale Banken 'een goede werking van het betalingsverkeer' moet bevorderen;
H. overwegende dat de gemiddelde inflatie in de eurozone volgens de ECB-projectie van september 2016, na in 2015 nul te zijn geweest, in 2016 slechts marginaal hoger zal zijn (0,2 %) en in 2017 naar 1,2 % en in 2018 naar 1,6 % zal oplopen; overwegende dat de lage inflatiecijfers van de afgelopen jaren onder andere vooral het gevolg waren van lage energieprijzen;
I. overwegende dat het halen van de inflatiedoelstelling moeilijker wordt doordat de demografische trends zich consolideren, de energieprijzen aanhoudend laag zijn en de mondialisering van de handel en de financiën zich vertaalt in hoge werkloosheid in onze samenlevingen; overwegende dat deze deflatoire druk bijdraagt tot een gebrek aan investeringen en een zwakke geaggregeerde vraag;
J. overwegende dat de ECB in maart 2015 een uitgebreid programma voor de aankoop van activa (APP) ten belope van 1,1 biljoen EUR heeft gelanceerd met een aanvankelijke looptijd tot september 2016;
K. overwegende dat dit programma sindsdien is opgewaardeerd, en wel zo dat tot maart 2017 activa kunnen worden aangekocht voor een bedrag van in totaal bijna 1,7 biljoen EUR en dat de lijst van in aanmerking komende activa is uitgebreid met obligaties van niet-financiële bedrijven en decentrale overheden; overwegende dat er bezorgdheid bestaat over het feit dat de balans van de ECB oplopende risiconiveaus zou kunnen bevatten;
L. overwegende dat de ECB sinds het begin van het aankoopprogramma effecten met activa als onderpand (ABS) ten belope van 19 094 miljoen EUR heeft gekocht;
M. overwegende dat de ECB haar monetaire beleid verder heeft versoepeld door haar belangrijkste rentepercentages tot ongekende niveaus te verlagen, waardoor de tarieven voor 'main refinancing operations' (MRO's) en de 'deposit facility' in maart 2016 op nul, respectievelijk -0,4 % terechtkwamen; overwegende dat de ECB prikkels voor de bancaire kredietverlening biedt en met het oog hierop een aanvullende reeks gerichte langerlopende herfinancieringstransacties (TLTRO's-II) verricht;
N. overwegende dat de instelling van een gemeenschappelijk toezichtmechanisme (GTM) volgens de ECB bedoeld was om voor een consistente toepassing van het microprudentiële toezicht en handhaving in de hele eurozone te zorgen, teneinde eerlijke mededingingsvoorwaarden voor banktransacties te scheppen en een gemeenschappelijke beoordelingsmethodologie (SREP) op te leggen;
O. overwegende dat de president van de ECB is blijven benadrukken dat er dringend structurele hervormingen nodig zijn in de eurozone;
P. overwegende dat de ECB voorstander is van het kader voor eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisatie en de daaruit voortvloeiende lagere kapitaalvereisten, die zowel de securitisatiemarkten, als de financiering van de reële economie nieuw leven zullen inblazen;
Q. overwegende dat artikel 123 VWEU en artikel 21 van de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank monetaire overheidsfinanciering verbieden;
1. beklemtoont dat de eurozone onverminderd te kampen heeft met een hoge werkloosheid, een buitensporig lage inflatie en grote macro-economische onevenwichtigheden, waaronder bij de lopende rekeningen, en dat daarnaast ook de productiviteitsgroei in de eurozone zeer gering is doordat nauwelijks nog wordt geïnvesteerd (tien procent minder dan voor de crisis), er niet structureel wordt hervormd en de interne vraag hapert; stelt vast dat de hoge overheidsschuld, en in het bijzonder het grote aantal niet-renderende leningen en de nog altijd ondergekapitaliseerde bankensector in sommige lidstaten, nog steeds tot een versnippering van de financiële markt in de eurozone leiden, en daarmee weinig ruimte overlaten voor hulp aan de meest kwetsbare economieën; benadrukt dat in deze lidstaten alleen met beleid gericht op gezondmaking van de overheidsfinanciën en middels sociaal evenwichtige structurele hervormingen ter verhoging van de productiviteit een positieve economische ontwikkeling op lange termijn in gang kan worden gezet;
2. onderstreept dat de Europese Centrale Bank federaal van aard is, hetgeen nationale veto's uitsluit, waardoor zij doeltreffend tegen de crisis kan optreden;
3. merkt op dat de uitzonderlijke maatregelen van de ECB om het inflatiepeil op middellange termijn tot 2 % te doen stijgen, gezien deze uiterst moeilijke omstandigheden en het risico van een langaanhoudende periode van lage inflatie, in overeenstemming waren met het haar uit hoofde van artikel 127 VWEU verleende mandaat en derhalve niet onrechtmatig zijn(1); constateert dat de financiële omstandigheden sinds de lancering van het APP in maart 2015 en ten gevolge van de gerichte langetermijnherfinancieringsoperaties (TLTRO's) voor de reële economie licht zijn verbeterd, hetgeen erin heeft geresulteerd dat in de eurozone weer meer leningen aan het bedrijfsleven en huishoudens worden verstrekt; stelt vast dat deze maatregelen ook hebben bijgedragen tot verkleining van de 'spread' van de staatsobligaties van sommige eurozonelanden; merkt op dat de verbeteringen niet in alle lidstaten even sterk waren en dat de vraag naar kredieten in sommige lidstaten onverminderd klein is;
4. benadrukt dat de ECB in juni 2016 met een nieuwe reeks van vier gerichte langetermijnherfinancieringsoperaties (TLTRO II) is gestart; wijst erop dat de stimulansstructuur van het programma gewijzigd is ten opzichte van de oorspronkelijke TLTRO's, aangezien bepaalde banken tegen negatieve rentevoeten zullen kunnen lenen, zelfs als zij hun nettokredietverschaffing aan de reële economie niet verhogen;
5. maakt zich zorgen over het feit dat de ECB, door liquiditeit aan te bieden tegen negatieve rentevoeten en tegelijkertijd de verplichting te schrappen voor banken om de middelen terug te betalen indien zij hun kredietverschaffingsdoelstelling niet halen, het verband tussen liquiditeitsverschaffing door centrale banken en kredietverschaffing aan de reële economie – dat centraal stond in het TLTRO-concept – afzwakt;
6. is ingenomen met de categorische belofte van de Europese Centrale Bank van juli 2012 om "al het nodige te doen" om de euro te verdedigen, die van instrumentaal belang is geweest om de financiële stabiliteit van de eurozone te verzekeren;
7. denkt dat het APP een groter effect op de Europese economie zou hebben indien het werd aangevuld met doeltreffende en sociaal evenwichtige structurele hervormingen gericht op het vergroten van de productiviteit van de Europese economie en indien de EIB onder andere meer obligaties, en dan in het bijzonder van TEN-T- en TEN-E-projecten (met een bewezen sociaal-economische Europese meerwaarde), en gesecuritiseerde kmo-leningen zou kopen; vraagt de ECB te onderzoeken wat de impact van het APP zou zijn indien het op de secundaire markten rechtstreeks aan investeringen en uitgaven voor onderzoek gelieerde staatsschuldpapieren zou kunnen kopen; maakt zich er zorgen over dat de rechtstreekse aankoop van obligaties die door niet-bancaire organisaties zijn uitgegeven in het kader van het koopprogramma voor het bedrijfsleven (CSPP), die in de huidige omstandigheden mogelijkerwijs te rechtvaardigen is, tot een verstoring van de markt zou kunnen leiden;
8. deelt de zienswijze van ECB-president Mario Draghi dat het monetair beleid alleen niet volstaat om de geaggregeerde vraag te stimuleren en dat het derhalve moet worden gecomplementeerd met beleid voor gezonde overheidsfinanciën en ambitieuze en sociaal evenwichtige nationale programma's voor structurele hervormingen; herinnert eraan dat de ECB volgens haar in het primaire EU-recht en de EU-Verdragen vastgelegde mandaat in de eerste plaats de taak heeft de prijsstabiliteit te handhaven, teneinde een stabiel en voor investeringen gunstig klimaat tot stand te brengen; is van oordeel dat monetair beleid alleen geen passend instrument is voor het oplossen van de structurele problemen van de Europese economie; benadrukt dat ook bij het vooruitzicht van een economisch herstel structurele hervormingen onmisbaar zijn; vestigt de aandacht op de recente studies en discussies over een mogelijke daling van de neutrale rentevoeten de afgelopen decennia overal ter wereld; wijst erop dat een dergelijke situatie ertoe zal leiden dat het monetaire beleid sterker wordt ingeperkt en minder doeltreffend wordt, aangezien het vaker het risico loopt om tegen de ondergrens aan te botsen;
9. deelt de zienswijze dat een goed werkende, gediversifieerde en geïntegreerde kapitaalmarkt de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijke monetaire beleid ten goede zou komen; roept er in dit verband toe op de bankenunie stapsgewijs en volledig te voltooien en ervoor te zorgen dat de lidstaten de regelgeving in kwestie volledig naleven en om een kapitaalmarktenunie unie op te bouwen, aangezien dat een bepalende stap is om de doeltreffendheid van het gemeenschappelijke monetaire beleid te verbeteren en de risico's van een schok in de financiële sector te beperken; acht het van cruciaal belang dat het probleem van niet-renderende leningen wordt opgelost voor de zwaarst getroffen nationale bankensectoren, teneinde terug te keren naar een situatie waarin het monetaire beleid in de hele eurozone vlot ten uitvoer wordt gelegd;
10. beklemtoont dat bij structurele en sociaal evenwichtige hervormingen van de economie en de arbeidsmarkt ook ten volle rekening moet worden gehouden met de demografische trends in Europa, teneinde deflatoire druk aan te pakken en stimulansen te creëren voor een evenwichtigere demografische opbouw, waarmee het verwezenlijken van de inflatiedoelstelling van 2 % meer binnen handbereik zou komen; wijst op het gevaar dat in het geval van een ongunstige demografische ontwikkeling minder investeringen te verwachten zijn;
11. neemt er evenwel kennis van dat, hoewel de impact, de risico's en de neveneffecten van de onconventionele maatregelen aanzienlijk zijn geweest, met name wat de financieringsvoorwaarden voor banken in de perifere lidstaten betreft, de inflatie naar verwachting in 2017 toch niet op de middellangetermijndoelstelling van 2 % zal uitkomen; stelt vast dat de banken en de markten nu weliswaar weer meer leningen verstrekken, maar dat dit verschijnsel zich niet in alle lidstaten in even sterke mate voordoet en tot nu toe niet helemaal gedaan heeft waarvoor het was bedoeld, namelijk het dichten van de bestaande investeringskloof in de eurozone; benadrukt dat het gebrek aan investeringen niet alleen te wijten is aan de beperkte toegang tot financiële middelen, maar ook aan de geringe vraag naar kredieten, en dat structurele hervormingen moeten worden gestimuleerd die direct bijdragen aan investeringen en banen; wijst op de kleiner wordende beschikbaarheid van kwalitatief hoogwaardige activa die internationaal door institutionele beleggers worden aanvaard;
12. stelt vast dat, hoewel de gevolgen voor de reële economie zeer beperkt zijn geweest, banken toegang hebben gekregen tot bijna gratis of zeer goedkoop geld, hetgeen direct aan hun balansen ten goede is gekomen; betreurt het feit dat de omvang van deze subsidie, hoewel die duidelijk een "spill-over"-effect van het monetair beleid is, niet wordt gecontroleerd en gepubliceerd, en dat voor het gebruik ervan geen strikte voorwaarden gelden; onderstreept dat dit soort buitengewone maatregelen altijd gepaard moeten gaan met maatregelen om verstoringen van de markten en de economie te beperken;
13. betreurt de bestaande, zij het gestaag afnemende verschillen in de financiering die wordt toegekend aan kmo's enerzijds en grotere bedrijven anderzijds, tussen de rentetarieven voor kleine en grote leningen, en tussen de kredietvoorwaarden voor kmo's in verschillende landen van de eurozone, maar erkent dat er grenzen zijn aan wat in dit opzicht met monetair beleid kan worden bereikt; benadrukt dat de aanhoudende noodzaak van aanpassingen aan de balansen van banken onder meer de beschikbaarheid van kredieten voor kmo's in sommige lidstaten aantast; wijst bovendien op het gevaar van meer concurrentieverstoringen als gevolg van de aankoop - door de ECB - van bedrijfsobligaties op de kapitaalmarkt, waarbij de onderliggende criteria niet tot verdere verstoringen moeten leiden, met name gezien het risicokader, en waarvan kmo's niet uitgesloten zouden moeten zijn;
14. onderstreept dat een langere periode van gelijkblijvende rendementen de winstgevendheid van banken kan aantasten, met name indien zij hun bedrijfsmodellen niet aanpassen, en potentiële risico's kan opleveren, met name voor particuliere spaartegoeden en pensioen- en verzekeringsfondsen; waarschuwt dat banken bij een daling van de winstgevendheid mogelijk minder geneigd zullen zijn leningen te verstrekken; wijst erop dat dit rentetarievenbeleid met name negatieve gevolgen heeft voor plaatselijke en regionale banken met weinig financiering van de financiële markten, en waarschuwt voor de risico's voor de verzekerings- en pensioensector; verzoekt daarom om specifiek, voortdurend toezicht op negatieve rentevoeten als instrument en op de tenuitvoerlegging en de effecten daarvan; beklemtoont dat het belangrijk is de uitfasering van dit beleid van extreem lage (en zelfs negatieve) rentetarieven goed te timen en op verstandige wijze ten uitvoer te leggen;
15. begrijpt waarom op een beleid van negatieve rentetarieven teruggegrepen is, maar onderstreept dat het zich onverminderd zorgen maakt over de gevolgen ervan voor individuele spaarders en het financieel evenwicht van de pensioenstelsels en de ontwikkeling van activazeepbellen; spreekt er zijn bezorgdheid over uit dat de rente voor langerlopende spaardeposito's in sommige lidstaten lager is dan het inflatiepercentage; is van oordeel dat deze negatieve inkomenseffecten er vanwege de demografische trends en culturele voorkeuren voor sparen toe zouden kunnen leiden dat huishoudens meer geld gaan oppotten, hetgeen de binnenlandse vraag in de eurozone ongunstig zou kunnen beïnvloeden; merkt voorts op dat vanwege de neerwaartse rigiditeit van de rentevoeten op deposito's de voordelen van een verdere verlaging van de rentevoeten op bij de ECB aangehouden deposito's wel eens beperkt zouden kunnen zijn;
16. is onverminderd verontrust over de nog steeds grote hoeveelheden niet-verhandelbare activa en door activa gedekte waardepapieren die nog steeds bij wijze van onderpand aan het eurosysteem worden aangeboden in het kader van zijn herfinancieringstransacties; herhaalt zijn verzoek aan de ECB om informatie te verstrekken over de vraag welke centrale banken dergelijke waardepapieren hebben geaccepteerd, en bekend te maken welke methoden voor de waardering van deze activa zijn gebruikt; onderstreept dat de bekendmaking van deze informatie ten goede zou komen aan de parlementaire controle op de toezichthoudende taken die aan de ECB zijn toegewezen;
17. vraagt de ECB te onderzoeken hoe de tenuitvoerlegging van monetair beleid verschilt tussen lidstaten met gecentraliseerde en geconcentreerde bankensectoren enerzijds en lidstaten met een meer gediversifieerd netwerk van plaatselijke en regionale banken anderzijds, alsook tussen landen die sterker afhankelijk zijn van banken of kapitaalmarkten voor de financiering van hun economie;
18. vraagt de ECB om - in het bijzonder tegen de achtergrond van het sterk gestegen kredietvolume en de buitensporig hoge vastgoedprijzen, met name in sommige grote steden - zorgvuldig in kaart te brengen wat de risico's zijn van nieuwe activa- en onroerendgoedbubbels als gevolg van haar beleid van extreem lage (en zelfs negatieve) rentetarieven, en is van oordeel dat zij, samen met het Europees Comité voor systeemrisico's (ESRB), voorstellen moet doen voor specifieke macroprudentiële aanbevelingen;
19. sluit zich aan bij de beoordeling van het ECB dat het in het huidige CRR/CRD IV-pakket aan bepaalde maatregelen ontbreekt die specifieke types van systeemrisico's eveneens doeltreffend zouden kunnen aanpakken, zoals i) verschillende maatregelen aan de activazijde, zoals het toepassen van maxima voor de verhouding lening/waarde, lening/inkomen of schuldendienst/inkomen, en ii) de invoering van verschillende risicolimieten die buiten de huidige definitie van grote risico's vallen; dringt er bij de Commissie op aan om na te gaan of er in dat verband wetgevingsvoorstellen moeten worden gedaan; merkt op dat sommige van deze maatregelen al opgenomen zouden kunnen worden in de lopende wetgevende werkzaamheden in het kader van het EDIS-voorstel;
20. merkt op dat het concept 'insolventie', dat aan de basis ligt van de liquiditeitsverschaffing door centrale banken aan instellingen in de eurozone, zoals blijkt uit de rol van de ECB in de liquiditeitsverschaffing aan Griekenland in juni 2015 en de gelekte gesprekken van de Raad van Bestuur van de ECB over de kredietwaardigheid van de Cypriotische banken, onvoldoende duidelijk is en onvoldoende rechtszekerheid biedt, aangezien de ECB de afgelopen jaren afwisselend naar een statische opvatting (of een bank op een bepaald moment aan minimale kapitaalvereisten voldoet) en naar een dynamische opvatting (op basis van toekomstgerichte scenario's van stresstests) ervan heeft verwezen om de voortzetting, dan wel de beperking van noodliquiditeitssteun te rechtvaardigen; onderstreept dat dit gebrek aan duidelijkheid verholpen moet worden om te zorgen voor rechtszekerheid en om de financiële stabiliteit te bevorderen;
21. wijst erop dat de leiding van de ECB het bestaan van distributionele gevolgen van de ECB-maatregelen met een impact op ongelijkheden erkent, en neemt nota van de beoordeling van de ECB dat de verlaging van de kredietkosten voor burgers en kmo’s zowel de werkgelegenheid in de eurozone ten goede komt, als deze distributionele gevolgen mogelijkerwijs gedeeltelijk compenseert;
22. stelt vast dat het ECB-programma voor de aankoop van activa (APP) de rendementen van obligaties in de meeste lidstaten naar ongekende niveaus heeft doen dalen; waarschuwt voor het gevaar van overwaarderingen van de obligatiemarkten, die moeilijk in de hand te houden zijn indien de rentetarieven weer gaan stijgen zonder een voldoende robuust herstel, in het bijzonder voor die landen die in de buitensporigetekortprocedure zitten of die hoge schuldenniveaus kennen; wijst erop dat een plotselinge omgekeerde ontwikkeling van de rentevoeten van de huidige lage niveaus over de rendementscurve aanzienlijke marktrisico's met zich mee kan brengen voor financiële instellingen met een aanzienlijk aandeel op marktwaardevergelijking gebaseerde financiële instrumenten;
23. benadrukt de door het Hof van Justitie vastgestelde voorwaarden waaraan elke aankoop van overheidsobligaties van lidstaten van de eurozone op de secundaire markt door het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB) moet voldoen:
–
aankopen worden niet aangekondigd,
–
het volume van de aankopen is vanaf het begin beperkt,
–
er moet een minimumperiode verstrijken tussen de uitgifte van de overheidsobligaties en de aankoop ervan door het ESCB, die vanaf het begin is vastgesteld en voorkomt dat de voorwaarden voor uitgifte worden verstoord,
–
de ESCB koopt enkel overheidsobligaties van lidstaten die toegang hebben tot obligatiemarkten waardoor zulke obligaties kunnen worden gefinancierd,
–
gekochte obligaties worden slechts in uitzonderlijke gevallen tot de einddatum aangehouden, en aankopen worden beperkt of stopgezet en gekochte obligaties worden opnieuw in de handel gebracht als verdere interventie niet langer noodzakelijk is;
24. neemt er nota van dat sommige lidstaten de extreem lage (en zelfs negatieve) rentetarieven als reden noemen om noodzakelijke structurele hervormingen uit te stellen en de consolidatie van hun primaire overheidsschulden – met name op centraal regeringsniveau – voor zich uit te schuiven, en herinnert in dit verband aan de in het kader van het stabiliteits- en groeipact aangegane verplichtingen; onderkent dat negatieve rentetarieven tot de redenen behoren die in sommige landen tot begrotingsoverschotten hebben geleid; onderstreept dat het economisch beleid van de lidstaten moet worden gecoördineerd, met name binnen de eurozone; onderstreept dat het onvermijdelijke proces van het afstappen van onconventioneel monetair beleid bijzonder complex zal zijn en zorgvuldig zal moeten worden gepland om negatieve schokken op de kapitaalmarkten te voorkomen;
25. juicht het toe dat de notulen van de bijeenkomst van de Raad, alsook de overeenkomsten betreffende netto financiële activa (ANFA) tussen de ECB en de nationale centrale banken openbaar zijn gemaakt; spoort de ECB aan door te gaan met haar inspanningen op het gebied van transparantie; herinnert de ECB eraan dat bij de aanwerving van personeel goede praktijken in acht moeten worden genomen;
26. wijst er nogmaals op dat artikel 130 van het VWEU, waarin staat dat de ECB in volledige onafhankelijkheid monetair beleid uitstippelt, van cruciaal belang is voor het verwezenlijken van de doelstelling van prijsstabiliteit; vraagt alle lidstaten te stoppen met het afleggen van verklaringen waarin de vraag wordt opgeworpen of de instelling zich wel aan haar mandaat houdt;
27. verzoekt de Europese Centrale Bank om bij de uitoefening van de haar opgedragen taken op het gebied van het bankentoezicht bijzondere aandacht te besteden aan het evenredigheidsbeginsel;
28. herinnert aan de taakverdeling tussen de Europese Centrale Bank en de Europese Bankautoriteit (EBA); benadrukt dat de ECB niet de facto de normen mag gaan bepalen voor banken die niet onder het gemeenschappelijk toezichtmechanisme (SSM) vallen;
29. neemt nota van het feit dat de raad van bestuur van de ECB op 18 mei 2016 een verordening inzake de invoering van het rapportagestelsel voor statistische kredietgegevens ("AnaCredit") heeft aangenomen; vraagt de ECB en de nationale centrale banken zoveel mogelijk speelruimte te laten bij de tenuitvoerlegging van AnaCredit;
30. verzoekt de ECB om, alvorens werkzaamheden te verrichten met het oog op een eventuele verdere ontwikkeling van AnaCredit, een openbare raadpleging te houden, waarbij het Europees Parlement volledig dient te worden betrokken en bijzondere aandacht moet worden geschonken aan het evenredigheidsbeginsel;
31. stelt bezorgd vast dat de onevenwichtigheden van TARGET2 in de eurozone opnieuw toenemen, ondanks de afnemende handelsonevenwichtigheden, hetgeen op een aanhoudende uitstroom van kapitaal uit de periferie van de eurozone wijst;
32. herinnert eraan dat de monetaire dialoog belangrijk is voor de transparantie van het monetaire beleid naar het Parlement en het brede publiek toe;
33. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de Europese Centrale Bank.