Index 
Aangenomen teksten
Woensdag 14 september 2016 - Straatsburg
Protocol bij de overeenkomst EG/Zwitserland over het vrije verkeer van personen (toetreding van Kroatië) ***
 Tripartiete sociale top voor groei en werkgelegenheid ***
 Technische voorschriften voor binnenschepen ***II
 Economische partnerschapsovereenkomst tussen de EU en de SADC-EPO-staten ***
 Overeenkomst betreffende de uitvoering van het Verdrag inzake arbeid in de visserij
 Recente ontwikkelingen in Polen en de impact ervan op de grondrechten, zoals vastgelegd in het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie
 De betrekkingen tussen de EU en Tunesië in de huidige regionale context
 Sociale dumping in de EU
 Bezwaar tegen een gedelegeerde handeling: essentiële-informatiedocumenten voor verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten

Protocol bij de overeenkomst EG/Zwitserland over het vrije verkeer van personen (toetreding van Kroatië) ***
PDF 242kWORD 42 42k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 september 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van het protocol bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, in verband met de deelname van de Republiek Kroatië als overeenkomstsluitende partij, ten gevolge van haar toetreding tot de Europese Unie (14381/2013 – C8-0120/2016 – 2013/0321(NLE))
P8_TA(2016)0339A8-0216/2016

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

–  gezien het ontwerp van besluit van de Raad (14381/2013),

–  gezien het Protocol bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, met het oog op de deelname van de Republiek Kroatië als overeenkomstsluitende partij na de toetreding tot de Europese Unie (14382/2013),

–  gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 217, artikel 218, lid 6, onder a), en artikel 218, lid 8, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0120/2016),

–  gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A8‑0216/2016),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het protocol;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Zwitserse Bondsstaat.


Tripartiete sociale top voor groei en werkgelegenheid ***
PDF 237kWORD 41 41k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 september 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de tripartiete sociale top voor groei en werkgelegenheid en tot intrekking van Besluit 2003/174/EG (05820/2014 – C8-0164/2016 – 2013/0361(APP))
P8_TA(2016)0340A8-0252/2016

(Bijzondere wetgevingsprocedure – goedkeuring)

Het Europees Parlement,

–  gezien het ontwerp van besluit van de Raad (05820/2014),

–  gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 352, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8‑0164/2016),

–  gezien zijn interimresolutie van 15 april 2014 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende een tripartiete sociale top voor groei en werkgelegenheid(1),

–  gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A8‑0252/2016),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van besluit van de Raad;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1) Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0377.


Technische voorschriften voor binnenschepen ***II
PDF 243kWORD 41 41k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 september 2016 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen, tot wijziging van Richtlijn 2009/100/EG en tot intrekking van Richtlijn 2006/87/EG (07532/2/2016 – C8-0227/2016 – 2013/0302(COD))
P8_TA(2016)0341A8-0256/2016

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (07532/2/2016 – C8-0227/2016),

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 21 januari 2014(1),

–  gezien het advies van het Comité van de Regio's van 31 januari 2014(2),

–  gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(3) inzake het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2013)0622),

–  gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 76 van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie vervoer en toerisme (A8-0256/2016),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing;

2.  constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen;

4.  verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen, nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

5.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1) PB C 177 van 11.6.2014, blz. 58.
(2) PB C 126 van 26.4.2014, blz. 48.
(3) Aangenomen teksten van 15.4.2014, P7_TA(2014)0343.


Economische partnerschapsovereenkomst tussen de EU en de SADC-EPO-staten ***
PDF 242kWORD 41 41k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 september 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting namens de Europese Unie van de economische partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de SADC-EPO-staten, anderzijds (10107/2016 – C8-0243/2016 – 2016/0005(NLE))
P8_TA(2016)0342A8-0242/2016

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

–  gezien het ontwerp van besluit van de Raad (10107/2016),

–  gezien het ontwerp van economische partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de SADC-EPO-staten, anderzijds (05730/2016),

–  gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend op grond van artikel 207, leden 3 en 4, artikel 209, lid 2, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0243/2016),

–  gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling van de Commissie internationale handel en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A8–0242/2016),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten en van de SADC-EPO-staten (Botswana, Lesotho, Mozambique, Namibië, Swaziland en Zuid-Afrika).


Overeenkomst betreffende de uitvoering van het Verdrag inzake arbeid in de visserij
PDF 157kWORD 43 43k
Resolutie van het Europees Parlement van 14 september 2016 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot uitvoering van de door het Algemeen Comité van de landbouwcoöperaties van de Europese Unie (COGECA), de Europese Federatie van vervoerswerknemers (ETF) en de Vereniging van de nationale organisaties van visserijondernemingen in de EU (Europêche) gesloten overeenkomst van 21 mei 2012, zoals gewijzigd op 8 mei 2013, betreffende de uitvoering van het Verdrag inzake arbeid in de visserij van de Internationale Arbeidsorganisatie uit 2007 (2016/2794(RSP))
P8_TA(2016)0343B8-0976/2016

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot uitvoering van de door het Algemeen Comité van de landbouwcoöperaties van de Europese Unie (COGECA), de Europese Federatie van vervoerswerknemers (ETF) en de Vereniging van de nationale organisaties van visserijondernemingen in de EU (Europêche) gesloten overeenkomst van 21 mei 2012, zoals gewijzigd op 8 mei 2013, betreffende de uitvoering van het Verdrag inzake arbeid in de visserij van de Internationale Arbeidsorganisatie uit 2007 (COM(2016)0235),

–  gezien de door het Algemeen Comité van de landbouwcoöperaties van de Europese Unie (COGECA), de Europese Federatie van vervoerswerknemers (ETF) en de Vereniging van de nationale organisaties van visserijondernemingen in de EU (Europêche) gesloten overeenkomst van 21 mei 2012, zoals gewijzigd op 8 mei 2013, betreffende de uitvoering van het Verdrag inzake arbeid in de visserij van de Internationale Arbeidsorganisatie uit 2007,

–  gezien artikel 155 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 101, lid 3, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat artikel 155, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie de sociale partners op het niveau van de Unie de mogelijkheid biedt, indien zij zulks wensen, een dialoog aan te gaan die kan leiden tot contractuele betrekkingen, met inbegrip van overeenkomsten;

B.  overwegende dat artikel 155, lid 2, van het Verdrag bepaalt dat de tenuitvoerlegging van de op het niveau van de Unie gesloten overeenkomsten kan geschieden op gezamenlijk verzoek van de ondertekenende partijen, door een besluit van de Raad op voorstel van de Commissie;

C.  overwegende dat werknemers in de visserijsector bijzondere bescherming nodig hebben, gezien onder meer de bijzondere kenmerken van het werk aan boord van vissersvaartuigen, het grote aantal ongevallen met al dan niet fatale gevolgen, het risico op en – in vergelijking met andere sectoren – de incidentie van beroepsziekten in gevaarlijke arbeidsomstandigheden, de onduidelijke grens tussen werkuren, rust en vrije tijd, en de impact van vermoeidheid die gedeeltelijk het gevolg is van onvoldoende rust op de gezondheid en de veiligheid, alsook de informele en niet-conventionele arbeidsverhoudingen en loonafspraken, met inbegrip van het deelloonstelsel;

D.  overwegende dat het IAO-Verdrag inzake arbeid in de visserij (nr. 188), samen met Aanbeveling 199, essentiële kwesties behelst om behoorlijke arbeids- en leefomstandigheden aan boord te waarborgen, met inbegrip van de verantwoordelijkheden van eigenaren van visserijvaartuigen en schippers met betrekking tot de gezondheid en veiligheid van werknemers (artikel 8), de definitie van een minimumleeftijd voor werknemers, en de bescherming van jonge werknemers (artikel 9), verplicht medisch onderzoek en certificaten (artikel 10-12), rustperiodes (artikel 13-14), bemanningslijsten (artikel 15), arbeidsovereenkomsten waarin de taakomschrijving en de arbeidsomstandigheden worden beschreven (artikel 16-20), recht op repatriëring (artikel 21), aanwerving en plaatsing (artikel 22), regelmatige betaling van vissers en overschrijvingen naar het gezin (artikel 23 en 24), normen voor accommodatie en voeding (artikel 25-28), de definitie van veiligheids- en gezondheidsnormen op het werk en de aanwezigheid van medische voorzieningen aan boord (artikel 29-33), bescherming van de sociale zekerheid (artikel 34-37), bescherming in geval van werkgerelateerde ziekte, letsel of overlijden (artikel 38-39), naleving en handhaving (artikel 40-44);

E.  overwegende dat tot op heden slechts acht landen het IAO-Verdrag inzake arbeid in de visserij (nr. 188) hebben geratificeerd; overwegende dat, ondanks het besluit van de Raad om de EU-lidstaten te machtigen het IAO-Verdrag inzake arbeid in de visserij (nr. 188) te ratificeren, slechts twee lidstaten, namelijk Frankrijk en Estland, dit gedaan hebben; overwegende dat de EU en de lidstaten een voortrekkersrol moeten spelen bij de bevordering van behoorlijke lonen en arbeidsomstandigheden in de visserijsector;

F.  overwegende dat deze overeenkomst van toepassing is op alle vissers die werkzaam zijn aan boord van een visserijvaartuig dat is geregistreerd in of de vlag voert van een EU-lidstaat en dat voor commerciële visserij wordt ingezet; overwegend dat de EU, door de overeenkomst van de sociale partners betreffende het IAO-Verdrag inzake arbeid in de visserij op te nemen in het EU-recht, sterker zal staan om de toepassing ervan in partnerlanden over de hele wereld te bevorderen, en dus zal bijdragen tot een eerlijk en gelijk speelveld voor de wereldwijde visserijsector alsook zal helpen in de strijd tegen de ergste vormen van uitbuiting van vissers, onder meer gedwongen arbeid, mensenhandel en kinderarbeid;

1.  neemt kennis van het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot uitvoering van de door het Algemeen Comité van de landbouwcoöperaties van de Europese Unie (COGECA), de Europese Federatie van vervoerswerknemers (ETF) en de Vereniging van de nationale organisaties van visserijondernemingen in de EU (Europêche) gesloten overeenkomst van 21 mei 2012, zoals gewijzigd op 8 mei 2013, betreffende de uitvoering van het Verdrag inzake arbeid in de visserij van de Internationale Arbeidsorganisatie uit 2007; betreurt echter de vertraging bij het presenteren van de in 2013 gesloten overeenkomst van de sociale partners, aan de Raad; benadrukt het belang van sociaal overleg, onder meer op Europees niveau;

2.  is ingenomen met het feit dat de door de sociale partners gesloten overeenkomst en het voorstel van de Commissie alleen minimumvoorschriften opleggen, waardoor het de lidstaten en/of de sociale partners is toegestaan maatregelen te nemen die gunstiger zijn voor de werknemers op het desbetreffende terrein; merkt op dat deze overeenkomst ook van toepassing is op zelfstandige vissers die samen met werknemers op hetzelfde vaartuig werkzaam zijn; benadrukt dat deze bepalingen ontwikkeld moeten worden met betrekking tot loon, sociale bescherming en sociale zekerheid, teneinde een gepast en behoorlijk inkomen voor werknemers en hun gezin te verzekeren, onder meer in het geval van letsel, ongeval of overlijden; onderstreept dat mechanismen voor de uitvoering van de overeenkomst moeten worden opgezet, met inbegrip van de ontwikkeling van passende inspectie- en handhavingsmaatregelen;

3.  pleit voor de onmiddellijke aanneming van de richtlijn van de Raad, overeenkomstig het verzoek van de sociale partners;

4.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de sociale partners.


Recente ontwikkelingen in Polen en de impact ervan op de grondrechten, zoals vastgelegd in het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie
PDF 178kWORD 46 46k
Resolutie van het Europees Parlement van 14 september 2016 over de recente ontwikkelingen in Polen en hun impact op de grondrechten als vastgelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (2016/2774(RSP))
P8_TA(2016)0344B8-0977/2016

Het Europees Parlement,

–  gezien de Verdragen, en in het bijzonder de artikelen 2, 3, 4 en 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

–  gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

–  gezien de grondwet van de Republiek Polen,

–  gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) en de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 11 maart 2014 met als titel "Een nieuw EU-kader voor het versterken van de rechtsstaat" (COM(2014)0158),

–  gezien zijn debat van 19 januari 2016 over de situatie in Polen,

–  gezien zijn resolutie van 13 april 2016 over de situatie in Polen(1),

–  gezien het advies over de rechtsstaat in Polen, dat de Commissie op 1 juni 2016 heeft goedgekeurd,

–  gezien de aanbeveling van de Commissie van 27 juli 2016 over de rechtsstaat in Polen,

–  gezien het advies van de deskundigen van de Raad van Europa van 6 juni 2016 over de drie wetsvoorstellen inzake Poolse publieke media,

–  gezien het advies van de Commissie van Venetië van 11 maart 2016 over de amendementen op de Wet inzake het Constitutioneel Hof van Polen van 25 juni 2015,

–  gezien het advies van de Commissie van Venetië van 13 juni 2016 over de Wet van 15 januari 2016 tot wijziging van de politiewet en bepaalde overige wetten,

–  gezien het verslag van de Commissaris voor mensenrechten van de Raad van Europa van 15 juni 2016 na zijn bezoek aan Polen van 9 t/m 12 februari 2016,

–  gezien artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de EU is gegrondvest op eerbiediging van de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot een minderheid behoren, overwegende dat de lidstaten deze waarden gemeen hebben in een samenleving die gekenmerkt wordt door pluralisme, non-discriminatie, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid, solidariteit en gelijkheid van vrouwen en mannen en overwegende dat deze waarden door de Poolse bevolking zijn goedgekeurd in het referendum dat in 2003 is gehouden;

B.  overwegende dat in artikel 6, lid 3, VEU wordt bevestigd dat de grondrechten, zoals gewaarborgd door het EVRM en zoals ze uit de grondwettelijke tradities voortkomen die de lidstaten gemeen hebben, algemene beginselen van het EU-recht zijn;

C.  overwegende dat de EU functioneert op grond van de veronderstelling van wederzijds vertrouwen dat de lidstaten zich schikken naar democratie, de rechtsstaat en de grondrechten, als vervat in het EVRM en in het Handvest van de grondrechten;

D.  overwegende dat in artikel 9 van de Poolse grondwet wordt bepaald dat de Republiek Polen het internationaal recht waaraan zij gehouden is, dient te eerbiedigen;

E.  overwegende dat de rechtsstaat een van de gemeenschappelijke waarden is waarop de EU is gegrondvest en dat de Commissie, tezamen met het Parlement en de Raad, krachtens de Verdragen verantwoordelijk is om ervoor te zorgen dat de rechtsstaat wordt geëerbiedigd als fundamentele waarde van onze Unie en dat de EU-wetgeving, -waarden en -beginselen worden geëerbiedigd;

F.  overwegende dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht is verankerd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten en in artikel 6 van het EVRM, en een essentiële vereiste is van het democratische beginsel van de scheiding der machten, die ook wordt weerspiegeld in artikel 10 van de Poolse grondwet;

G.  overwegende dat de scheiding der machten en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht hoekstenen zijn van het democratisch bestel en niet mogen worden ondermijnd;

H.  overwegende dat recente gebeurtenissen in Polen, in het bijzonder het geschil inzake de samenstelling en de werking van het Constitutioneel Hof en de niet-publicatie van uitspraken van het Constitutioneel Hof, aanleiding hebben gegeven tot bezorgdheid over de waarborgen voor de eerbiediging van de rechtsstaat;

I.  overwegende dat de Commissie van Venetië in haar advies over de amendementen op de Wet inzake het Constitutioneel Hof de Poolse staatsorganen heeft opgeroepen de uitspraken van het Hof te publiceren en volledig te eerbiedigen en uit te voeren, terwijl zij tegelijkertijd benadrukte dat de amendementen op de Wet het functioneren van het Hof ernstig zullen ondermijnen en het ineffectief zullen maken als hoeder van de grondwet;

J.  overwegende dat de verlamming van het Constitutioneel Hof voor de Commissie aanleiding was om een dialoog te starten met de Poolse regering overeenkomstig het EU-kader voor de rechtsstaat om de volledige eerbiediging van de rechtsstaat te waarborgen; overwegende dat, na een intensieve dialoog met de Poolse autoriteiten en gezien de geringe vooruitgang in het oplossen van de constitutionele crisis door de Poolse regering, de Commissie het nodig heeft geacht haar oordeel over de huidige situatie te formaliseren in een advies;

K.  overwegende dat, ondanks de verdere beraadslagingen met de Poolse autoriteiten, de problemen die de rechtsstaat in Polen bedreigen niet naar tevredenheid zijn opgelost en de Commissie van mening is dat de rechtsstaat in Polen structureel wordt bedreigd; overwegende dat zij derhalve concrete aanbevelingen heeft gedaan aan de Poolse autoriteiten om de bezorgdheid op korte termijn weg te nemen;

L.  overwegende dat met het EU-kader voor de rechtsstaat beoogd wordt om structurele bedreigingen van de rechtsstaat in de EU-lidstaten aan de orde te stellen, in het bijzonder in situaties die niet op effectieve wijze kunnen worden opgelost door inbreukprocedures, en waar de 'waarborgen voor de rechtsstaat', die op nationaal niveau bestaan, niet langer in staat lijken te zijn deze bedreigingen op effectieve wijze het hoofd te bieden;

M.  overwegende dat de EU hecht aan eerbiediging van mediavrijheid en pluralisme, alsmede aan het recht op informatie en de vrijheid van meningsuiting als verankerd in artikel 11 van het Handvest van de grondrechten en in artikel 10 van het EVRM, en ook weerspiegeld in artikel 14 van de Poolse grondwet;

N.  overwegende dat de reeds goedgekeurde en recentelijk voorgestelde wijzigingen in de Poolse mediawetgeving inzake bestuur, redactionele onafhankelijkheid en institutionele autonomie van de publieke media aanleiding hebben gegeven tot bezorgdheid over de mate waarin de vrijheid van meningsuiting, mediavrijheid en pluralisme worden geëerbiedigd;

O.  overwegende dat de deskundigen van de Raad van Europa, na een dialoog van deskundigen met de Poolse autoriteiten over het pakket van drie wetgevingsvoorstellen inzake de publieke media, geconcludeerd hebben dat verbeteringen vereist zijn, met name op het gebied van bestuur, content en de publieke taak en de bescherming van journalisten;

P.  overwegende dat de rechten op vrijheid en veiligheid en op eerbiediging van het privéleven en de bescherming van persoonsgegevens zijn verankerd in de artikelen 6, 7, en 8 van het Handvest van de grondrechten en in de artikelen 5 en 8 van het EVRM, en tevens in de artikelen 31 en 47 van de Poolse grondwet;

Q.  overwegende dat de Commissie van Venetië, in haar advies over de amendementen op de politiewet en bepaalde overige wetten, geconcludeerd heeft dat de procedurele waarborgen en materiële voorwaarden als bepaald in de politiewet voor de uitvoering van geheime surveillance onvoldoende zijn om excessief gebruik ervan of ongeoorloofde interferentie met de privacy en de gegevensbescherming van personen te voorkomen; herinnert er in dit verband aan dat zowel het Hof van Justitie als het Europees Hof voor de Rechten van de Mens hebben benadrukt dat effectieve toezichtsmechanismen moeten worden ingevoerd, en bij voorkeur rechterlijk toezicht, om te garanderen dat er toezicht wordt uitgeoefend op dergelijke activiteiten;

R.  overwegende dat de nieuwe terreurbestrijdingswetgeving ook aanleiding heeft gegeven tot bezorgdheid ten aanzien van de naleving van met name de artikelen 5, 8, 10 en 11 van het EVRM en van de Poolse grondwet;

S.  overwegende dat de Europese Commissie van mening is dat, zolang het Constitutioneel Hof wordt belemmerd bij de volledige uitoefening van zijn controlerende taak, er niet op effectieve wijze wordt getoetst of wetgevingshandelingen in overeenstemming zijn met de grondwet, inclusief de bepalingen inzake grondrechten, zoals enkele zeer gevoelige nieuwe wetgevingshandelingen die onlangs door de Sejm zijn aangenomen;

T.  overwegende dat de Commissie van Venetië bestaat uit onafhankelijke deskundigen op het gebied van constitutionele wetgeving die zijn benoemd door alle leden van de Raad van Europa, inclusief Polen, en overwegende dat haar advies de meest gezaghebbende interpretatie is van de verplichtingen van de lidstaten van de Raad van Europa inzake de rechtsstaat en de democratie; overwegende dat de huidige Poolse regering het advies van de Commissie van Venetië rechtstreeks heeft ingewonnen;

U.  overwegende dat het recht op een eerlijk proces, het vermoeden van onschuld en het recht op verdediging zijn verankerd in de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten en in artikel 6 van het EVRM, en tevens in de artikelen 41, 42 en 45 van de Poolse grondwet;

V.  overwegende dat de Commissaris voor mensenrechten van de Raad van Europa, in zijn verslag na zijn bezoek aan Polen geconcludeerd heeft dat de recentelijk aangenomen wijzigingen in het wetboek van strafrecht en strafvervolging de bescherming van het recht op een eerlijk proces in strafrechtelijke procedures, het vermoeden van onschuld en het recht op een verdediging in gevaar kunnen brengen, met name in gevallen waarin onvoldoende waarborgen om machtsmisbruik te voorkomen zijn vastgesteld, en het beginsel van de scheiding der machten;

W.  overwegende dat, volgens het Handvest van de grondrechten, het EVRM en de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, de seksuele en reproductieve gezondheid van vrouwen verband houdt met meerdere mensenrechten, inclusief het recht op leven en waardigheid, de vrijheid om niet te worden blootgesteld aan onmenselijke of vernederende behandeling, het recht op toegang tot gezondheidszorg, en het verbod op discriminatie, als tevens weerspiegeld in de Poolse grondwet;

X.  overwegende dat een efficiënte, onpartijdige, professionele en politiek neutrale overheidsdienst een fundamenteel onderdeel vormt van democratisch bestuur, maar overwegende dat de nieuwe wet inzake de overheidsdienst dit beginsel lijkt te schenden, alsmede artikel 153 van de Poolse grondwet;

Y.  overwegende dat het Poolse Constitutioneel Hof een aantal bepalingen van de wet die op 22 juli 2016 is aangenomen ongrondwettelijk heeft geacht;

Z.  overwegende dat de Poolse minister van Milieu een plan heeft goedgekeurd om de houtwinning in het Białowieża-woud op te voeren; overwegende dat, toen de Nationale Raad voor Natuurbehoud bezwaar aantekende tegen het plan, de regering 32 van de 39 leden heeft vervangen; overwegende dat de Commissie op 16 juni 2016 een inbreukprocedure is gestart met betrekking tot het Białowieża-woud;

1.  benadrukt dat het van fundamenteel belang is dat de gemeenschappelijke waarden die zijn opgenomen in artikel 2 van het VEU en in de Poolse grondwet volledig worden geëerbiedigd en dat de grondrechten als vastgelegd in het Handvest van de grondrechten worden gewaarborgd;

2.  herhaalt zijn standpunt als kenbaar gemaakt in zijn resolutie van 13 april 2016 over de situatie in Polen, met name met betrekking tot de verlamming van het Constitutioneel Hof, wat de democratie, de grondrechten en de rechtsstaat in Polen in gevaar brengt;

3.  geeft uiting aan zijn teleurstelling en bezorgdheid dat er tot dusver geen compromis is gevonden en dat er geen gevolg is gegeven aan de aanbevelingen van de Commissie van Venetië van 11 maart 2016; betreurt ook dat de Poolse regering weigert alle uitspraken van het Constitutioneel Hof te publiceren, inclusief die van 9 maart 2016 en 11 augustus 2016;

4.  is verheugd over de vastbeslotenheid van de Commissie om een constructieve en productieve dialoog met de Poolse regering voort te zetten om snelle en concrete oplossingen te vinden voor de structurele bedreigingen van de rechtsstaat als hierboven aangehaald; benadrukt dat een dergelijke dialoog moet worden gevoerd op een onpartijdige, op feiten gebaseerde en coöperatieve wijze, terwijl ook de bevoegdheden van de EU en haar lidstaten als verankerd in de Verdragen, en het subsidiariteitsbeginsel, moeten worden geëerbiedigd;

5.  neemt kennis van de goedkeuring door de Commissie van het advies en vervolgens de aanbeveling in het EU-kader voor de rechtsstaat, na een beoordeling van de situatie in Polen; verwacht dat de Commissie het Parlement toegang verleent tot dit advies, overeenkomstig bijlage II bij het Kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie;

6.  dringt er bij de Poolse regering op aan samen te werken met de Commissie overeenkomstig het beginsel van loyale samenwerking zoals vastgelegd in het Verdrag, en gebruik te maken van de drie maanden die zij van de Commissie heeft gekregen om alle partijen die in de Sejm vertegenwoordigd zijn te betrekken bij het vinden van een compromis dat de huidige constitutionele crisis zou oplossen, met volledige inachtneming van het advies van de Commissie van Venetië en de aanbeveling van de Europese Commissie;

7.  dringt er bij de Commissie als hoedster van de Verdragen op aan om - als volgende stap - toe te zien op het gevolg dat door de Poolse autoriteiten wordt gegeven aan de aanbevelingen, en ondertussen Polen volledig te blijven ondersteunen bij het zoeken naar oplossingen ter versterking van de rechtsstaat;

8.  is bezorgd, zolang het Constitutioneel Hof niet volledig functioneert, over de recente en snelle wetgevingsontwikkelingen die op andere gebieden zonder zorgvuldige raadplegingen plaatsvinden, en dringt er bij de Commissie op aan de aangenomen wetgeving te beoordelen met betrekking tot de verenigbaarheid met het primaire en secundaire EU-recht en met de waarden waarop de Unie is gegrondvest, rekening houdend met de aanbevelingen van de Commissie van Venetië van 11 juni 2016, van de Commissaris voor mensenrechten van de Raad van Europa van 15 juni 2016 en de aanbeveling van de Commissie inzake de rechtsstaat van 27 juli 2016, net name:

   de Wet inzake de publieke media, aangezien er een kader moet zijn voor de publieke media dat ervoor zorgt dat zij onafhankelijke, onpartijdige en accurate content leveren die een afspiegeling vormt van de diversiteit van de Poolse samenleving, alsmede de relevante jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het EU-acquis inzake audiovisuele media;
   de Wet tot wijziging van de politiewet en bepaalde overige wetten, aangezien deze wet op disproportionele wijze interfereert met het recht op privacy en gezien de onverenigbaarheid van allesomvattende, grootschalige toezichtsactiviteiten en bulkverwerking van persoonsgegevens van burgers met de jurisprudentie van de EU en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens;
   de Wet tot wijziging van het wetboek van strafrecht en strafvervolging, aangezien er moet worden voldaan aan het EU-acquis op het gebied van procedurele rechten, alsmede het grondrecht op een eerlijk proces;
   de Wet tot wijziging van de wet inzake overheidsdienst, gezien het ernstige risico van politisering van de Poolse overheidsdienst, die de onpartijdigheid van de overheidsdienst zou ondermijnen;
   de Wet inzake terreurbestrijding, aangezien het recht op privacy en het recht op vrijheid van meningsuiting ernstig worden bedreigd door de uitbreiding van de bevoegdheden van de binnenlandse veiligheidsdienst zonder enige passende juridische waarborgen;
   overige zaken die aanleiding geven tot bezorgdheid omdat zij inbreuken kunnen vormen op EU-recht, op EHRM-jurisprudentie en op fundamentele mensenrechten, inclusief vrouwenrechten;

9.  verzoekt de Commissie het Parlement regelmatig en nauwgezet op transparante wijze te informeren over de geboekte voortgang en de actie die zij heeft ondernomen;

10.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Raad van Europa en de president van de Republiek Polen.

(1) Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0123.


De betrekkingen tussen de EU en Tunesië in de huidige regionale context
PDF 291kWORD 59 59k
Resolutie van het Europees Parlement van 14 september 2016 over de betrekkingen tussen de EU en Tunesië in de huidige regionale context (2015/2273(INI))
P8_TA(2016)0345A8-0249/2016

Het Europees Parlement,

–  gezien artikel 8 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

–  gezien het eindverslag van de EU-verkiezingswaarnemingsmissie voor de parlements- en presidentsverkiezingen in Tunesië in 2014,

–  gezien het verslag van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de mensenrechten: "Prisons in Tunisia: International Standards versus Reality" (gevangenissen in Tunesië, internationale normen versus realiteit) van maart 2014 en de verklaringen van ambtenaren van het Tunesische Ministerie van Justitie,

–  gezien het integraal kader voor steun van de Europese Unie aan Tunesië voor de periode 2014-2015, dat bij wijziging van besluit C(2014)5160 van de Commissie is verlengd tot eind 2016,

–  gezien zijn resolutie van 9 juli 2015 over de herziening van het Europees nabuurschapsbeleid(1),

–  gezien de gezamenlijke mededeling aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 18 november 2015 over de herziening van het Europees nabuurschapsbeleid (JOIN(2015)0050),

–  gezien de ondertekening van Tunesië op 1 december 2015 van een overeenkomst voor associatie met het programma Horizon 2020 op het gebied van onderzoek en innovatie,

–  gezien zijn resolutie van 25 februari 2016 over de opening van de onderhandelingen over een vrijhandelsovereenkomst EU-Tunesië(2),

–  gezien zijn standpunt van 10 maart 2016 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de invoering van autonome noodhandelsmaatregelen ten gunste van de Republiek Tunesië(3),

–  gezien de inwerkingtreding op 19 april 2016 van Verordening (EU) 2016/580 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2016 inzake de invoering van autonome noodhandelsmaatregelen ten gunste van de Republiek Tunesië(4),

–  gezien de aanbevelingen van de Associatieraad EU-Tunesië van 17 maart 2015 inzake de tenuitvoerlegging van het actieplan EU-Tunesië (2013-2017) en de gezamenlijke verklaring van de Associatieraad EU-Tunesië van 18 april 2016,

–  gezien het strategisch ontwikkelingsplan van Tunesië voor de periode 2016-2020,

–  gezien artikel 52 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A8-0249/2016),

A.  overwegende dat Tunesië een van de prioritaire landen van de EU vormt in het kader van haar Europees nabuurschapsbeleid;

B.  overwegende dat het vreedzame democratische overgangsproces in Tunesië een succesvol voorbeeld is voor de Arabische wereld en dat de consolidatie ervan van het grootste belang is voor de stabiliteit van de gehele regio en, als direct gevolg hiervan, voor de veiligheid in Europa;

C.  overwegende dat de Nobelprijs voor de vrede in 2015 werd uitgereikt aan het Tunesische kwartet voor de nationale dialoog voor "zijn beslissende bijdrage aan het bouwen van een pluralistische democratie in Tunesië";

D.  overwegende dat Tunesië zich momenteel in een lastige sociaal-economische situatie bevindt, maar ook wordt geconfronteerd met uitdagingen op het gebied van veiligheid, die voornamelijk voortvloeien uit de situatie in Libië; overwegende dat het toerisme, dat een belangrijk onderdeel van de Tunesische economie is, zwaar is getroffen door deze omstandigheden en door de terroristische aanslagen op het land;

E.  overwegende dat de Tunesische economie in hoge mate afhankelijk is van buitenlandse investeringen, van toerisme en van de uitvoer van producten naar de EU en overwegende dat een economie alleen tot bloei kan komen als de democratie zich kan ontwikkelen;

F.  overwegende dat het gebrek aan banen en mogelijkheden een van de belangrijkste redenen was voor de massale volksdemonstraties in 2011 en overwegende dat de bevolking nog steeds wordt geconfronteerd met veel van deze problemen vanwege de hoge jeugdwerkloosheid;

G.  overwegende de noodzaak een echt partnerschap te ontwikkelen waarbij de belangen van de bevolking aan weerszijden van de Middellandse Zee in aanmerking worden genomen, met name met het oog op de vermindering van de sociale en regionale ongelijkheden in Tunesië;

H.  overwegende dat de EU met het einde van het regime van Ben Ali en de consolidatie van het democratische proces haar politieke dialoog met Tunesië zou kunnen verbeteren door meer rekening te houden met de belangen en prioriteiten van deze belangrijke partner met het oog op stabiliteit;

I.  overwegende dat de EU en haar lidstaten zich moeten blijven inzetten voor de samenwerking met de Tunesiërs en hun regering om gemeenschappelijke belangen te bevorderen, waaronder handel, investeringen, toerisme, cultuur en veiligheid;

J.  overwegende dat een trilaterale dialoog tot stand is gebracht in het kader van de organisatie van de subcomités, tussen de autoriteiten, actoren van het maatschappelijk middenveld en vertegenwoordigers van de EU in Tunesië;

K.  overwegende dat persvrijheid en de vrijheid van publicatie essentiële onderdelen zijn van een open, vrije en democratische samenleving;

L.  overwegende dat Tunesië een belangrijke rol heeft gespeeld bij het mogelijk maken van een overeenkomst tussen de strijdende partijen in Libië;

M.  overwegende dat de instabiliteit in Libië en de gevolgen hiervan voor andere landen een ernstige bedreiging voor de stabiliteit van Tunesië en de gehele regio vormen; overwegende dat Tunesië momenteel onderdak biedt aan een aanzienlijk aantal ontheemde Libiërs die de instabiliteit en het geweld in hun eigen land zijn ontvlucht, en overwegende dat de binnenlandse situatie en infrastructuur onder druk worden gezet;

N.  overwegende dat Tunesië de afgelopen paar jaar werd getroffen door verschillende terroristische aanslagen; overwegende dat Tunesië een belangrijke partner van de EU is in de strijd tegen het terrorisme;

O.  overwegende dat een verontrustend hoog aantal Tunesische jongeren door IS/Daesh worden gerekruteerd en overwegende dat uitzichtloosheid en economische stagnatie ertoe bijdragen dat jongeren gevoelig kunnen worden voor de lokroep van extremistische groeperingen;

1.  bevestigt dat het achter de Tunesische bevolking staat en achter haar in 2011 van start gegane proces van politieke omschakeling; benadrukt de uitdagingen en dreigingen waarmee het land te maken heeft bij de versterking van het democratische proces, de realisatie van de nodige hervormingen op het gebied van sociale en economische welvaart en het waarborgen van de veiligheid; dringt erop aan dat de EU en de lidstaten aanzienlijke technische en financiële middelen beschikbaar stellen en deze beter op elkaar afstemmen, zodat Tunesië concrete ondersteuning krijgt; beklemtoont dat elk vooruitzicht op hervormingen in gevaar komt als geen maatregelen worden genomen waarmee het opnemingsvermogen van Tunesië en zijn stabiliteit, democratie, goed bestuur, de bestrijding van corruptie, de economische ontwikkeling en de werkgelegenheid in de regio worden verbeterd; roept daarom op om een echt uitgebreid en diepgaand partnerschap tussen de EU en Tunesië tot stand te brengen;

2.  roept de leden van het partnerschap van Deauville op de verplichtingen na te komen waartoe zij zich hebben verbonden; is van mening dat de situatie in Tunesië het opstarten van een echt Marshallplan rechtvaardigt, waarbij de nodige middelen worden vrijgemaakt om de consolidatie van het democratische overgangsproces te ondersteunen en investeringen in en de ontwikkeling van alle sectoren van het economische en sociale leven, in het bijzonder door het scheppen van banen en het behoud van voor iedereen toegankelijke openbare diensten van goede kwaliteit, op een alomvattende manier te stimuleren; vraagt tevens dat de inspanningen voor steun aan het maatschappelijk middenveld worden geconsolideerd; uit zijn zorgen over de huidige sociaal-economische en budgettaire problemen die verband houden met de instabiliteit van de overgangsperiode en de noodzaak dat Tunesië adequate hervormingen doorvoert die gericht zijn op het bevorderen van de werkgelegenheid en het zorgen voor duurzame en inclusieve groei; is van mening dat het als gevolg hiervan essentieel is dat de begrotingsautoriteiten overeenstemming bereiken over een belangrijke uitbreiding van de middelen van het Europees nabuurschapsinstrument (ENI) die voor Tunesië bestemd zijn;

3.  bevestigt dat de historische democratische overgang van Tunesië, ondanks de ernstige sociale en economische situatie, vraagt om een veel ambitieuzer partnerschap tussen de EU en Tunesië, dat verder gaat dan conventionele maatregelen;

4.  prijst de goede samenwerking tussen Tunesië en zijn buurlanden, die bijvoorbeeld blijkt uit de ondertekening van een preferentiële handelsovereenkomst, de oprichting van lokale grensoverschrijdende commissies samen met Algerije, bedoeld om de lokale ontwikkeling te stimuleren, de vervlechting van de economieën van Tunesië en Libië en de solidariteit van de bevolking van Tunesië met de ontheemde Libiërs; is in dit opzicht verheugd over de vooruitgang van het verzoeningsproces in Libië;

5.  benadrukt het belang van de naleving van de mensenrechten bij de uitvoering van het herziene Europees nabuurschapsbeleid; verzoekt om de ontwikkeling van toezichtsmechanismen voor de eerbiediging van de fundamentele vrijheden, gendergelijkheid en andere mensenrechtenkwesties en de volledige betrokkenheid hierbij van het maatschappelijk middenveld;

6.  benadrukt dat de herlancering van het politieke integratieproces in het kader van de Unie van de Arabische Maghreb met name een goede kans kan bieden om de veiligheid te waarborgen en de samenwerking in de gehele regio te versterken;

I – Politieke hervormingen en instellingen

7.  is bereid ondersteuning te bieden aan het democratiseringsproces en wijst op de noodzaak van sociale en economische hervormingen in Tunesië; benadrukt hoe belangrijk het is dat de Tunesische volksvertegenwoordiging (PRA) wordt ondersteund, aangezien het een ware uitdaging is om de stabiliteit in de regio te vergroten en tegelijkertijd toe te werken naar verdieping van de democratie; vindt het zorgwekkend dat de PRA over onvoldoende middelen beschikt, waardoor haar wetgevende rol wordt ondermijnd en het opstellen van de dringend noodzakelijke nieuwe wetgeving en het hervormingsproces vertraagd raken; ondersteunt de PRA bij zijn streven naar capaciteitsvergroting, onder meer door de aanwerving van personeel; verleent steun aan een herziening van de behoeften van de PRA; verlangt dat de diensten van het Parlement de activiteiten opvoeren die bedoeld zijn ter ondersteuning van de capaciteitsopbouw en die aan de PRA ter beschikking worden gesteld; raadt het Parlement aan in haar gebouwen een politieke bijeenkomst op het hoogste niveau te organiseren, vergelijkbaar met de "Tunesiëweek", met als doel om de parlementaire samenwerking te bevorderen;

8.  is ingenomen met de oprichting van de gemengde parlementaire commissie EU-Tunesië die een centrale rol zal vervullen, met behulp waarvan Europese en Tunesische parlementsleden regelmatig bijeen kunnen komen en een gestructureerde politieke dialoog over democratie, de rechtsstaat en elk ander onderwerp van wederzijds belang tot stand kan worden gebracht; benadrukt dat in het kader van het openen van handelsbesprekingen de gemengde parlementaire commissie EU-Tunesie aangewezen is om te zorgen voor een doeltreffende follow-up van de lopende onderhandelingen; dringt erop aan dat andere commissies van het Europees Parlement, zoals de Commissie burgerlijke vrijheden (voor ondersteuning op het vlak van justitie en binnenlandse zaken, migratiewetgeving en maatregelen met betrekking tot politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, waaronder terrorisme), met specifieke initiatieven komen om de PRA te ondersteunen;

9.  is ingenomen met de trilaterale dialoog in Tunesië; verzoekt om de voortzetting en uitbreiding hiervan tot alle aspecten van de bilaterale betrekkingen tussen de EU en Tunesië en met name om de waarborging van de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld bij de uitvoering van de herziening van het Europees nabuurschapsbeleid en het onderhandelingsproces over de prioriteiten van de EU en Tunesië;

10.  merkt op dat de hervorming van het overheidsbestuur een van de belangrijkste uitdagende hervormingen is die Tunesië moet doorvoeren; is verheugd dat de Tunesische regering nieuwe methoden overweegt om de belangrijkste prioritaire beleidsterreinen snel te hervormen; is van mening dat de twinning tussen de Europese en Tunesische overheden een positieve bijdrage levert aan de hervorming van het overheidsbestuur; is voorstander van het gebruik van IT-gebaseerde oplossingen om een elektronische overheid en elektronische administratie te creëren en uit te bouwen;

11.  is verheugd over de naleving van de internationale normen met betrekking tot de vrijheid van vereniging door Tunesië, waardoor het land een leidende rol speelt in het versterken van een onafhankelijk maatschappelijk middenveld in de Arabische wereld; roept ertoe op technische steun en steun op het vlak van capaciteitsopbouw te versterken aan organisaties uit het maatschappelijk middenveld, politieke partijen en vakbonden, voor wie een cruciale rol in Tunesië is weggelegd en die van essentieel belang zijn gebleken voor de democratische overgang, de algehele ontwikkeling, de verantwoordingsplicht van de regering en het toezicht op de eerbiediging van de mensenrechten, met inbegrip van de bescherming van vrouwen en kinderen en de gendergelijkheid, alsook de bescherming van alle slachtoffers van vervolging en discriminatie; is verheugd over de specifieke, door de EU gefinancierde programma's op dit gebied, zoals het project ter ondersteuning van het maatschappelijk middenveld (PASC), en over de overeenkomst tussen het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Tunesische kwartet om de banden tussen het Tunesische en Europese maatschappelijk middenveld te versterken; moedigt dialoogvoering en samenwerking aan tussen het maatschappelijk middenveld en de overheidsdiensten bij het aanmerken van lokale ontwikkelingsprioriteiten, waaronder lokale investeringen; verzoekt om de bevordering van burgerschapsvorming en democratisch engagement;

12.  benadrukt het belang van de ontwikkeling van een burgerschapscultuur en verzoekt om het creëren van een omgeving die dit mogelijk maakt, met de nodige structuren voor het betrekken van organisaties uit het maatschappelijk middenveld bij het besluitvormingsproces;

13.  acht het noodzakelijk dat de Commissie en de EDEO de nodige ondersteuning bieden in verband met de lokale verkiezingen (die gepland staan voor oktober 2016) en een waarnemingsmissie en verkiezingsondersteuning van de EU en het Europees Parlement organiseren, mocht de regering van Tunesië daarom vragen, zoals reeds werd gedaan bij de parlements- en presidentsverkiezingen in 2014; verzoekt in het kader van de Euromediterrane vergadering van lokale en regionale overheden (Arlem) in dit verband om meer ondersteuning voor gemeenten, onder meer door in samenwerking met de lidstaten de ontwikkeling van samenwerkingsverbanden te stimuleren;

14.  verzoekt om steun voor genderevenwichtig beleid, onder meer door hervorming van de Wet op het persoonlijk statuut, met het oog op afschaffing van voor vrouwen discriminerende wetgeving zoals de wetgeving op het gebied van erf- en huwelijksrechten, en voor meer participatie van vrouwen in het openbare leven en de particuliere sector, waarin artikel 46 van de Tunesische grondwet voorziet; moedigt voorts de ontwikkeling van mentorprogramma's aan voor toekomstige vrouwelijke leiders die hun toegang tot posities in de besluitvorming kunnen ondersteunen; pleit ervoor dat Tunesië zijn algemene verklaring schrapt bij het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen;

15.  vezoekt om politieke participatie van jongeren, in het bijzonder met het oog op de bevordering van de participatie van jongeren in lokale verkiezingen; is in dit verband verheugd over het door de EU gefinancierde project voor de bewustmaking van jongeren en burgerschapsvorming; is ingenomen met de wettelijke bepalingen inzake de vertegenwoordiging van jongeren in lokale en regionale verkiezingen; is van mening dat de gemeenteraadsverkiezingen van 2016 een kans zijn om jongeren aan te moedigen weer actief deel te nemen aan het proces van politieke hervorming;

16.  is verheugd over de overgangswetgeving inzake justitie; herinnert aan de hoge verwachtingen van de Tunesiërs voor het overgangsproces; betreurt de intense polarisatie binnen de commissie voor waarheid en waardigheid; merkt op dat nationale verzoening en groei geen tegenstrijdige prioriteiten zouden moeten zijn;

17.  vraagt de Commissie en de EDEO een Tunesië te blijven ondersteunen bij de hervorming van het gerechtelijk apparaat en de rechtsstaat, en daarbij de waarden van de Tunesische grondwet in acht te nemen, onder meer door middel van technische en financiële bijstand voor de lopende oprichting van de Hoge Raad en het Grondwettelijk Hof; is verheugd over het EU-programma voor de hervorming van het strafrecht (PARJI) dat in 2011 werd aangenomen, evenals over het programma PARJ2, dat in 2014 werd aangenomen en waarvoor slechts 15 miljoen EUR beschikbaar werd gesteld;

18.  vraagt de regering snel maatregelen te nemen die het gebruik van foltering beletten; moedigt Tunesië aan de doodstraf af te schaffen; uit zijn bezorgdheid over herhaaldelijke gevallen van foltering, door Tunesische autoriteiten, van minderjarigen die ervan werden verdacht lid te willen worden van terroristische organisaties;

19.  verzoekt Tunesië dringend zijn wet inzake de noodtoestand van 1978, die momenteel buiten de basisbepalingen van de grondwet om wordt gehandhaafd, te herzien;

20.  uit zijn bezorgdheid over de overbevolking van de Tunesische gevangenissen, het gebrek aan voedsel en de sanitaire voorzieningen en de gevolgen hiervan voor de fundamentele rechten van gevangenen; is verheugd over het Tunesisch-Europese project voor de hervorming van de Tunesische strafinrichtingen, dat erop is gericht het systeem van alternatieve straffen te versterken in plaats van gevangenisstraffen voor minder ernstige overtredingen;

21.  roept op tot een hervorming van het Wetboek van Strafrecht, en in het bijzonder tot intrekking van artikel 230, dat homoseksualiteit strafbaar stelt met een gevangenisstraf van drie jaar en indruist tegen de constitutionele grondslagen van non-discriminatie en bescherming van de persoonlijke levenssfeer; is ingenomen met de nieuwe wet ter vervanging en tot wijziging van Wet 1992-52 inzake verdovende middelen, die voorrang geeft aan preventie boven afschrikking, en alternatieve straffen vastlegt ter bevordering van de rehabilitatie en re-integratie van drugsgebruikers, en meent dat deze wet een geëigende stap is om de Tunesische wetgeving in overeenstemming te brengen met de internationale normen;

22.  wenst dat de lokale autonomie wordt bevorderd teneinde het decentralisatieproces en de positie van de regio's te versterken; is voorstander van partnerschappen met EU-lidstaten die een gedecentraliseerde aanpak aanmoedigen (bijvoorbeeld door middel van opleidingen en capaciteitsopbouw op dat vlak), alsook van door de lokale overheden van de lidstaten uitgevoerde projecten voor gedecentraliseerde samenwerking die bijdragen tot de ontwikkeling van het Tunesisch regionaal en gemeentelijk bestuur, en van partnerschappen en uitwisselingen van optimale praktijken met steden en gemeenschappen in de EU; verzoekt om extra EU-steun voor het maatschappelijk middenveld in de regio's, op basis van succesvolle bestaande initiatieven;

23.  is bezorgd dat weinig vooruitgang is geboekt met de herziening van het wetboek van strafvordering en het wetboek van strafrecht met het oog op eerbiediging van de vrijheid van meningsuiting; is bezorgd dat enkele burgers, waaronder journalisten en bloggers, zijn vervolgd en gevangen zijn genomen wegens vermeende smaad, belediging van ambtenaren in rapliedjes of het schaden van de openbare moraal vanwege het uiten van hun mening; is ingenomen met het feit dat Tunesië tot de Freedom Online Coalition is toegetreden en roept het land op er een actievere rol in te spelen;

24.  benadrukt nogmaals dat persvrijheid en vrijheid van de media, vrijheid van meningsuiting, zowel offline als online, en ook voor bloggers, en vrijheid van vergadering cruciale elementen en onmisbare pijlers zijn voor een democratie en een open, pluralistische samenleving; dringt erop aan dat in de mediasector normen inzake best practices worden ontwikkeld, zodat echt sprake zal zijn van onderzoeksjournalistiek en gedifferentieerde journalistiek; erkent de faciliterende effecten van ongecensureerde toegang tot het internet en ongecensureerde toegang tot digitale en sociale media; is verheugd dat Tunesië een levendig en open online-medialandschap kent, maar roept de Tunesische autoriteiten op meer te investeren in technologische basisinfrastructuur en daarnaast digitale connectiviteit en kennis te bevorderen, met name in de armste gebieden van het land; is verheugd over de goedkeuring van de nieuwe informatiewet in maart 2016 om het recht op informatievrijheid in Tunesië doeltreffend te beschermen, met inbegrip van de rechten van klokkenluiders; is in dit verband verheugd over het feit dat Hoge Autoriteit voor audiovisuele communicatie (HAICA) en zijn voorganger, de Autoriteit voor audiovisuele communicatie (ACA), zullen profiteren van EU-bijstand in het kader van het lopende programma ter ondersteuning van de hervorming van de media, waarvoor 10 miljoen EUR beschikbaar is gesteld;

25.  verzoekt de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa aan Tunesië de status van partner voor democratie toe te kennen als belangrijke stap op weg naar het consolideren van de parlementaire democratie en de rechtsstaat in Tunesië;

II – Economische en sociale ontwikkeling

26.  is ingenomen met het voorstel van de Commissie om Tunesië 500 miljoen EUR aan macrofinanciële bijstand toe kennen, en met de goedkeuring van dit voorstel door de Raad en het Parlement;

27.  is verheugd over het begin van de onderhandelingen over een ambitieuze vrijhandelsovereenkomst (DCFTA) tussen de EU en Tunesië; herinnert eraan dat de EU deze onderhandelingen moet voeren in combinatie met gerichte technische en financiële steun; benadrukt dat deze overeenkomst streeft naar een betere toegang tot de markt en een beter investeringsklimaat, maar tegelijkertijd meer omvat dan eenvoudigweg een handelsdimensie en moet bijdragen aan de verspreiding van Europese normen op het gebied van milieu, consumentenbescherming en rechten van werknemers naar Tunesië, waarmee stabiliteit wordt bevorderd, het democratische systeem wordt geconsolideerd en de economie van het land nieuw leven wordt ingeblazen; verzoekt de Commissie bij de onderhandelingen een progressieve benadering te volgen en erop toe te zien dat deze overeenkomst voordelig is voor beide partijen, en daarbij voldoende rekening te houden met de aanzienlijke economische verschillen tussen de partijen; herinnert aan zijn aanbevelingen aan de Commissie en de Tunesische regering om een duidelijk en gedetailleerd proces uit te voeren voor het betrekken van het Tunesische en Europese maatschappelijk middenveld bij de onderhandelingen over de diepe en brede vrijhandelsovereenkomst; vraagt erom dat de raadplegingsprocedure open en transparant is en dat meer rekening wordt gehouden met de diversiteit van het Tunesische maatschappelijk middenveld, op basis van de optimale praktijken die in vergelijkbare onderhandelingen zijn toegepast;

28.  neemt kennis van de invoering van autonome noodhandelsmaatregelen ten gunste van Tunesië en beschouwt dit als concrete stap om de Tunesische economie te ondersteunen en als stimulans voor het doorvoeren van hervormingen; wenst dat de EU meer steun aan Tunesië verstrekt via het Europees Nabuurschapsinstrument (ENI) en dat de aan Tunesië verstrekte internationale hulp wordt gecoördineerd om ervoor te zorgen dat het land ten volle kan profiteren van de EU-steun en dat werkgelegenheid kan worden geschept, met name voor jonge afgestudeerden; is voorstander van partnerschappen met andere geïnteresseerde donorlanden en organisaties uit de regio of van elders, en is in het bijzonder voorstander van maatregelen ter vermindering van de regionale verschillen en ter bevordering van op de landbouw gerichte opleidingen en investeringen, waarbij rekening wordt gehouden met de bijzonderheden van de lokale landbouw, de IT, de sociale economie, de be- en verwerkende sector en kmo's, waarmee een impuls zou worden gegeven aan de werkgelegenheid; wijst erop dat de toeristische sector ernstig te lijden heeft gehad onder de terroristische aanslagen en verzoekt, in het licht van de maatregelen die de Tunesische autoriteiten sindsdien hebben genomen, de lidstaten die dit nog niet hebben gedaan om zo spoedig mogelijk opnieuw te beoordelen hoe het met de veiligheid is gesteld, zodat de Tunesische toeristische sector zich kan herstellen;

29.  verzoekt de EU het maatschappelijk middenveld, de lokale autoriteiten en andere belangrijke actoren te betrekken bij het proces van de vaststelling van financieringsprioriteiten in het kader van de tussentijdse herziening van het ENI;

30.  benadrukt dat de werkloosheid moet worden aangepakt, en dan in het bijzonder de werkloosheid onder jonge afgestudeerden, en dat er grondige hervormingen moeten worden doorgevoerd (bijvoorbeeld door deviezenbeperkingen te vergemakkelijken, de toegang tot microkredieten te verbeteren, het arbeidsrecht te hervormen, op de vraag op de arbeidsmarkt afgestemde opleidingen te ontwikkelen en administratieve processen te vereenvoudigen), om niet alleen de groei, kwalitatief hoogwaardig onderwijs en de werkgelegenheid te stimuleren, maar ook de diversifiëring van de economie van Tunesië; verzoekt alle partijen eensgezind te blijven toewerken naar hervormingen, dit met het oog op de inclusieve economische ontwikkeling van het hele land, met inbegrip van de minder ontwikkelde en verarmde regio's landinwaarts die behoefte hebben aan een ontwikkelingsplan voor de lange termijn; verzoekt de Tunesische autoriteiten initiatieven toe te juichen in het kader waarvan burgers zich inzetten voor bijvoorbeeld de verbetering van de politieke dialoog of technische innovatie; benadrukt dat internationale steun nodig is voor deze burgerinitiatieven;

31.  is ingenomen met het initiatief voor het strategisch ontwikkelingsplan van Tunesië voor de periode 2016-2020 en roept ertoe op het plan binnen afzienbare tijd ten uitvoer te leggen en daarnaast regelgevingskaders vast te stellen voor de besteding van de steun uit Europa en van alle internationale financiële instellingen; is verheugd dat er een nieuwe investeringscode is vastgesteld, die tot stabiele regelgeving en de facilitering van investeringen en hervormingen moet leiden; wenst dat het overheidsbestuur wordt gemoderniseerd en op efficiënte en transparante wijze te werk gaat, zodat de tenuitvoerlegging van projecten aanzienlijk wordt vergemakkelijkt en de financiële middelen beter worden benut;

32.  steunt de inspanningen van de Tunesische regering om de economie te moderniseren en te liberaliseren om te voldoen aan nieuwe binnenlandse, regionale en mondiale eisen en is van mening dat een sterke en diverse Tunesische economie zal zorgen voor banen, mogelijkheden en welvaart en het land in staat zal stellen om zijn bredere politieke en sociale ambities te realiseren;

33.  herinnert aan het strategisch belang van de landbouwsector in Tunesië en is in dit verband ingenomen met de maatregelen die in de begroting van de Tunesië voor 2016 zijn opgenomen, waaronder de kwijtschelding van de schulden van boeren en een volksraadpleging over de landbouwsector; meent dat het van essentieel belang is dat het maatschappelijk middenveld en zoveel mogelijk andere actoren bij deze volksraadpleging worden betrokken, met inbegrip van kleine boeren uit het zuiden van het land en jonge boeren; is van mening dat in de landbouwsector behoefte is aan een grondige hervorming en een reeks dringende praktische maatregelen, zoals het uitbouwen van de capaciteiten van ontziltingsinstallaties om het watertekort en andere problemen ten gevolge van de klimaatverandering aan te pakken; verzoekt de Tunesische overheid het gebruik te verbieden van alle pesticiden die nu al verboden zijn in de EU;

34.  verzoekt de EU haar inzet voor het tegengaan van woestijnvorming in Tunesië op te voeren; wijst erop dat Tunesiërs een ernstig gebrek aan water hebben; verzoekt Tunesië duurzame landbouwpraktijken en eetgewoonten te bevorderen; pleit voor een landhervorming om landbouwers aan te sporen bossen en rivieren in stand te houden; herinnert eraan dat een duurzame ontwikkeling van het kusttoerisme in Tunesië een sterke beperking van de hoteldichtheid vereist om investeringen te rationaliseren en de kust te beheren;

35.  is verheugd dat het project "Jeugdmobiliteit, voedselzekerheid en armoedebestrijding op het platteland" van start is gegaan, een project dat door de APIA (Agence de promotion des investissements agricoles) is ontwikkeld en erop gericht is om de jeugdwerkloosheid tegen te gaan door alternatieven te bieden in plattelandsgebieden; roept de lidstaten op de maatregelen van de EU te ondersteunen door samen met de Tunesische autoriteiten, organisaties uit het maatschappelijk middenveld en de particuliere sector deel te nemen aan sectorale of thematische projecten die een rechtstreeks en gunstig effect kunnen hebben op de Tunesische samenleving;

36.  is verheugd over de door het secretariaat van de Unie voor het Middellandse Zeegebied ontwikkelde programma's, zoals Med4jobs, om de inzetbaarheid van jongeren in het Middellandse Zeegebied aan te pakken; verzoekt de lidstaten van de Unie voor het Middellandse Zeegebied om haar secretariaat de opdracht te geven zich te richten op de economische en sociale ontwikkeling van Tunesië, om de consolidatie van het overgangsproces van het land te ondersteunen;

37.  dringt erop aan dat, in het bijzonder in verband met de welig tierende ondergrondse economie, de strijd tegen de corruptie wordt opgevoerd teneinde een efficiënter en transparanter besluitvormingsproces en een aantrekkelijker investerings- en bedrijfsklimaat tot stand te brengen; is ingenomen met de instelling van het Tunesische Agentschap voor de bestrijding van corruptie, maar betreurt het dat het agentschap een beperkte begroting heeft; verzoekt de Tunesische autoriteiten de capaciteit en effectiviteit van het agentschap op te voeren en het te voorzien van alle nodige financiële en logistieke ondersteuning om te garanderen dat het overheidsapparaat goed functioneert en dat er bij de aanbesteding van overheidsopdrachten geen sprake is van onregelmatigheden; verzoekt de Tunesische autoriteiten te zorgen voor een brede zichtbaarheid van hun acties tegen corruptie;

38.  roept op tot de versnelde oprichting van de nationale raad voor sociale dialoog waartoe in 2013 is besloten;

39.  vindt het zorgwekkend dat Tunesië, met name vanwege de langdurige en omslachtige procedures voor de inbeslagname en repatriëring van activa, nalaat activa terug te halen; wenst dat er specifieke technische capaciteitsondersteuning wordt geboden aan Tunesië, opdat er onderzoeken kunnen worden ingesteld en opdat de gegevens en de bewijzen die vereist zijn voor het terughalen van activa, kunnen worden verzameld;

40.  verzoekt de lidstaten inzet en politieke bereidheid aan de dag te leggen om meer vaart te zetten achter het terughalen van bevroren Tunesische activa; is ingenomen met het besluit van de Raad van 28 januari 2016 om de bevriezing van de activa van 48 personen met een jaar te verlengen;

41.  verzoekt om de bevordering van snellere en veiligere geldovermakingen en van het investeringspotentieel – met name met betrekking tot de lokale en regionale ontwikkeling – van Tunesiërs en Noord-Afrikanen die reeds in de EU woonachtig zijn;

42.  toont zich bezorgd over de duurzaamheid van de Tunesische schuld en verzoekt om een beoordeling van mogelijke manieren om de Tunesische schuld duurzamer te maken, met name in het licht van de economische situatie van het land; dringt erop aan dat de schulden van Tunesië worden omgezet in investeringsprojecten, en dan met name in projecten voor de aanleg van strategische infrastructuur en voor het verkleinen van de regionale ongelijkheden, en ziet met belangstelling uit naar de initiatieven in dit verband; verzoekt de Commissie en de lidstaten om het aantal projecten van dit type te verhogen; verzoekt de lidstaten na te gaan hoe een preferentiële herschikking van de Tunesische schuld kan worden veiliggesteld, evenals een diversificatie van de schuldcomponenten;

43.  is verheugd over de EU-projecten op het gebied van het scheppen van werkgelegenheid en beroepsopleidingen, zoals Irada; adviseert om middelen van het Europees nabuurschapsbeleid (ENB) in te zetten voor de verdere ondersteuning van kmo's; wijst erop dat kmo's cruciaal zijn voor de groei van Tunesië en dat zij daarom door de EU ondersteund moeten worden; moedigt de ontwikkeling van programma's voor startende ondernemingen aan die specifiek gericht zijn op vrouwen en jongeren om opleidingen in bedrijfsvoering te ontwikkelen en toegang tot financiële steun ter versterking van de kmo-sector; raadt Tunesië aan passende maatregelen te nemen om ten volle te kunnen profiteren van het EU-programma voor het concurrentievermogen van ondernemingen en kleine en middelgrote ondernemingen (Cosme); stimuleert het verstrekken van particuliere leningen aan kmo's, onder meer door de capaciteiten van de sector voor kredietgarantie te versterken, door de niet-gekapitaliseerde bancaire sector te hervormen; is ingenomen met het jumelageprogramma voor de Centrale Bank van Tunesië, dat erop gericht is om de modernisering van de bancaire sector te ondersteunen;

44.  beveelt aan dat de expertise die de EU op het gebied van regionale fondsen en het terugdringen van regionale ongelijkheden heeft opgedaan, wordt ingezet om de regionale ontwikkeling in Tunesië te stimuleren en de ongelijkheden te verkleinen; vraagt de internationale partners en financieringsinstellingen om steun bij het verbeteren en uitbreiden van de nationale infrastructuur (met inbegrip van autosnelwegen, spoorwegen, vliegvelden en het telecommunicatienetwerk) met het oog op beter geïntegreerde binnenlandse en plattelandscentra;

45.  spoort ertoe aan dat het Europees nabuurschapsinstrument (ENI) in pan-Europese initiatieven wordt geïntegreerd, zoals de energie-unie; spoort de Noord-Afrikaanse landen tegelijkertijd aan tot nauwere regionale samenwerking op specifieke gebieden, zoals bebossing, het beheer van de watervoorraden en de bevordering van de sociaaleconomische integratie en de handel in Noord-Afrika; herinnert eraan dat de Unie voor het Middellandse Zeegebied de ontwikkeling van concrete projecten in de regio steunt en in dit opzicht moet worden betrokken bij de projecten van de Europese Unie in Tunesië;

46.  wenst dat bij EU-samenwerking meer de nadruk wordt gelegd op de groene economie en duurzame ontwikkeling, en de bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen, evenals op een betere water- en afvalbehandeling, met name gezien het grote potentieel van Tunesië als het gaat om de sector voor hernieuwbare energie; is ingenomen met projecten zoals het saneringsproject voor het Meer van Bizerte, dat wordt ondersteund door de Unie voor het Middellandse Zeegebied, de beplante daken van Ghar el Melh of organisch afval dat wordt gebruikt voor consumptie in Béja;

47.  is verheugd over de integratie van de Euro-mediterrane elektriciteitsmarkten als belangrijk onderdeel van de samenwerking op energiegebied met de zuidelijke buren; is van mening dat het Elmed project de handel in elektriciteit tussen het noorden en het zuiden van het Middellandse Zeegebied mogelijk zou maken, waardoor voordelen ontstaan voor alle partners wat de zekerheid, stabiliteit en betaalbaarheid van de elektriciteitsvoorziening betreft;

III – Veiligheid en defensie

48.  is ernstig bezorgd over de directe gevolgen die onder meer de instabiliteit in Libië heeft voor de veiligheid in Tunesië; wijst erop dat op een deel van de grens met Libië een muur wordt opgetrokken; maakt zich zorgen over de grote aantallen Tunesische buitenlandse strijders die zich aansluiten bij Da'esh en andere terroristische groeperingen; onderstreept dat de bestrijding van wapensmokkel een belangrijk aspect van terrorismebestrijding is; benadrukt dat de inlichtingendiensten van het land moeten worden hervormd en dat de rechtsstaat en de mensenrechtenverdragen daarbij moeten worden geëerbiedigd;

49.  is bezorgd over de terroristische aanslag in de grensstad Ben Guerdane direct na de bomaanslag in Sabratha, waaruit blijkt dat de Tunesisch-Libische grens nog steeds zeer kwetsbaar is; uit zijn zorgen over de situatie in Libië en verzoekt alle partijen in Libië op constructieve wijze met de regering van nationale consensus samen te werken; benadrukt dat de EU klaarstaat om steun voor de veiligheid te bieden wanneer de regering van nationale consensus hierom verzoekt en dat de coördinatie tussen Tunesië en Libië op het gebied van de veiligheid opnieuw tot stand moet worden gebracht; stelt voor om in samenwerking met de Tunesische autoriteiten te beoordelen of een EU-missie inzake grensbeheer in Tunesië kan worden ingesteld;

50.  erkent dat armoede en sociale uitsluiting twee van de belangrijkste oorzaken van radicalisering zijn; verzoekt in dit verband om effectievere sociale inclusie van jongeren, zodat zij stabiele banen kunnen vinden en met als doel te voorkomen dat zij door terroristische organisaties als nieuwe strijdkrachten worden gerekruteerd; raadt aan om de expertise in te zetten die is opgedaan via initiatieven van internationale organisaties zoals Hedayah om lokale en regionale strategieën te ontwikkelen ter bestrijding van gewelddadig extremisme; wenst dat de bestaande netwerken en vergelijkbare initiatieven die Tunesië rijk is, meer onder de aandacht van de bevolking worden gebracht;

51.  verzoekt de Tunesische regering een strategie te ontwikkelen voor de omgang met terugkerende buitenlandse strijders door bijvoorbeeld bestraffende en voorzorgsmaatregelen te combineren met programma's voor deradicalisering en herintegratie om hun de mogelijkheid te bieden tot terugkeer in de samenleving, waardoor toekomstige risico's worden beperkt; verzoekt om een uitgebreidere strategie voor het voorkomen van radicalisering in gevangenissen en detentiecentra; vraagt om bijzondere aandacht voor beter onderwijs en voor de bestrijding van de radicalisering van jongeren;

52.  onderkent dat terrorisme een gedeeld probleem is dat vraagt om een gezamenlijk antwoord, en merkt op dat de samenwerking tussen de EU en Tunesië op het gebied van veiligheid en de strijd tegen het terrorisme onlangs is geïntensiveerd, met name met de lancering van een ambitieus programma ter ondersteuning van hervormingen in de veiligheidssector;

53.  steunt het door de VN geleide vredes- en verzoeningsproces in Libië als essentieel instrument voor het stabiliseren van de bredere regio en het versterken van het veiligheids- en hervormingsproces in Tunesië;

54.  verheugd over het coördinatieproces voor veiligheidssteun dat door Tunesië is opgestart en waarin de EU een actieve rol speelt; benadrukt dat de EU Tunesië moet ondersteunen bij het opbouwen van staatsstructuren om veiligheidskwesties te kunnen aanpakken; is ingenomen met de resultaten van de G7+3 op het gebied van veiligheidssamenwerking; verlangt een snelle tenuitvoerlegging van de bestaande programma's en versterking van de veiligheidssteun aan Tunesië, en hierbij de nadruk te leggen op grensbewaking, bescherming van toeristische infrastructuur en bestrijding van de gedeelde terroristische dreiging; dringt er echter bij de Tunesische autoriteiten op aan om evenredig te reageren op dergelijke dreigingen, teneinde de nieuwe democratische vrijheden en fundamentele rechten te waarborgen; verzoekt om volledige steun van de bevoegde Tunesische autoriteiten, de aanstelling van een nationale veiligheidsadviseur en verzoekt de lidstaten hun optimale praktijken op veiligheidsgebied met Tunesië te delen, met name wat betreft de opleiding van veiligheidspersoneel en de eerbiediging van de rechten van de mens; verzoekt om een systematische beoordeling van de mensenrechtenprestaties van de EU-steun aan Tunesië op veiligheidsgebied;

55.  spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over Wet 22/2015 inzake terrorismebestrijding, die werd aangenomen in juli 2015 door de Tunesische vergadering van volksvertegenwoordigers, op grond waarvan de doodstraf wordt ingevoerd als mogelijke straf voor een reeks "terroristische" misdrijven; spreekt zijn bezorgdheid uit over diverse bepalingen in de wet inzake terrorismebestrijding; benadrukt dat deze wet een ernstige inbreuk kan vormen op de burgerlijke vrijheden en de eerbiediging van de mensenrechten in Tunesië kan ondermijnen; verzoekt de Tunesische autoriteiten het moratorium op de voltrekking van de doodstraf te blijven naleven; herinnert eraan dat de doodstraf reeds mogelijk is volgens de Tunesische wetgeving, voor misdaden als moord en verkrachting, hoewel er sinds 1991 geen executies meer hebben plaatsgevonden; benadrukt dat, hoewel Tunesië een van de landen is die het kwetsbaarst zijn voor de terreurdreiging, staten verplicht zijn de mensenrechten volledig te eerbiedigen in de strijd tegen het terrorisme; benadrukt dat het ENB nauw verbonden is met de eerbiediging van de mensenrechten en het internationaal recht en herinnert aan het uitgesproken standpunt van de EU tegen de doodstraf;

56.  is ermee ingenomen dat thans op grond van Wet 22/2015 inzake terrorismebestrijding wordt voorzien in de wettelijke bescherming van bronnen van journalisten en de strafbaarstelling van onrechtmatig toezicht door de regering;

57.  is ingenomen met de lancering van het EU-programma ter ondersteuning van de hervorming van de veiligheidssector in Tunesië in november 2015, dat vooral is gericht op de herstructurering van de veiligheidsdiensten, de controle aan de grenzen en de inlichtingendiensten, evenals met de in de Associatieraad EU-Tunesië van 18 april 2016 uitgesproken vastberadenheid van beide partijen om er op een snelle en efficiënte manier mee van start te gaan;

58.  vraagt om de bevordering van logica van de doelstellingen, in plaats van louter steun aan de hand van beleidsinstrumenten, in het kader van een duidelijke strategische visie gericht op preventie, steun voor het opstellen van wetgeving door de PRA en de oprichting van een Openbaar Ministerie voor terrorismebestrijding;

59.  is verheugd over de versterkte politieke dialoog tussen de EU en Tunesië in de strijd tegen het terrorisme; benadrukt het belang van het beschermen van de mensenrechten in het kader van antiterrorismemaatregelen;

60.  roept op tot nauwere samenwerking met EU-agentschappen zoals Europol, maar merkt hierbij op dat Tunesië niet voorkomt op de lijst van derde landen waarmee Europol overeenkomsten sluit; verzoekt de Raad te overwegen om Tunesië op te nemen in deze lijst met derde landen; verzoekt om de uitvoering van een effectbeoordeling van deze samenwerking en de presentatie hiervan tijdens een gezamenlijke vergadering van de Commissie buitenlandse zaken (AFET) en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (LIBE), voordat de overeenkomst wordt goedgekeurd; is verheugd dat Eurojust een contactpunt voor Tunesië heeft ingesteld en is ingenomen met het verzoek van Eurojust aan de autoriteiten om hun samenwerking op te voeren en specifiek voor terrorisme een tweede contactpunt in te stellen; verzoekt de Tunesische regering zo snel mogelijk te voorzien in een passende follow-up van deze voorstellen;

IV – Mobiliteit, onderzoek, onderwijs en cultuur

61.  is ingenomen met het mobiliteitspartnerschap tussen de EU en Tunesië dat in maart 2014 is ondertekend en wenst dat het partnerschap spoedig ten uitvoer wordt gelegd; verzoekt om een nieuw visumbeleid voor Tunesië en om de sluiting van een terugnameovereenkomst; merkt op dat mobiliteitspartnerschappen, hoewel ze afhankelijk zijn van nationale bevoegdheden, zijn opgenomen in het voorstel van de EU in het kader van het ENB; raadt de lidstaten aan zich solidair te tonen met Tunesië door de afgifte van visa aan onder meer Tunesische ondernemers, studenten, kunstenaars en onderzoekers te vergemakkelijken;

62.  spoort de Unie aan om partnerschapsovereenkomsten voor mobiliteit te sluiten met de partnerlanden in de regio van het zuidelijk nabuurschap met het oog op versoepeling van visumprocedures in combinatie met terugnameovereenkomsten; verzoekt de Commissie om in samenwerking met de lidstaten regelingen voor circulaire migratie uit te werken en aan de hand daarvan veilige en reguliere routes te creëren voor migranten; veroordeelt mensenhandel, waarvan vooral vrouwen het slachtoffer worden, en benadrukt dat de samenwerking met de partnerlanden moet worden versterkt om mensenhandel te bestrijden; merkt op dat de afgifte van langlopende visa met meerdere binnenkomsten, in plaats van kortlopende visa, de beste manier zijn om irreguliere migratie, onder meer door smokkel en mensenhandel, terug te dringen; beveelt Tunesië aan de wet van 2004 inzake de strafbaarstelling van personen die zijn grondgebied zonder toestemming hebben verlaten te herzien overeenkomstig het internationaal recht;

63.  verzoekt de Tunesische autoriteiten nauw samen te werken met de EU-lidstaten in de strijd tegen georganiseerde vormen van illegale immigratie;

64.  onderstreept dat het opzetten van missies zoals EUNAVFOR MED kan worden gebruikt om concreet en doeltreffend de strijd aan te gaan met de mensensmokkel; verzoekt de Unie dit soort operaties voort te zetten en te intensiveren en er de partnerlanden zoals Tunesië bij te betrekken;

65.  is ingenomen met het partnerschap EU-Tunesië op het gebied van onderzoek en innovatie, alsook met de deelname van Tunesië aan het Kaderprogramma Horizon 2020; benadrukt dat een samenhangend beleid voor wetenschappelijk onderzoek en technologische ontwikkeling een prikkel zou zijn voor investeringen in onderzoek en ontwikkeling, de overgang van onderzoek en innovatie naar de particuliere sector en de oprichting van nieuwe ondernemingen; benadrukt dat Tunesië als volwaardig lid moet gaan deelnemen aan het programma Erasmus+, zodat de uitwisseling van studenten verder kan worden uitgebouwd; is bezorgd over het feit dat het steeds moeilijker wordt voor Tunesische studenten om op het Europese grondgebied te komen studeren; wenst dat er een beleid van positieve discriminatie wordt toegepast, met name voor jonge studenten die uit minder ontwikkelde gebieden afkomstig zijn, en dat in stimulansen wordt voorzien om ervoor te zorgen dat zij aan dergelijke programma's kunnen deelnemen; verzoekt Tunesië partnerschappen aan te passen en prioriteit te verlenen aan partnerschappen voor de ontwikkeling van vaardigheden op het gebied van buitenlandse talen, techniek, hernieuwbare energie en computerwetenschap, waar sprake is van de hoogste arbeidsparticipatie;

66.  verzoekt de Commissie de ontwikkeling van partnerschappen tussen scholen, universiteiten en onderzoekscentra aan te moedigen en gezamenlijke projecten op het gebied van een leven lang leren te versterken, met name op het vlak van taalverwerving, nieuwe technologieën, de bevordering van opleiding en ondernemerschap voor vrouwen;

67.  wenst dat er een sterker partnerschap tot stand wordt gebracht in de creatieve, culturele audiovisuele en sportsector en in het volksontwikkelingswerk en het verenigingsleven, door middel van de versterking van netwerken en initiatieven die gericht zijn op een intensievere interculturele dialoog, waardering van het gemeenschappelijk historisch en archeologisch erfgoed uit de Romeinse tijd, mobiliteit van actoren en de bevordering en verspreiding van culturele en audiovisuele inhoud, ook wat festivals en tentoonstellingen betreft; moedigt Tunesië aan deel te nemen aan het programma Creatief Europa;

68.  beveelt de EU-instellingen, en met name de EU-delegatie in Tunis, aan het Arabisch te gebruiken bij de bekendmaking van aanbestedingen, oproepen tot het indienen van blijken van belangstelling en de communicatie met het publiek; benadrukt dat het belangrijk is dat de Tunesische regering zijn burgers informeert over zijn werkzaamheden;

69.  is van mening dat het gebruik van het Arabisch noodzakelijk is om de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld bij de betrekkingen tussen de EU en Tunesië te waarborgen, met name in het kader van de onderhandelingen over de vrijhandelsovereenkomst;

o
o   o

70.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regering van de Republiek Tunesië en de voorzitter van de Tunesische volksvertegenwoordiging (PRA).

(1) Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0272.
(2) Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0061.
(3) Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0086.
(4) PB L 102 van 18.4.2016, blz. 1


Sociale dumping in de EU
PDF 231kWORD 57 57k
Resolutie van het Europees Parlement van 14 september 2016 over sociale dumping in de Europese Unie (2015/2255(INI))
P8_TA(2016)0346A8-0255/2016

Het Europees Parlement,

–  gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

–  gezien artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en de artikelen 56, 153, lid 5, en 154 VWEU,

–  gezien het fundamenteel recht van vrij verkeer van werknemers (artikel 45 VWEU) en het vrije verkeer van diensten (artikel 56 VWEU),

–  gezien artikel 151 en 153 VWEU en artikel 9 VWEU, dat adequate sociale bescherming garandeert,

–  gezien Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten(1),

–  gezien Richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van Richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt ("de IMI-verordening")(2),

–  gezien de lopende toepassing van Richtlijn 2014/67/EU,

–  gezien Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels(3),

–  gezien Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels(4),

–  gezien Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I)(5),

–  gezien Verordening (EG) nr. 1072/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg(6),

–  gezien Verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad(7),

–  gezien Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van Verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad(8), en gezien Richtlijn 2002/15/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 betreffende de organisatie van de arbeidstijd van personen die mobiele werkzaamheden in het wegvervoer uitoefenen(9),

–  gezien Verordening (EG) nr. 1008/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 inzake gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtdiensten in de Gemeenschap(10),

–  gezien Verordening (EEG) nr. 3577/92 van de Raad van 7 december 1992 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer binnen de lidstaten (cabotage in het zeevervoer)(11),

–  gezien het Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de voorwaarden inzake de bemanning van schepen die geregelde personenvervoers- en veerdiensten tussen de lidstaten verrichten (COM(1998)0251),

–  gezien Richtlijn 1999/63/EG van de Raad van 21 juni 1999 betreffende de overeenkomst voor de organisatie van de werktijden van zeevarenden gesloten tussen de Associatie van reders van de Europese Gemeenschap (ECSA) en de Federatie van de bonden voor het vervoerspersoneel in de Europese Unie (FST)(12), zoals gewijzigd door Richtlijn 2009/13/EG van de Raad van 16 februari 2009 volgens de overeenkomst gesloten tussen de Europese Gemeenschap (ECSA) en de Europese Federatie van Vervoerswerknemers (ETF) inzake het Verdrag betreffende maritieme arbeid van 2006(13),

–  gezien zijn resolutie van 14 januari 2014 over doeltreffende arbeidsinspecties als middel om de arbeidsomstandigheden in Europa te verbeteren(14),

–  gezien Besluit (EU) 2016/344 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 tot oprichting van een Europees platform voor de intensivering van de samenwerking bij de aanpak van zwartwerk(15),

–  gezien de fundamentele arbeidsnormen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) en de conventies en aanbevelingen van de IAO over arbeidsbeheer en arbeidsinspectie, die een internationale standaard zijn voor de waarborging van de toepassing van de wettelijke bepalingen inzake arbeidsomstandigheden en bescherming van werknemers,

–  gezien het verslag van Eurofound getiteld “Gedetacheerde werknemers in de Europese Unie (2010)”(16) en de nationale verslagen,

–  gezien het Eurofound Woordenboek van Industriële Relaties(17),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 19 mei 2015 getiteld "Betere regelgeving voor betere resultaten - Een EU-agenda" (COM(2015)0215),

–  gezien de studie verricht door het Parlement (2015) getiteld "EU Social and Labour Rights and EU Internal Market Law",

–  gezien de studie verricht door de Commissie (2015) getiteld "Systemen voor loonvorming en minimumlonen voor gedetacheerde werknemers overeenkomstig richtlijn 96/71/EG in een bepaald aantal lidstaten en sesctoren",

–  gezien de studie verricht door het Universiteit van Gent en gefinancierd door de Commissie (2015) getiteld "Atypische vormen van tewerkstelling in de luchtvaartsector",

–  gezien de toespraak over de Staat van de Unie die de voorzitter van de Commissie op 9 september 2015 heeft gehouden voor het Europees Parlement,

–  gezien artikel 52 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Commissie vervoer en toerisme en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A8-0255/2016),

A.  overwegende dat zwartwerk en schijnzelfstandigheid tot concurrentievervalsing kunnen leiden, die het stelsel van sociale zekerheid langdurig beschadigt, tot grotere aantallen onzekere banen, een uitholling van de bescherming van werknemers en van de kwaliteit van werkgelegenheid in het algemeen leidt, en derhalve moet worden bestreden; overwegende dat de toenemende trend van outsourcing en onderaanneming mogelijkheden creëert voor het misbruiken of omzeilen van de bestaande arbeids- en sociale wetgeving; overwegende dat het aanpakken van dit misbruik essentiëel is om het vrij verkeer in de interne markt en solidariteit binnen de Unie te waarborgen.

B.  overwegende dat het vrij verkeer van werknemers, zoals vastgelegd in artikel 45 van het Verdrag betreffende werking van de Europese Unie, alsmede de vrijheid van vestiging en de vrijheid om diensten te verrichten grondbeginselen van de interne markt zijn;

C.  overwegende dat in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat door alle lidstaten is ondertekend, bepaald wordt dat de gelijkheid tussen mannen en vrouwen op alle gebieden gewaarborgd moet worden; overwegende dat het met betrekking tot sociale dumping een belangrijke uitdaging is voor de EU om de arbeidsparticipatie van vrouwen te verhogen, de situatie van vrouwen op de arbeidsmarkt te verbeteren en genderkloven te dichten;

D.  overwegende dat sociale cohesie een van de belangrijkste beginselen van het EU-beleid is, wat een constante en voortdurende nauwere onderlinge afstemming van lonen inhoudt, alsook een gewaarborgde socialezekerheisbescherming voor alle werknemers, zowel in hun eigen land, als wanneer zij in een andere lidstaat gaan werken; overwegende dat er nog steeds sprake is van substantiële verschillen in arbeidsvoorwaarden en lonen binnen de Unie, en dat opwaartse sociale convergentie de sleutel is tot welvaart en meer interne vraag binnen de hele Unie, overwegende dat loonverschillen tot de voornaamste redenen behoren voor werknemers om hun geluk in andere dan hun eigen lidstaat te proberen;

E.  overwegende dat in artikel 9 VWEU de bevordering van een hoge arbeidsparticipatie, de waarborging van een adequate sociale bescherming, de bestrijding van sociale uitsluiting, alsmede een hoog niveau van onderwijs, opleiding en bescherming van de volksgezondheid zijn opgenomen als grondbeginselen van de Unie; overwegende dat de ongelijkheid als gevolg van de crisis en de hoge werkloosheidscijfers in de meeste lidstaten toeneemt;

F.  overwegende dat de loonkloof tussen mannen en vrouwen nog steeds bestaat en dat er, ondanks de bestaande EU-wetgeving en soft law-aanbevelingen, op dit vlak slechts in zeer beperkte mate vooruitgang wordt geboekt; overwegende dat sociale dumping de situatie verergert, net als de loonkloof tussen mannen en vrouwen, die tot een pensioenkloof tussen mannen en vrouwen leidt, waardoor oudere vrouwen een groter armoederisico lopen dan oudere mannen;

G.  overwegende dat mensenhandel, en meer in het bijzonder vrouwenhandel - niet alleen vanuit derde landen naar de EU, maar ook binnen de EU zelf - vaak gepaard gaat met valse arbeidsovereenkomsten;

H.  overwegende dat grensoverschrijdende arbeidsbetrekkingen de kans op sociale dumping vergroten;

I.  overwegende dat betrouwbaarheid, de veiligheid van passagiers en passende arbeidsomstandigheden in de vervoerssector in belangrijke mate samenhangen;

J.  overwegende dat de verwezenlijking van een interne Europese vervoersruimte als het uiteindelijke doel van het Witboek van 2011 over vervoer is bekrachtigd;

K.  overwegende dat de Commissie heeft aangekondigd dat ze in 2016 van plan is met nieuwe voorstellen te komen voor initiatieven met betrekking tot het vervoer over de weg, met inbegrip van de sociale aspecten ervan;

L.  overwegende dat de wegvervoersector cruciaal is voor de samenleving en de economie van de Europese Unie, en bijna drie vierde (72 %) van het nationale goederenvervoer voor zijn rekening neemt; overwegende dat deze sector meer passagiers vervoert dan trein, tram en metro samen, en werk biedt aan meer dan 2,2 % van de totale beroepsbevolking van de EU (5 miljoen mensen);

M.  overwegende dat goede arbeidsomstandigheden, die de lichamelijke en geestelijke gezondheid beschermen, een grondrecht van werknemers vormen(18), en op zich al waardevol zijn;

N.  overwegende dat Jean-Claude Juncker, de voorzitter van de Commissie, op 15 juli 2014 tijdens zijn toespraak over de Staat van de Unie in 2015 de noodzaak van een eerlijkere en echtere pan-Europese arbeidsmarkt aan de orde stelde, die bereikt kan worden door promotie en waarborging van het vrij verkeer van burgers als fundamenteel recht van de EU, waarbij gevallen van misbruik en en risico’s op sociale dumping vermeden worden;

O.  overwegende dat het Hof van Justitie in zijn arrest in zaak C-341/05 Laval van 18 december 2007(19) het recht om collectief actie te ondernemen tegen mogelijke sociale dumping aan de orde heeft gesteld en heeft benadrukt dat dergelijke actie proportioneel moet zijn om de fundamentele vrijheden van de EU, zoals de vrijheid om diensten te verlenen, niet te beperken;

P.  overwegende dat het Europees Sociaal Handvest erkend moet worden als de uitdrukking van de consensus van de lidstaten op het gebied van fundamentele sociale rechten;

Q.  overwegende dat het toenemende aantal gevallen van misbruik en sociale dumping de steun voor de interne markt alsook het concurrentievermogen van ondernemingen, in het bijzonder kmo's, aantast, de rechten van Europese werknemers ondermijnt en het vertrouwen in de Europese integratie schade toebrengt, hetgeen daadwerkelijke sociale convergentie essentieel maakt; overwegende dat landbouw, infrastructuur, de bouw, catering en levensmiddelen, vervoer, gezondheidszorg, zorg- en huishoudelijke diensten hiermee het meest te maken krijgen;

R.  overwegende dat het beginsel van gelijke behandeling van werknemers binnen de Europese Unie en essentiële sociale convergentie in de interne markt belangrijk zijn; overwegende dat in artikel 45 VWEU staat dat vrij verkeer de afschaffing van elke vorm van discriminatie op grond van nationaliteit tussen de werknemers van de lidstaten op de gebieden werkgelegenheid, beloning en overige arbeidsvoorwaarden impliceert;

S.  overwegende dat dumping, zij het op sociaal, fiscaal of milieuvlak, indruist tegen de Europese waarden omdat het de bescherming van de rechten van de EU-burgers in gevaar brengt(20);

T.  overwegende dat de meeste de lidstaten Richtlijn 2014/67/EU nog niet hebben omgezet, hoewel de deadline hiervoor 18 juni 2016 was; overwegende dat het belangrijk is om de gevolgen te beoordelen van de tenuitvoerlegging van deze richtlijn, nadat die in alle lidstaten is omgezet, om het werkelijke effect ervan te kennen in de strijd tegen de verschillende vormen van fraude met betrekking tot de detachering van werknemers en hun bescherming;

U.  overwegende dat gedetacheerde werknemers ongeveer 0,7 % van de totale beroepsbevolking van de EU uitmaken(21);

V.  overwegende dat er 1,92 miljoen gedetacheerde werknemers in de Unie zijn, vooral in de bouw (43,7 % van alle gedetacheerde werknemers), maar ook in de diensten-, vervoer-, communicatie- en landbouwsector;

W.  overwegende dat het vrij verkeer van personen van vitaal belang is voor het Europese project, maar ook een vereiste is om de doelstellingen te realiseren van economische, sociale en territoriale cohesie en zo te komen tot een sterk en duurzaam concurrentievermogen in alle lidstaten;

X.  overwegende dat het Hof van Justitie in zijn arrest in zaak C-396/13 stelt dat Richtlijn 96/71/EG een dubbel doel dient, namelijk enerzijds het verzekeren van eerlijke concurrentie tussen nationale ondernemingen en ondernemingen die grensoverschrijdende diensten verrichten, en anderzijds het garanderen dat op gedetacheerde werknemers een kern van dwingende bepalingen van de lidstaat van ontvangst inzake minimale bescherming wordt toegepast;

Y.  overwegende dat de detachering van werknemers het gemakkelijker moet maken om beroepsbekwaamheid en -ervaring te delen en geen bron van sociale dumping mag zijn;

Z.  overwegende dat de Europese werkgevers- en werknemersorganisaties een belangrijke rol kunnen spelen in de strijd tegen sociale dumping;

AA.  overwegende dat toegezegd is de financiële lasten voor ondernemingen, en met name kmo's, niet verder te laten oplopen;

AB.  overwegende dat de vaststelling van lonen onder de bevoegdheid van de lidstaten valt;

AC.  overwegende dat het Hof van Justitie in zijn arrest in zaak C-396/13 stelt dat de bepaling van het minimumloon, evenals de wijze waarop dit wordt berekend, alsook de criteria die in dat verband worden gehanteerd, tot de bevoegdheid van de lidstaat van ontvangst behoren;

AD.  overwegende dat de voorzitter van de Commissie heeft gezegd dat gelijk werk op dezelfde plek op gelijke wijze moet worden beloond(22); overwegende dat dit beginsel en de toepassing ervan juridisch moeten wordt verduidelijkt;

I. Versterking van controles en samenwerking tussen en door de lidstaten

1.  is van oordeel dat, hoewel er geen wettelijk erkende en universeel gebruikte definitie van sociale dumping bestaat, het concept betrekking heeft op een brede waaier aan opzettelijke misbruikpraktijken en de omzeiling van bestaande Europese en nationale wetgeving (met inbegrip van wetten en algemeen toepasselijke collectieve overeenkomsten), die oneerlijke concurrentie mogelijk maken door de arbeids- en werkingskosten op illegale wijze te minimaliseren, en resulteren in de schending van de rechten en de uitbuiting van werknemers; is van oordeel dat de praktijken en situaties in kwestie gevolgen kunnen hebben ten aanzien van drie aspecten:

   het economische aspect: het gebruik, door bepaalde economische actoren, van illegale praktijken, zoals zwartwerk, of misbruikpraktijken, zoals schijnzelfstandigheid, kunnen tot aanzienlijke marktverstoringen leiden die nadelig zijn voor bonafide bedrijven, met name voor kmo’s;
   het sociale aspect: sociale dumping kan leiden tot discriminatie en oneerlijke behandeling van werknemers in de EU, en verhinderen dat zij effectief gebruik kunnen maken van hun sociale en arbeidsrechten, waaronder ten aanzien van betaling en op het vlak van sociale bescherming;
   financiële en budgettaire aspecten: de niet-betaling van socialezekerheidspremies en belastingen als gevolg van sociale dumping vormt een bedreiging voor de financiële houdbaarheid van de socialezekerheidsstelsels en de overheidsfinanciën van de lidstaten;

2.  acht het van groot belang te zorgen voor gelijke randvoorwaarden en eerlijke concurrentie in de hele EU, en sociale dumping uit te bannen; benadrukt dat arbeidsinspecties en/of de sociale partners een sleutelrol spelen in het handhaven van de rechten van werknemers, bij het vaststellen van billijke beloning overeenkomstig de wetten en praktijken van de lidstaten, en in het voorzien van advisering en begeleiding van werknemers; wijst erop dat 28 lidstaten IAO-Verdrag nr. 81 betreffende arbeidsinspectie hebben geratificeerd, en roept de lidstaten op ervoor te zorgen dat alle bepalingen van het verdrag in kwestie worden geïmplementeerd; roept de Commissie op de lidstaten te ondersteunen bij het ontwikkelen van effectieve en efficiënte arbeidsinspecties, en een ontwerpaanbeveling uit te werken op basis van IAO-Verdrag nr. 81 betreffende arbeidsinspectie, teneinde te zorgen voor inachtneming van de arbeidsnormen en de bescherming van werknemers, inclusief bepalingen betreffende werktijden, veiligheid, en gezondheid; herinnert aan de belangrijke rol die de sociale partners toekomt bij het waarborgen van de inachtneming van de bestaande wetgeving;

3.  vraagt de lidstaten de efficiëntie, de personele bezetting en de financiële middelen van hun controle-organen (inclusief de sociale en/of arbeidsinspecties, agentschappen en verbindingsbureaus) te verbeteren, waaronder voor vertolking en vertaling, en dit onder andere door de uitwisseling van goede praktijken; vraagt de lidstaten zich te houden aan de IAO-aanbeveling van één arbeidsinspecteur voor elke 10 000 werknemers, en ervoor te zorgen dat de inspecteurs terdege uitgerust zijn om de Europese wetgeving inzake het vrij verkeer van werknemers en diensten te handhaven;

4.  vraagt de lidstaten de grensoverschrijdende samenwerking tussen de inspectiediensten en de elektronische uitwisseling van informatie en gegevens te verbeteren, teneinde de efficiëntie van de controles, gericht op het bestrijden en voorkomen van sociale fraude, schijnzelfstandigheid en zwartwerk, te verbeteren, en oog te hebben voor het belang van gegevensbescherming, gezien het cruciale belang van samenwerking en wederzijdse bijstand tussen de lidstaten; spoort de lidstaten aan pan-Europese programma's voor interne opleidingen voor inspecteurs te ontwikkelen, nieuwe technieken op te sporen waarmee de regels worden omzeild, en grensoverschrijdende samenwerking te organiseren; erkent het werk van de Commissie op het gebied van het financieren van opleidingsprogramma's voor arbeidsinspecteurs in de lidstaten; benadrukt dat het belangrijk is dat de nationale arbeidsinspecties en/of de sociale partners toegang hebben tot alle werkplekken en eventueel door de werkgevers ter beschikking gestelde woonvertrekken, wanneer de nationale wetgeving dit toestaat en met inachtneming van de privacy, omdat zij anders hun werk niet goed kunnen doen en niet in staat zijn gevallen van sociale dumping vast te stellen; beveelt de Commissie aan te overwegen de Eurodetachement-projecten om te vormen tot een permanent platform voor uitwisseling, gemeenschappelijke opleiding en samenwerking voor arbeidsinspecteurs (en ambtenaren in verbindingsbureaus voor gedetacheerde werknemers) die zich met controles en monitoring bezighouden, en dat platform in te passen in, of voor goede coördinatie te zorgen met, het Europees Platform voor de bestrijding van zwartwerk;

5.  moedigt de lidstaten aan om, in voorkomend geval, bilaterale ad-hoctask forces en, daar waar nodig, een multilaterale task force op te richten bestaande uit nationale bevoegde autoriteiten en arbeidsinspecties, teneinde, met toestemming van alle betrokken lidstaten, ter plaatse grensoverschrijdende controles te verrichten - met inachtneming van de wetgeving van de lidstaat waar de controles worden doorgevoerd - indien het vermoeden bestaat van sociale dumping, illegale arbeidsomstandigheden of fraude, en om brievenbusmaatschappijen, frauduleuze aanwervingsbureau en de niet-naleving van regels, resulterend in de uitbuiting van werknemers, in kaart te brengen; vindt dat deze task forces met het Europees Platform voor de bestrijding van zwartwerk en het Comité van hoge functionarissen van de arbeidsinspectie zouden moeten samenwerken, teneinde de financiële lasten te beperken, en een netwerk van nationale sociale-inspectiediensten zouden kunnen oprichten ter verbetering van de uitwisseling van informatie; is van mening dat goede samenwerking tussen de nationale instanties en de sociale partners van wezenlijk belang is om een eind te maken aan sociale dumping en om eerlijke concurrentie op de interne markt te waarborgen;

6.  vraagt de Commissie en de lidstaten te zorgen voor een effectievere handhaving van de bestaande wetgeving en de samenwerking te verbeteren tussen de nationale arbeidsinspectiediensten, met name in het geval van grensoverschrijdende arbeidsinspecties; is verheugd met het Europees Platform voor de bestrijding van zwartwerk en de geformuleerde doelstellingen, teneinde de samenwerking bij het voorkomen en bestrijden van zwartwerk te verbeteren; spreekt de hoop uit dat het Europees Platform kan bijdragen aan het opsporen en aanpakken van inbreuken op de nationale en de Europese arbeidswetgevingen inzake het vrij verkeer van werknemers, de vrijheid van vestiging en het recht om diensten te verlenen;

7.  benadrukt de noodzaak om de actie tegen inbreuken op de sociale rechten te complementeren met de bestrijding van belastingfraude en -ontduiking, teneinde eerlijke concurrentie en gelijke randvoorwaarden voor het bedrijfsleven te garanderen;

8.  merkt op dat het bij de niet-inachtneming van de detacheringsregels heel vaak gaat om het helemaal niet of op onjuiste wijze melden van de detachering; beveelt aan verplicht te stellen dat in alle lidstaten in het geval van een detachering ten laatste bij het begin van de dienstverlening een verklaring wordt opgesteld en dat deze verklaringen in een Europees register worden opgenomen, hetgeen de raadpleging van de verklaringen ten goede zou komen, de coördinatie tussen de lidstaten zou helpen en iets zou doen aan de bestaande juridische onzekerheden als gevolg van de verschillen tussen de procedures en de documenten in de lidstaten;

9.  benadrukt dat de bevoegde instanties van de lidstaat van ontvangst, in samenspraak met de bevoegde instanties van de staat van herkomst, het A1-formulier in geval van ernstige twijfel aan de echtheid van de detachering op betrouwbaarheid zouden moeten kunnen controleren; roept de administratieve ad-hocwerkgroep inzake het A1-formulier op meer te doen om de betrouwbaarheid van het formulier te verbeteren en te onderzoeken of het toezicht kan worden verbeterd door de A1-formulieren in één digitaal systeem te verzamelen; roept de Commissie en de lidstaten op om alles in het werk te stellen om het Europese systeem voor de elektronische uitwisseling van gegevens betreffende de sociale zekerheid (EESSI) volledig operationeel te maken, en ervoor te zorgen dat het door alle lidstaten wordt gebruikt en aansluit op de behoeften van kmo's; benadrukt dat een betere toegang tot informatie - bijvoorbeeld middels één nationale website - voor werknemers, werkgevers en arbeidsinspecteurs van uitermate groot belang zou zijn in de strijd tegen inbreuken op de regels;

10.  verzoekt de lidstaten IAO-Verdrag nr. 189 inzake huishoudelijk personeel te ratificeren en toe te passen; verzoekt de lidstaten een wettelijk kader voor de legale tewerkstelling van huishoudelijk personeel en zorgverleners te ontwikkelen, met het oog op rechtszekerheid voor de werkgevers en billijke arbeidsvoorwaarden en fatsoenlijke arbeidsomstandigheden voor de werknemers; vraagt de Commissie en de lidstaten onderzoek te doen naar de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden van huishoudelijk personeel en, in voorkomend geval, aanbevelingen te formuleren voor het verbeteren daarvan overeenkomstig de bestaande Verdragen (in het bijzonder artikel 153, lid 1, VWEU), inclusief passende opleiding en de terbeschikkingstelling van informatie over de rechten en plichten van deze categorie werknemers;

11.  merkt op dat sociale dumping in bepaalde sectoren, met name die van de huishoudelijke diensten en de zorgsector (met name thuiszorg) vooral vrouwen treft; verzoekt de Commissie samen met de lidstaten een evaluatie te maken van alle situaties waarin vrouwen te maken hebben met sociale dumping, loondumping of zwartwerk, alsook van de bestaande toepasselijke Europese wetgeving;

12.  verzoekt de lidstaten de grensoverschrijdende en lokale samenwerking tussen overheidsinstellingen, vakbonden en ngo's te verbeteren, teneinde de vaak zeer complexe problemen van migrerende werknemers aan te pakken en rekening te houden met arbeidsomstandigheden en alle andere met de levenskwaliteit verband houdende factoren, waaronder de algemene gezondheid, sociale insluiting en huisvesting;

13.  wijst op het belang van de bepalingen van Richtlijn 2014/67/EU inzake grensoverschrijdende handhaving van financieel-administratieve sancties en/of boetes voor het uitbannen van inbreuken op de wetgeving; is van oordeel dat de bevoegde autoriteiten effectieve, proportionele en ontmoedigende sancties moeten kunnen opleggen, waaronder een verbod op de dienstverlening in het geval van een ernstige inbreuk op de detacheringswetgeving of de toepasselijke collectieve overeenkomsten; is van oordeel dat de hoogte van de boetes in kwestie een afschrikkende werking moeten hebben, en dat kmo's beter moeten worden geïnformeerd over de toepasselijke detacheringswetgeving;

14.  vraagt de lidstaten de uitwisseling van informatie op het gebied van sociale zekerheid met betrekking tot gedetacheerde werknemers aanzienlijk te verbeteren, teneinde de handhaving van de bestaande wetgeving naar een hoger plan te tillen; vraagt de Commissie nogmaals te kijken naar de potentiële voordelen van een fraudebestendige Europese socialezekerheidskaart of ander elektronisch document voor de hele EU, en daarvoor in voorkomend geval voorstellen te doen, met alle gegevens aan de hand waarvan de socialezekerheidsstatus van de drager op basis van zijn of haar arbeidsstatus kan worden geverifieerd(23), alsook de nodige informatie in verband met de detacheringen van de werknemer, met strikte inachtneming van de gegevensbeschermingsregels, met name in het geval van de verwerking van gevoelige persoonsgegevens; onderstreept overigens dat dit op geen enkele manier het recht van de autoriteiten van de lidstaten van ontvangst en van de sociale partners om - overeenkomstig de nationale wetgeving en praktijk - de gegevens op een dergelijke kaart in te zien, te controleren en te verifiëren, mag beperken of ondermijnen;

15.  dringt erop aan ondernemingen, waaronder brievenbusmaatschappijen, die verantwoordelijk zijn voor ernstige inbreuken op de Europese arbeids- en sociale wetgeving - na ze eerst een waarschuwing te hebben gegeven - op te nemen op een EU‑brede lijst, en alleen de betrokken inspectiediensten het recht toe te kennen deze lijst te raadplegen; is van oordeel dat deze ondernemingen voor de duur van een nog vast te stellen periode niet langer in aanmerking zouden moeten komen voor overheidsopdrachten, overheidsubsidies en EU-financiering;

16.  dringt er bij de EU en de lidstaten op aan om grensoverschrijdend samen te werken op het gebied van handhavingsinformatie, om de toegang van toezichthoudende autoriteiten tot gegevens die zijn opgenomen in de nationale elektronische registers van de lidstaten en in het Europees register van ondernemingen voor vervoer over de weg (ERRU) te verbeteren en om de lijst van inbreuken die tot verlies van de betrouwbaarheidsstatus van wegvervoerondernemers leiden te consolideren door daar niet-naleving van relevante Europese wetgeving in op te nemen; benadrukt dat diegenen die werknemers orders geven verantwoordelijk geacht moeten worden voor schending van de regels;

II. Het aanpakken van leemten in de regelgeving met het oog op het handhaven van de nationale en de Europese arbeids- en sociale wetgeving, en het beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie

17.  verzoekt de Commissie om actie te ondernemen om vastgestelde tekortkomingen in de huidige regelgeving te elimineren met het oog op de doeltreffende bestrijding van sociale dumping en sociale en fiscale fraude;

18.  vraagt de Commissie de toepassing van Richtlijn 2014/67/EU en de doeltreffendheid van het Platform voor de bestrijding van zwartwerk bij het aanpakken van het verschijnsel van brievenbusmaatschappijen gedetailleerd tegen het licht te houden, en dit in concreto door breder de hand te houden aan het beginsel dat elke onderneming één hoofdkantoor moet hebben en erop toe te zien dat in het geval van het vrij verlenen van diensten met gebruikmaking van gedetacheerde werknemers elke dienstverlener in de lidstaat van vestiging een 'substantiële activiteit' uitoefent en derhalve daadwerkelijk een onderneming is; herinnert aan het belang van een substantiële activiteit van de ondernemingen in hun lidstaat van oorsprong als bepalend element voor de detachering; herinnert eraan dat de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken van het Parlement het voorstel voor éénpersoonsvennootschappen heeft verworpen met als argument dat sommige van de voorgestelde bepalingen de oprichting in de hand zouden kunnen werken van entiteiten met sociale en economische schijnactiviteiten die zich niet houden aan hun wettelijke en uit overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen, en tot een verlies van belastinginkomsten te belope van miljarden euros zouden kunnen leiden; vraagt de Commissie na te denken over een voorstel voor een transparante en gemakkelijk toegankelijke lijst van alle ondernemingen in de EU en het verplichte gebruik van de EESSI;

19.  verzoekt de Commissie een nieuw verslag uit te brengen over de vooruitgang die de lidstaten hebben geboekt bij het aanbrengen van de nodige verbeteringen in hun nationale belastingdiensten en -systemen om belastingsfraude aan te pakken, zoals voorgesteld in de mededeling van de Commissie "Een actieplan om de strijd tegen belastingfraude en -ontduiking te versterken" (COM(2012)0722);

20.  wijst erop dat in Richtlijn 96/71/EG uitsluitend wordt verwezen naar de artikelen 64 en 74 VWEU, die betrekking hebben op het vrij verrichten van diensten en de vrijheid van vestiging, en dat ondanks het feit dat één van de voornaamste doelen van de richtlijn de bescherming van werknemers is; herinnert bovendien aan het belang van de artikelen 151 en 153 VWEU, waarin het bevorderen van werkgelegenheid, de verbetering van levens- en arbeidsomstandigheden, een adequate sociale bescherming, de bevordering van de sociale dialoog en de strijd tegen uitsluiting als doelstellingen voor de EU en de EU-lidstaten worden vastgesteld;

21.  erkent de risico's van lange onderaannemingsketens; herinnert eraan dat de lidstaten - in overleg met de betrokken sociale partners - op nationaal niveau mechanismen inzake de gezamenlijke en hoofdelijke aansprakelijkheid van lokale en buitenlandse ondernemingen kunnen opzetten, teneinde lokale en buitenlandse werknemers in staat te stellen hun rechten uit te oefenen; herinnert eraan dat dit ook kan op basis van Richtlijn 2014/67/EU; verzoekt de Commissie nauwlettend toe te zien op de naleving door de lidstaten van de in de richtlijn in kwestie vastgestelde verplichting om maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat werknemers die in de bouwsector in onderaannemingsketens zijn gedetacheerd de aannemer van wie hun werkgever een rechtstreekse onderaannemer is aansprakelijk kunnen houden voor de eventuele schending van hun rechten als werknemers;

22.  wijst op de problemen met Richtlijn 96/71/EG en de toepassing daarvan; wijst erop dat het belangrijk is deze problemen aan te pakken, teneinde goede arbeidsomstandigheden, eerbiediging van de rechten van werknemers en gelijke randvoorwaarden voor gedetacheerde werknemers en plaatselijke ondernemingen in het land van ontvangst te waarborgen, hetgeen met name belangrijk is voor kmo's; dringt aan op eerbiediging van de termijn voor de inwerkingtreding van Richtlijn 2014/67/EU; neemt kennis van het voorstel van de Commissie voor herziening van Richtlijn 96/71/EG middels een beperking van de detacheringsperiodes, de opname van bepalingen betreffende beloning en de vaststelling van arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden, teneinde te komen tot eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie op grond van nationaliteit, dat sinds de oprichtingsverdragen vastgelegd is in de EU-wetgeving; hamert erop dat de regels inzake detachering helder, proportioneel en gerechtvaardigd moeten zijn; benadrukt dat de collectieve overeenkomsten en de systemen voor de betrekkingen tussen werkgevers en werknemers van het gastland moeten worden geëerbiedigd;

Mobiele werknemers: aanpak van sociale dumping in de transportsector

23.  pleit voor beter toezicht op de tenuitvoerlegging van de regelgeving inzake werk- en rusttijden in de wegvervoerssector; dringt aan op verbetering van de controle-apparatuur en snelle invoering van de slimme tachograaf voor professioneel gebruik, om te waarborgen dat de bestaande wetgeving door de lidstaten naar behoren en op doeltreffende en niet-discriminerende wijze ten uitvoer wordt gelegd, zonder dat hierbij de administratieve lasten onnodig worden verzwaard; verzoekt de Commissie te kijken wat de mogelijkheden zijn om een "geïntegreerd elektronisch bestand van vervoersondernemers" op te zetten dat alle vervoerders met een communautaire vergunning omvat en waarin alle tijdens wegcontroles verzamelde relevante gegevens over vervoersondernemers, voertuigen en chauffeurs worden opgenomen;

24.  dringt aan op intensivering van de controles met betrekking tot het naleven van werk-, beschikbaarheids-, rij- en rusttijden in alle relevante sectoren, zoals bouwnijverheid, gastronomie, geneeskunde en vervoer, en op de consequente bestraffing van ernstige overtredingen;

25.  verzoekt de Commissie na te denken over de oprichting van een Europees agentschap voor wegvervoer, om de correcte tenuitvoerlegging van EU-wetgeving te waarborgen en normalisatie en samenwerking tussen alle lidstaten op het gebied van wegvervoer te bevorderen;

26.  vraagt de Commissie de samenwerking tussen de nationale autoriteiten op het gebied van de wetgeving inzake wegvervoer te coördineren en te versterken, onder meer via informatie-uitwisseling, en zich ook anderszins in te spannen voor de uitvoering van de wetgeving en het waarborgen van gelijke voorwaarden voor marktdeelnemers; merkt op dat de handhaving van de wetgeving op dit gebied in de eerste plaats de verantwoordelijkheid is van de lidstaten; verzoekt de lidstaten nauwer samen te werken met Euro Contrôle Route en het Europees verkeerspolitienetwerk (Tispol), om de tenuitvoerlegging van EU-wetgeving inzake wegvervoer te verbeteren door te zorgen voor gelijke en passende uitvoering van die wetgeving;

27.  verzoekt de Commissie artikel 8, lid 2, van Verordening (EG) nr. 593/2008 (Rome I) op collectieve wijze toe te passen op mobiel personeel in de wegvervoerssector, zoals geïnterpreteerd door het Europees Hof van Justitie in het arrest in de zaak-Koelzsch (zaak C-29/10, arrest van het Hof (Grote kamer) van 15 maart 2011);

28.  vraagt de Commissie en de lidstaten een gedachtewisseling op poten te zetten gericht op het verduidelijken van de relevante bepalingen, teneinde een onderscheid te kunnen aanbrengen tussen werknemers en zelfstandigen ter bestrijding van het verschijnsel van schijnzelfstandigheid, en vraagt de Commissie om specifieke aanbevelingen op basis van indicatoren betreffende het bestaan van een arbeidsbetrekking op basis van IAO‑Aanbeveling nr. 198 inzake dit aspect, onder uitsluiting van discriminatie van daadwerkelijke zelfstandigen met een klein aantal klanten; beklemtoont dat het belangrijk is toezicht uit te oefenen op de arbeidsstatus van bijvoorbeeld piloten en treinmachinisten, en op hun arbeidsbetrekking met de ondernemingen waarvoor zij werken; onderstreept dat het probleem van schijnzelfstandigheid belangrijke gevolgen heeft op het gebied van de sociale bescherming van werknemers en de veiligheid, en dat het een effect kan hebben op billijke mededinging;

29.  is tegen elke verdere liberalisering van cabotage zolang de tenuitvoerlegging van het huidige wetgevingskader niet is versterkt; verzoekt de Commissie verbeterde regelgeving voor te stellen, om te zorgen voor betere tenuitvoerlegging en om controletaken te vereenvoudigen; verzoekt de Commissie de richtlijn gecombineerd vervoer (Richtlijn 92/106/EEG(24)) te herzien om een einde te maken aan oneerlijke praktijken, en dringt aan op verdere maatregelen teneinde ervoor te zorgen dat de sociale wetgeving op het gebied van gecombineerd vervoer in acht wordt genomen;

30.  verzoekt de lidstaten die een tolsysteem hebben de verzamelde tolgegevens aan de controleautoriteiten ter beschikking te stellen, zodat deze gegevens kunnen worden bestudeerd en er een betere controle op cabotagevervoer kan worden uitgeoefend;

31.  beveelt aan dat bij acquisities of de overdracht van eigendom van ondernemingen duidelijk wordt verklaard welke eisen niet buiten spel worden gezet maar naar de nieuwe overeenkomsten worden overgeheveld, zoals bedoeld in Richtlijn 2001/23/EG(25) betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen;

32.  dringt erop aan dat Verordening (EG) nr. 1008/2008 wordt verbeterd, teneinde te waarborgen dat luchtvaartmaatschappijen met een operationele basis in de EU verplicht worden de nationale arbeidswetgeving te eerbiedigen en om de definitie van en het concept "hoofdvestiging" te verbeteren, en dringt er met het oog op de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels en de arbeidswetgeving tevens op aan dat de definitie van "thuisbasis" voor bemanningsleden wordt aangepast overeenkomstig Verordening (EU) nr. 83/2014(26) en Verordening (EU) nr. 465/2012(27);

33.  verzoekt de Commissie en de lidstaten met klem om in de verordening betreffende het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (EASA) en andere relevante wetgeving te kiezen voor rechtstreekse arbeidsovereenkomsten als standaardmodel en het gebruik van atypische arbeidsovereenkomsten te beperken;

34.  dringt erop aan de sociale rechten van cockpit- en cabinepersoneel te beschermen;

35.  vraagt de lidstaten hun wetgeving te herzien, teneinde te waarborgen dat alle overeenkomsten in de luchtvaartsector voorzien in kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid en goede arbeidsvoorwaarden; is van mening dat onzekere arbeidsvoorwaarden tot meer veiligheidsrisico's leiden; benadrukt dat de sociale bescherming van werknemers en de kwaliteit van diensten niet geslachtofferd mogen worden op het altaar van het concurrentievermogen;

36.  benadrukt dat de sociale dimensie van de "Luchtvaartstrategie voor Europa" van de Commissie, gepubliceerd op 7 december 2015, versterkt moet worden, omdat er een rechtstreeks verband bestaat tussen kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid en goede arbeidsomstandigheden enerzijds en de instandhouding van de veiligheid van zowel passagiers als personeel anderzijds; benadrukt daarnaast dat de Commissie en de lidstaten moeten toezien op en zorg dragen voor een correcte handhaving van nationale sociale wetgeving en collectieve overeenkomsten voor luchtvaartmaatschappijen die een operationele vestiging hebben op EU-grondgebied; herinnert in dit verband aan de samenhang tussen sociale en milieunormen enerzijds en kwaliteit van de dienstverlening en veiligheid anderzijds; benadrukt dat het belangrijk is dat er minimumvereisten worden vastgesteld met betrekking tot het scholingsniveau van onderhoudspersoneel in de burgerluchtvaartsector; vraagt de Commissie een voorstel te doen voor herziening van Verordening (EG) nr. 868/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende bescherming tegen aan communautaire luchtvaartmaatschappijen schade toebrengende subsidiëring en oneerlijke tariefpraktijken bij de levering van luchtdiensten vanuit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap(28), en te analyseren waarom deze niet wordt toegepast; verzoekt de Commissie en de lidstaten de voorschriften inzake de basisopleiding en vergunningen van bemanningen van vliegtuigen te herzien, teneinde iets te doen aan de tekortkomingen die tot de uitbuiting van beginnende piloten leiden, zoals ‘pay-to-fly’-contracten;

37.  vraagt de Commissie te onderzoeken of het mogelijk is een aanvullend voorstel te doen betreffende toepasselijke arbeidsomstandigheden in de scheepvaartsector, waaronder met betrekking tot de bemanning van schepen;

38.  is van oordeel dat de Commissie ervoor moet zorgen dat in de maritieme sector de sociale wetgeving, waaronder het Maritiem Arbeidsverdrag van 2006, wordt toegepast; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan te kijken naar maatregelen ter bevordering van de aanwerving en het behoud van geschoolde, in Europa gevestigde zeevarenden;

Anticiperen op uitdagingen als gevolg van de digitalisering van de economie

39.  herinnert eraan dat het belangrijk is een link aan te brengen tussen de ontwikkeling van de digitale en deeleconomie enerzijds en de bescherming van de werknemers in deze nieuwe sector anderzijds, waar flexibelere arbeidspraktijken tot arbeidsverhoudingen zouden kunnen leiden met lagere normen inzake sociale zekerheid, de arbeidstijd, de werkplek, opleiding, werknemersparticipatie en werkgelegenheidsbescherming; benadrukt dat de vrijheid van vereniging en het recht op collectieve onderhandelingen toepasbaar moeten zijn in de context van deze nieuwe vormen van werk, overeenkomstig het EU-Handvest van de grondrechten en de nationale praktijken; beklemtoont dat de lidstaten hun wetgeving aan de digitale en deeleconomie moeten aanpassen, en vraagt de Commissie, de lidstaten en de sociale partners de bepalingen in de Europese wetgeving die op deze sector van toepassing zijn snel te evalueren en, in voorkomend geval, voorstellen te presenteren voor regels voor de digitale, deel- en collaboratieve economie, teneinde te komen tot billijke concurrentie en de bescherming van de rechten van de werknemers;

40.  merkt op dat de digitalisering een grote impact heeft op de Europese arbeidsmarkten; beklemtoont dat de digitalisering enerzijds nieuwe bedrijfsmodellen en nieuwe banen kan doen ontstaan (met name voor hoogopgeleide werknemers, maar ook voor laaggeschoolden), maar anderzijds ook tot onzekere vormen van werk kan leiden; benadrukt dat de strategie voor de digitale interne markt ook de sociale dimensie in aanmerking moet nemen opdat het volledige potentieel ervan voor banen en groei kan worden benut, in combinatie met een hoog niveau van werknemersbescherming; verzoekt de Commissie de digitale interne markt op een sociaal rechtvaardige en duurzame wijze gestalte te geven; is van oordeel dat de bestaande socialezekerheidsstelsels aan de behoeften van de werknemers in de digitale en deeleconomie moeten worden aangepast, zodat de betrokken werknemers voldoende sociale bescherming genieten;

41.  herinnert eraan dat de werktijden in sommige economische sectoren, zoals de landbouw, variëren als gevolg van seizoensfactoren;

III. Naar opwaartse sociale convergentie

42.  beklemtoont het primordiale belang van de grondrechten; vraagt de Commissie en de lidstaten om ondersteuning en versterking van de sociale dialoog, die een cruciale rol speelt bij de totstandbrenging van goede arbeidsomstandigheden; onderstreept dat de arbeidswetgeving en hoge sociale normen een essentiële rol spelen bij het herstel van het economisch evenwicht, de waarborging van het inkomensniveau en de aanmoediging van investeringen in capaciteiten; benadrukt in dit verband dat de rechten en vrijheden van vakbonden, collectieve overeenkomsten en de gelijke behandeling van werknemers in alle wetgevings- en beleidsdocumenten van de EU moeten worden geëerbiedigd;

43.  vraagt de Commissie specifieke maatregelen te nemen ter ondersteuning van vrouwen die zijn getroffen door sociale dumping, en dat door alle algemene beleidslijnen en maatregelen te richten op de verwezenlijking van gelijkheid, rekening houdend met de bestaande segregatie van de arbeidsmarkt en ongelijkheden in arbeidsovereenkomsten, zoals blijkt uit de nog altijd bestaande aanzienlijke loonverschillen tussen vrouwen en mannen;

44.  onderstreept dat de ongelijkheid in Europa toeneemt, waardoor de verwezenlijking van de armoede- en werkgelegenheidsdoelstellingen van de Europa 2020-strategie in gevaar wordt gebracht;

45.  onderstreept dat het belangrijk is in de EU en/of de eurozone te zorgen voor economische, fiscale en sociale mechanismen die de levensstandaard van de burgers van de Unie kunnen verbeteren door de economische en sociale onevenwichtighedente verkleinen; dringt er daarnaast bij de Commissie op aan aandacht te besteden aan sociale kwesties, teneinde de bescherming van de werknemers te verbeteren door middel van convergentie;

46.  herinnert aan de belofte van de Commissie om een pijler van sociale rechten te ontwikkelen, en beklemtoont de noodzaak van opwaartse sociale convergentie voor het verwezenlijken van de doelstellingen als bedoeld in artikel 151 VWEU; onderstreept dat criteria voor het vergelijken van de diverse nationale sociale stelsels niet als de hier bedoelde pijler kunnen dienen, maar hoogstens van nut kunnen zijn voor een voorlopige analyse; benadrukt dat de vaststelling van een pijler van sociale rechten niet tot een verlaging van de bestaande arbeids- en sociale normen mag leiden;

47.  wijst erop dat de hoogte van de socialezekerheidspremies die werknemers en werkgevers betalen van lidstaat tot lidstaat verschilt; vraagt de Commissie de economische en sociale gevolgen hiervan te evalueren in het kader van de interne markt;

48.  beschouwt een fatsoenlijke salariëring belangrijk voor de sociale cohesie en het handhaven van een productieve economie; dringt aan op eerbiediging en bevordering van het concept 'collectieve onderhandelingen'; beveelt ook aan om, met terdege inachtneming van de praktijken in elke lidstaat en na raadpleging van de sociale partners, loonondergrenzen vast te stellen in de vorm van een nationaal minimumloon, en er daarbij naar te streven, in voorkomend geval, geleidelijk uit te komen op ten minste 60% van het respectieve gemiddelde nationale salaris, teneinde buitensporige loonverschillen te vermijden, de geaggregeerde vraag en het economisch herstel aan te zwengelen, en tot opwaartse sociale convergentie bij te dragen;

49.  neemt nota van de potentiële waarde van automatische stabilisatoren; benadrukt dat deze stabilisatoren moeten worden aangevuld met doeltreffende werkgelegenheidsmaatregelen die voornamelijk gericht zijn op het scheppen van hoogwaardige werkgelegenheid;

50.  vraagt de Commissie en de lidstaten te bekijken of het nodig is op EU-niveau maatregelen te nemen voor het aanpakken van de verschillende aspecten van outsourcing, waaronder het uitbreiden van de gezamenlijke en hoofdelijke aansprakelijkheid in de onderaannemingsketen;

51.  benadrukt dat alle onderaannemers, met inbegrip van uitzendbureaus die vooral vrouwen voor huishoudelijk werk en thuiszorg naar andere lidstaten uitzenden, aansprakelijk gesteld moeten worden voor onbetaalde lonen, socialezekerheidsbijdragen en premies voor ongevallen- en ziektekostenverzekeringen; benadrukt dat onderaannemers ook in staat moeten zijn om werknemers bij te staan in het geval van slechte behandeling en misbruik door cliënten, en bij repatriëring;

52.  vraagt de Commissie de mogelijkheid te onderzoeken van een instrument dat ondernemingen een meer gestoffeerde zorgverplichting oplegt en hiervoor aansprakelijk stelt ten aanzien van zowel hun dochterondernemingen, als hun onderaannemers in derde landen, teneinde mensenrechtenschendingen, corruptie, ernstig lichamelijk letsel of milieuschade, en inbreuken op de IAO-Verdragen te verhinderen;

53.  is van oordeel dat Richtlijn 96/71/EG en de regels voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels ook toepasselijk moeten zijn op gedetacheerde werknemers uit derde landen, op basis van de Mode 4-regeling van de WTO en binnen het kader van handelsovereenkomsten, teneinde te voorkomen dat ondernemingen en werknemers uit derde landen een gunstiger behandeling krijgen dan die uit de lidstaten;

54.  vraagt de Commissie voor zover mogelijk rekening te houden met de aanbevelingen in deze resolutie;

55.  benadrukt dat voor een betere coördinatie van de verschillende Europese beleidsmaatregelen moet worden gezorgd;

o
o   o

56.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB L 18 van 21.1.1997, blz. 1.
(2) PB L 159 van 28.5.2014, blz. 11.
(3) PB L 166 van 30.4.2004, blz. 1.
(4) PB L 284 van 30.10.2009, blz. 1.
(5) PB L 177 van 4.7.2008, blz. 6.
(6) PB L 300 van 14.11.2009, blz. 72.
(7) PB L 300 van 14.11.2009, blz. 51.
(8) PB L 102 van 11.4.2006, blz. 1
(9) PB L 80 van 23.3.2002, blz. 35.
(10) PB L 293 van 31.10.2008, blz. 3.
(11) PB L 364 van 12.12.1992, blz. 7.
(12) PB L 167 van 2.7.1999, blz. 33.
(13) PB L 124 van 20.5.2009, blz. 30.
(14) Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0012.
(15) PB L 65 van 11.3.2016, blz. 12.
(16) http://www.eurofound.europa.eu/publications/report/2010/working­conditions­industrial­relations/posted­workers-in-the-european-union
(17) https://www.eurofound.europa.eu/observatories/eurwork/industrial-relations-dictionary
(18) Artikel 31, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: "Iedere werknemer heeft recht op gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden."
(19) EU:C:2007:809.
(20) Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0252.
(21) Zie Pacolet, Jozef, en De Wispelaere, Frederic, "Posting of workers: Report on A1 portable documents issued in 2012 and 2013", blz. 15. overwegende dat volgens gegevens van Eurostat de totale beroepsbevolking van de EU in 2013 uit 243 miljoen mensen bestond (Labour Force Survey Overview 2013, Eurostat (http://ec.europa.eu/eurostat/statistics-explained/index.php/Archive:Labour_force_survey_overview_2013).
(22) https://ec.europa.eu/priorities/sites/beta-political/files/juncker-political-guidelines_en.pdf
(23) Resolutie van het Europees Parlement van 14 januari 2014 over doeltreffende arbeidsinspecties als middel om de arbeidsomstandigheden in Europa te verbeteren (Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0012).
(24) Richtlijn 92/106/EEG van de Raad van 7 december 1992 houdende vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor bepaalde vormen van gecombineerd vervoer van goederen tussen lidstaten (PB L 368 van 17.12.1992, blz. 38).
(25) Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (PB L 82 van 22.3.2001, blz. 16).
(26) Verordening (EU) nr. 83/2014 van de Commissie van 29 januari 2014 houdende wijziging van Verordening (EU) nr. 965/2012 tot vaststelling van technische eisen en administratieve procedures voor vluchtuitvoering, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 28 van 31.1.2014, blz. 17).
(27) Verordening (EU) nr. 465/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels en Verordening (EG) nr. 987/2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 (PB L 149 van 8.6.2012, blz. 4).
(28) PB L 162 van 30.4.2004, blz. 1.


Bezwaar tegen een gedelegeerde handeling: essentiële-informatiedocumenten voor verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten
PDF 249kWORD 43 43k
Resolutie van het Europees Parlement van 14 september 2016 over de gedelegeerde verordening van de Commissie van 30 juni 2016 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1286/2014 van het Europees Parlement en de Raad over essentiële-informatiedocumenten voor verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten (PRIIP's) door de vaststelling van technische reguleringsnormen voor de presentatie, inhoud, evaluatie en herziening van essentiële-informatiedocumenten en de voorwaarden voor het voldoen aan het vereiste om dergelijke documenten te verstrekken (C(2016)03999 – 2016/2816(DEA))
P8_TA(2016)0347B8-0974/2016

Het Europees Parlement,

–  gezien de gedelegeerde verordening van de Commissie (C(2016)03999) (‘de gedelegeerde verordening’),

–  gezien artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU) nr. 1286/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 over essentiële-informatiedocumenten voor verpakte retailbeleggingsproducten en verzekeringsgebaseerde beleggingsproducten (PRIIP's) en met name de artikelen 8, lid 5, 10, lid 2, en 13, lid 5,

–  gezien artikel 13 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie, van Verordening (EU) nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/79/EG van de Commissie​, en van Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/77/EG van de Commissie,

–  gezien de ontwerpen van technische reguleringsnormen die op 6 april 2016 door het Gemengd Comité van de Europese toezichthoudende Autoriteiten werden ingediend conform de artikelen 10 en 56 van de verordeningen (EU) nr. 1093/2010, (EU) nr. 1094/2010 en (EU) nr. 1095/2010,

–  gezien de brief die de voorzitter van de Commissie economische en monetaire zaken aan de Commissie had toegezegd en op 30 juni 2016 heeft verstuurd, en de brief van de voorzitter van de Commissie economische en monetaire zaken van 12 juli 2016,

–  gezien de door de Commissie economische en monetaire zaken ingediende ontwerpresolutie,

–  gezien artikel 105, lid 3, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de vergelijkbaarheid van consumentenvoorlichting over beleggingsproducten essentieel is met het oog op gelijke marktverhoudingen, ongeacht welke soort van financiële tussenfiguur deze producten ontwerpt of op de markt aanbiedt;

B.  overwegende dat het misleidend zou zijn om het kredietrisico buiten de berekening van de risicoklasse-indeling voor verzekeringsproducten te houden;

C.  overwegende dat de behandeling van "multi-option" producten nog steeds verduidelijking behoeft, met name in verband met de uitdrukkelijke vrijstelling voor ICBE-fondsen ingevolge Verordening (EU) nr. 1286/2014;

D.  overwegende dat de door de Commissie uitgevaardigde gedelegeerde handeling gebreken vertoont in de berekeningsmethode voor toekomstige prestatiescenario's en daarom niet beantwoordt aan het vereiste van Verordening (EU) nr. 1286/2014, namelijk informatie te bieden die ‘juist, eerlijk, duidelijk en niet-misleidend’ is, en met name in het geval van sommige PRIIPS niet laat zien dat de belegger zijn geld kan verliezen, zelfs niet in het ongunstige scenario, en zelfs niet voor producten die regelmatig gedurende de aanbevolen vasthoudperiode verliezen hebben opgeleverd;

E.  overwegende dat het ontbreken van gedetailleerde richtsnoeren in de gedelegeerde verordening op het punt van de ‘beleggerswaarschuwing’ het ernstige gevaar met zich brengt dat dit element in de essentiële-informatiedocumenten niet overal op de binnenmarkt consistente vorm krijgt;

F.  overwegende dat het Parlement van mening blijft dat opdracht moet worden gegeven tot nadere normering van het moment waarop een beleggerswaarschuwing moet worden afgegeven, bij wijze van extra technische reguleringsnorm;

G.  overwegende dat de regels in de gedelegeerde verordening, als zij ongewijzigd blijven, dreigen in te gaan tegen de geest en de bedoeling van de wetgeving, te weten de kleine belegger te verzekeren van duidelijke, vergelijkbare, begrijpelijke en niet-misleidende informatie;

H.  overwegende dat de voorzitter van de Commissie economische en monetaire zaken in zijn brief van 30 juni 2016 de vraag van het onderhandelingsteam van het Parlement aan de Commissie overbracht, of de uitvoering van Verordening (EU) nr. 1286/2014 niet moet worden uitgesteld;

1.  maakt bezwaar tegen de gedelegeerde verordening van de Commissie;

2.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie en haar te doen weten dat de gedelegeerde verordening niet in werking kan treden;

3.  verzoekt de Commissie een nieuwe gedelegeerde handeling in te dienen waarin rekening wordt gehouden met bovenstaande bezwaren;

4.  vraagt de Commissie te overwegen uitstel voor te stellen van de datum waarop Verordening (EU) nr. 1286/2014 van kracht wordt zonder enig andere bepaling van niveau 1 te veranderen, met het oog op een soepele invulling van de in de Verordening en de gedelegeerde verordening genoemde vereisten, en te zorgen dat niveau 1 niet van kracht wordt zolang er niet eerst technische reguleringsnormen gelden;

5.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

Juridische mededeling - Privacybeleid