De toetreding van Peru tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen *
245k
41 41k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 oktober 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad waarbij de Republiek Oostenrijk en Roemenië worden gemachtigd, in het belang van de Europese Unie, de toetreding van Peru tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen te aanvaarden (COM(2016)0367 – C8-0234/2016 – 2016/0168(NLE))
– gezien het ontwerp van besluit van de Raad (COM(2016)0367),
– gezien artikel 38, vierde alinea, van het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen,
– gezien de artikelen 81, lid 3, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder b), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0234/2016),
– gezien het advies van het Hof van Justitie(1) over de exclusieve externe bevoegdheid van de Europese Unie voor een verklaring van aanvaarding van toetreding tot het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen,
– gezien artikel 59 en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0267/2016),
1. hecht zijn goedkeuring aan de machtiging aan de Republiek Oostenrijk en Roemenië om, in het belang van de Europese Unie, de toetreding van Peru tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen te aanvaarden;
2. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en van Peru, alsook aan het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht.
Advies van het Hof van Justitie van 14 oktober 2014, 1/13, ECLI:EU:C:2014:2303.
De toetreding van Kazachstan tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen *
245k
41 41k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 oktober 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad waarbij bepaalde lidstaten worden gemachtigd, in het belang van de Europese Unie, de toetreding van Kazachstan tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen te aanvaarden (COM(2016)0368 – C8-0232/2016 – 2016/0169(NLE))
– gezien het ontwerp van besluit van de Raad (COM(2016)0368),
– gezien artikel 38, vierde alinea, van het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen,
– gezien de artikelen 81, lid 3, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder b), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0232/2016),
– gezien het advies van het Hof van Justitie(1) over de exclusieve externe bevoegdheid van de Europese Unie voor een verklaring van aanvaarding van toetreding tot het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen,
– gezien artikel 59 en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0268/2016),
1. hecht zijn goedkeuring aan de machtiging aan bepaalde lidstaten om, in het belang van de Europese Unie, de toetreding van Kazachstan tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen te aanvaarden;
2. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en van Kazachstan, alsook aan het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht.
Advies van het Hof van Justitie van 14 oktober 2014, 1/13, ECLI:EU:C:2014:2303.
De toetreding van Korea tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen *
245k
41 41k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 5 oktober 2016 over het ontwerp van besluit van de Raad waarbij bepaalde lidstaten worden gemachtigd, in het belang van de Europese Unie, de toetreding van de Republiek Korea tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen te aanvaarden (COM(2016)0372 – C8-0233/2016 – 2016/0173(NLE))
– gezien het ontwerp van besluit van de Raad (COM(2016)0372),
– gezien artikel 38, vierde alinea, van het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen,
– gezien de artikelen 81, lid 3, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder b), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0233/2016),
– gezien het advies van het Hof van Justitie(1) over de exclusieve externe bevoegdheid van de Europese Unie voor een verklaring van aanvaarding van toetreding tot het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen,
– gezien artikel 59 en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0266/2016),
1. hecht zijn goedkeuring aan de machtiging aan bepaalde lidstaten om, in het belang van de Europese Unie, de toetreding van de Republiek Korea tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen te aanvaarden;
2. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en van de Republiek Korea, alsook aan het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht.
Advies van het Hof van Justitie van 14 oktober 2014, 1/13, ECLI:EU:C:2014:2303.
Mondiale doelstellingen en EU-toezeggingen op het gebied van voeding en voedselzekerheid in de wereld
202k
50 50k
Resolutie van het Europees Parlement van 5 oktober 2016 over de volgende stappen ter verwezenlijking van de mondiale doelstellingen en EU-toezeggingen op het gebied van voeding en voedselzekerheid in de wereld (2016/2705(RSP))
– gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948 en in het bijzonder artikel 25, dat het recht op voeding erkent als onderdeel van het recht op een behoorlijke levensstandaard,
– gezien het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, en in het bijzonder artikel 11, dat "het recht [...] op een behoorlijke levensstandaard" erkent, "daarbij inbegrepen toereikende voeding" , evenals "het fundamentele recht [...] gevrijwaard te zijn van honger",
– gezien het in 2008 aangenomen facultatief protocol bij het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, dat het recht op voeding op internationaal niveau afdwingbaar maakt,
– gezien de verklaring van Rome betreffende mondiale voedselzekerheid op de door de VN-organisatie voor voedsel en landbouw (FAO) in 1996 georganiseerde wereldvoedseltop,
– gezien de richtsnoeren betreffende het recht op voedsel, die in 2004 door de FAO zijn aangenomen, en die staten een leidraad bieden met betrekking tot de vraag hoe aan de verplichtingen inzake het recht op voedsel moet worden voldaan,
– gezien de in 2011 gepubliceerde studie van de FAO over voedselverlies en voedselverspilling wereldwijd, die exacte informatie bevat over de hoeveelheid voedsel die jaarlijks verloren gaat en verspild wordt,
– gezien de in Rome gehouden tweede internationale conferentie over voeding van 19 tot 21 november 2014 en de slotdocumenten daarvan, te weten de verklaring van Rome betreffende voeding en het actiekader voor voedselzekerheid en voeding in aanslepende crises,
– gezien het in 2009 door de G8 gelanceerde voedselzekerheidsinitiatief van L'Aquila,
– gezien de Scaling Up Nutrition (SUN)-beweging, die beoogt de capaciteiten en bereidwilligheid van internationale belanghebbenden te gebruiken ter ondersteuning van door nationale regeringen geleide initiatieven en prioriteiten om ondervoeding aan te pakken,
– gezien resolutie 65.6 over een uitgebreid implementatieplan inzake voeding voor moeders, zuigelingen en kleine kinderen, die in 2012 door de Algemene Vergadering van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHA) werd aangenomen,
– gezien de tijdens Rio+20 gelanceerde Zero Hunger Challenge van de secretaris-generaal van de VN, waarin regeringen, het maatschappelijk middenveld, geloofsgemeenschappen, de particuliere sector en onderzoeksinstellingen ertoe worden opgeroepen zich te verenigen om een einde te maken aan de honger en de ergste vormen van ondervoeding uit te bannen,
– gezien resolutie A/RES/70/259 van de Algemene Vergadering van de VN van 1 april 2016 met als titel "Het VN-decennium voor actie inzake voeding (2016-2025)", dat moet aanzetten tot krachtigere maatregelen om een einde te maken aan honger en ondervoeding in de wereld, en dat alle mensen ter wereld, ongeacht wie zij zijn of waar zij wonen, toegang tot moet bieden tot gezondere, duurzamere voeding,
– gezien de resolutie van de Algemene Vergadering van de VN van 25 september 2015 met als titel "Onze wereld transformeren: de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling",
– gezien de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (Sustainable Development Goals, SDG's) en de onderlinge verbondenheid en verwevenheid ervan, in het bijzonder SDG 1 (armoede in al haar vormen overal uitbannen), SDG 2 (honger uitbannen, voedselveiligheid tot stand brengen, de voeding verbeteren en duurzame landbouw bevorderen) en SDG 12 (duurzame consumptie- en productiepatronen verzekeren),
– gezien het partnerschap van Busan voor doeltreffende ontwikkelingssamenwerking van 1 december 2011(1), en in het bijzonder punt 32, waarin staat dat "de centrale rol van de particuliere sector bij het stimuleren van innovatie, het creëren van welvaart, inkomen en werkgelegenheid, en het mobiliseren van binnenlandse middelen moet worden erkend om armoede te helpen bestrijden" (SDG 1),
– gezien artikel 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, waarin is bepaald dat het externe optreden van de EU moet bijdragen aan doelstellingen op het gebied van duurzame ontwikkeling, mensenrechten en gelijkheid van mannen en vrouwen,
– gezien artikel 208 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, waarin wordt bepaald dat de Unie in het beleid dat zij uitvoert en dat gevolgen kan hebben voor de ontwikkelingslanden rekening moet houden met de doelen van ontwikkelingssamenwerking,
– gezien het Voedselbijstandsverdrag, dat op 13 november 2013 door de Europese Unie werd geratificeerd,
– gezien het Global Nutrition for Growth Compact dat op de Nutrition for Growth-top in Londen op 8 juni 2013 werd bekrachtigd,
– gezien de mededeling van de Commissie van 3 oktober 2012 getiteld "De EU-aanpak inzake weerbaarheid: lessen uit de voedselzekerheidscrises" (COM(2012)0586),
– gezien de mededeling van de Commissie van 12 maart 2013 met als titel "Betere voeding voor moeders en kinderen in het kader van de buitenlandse hulp: een Europees beleidskader" (COM(2013)0141) en de conclusies van de Raad van 28 mei 2013 over voedsel- en voedingszekerheid in de buitenlandse hulp,
– gezien het in 2014 door de Commissie aangenomen actieplan voor voeding – uiterlijk in 2025 7 miljoen minder kinderen van onder de vijf met een ontwikkelingsachterstand (SWD(2014)0234),
– gezien het eerste voortgangsverslag over het actieplan voor voeding van de Commissie,
– gezien het aan het Europees Parlement en de Raad gerichte verslag van de Commissie van 2 december 2014 met als titel "Tenuitvoerlegging van de beleidstoezeggingen van de EU inzake voedsel- en voedingszekerheid: eerste tweejaarlijkse verslag" (COM(2014)0712),
– gezien de in maart 2016 gepubliceerde gezamenlijke mondiale evaluatie van de EU, de FAO en het Wereldvoedselprogramma (WFP) met als titel "Global analysis of food and nutrition security situation in food crisis hotspots",
– gezien de vrijwillige richtsnoeren inzake het verantwoorde beheer van grondbezit, visserij en bosbouw in de context van nationale voedselzekerheid van het Comité voor Voedselzekerheid van 11 mei 2012,
– gezien het actiekader voor voedselzekerheid en voeding in aanslepende crises(2),
– gezien zijn resolutie van 7 juni 2016 over de nieuwe alliantie voor voedselzekerheid en voeding(3),
– gezien zijn resolutie van 27 september 2011 betreffende een EU-beleidskader voor steun aan ontwikkelingslanden bij de aanpak van voedselzekerheidsproblemen(4),
– gezien zijn resolutie van 27 november 2014 over ondervoeding bij kinderen in ontwikkelingslanden(5),
– gezien zijn resolutie van 30 april 2015 over de expo 2015 in Milaan: Voedsel voor de planeet, energie voor het leven(6),
– gezien het "Milan Urban Food Policy Pact" van 15 oktober 2015(7), dat is gepromoot door de gemeente Milaan, ondertekend door 113 steden uit de hele wereld en overhandigd aan de secretaris-generaal van de VN Ban Ki-moon, en dat de centrale rol aantoont van steden bij de opstelling van beleidsmaatregelen inzake voedsel,
– gezien de vraag aan de Commissie over de volgende stappen ter verwezenlijking van de mondiale doelstellingen en EU-toezeggingen op het gebied van voeding en voedselzekerheid in de wereld (O-000099/2016 – B8-0717/2016),
– gezien de ontwerpresolutie van de Commissie ontwikkelingssamenwerking,
– gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,
A. overwegende dat SDG 2 en de daarmee samenhangende streefcijfers zijn bedoeld om uiterlijk in 2030 een einde te maken aan honger en ondervoeding, met name door kansen te creëren voor kleine boeren en hun productiviteit op te voeren en te komen tot duurzame en klimaatbestendige landbouw- en voedingssystemen die een wereldbevolking van naar verwachting 8,5 miljard mensen in 2030 van voedsel kunnen voorzien en tegelijkertijd de biodiversiteit, het milieu en de belangen en het welzijn van kleine boeren beschermen;
B. overwegende dat kleine boeren via hun investeringen en productie de belangrijkste speler in de particuliere sector zijn op het gebied van landbouw, voedselzekerheid en voeding;
C. overwegende dat het mensenrecht op voedsel slechts volledig kan worden bereikt wanneer armoede en ongelijkheid drastisch worden verminderd, gelijkheid wordt verzekerd en de bestendigheid tegen schokken wordt vergroot, in het bijzonder door op rechten gebaseerde sociale vangnetten in te voeren en de volledige participatie van kwetsbare groepen te garanderen en de toegang tot en het zeggenschap over land en het beheer van hulpbronnen en productiemiddelen voor kleine boeren en nomadische gemeenschappen te waarborgen;
D. overwegende dat de industriële landbouwproductie tot hogere broeikasgasemissies en een toename van monocultuur heeft geleid, en daarmee ook tot een aanzienlijk verlies van biodiversiteit in de landbouw en een snellere erosie van de bodem, terwijl familielandbouwbedrijven en kleine boeren hebben bewezen dat zij gediversifieerde producten kunnen leveren en de voedselproductie duurzamer kunnen maken met behulp van agro-ecologische praktijken;
E. overwegende dat weliswaar voortgang is geboekt bij het terugdringen van ondervoeding, maar dat deze voortgang te traag en te ongelijkmatig is; tevens overwegende dat 795 miljoen mensen momenteel niet voldoende voedsel hebben om een waardig, actief leven te leiden; overwegende dat één op de drie personen op een of andere manier ondervoed is;
F. overwegende dat de Algemene Vergadering van de Wereldgezondheidsorganisatie in 2012 haar goedkeuring heeft gehecht aan zes globale voedingsdoelstellingen, met name het aantal kinderen onder de vijf jaar met een groeiachterstand met 40 % terugdringen, bloedarmoede bij vrouwen in de vruchtbare leeftijd met 50 % terugdringen, het aantal kinderen met een laag geboortegewicht met 30 % verminderen, een toename van overgewicht bij kinderen voorkomen, het aantal baby's dat gedurende de eerste zes levensmaanden uitsluitend borstvoeding krijgt, doen toenemen met minstens 50 % en het aantal kinderen met acute ondervoeding tot minder dan 5 % verminderen;
G. overwegende dat borstvoeding de natuurlijkste en beste voedselbron is voor zuigelingen en kleine kinderen, met name in ontwikkelingslanden, maar dat vanwege gebrekkige praktijkkennis en culturele barrières nog steeds onvoldoende baby's borstvoeding krijgen;
H. overwegende dat de EU op de Nutrition for Growth-top in 2013 heeft beloofd het aantal personen met groeiachterstand tegen 2025 met minstens 7 miljoen te verminderen en hiervoor 3,5 miljard EUR heeft toegezegd voor de periode 2014-2020;
I. overwegende dat onvoldoende voedselinname tijdens de eerste 1 000 dagen van het leven van een kind cruciale gezondheids-, sociale en economische gevolgen heeft en overwegende dat een op de zes kinderen ter wereld ondergewicht heeft, 41 miljoen kinderen onder de vijf overgewicht heeft of zwaarlijvig is, en dat ondervoeding de oorzaak is van 45 % van de sterfgevallen van kinderen onder de vijf jaar, wat betekent dat er elk jaar nodeloos ongeveer 3 miljoen jonge levens verloren gaan; overwegende dat ongeveer 161 miljoen kinderen in de wereld aan chronische ondervoeding lijden;
J. overwegende dat vrouwen vaak kwetsbaarder zijn voor ondervoeding, hetgeen verschillende ernstige gevolgen kan hebben en bijvoorbeeld hun productiviteit en hun vermogen om in het levensonderhoud van hun gezin te voorzien kan ondermijnen, waarmee een intergenerationele vicieuze cirkel van ondervoeding in stand wordt gehouden;
K. overwegende dat de wereldbevolking in 2030 naar verwachting uit 8,5 miljard mensen zal bestaan;
L. overwegende dat effectieve maatregelen om landroof in ontwikkelingslanden te bestrijden, onder meer via concrete mogelijkheden om de zekerheid van landbezit te waarborgen, van essentieel belang zijn om de wereldwijde doelstellingen te halen en de EU-verbintenissen inzake voeding en voedselzekerheid in de wereld;
M. overwegende dat ondervoeding en een slecht voedingspatroon veruit de belangrijkste voor de mondiale ziektelast verantwoordelijke risicofactoren zijn;
N. overwegende dat om ondervoeding te bestrijden een duurzaam landbouwbeleid moet worden uitgewerkt waarin prioriteit wordt gegeven aan gewasdiversificatie, teneinde voedzame levensmiddelen te kunnen leveren en voedingspatronen te kunnen diversifiëren; overwegende dat zeggenschap over, eigendom van en betaalbaarheid van zaaigoed in dat verband van essentieel belang is om de weerbaarheid van kleine boeren en familielandbouwbedrijven in het kader van voedselzekerheid te waarborgen;
O. overwegende dat voorziening in het recht op voedsel onder meer afhankelijk is van de toegang tot land en andere productiemiddelen;
P. overwegende dat handelsinvesteringsovereenkomsten een nadelig effect kunnen hebben op de voedselzekerheid en kunnen leiden tot ondervoeding, indien door verpachting of verkoop van vruchtbare grond aan particuliere investeerders de plaatselijke bevolking de toegang wordt ontnomen tot de productiebronnen die onmisbaar zijn voor hun voortbestaan, of grote hoeveelheden voedsel worden geëxporteerd en op internationale markten worden verkocht, waardoor het exporterende gastland sterker afhankelijk wordt van -en kwetsbaarder wordt voor- schommelingen van de grondstoffenprijzen op de internationale markten;
Q. overwegende dat de productie van biobrandstof het wereldwijde voedingssysteem vanuit een nieuwe hoek onder druk zet, doordat ze mee concurreert om land en water;
R. overwegende dat de onduurzame productie van vlees de voedselzekerheid nadelig beïnvloedt; overwegende dat een derde van alle granen ter wereld wordt gebruikt als diervoeder, terwijl de uitbreiding van weiden en voedergewassen een belangrijke oorzaak van ontbossing vormt, in het bijzonder in Zuid-Amerika(8);
S. overwegende dat 240 miljoen mensen in 45 lagelonenlanden en/of door conflicten getroffen landen voedsel- of waternood ondervinden en 80 miljoen mensen door een voedselcrisis worden getroffen, onder wie 41,7 miljoen ten gevolge van de El Niño van 2016, de sterkste sinds decennia;
T. overwegende dat volgens Unicef dagelijks 2 000 kinderen jonger dan vijf jaar reeds sterven aan ziektes die worden veroorzaakt door waterverontreiniging en dat de helft van de ziekenhuisbedden in de wereld wordt bezet door mensen die lijden aan ziektes die het gevolg zijn van kwalitatief slecht drinkwater;
U. overwegende dat 70% van de wereldbevolking in 2050 in steden zal wonen en dat voeding tegen die tijd meer dan ooit een gecombineerde internationale en lokale aanpak zal vereisen;
V. overwegende dat voedingszekerheid een cruciale voorwaarde is voor duurzame en inclusieve groei, aangezien de economische gevolgen van ondervoeding een verlies van ongeveer 10 % van het bbp per jaar kunnen veroorzaken, en overwegende dat elke dollar die wordt besteed aan voedingsinterventies op een hoger plan ("scaling up nutrition") een rendement van 16 dollar oplevert;
W. overwegende dat de voedselsoevereiniteit van landen bedreigd wordt door de privatisering van zaaigoed via IER-clausules en door ggo's;
1. bevestigt nogmaals het belang van werkelijk gecoördineerde en versnelde acties van mondiale, nationale en lokale overheids- en niet-overheids- en particuliere actoren, bijvoorbeeld via wetenschappelijke en industriële onderzoeksorganen, en van donoren, om ondervoeding aan te pakken en zo te voldoen aan de Agenda 2030 en SDG 2, namelijk het uitbannen van honger, te halen; dringt er bij de internationale gemeenschap, de EU en de ontwikkelingslanden op aan om hun voedingsstrategieën niet louter te baseren op de calorie-inname en het voorschrijven van geneesmiddelen (zoals voedingssupplementen), maar om in plaats daarvan de onderliggende oorzaken van honger en ondervoeding aan te pakken, waarbij de nadruk dient te liggen op het verband tussen landbouw, voeding en gezondheid;
2. stelt vast dat kinderen in ontwikkelingslanden die borstvoeding krijgen 15 maal minder vaak aan longontsteking en 11 maal minder aan diarree sterven dan kinderen die geen borstvoeding krijgen;
3. verzoekt de Commissie, de Raad, de lidstaten en de internationale gemeenschap, alsook de regeringen van ontwikkelingslanden, onmiddellijk financiële langetermijninvesteringen voor voedsel- en voedingszekerheid en duurzame landbouw ter beschikking te stellen en de voedsel- en voedingszekerheid te verhogen door middel van verbeterde governance en verantwoordingsplicht, systemisch en op rechten gebaseerd en gendergevoelig beleid dat enerzijds verband houdt met voedsel en voeding, duurzame landbouw, gebruik van en toegang tot natuurlijke hulpbronnen, water, sanitaire voorzieningen en hygiëne en anderzijds met de invoering en uitbreiding van inclusieve op rechten gebaseerde sociale vangnetten, in het bijzonder voor de kwetsbaarste en meest kansarme groepen;
4. wijst erop dat de systemische problemen die aan de basis liggen van slechte voeding in al zijn vormen moeten worden aangepakt; merkt tot zijn bezorgdheid op dat de bevordering van exportgerichte landbouw in het verleden ten koste ging van familielandbouwbedrijven die voedselgewassen produceerden voor de plaatselijke bevolking; is van mening dat nieuwe investeringen in de plaatselijke voedselproductie, met bijzondere aandacht voor kleinschalige voedselproducenten en agro-ecologische praktijken, een essentiële voorwaarde vormen voor het welslagen van voedingsstrategieën; acht het net zo essentieel om een stelsel voor sociale bescherming op te zetten om ervoor te zorgen dat iedereen altijd toegang heeft tot voedzaam eten;
5. merkt met bezorgdheid op dat een derde van de wereldwijde voedselproductie – ongeveer 1,3 miljard ton – wordt verspild; merkt op dat de grootste verspilling plaatsvindt in Noord-Amerika en Oceanië, waar bijna 300 kg voedsel per persoon wordt verspild; merkt op dat in de EU jaarlijks in totaal 88 miljoen ton voedselafval wordt geproduceerd, terwijl wereldwijd 842 miljoen mensen, oftewel 12 % van de wereldbevolking, honger lijden; benadrukt dat alle voedselsystemen moeten worden aangepast om te verhinderen dat voedsel verloren gaat of wordt verspild;
6. dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om bij hun activiteiten aandacht te schenken aan de samenhang van het ontwikkelingsbeleid en om bijgevolg rekening te houden met de gevolgen van hun handels-, landbouw-, energie- en ander beleid voor de wereldwijde voedselzekerheid;
7. betreurt ten zeerste de landroof door buitenlandse investeerders, die vooral plaatselijke kleinschalige landbouwers treft en die leidt tot voedselonzekerheid en armoede op lokaal, regionaal en nationaal niveau;
8. verzoekt de internationale gemeenschap en de EU om met andere landen samen te werken en zo contextspecifieke, haalbare en robuuste nationale streefdoelen uit te werken die stroken met de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling, teneinde groeiachterstand en ondervoeding te beperken; verzoekt de Commissie en de EU-delegaties om gecoördineerde, door het betrokken land geleide voedings- en voedselzekerheidsstrategieën en -benaderingen te bevorderen en partnerlanden aan te moedigen om het toezicht op en de verantwoording voor deze strategieën en benaderingen te verbeteren;
9. roept de EU en de internationale gemeenschap op wereldwijd een "recht op borstvoeding" te promoten en dit thema ook in campagnes ter bevordering van de gezondheid van moeder en kind meer te benadrukken;
10. verzoekt de lidstaten en de EU-instellingen er alles aan te doen om het Europese publiek bewuster te maken van het aanhoudende wereldwijde probleem van ondervoeding, dat met name kinderen en vrouwen treft;
11. onderstreept dat lokale voedselproductie prioriteit moet krijgen bij acties tegen ondervoeding en benadrukt hoe belangrijk het is om kleine boeren en boerinnen als voedselproducenten te ondersteunen; verzoekt de EU om ontwikkelingslanden en kleine landbouwers te ondersteunen bij de ontwikkeling van en toegang tot lokale markten, lokale waardeketens en lokale faciliteiten voor voedselverwerking, zulks in combinatie met op ondersteuning van deze inspanningen gericht handelsbeleid als onderdeel van haar mondiale voedingsstrategie;
12. wijst erop dat, in een context van door monocultuur gekenmerkte conventionele landbouw, de overgang van een gediversifieerde gewasproductie naar een vereenvoudigde productie op basis van graan in veel ontwikkelingslanden heeft geleid tot ondervoeding door een gebrek aan vitaminen en mineralen; roept de EU op om zich, overeenkomstig de aanbevelingen van de speciale rapporteur van de VN voor het recht op voedsel, in te zetten voor een fundamentele verschuiving naar agro-ecologie als een manier voor landen om zichzelf te voeden en de voeding te verbeteren en tegelijk de uitdagingen op het gebied van klimaatverandering en armoede aan te pakken; verzoekt de EU en de regeringen van ontwikkelingslanden met name om genetische gewasdiversiteit te ondersteunen, bijvoorbeeld door plaatselijke uitwisselingssystemen voor zaaigoed op te zetten, regelgeving inzake zaaigoed uit te werken die strookt met het Internationaal Verdrag inzake plantgenetische hulpbronnen voor voeding en landbouw en te investeren in een brede waaier van voedzame, plaatselijke seizoensgewassen, in overeenstemming met de culturele waarden;
13. wijst erop dat landroof ten gevolge van grootschalige landaankopen in ontwikkelingslanden een nieuwe bedreiging vormt voor de voedselveiligheid en de voeding; verzoekt de Commissie om concrete maatregelen tegen landroof te nemen en een actieplan uit te werken om landroof tegen te gaan en een effectieve tenuitvoerlegging van de FAO-richtsnoeren inzake landbezit te verzekeren;
14. dringt er bij de EU op aan om, in overeenstemming met het beginsel van samenhang in het ontwikkelingsbeleid, overheidsstimulansen voor de productie van biobrandstoffen op basis van gewassen weg te nemen;
15. benadrukt dat in feite nog steeds te weinig wordt geïnvesteerd in voeding en dat specifiek op voeding gerichte interventies in 2014 slechts 0,57 % van de mondiale officiële ontwikkelingshulp kregen, waardoor aan slechts 1,4 % van de totale behoeften werd voldaan;
16. verwacht dat de Commissie haar belofte nakomt om 3,5 miljard EUR te investeren om het aantal personen met groeiachterstand tegen 2025 met minstens 7 miljoen te verminderen; wijst erop dat van de toegezegde 3,5 miljard EUR slechts 400 miljoen EUR zijn gewijd aan de ondersteuning van specifiek op voeding gerichte interventies, terwijl de overige 3,1 miljard EUR zijn voorzien voor voedingsgevoelige interventies, die gericht zijn op verbonden kwesties zoals landbouw, voedselzekerheid, gender, water, sanitaire voorzieningen, hygiëne en onderwijs, maar niet noodzakelijk de onmiddellijke oorzaken van ondervoeding bij kinderen rechtstreeks aanpakken;
17. benadrukt dat groeiachterstand, gemeten als een kind dat te klein is voor zijn leeftijd, waarbij onvoldoende voeding en herhaalde infecties tijdens de eerste 1 000 dagen van zijn leven een normale groei en ontwikkeling verhinderen, een van de belangrijkste belemmeringen van menselijke ontwikkeling is;
18. vraagt de Commissie en de Raad om ervoor te zorgen dat de EU politiek leiderschap toont en op mondiaal en regionaal niveau een nieuwe impuls geeft om duidelijke en ambitieuze internationaal overeengekomen voedingsdoelstellingen te bereiken; dringt er bij de EU-delegaties en de Commissie op aan in samenwerking met partnerlanden gecoördineerde, door het betrokken land geleide voedings- en voedselzekerheidsstrategieën te bevorderen en tegelijkertijd de globale voedingsdoelstellingen in alle relevante ontwikkelingsprogramma's en landenstrategieën te integreren;
19. verzoekt de EU om duurzame voedselproductiesystemen te verzekeren en veerkrachtige landbouwpraktijken in te voeren die de productiviteit en de productie verhogen, teneinde handelsverstoringen op de wereldwijde landbouwmarkten te voorkomen in overeenstemming met het mandaat van de Doha-ontwikkelingsronde en de zwaarst getroffen landen in de wereldwijde handelsmarkt te integreren om voedselonzekerheid aan te pakken;
20. is van mening dat bij de herziening van het financieel kader van de Unie rekening moet worden gehouden met het feit dat voedselveiligheid en voedselzekerheid de komende jaren een uitdaging zullen vormen, vanwege de toenemende druk op de beschikbare hulpbronnen; wijst erop dat dit kan worden aangegrepen om ondervoeding te bestrijden, zowel in derde landen als in de lidstaten;
21. erkent dat naast groeiachterstand ook andere uitingen van ondervoeding, zoals acute ondervoeding (laag gewicht ten opzichte van de grootte) en tekort aan vitaminen en mineralen door duurzaam landbouwbeleid en gezondheidszorg moeten worden aangepakt; wijst erop dat acute ondervoeding in Zuid-Azië, met bijna 15 % van de bevolking die erdoor wordt getroffen, zo ernstig is dat het een kritiek probleem voor de volksgezondheid dreigt te worden;
22. benadrukt dat humanitaire hulp om het probleem van acute ondervoeding aan te pakken gepaard moet gaan met strategieën van de Commissie die humanitaire en ontwikkelingsinterventies verbinden; dringt er bij de Commissie op aan een bijdrage van ontwikkelingsprogramma's aan een recent gespecificeerde belofte en doelstelling vast te leggen om acute ondervoeding bij kinderen onder de vijf jaar onmiddellijk en effectief aan te pakken;
23. onderstreept hoe belangrijk het is programma's voor voedingsvoorlichting ingang te doen vinden op scholen en in lokale gemeenschappen;
24. vraagt de Commissie een duidelijk beleidskader op te stellen om, in overeenstemming met de nationale, regionale en internationale verbintenissen, meer steun te verlenen aan nationale sociale vangnetten die in een aantal landen hebben bewezen van cruciaal belang te zijn om de weerbaarheid te verhogen en ondervoeding te verminderen;
25. benadrukt dat het geven van borstvoeding, de natuurlijkste en beste voedselbron voor pasgeborenen en jonge kinderen, gestimuleerd moet worden, door vrouwen daadwerkelijk te steunen en een goede voedselvoorziening en goede arbeidsomstandigheden voor vrouwen te waarborgen en te voorzien in sociale netwerken en gezinsondersteuning en ervoor te zorgen dat vrouwen recht hebben op betaald moederschapsverlof;
26. benadrukt dat naar schatting een bijkomende investering van 7 miljard USD per jaar nodig is om de globale doelstellingen op het vlak van groeiachterstand, bloedarmoede bij vrouwen en borstvoeding te halen, waarbij dergelijke investering zou leiden tot het redden van het leven van 3,7 miljoen kinderen, minstens 65 miljoen kinderen met groeiachterstand minder en 265 miljoen vrouwen met bloedarmoede minder dan in 2015;
27. vraagt de Commissie meer leiderschap te tonen op het vlak van voedsel- en voedingszekerheid door haar beloften op een hoger niveau te tillen door middel van een bijkomende toezegging van 1 miljard EUR voor specifiek op voeding gerichte interventies teneinde de voedingsdoelstellingen van de Algemene Vergadering van de Wereldgezondheidsorganisatie en de SDG's te halen, door een duidelijke strategie uit te werken waarin is vastgelegd hoe zij deze doelstellingen denkt toe te passen en te integreren in haar plannen en haar beleid en door een duidelijk stappenplan te verstrekken voor de toewijzing van de toegezegde fondsen voor de periode 2016-2020;
28. verzoekt de Commissie en de donoren van Scaling-up Nutrition (SUN) om regelmatig verslag uit te brengen over de vorderingen ten aanzien van de verbintenissen in het kader van voeding voor groei, op basis van een gemeenschappelijke methodologische aanpak voor het traceren van middelen, zoals in 2013 in Lusaka werd overeengekomen door het SUN-netwerk;
29. wijst erop dat al het EU-beleid moet stroken met het beginsel van samenhang in het ontwikkelingsbeleid; verzoekt daarom om binnen het handels- en ontwikkelingsbeleid van de EU de politieke en economische beleidsruimte van ontwikkelingslanden te eerbiedigen zodat zij de nodige beleidsmaatregelen kunnen treffen ter bevordering van duurzame ontwikkeling en een waardig leven voor hun bevolking, onder meer via voedselsoevereiniteit, waarbij het recht van plaatselijke voedselproducenten op zeggenschap over hun eigen land, zaaigoed en water wordt geëerbiedigd en privatisering van natuurlijke hulpbronnen niet is toegestaan;
30. vraagt dat specifieke indicatoren voor de tenuitvoerlegging van het EU-actieplan worden ontwikkeld, met inbegrip van indicatoren voor het traceren van voedingsgevoelige en specifiek op voeding gerichte uitgaven door de basisvoedingscode van de Commissie voor Ontwikkelingsbijstand (DAC) van de OESO te herdefiniëren en een DAC-teken voor voedingsgevoelige interventies te ontwikkelen; dringt er in dat verband op aan om strikte toezichts- en verantwoordingsmaatregelen vast te stellen teneinde de transparantie te verzekeren en de vorderingen effectief te kunnen volgen;
31. verzoekt de Commissie om kleine boeren te ondersteunen zodat zij meer veerkrachtige en productieve landbouwpraktijken (die klimaatvriendelijk en agro-ecologisch verantwoord moeten zijn) kunnen uitproberen en toepassen die de achteruitgang van het milieu helpen tegengaan en de betrouwbaarheid en geschiktheid van bestaansmiddelen uit de landbouw helpen verbeteren, hetgeen noodzakelijk is voor een grotere voedselzekerheid en betere voeding;
32. benadrukt dat het recht op water een aanvulling vormt op het recht op voedsel en dat de resolutie van de VN van 2010 nog niet heeft geleid tot ingrijpende maatregelen om het mensenrecht op water te waarborgen;
33. wijst op het belang van samenwerking met landbouwers op het gebied van betaalbare, aan plaatselijke omstandigheden aangepaste, verbeterde soorten gewassen, en op het belang van ontwikkeling van een veerkrachtige en flexibele productiecapaciteit voor zaaigoed, die in binnenlandse handen is, autonoom is en voor haar voortbestaan niet afhankelijk is van externe financiering;
34. dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan om bij de nakoming van hun verplichtingen op het gebied van voeding en voedselzekerheid in de wereld geen steun te verlenen aan genetisch gemodificeerde gewassen;
35. vraagt de Commissie en andere donoren het verzamelen van voedingsgevoelige uitgesplitste en alomvattende gegevens te verbeteren zodat maatregelen voortaan beter kunnen worden gericht;
36. wijst op de noodzaak van een holistische aanpak van ondervoeding, met maatregelen die diverse sectoren van de economie en de samenleving bestrijken; onderstreept daarom het belang van partnerschappen met meerdere belanghebbenden en de essentiële rol die de particuliere sector kan spelen om de voedselzekerheid te verbeteren en specifiek op voeding gerichte interventies naar een hoger niveau te tillen, in het bijzonder door te innoveren en te investeren in duurzame landbouw en de sociale, economische en milieupraktijken in de landbouw- en voedselsystemen te verbeteren;
37. verzoekt de Commissie om bij de uitbanning van ondervoeding een voortrekkersrol te blijven spelen onder de donoren, door meer inspanningen te leveren om haar verbintenissen na te komen en zich uit te spreken voor een moment waarop de vorderingen ten aanzien van de verbintenissen van Nutrition for Growth van 2013 kunnen worden getoetst en aanvullende toezeggingen kunnen worden gedaan om de financieringskloof op het gebied van voeding te dichten;
38. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en de parlementen van de lidstaten en de Afrikaanse Unie, de FAO en de Wereldgezondheidsorganisatie.
Bronnen: Verslag van de speciale rapporteur van de VN inzake het recht op voedsel, Olivier de Schutter, 24 januari 2014, http://www.srfood.org/images/stories/pdf/officialreports/20140310_finalreport_en.pdf
Europees Openbaar Ministerie en Eurojust
166k
44 44k
Resolutie van het Europees Parlement van 5 oktober 2016 over het Europees Openbaar Ministerie en Eurojust (2016/2750(RSP))
– gezien het voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van het Europees Openbaar Ministerie (COM(2013)0534),
– gezien zijn resolutie van 12 maart 2014 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van het Europees Openbaar Ministerie(1),
– gezien het werkdocument van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken van 14 maart 2014 over het EU-Agentschap voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust) (PE530.084),
– gezien zijn resolutie van 29 april 2015 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van het Europees Openbaar Ministerie(2),
– gezien het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt (COM(2012)0363),
– gezien het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het EU-Agentschap voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust) (COM(2013)0535),
– gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met name de artikelen 85, 86, 218, 263, 265, 267, 268 en 340,
– gezien de vragen aan de Raad en de Commissie over het Europees Openbaar Ministerie en Eurojust (O-000092/2016 – B8-0715/2016 en O-000093/2016 – B8-0716/2016),
– gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,
A. overwegende dat in artikel 86 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is bepaald dat de Raad ter bestrijding van strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden volgens een bijzondere wetgevingsprocedure bij verordeningen een Europees openbaar ministerie kan instellen, na goedkeuring door het Europees Parlement;
B. overwegende dat uit de recente publicatie "Study and Reports on the VAT Gap in the EU-28 Member States: 2016 Final Report" (TAXUD/2015/CC/131) blijkt dat in de EU in 2014 het enorme bedrag van 159,5 miljard EUR aan inkomsten uit btw verloren is gegaan;
C. overwegende dat het belangrijk is dat de EU en al haar lidstaten fraude die de financiële belangen van de EU schaadt op een doeltreffende en afschrikkende wijze opsporen en vervolgen, om op die manier de belastingbetalers uit alle lidstaten die een bijdrage leveren aan de begroting van de Unie te beschermen;
D. overwegende dat Eurojust gezorgd heeft voor een betere coördinatie en samenwerking tussen de nationale instanties die belast zijn met opsporing en vervolging bij de aanpak van zaken waarbij verschillende lidstaten betrokken zijn en dat Eurojust heeft bijgedragen tot meer wederzijds vertrouwen en heeft geholpen de grote verscheidenheid aan rechtssystemen en -tradities in de EU te overbruggen; overwegende dat Eurojust de tenuitvoerlegging van verzoeken om samenwerking en de toepassing van instrumenten voor wederzijdse erkenning mogelijk heeft gemaakt en daarmee de grensoverschrijdende strafvervolging heeft verbeterd;
E. overwegende dat georganiseerde grensoverschrijdende criminaliteit het afgelopen decennium is toegenomen en dat deze strafbare feiten worden gepleegd door zeer mobiele en flexibele groepen die in meerdere lidstaten en op diverse criminele terreinen opereren;
F. overwegende dat het Europees Hof van Justitie in zaak C-105/14 (Taricco e.a.) stelt dat het begrip "fraude" als gedefinieerd in artikel 1 van de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen ook btw-ontvangsten omvat;
1. herhaalt dat het Parlement al sinds lange tijd voorstander is van de instelling van een doeltreffend en onafhankelijk Europees Openbaar Ministerie, om de huidige versnippering van de nationale rechtshandhaving ter bescherming van de EU-begroting te verminderen en op die manier fraude in de Europese Unie beter te kunnen bestrijden;
2. dringt er bij de Raad op aan om op basis van de voorgestelde richtlijn betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt (de PIF-richtlijn) een ondubbelzinnige en duidelijke reeks competenties en procedures voor het Europees Openbaar Ministerie vast te stellen; dringt er bij de Raad om aan meer inspanningen te leveren om tot overeenstemming te komen over de opname van btw in het toepassingsbereik van de PIF-richtlijn en de onderhandelingen met het Parlement te heropenen, om de instelling van het Europees Openbaar Ministerie mogelijk te maken; benadrukt dat het Europees Openbaar Ministerie prioritaire bevoegdheid moet krijgen ter zake van de in de PIF-richtlijn bedoelde strafbare feiten; betreurt ten zeerste dat de Raad het Europees Openbaar Ministerie geen bevoegdheid wil geven in PIF-zaken waarbij de EU-middelen meer bedragen dan 10 000 EUR, maar minder dan 50 % van de cofinanciering uitmaken; verzoekt de Raad daarom om af te stappen van de regel die het Europees Openbaar Ministerie de mogelijkheid ontneemt om zijn bevoegdheid uit te oefenen ter zake van alle PIF-vergrijpen waarbij de schade voor de begroting van de Unie gelijk is aan of minder is dan de schade voor een ander slachtoffer; dringt er bij de Raad op aan te waarborgen dat het Europees Openbaar Ministerie door de nationale autoriteiten onverwijld geïnformeerd wordt over alle zaken die op welke manier dan ook verband houden met de PIF-richtlijn, zowel voor als tijdens het onderzoek;
3. dringt er bij de Raad op aan het debat over de artikelen 17 t/m 20 van de geconsolideerde tekst (11350/1/16) van het voorstel inzake het Europees Openbaar Ministerie te heropenen, met het oog op de duidelijkheid en de efficiëntie van het Europees Openbaar Ministerie; dringt er bij de Raad op aan om meer duidelijkheid te scheppen met betrekking tot de bevoegdheden van het Europees Openbaar Ministerie en de nationale vervolgingsinstanties ter zake van vervolging van a) meervoudige strafbare feiten (één georganiseerde groep heeft meerdere strafbare feiten gepleegd, bijvoorbeeld het witwassen van geld en mensenhandel) en b) samenloop van strafbare feiten (één criminele handeling levert meerdere strafbare feiten op, bijvoorbeeld btw-fraude en witwassen); betreurt ten zeerste dat bij onenigheid tussen het Europees Openbaar Ministerie en de nationale vervolgingsinstanties over bevoegdheidskwesties de eindbeslissing niet genomen wordt door een onafhankelijke rechtbank, zoals het Europees Hof van Justitie; benadrukt dat het Europees Openbaar Ministerie alleen doeltreffend zal kunnen opereren als zijn bevoegdheden verduidelijkt worden en dat de EU-wetgevers, als dat niet gebeurt, de doeltreffendheid van het Europees Openbaar Ministerie niet zullen kunnen garanderen, hetgeen een voor het Parlement onaanvaardbare situatie zal opleveren;
4. is van oordeel dat het Europees Openbaar Ministerie gebruik moet kunnen maken van voldoende onderzoeksmaatregelen om zijn onderzoeken te kunnen uitvoeren; herinnert er in dit kader aan dat de medewetgevers overeenstemming hebben bereikt over criteria voor de lidstaten om onderzoeksmaatregelen te vragen op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning in Richtlijn 2014/41/EU betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken;
5. is van oordeel dat, om het recht op een doeltreffende voorziening in rechte te waarborgen, overeenkomstig artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de Verdragen, elk door het Europees Openbaar Ministerie genomen operationeel besluit dat gevolgen heeft voor derden vatbaar moet zijn voor rechterlijke toetsing door een bevoegde nationale rechter; is van oordeel dat rechtstreekse rechterlijke toetsing door het Europees Hof van Justitie mogelijk moet zijn;
6. merkt op dat het van het allergrootste belang is om nadelige effecten ten gevolge van de zogeheten "nationale band" te vermijden; verzoekt de Raad in dit kader om ervoor te zorgen dat er passende waarborgen zijn om de onafhankelijkheid van het Europees Openbaar Ministerie te garanderen, zoals een bepaling op grond waarvan van de nationale band kan worden afgeweken om redenen die verband houden met de goede werking van het ministerie;
7. is van oordeel dat de bescherming van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden gewaarborgd moet worden; is van oordeel dat de verordening met name moet voorzien in aanvullende rechten van verdediging voor verdachten voor het Europees Openbaar Ministerie, met name het recht op juridische bijstand, het recht op informatie en op toegang tot het dossier, en het recht om bewijs te overleggen en het Europees Openbaar Ministerie te verzoeken namens de verdachte bewijs te verzamelen;
8. verzoekt de Commissie om in het kader van haar kosten-batenanalyse aangepaste ramingen over te leggen van de gevolgen voor de begroting van de collegiale structuur en het Parlement de resultaten van het onderzoek naar de praktische haalbaarheid te doen toekomen, en herinnert eraan dat het Parlement deze informatie zal laten meewegen bij het nemen van een uiteindelijk besluit;
9. wijst op het belang van de rol van Eurojust voor de verbetering van de justitiële samenwerking en coördinatie tussen de bevoegde justitiële autoriteiten van de lidstaten en op het gebied van de ondersteuning van onderzoek dat verband houdt met niet-EU landen, en dringt er bij de Raad op aan helderheid te verschaffen omtrent de relatie tussen Eurojust en het Europees Openbaar ministerie (en in dit verband met name de gevolgen van de collegiale structuur) en de relatie tussen het Europees Openbaar Ministerie en OLAF, en hun taken op het gebied van de bescherming van de financiële belangen van de EU nauwkeuriger uit te splitsen;
10. is van oordeel dat het Europees Openbaar Ministerie en Eurojust het beste op dezelfde locatie kunnen opereren om de samenwerking en onderlinge uitwisseling van informatie vlot te laten verlopen;
11. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.
Behoefte aan een Europees herindustrialiseringsbeleid in het licht van de recente Caterpillar- en Alstom-zaken
275k
53 53k
Resolutie van het Europees Parlement van 5 oktober 2016 over de behoefte aan een Europees herindustrialiseringsbeleid in het licht van de recente Caterpillar- en Alstom-zaken (2016/2891(RSP))
– gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 9, 151 en 152, artikel 153, leden 1 en 2, en artikel 173,
– gezien de artikelen 14, 27 en 30 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
– gezien Richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag(1),
– gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), met name artikel 5, lid 3, VEU en Protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid,
– gezien de mededeling van de Commissie van 31 maart 2005 getiteld "Herstructureringen en werkgelegenheid – Anticiperen op en begeleiden van herstructureringen met het oog op de ontwikkeling van de werkgelegenheid: de rol van de Europese Unie" (COM(2005)0120), en het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 14 december 2005,
– gezien de mededeling van de Commissie van 23 november 2010 getiteld "Agenda voor nieuwe vaardigheden en banen": een Europese bijdrage aan volledige werkgelegenheid" (COM(2010)0682),
– gezien Verordening (EU) nr. 1309/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (2014-2020) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1927/2006(2),
– gezien zijn resolutie van 15 januari 2013 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende informatie voor en raadpleging van werknemers, anticipatie en beheer van herstructurering(3),
– gezien de mededeling van de Commissie van 13 december 2013 over een EU-kwaliteitskader voor anticipatie op veranderingen en herstructurering (COM(2013)0882),
– gezien zijn resolutie van 15 januari 2014 over de herindustrialisering van Europa ter bevordering van concurrentievermogen en duurzaamheid(4),
– gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 18 april 2012 getiteld "De benutting van het werkgelegenheidspotentieel van groene groei" (SWD(2012)0092),
– gezien de mededeling van de Commissie van 22 januari 2014 getiteld "Voor een heropleving van de Europese industrie" (COM(2014)0014),
– gezien de mededeling van de Commissie van 14 oktober 2015 getiteld "Handel voor iedereen – Naar een meer verantwoord handels- en investeringsbeleid" (COM(2015)0497),
– gezien de mededeling van de Commissie van 10 oktober 2012 getiteld "Een sterkere Europese industrie om bij te dragen tot groei en economisch herstel" (COM(2012)0582), en de doelstelling van 20 % herindustrialisering,
– gezien zijn resolutie van 16 december 2015 over de ontwikkeling van een duurzame Europese basismetaalindustrie(5),
– gezien zijn resolutie van 9 juni 2016 over het concurrentievermogen van de Europese spoorwegindustrie(6),
– gezien artikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement,
A. overwegende dat consistentie tussen de diverse beleidsmaatregelen van de EU thans absoluut noodzakelijk is om een effectief industriebeleid te definiëren, met name in het licht van de gevallen Caterpillar en Alstom;
B. overwegende dat Caterpillar op 2 september 2016 een grootscheeps, wereldwijd herstructureringsplan heeft aangekondigd; overwegende dat de vestiging te Gosselies als onderdeel van dat plan gedwongen was haar deuren te sluiten, waarmee 2 500 directe werknemers op straat kwamen te staan en de banen van zo'n 4 000 onderaannemers in het gedrang kwamen;
C. overwegende dat de producten van de fabriek door de verlaging van de productiekosten tussen 2013 en 2015 aantrekkelijker waren geworden dan de producten van buiten de EU; overwegende dat Caterpillar desondanks besloten heeft de fabriek te sluiten en de productie te verplaatsen naar andere vestigingen met lagere normen inzake sociale en milieubescherming dan die welke voor de Europese industrie gelden;
D. overwegende dat de Commissie gezien het belang en de Europese dimensie van deze zaak heeft besloten een taskforce op te zetten waarin de bevoegde diensten worden samengevoegd om als gesprekspartner te fungeren in het proces rond de sluiting van Caterpillar;
E. overwegende dat deze twee productiefaciliteiten niet de enige zijn die door herstructurering worden getroffen; dat er ook ontslagen worden verwacht in de vestigingen van Alstom in Spanje en Italië en die van Caterpillar in Noord-Ierland;
F. overwegende dat de spoorwegindustrie de ruggengraat is van de Europese industrialisering, met een geschiedenis van meer dan 175 jaar; overwegende dat het jaarlijkse groeipercentage van de toegankelijke markten voor spoorwegmaterieel tot 2019 wordt geschat op 2,8 %; overwegende dat de Europese spoorwegindustrie in de gehele EU rechtstreeks werk biedt aan 400 000 mensen, van wie vele werkzaam zijn in kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's); overwegende dat een sterke en innovatieve Europese spoorwegindustrie essentieel is voor een overschakeling naar spoorwegvervoer, wat nodig is om de klimaat- en energiedoelstellingen van de EU te halen;
G. overwegende dat 65 % van de bedrijfsuitgaven voor O&O voor rekening van de maakindustrie komt en dat de versterking van onze industriële basis dan ook essentieel is om deskundigheid en knowhow binnen de EU te houden; overwegende dat digitale ontwikkeling, een prioriteit van het plan-Juncker, een sterke industriële basis behoeft;
H. overwegende dat Europese industrieproducten zoals die door Alstom en Caterpillar worden geleverd een hoge meerwaarde hebben en dat de deskundigheid van die bedrijven erkend wordt; overwegende dat deze voor de EU centrale en strategische industrietak kampt met sterke mondiale mededinging van landen die goedkopere producten exporteren naar de Europese markt, door op alle continenten een agressief en snel expanderend beleid te voeren, vaak met politieke en financiële steun van hun regeringen;
I. overwegende dat de Commissie in het licht van de recente Alstom-zaak een prospectieve studie zal verrichten voor de komende 15 jaar (tot 2030) naar de ontwikkeling van de spoorwegindustrie in Europa, met verschillende scenario's met betrekking tot de milieudoelstellingen van de EU-lidstaten, alsook een studie van de gevolgen van de verschillende scenario's voor banen, beroepen en vaardigheden; overwegende dat de Commissie snel gevolg moet geven aan de aanbevelingen in de resolutie van het Parlement over de spoorwegindustrie van de EU om zekere en duurzame werkgelegenheid en inclusieve groei te verwezenlijken; overwegende dat dit moet worden gefaciliteerd door een permanente dialoog met de belanghebbenden en alle hoofdstukken van de resolutie moet omvatten;
J. overwegende dat de Commissie had toegezegd dat zij in 2013 een volledig verslag over de toepassing van het kwaliteitskader zou presenteren; overwegende dat het de Commissie verzocht heeft om na raadpleging van de sociale partners een voorstel in te dienen voor een rechtshandeling inzake de voorlichting en raadpleging van werknemers, en de anticipatie op en het beheer van herstructurering;
K. overwegende dat de Europese industrie haar concurrentiepositie en haar capaciteit om in Europa te investeren moet behouden, en dat zij ook kampt met sociale en milieuproblemen die moeten worden aangepakt, terwijl zij qua sociale en milieuverantwoordelijkheid een mondiale referentie blijft;
L. overwegende dat een aantal ondernemingen strategieën toepast die uitsluitend gericht zijn op financieel rendement op de korte termijn, wat vaak ten koste gaat van innovatie, investeringen in O&O, werkgelegenheid en vernieuwing van vaardigheden;
M. overwegende dat een ambitieus innovatiebeleid, dat de productie van kwalitatief hoogwaardige, innovatieve, energie-efficiënte producten stimuleert en dat duurzame productieprocessen bevordert, de EU in staat zal stellen zich te handhaven in een mondiale context die steeds concurrerender wordt;
N. overwegende dat de handel in bouwmachines in de EU in de afgelopen jaren ernstig is verstoord vanwege achterblijvende publieke en private investeringen maar ook vanwege de stijgende productiekosten ten gevolge van de stijgende grondstoffenprijzen;
O. overwegende dat eerlijke handel in industriële producten de rechten van werknemers en de milieuvoorschriften moet eerbiedigen; overwegende dat investeringen in hernieuwbare energie en energie-efficiëntie een sterke aanjager zijn van investeringen in industriële producten die een positieve spiraal teweeg kunnen brengen; overwegende dat innovatie en investeringen in O&O, banen en vernieuwing van vaardigheden essentieel zijn voor duurzame groei;
P. overwegende dat aangetoond is dat innovatie van de productie in alle stadia van de industriële economische cyclus een positief effect heeft op de werkgelegenheid; overwegende dat betrokkenheid van werknemers bij innovatieve maatregelen en bij de ontwikkeling van strategieën het economisch succes in aanzienlijke mate kan vergroten;
Q. overwegende dat het meer geavanceerde en duurzame deel van de staalsector, dat hoogwaardige technologische producten fabriceert, de gezondheid van de werknemers en de omwonenden eerbiedigt en strikte milieunormen waarborgt, een belangrijke rol speelt in de Europese industriestrategie;
R. overwegende dat Europa, in het licht van het kennis- en vaardigheidsverlies van werknemers, de industriële capaciteit moet behouden om in zijn behoeften te voorzien zonder afhankelijk te zijn van producenten in derde landen;
1. betuigt zijn sterke solidariteit en steun aan alle betrokken werknemers van Caterpillar en Alstom en hun families, alsook aan de betrokken onderaannemers, en betreurt de schadelijke effecten van deze sluitingen op de lokale economieën en gemeenschappen; wenst dat er maatregelen worden getroffen om deze werknemers en de plaatselijke economieën te helpen en de betrokken regio's bij te staan om uit deze moeilijke economische en sociale situatie te geraken;
2. is ervan overtuigd dat de Europese industrie moet worden gezien als een strategische troef voor het concurrentievermogen en de duurzaamheid van de EU; benadrukt dat alleen een sterke en veerkrachtige industrie en een toekomstgericht industriebeleid de EU in staat zullen stellen de verschillende uitdagingen die in het verschiet liggen het hoofd te bieden, zoals de herindustrialisering, de overgang naar duurzaamheid en het scheppen van hoogwaardige werkgelegenheid; benadrukt dat de Commissie en de lidstaten beter moeten anticiperen op dergelijke sociaal-economische situaties en het concurrentievermogen van ons industrieel netwerk veilig moeten stellen;
3. herinnert eraan dat Europa een sociale markteconomie is die streeft naar duurzame en inclusieve economische groei; betreurt het ontbreken van een echt EU-industriebeleid dat ook de werknemers in de EU beschermt; verzoekt de Commissie derhalve een echte Europese industriestrategie voor de lange termijn uit te werken om de doelstelling dat de industrie zal instaan voor 20 % van het bruto binnenlands product, zoals die in de Europa 2020-strategie was vastgelegd, te verwezenlijken;
4. dringt er bij de lidstaten op aan dat zij, door middel van wetgeving of via collectieve overeenkomsten, zorgen voor een adequate sociale bescherming, goede arbeidsomstandigheden en lonen die de mensen in staat stellen een waardig leven te leiden, en dat zij, wanneer werknemers ontslagen worden, voor een doeltreffende bescherming tegen onrechtmatig ontslag zorgen;
5. herinnert eraan dat de economische crisis in Europa heeft aangetoond dat industrieën die het meest investeren in innovatie, O&O, energie-efficiëntie, circulaire economie, enz., het weerbaarst zijn; benadrukt in dit verband de negatieve impact van de afname van publieke en private investeringen en de krimpende binnenlandse consumptie; wijst erop dat publieke en private investeringen en binnenlandse consumptie juist aangemoedigd zouden moeten worden om de groei te stimuleren;
6. is van mening dat verlaging van de administratieve lasten en de nalevingskosten voor ondernemingen, en het intrekken van overbodige wetgeving, zonder dat daarbij afbreuk wordt gedaan aan de hoge normen inzake de bescherming van consumenten, werknemers, de gezondheid en het milieu, kernonderdelen moeten vormen van alle EU-beleid op het gebied van herindustrialisering;
7. is van oordeel dat dit industriebeleid van de EU gebaseerd moet zijn op heldere doelen en indicatoren – met inbegrip van ambitieuze doelstellingen inzake energie-efficiëntie, hulpbronnen en het klimaat – en op een benadering die uitgaat van de hele levenscyclus en de circulaire economie; onderstreept dat dit beleid tevens een slimme mix van maatregelen aan de vraag- en aanbodzijde moet omvatten, teneinde de economie van de EU weer een lokaler karakter te geven en veerkrachtiger en minder afhankelijk van hulpbronnen te maken; geeft aan dat met name moet worden geïnvesteerd in creativiteit, vaardigheden, innovatie en duurzame technologieën, en moet worden gewerkt aan het moderniseren van Europa's industriële basis door middel van beleid met aandacht voor waardeketens, en waarin de basisindustrieën en hun plaatselijke en regionale actoren zijn opgenomen; is ervan overtuigd dat een dergelijke aanpak zowel voor de Europese industrie als voor de Europese economie als geheel kosten-efficiënte voordelen kan opleveren;
8. wijst erop dat de steun die jarenlang aan banken en activamarkten in de EU is toegekend niet heeft geresulteerd in meer banen en verbeterde economische vooruitzichten; is van mening dat bij overheidsingrijpen een verschuiving moet plaatsvinden van het bovenmatig stimuleren van de aanbodzijde naar op elkaar afgestemde maatregelen ter stimulering van de vraag, onder andere door middel van fiscale maatregelen en gegarandeerde loonstijgingen;
Handelsbeleid als cruciaal element voor een gelijk speelveld
9. onderstreept dat de EU concurrenten uit derde landen vrijwel onbelemmerde toegang tot meerdere sectoren van haar economie geeft, maar dat derde landen diverse belemmeringen opwerpen waarmee Europese ondernemingen worden gediscrimineerd; benadrukt dat concurrenten uit derde landen, vooral uit China, op snelle en agressieve wijze uitbreiden naar Europa en andere gebieden in de wereld, vaak met sterke politieke en financiële steun uit hun land van herkomst; onderstreept dat deze praktijken mogelijkerwijs als oneerlijke concurrentie gelden en de werkgelegenheid in Europa bedreigen; onderstreept dat China niet voldoet aan de vijf criteria van de EU om de status van markteconomie te bepalen;
10. dringt er bij de Commissie op aan een EU-handelsbeleid vast te stellen dat afgestemd is op haar industriële doelstellingen en rekening houdt met de noodzaak de werkgelegenheid in de Europese industrie veilig te stellen en nieuwe productieverplaatsingen en verdere de-industrialisering te vermijden; verzoekt de Commissie te zorgen voor een gelijk speelveld voor marktdeelnemers binnen en buiten Europa, zodat alle spelers op eerlijke wijze met elkaar kunnen concurreren;
11. herinnert aan de noodzaak snel een overeenkomst te bereiken over de herziening van de handelsbeschermingsinstrumenten, zodat die aanzienlijk sterker worden doordat zij reactiever en doeltreffender worden gemaakt; verzoekt de Commissie rekening te houden met de gevolgen die de erkenning van door de overheid geëxploiteerde economieën of andere niet-markteconomieën als markteconomie zou kunnen hebben voor het concurrentievermogen van de Europese industrie;
12. onderstreept dat voorkomen moet worden dat het EU-handelsbeleid resulteert in concurrentieverstoring, waaronder milieudumping en in het bijzonder het dumpen van goedkope producten van lage kwaliteit die niet aan de Europese normen voldoen en schade toebrengen aan de industrie in de EU; verzoekt de Commissie grensaanpassingsmechanismen te overwegen om een gelijk speelveld te waarborgen bij het uitstippelen van beleid met het oog op de verwezenlijking van de Europa 2020-strategie en als manier om milieudumping, de uitbuiting van werknemers en oneerlijke concurrentie te voorkomen;
13. verzoekt de Commissie en de lidstaten studies uit te voeren naar handelsonderhandelingen waarbij een regionale en sectorale benadering wordt gevolgd en die ook meer inzicht moeten geven in de gevolgen voor de werkgelegenheid en het Europese bedrijfsleven;
14. wijst op de recente trend dat bedrijven productie- en dienstenactiviteiten naar Europa terughalen, en op de kansen die dit biedt voor groei en nieuwe banen; verzoekt de Commissie na te denken over manieren waarop de EU een stimulerend klimaat kan scheppen om bedrijven te helpen hun voordeel te doen met de mogelijkheden die het terughalen van deze activiteiten biedt;
Mededingingsbeleid – een cruciaal element voor het bedrijfsleven in de EU
15. verzoekt de Commissie een naar buiten gericht, concurrerend Europees kader te ontwikkelen om private investeerders aan te trekken en vast te houden, sterke EU-waardeketens in stand te houden en kwalitatief hoogstaande werkgelegenheid te creëren, teneinde de EU-burgers tastbare voordelen te bieden;
16. wijst er ook op dat de regels inzake staatssteun beter toegesneden moeten zijn op de verwezenlijking van innovatie en duurzaamheid en van de doelstellingen inzake de bevordering van een hoog werkgelegenheidspeil en van sociaal beleid overeenkomstig artikel 9 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;
17. benadrukt dat de Europese industrie blootstaat aan wereldwijde concurrentie en moedigt de Commissie derhalve ten zeerste aan de wereldmarkt met spoed als uitgangspunt te nemen wanneer zij in haar analyse geografische markten definieert, en deze analyse niet te beperken tot de nationale markten of de interne markt, zodat Europese industrieën O&O-partnerschappen kunnen aangaan of strategische allianties kunnen sluiten; dringt er in dit verband op aan dat herstructurering van de grote Europese fabrikanten mogelijk wordt gemaakt, zodat er spelers kunnen ontstaan met voldoende kritische massa om het hoofd te kunnen bieden aan de internationale concurrentie;
Overheidsopdrachten - een instrument dat verbetering behoeft
18. verzoekt de Commissie de EU-verordeningen inzake overheidsopdrachten beter te implementeren; herinnert eraan dat offertes waarbij meer dan 50 % van de waarde wordt gecreëerd buiten de EU volgens de EU-regels mogen worden afgewezen;
19. is van oordeel dat openbare aanbestedingen en milieu-etikettering cruciaal zijn voor de marktabsorptie van duurzame producten, diensten en innovatie, en voor een stevige industriële basis in Europa; verzoekt om gezamenlijke inspanningen van de lidstaten en de Commissie om ervoor te zorgen dat aanbestedende autoriteiten hun besluiten op het MEAT-beginsel (MEAT = most economically advantageous tender) baseren;
Beter gebruik van EU-fondsen, O&O, innovatie – het middel om een nieuw industriebeleid te bevorderen
20. verzoekt de Commissie samen met de lidstaten een EU-strategie te ontwikkelen voor een samenhangend en omvattend industriebeleid dat gericht is op de herindustrialisering van Europa en onder meer gebaseerd is op digitalisering (in het bijzonder de integratie van slimme technologieën en robotica in industriële waardeketens), duurzaamheid, energie-efficiëntie en toereikende hulpmiddelen; dringt in dit verband aan op meer convergentie tussen de lidstaten op fiscaal, sociaal en begrotingsgebied om het ontstaan van gemeenschappelijke industriële projecten te vergemakkelijken; is van mening dat het Europees regelgevingskader het bedrijfsleven in staat moet stellen zich aan te passen aan en vooruit te lopen op deze veranderingen om bij te dragen aan nieuwe banen, groei en regionale convergentie;
21. spoort de Commissie aan samen te werken met de verschillende industriële sectoren om ervoor te zorgen dat er optimaal gebruik wordt gemaakt van de Europese structuur- en investeringsfondsen en meer bepaald van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) om O&O-projecten op regionaal niveau te ondersteunen;
22. is van mening dat EU-fondsen een goede kans bieden om duurzame investeringen in infrastructuur voor energie en openbaar vervoer te financieren, alsook de slimme toepassing van informatie- en communicatietechnologieën; verzoekt om een betere toepassing van de diverse criteria, met name die op het gebied van werkgelegenheid en milieu en de sociale criteria, bij het gebruik van de EU-fondsen en alle financiële instrumenten die via de EIB worden beheerd;
23. verzoekt om een EU-agenda voor slimme specialisatie en om prioritering van O&O in sectoren waarin de EU toonaangevend kan zijn; vraagt om praktische instrumenten die de EU en de lidstaten in staat stellen hun O&O-inspanningen te bundelen en die het mogelijk maken de resultaten daarvan ingang te doen vinden in de plaatselijke economie; meent dat de link tussen onderzoek en industrie van cruciaal belang is om het concurrentievermogen van de Europese industrie te stimuleren; verzoekt de Commissie en de lidstaten in dit verband om nauwere samenwerking tussen onderzoekscentra, universiteiten en bedrijven actief te bevorderen en aan te moedigen; dringt erop aan het onderzoeksklimaat te verbeteren door het budget voor O&O&I te verhogen en de verschillende Europese en nationale financieringsprogramma's beter op elkaar af te stemmen;
24. verzoekt de Commissie en de Europese Investeringsbank om hun inspanningen met name te richten op de regio's die het zwaarst getroffen zijn door de-industrialisering en de steunverlening voor projecten in deze regio's te bespoedigen, en er tegelijkertijd voor te zorgen dat er haalbare en kwalitatief hoogwaardige projecten worden ondersteund; is van mening dat de mogelijkheden van steeds strategischere en meer doelgerichte kredietverstrekking door de Europese Investeringsbank aan projecten voor innovatie en industriële transformatie, met name in de maakindustrie en aanverwante diensten, verder moeten worden onderzocht; verzoekt de Commissie en de lidstaten derhalve een betere toegang tot financiering voor EU-bedrijven, met name micro-ondernemingen en kmo's, te verzekeren, om aldus hun capaciteiten inzake het opzetten van projecten te verbeteren en hun betere toegang te verschaffen tot adviesdiensten en technische ondersteuning;
25. verzoekt de Commissie in coördinatie met de lidstaten te zoeken naar wijzen waarop economische herschikking mogelijk kan worden gemaakt, maar er tegelijkertijd op toe te zien dat bedrijven hun milieuverantwoordelijkheid volledig op zich nemen, zich houden aan de milieuwetgeving en hoge milieunormen hanteren; eist dat bedrijven gesloten locaties binnen een redelijke termijn saneren en het voor plaatselijke autoriteiten gemakkelijker maken die locaties weer in gebruik te nemen;
26. verzoekt de Commissie te overwegen om de uitwisseling van best practices tussen de lidstaten te bevorderen met betrekking tot de wijze waarop het best met bedrijfssluitingen kan worden omgegaan, en de lidstaten ertoe aan te sporen in wettelijke bepalingen te speuren naar voorbeelden om, voor zover dat mogelijk is, te proberen het zoeken naar een koper of de verkoop van de fabriek te organiseren, zodat fabrieken draaiende kunnen worden gehouden ook al hebben de oorspronkelijk eigenaars besloten de activiteiten stop te zetten;
27. meent dat belastingontwijking, onder meer via het overhevelen van materiële en immateriële activa of diensten van het ene bedrijf naar het andere tegen te lage prijzen (verrekenprijs), voorkomen moet worden en ook een gevolg is van het gebrek aan Europese coördinatie in fiscale en handelszaken; dringt aan op meer samenwerking en harmonisatie tussen de lidstaten op fiscaal, sociaal en begrotingsgebied;
Sociaal verantwoorde herstructurering en kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid in toekomstgerichte sectoren
28. is verheugd over het initiatief van enkele lokale autoriteiten om, in samenwerking met sociale partners, zoals in het geval van Alstom, proefprojecten te steunen voor werknemers en bedrijven die betroffen zijn door een herstructureringsproces, teneinde beroepsloopbanen veilig te stellen door middel van opleidingen en maatregelen om hoogwaardige werkgelegenheid te behouden;
29. wijst op de absolute noodzaak van het ontwikkelen van technische vaardigheden, met name in de maakindustrie; wijst op de noodzaak om het belang van geschoolde technici in het licht te stellen; is van mening dat het voor een maximale benutting van het netto banenpotentieel van de groene economie van cruciaal belang is dat de bestaande beroepsbevolking in de EU passende kansen krijgt om de nieuwe vaardigheden te verwerven die nodig zijn voor de circulaire economie; herinnert eraan dat geschoolde arbeidskrachten belangrijk zijn voor een levensvatbare productie; onderstreept het belang van de bevordering van betere synergieën tussen onderwijssystemen, universiteiten en de arbeidsmarkt, met inbegrip van kennismaking met de arbeidsplaats en samenwerking met het bedrijfsleven bij het opzetten van innovatieclusters;
30. verzoekt de bevoegde autoriteiten toe te zien op de volledige naleving van de nationale en Europese regelgeving inzake voorlichting en raadpleging van werknemers door alle betrokken partijen, in het bijzonder bij herstructureringen, en ook milieubescherming en veiligheid op de werkplek te garanderen;
31. wijst erop dat bedrijven hun wettelijke verplichtingen krachtens het Europese en nationale recht moeten nakomen, waarbij prioriteit moet worden gegeven aan de voorlichting en raadpleging van de werknemers en de mogelijkheid om door de sociale partners voorgestelde alternatieven te bestuderen;
32. is van mening dat elke herstructureringsoperatie moet worden uitgelegd aan en eventueel gemotiveerd voor de belanghebbenden, onder andere wat betreft de keuze voor de beoogde maatregelen en hoe die zich verhouden tot de doelstellingen en eventuele alternatieve opties; verzoekt om een lokale dialoog tussen alle belanghebbenden om te bespreken of er betere regelingen mogelijk zijn in het geval van herstructureringen;
33. benadrukt het belang van een sterke sociale dialoog op alle niveaus op basis van wederzijds vertrouwen en gedeelde verantwoordelijkheid, aangezien dat een van de beste manieren is om tot op consensus gebaseerde oplossingen en gezamenlijke standpunten te komen bij het voorzien, voorkomen en beheren van herstructureringsprocessen;
34. onderstreept dat bij herstructureringen de betrokken de werknemers moeten worden beschermd op gebieden als gezondheids- en arbeidsomstandigheden, sociale zekerheid, omscholing en terugkeer op de arbeidsmarkt;
35. wijst erop dat de gevolgen van herstructurering veel verder reiken dan alleen tot het betroffen bedrijf en dat er ook onvoorziene gevolgen zijn voor gemeenschappen en voor het economisch en sociaal weefsel van de lidstaten;
36. verzoekt de Commissie de sociale partners te raadplegen over de doeltreffendheid van de wetgeving inzake collectieve ontslagen, in het licht van de Caterpillar- en Alstom-zaken;
37. betreurt de geleidelijke financialisering van de reële economie die gericht is op financiële resultaten op de korte termijn in plaats van op de instandhouding van een innovatieve industrie die voor duurzame en kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid zorgt en langetermijnvoordelen voor de samenleving oplevert; betreurt het dat deze benadering ertoe heeft geleid dat in de maakindustrie veel banen verloren zijn gegaan; verzoekt de Commissie de sociale partners te raadplegen over de mogelijkheid voor een herziening van de bestaande wetgeving inzake collectieve ontslagen, met inachtneming van de aspecten in verband met de Caterpillar- en Alstom-zaken, en met name de betrokkenheid van alle werknemers en onderaannemers bij de procedures en doeltreffende maatregelen ter voorkoming van onrechtmatige collectieve ontslagen die niet gebaseerd zijn op reële economische gronden, waaronder de mogelijkheid van sancties, bijvoorbeeld de opschorting van toegang tot door de EU gefinancierde programma's of de vordering tot terugbetaling van de ontvangen overheidssteun;
38. verzoekt de taskforce van de Commissie te onderzoeken hoe de raadplegingsprocedure met de Europese ondernemingsraad (EOR) in zijn werk is gegaan; verzoekt de Commissie om in het licht van dat onderzoek te overwegen of de EOR-richtlijn moet worden herzien;
39. merkt op dat het EGF een essentieel EU-instrument is in deze tijd van globalisering om lidstaten te steunen in hun beleid van herscholing van werknemers en om het economische weefsel in een regio te herstellen met betrekking tot werknemers die de negatieve gevolgen ondervinden van de globalisering of de economische crisis; herinnert aan het belang van de aanbevelingen die vervat zijn in zijn resolutie van 15 september 2016 over de werkzaamheden, impact en toegevoegde waarde van het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering tussen 2007 en 2014(7);
40. benadrukt echter dat het EFG alleen ingezet kan worden als de werknemers al zijn ontslagen en dat de lidstaten en de EU zich meer moeten inzetten om de juiste economische en wetgevende omgeving te scheppen om het concurrentievermogen te stimuleren en duurzame vaste banen te creëren;
41. dringt er bij de Commissie op aan het Parlement op de hoogte te houden van haar strategie voor de belangrijkste industriële sectoren in Europa, met name de spoorweg- en de machinebouwsector, om een gunstiger marktklimaat te scheppen, en van wat zij wil doen om de hoogwaardige werkgelegenheid, knowhow en investeringen in Europa te houden;
42. stelt vast dat in het geval van herstructureringen jongere en oudere werknemers vaker ontslagen worden dan andere leeftijdsgroepen; onderstreept dat wanneer er ontslagen vallen werkgevers de anti-discriminatiewetgeving in acht moeten nemen, met name op het vlak van leeftijdsdiscriminatie;
43. merkt op dat de overstap op een groene economie mogelijkheden biedt voor een significant aantal plaatselijke banen die plaatsgebonden zijn en in sectoren die niet naar elders kunnen worden verplaatst; merkt op dat er sterke aanwijzingen zijn dat de groene transitie per saldo een positief effect zal hebben op de werkgelegenheid doordat duurzame economische activiteiten, zoals energiebesparing, arbeidsintensiever zijn dan de activiteiten waarvoor zij in de plaats komen en regio's in staat kunnen stellen zelfvoorzienender te worden;
o o o
44. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie en de Raad.