Index 
Aangenomen teksten
Donderdag 24 november 2016 - Straatsburg
De zaak van Gui Minhai, een gedetineerde uitgever in China
 De situatie van de Guarani-Kaiowá in de Braziliaanse staat Mato Grosso do Sul
 De zaak van Ildar Dadin, gewetensgevangene in Rusland
 Macrofinanciële bijstand aan Jordanië ***I
 Werkzaamheden van en toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening ***I
 De situatie in Syrië
 De betrekkingen tussen de EU en Turkije
 Toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen
 Werkzaamheden van de Europese Ombudsman in 2015
 Naar een definitief btw-stelsel en bestrijding van btw-fraude
 Actieplan van de EU tegen de illegale handel in wilde dieren en planten
 Nieuwe opportuniteiten voor kleine vervoersondernemingen
 De situatie in Belarus

De zaak van Gui Minhai, een gedetineerde uitgever in China
PDF 170kWORD 45k
Resolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over de in China gevangengezette uitgever Gui Minhai (2016/2990(RSP))
P8_TA(2016)0444RC-B8-1256/2016

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn eerdere resoluties over de situatie in China, met name die van 4 februari 2016 over de zaak van de vermiste boekuitgevers in Hongkong(1), van 16 december 2015 over de betrekkingen EU-China(2) en van 13 maart 2014 over de EU-prioriteiten voor de 25e vergadering van de VN-Raad voor de mensenrechten(3),

–  gezien de verklaring van 7 januari 2016 van de woordvoerder van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) over de verdwijning van personen die verbonden zijn aan de uitgeverij Mighty Current in Hongkong,

–  gezien het 18de jaarverslag van de Europese Commissie en de Europese Dienst voor Extern Optreden van april 2016 over de Speciale Administratieve Regio (SAR) Hongkong,

–  gezien de dialoog tussen de EU en China over de mensenrechten, gestart in 1995, en de 34e ronde hiervan die is gehouden op 30 november en 1 december 2015 in Peking,

–  gezien de verklaring van de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten van 16 februari 2016,

–  gezien de gezamenlijke mededeling van de Europese Commissie en de EDEO aan het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 2016 getiteld "Elementen voor een nieuwe strategie van de EU voor China",

–  gezien de basiswet van de Speciale Administratieve Regio Hongkong van de Volksrepubliek China, meer bepaald de artikelen over persoonlijke vrijheden en de persvrijheid, en het handvest van rechten van Hongkong,

–  gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 16 december 1966,

–  gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948,

–  gezien de goedkeuring van de nieuwe nationale veiligheidswet door het permanent comité van het Chinese Nationale Volkscongres op 1 juli 2015, de goedkeuring van de nieuwe wet op het beheer van buitenlandse ngo's door het Nationale Volkscongres op 28 april 2016 en de goedkeuring van de nieuwe wet op de cyberveiligheid op 7 november 2016,

–  gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat Gui Minhai, boekuitgever en aandeelhouder van zijn uitgeverij en van een boekhandel die literatuur verkoopt waarin kritiek wordt geuit op Peking, op 17 oktober 2015 spoorloos is verdwenen in Pattaya, Thailand;

B.  overwegende dat tussen oktober en december 2015 vier andere inwoners van Hongkong (Lui Bo, Zhang Zhiping, Lam Wing-Kee en Lee Bo) zijn verdwenen die voor dezelfde boekhandel werkten;

C.  overwegende dat Gui Minhai een Zweeds staatsburger van Chinese geboorte is en dus EU-burger is;

D.  overwegende dat Gui Minhai op 17 januari 2016 in een uitzending op de Chinese tv verscheen waarin hij leek te erkennen dat hij vrijwillig naar het Chinese Vasteland was teruggekeerd om terecht te staan voor een beweerd verkeersmisdrijf begaan in 2003; overwegende dat er zwaarwegende redenen zijn om aan te nemen dat zijn uitgezonden bekentenis in scène was gezet en dat hij een vooraf opgestelde tekst moest voorlezen;

E.  overwegende dat Gui Minhai ruim een jaar gevangen zit zonder contact met de buitenwereld en dat zijn verblijfplaats onbekend is; overwegende dat Gui Minhai als enige boekverkoper van de groep nog gevangen zit;

F.  overwegende dat de Zweedse autoriteiten de volledige steun van de Chinese autoriteiten hebben gevraagd om de rechten van hun burger te beschermen alsook van de andere "verdwenen" personen; overwegende dat noch de familie van Gui Minhai noch de Zweedse regering op de hoogte is gebracht van een officiële aanklacht tegen hem of van de plaats waar hij wordt vastgehouden;

G.  overwegende dat Lui Bo en Zhang Zhiping op respectievelijk 4 maart en 8 maart 2016 mochten terugkeren naar Hongkong, na gevangen te hebben gezeten op het Chinese Vasteland; overwegende dat zij de politie verzochten de zaken in verband met hun verdwijning af te sluiten en op de dag van hun aankomst weer terugkeerden naar het Chinese Vasteland; overwegende dat Lee Bo op 24 maart 2016 terugkeerde naar Hongkong en ontkent dat hij was ontvoerd; overwegende dat Lam Wing-Kee op 16 juni 2016 naar Hongkong is teruggekeerd;

H.  overwegende dat Lam Wing-Kee, een van de uitgevers, in juni 2016 naar Hongkong terugkeerde om de zaak naar zijn verdwijning af te sluiten, maar in plaats van terug te keren naar het Chinese Vasteland de media vertelde dat hij door de Chinese veiligheidsdiensten was ontvoerd, in afzondering gevangen was gehouden en was gedwongen om voor tv-camera's misdaden te bekennen die hij niet had gepleegd;

I.  overwegende dat Hongkong de vrijheid van meningsuiting en van publicatie erkent en beschermt; overwegende dat de publicatie van materiaal waarin kritiek wordt geuit op het Chinese leiderschap, in Hongkong legaal is, maar op het Chinese Vasteland is verboden; overwegende dat het beginsel "één land, twee systemen" de autonomie van Hongkong ten aanzien van Peking waarborgt, met eerbiediging van de vrijheden zoals vastgelegd in artikel 27 van de basiswet;

J.  overwegende dat de EDEO en de Commissie in hun jaarverslag van 2015 over de Speciale Administratieve Regio Hongkong de zaak van de vijf boekuitgevers beschouwen als de ernstigste aantasting van het beginsel "één land, twee systemen" van de Hongkongse basiswet sinds de herintegratie van Hongkong in de Volksrepubliek China in 1997; overwegende dat uitsluitend de wettige handhavingsinstanties van Hongkong wettelijk bevoegd zijn om de wet in Hongkong te handhaven;

K.  overwegende dat het VN-Comité tegen Foltering zijn ernstige bezorgdheid heeft geuit over consistente meldingen van verschillende bronnen dat de praktijk van het illegaal vasthouden in niet-erkende en officieuze detentiecentra, de zogenaamde zwarte gevangenissen, blijft bestaan; overwegende dat het VN-Comité tegen Foltering eveneens zeer bezorgd is over consistente meldingen dat de folter- en mishandelpraktijken nog steeds stevig verankerd zijn in het strafrechtsysteem, dat te veel steunt op bekentenissen als basis voor een veroordeling;

L.  overwegende dat China het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (ICCPR) heeft ondertekend, maar nog niet heeft geratificeerd, overwegende dat China het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning niet heeft ondertekend of geratificeerd;

M.  overwegende dat de bilaterale betrekkingen tijdens de 17e EU-China-top van 29 juni 2015 zijn verbeterd en overwegende dat de EU in haar strategisch EU-kader voor mensenrechten en democratie het voornemen heeft opgenomen om de mensenrechten centraal te stellen in de betrekkingen met alle derde landen, waaronder strategische partners; overwegende dat de 18e EU-China-top van 12-13 juli 2016 werd afgesloten met een verklaring dat het de bedoeling is om vóór eind 2016 weer een ronde van de mensenrechtendialoog EU-China te laten plaatsvinden;

1.  spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over het ontbreken van informatie inzake de verblijfplaats van Gui Minhai; roept op tot onmiddellijke bekendmaking van gedetailleerde informatie over zijn verblijfplaats en roept ertoe op Gui Minhai onmiddellijk en in alle veiligheid vrij te laten en hem het recht op communicatie met de buitenwereld te geven;

2.  neemt met bezorgdheid kennis van de aantijgingen dat handhavingsinstanties van het Chinese vasteland in Hongkong actief zouden zijn; herinnert de Chinese autoriteiten eraan dat optredens van hun wetshandhavingsinstanties in Hongkong in strijd zijn met het beginsel "één land, twee systemen";

3.  dringt er bij de relevante autoriteiten in Thailand, China en Hongkong op aan te zorgen voor opheldering van de omstandigheden van de verdwijningen, overeenkomstig de regels van de rechtsstaat;

4.  veroordeelt krachtig alle gevallen van mensenrechtenschendingen, in het bijzonder willekeurige arrestaties, uitleveringen, gedwongen bekentenissen, geheime detentie, voorarrest zonder contact met de buitenwereld en schendingen van de vrijheid van publicatie en van meningsuiting; herinnert eraan dat de onafhankelijkheid van uitgevers, journalisten en bloggers moet worden gewaarborgd; dringt aan op de onmiddellijke beëindiging van mensenrechtenschendingen en politieke intimidatie;

5.  veroordeelt de beperkingen en de criminalisering van de vrijheid van meningsuiting en betreurt dat de beperkingen van de vrijheid van meningsuiting worden aangescherpt; roept de Chinese regering op een eind te maken aan de onderdrukking van de vrije informatiestroom, onder meer door de beperking van het gebruik van het internet;

6.  spreekt zijn bezorgdheid uit over de nieuwe wet betreffende cyberveiligheid, goedgekeurd op 7 november 2016, dat de bestaande praktijken op het gebied van internetcensuur en internettoezicht versterkt en institutionaliseert, alsmede over de goedgekeurde wet op de nationale veiligheid en de ontwerpwet inzake terrorismebestrijding; merkt op dat hervormingsgezinde Chinese juristen en verdedigers van de burgerrechten vrezen dat deze wetten de vrijheid van meningsuiting verder zullen inperken en de zelfcensuur zullen doen toenemen;

7.  roept China op vreedzame critici van de regering, anti-corruptieactivisten, advocaten en journalisten vrij te laten of de aanklachten tegen hen in te trekken;

8.  spreekt zijn bezorgdheid uit over de op handen zijnde inwerkingtreding van de nieuwe wet inzake het beheer van buitenlandse ngo's op 1 januari 2017, aangezien deze wet in haar huidige vorm de bewegingsruimte van het Chinese maatschappelijk middenveld zou beperken en de vrijheid van vereniging en meningsuiting in het land ernstig zou inperken, onder andere door te verbieden dat buitenlandse ngo's die niet zijn geregistreerd bij het Chinese ministerie van Openbare Veiligheid en provinciale afdelingen voor de openbare veiligheid Chinese individuen of organisaties financieren en door Chinese groepen te verbieden "activiteiten" te verrichten namens of met toestemming van niet-geregistreerde buitenlandse ngo's, inclusief ngo's die gevestigd zijn in Hongkong en Macau; roept de Chinese autoriteiten op te zorgen voor een veilige en eerlijke omgeving en transparante processen om ngo's in staat te stellen op vrije en doeltreffende wijze in China te werken;

9.  benadrukt de inzet van de EU voor de versterking van de democratie, met inbegrip van de rechtsstaat, de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, de fundamentele vrijheden en de grondrechten, transparantie en vrijheid van informatie en meningsuiting in Hongkong;

10.  roept China op zonder uitstel het ICCPR te ratificeren en het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning te ondertekenen en te ratificeren;

11.  benadrukt de inzet van de EU voor de versterking van de rechtsstaat, de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, de fundamentele vrijheden en de grondrechten, in het bijzonder transparantie en vrijheid van informatie en meningsuiting, in alle landen waarmee ze bilaterale betrekkingen onderhoudt; is van mening dat een inhoudelijke en open mensenrechtendialoog op basis van wederzijds respect tot stand moet worden gebracht; is van mening dat sterke permanente betrekkingen tussen de EU en China een doeltreffend platform moeten bieden voor een volwassen, betekenisvolle en open dialoog over de mensenrechten, op basis van wederzijds respect;

12.  benadrukt dat handel en economische betrekkingen van belang zijn ter bevordering van de welvaart van beide partners; herinnert eraan dat dergelijke betrekkingen alleen te goeder trouw en met wederzijds vertrouwen tot stand kunnen komen; benadrukt dat eerbiediging van de mensenrechten en transparantie onderdeel zijn van moderne handelsakkoorden;

13.  dringt er bij de relevante EU-instellingen op aan snel op te treden en de zaak Gui Minhai op de agenda van de volgende mensenrechtendialoog EU-China te plaatsen;

14.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regering en het parlement van de Volksrepubliek China en het hoofd van het bestuur en de Wetgevende Vergadering van de Speciale Administratieve Regio Hongkong.

(1) Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0045.
(2) Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0458.
(3) Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0252.


De situatie van de Guarani-Kaiowá in de Braziliaanse staat Mato Grosso do Sul
PDF 168kWORD 45k
Resolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over de situatie van de Guaraní-Kaiowá in de Braziliaanse staat Mato Grosso do Sul (2016/2991(RSP))
P8_TA(2016)0445RC-B8-1260/2016

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn eerdere resoluties over de noodzaak om de rechten van de inheemse volkeren in Brazilië te beschermen, in het bijzonder zijn resolutie over de schending van de grondwettelijke rechten van de inheemse volkeren in Brazilië van 15 februari 1996(1),

–  gezien zijn resolutie van 12 oktober 1995 over de situatie van de inheemse volkeren in Brazilië(2),

–  gezien de Verklaring van de Verenigde Naties inzake de rechten van inheemse volkeren (UNDRIP) die op 13 september 2007 door de Algemene Vergadering is aangenomen,

–  gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 10 december 1948,

–  gezien de VN-doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling van september 2015,

–  gezien de Leidende Beginselen van de VN inzake bedrijfsleven en mensenrechten en het Global Compact van de VN,

–  gezien het Verdrag van de Internationale Arbeidsorganisatie inzake inheemse en in stamverband levende volken (verdrag nr. 169), zoals goedgekeurd op 27 juni 1989 en door Brazilië ondertekend,

–  gezien de verklaring van 9 augustus 2016 van vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger voor buitenlands en veiligheidsbeleid Federica Mogherini naar aanleiding van de Internationale dag van de inheemse volkeren in de wereld,

–  gezien de Verklaring over mensenrechtenverdedigers van de VN van 1998, de richtsnoeren van de Europese Unie inzake mensenrechtenverdedigers en het Europees Instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR),

–  gezien het verslag van de speciale VN-rapporteur voor de rechten van inheemse volkeren Victoria Tauli Corpuz over haar werkbezoek aan Brazilië van 7 t/m 17 maart 2016 (A/HRC/33/42/Add.1),

–  gezien het verslag 2016 van de Braziliaanse Indigenous Missionary Council (CIMI),

–  gezien de verklaringen van de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten tijdens de mensenrechtendialoog EU-Brazilië,

–  gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de huidige Braziliaanse grondwet van 1988, waarover met inheemse volkeren onderhandeld is, het recht van deze volkeren op handhaving van hun culturele tradities erkent en hun oorspronkelijke recht op hun voorvaderlijke gebieden bevestigt; overwegende dat het de plicht van de staat is om dit recht te reguleren en te beschermen;

B.  overwegende dat volgens de speciale VN-rapporteur voor de rechten van inheemse volkeren in de afgelopen acht jaar melding is gedaan van een ernstig gebrek aan vooruitgang bij de tenuitvoerlegging van de VN-aanbevelingen en bij het oplossen van langlopende essentiële vraagstukken met betrekking tot inheemse volkeren in Brazilië, zoals de officiële erkenning van hun gebieden, en een verontrustende verslechtering van de bescherming van de rechten van inheemse volkeren;

C.  overwegende dat uit officiële gegevens van het Bijzondere Secretariaat voor inheemse gezondheid (SESAI) en het inheemse-gezondheidsdistrict Mato Grosso do Sul (DSEI-MS) over moorden op inheemse Guaraní-Kaiowá blijkt dat er de afgelopen 14 jaar ten minste 400 inheemse bewoners en 14 inheemse leiders, waaronder Simiao Vilharva en Clodiodi de Souza, zijn vermoord tijdens hun pogingen om in vreedzaam protest hun voorvaderlijke gebieden terug te eisen;

D.  overwegende dat volgens de in 2008-2009 uitgevoerde nationale enquête inzake gezondheid en voeding van inheemse volkeren het cijfer voor chronische ondervoeding onder inheemse kinderen 26 % bedraagt tegenover een gemiddelde van 5,9 % onder niet-inheemse kinderen; overwegende dat volgens recent onderzoek van FIAN Brazil en de Braziliaanse Indigenous Missionary Council (CIMI) 42 % van de personen uit Guaraní- en Kaiowá-gemeenschappen aan chronische ondervoeding lijden;

E.  overwegende dat de ontoereikende voorzieningen voor adequate gezondheidszorg, onderwijs, sociale diensten alsmede het feit dat inheemse gebieden niet duidelijk zijn afgebakend, gevolgen hebben voor het zelfmoordcijfer onder jongeren en kindersterfte; overwegende dat er in de afgelopen 15 jaar tenminste 750 voornamelijk jonge mensen zelfmoord hebben gepleegd en meer dan 600 kinderen onder de vijf jaar zijn overleden, waarvan de meeste aan ziekten die voorkomen kunnen worden dan wel gemakkelijk behandeld;

F.  overwegende dat 98,33 % van de inheemse gebieden in Brazilië in het Amazonegebieden is gelegen, waar de inheemse volkeren bijdragen tot het behoud van de biodiversiteit van de regio en daarmee een rol spelen bij het voorkomen van klimaatverandering; overwegende dat volgens de studie "Toward a Global Baseline of Carbon Storage in Collective Lands: An Updated Analysis of Indigenous Peoples' and Local Communities' Contributions to Climate Change Mitigation" van het Rights and Resources Initiative, het Woods Hole Research Center en het World Resources Institute, gepubliceerd op 1 november 2016, de uitbreiding van inheemse landrechten een belangrijke rol kan vervullen bij de bescherming van bossen, biodiversiteit en ecosystemen;

G.  overwegende dat het federaal Openbaar Ministerie en de Nationale Stichting voor steun aan inheemse volkeren (FUNAI) in 2007 regels inzake aanpassing van de aanpak (TAC) hebben ondertekend die tot doel hadden tot 2009 36 gebieden van de Guaraní-Kaiowá-gemeenschap in Mato Grosso do Sul aan te wijzen en af te bakenen;

H.  overwegende dat er momenteel een aantal initiatieven voor de hervorming, interpretatie en toepassing van de Braziliaanse federale grondwet zijn en overwegende dat de eventuele wijzigingen de door de grondwet erkende inheemse rechten in het gedrang zouden kunnen brengen;

1.  erkent het langlopende partnerschap tussen de EU en Brazilië, dat gebaseerd is op onderling vertrouwen en respect voor democratische beginselen en waarden; prijst de Braziliaanse regering om de vooruitgang op gebieden als de constructieve rol van FUNAI, een reeks beslissingen van het federale hooggerechtshof om uitzettingen te voorkomen, verschillende inspanningen om gedifferentieerde diensten op het gebied van gezondheid en onderwijs in te voeren, de aanzienlijke resultaten die bereikt zijn wat betreft het afbakenen van land in het Amazonegebied, de organisatie van de eerste nationale conferentie over inheems beleid en de oprichting van de Nationale Raad voor inheems beleid;

2.  veroordeelt met kracht het geweld dat tegen de inheemse gemeenschappen in Brazilië wordt gebruikt; betreurt de armoede en de mensenrechtensituatie van de Guaraní-Kaiowá-bevolking in Mato Grosso do Sul;

3.  roept de Braziliaanse autoriteiten op onmiddellijk maatregelen te nemen om de veiligheid van de inheemse bevolking te beschermen en te waarborgen dat er onafhankelijk onderzoek wordt uitgevoerd naar de moorden en aanvallen op inheemse bewoners die pogen hun mensenrechten en territoriale rechten te verdedigen, zodat de daders voor de rechter kunnen worden gebracht;

4.  herinnert de Braziliaanse autoriteiten aan hun verantwoordelijkheid wat betreft het handhaven en volledig toepassen van de bepalingen van de Braziliaanse grondwet inzake de bescherming van individuele rechten en de rechten van minderheden en weerloze etnische groepen met betrekking tot de Guaraní-Kaiowá-bevolking;

5.  herinnert de Braziliaanse autoriteiten aan hun verplichting om de internationale mensenrechtennormen met betrekking tot inheemse volkeren na te leven, zoals met name wordt voorgeschreven in de Braziliaanse federale grondwet en in Wet nr. 6.001/73 over "het statuut voor de indianen";

6.  erkent de rol van het Braziliaanse federale hooggerechtshof bij de voortdurende bescherming van de oorspronkelijke en grondwettelijke rechten van inheemse volkeren, en verzoekt de Nationale Raad mechanismen en maatregelen te ontwikkelen die beter tegemoetkomen aan de behoeften van kwetsbare bevolkingsgroepen;

7.  verzoekt de Braziliaanse autoriteiten de aanbevelingen die de speciale VN-rapporteur voor de rechten van inheemse volkeren naar aanleiding van haar werkbezoek aan Brazilië in maart 2016 heeft opgesteld, volledig ten uitvoer te leggen;

8.  verzoekt de Braziliaanse autoriteiten een werkplan te ontwikkelen waarmee voorrang wordt gegeven aan de voltooiing van het afbakenen van alle door de Guaraní-Kaiowá geclaimde gebieden en de technische en operationele voorwaarden hiervoor tot stand te brengen, gezien het feit dat veel moorden toe te schrijven zijn aan represailles in de context van de herbezetting van voorvaderlijke gebieden;

9.  beveelt de Braziliaanse autoriteiten aan voldoende begrotingsmiddelen voor de werkzaamheden van FUNAI te verstrekken en de stichting te voorzien van de nodige middelen om de kerndiensten te leveren waarop de inheemse volkeren aangewezen zijn;

10.  spreekt zijn verontrusting uit over de voorgestelde grondwetswijziging 215/2000 (PEC 215), waar de Braziliaanse inheemse volkeren zich ten zeerste tegen verzetten, daar dit, als het wordt aangenomen, een bedreiging van de inheemse landrechten vormt doordat anti-indiaanse belangen die verband houden met de agribusiness-, hout-, mijn- en energiesector de mogelijkheid krijgen te beletten dat de nieuwe inheemse gebieden erkend worden; is de stellige mening toegedaan dat ondernemingen ter verantwoording moeten worden geroepen voor milieuschade en schendingen van de mensenrechten waarvoor zij verantwoordelijk zijn en dat de EU en de lidstaten dit als een kernbeginsel moeten uitdragen door het tot een bindende bepaling in alle handelsmaatregelen te maken;

11.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Hoge VN-Commissaris voor de mensenrechten, de president en de regering van Brazilië, de voorzitter van het Braziliaanse Nationale Congres, de covoorzitters van de Euro-Latijns-Amerikaanse Parlementaire Vergadering en het Permanent Forum van de Verenigde Naties voor vraagstukken betreffende inheemse volkeren.

(1) PB C 65 van 4.3.1996, blz. 164.
(2) PB C 287 van 30.10.1995, blz. 202.


De zaak van Ildar Dadin, gewetensgevangene in Rusland
PDF 167kWORD 44k
Resolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over de zaak van Ildar Dadin, gewetensgevangene in Rusland (2016/2992(RSP))
P8_TA(2016)0446RC-B8-1261/2016

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn vorige verslagen, aanbevelingen en resoluties over Rusland, met name zijn aanbeveling van 23 oktober 2012 aan de Raad betreffende gemeenschappelijke visumbeperkingen voor Russische functionarissen die betrokken zijn bij de zaak Sergej Magnitskij(1), zijn resoluties van 13 juni 2013 over de rechtsstaat in Rusland(2), en van 13 maart 2014 over Rusland: veroordeling van demonstranten die betrokken waren bij de protesten op het Bolotnaya-plein(3), gezien zijn aanbeveling van 2 april 2014 aan de Raad over de instelling van gemeenschappelijke visumbeperkingen voor Russische functionarissen die betrokken zijn bij de zaak-Magnitskij(4); en zijn resoluties van 23 oktober 2014 over het sluiten van de ngo Memorial (winnaar van de Sacharov-prijs 2009) in Rusland(5), van 12 maart 2015 over de moord op de Russische oppositieleider Boris Nemtsov en de toestand van de democratie in Rusland(6), van 10 juni 2015 over de stand van zaken in de betrekkingen tussen de EU en Rusland(7) en van 10 september 2015 over Rusland, met name de gevallen Eston Kohver, Oleg Sentsov en Aleksandr Koltsjenko(8),

–  gezien de resultaten van de top EU-Rusland van 3 en 4 juni 2013 en het overleg over de mensenrechten van 19 mei 2013,

–  gezien de Russische grondwet, met name artikel 29, waarin de vrijheid van meningsuiting is vastgelegd en artikel 31, dat het recht op vreedzame vergadering omvat,

–  gezien artikel 135, lid 5 en artikel 123, lid 4 van het Reglement,

A.  overwegende dat begin december 2015 een activist van de Russische oppositie, Ildar Dadin, tot drie jaar gevangenisstraf is veroordeeld na het organiseren van een reeks vreedzame demonstraties en bijeenkomsten tegen de oorlog, als eerste persoon in Rusland die veroordeeld is op grond van de in 2014 vastgestelde strenge wetgeving inzake openbare vergaderingen;

B.  overwegende dat Ildar Dadin veroordeeld was tot een gevangenisstraf van drie jaar, een hogere straf dan de twee jaar die de aanklager had geëist, en welke in beroep is teruggebracht tot tweeënhalf jaar;

C.  overwegende dat tijdens zijn voortdurende opsluiting de heer Dadin, naar verluidt, meerdere malen gefolterd, geslagen, onmenselijk behandeld en met de dood bedreigd is door de Russische autoriteiten in strafkolonie nummer 7 in Karelië;

D.  overwegende dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) het verzoek van de advocaat van de heer Dadin heeft ingewilligd en de Russische Federatie ertoe verplicht heeft Ildar Dadin naar een andere penitentiaire inrichting over te plaatsen, ervoor te zorgen dat effectief onderzoek wordt verricht, en ervoor in te staan dat hij met zijn juridisch vertegenwoordiger kan communiceren;

E.  overwegende dat de zaak Ildar Dadin niet op zichzelf staat en geloofwaardige mensenrechtenverslagen wijzen op het systematisch gebruik van foltering en slechte en onmenselijke behandeling in het Russische strafrechtsysteem; overwegende dat degenen die in gevangenissen, straf- en detentiecentra folteren en mishandelen, of daarvoor verantwoordelijk zijn, dikwijls ongestraft blijven;

F.  overwegende dat op 3 november 2016 de secretaris-generaal van de Raad van Europa, Thorbjorn Jagland, over de beschuldigingen van mishandeling zijn bezorgdheid heeft uitgesproken tegen Alexander Konovalov, minister van Justitie van de Russische Federatie;

G.  overwegende dat de afgelopen jaren het aantal politieke gevangenen in het land aanzienlijk is toegenomen en momenteel volgens het Memorial-mensenrechtencentrum 102 personen bedraagt, waaronder Aleksandr Fjodorovitsj, Ivan Nepomnjasjtsjij, Dmitrij Boetsjenkov, Vladimir Ionov, Maksim Panfilov, en anderen; overwegende dat gebleken is dat Rusland de Europese Conventie van de Rechten van de Mens in 2015 109 keer heeft geschonden, met andere woorden, meer dan welk ander land dan ook;

H.  overwegende dat er 2015 197 mensen zijn overleden in politiehechtenis, waaronder 109 als gevolg van een "plotselinge verslechtering van de gezondheidstoestand" en 62 door zelfmoord, wat doet vermoeden dat gedetineerden in het penitentiaire stelsel van de Russische Federatie op grote schaal mishandeld, gefolterd en slecht behandeld worden;

I.  overwegende dat op 26 oktober 2016 een rechtbank in Moskou een boete van 300 000 roebel heeft opgelegd aan het Yuri Levada Analytisch Centrum (Levada Centrum), een van de drie grote organisaties die in Rusland onderzoek doet naar de publieke opinie, omdat deze had nagelaten zich als een "buitenlandse agent" te registreren;

J.  overwegende dat president Poetin onlangs een decreet heeft ondertekend waarbij Rusland weigert deel te nemen aan het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof; overwegende dat in een verklaring, het Russische Ministerie van Buitenlandse Zaken de werkzaamheden van het Hof als "inefficiënt en eenzijdig" heeft omschreven en zich bezorgd heeft getoond over zijn onderzoek naar de gebeurtenissen in Zuid-Ossetië in augustus 2008; overwegende dat aanklagers van het Hof op de website van het Hof een verslag hebben geplaatst waarin geconcludeerd wordt dat: "de Russische bezetting gepaard is gegaan met het lastigvallen en intimidatie van de Krim-Tataren";

K.  overwegende dat in oktober 2016 de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties besloten heeft Rusland niet meer als lid te kiezen, nadat meer dan 80 mensenrechtenorganisaties en internationale hulporganisaties een brief hadden ondertekend waarin bij de VN-leden erop werd aangedrongen de verkiezing van Rusland in dat orgaan te blokkeren;

1.  verzoekt de onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating van Ildar Dadin en allen die gevangen gehouden worden op grond van valse dan wel ongegronde beschuldigingen of omdat zij gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrijheid van meningsuiting en vergadering;

2.  is ernstig bezorgd dat de strafwet van de Russische Federatie is gewijzigd met een artikel waarin nieuwe beperkingen worden gesteld aan openbare bijeenkomsten en bepaald wordt dat dergelijke bijeenkomsten strafbaar zijn;

3.  dringt er bij de Russische autoriteiten op aan, met deelname van onafhankelijke deskundigen op het gebied van mensenrechten, een grondig en transparant onderzoek te verrichten naar de door Ildar Dadin geuite beschuldigingen van foltering en mishandeling; verlangt een onafhankelijk onderzoek naar de beschuldigingen van foltering, mishandeling en vernederende en inhumane behandeling door overheidsfunctionarissen in Russische detentiecentra, werkkampen en gevangenissen;

4.  verzoekt in dit verband de Russische Federatie een grondige herziening van het penitentiaire stelsel uit te voeren met het oog op een drastische hervorming van het systeem en de normen die in internationale verdragen zijn overeengekomen volledig na te leven;

5.  drukt zijn solidariteit uit met degenen die in Rusland en in de tijdelijk bezette gebieden van Oekraïne, op grond van valse en ongegronde beschuldigingen gearresteerd zijn, waaronder de Krim-Tataren, en verzoekt om hun onmiddellijke vrijlating;

6.  herinnert Rusland aan het belang van volledige nakoming van zijn internationale juridische verplichtingen, als lid van de Raad van Europa en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa, en van de inachtneming van de fundamentele mensenrechten en de rechtsstaat, verankerd in verschillende internationale verdragen en overeenkomsten die door Rusland ondertekend zijn en waarbij het partij is; benadrukt dat de Russische Federatie in het kader van de internationale samenwerking uitsluitend als een betrouwbare partner kan worden beschouwd als het zijn verplichtingen uit hoofde van het internationale recht nakomt; spreekt in dit verband zijn bezorgdheid uit over het presidentiële decreet waarbij Rusland zich uit het Internationaal Strafhof terugtrekt;

7.  verzoekt de regering van Rusland om concrete en onmiddellijke maatregelen te treffen tot naleving van alle uitspraken van het ECHR ten aanzien van Rusland; betreurt het in dit verband dat de Russische Federatie, in nieuwe wetgeving die in december 2015 is vastgesteld, zijn constitutioneel hof de bevoegdheid heeft toegekend om uitspraken van het ECHR te vernietigen;

8.  dringt er bij de Raad op aan een gezamenlijk beleid ten aanzien van Rusland te formuleren, zodat de 28 lidstaten en de EU-instellingen gebonden zijn aan één duidelijke boodschap over de plaats van de mensenrechten in de betrekkingen tussen de EU en Rusland en de naleving van internationaal recht; verzoekt de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV), tezamen met de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) en de Commissie, een inhoudelijke en concrete strategie te ontwikkelen voor de ondersteuning van het maatschappelijk middenveld en de maatschappelijke organisaties in Rusland, waarbij gebruikgemaakt wordt van het Europees instrument voor de democratie en de mensenrechten;

9.  verzoekt de Raad een reeks gerichte sancties vast te stellen om degenen te straffen die verantwoordelijk zijn voor de slechte behandeling van Ildar Dadin en andere mensenrechtenactivisten;

10.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de EDEO, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de Raad van Europa, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa, alsmede de president, de regering en het parlement van de Russische Federatie.

(1) PB C 68 E van 7.3.2014, blz. 13.
(2) PB C 65 van 19.2.2016, blz. 150.
(3) Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0253.
(4) Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0258.
(5) PB C 274 van 27.7.2016, blz. 21.
(6) PB C 316 van 30.8.2016, blz. 126.
(7) PB C 407 van 4.11.2016, blz. 35.
(8) Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0314.


Macrofinanciële bijstand aan Jordanië ***I
PDF 252kWORD 39k
Resolutie
Tekst
Bijlage
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot toekenning van verdere macrofinanciële bijstand aan het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië (COM(2016)0431 – C8-0242/2016 – 2016/0197(COD))
P8_TA(2016)0447A8-0296/2016

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2016)0431),

–  gezien artikel 294, lid 2, en artikel 212 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0242/2016),

–  gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad die is aangenomen samen met Besluit nr. 778/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad van 12 augustus 2013 tot toekenning van macrofinanciële bijstand aan Georgië(1),

–  gezien de brief van de Commissie buitenlandse zaken en de brief van de Begrotingscommissie,

–  gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 4 november 2016 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 59 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie internationale handel (A8-0296/2016),

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.  hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die als bijlage bij onderhavige resolutie is gevoegd;

3.  verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

4.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 24 november 2016 met het oog op de vaststelling van Besluit (EU) 2016/... van het Europees Parlement en de Raad tot toekenning van verdere macrofinanciële bijstand aan het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië

P8_TC1-COD(2016)0197


(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Besluit (EU) 2016/2371.)

BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE

Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie

In het licht van de budgettaire uitdagingen en uitzonderlijke omstandigheden waarmee Jordanië wordt geconfronteerd door de aanwezigheid van meer dan 1,3 miljoen Syriërs op zijn grondgebied, zal de Commissie in 2017, indien passend, een nieuw voorstel tot uitbreiding en verhoging van macrofinanciële bijstand aan Jordanië voorleggen, na succesvolle afronding van de tweede macrofinanciële bijstand, en mits aan de gewoonlijke voorwaarden voor dit type bijstand is voldaan, met inbegrip van een bijgestelde beoordeling door de Commissie van de externe financieringsbehoeften van Jordanië. Deze belangrijke bijstand zal het land helpen macro-economische stabiliteit te bewaren en tezelfdertijd ontwikkelingsresultaten te boeken en verdere hervormingen door te voeren.

(1) PB L 218 van 14.8.2013, blz. 15.


Werkzaamheden van en toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening ***I
PDF 248kWORD 50k
Resolutie
Tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (herschikking) (COM(2014)0167 – C7-0112/2014 – 2014/0091(COD))
P8_TA(2016)0448A8-0011/2016

(Gewone wetgevingsprocedure – herschikking)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2014)0167),

–  gezien artikel 294, lid 2, en de artikelen 53, 62, en 114, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0112/2014),

–  gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het gemotiveerde advies dat in het kader van protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid is uitgebracht door de Nederlandse Tweede Kamer, en waarin wordt gesteld dat het ontwerp van wetgevingshandeling niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 10 juli 2014(1),

–  gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten(2),

–  gezien de brief d.d. 4 september 2014 van de Commissie juridische zaken aan de Commissie economische en monetaire zaken overeenkomstig artikel 104, lid 3, van zijn Reglement,

–  gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 30 juni 2016 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de artikelen 104 en 59 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A8-0011/2016),

A.  overwegende dat het voorstel van de Commissie volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere besluiten met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel louter een codificatie van de bestaande besluiten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen;

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast, rekening houdend met de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

2.  verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 24 november 2016 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2016/... van het Europees Parlement en de Raad betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (IBPV's) (herschikking)

P8_TC1-COD(2014)0091


(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn (EU) 2016/2341.)

(1) PB C 451 van 16.12.2014, blz. 109.
(2) PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.


De situatie in Syrië
PDF 181kWORD 50k
Resolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over de situatie in Syrië (2016/2933(RSP))
P8_TA(2016)0449RC-B8-1249/2016

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn eerdere resoluties over Syrië, onder meer die van 6 oktober 2016(1),

–  gezien artikel 1 van het Handvest van de Verenigde Naties,

–  gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948,

–  gezien de Verdragen van Genève van 1949 en de aanvullende protocollen hierbij,

–  gezien de resoluties van de VN-Veiligheidsraad over Da'esh en het Al-Nusra Front, en gezien de resoluties over het conflict in de Arabische Republiek Syrië, met name resoluties 2118 (2013), 2139 (2014), 2165 (2014), 2191 (2014), 2199 (2015), 2254 (2015), 2258 (2015) en 2268 (2016),

–  gezien de conclusies van de Raad van 17 oktober 2016 en de conclusies van de Europese Raad van 18 en 19 februari 2016 en van 20 en 21 oktober 2016,

–  gezien de verklaringen van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, Federica Mogherini, en van de commissaris voor Humanitaire Hulp en Crisisbeheersing, Christos Stylianides, van 16 september 2016 over Syrië, van 20 september 2016 over de luchtaanvallen op het humanitair hulpkonvooi van de VN en de Rode Halve Maan, van 24 september 2016 over de situatie in Aleppo, van 2 oktober 2016 over een initiatief voor humanitaire noodhulp voor Aleppo en van 25 oktober 2016 over de dringende noodzaak dat humanitaire hulp Aleppo bereikt,

–  gezien de verslagen van de door de VN-Mensenrechtenraad ingestelde onafhankelijke internationale onderzoekscommissie voor de Arabische Republiek Syrië, en gezien de resoluties van de VN-Mensenrechtenraad van 27 september 2016 en 21 oktober 2016 over de Arabische Republiek Syrië,

–  gezien de verklaring van de vice-voorzitter/hoge vertegenwoordiger, Federica Mogherini, over Rusland en het Internationaal Strafhof van 17 november 2016,

–  gezien artikel 123, leden 2 en 4, van het Reglement,

A.  overwegende dat tijdens zes jaar van conflict, extreem geweld en wreedheid in Syrië meer dan 400 000 mensen om het leven zijn gekomen, en meer dan 13 miljoen mensen humanitaire hulp nodig hebben; overwegende dat naar verwachting 8,7 miljoen mensen in Syrië in 2016 ontheemd zullen zijn en 4,8 miljoen mensen het land zijn ontvlucht;

B.  overwegende dat de gevechten en bombardementen in Syrië onverminderd doorgaan en de humanitaire situatie verder is verslechterd; overwegende dat Aleppo het epicentrum van het Syrische conflict blijft, maar dat er ook wordt gevochten in Hama, Idlib, Noordwest-Syrië, de voorsteden van Damascus en Deir ez-Zor; overwegende dat meer dan vier miljoen mensen in bezette steden en moeilijk te bereiken gebieden wonen, waar de essentiële infrastructuur voor water en elektriciteit werd verwoest; overwegende dat er weliswaar unilaterale humanitaire onderbrekingen zijn afgekondigd door het Assad-regime en Rusland, maar dat de bevolking in Oost-Aleppo en andere belegerde steden, zoals de stad Zabadani (in handen van de rebellen) en de dorpen Kefraya en Foua (in handen van de regering) in de provincie Idlib, met een groot tekort aan elementaire levensmiddelen en geneesmiddelen kampt; overwegende dat de humanitaire hulp sinds juli 2016 de bezette delen van Oost-Aleppo niet meer bereikt;

C.  overwegende dat er een permanente gezondheidscrisis heerst in Aleppo en in heel Syrië; overwegende dat volgens UNICEF meer dan twee derde van de Syriërs in het gebied geen regelmatige toegang tot water heeft en ongeveer 6 miljoen kinderen dringend levensreddende bijstand nodig hebben;

D.  overwegende dat alle conflictpartijen, en met name het door Rusland en Iran gesteunde Assad-regime, zich aan ernstige schendingen van de internationale mensenrechten en het humanitair recht schuldig maken, waaronder het gebruik van niet-onderscheidende wapens, brand-, vat- en bunkerbommen in stedelijke gebieden, alsook van stoffen die in het Verdrag tot verbod van de ontwikkeling, de productie, de aanleg van voorraden en het gebruik van chemische wapens en inzake de vernietiging van deze wapens als chemische wapens worden aangemerkt; overwegende dat de beginselen van voorzorg en proportionaliteit niet in acht worden genomen; overwegende dat woonwijken, scholen, ziekenhuizen, verleners van humanitaire hulp en vluchtelingenkampen opzettelijk als doelwit worden gekozen; overwegende dat oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid niet onbestraft mogen blijven;

E.  overwegende dat de onafhankelijke internationale onderzoekscommissie voor de Arabische Republiek Syrië, die een VN-mandaat heeft, alsook mensenrechtenbewegingen bewijs hebben verzameld dat meer dan 200 000 mensen door de Syrische regering in onmenselijke omstandigheden vastgehouden worden; overwegende dat de afgelopen jaren duizenden Syriërs die door de Syrische regering in hechtenis werden genomen zijn omgekomen door foltering en ziekten; overwegende dat gedwongen verdwijningen en gruwelijke mishandeling van gevangen frequent voorkomen; overwegende dat de Syrische autoriteiten hebben gepoogd om informatie over hun detentiefaciliteiten geheim te houden en internationaal erkende instanties die gevangenissen inspecteren de toegang hebben geweigerd; overwegende dat het Internationale Comité van het Rode Kruis sinds 2011 maar voor een beperkt aantal gevangenissen de toestemming kreeg om een bezoek af te leggen;

F.  overwegende dat de wereld herhaaldelijk zijn afgrijzen heeft uitgesproken over de wreedheden van Da'esh en andere jihadistische groepen, over de gewelddadige executies en het seksuele geweld, de ontvoeringen, folteringen, gedwongen bekeringen en de slavernij van vrouwen en meisjes; overwegende dat kinderen aangeworven en in terroristische aanslagen gebruikt worden; overwegende dat Da'esh nog steeds grote delen van Syrië en Irak controleert; overwegende dat Da'esh genocide pleegt op etnische en religieuze minderheden, extreme foltering begaat en cultureel erfgoed vernietigt; overwegende dat er ernstige bezorgdheid bestaat over het welzijn van de bevolking in de door Da'esh gecontroleerde gebieden en over het feit dat zij tijdens de bevrijdingscampagne mogelijkerwijs als menselijk schild zal worden ingezet;

G.  overwegende dat Jabhat Fateh al-Sham, voorheen bekend als het Al-Nusra Front, de zusterorganisatie van Al Qaeda in Syrië, een terroristische organisatie is die een via onderhandelingen tot stand gekomen politieke overgang en inclusieve democratische toekomst voor Syrië afwijst;

H.  overwegende dat Syrië het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof (ICC) weliswaar ondertekend, maar niet geratificeerd heeft; overwegende dat de secretaris-generaal van de VN, Ban Ki-moon, de VN-Veiligheidsraad meerdere keren met klem gevraagd heeft de situatie in Syrië naar het Internationaal Strafhof te verwijzen; overwegende dat Rusland en China vooruitgang met betrekking tot het afleggen van rekenplicht in het Syrië-conflict tegenhouden door resoluties van de VN-Veiligheidsraad die het Strafhof zouden mandateren een onderzoek naar de verschrikkelijke misdaden in het kader van het conflict in te stellen, met hun veto te treffen; overwegende dat Rusland op 16 november 2016 beslist heeft zijn ondertekening van het Statuut van Rome ongedaan te maken; overwegende dat dit gebrek aan accountability tot meer wreedheden leidt en het lijden van de slachtoffers verder vergroot;

I.  overwegende dat alle bij het conflict betrokken landen en partijen herinnerd moeten worden aan hun beloften overeenkomstig resolutie 2554 (2015) van de VN-Veiligheidsraad, met name de verplichting om aanvallen tegen burgers en civiele infrastructuur te staken en de verplichting om toegang voor humanitaire hulp in het hele land te vrijwaren; overwegende dat de Europese Unie al haar instrumenten moet gebruiken, met inbegrip van het opleggen van restrictieve maatregelen, om te verzekeren dat alle partijen deze resolutie volledig nakomen;

J.  overwegende dat de Europese Unie een van de grootste financiers van humanitaire hulp is voor mensen die het historisch geweld en de historische vernielingen in Syrië ontvluchten; overwegende dat het ontbreken van internationale eenheid het bereiken van een via onderhandelingen tot stand gekomen oplossing voor de oorlog in Syrië aanzienlijk bemoeilijkt;

1.  geeft eens te meer uiting aan zijn grote bezorgdheid over de voortdurende gevechten, bombardementen en de verslechterende humanitaire situatie in Syrië; veroordeelt met klem alle aanvallen op burgers en civiele infrastructuur, de voortzetting van elke belegering in Syrië en het ontbreken van toegang tot humanitaire hulp voor de noodlijdende Syrische bevolking; roept alle partijen op om humanitaire hulpverleners ongehinderd toegang te geven en een onafgebroken levering van noodhulpgoederen toe te staan, met name in belegerde en moeilijk te bereiken gebieden; benadrukt dat de doelbewuste uithongering van de bevolking verboden is bij internationaal humanitair recht en verzoekt alle partijen om onmiddellijk toestemming te geven voor medische evacuaties vanuit Oost-Aleppo en alle andere belegerde gebieden;

2.  veroordeelt in de meest krachtige bewoordingen de wreedheden en de grootschalige schendingen van de mensenrechten en het internationaal humanitair recht door de troepen van Assad, met steun van Rusland en Iran, alsook de mensenrechtenschendingen en schendingen van het internationaal humanitair recht door niet tot de overheid behorende gewapende terroristische groeperingen, in het bijzonder Da'esh, Jabhat Fateh al-Sham/het Al-Nusra Front en andere jihadistische groepen;

3.  verlangt dat onmiddellijk een einde wordt gemaakt aan de bombardementen en willekeurige aanvallen tegen burgers; beklemtoont dat alle partijen alle noodzakelijke maatregelen moeten nemen om burgers te beschermen, ongeacht hun etnische identiteit of godsdienst of geloofsovertuiging; veroordeelt met klem de willekeurige lancering van grote aantallen raketten door gewapende oppositiegroepen op civiele voorsteden in het westelijk deel van Aleppo; benadrukt dat er sprake is van veel gewonde en gedode burgers, waaronder kinderen; verzoekt alle partijen bij het conflict de nodige stappen zetten om burgers te beschermen, in overeenstemming met het internationaal recht, onder meer door af te zien van aanvallen op civiele faciliteiten zoals medische centra, scholen en waterdistributiepunten, door dergelijke faciliteiten onmiddellijk te demilitariseren, door te vermijden dat er militaire posities worden ingenomen in dichtbevolkte gebieden en door de evacuatie toe te staan van gewonden en alle burgers die belegerde gebieden willen verlaten; benadrukt dat het de primaire verantwoordelijkheid van het Syrische regime is om de Syrische bevolking te beschermen;

4.  looft de inspanningen van de humanitaire hulpverleners die trachten broodnodige verzorging, voedsel, water en medicijnen tot bij de slachtoffers van het conflict te brengen, en roept alle bij het conflict betrokken partijen op om de veilige en ongehinderde toegang van humanitaire organisaties tot de burgerslachtoffers van de oorlog te verzekeren;

5.  roept de EU-instellingen en de lidstaten op om hun volledige steun te bieden aan de VN en de Organisatie voor het Verbod van Chemische Wapens (OPCW), zodat deze het gebruik en de vernietiging van chemische wapens bij alle partijen in Syrië verder kunnen onderzoeken; hamert erop dat degenen die verantwoordelijk zijn voor het gebruik van chemische wapens ter verantwoording moeten worden geroepen; steunt de verlenging van het mandaat van het gemeenschappelijk onderzoeksmechanisme van de OPCW, teneinde vast te stellen wie verantwoordelijk zijn voor het gebruik van chemische wapens in Syrië;

6.  uit zijn bezorgdheid over de onwettige detentie, foltering, mishandeling, gedwongen verdwijning en doding van gevangenen in de gevangenissen van het regime en de geheime detentiecentra van door andere landen gesteunde milities; vraagt de Syrische autoriteiten die deze detentiecentra beheren een eind te maken aan alle executies en vormen van inhumane behandeling;

7.  dringt aan op de onmiddellijke vrijlating van al degenen die willekeurig gevangen worden gehouden, en op de stopzetting van het gebruik van foltering en andere vormen van mishandeling, alsook van de praktijk van gedwongen verdwijningen, overeenkomstig resolutie 2139 van de VN-Veiligheidsraad van 22 februari 2014; verlangt dat internationale instanties die gevangenissen inspecteren, zoals het ICRC, onmiddellijke en ongehinderde doorgang krijgen om de situatie van alle gedetineerden in Syrië te monitoren en de verwanten van gedetineerden te informeren en te ondersteunen;

8.  spreekt nogmaals met klem zijn afkeer uit van de wreedheden die zijn begaan door het regime van Assad, Da'esh, Jabhat Fateh al-Sham/Al-Nusra en andere terroristische organisaties, die als zware oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid beschouwd kunnen worden; schaart zich achter de oproep van de "vijf naties" (Verenigde Staten, Frankrijk, Duitsland, Italië en het Verenigd Koninkrijk) en de VV/HV aan alle in Syrië vechtende gewapende groeperingen om elke vorm van samenwerking met Jabhat Fateh al-Sham te staken; onderstreept dat het belangrijk is Da'esh daadwerkelijk de toegang tot financiering voor zijn activiteiten te ontzeggen, buitenlandse strijders te arresteren en de leveranties van wapens aan jihadistische groepen te dwarsbomen; vraagt de Syrische oppositie ondubbelzinnig afstand te nemen van extremistische elementen en ideologieën; wijst er nogmaals op dat de inspanningen gericht moeten zijn op het verslaan van Da'esh en de andere groepen die door de VN als terroristisch zijn aangemerkt; dringt aan op maatregelen om te voorkomen dat materiële en financiële steun terechtkomt bij personen, groepen, ondernemingen en entiteiten die volgens de VN banden hebben met terroristische groeperingen;

9.  dringt erop aan dat degenen die zich schuldig maken aan oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid worden vervolgd en ter verantwoording worden geroepen; benadrukt dat degenen die misdaden tegen religieuze, etnische en andere groepen en minderheden begaan eveneens voor de rechter moeten verschijnen; is er onverminderd van overtuigd dat er geen sprake zal zijn van effectieve conflictoplossing, noch van duurzame vrede in Syrië indien de plegers van misdaden niet ter verantwoording worden geroepen; is van oordeel dat de kwestie van het afleggen van verantwoording voor oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid niet moet worden gepolitiseerd; meent dat de verplichting om het internationaal humanitair recht onder alle omstandigheden in acht te nemen voor alle conflictpartijen geldt, en is van oordeel dat eenieder die dergelijke misdaden begaat moet beseffen dat hij vroeg of laat zal worden berecht;

10.  vraagt de EU en de lidstaten met klem ervoor te zorgen dat al degenen die verantwoordelijk zijn voor schendingen van de internationale mensenrechten en het humanitair recht via geëigende, onpartijdige internationale strafrechtmechanismen of nationale rechtbanken ter verantwoording worden geroepen, door middel van toepassing van het beginsel van universele jurisdictie; herhaalt zijn steun voor de verwijzing van het dossier-Syrië naar het Internationaal Strafhof, en dringt er - gezien het feit dat deze kwestie in de Veiligheidsraad niet kan worden besproken - bij de EU en de lidstaten op aan het voortouw te nemen bij de inspanningen in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, en na te gaan of een rechtbank voor oorlogsmisdaden in Syrië kan worden opgericht in afwachting van verwijzing naar het Internationaal Strafhof; beklemtoont hoe belangrijk het met het oog op verzoening is dat Syrië, wanneer het conflict voorbij is, bij dit proces een leidende rol speelt;

11.  is ingenomen met en onderstreept het grote belang van de werkzaamheden van plaatselijke en internationale organisaties van het maatschappelijk middenveld op het gebied van het documenteren van mensenrechtenschendingen en het verzamelen van bewijsmateriaal van oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid en andere misdrijven, met inbegrip van de vernietiging van cultureel erfgoed; vraagt de EU en haar lidstaten verdere steun te verlenen aan deze actoren;

12.  betreurt het besluit van de Russische president Vladimir Poetin om zich uit het Internationaal Strafhof terug te trekken, waarbij overigens moet worden aangetekend dat de Russische Federatie het Statuur van Rome ook nooit had geratificeerd, en wijst erop dat de timing van dit besluit de geloofwaardigheid van dat land ondermijnt en ertoe leidt dat conclusies worden getrokken over de toegewijdheid van Rusland aan internationale gerechtigheid;

13.  is ingenomen met de conclusies van de Raad van 17 oktober 2016 en de conclusies van de Europese Raad van 20 en 21 oktober 2016 over Syrië; steunt de oproep van de EU om een einde te maken aan alle militaire vluchten boven de stad Aleppo, het onmiddellijk staken van de vijandelijkheden, en het uitoefenen van toezicht daarop door middel van een sterk en transparant mechanisme; de opheffing van belegeringen; en de verlening, door alle partijen, van volledige, ongehinderde en permanente toegang aan humanitaire hulpverleners in het hele land;

14.  is er verheugd over dat de EU de beperkende maatregelen tegen Syrië en individuele personen die verantwoordelijk zijn voor de onderdrukking van de burgerbevolking in dat land nog eens tegen het licht houdt; beklemtoont dat, indien de wreedheden en de grove schendingen van het humanitair recht doorgaan, de EU alle opties moet openhouden, met inbegrip van een no-flyzone boven de stad Aleppo, daar waar het gaat om het bestraffen van alle daders van de meest flagrante schendingen van de mensenrechten en misdrijven;

15.  vraagt dat iedereen het recht eerbiedigt van etnische en religieuze minderheden in Syrië, met inbegrip van christenen, om waardig, gelijk en veilig te blijven wonen in hun historische en traditionele vaderland, en om hun geloof en overtuiging volledig vrij uit te oefenen zonder enige vorm van dwang, geweld of discriminatie; steunt de interreligieuze dialoog om wederzijds begrip te bevorderen en fundamentalisme te bestrijden;

16.  dringt er bij alle leden van de Internationale Steungroep voor Syrië (ISSG) op aan de onderhandelingen te hervatten teneinde te komen tot een stabiel bestand en intensiever te werken aan een duurzame politieke oplossing in Syrië; benadrukt dat regionale actoren, met name buurlanden, speciale verantwoordelijkheid dragen;

17.  herhaalt zijn oproep aan de VV/HV om opnieuw te proberen tot een gemeenschappelijke EU-strategie voor Syrië te komen; verwelkomt en geeft zijn volledige steun aan de diplomatieke initiatieven van VP/HR Federica Mogherini, overeenkomstig het mandaat van de Europese Raad, die erop gericht zijn de conflictpartijen weer terug te brengen aan de onderhandelingstafel en het politieke proces in Genève weer op gang te brengen; neemt met belangstelling kennis van de regionale gesprekken die zij met Iran en Saoedi-Arabië heeft gevoerd, en denkt dat haar inspanningen toegevoegde waarde hebben en een nuttige bijdrage leveren aan het werk van Staffan de Mistura, de speciale afgezant van de Verenigde Naties; roept alle partijen in het conflict op om de politieke onderhandelingen zo snel mogelijk te hernemen en te intensiveren, in afwachting van de invoering van een nieuw en stabiel vredesbestand, dat een overgangsjustitie na de oorlog in Syrië moet verzekeren; benadrukt dat deze vredesonderhandelingen moeten resulteren in het staken van de vijandigheden en een door Syrië geleide en uitgevoerde politieke transitie; beklemtoont de rol die de EU kan spelen bij wederopbouw en verzoening na afloop van het conflict;

18.  herhaalt zijn volledige steun voor het lopende humanitaire initiatief van de EU voor Aleppo, en spoort alle partijen met klem aan mee te werken aan de implementatie ervan;

19.  verneemt met instemming de partnerschapsprioriteiten en pacten met Jordanië voor de periode 2016-2018 en met Libanon voor de periode 2016-2020; merkt op dat de pacten het kader vormen waarbinnen de wederzijdse toezeggingen die werden gedaan tijdens de conferentie "Supporting Syria and the Region" in Londen van 4 februari 2016, in acties worden omgezet; wijst op de stijgende financiële behoeften en de aanhoudende financieringskloof met betrekking tot de humanitaire hulp die geboden wordt aan de buurlanden van Syrië; dringt er bij de EU-lidstaten op aan hun toezeggingen gestand te doen en de dringend noodzakelijke steun te bieden aan de VN, hun gespecialiseerde agentschappen en andere humanitaire actoren die humanitaire hulp bieden aan de miljoenen ontheemde Syriërs, zowel binnen Syrië als in gastlanden en -gemeenschappen;

20.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten van de EU, de Verenigde Naties, de leden van de Internationale Steungroep voor Syrië en alle partijen die betrokken zijn bij het conflict in Syrië.

(1) Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0382.


De betrekkingen tussen de EU en Turkije
PDF 161kWORD 43k
Resolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over de betrekkingen tussen de EU en Turkije (2016/2993(RSP))
P8_TA(2016)0450RC-B8-1276/2016

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn eerdere resoluties, met name die van 27 oktober 2016 over de situatie van journalisten in Turkije(1) en die van 14 april 2016 over het verslag 2015 inzake Turkije(2),

–  gezien het voortgangsverslag 2016 over Turkije, dat de Commissie op 9 november 2016 heeft gepubliceerd (SWD(2016)0366),

–  gezien het EU-onderhandelingskader voor Turkije van 3 oktober 2005,

–  gezien de conclusies van de Raad van 18 juli 2016 over Turkije,

–  gezien Verordening (EU) nr. 231/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA II)(3),

–  gezien het recht van vrije meningsuiting, dat is neergelegd in het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), waarbij Turkije partij is,

–  gezien de verklaringen van de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa,

–  gezien de verklaring van 26 juli 2016 van de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa over maatregelen die zijn genomen in het kader van de noodtoestand in Turkije,

–  gezien artikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de Europese Unie en het Europees Parlement de mislukte militaire staatsgreep in Turkije sterk hebben veroordeeld en de legitieme bevoegdheid van de Turkse autoriteiten hebben erkend om degenen die voor deze poging verantwoordelijk zijn en erbij betrokken waren te vervolgen;

B.  overwegende dat Turkije weliswaar een belangrijke partner is, maar dat het land als kandidaat-lidstaat de strengste democratische normen dient na te leven, met inbegrip van de eerbiediging van de mensenrechten, de rechtsstaat, fundamentele vrijheden en het universele recht op een eerlijk proces; overwegende dat Turkije sinds 1950 lid is van de Raad van Europa en daardoor gebonden aan het EVRM;

C.  overwegende dat de repressieve maatregelen van de Turkse regering in het kader van de noodtoestand disproportioneel zijn en in strijd zijn met de fundamentele rechten en vrijheden die in de Turkse grondwet zijn verankerd, de democratische waarden waarop de Europese Unie is gegrondvest en het IVBPR; overwegende dat de autoriteiten sinds de staatsgreep tien leden van de Turkse Grote Nationale Vergadering hebben gearresteerd, alsook circa 150 journalisten – het hoogste cijfer ter wereld; overwegende dat er 2 386 rechters en openbare aanklagers en 40 000 andere mensen zijn aangehouden, waarvan er meer dan 31 000 zich nog in hechtenis bevinden; overwegende dat 129 000 ambtenaren ofwel geschorst blijven (66 000) ofwel zijn ontslagen (63 000), in de meeste gevallen tot dusver zonder aanklacht;

D.  overwegende dat president Erdoğan en leden van de Turkse regering zich herhaaldelijk hebben uitgelaten over de herinvoering van de doodstraf; overwegende dat de Raad in zijn conclusies van 18 juli 2016 over Turkije nogmaals heeft benadrukt dat de ondubbelzinnige verwerping van de doodstraf een essentieel onderdeel is van het acquis van de Unie;

E.  overwegende dat er grote zorg leeft over de omstandigheden waarin personen die na de couppoging zijn gearresteerd en opgesloten, worden vastgehouden, en over de zware beknotting van de vrije meningsuiting in pers en media in Turkije,

F.  overwegende dat bij ernstige en voortdurende inbreuk op aan de Unie ten grondslag liggende beginselen van vrijheid, democratie, mensenrechten, fundamentele vrijheden en rechtsstaat, de Commissie ingevolge paragraaf 5 van het onderhandelingskader, op eigen initiatief of op verzoek van een-derde van de lidstaten, de opschorting van de onderhandelingen zal aanbevelen en de voorwaarden voor eventuele hervatting daarvan voorstellen;

G.  overwegende dat een tijdelijke stopzetting van de onderhandelingen zou betekenen dat de huidige gesprekken worden bevroren, dat er geen nieuwe hoofdstukken worden geopend en dat er geen nieuwe initiatieven worden genomen met betrekking tot het EU-onderhandelingskader van Turkije;

1.  veroordeelt met klem de disproportionele repressieve maatregelen die sinds de mislukte militaire staatsgreep in juli 2016 in Turkije worden genomen; blijft er aan vasthouden dat Turkije geassocieerd blijft met de EU, verzoekt de Commissie en de lidstaten echter een tijdelijke bevriezing van de lopende toetredingsonderhandelingen met Turkije te initiëren;

2.  neemt zich voor zijn standpunt te herzien zodra de buitenproportionele maatregelen op grond van de noodtoestand in Turkije worden opgeheven; noemt het voor die herziening beslissend in hoeverre de rechtsstaat en de mensenrechten overal in het land worden hersteld; zou opheffing van de noodtoestand als geschikt moment zien om aanstalten te gaan maken met een dergelijke herziening;

3.  benadrukt nogmaals dat de herinvoering van de doodstraf door de Turkse regering een formele opschorting van het toetredingsproces tot gevolg zou hebben;

4.  wijst erop dat Turkije tot nu toe niet voldoet aan 7 van de 72 benchmarks van de routekaart voor visumliberalisering, en dat sommige daarvan erg belangrijk zijn;

5.  wijst erop dat opwaardering van de douane-unie belangrijk is voor Turkije; beklemtoont dat opschorting van de werkzaamheden rond die opwaardering van de douane-unie ernstige economische gevolgen voor het land zou hebben;

6.  is zeer verontrust over uitlatingen waarbij het Verdrag van Lausanne ter discussie wordt gesteld, waarin de grenzen van het moderne Turkije werden getrokken en dat gedurende bijna een eeuw heeft bijgedragen aan vrede en stabiliteit in de regio;

7.  verzoekt de Commissie in het voor 2017 geplande tussentijdse evaluatieverslag over het IPA ook in te gaan op de jongste ontwikkelingen in Turkije; vraagt de Commissie de mogelijkheid na te gaan van verhoogde steun voor het Turkse maatschappelijke middenveld uit het Europese Instrument voor Democratie en Mensenrechten;

8.  moedigt de Commissie, de Raad van Europa en de Commissie van Venetië ertoe aan om de Turkse rechterlijke autoriteiten extra bijstand te verlenen;

9.  onderstreept het strategische belang van de betrekkingen tussen de EU en Turkije voor beide partijen; onderkent dat Turkije weliswaar een belangrijke partner van de EU is, maar is van mening dat beide partners de politieke wil tot samenwerking moeten tonen; meent dat Turkije deze politieke wil niet toont, aangezien het handelen van de regering Turkije verder van het Europese pad af brengt;

10.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de regering en het parlement van Turkije.

(1) Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0423.
(2) Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0133.
(3) PB L 77 van 15.3.2014, blz. 11.


Toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen
PDF 180kWORD 45k
Resolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over de toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen (2016/2966(RSP))
P8_TA(2016)0451B8-1235/2016

Het Europees Parlement,

–  gezien artikel 2 en artikel 3, lid 3, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en de artikelen 8, 19, 157 en 216 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

–  gezien de artikelen 21, 23, 24 en 25 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

–  gezien de Verklaring en het Actieprogramma van Peking die op 15 september 1995 werden goedgekeurd tijdens de vierde Wereldvrouwenconferentie, en de latere slotdocumenten die werden aangenomen tijdens de speciale bijeenkomsten van de Verenigde Naties Peking +5 (2000), Peking +10 (2005), Peking +15 (2010) en Peking +20 (2015),

–  gezien de bepalingen van de juridische instrumenten van de VN op het gebied van mensenrechten en met name vrouwenrechten, zoals het VN-Handvest, de Universele Verklaring van de rechten van de mens, de internationale verdragen over burgerrechten en politieke rechten en over economische, sociale en culturele rechten, het VN-Verdrag inzake de afschaffing van mensenhandel en van de exploitatie van de prostitutie van anderen, het Verdrag over de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (IVDV) en het facultatieve protocol hierbij, het Verdrag inzake de bescherming tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 1951, het beginsel van non-refoulement en het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap,

–  gezien artikel 11, lid 1, onder d), van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, aangenomen bij Resolutie 34/180 van 18 december 1979 van de Algemene Vergadering van de VN,

–  gezien zijn resolutie van 9 juni 2015 over de strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen na 2015(1),

–  gezien zijn resolutie van 26 november 2009 over de uitbanning van geweld tegen vrouwen(2), zijn resolutie van 5 april 2011 over de prioriteiten en het ontwerp van een nieuw beleidskader van de EU voor de bestrijding van geweld tegen vrouwen(3) en zijn resolutie van 6 februari 2013 over uitbanning en preventie van alle vormen van geweld tegen vrouwen en meisjes met het oog op de 57e Commissie van de VN inzake de positie van de vrouw (CSW)(4),

–  gezien zijn resolutie van 25 februari 2014 met aanbevelingen aan de Commissie over de bestrijding van geweld tegen vrouwen(5),

–  gezien het Europees pact voor gendergelijkheid (2011-2020) dat in maart 2011 door de Raad van de Europese Unie is goedgekeurd,

–  gezien de EU-richtsnoeren inzake geweld tegen vrouwen en meisjes en de bestrijding van alle vormen van discriminatie van vrouwen en meisjes,

–  gezien de beoordeling van de Europese meerwaarde(6),

–  gezien het programma "Rechten, gelijkheid en burgerschap" 2014-2020,

–  gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 3 december 2015 getiteld "Strategisch engagement voor gendergelijkheid 2016-2019" (SWD(2015)0278),

–  gezien de verklaring van het EU-voorzitterschapstrio bestaande uit Nederland, Slowakije en Malta over gendergelijkheid van 7 december 2015,

–  gezien het verslag van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten getiteld "Geweld tegen vrouwen: een Europese enquête", gepubliceerd in maart 2014,

–  gezien Richtlijn 2012/29/EU tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten(7),

–  gezien Richtlijn 2011/99/EU betreffende het Europees beschermingsbevel(8) en Verordening (EU) nr. 606/2013 betreffende de wederzijdse erkenning van beschermingsmaatregelen in burgerlijke zaken(9),

–  gezien Richtlijn 2011/36/EU inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan(10) en Richtlijn 2011/92/EU december 2011 ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en ter vervanging van Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad(11),

–  gezien het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Verdrag van Istanbul),

–  gezien het stappenplan van de Commissie inzake een mogelijke toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul, dat gepubliceerd is in oktober 2015,

–  gezien de voorstellen van de Commissie voor besluiten van de Raad betreffende de ondertekening en de sluiting, door de Europese Unie, van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (COM(2016)0111 en COM(2016)0109),

–  gezien de vragen aan de Raad en de Commissie over de toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen (O-000121/2016 – B8-1805/2016 en O-000122/2016 – B8-1806/2016),

–  gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat gendergelijkheid een fundamentele waarde van de EU is die is opgenomen in de Verdragen en het Handvest van de grondrechten, en dat de EU heeft toegezegd deze waarde te integreren in al haar activiteiten, en overwegende dat gendergelijkheid een onmisbare strategische doelstelling is met het oog op de verwezenlijking van de algemene Europa 2020-doelstellingen van groei, werkgelegenheid en sociale inclusie;

B.  overwegende dat het recht op gelijke behandeling en non-discriminatie een in de Verdragen van de Europese Unie erkend grondrecht is dat diep in de Europese samenleving is verankerd, en overwegende dat dit recht onontbeerlijk is voor de verdere ontwikkeling van de samenleving en moet gelden in de wetgeving, de praktijk, de rechtspraak en het echte leven;

C.  overwegende dat in Richtlijn 2012/29/EU tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, gendergerelateerd geweld wordt gedefinieerd als geweld dat zich richt tegen een persoon wegens het geslacht, de genderidentiteit of de genderexpressie van die persoon of waaronder personen van een bepaald geslacht in onevenredige mate te lijden hebben; overwegende dat dit kan leiden tot fysieke, seksuele, emotionele of psychische schade of tot economisch verlies voor de slachtoffers en dat het een impact kan hebben op hun gezin en verwanten en op de maatschappij als geheel; overwegende dat gendergerelateerd geweld een extreme vorm van discriminatie is en een schending van de grondrechten en vrijheden van het slachtoffer, die zowel de oorzaak als het gevolg van genderongelijkheden zijn; voorts overwegende dat geweld tegen vrouwen en meisjes geweld omvat in hechte betrekkingen, seksueel geweld (inclusief verkrachting, seksuele agressie en intimidatie), mensenhandel en slavernij, inclusief nieuwe vormen van misbruik ten aanzien van vrouwen en meisjes op het internet, en diverse vormen van schadelijke praktijken, bijvoorbeeld gedwongen huwelijken, vrouwelijke genitale verminking en zogeheten eermisdrijven;

D.  overwegende dat geweld tegen vrouwen en gendergerelateerd geweld in de EU nog frequent voorkomen; overwegende dat in de enquête van het Bureau voor de grondrechten van 2014 over geweld tegen vrouwen wordt geraamd, in overeenstemming met andere onderzoeken die zijn uitgevoerd, dat een derde van alle vrouwen in Europa minstens één keer in haar leven als volwassene te maken heeft gekregen met daden van fysiek of seksueel geweld, 20 % van de jonge vrouwen (18-29 jaar) te maken heeft gekregen met seksuele intimidatie online, één vrouw op vijf (18 %) is gestalkt, één op twintig is verkracht en meer dan één op tien te maken heeft gekregen met seksueel geweld door het ontbreken van instemming of het gebruik van geweld; overwegende dat in deze enquête ook wordt uitgelegd dat de meeste geweldincidenten niet bij overheidsinstanties worden aangegeven, hetgeen duidelijk maakt dat enquêtes naar slachtoffers essentieel zijn, naast administratieve statistieken, om van diverse vormen van geweld tegen vrouwen een volledig beeld te krijgen; voorts overwegende dat bijkomende maatregelen nodig zijn om vrouwen die het slachtoffer zijn van geweld, ertoe aan te moedigen hun ervaringen aan te geven en om hulp te vragen, en om ervoor te zorgen dat dienstverleners kunnen voorzien in de behoeften van de slachtoffers en hen kunnen informeren over hun rechten en de vormen van steun die voorhanden zijn;

E.  overwegende dat volgens de beoordeling van de Europese meerwaarde, de jaarlijkse kosten van geweld tegen vrouwen en gendergerelateerd geweld voor de EU in 2011 werden geraamd op 228 miljard EUR (1,8 % van het bbp van de EU), waarvan 45 miljard EUR per jaar voor uitgaven ten behoeve publieke en overheidsdiensten en 24 miljard EUR verlies van economische productie;

F.  overwegende dat de Commissie in haar Strategisch engagement voor gendergelijkheid 2016-2019 onderstreept dat geweld tegen vrouwen en gendergerelateerd geweld, dat schadelijk is voor de gezondheid en het welzijn, het beroepsleven en de financiële onafhankelijkheid van vrouwen en voor de economie, een van de centrale problemen is die moeten worden aangepakt om te komen tot echte gendergelijkheid;

G.  overwegende dat geweld tegen vrouwen te vaak wordt beschouwd als een privékwestie en te vaak wordt getolereerd; overwegende dat het in feite een schending is van de grondrechten en een ernstig misdrijf, dat als dusdanig moet worden bestraft; overwegende dat de straffeloosheid van de daders moet ophouden om de vicieuze cirkel van stilte en eenzaamheid voor vrouwen en meisjes die het slachtoffer zijn van geweld, te doorbreken;

H.  overwegende dat geweld tegen vrouwen en gendergerelateerd geweld met geen enkele maatregel volledig uitgebannen zullen worden, maar dat een combinatie van wettelijke, justitiële en handhavingsmaatregelen en maatregelen op het gebied van infrastructuur, cultuur, onderwijs, sociale dienstverlening, gezondheidszorg en andere dienstverlening ervoor kan zorgen dat de bewustwording aanzienlijk wordt vergroot en dat geweld tegen vrouwen en de gevolgen ervan aanzienlijk zullen afnemen;

I.  overwegende dat vrouwen door factoren als etniciteit, religie of geloof, gezondheid, civiele status, huisvesting, migratiestatus, leeftijd, invaliditeit, klasse, seksuele voorkeur, genderidentiteit en genderexpressie, specifieke behoeften kunnen hebben en kwetsbaarder kunnen zijn voor meervoudige discriminatie, zodat hun speciale bescherming moet worden verleend;

J.  overwegende dat uit de aanneming van de EU-richtsnoeren betreffende geweld tegen vrouwen en tot uitbanning van elke vorm van vrouwendiscriminatie, en uit het hoofdstuk in het strategisch kader en het actieplan van de EU voor mensenrechten dat gewijd is aan de bescherming van vrouwen tegen gendergerelateerd geweld, duidelijk blijkt dat de EU een sterke politieke wil heeft om het thema vrouwenrechten een prioriteit te maken en langetermijnactie op dat gebied te ondernemen; overwegende dat coherentie tussen de interne en externe dimensies van het mensenrechtenbeleid soms een verschil tussen retoriek en gedrag kan blootleggen;

K.  overwegende dat de burgers en inwoners van de Unie niet op gelijke wijze tegen gendergerelateerd geweld beschermd zijn, door het ontbreken van een coherent kader en door een verschillend beleid en verschillende wetgeving in de lidstaten, onder andere met betrekking tot de definitie van misdrijven en de werkingssfeer van de wetgeving, zodat zij minder tegen geweld beschermd zijn;

L.  overwegende dat de Commissie op 4 maart 2016 de toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul voorstelde, het eerste juridisch bindende instrument op internationaal niveau voor het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen;

M.  overwegende dat alle EU-lidstaten het verdrag hebben ondertekend, maar dat slechts veertien het hebben geratificeerd;

N.  overwegende dat de ratificering van het verdrag niet zal leiden tot resultaten, tenzij wordt gezorgd voor behoorlijke handhaving en adequate financiële middelen en personeel worden toegewezen om geweld tegen vrouwen en gendergerelateerd geweld te voorkomen en te bestrijden en slachtoffers te beschermen;

O.  overwegende dat met het Verdrag van Istanbul een holistische benadering wordt gevolgd, waarbij de kwestie van geweld tegen vrouwen en meisjes en gendergerelateerd geweld wordt aangepakt uit een ruime waaier aan oogpunten, zoals preventie, de strijd tegen discriminatie, strafrechtelijke maatregelen ter bestrijding van straffeloosheid, bescherming van en hulp aan slachtoffers, bescherming van kinderen, bescherming van vrouwen die asielzoeker of vluchteling zijn en een betere verzameling van gegevens; overwegende dat deze benadering de vaststelling veronderstelt van geïntegreerde beleidsmaatregelen, waarbij acties op diverse terreinen onder leiding van diverse belanghebbenden (gerecht, politie, sociale diensten, ngo's, lokale en regionale verenigingen, overheden enz.) op alle bestuursniveaus worden gecombineerd;

P.  overwegende dat het Verdrag van Istanbul een gemengde overeenkomst is waarbij de EU kan toetreden parallel met de toetreding van de lidstaten, aangezien de EU bevoegd is op terreinen als de rechten van slachtoffers en beschermingsbevelen, asiel en migratie, alsmede op het gebied van gerechtelijke samenwerking in strafzaken;

1.  wijst er nogmaals op dat de Commissie uit hoofde van artikel 2 VEU en het Handvest van de grondrechten verplicht is gendergelijkheid te garanderen en te bevorderen en maatregelen ten behoeve van gendergelijkheid te nemen;

2.  is tevreden met het Commissievoorstel voor toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul en de desbetreffende ondertekening en sluiting, maar betreurt het feit dat de onderhandelingen in de Raad niet even snel vorderen;

3.  benadrukt het feit dat de toetreding van de EU zal zorgen voor een coherent Europees rechtskader om geweld tegen vrouwen en gendergerelateerd geweld te voorkomen en te bestrijden en slachtoffers van geweld te beschermen; benadrukt het feit dat het zal zorgen voor meer coherentie en efficiëntie in het intern en extern beleid van de EU en voor een betere monitoring, interpretatie en tenuitvoerlegging van de EU-wetgeving, -programma's en -middelen in verband met het verdrag, alsmede voor een adequatere en betere verzameling van vergelijkbare, gedesegregeerde gegevens over geweld tegen vrouwen en gendergerelateerd geweld op het niveau van de EU, en dat het ervoor zal zorgen dat de EU meer rekenschap aflegt op internationaal niveau; benadrukt voorts het feit dat de toetreding van de EU zal zorgen voor hernieuwde politieke druk op de lidstaten om dit instrument te ratificeren;

4.  verzoekt de Raad en de Commissie de onderhandelingen over de ondertekening en sluiting van het Verdrag van Istanbul te bespoedigen;

5.  steunt de toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul krachtig en zonder voorbehoud;

6.  verzoekt de Commissie en de Raad ervoor te zorgen dat het Parlement volledig wordt betrokken bij het monitoringproces van het Verdrag van Istanbul na de toetreding van de EU, overeenkomstig artikel 218 VWEU;

7.  herinnert eraan dat de toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul de lidstaten niet vrijstelt van nationale ratificering van dit verdrag; verzoekt bijgevolg alle lidstaten die dit nog niet hebben gedaan, het Verdrag van Istanbul snel te ratificeren;

8.  verzoekt de lidstaten te zorgen voor behoorlijke handhaving van het verdrag en adequate financiële middelen en personeel toe te wijzen aan het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en gendergerelateerd geweld en de bescherming van slachtoffers;

9.  is van mening dat de inspanningen van de EU om geweld tegen vrouwen en meisjes uit te bannen deel moet uitmaken van een algemeen plan om alle vormen van genderongelijkheid aan te pakken; vraagt een EU-strategie inzake de bestrijding van geweld tegen vrouwen en gendergerelateerd geweld;

10.  verzoekt de Commissie, zoals reeds eerder in zijn resolutie van 25 februari 2014 met aanbevelingen voor de bestrijding van geweld tegen vrouwen, een wetgevingsvoorstel in te dienen dat een coherent systeem voor de vergaring van statistische gegevens en een sterker optreden van de lidstaten bij de preventie en vervolging van geweld tegen vrouwen en meisjes alsmede seksueel geweld garandeert en een laagdrempelige toegang tot de rechter mogelijk maakt;

11.  vraagt de Raad om in te spelen op de overbruggingsclausule, door een unaniem besluit aan te nemen waarmee geweld tegen vrouwen en meisjes (en andere vormen van gendergerelateerd geweld) wordt aangemerkt als een van de vormen van criminaliteit die in artikel 83, lid 1, VWEU worden vermeld;

12.  erkent het uiterst belangrijke werk dat wordt verricht door maatschappelijke organisaties om geweld tegen vrouwen en meisjes te voorkomen en te bestrijden en om slachtoffers van geweld te beschermen en te helpen;

13.  verzoekt de lidstaten en de belanghebbenden om in samenwerking met de Commissie, niet-gouvernementele vrouwenorganisaties en maatschappelijke organisaties te helpen informatie te verspreiden over het verdrag, EU-programma's en de in het kader hiervan beschikbare financiering om geweld tegen vrouwen te bestrijden en slachtoffers te beschermen;

14.  verzoekt de Commissie en de Raad met het Parlement samen te werken om de vooruitgang die met betrekking tot gendergelijkheid is geboekt, te identificeren en verzoekt het voorzitterschapstrio substantiële inspanningen te leveren om zijn engagement op dit gebied te realiseren; vraagt een EU-top over gendergelijkheid en de rechten van vrouwen en meisjes om nieuwe engagementen aan te gaan;

15.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen van de lidstaten en de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa.

(1) PB C 407 van 4.11.2016, blz. 2.
(2) PB C 285 E van 21.10.2010, blz. 53.
(3) PB C 296 E van 2.10.2012, blz. 26.
(4) PB C 24 van 22.1.2016, blz. 8.
(5) Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0126.
(6) PE 504.467.
(7) PB L 315 van 14.11.2012, blz. 57.
(8) PB L 338 van 21.12.2011, blz. 2.
(9) PB L 181 van 29.6.2013, blz. 4.
(10) PB L 101 van 15.4.2011, blz. 1.
(11) PB L 335 van 17.12.2011, blz. 1.


Werkzaamheden van de Europese Ombudsman in 2015
PDF 184kWORD 47k
Resolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over het jaarverslag over de werkzaamheden van de Europese Ombudsman in 2015 (2016/2150(INI))
P8_TA(2016)0452A8-0331/2016

Het Europees Parlement,

–  gezien het jaarverslag over de werkzaamheden van de Europese Ombudsman in 2015,

–  gezien artikel 15 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 228 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 258 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

–  gezien artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

–  gezien artikel 42 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

–  gezien artikel 43 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

–  gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap,

–  gezien Besluit 94/262/EGKS, EG, Euratom van het Europees Parlement van 9 maart 1994 inzake het statuut van de Europese ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van zijn ambt(1),

–  gezien de Europese code van goed administratief gedrag, zoals door het Europees Parlement op 6 september 2001(2) goedgekeurd,

–  gezien de raamovereenkomst over samenwerking die op 15 maart 2006 is gesloten tussen het Europees Parlement en de Europese Ombudsman, en die op 1 april 2006 in werking is getreden,

–  gezien de beginselen van transparantie en integriteit voor lobbyisten die zijn gepubliceerd door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO),

–  gezien zijn eerdere resoluties over de werkzaamheden van de Europese Ombudsman,

–  gezien artikel 220, lid 2, tweede en derde zin, van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie verzoekschriften (A8-0331/2016),

A.  overwegende dat het jaarverslag over de werkzaamheden van de Europese Ombudsman in 2015 op 3 mei 2016 officieel werd overgelegd aan de Voorzitter van het Europees Parlement, en dat de ombudsman, Emily O'Reilly, het verslag op 20 juni 2016 in Brussel aan de Commissie verzoekschriften heeft gepresenteerd;

B.  overwegende dat in artikel 15 VWEU is bepaald dat om goed bestuur te bevorderen en de deelname van het maatschappelijk middenveld te waarborgen, de instellingen, organen en instanties van de Unie in een zo groot mogelijke openheid werken;

C.  overwegende dat in artikel 24 VWEU het beginsel is vastgelegd dat iedere burger van de Unie zich tot de krachtens artikel 228 VWEU ingestelde ombudsman kan wenden;

D.  overwegende dat artikel 228 VWEU de Europese Ombudsman in staat stelt klachten te ontvangen betreffende gevallen van wanbeheer in de werkzaamheden van de instellingen, organen en instanties van de Unie, met uitzondering van het Hof van Justitie van de Europese Unie bij de uitoefening van zijn gerechtelijke taak;

E.  overwegende dat in artikel 258 VWEU de rol van de Commissie als hoedster van de Verdragen is vastgelegd; overwegende dat nalatigheid bij of het niet op zich nemen van dergelijke verantwoordelijkheden als wanbeheer kan worden beschouwd;

F.  overwegende dat overeenkomstig artikel 298 VWEU de instellingen, organen en instanties van de EU "steunen op een open, doeltreffend en onafhankelijk Europees ambtenarenapparaat" en dat hetzelfde artikel de mogelijkheid biedt hiertoe middels verordeningen concrete en voor het gehele EU-bestuur toepasbare bepalingen in de secundaire wetgeving vast te stellen;

G.  overwegende dat in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten is bepaald dat eenieder er recht op heeft dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen en organen van de Unie worden behandeld;

H.  overwegende dat in artikel 43 van het Handvest is bepaald dat iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat het recht heeft zich tot de ombudsman van de Unie te wenden over gevallen van wanbeheer bij het optreden van de communautaire instellingen of organen, met uitzondering van het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg bij de uitoefening van hun gerechtelijke taak;

I.  overwegende dat het bureau van de Europese Ombudsman, dat bij het Verdrag van Maastricht is ingesteld, in 2015 zijn 20e verjaardag vierde en sinds 2005 48 840 klachten heeft behandeld;

J.  overwegende dat volgens de Flash Eurobarometer over EU-burgerrechten van oktober 2015, 83 % van de Europese burgers weet dat een EU-burger het recht heeft om een klacht in te dienen bij de Europese Commissie, het Europees Parlement of de Europese Ombudsman;

K.  overwegende dat wanbeheer door de Europese Ombudsman wordt gedefinieerd als slecht of falend bestuur, dat zich voordoet wanneer een instelling of openbaar orgaan niet handelt overeenkomstig de wet, een regel of bindend beginsel, nalaat de beginselen van goed bestuur te eerbiedigen of mensenrechten schendt;

L.  overwegende dat de code van goed administratief gedrag tot doel heeft wanbeheer te voorkomen; overwegende dat het nut van dit instrument beperkt is vanwege het niet-bindende karakter ervan;

M.  overwegende dat grote transparantie van cruciaal belang is voor het verwerven van legitimiteit en het vertrouwen van het publiek dat besluiten op het algemene openbare belang zijn gebaseerd;

N.  overwegende dat onduidelijkheid over dossiers die grote gevolgen hebben voor het sociaaleconomische model van de EU, en dikwijls ook een grote impact hebben op de volksgezondheid en het milieu, vaak leidt tot wantrouwen onder de burgers en de openbare opinie in het algemeen;

O.  overwegende dat klokkenluiders een cruciale rol spelen bij het aan het licht brengen van gevallen van wanbeheer en in bepaalde gevallen zelfs van politieke corruptie; overwegende dat dergelijke gevallen de kwaliteit van onze democratie ernstig ondermijnen; overwegende dat klokkenluiders achteraf vaak ernstige problemen ondervinden en te vaak worden geconfronteerd met negatieve persoonlijke gevolgen op vele niveaus, niet alleen op professioneel gebied maar zelfs ook op strafrechtelijk gebied; overwegende dat bij gebrek aan verdere waarborgen dergelijke ervaringen individuen ervan kunnen weerhouden het ethische klokkenluiderspad in de toekomst opnieuw te bewandelen;

P.  overwegende dat het bureau van de Europese Ombudsman met zijn besluiten en/of aanbevelingen in 2014 een nalevingspercentage van 90 % heeft bereikt, wat 10 procentpunten meer is dan in 2013;

Q.  overwegende dat de onderzoeken die de ombudsman in 2015 heeft ingeleid onder meer de volgende belangrijke onderwerpen betroffen: transparantie binnen de EU-instellingen, ethische kwesties, participatie van het publiek in de EU-besluitvorming, EU-concurrentieregels en grondrechten;

R.  overwegende dat de Commissie verzoekschriften een actief lid is van het Europees netwerk van Ombudsmannen; overwegende dat de commissie in die hoedanigheid 42 klachten van de Europese Ombudsman heeft ontvangen voor verdere behandeling als verzoekschrift;

1.  hecht zijn goedkeuring aan het jaarverslag over 2015 dat de Europese Ombudsman heeft overgelegd;

2.  feliciteert Emily O'Reilly met haar uitstekende werk en met haar niet aflatende inspanningen ter verbetering van de kwaliteit van de diensten die het Europees bestuur de burgers biedt; erkent het belang van transparantie als een kernelement van het winnen van vertrouwen en goed bestuur, wat ook wordt onderstreept door het hoge percentage van klachten over transparantie (22,4 %), waarmee dit onderwerp op de eerste plaats komt te staan; erkent de rol van strategische onderzoeken bij het waarborgen van goed bestuur en ondersteunt de strategische onderzoeken die tot dusver door het bureau van de Ombudsman op dit terrein zijn uitgevoerd;

3.  is verheugd over de blijvende inspanningen van de Europese Ombudsman om de transparantie in de TTIP-onderhandelingen te vergroten via aan de Europese Commissie gerichte voorstellen; prijst de hieruit voortvloeiende publicatie door de Commissie van talrijke TTIP-documenten en bijgevolg de bevordering van transparantie als een van de drie pijlers van de nieuwe handelsstrategie van de Commissie; benadrukt eens te meer de noodzaak van meer transparantie in internationale overeenkomsten zoals TTIP, CETA en andere overeenkomsten, wat ook blijkt uit de vragen van veel bezorgde burgers aan de Commissie verzoekschriften; dringt aan op meer en ruimere inspanningen op dit gebied om het vertrouwen van de Europese burgers te behouden;

4.  verzoekt de Europese Ombudsman te onderzoeken in hoeverre de invoering van beveiligde leeszalen in overeenstemming is met het recht op toegang tot documenten en met de beginselen van goed bestuur;

5.  herinnert eraan dat Verordening (EG) nr. 1049/2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie uitgaat van het beginsel van een zo ruim mogelijke toegang; benadrukt dan ook dat transparantie en volledige toegang tot documenten die in het bezit zijn van de EU-instellingen, de regel moeten zijn om te waarborgen dat burgers hun democratische rechten volledig kunnen uitoefenen; benadrukt dat, zoals het Hof van Justitie van de Europese Unie reeds heeft bepaald, uitzonderingen op deze regel correct moeten worden geïnterpreteerd, rekening houdend met het openbaar belang van openbaarmaking en van de vereisten in verband met de democratie, betere participatie van de burgers in het besluitvormingsproces, de legitimiteit van de overheid, de doeltreffendheid en de verantwoordelijkheid ten opzichte van de burgers;

6.  moedigt de Commissie en de lidstaten ertoe aan de Europese Ombudsman de bevoegdheid te verlenen om een verklaring af te geven van niet-naleving van Verordening (EG) nr. 1049/2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie door een van de EU-instellingen, op voorwaarde dat deze documenten niet binnen het toepassingsgebied vallen van artikel 4 en artikel 9, lid 1, van die verordening; staat erachter dat de ombudsman de bevoegdheid moet krijgen om een besluit te nemen over de vrijgave van de desbetreffende documenten, na afsluiting van een onderzoek naar de gebrekkige naleving;

7.  betreurt dat de herziening van Verordening (EG) nr. 1049/2001 is vastgelopen; meent dat er dringend vooruitgang moet worden geboekt aangezien de verordening de huidige stand van de wetgeving en de institutionele praktijken niet langer weerspiegelt;

8.  erkent dat er behoefte is aan transparantie in de EU-besluitvorming en steunt het onderzoek door de Europese Ombudsman naar informele onderhandelingen tussen de drie belangrijkste EU-instellingen ("trialogen"), alsook de lancering van een openbare raadpleging hierover; steunt de publicatie van trialoogdocumenten, met inachtneming van de bepalingen van de artikelen 4 en 9 van Verordening (EG) nr. 1049/2001;

9.  betreurt dat de Enquêtecommissie emissiemetingen in de automobielsector (EMIS) van het Parlement slechts gedeeltelijke documentatie van de Commissie heeft ontvangen, die zodanig was opgesteld dat bepaalde informatie die de Commissie niet relevant achtte ontbrak; verzoekt de Commissie in haar werkzaamheden zo nauwkeurig mogelijk te werk te gaan en volledige transparantie over de verstrekte documentatie te waarborgen, met volledige eerbiediging van het beginsel van loyale samenwerking, om ervoor te zorgen dat de EMIS-enquêtecommissie haar onderzoeksbevoegdheden volledig en doeltreffend kan uitoefenen;

10.  steunt de vastbeslotenheid van de Europese Ombudsman om de activiteiten van de Europese Centrale Bank transparanter te maken en aan strenge normen inzake bestuur te doen beantwoorden, vooral als lid van de trojka/quadriga die toezicht houdt op de programma's voor begrotingsconsolidatie in EU-landen; is verheugd over het besluit van de ECB om lijsten te publiceren van de bijeenkomsten van zijn directieleden; ondersteunt de nieuwe richtsnoeren voor het houden van voordrachten en de invoering van een "stille periode" met betrekking tot marktgevoelige informatie voorafgaand aan vergaderingen van de raad van bestuur;

11.  wijst op de dubbele status van de ECB, als monetaire autoriteit en als adviserend lid van de trojka/quadriga, en dringt er bij de Europese Ombudsman op aan de belangen van goed bestuur van een van de belangrijkste Europese financiële autoriteiten te vrijwaren;

12.  roept op tot meer transparantie in de bijeenkomsten van de Eurogroep, bovenop de stappen die reeds door de voorzitter zijn ondernomen na tussenkomst van de Europese Ombudsman;

13.  is het eens met het onderzoek van de ombudsman naar de samenstelling en transparantie van de werkzaamheden van de deskundigengroepen van de Commissie; wijst op de inspanningen van de Commissie om deze groepen zichtbaarder te maken voor het publiek en benadrukt dat verdere maatregelen nodig zijn om volledige transparantie te waarborgen; herhaalt zijn verzoek aan de Raad, met inbegrip van zijn voorbereidende organen, om zich zo spoedig mogelijk aan te sluiten bij het lobbyregister en om de transparantie van de werkzaamheden te vergroten;

14.  steunt de inspanningen van de ombudsman om lobbyactiviteiten transparanter te maken; betreurt het dat de Commissie geen uitgebreide informatie wil publiceren over bijeenkomsten met tabakslobbyisten; dringt er bij de Commissie op aan haar werkzaamheden volledig transparant te maken zodat het publiek er meer vertrouwen in krijgt;

15.  dringt er bij de Commissie op aan alle informatie over de invloed van lobbyisten kosteloos, volledig begrijpelijk en gemakkelijk toegankelijk te maken voor het publiek door middel van één gecentraliseerde onlinedatabank;

16.  roept de Commissie op in 2017 een voorstel in te dienen voor een volledig verplicht en wettelijk bindend lobbyregister met als doel alle mazen te dichten en te komen tot een volledig verplicht register voor alle lobbyisten;

17.  geeft zijn steun aan inspanningen voor de tenuitvoerlegging van richtsnoeren betreffende transparantie ten aanzien van lobbyactiviteiten die niet alleen voor de EU-instellingen maar ook voor nationale overheden gelden;

18.  wijst op de bezorgdheid van burgers met betrekking tot de behandeling van inbreukprocedures door de Commissie voor het Hof van Justitie en tot het gebrek aan transparantie in de desbetreffende stappen van het proces; benadrukt dat het recht op goed bestuur, zoals vastgelegd in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten, de verplichting van toereikende motivatie omvat in gevallen waarin de Commissie beslist om geen inbreukprocedure bij het Hof van Justitie in gang te zetten; is ingenomen met het strategisch onderzoek door de Europese Ombudsman naar de systeemkwesties die in de EU-Pilot zijn aangetroffen;

19.  is ingenomen met de opening van het onderzoek van de ombudsman (zaak OI/5/2016/AB) naar de behandeling door de Commissie, in haar hoedanigheid van hoedster van de Verdragen, van klachten over inbreuken in het kader van de EU-Pilot-procedures; herhaalt de eerdere verzoeken van de Commissie verzoekschriften om toegang tot documenten over EU-Pilot- en inbreukprocedures te waarborgen, aangezien verzoekschriften er vaak toe leiden dat een dergelijke procedure wordt ingeleid;

20.  is ingenomen met de voortzetting van de onderzoeken van de Europese Ombudsman naar "draaideur"-gevallen in de Commissie; neemt kennis van het feit dat de Commissie als gevolg van deze onderzoeken meer informatie heeft verstrekt over de namen van hoge ambtenaren die de Commissie hebben verlaten om in de privésector te gaan werken; moedigt een frequentere openbaarmaking van de namen en andere gegevens van dergelijke personen aan; hoopt dat andere Europese instellingen en instanties dit voorbeeld volgen; is verheugd over de bereidheid van de Commissie om informatie te publiceren over de werkzaamheden van voormalige leden van de Commissie na hun ambtstermijn; maakt zich grote zorgen over het feit dat voormalig Commissievoorzitter Barroso tot adviseur en niet-uitvoerend voorzitter van Goldman Sachs International is benoemd; verzoekt de ombudsman een onderzoek in te stellen naar de behandeling door de Commissie van de draaideurzaak-Barroso, met inbegrip van het opstellen van aanbevelingen over hoe de gedragscode moet worden hervormd in overeenstemming met de beginselen van goed bestuur en de vereisten van het Verdrag die zijn vastgelegd in artikel 245 VWEU;

21.  herinnert eraan dat belangenconflicten een bredere reikwijdte hebben dan "draaideur"-gevallen; benadrukt dat het van wezenlijk belang is dat alle bronnen van belangenconflicten doeltreffend worden aangepakt om te komen tot goed bestuur en ervoor te zorgen dat de politieke en technische besluitvorming geloofwaardig is; is van mening dat bijzondere oplettendheid moet worden betracht op EU-niveau, op grond van strenge normen en concrete maatregelen die elke twijfel over eventuele belangenconflicten uitsluiten, bij de benoeming van kandidaten tot functies bij de instellingen, organen en instanties;

22.  is ingenomen met het feit dat alle EU-instellingen in 2015 interne regels hebben ingevoerd voor de bescherming van klokkenluiders overeenkomstig artikel 22, onder a) t/m c), van het Statuut van de ambtenaren, waardoor officieel klokkenluiden wordt aangemoedigd; merkt op dat de bescherming van klokkenluiders tegen vergelding doeltreffender kan zijn; dringt daarom aan op de vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften om klokkenluiden aan te moedigen, alsook op de invoering van minimale garanties en waarborgen voor klokkenluiders;

23.  verzoekt om een richtlijn inzake klokkenluiden waarin passende kanalen en procedures worden vastgesteld om alle vormen van wandaden te melden, alsook passende minimumwaarborgen en juridische garanties voor klokkenluiders, zowel in de overheids- als in de privésector;

24.  is ingenomen met de invoering van een klachtenmechanisme voor mogelijke schendingen van grondrechten bij Frontex, naar aanleiding van een lopend onderzoek van de ombudsman naar praktijken van Frontex en lidstaten bij de gezamenlijke gedwongen terugkeer van irreguliere migranten; prijst het opnemen van een dergelijk mechanisme in de verordening tot oprichting van de Europese grens- en kustwacht;

25.  prijst de Europese Ombudsman voor het onderzoek naar de naleving door de lidstaten van het Handvest van de grondrechten bij de uitvoering van maatregelen die worden gefinancierd met EU-middelen, zoals projecten die mensen met een handicap onderbrengen in een instelling in plaats van ze te integreren in de samenleving; dringt er bij de Europese Ombudsman op aan dergelijke onderzoeken voort te zetten om de transparantie en de meerwaarde van projecten te waarborgen;

26.  is verheugd over de samenwerking tussen de ombudsman en het Europees Parlement binnen het EU-kader voor het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, en in het bijzonder over hun verzoek om de volledige tenuitvoerlegging van het verdrag op EU-niveau en om de toekenning van voldoende middelen hiervoor; spreekt opnieuw zijn onverkorte steun uit voor de tenuitvoerlegging van het verdrag en roept de Commissie en de lidstaten op ervoor te zorgen dat het verdrag volledig ten uitvoer wordt gelegd op EU-niveau;

27.  ondersteunt de inspanningen van de ombudsman voor de behandeling van gevallen van discriminatie, de rechten van minderheden en de rechten van ouderen tijdens het seminar van het Europees netwerk van Ombudsmannen over ombudsmannen tegen discriminatie;

28.  ondersteunt de inspanningen van de ombudsman om te zorgen voor onpartijdigheid bij de besluitvorming van de Commissie over mededingingszaken;

29.  erkent dat het recht van burgers op medezeggenschap in de EU-besluitvorming nu belangrijker dan ooit is; is verheugd over de door de ombudsman voorgestelde richtsnoeren ter verbetering van de werking van het Europees burgerinitiatief (EBI), vooral op het vlak van gedegen argumentatie door de Commissie bij EBI-afwijzingen; erkent echter dat er aanzienlijke tekortkomingen zijn die moeten worden aangepakt en verholpen om het EBI doeltreffender te maken; is ervan overtuigd dat een grotere betrokkenheid van burgers bij de vaststelling van EU-beleid de geloofwaardigheid van de Europese instellingen ten goede komt;

30.  neemt met voldoening kennis van de voortdurende dialoog en nauwe betrekkingen van de ombudsman met een groot aantal EU-instellingen, waaronder het Europees Parlement, en andere organen, om te zorgen voor administratieve samenwerking en samenhang; spreekt tevens zijn waardering uit voor de inspanningen van de ombudsman om te zorgen voor een continue en open communicatie met de Commissie verzoekschriften;

31.  erkent dat EU-agentschappen aan dezelfde strenge normen op het gebied van transparantie, verantwoordingsplicht en ethiek moeten voldoen als alle andere instellingen; heeft veel waardering voor het belangrijke werk dat de Europese Ombudsman in verschillende agentschappen in de hele EU verricht; ondersteunt het voorstel dat is gedaan aan het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) dat registranten moeten aantonen dat zij er alles aan hebben gedaan om dierproeven te voorkomen en om informatie te verschaffen over de manier waarop dierproeven kunnen worden voorkomen;

32.  ondersteunt de aanbevelingen van de ombudsman volgens welke de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid haar regels en procedures betreffende belangenconflicten moet herzien om daadwerkelijke openbare raadpleging en participatie te waarborgen;

33.  herinnert eraan dat de ombudsman eveneens de bevoegdheid en bijgevolg de plicht heeft om de werkzaamheden van het Parlement te controleren in het kader van het streven naar goed bestuur voor de EU-burgers;

34.  roept op tot een effectieve opwaardering van de code van goed administratief gedrag, door de aanneming van een bindende verordening over dit onderwerp tijdens deze zittingsperiode;

35.  verzoekt de ombudsman om aan toekomstige jaarverslagen een overzicht toe te voegen, ingedeeld in categorieën, van de klachten die buiten het mandaat van het bureau van de Europese Ombudsman vallen, waardoor de leden van het Europees Parlement een beeld krijgen van de problemen waarmee EU-burgers te kampen hebben;

36.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en het verslag van de Commissie verzoekschriften te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Ombudsman, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de ombudsmannen of soortgelijke organen in de lidstaten.

(1) PB L 113 van 4.5.1994, blz. 15.
(2) PB C 72 E van 21.3.2002, blz. 331.


Naar een definitief btw-stelsel en bestrijding van btw-fraude
PDF 268kWORD 53k
Resolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over wegen naar een definitief btw-stelsel en bestrijding van btw-fraude (2016/2033(INI))
P8_TA(2016)0453A8-0307/2016

Het Europees Parlement,

–  gezien het actieplan betreffende de btw dat de Commissie op 7 april 2016 heeft gepubliceerd COM(2016)0148,

–   gezien speciaal verslag nr. 24/2015 van de Europese Rekenkamer van 3 maart 2016 getiteld "De aanpak van intracommunautaire btw-fraude: er zijn meer maatregelen nodig",

–  gezien Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde,

–   gezien zijn resolutie van 13 oktober 2011 over de toekomst van de btw(1),

–   gezien het voorstel voor een richtlijn betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt (COM(2012)0363),

–  gezien het voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van het Europees Openbaar Ministerie (COM(2013)0534),

–  gezien zijn resolutie van 12 maart 2014 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van het Europees Openbaar Ministerie(2),

–  gezien het voorstel voor een verordening betreffende het EU-Agentschap voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust) (COM(2013)0535),

–  gezien zijn resolutie van 29 april 2015 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van het Europees Openbaar Ministerie(3),

–  gezien artikel 52 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en de adviezen van de Commissie begrotingscontrole en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0307/2016),

A.  overwegende dat de grenscontroles voor intracommunautaire handel zijn afgeschaft in het kader van de interne markt, die op 1 januari 1993 tot stand werd gebracht, en dat het sinds 1993 bestaande btw-stelsel van de Europese Unie volgens de artikelen 402 tot 404 van de vigerende btw-richtlijn slechts een voorlopig karakter heeft en een overgangsregeling vormt;

B.  overwegende dat de Raad overeenkomstig artikel 113 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) met eenparigheid van stemmen richtlijnen moet vaststellen met het oog op de voltooiing van het gemeenschappelijke btw-stelsel en met name de geleidelijke beperking of intrekking van de afwijkingen van dit stelsel;

C.  overwegende dat de Commissie verplicht is om de vier jaar bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in te dienen over de werking van het bestaande btw-stelsel en met name over de werking van de overgangsregeling;

D.  overwegende dat de btw, die in 2014 bijna 1 biljoen EUR opbracht, een belangrijke en toenemende bron van inkomsten voor de lidstaten is en bijdraagt aan de eigen middelen van de EU, en dat de totale ontvangsten van de EU uit de btw 17 667 miljoen EUR bedroegen en 12,27 % uitmaakten van de totale inkomsten van de EU in 2014(4);

E.  overwegende dat het bestaande btw-stelsel, met name wanneer het door grote ondernemingen wordt toegepast op grensoverschrijdende transacties, gevoelig is voor fraude, strategieën gericht op belastingontwijking, het niet innen van btw als gevolg van insolventie en het onjuist berekenen van de btw; overwegende dat de geraamde "btw-kloof" jaarlijks rond 170 miljard EUR bedraagt en dat betere digitale technologieën beschikbaar komen om deze kloof te helpen dichten;

F.  overwegende dat alleen intracommunautaire ploffraude (ook wel carrouselfraude genoemd) volgens een studie van de Commissie(5) al goed is voor een derving van btw-inkomsten van ongeveer 45 tot 53 miljard EUR per jaar;

G.  overwegende dat er verschillen tussen de lidstaten bestaan in de doeltreffendheid waarmee zij in staat zijn btw-fraude en -ontwijking aan te pakken, aangezien de btw-kloof uiteenloopt van minder dan 5 % tot meer dan 40 %, afhankelijk van het land;

H.  overwegende dat volgens schattingen van Europol tussen de 40 en 60 miljard EUR van de jaarlijkse btw-derving van de lidstaten wordt veroorzaakt door georganiseerde criminele groepen en dat 2 % van deze groepen verantwoordelijk is voor 80 % van de intracommunautaire ploffraude;

I.  overwegende dat de berekening van de inkomstenderving als gevolg van grensoverschrijdende btw-fraude een bijzonder lastige taak is gezien het feit dat slechts twee lidstaten, het Verenigd Koninkrijk en België, hierover statistieken bijhouden en verspreiden;

J.  overwegende dat verschillende lidstaten onlangs drie succesvolle en opeenvolgende Vertigo-operaties hebben uitgevoerd onder coördinatie van Eurojust en Europol, waarbij een carrouselfraude van in totaal 320 miljoen EUR aan het licht kwam;

K.  overwegende dat het bestaande btw-stelsel met name in het grensoverschrijdende verkeer hoge administratieve kosten veroorzaakt, die duidelijk zouden kunnen worden verlaagd, vooral voor kleine en middelgrote ondernemingen, onder meer door middel van vereenvoudigingsmaatregelen met gebruik van hulpmiddelen voor digitale aangifte en gemeenschappelijke databases;

L.  overwegende dat er veel ruimte is voor verbetering wat betreft het verlagen van administratieve en ook fiscale barrières, die met name gevolgen hebben voor projecten van grensoverschrijdende samenwerking;

M.  overwegende dat de btw een verbruiksbelasting is die berust op een stelsel van gespreide betalingen waarop de belastingplichtigen zelf controle kunnen uitoefenen, en die pas bij de eindverbruiker geheven moet worden om de neutraliteit ervan voor bedrijven te kunnen waarborgen; overwegende dat het aan de lidstaten is om de btw-heffing in de praktijk zo te regelen dat de btw door de eindverbruiker wordt afgedragen;

N.  overwegende dat 23 jaar na de invoering van de btw-richtlijn de zogeheten status-quo-uitzonderingsregelingen niet meer van deze tijd zijn, met name gezien de moderne digitale economie;

O.  overwegende dat de Commissie in de afgelopen twee decennia meer dan 40 inbreukprocedures tegen meer dan twee derde van de lidstaten heeft ingeleid, omdat zij bepalingen in de richtlijn hadden overtreden;

P.  overwegende dat er geen meerderheid kan worden gevonden voor een definitieve btw-regeling die berust op het oorsprongslandbeginsel, omdat in dat geval een sterkere harmonisering van de belastingtarieven nodig zou zijn om zware concurrentieverstoringen te voorkomen;

Q.  overwegende dat de bestrijding van belastingfraude tot de belangrijkste uitdagingen op fiscaal gebied behoort waar de lidstaten voor staan;

R.  overwegende dat btw-fraude een zeer schadelijke praktijk is die aanzienlijke bedragen aan de begrotingen van de lidstaten onttrekt en hun inspanningen om de overheidsfinanciën te consolideren ondergraaft;

S.  overwegende dat de grensoverschrijdende btw-fraude de lidstaten en de Europese belastingbetaler jaarlijks nagenoeg 50 miljard EUR kost;

T.  overwegende dat btw-fraude velerlei vormen en facetten kent, snel evolueert en vele economische sectoren treft, en dat snelle aanpassing van de desbetreffende wetgeving daarom geboden is om tot een duurzaam en eenvoudig btw-stelsel te komen waarmee fraude en het potentieel verlies van belastinginkomsten kunnen worden voorkomen;

U.  overwegende dat proefprojecten op het vlak van de verleggingsregeling geen vertraging mogen veroorzaken of opleveren bij de instelling van een definitief btw-stelsel als voorzien in de routekaart bij het actieplan van de Commissie;

V.  overwegende dat de btw-carrousel de meest gebruikte frauduleuze techniek is; overwegende dat deze techniek, die zeer vaak wordt toegepast in de sectoren elektronische onderdelen, mobiele telefonie en textiel, erin bestaat goederen "rondjes te laten draaien" tussen diverse ondernemingen in verschillende lidstaten en daarbij te profiteren van het feit dat er geen belasting wordt geheven op de intracommunautaire levering van goederen;

W.  overwegende dat krachtiger en onafgebroken samenwerking tussen de lidstaten dringend geboden is teneinde alomvattende en integrale strategieën tegen fraude te ontwikkelen, gezien met name de huidige begrotingskrapte in de EU en de toename van e-handel en internetverkoop, waardoor de territoriale greep op de btw-inning is verzwakt;

X.  overwegende dat de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie en de lidstaten een essentieel element vormt van de beleidsagenda van de Unie, bedoeld om het vertrouwen van de burgers te versterken en te doen toenemen en om te garanderen dat hun geld correct wordt gebruikt;

Y.  overwegende dat btw-fraude tot inkomstensderving voor de lidstaten en dus ook voor de EU leidt, een verstoord fiscaal klimaat creëert dat met name voor kleine en middelgrote bedrijven nadelig is, en gebruikt wordt door criminele organisaties die profiteren van bestaande verschillen tussen de wettelijke regelingen van de lidstaten en hun bevoegde toezichthoudende autoriteiten;

Z.  overwegende dat de Europese Rekenkamer in haar speciaal verslag nr. 24/2015 concludeert dat btw-fraude meestal beschouwd moet worden als criminele praktijk waar een einde aan moet worden gemaakt;

AA.  overwegende dat het Europees Hof van Justitie in zaak C-105/14, Taricco e.a., stelt dat het begrip "fraude" als gedefinieerd in artikel 1 van de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen ook btw-ontvangsten omvat;

1.  is verheugd over het voornemen van de Commissie om uiterlijk in 2017 een definitief btw-stelsel voor te stellen dat eenvoudig, rechtvaardig, robuust, efficiënt en minder fraudegevoelig is;

2.  benadrukt dat voor de goede werking van de digitale interne markt een eenvoudig btw-stelsel met minder vrijstellingen nodig is;

3.  is van mening dat het wetenschappelijke advies dat ten grondslag ligt aan de voorstellen van de Commissie voor het actieplan, een aantal waardevolle aanbevelingen bevat; benadrukt dat de lijst van voorstellen van de Commissie voor een robuust, eenvoudig en minder fraudegevoelig btw-stelsel niet uitputtend is;

4.  is verheugd over de recente mededeling van de Commissie van 7 april 2016 en haar voornemen om verdere maatregelen tegen mogelijke fraude te nemen en werk te maken van de verdere ontwikkeling van het bestaande btw-stelsel;

5.  is van mening dat het verbeteren van het bestaande stelsel ook belangrijk is en verlangt fundamentele hervormingen waarmee de problemen van het bestaande stelsel, en met name het Europese probleem van de btw-inning, worden weggenomen of althans duidelijk verminderd;

6.  is van mening dat de Commissie alle mogelijke opties op dezelfde wijze en zonder vooringenomenheid moet toetsen en aan de wetgevingsprocedure onderwerpen;

7.  stelt vast dat gezamenlijke inspanningen van de lidstaten nodig zijn om overeenstemming over een definitief btw-stelsel te bereiken;

8.  erkent dat eenparigheid een noodzakelijke voorwaarde zal zijn voor een overeenkomst over een beter werkend btw-stelsel en verzoekt derhalve om een duidelijke visie ten aanzien van eenvoud en minder uitzonderingen in combinatie met een pragmatische aanpak, waarbij rekening wordt gehouden met de belangen van de zich snel ontwikkelende digitale economie;

9.  stelt vast dat een gecoördineerd fiscaal beleid van de lidstaten en een verbetering van de snelheid en frequentie van hun uitwisseling van informatie over intracommunautaire handel onontbeerlijk zijn om belastingontduiking en -vermijding doeltreffender te bestrijden en de bestaande "btw-kloof" eindelijk te dichten;

10.  moedigt de Commissie en overheidsinstanties aan nieuwe technologieën te verkennen en te testen, zoals de "distributed ledger"-technologie en real-time toezicht, als onderdeel van een RegTech-agenda met het oog op een forse vermindering van de bestaande grote "btw-kloof" in de Unie;

11.  benadrukt dat het de verantwoordelijkheid van de belastingdiensten van de afzonderlijke lidstaten is om ervoor te zorgen dat de btw op een eenvoudige en kmo-vriendelijke manier wordt betaald, wat kan worden vergemakkelijkt door een versterkte samenwerking tussen de nationale autoriteiten;

12.  is van mening dat de samenwerking en de uitwisseling van informatie tussen de afzonderlijke belastingdiensten van de lidstaten in het verleden ontoereikend zijn geweest en dat ook de activiteiten van Eurofisc tot dusverre geen bevredigende resultaten hebben opgeleverd; is van mening dat de via Eurofisc uitgewisselde informatie beter op fraude gericht moet zijn; kijkt uit naar het komende Commissievoorstel om het functioneren van Eurofisc te verbeteren;

13.  merkt op dat het btw-informatie-uitwisselingssysteem (VIES) een nuttig instrument is gebleken voor het bestrijden van fraude, doordat het de belastingdiensten de mogelijkheid biedt gegevens over handelaren in meerdere landen op elkaar af te stemmen, maar dat er nog steeds tekortkomingen bestaan in de uitvoering van dit systeem, met name wat betreft de tijdigheid van de verstrekte informatie, de snelheid waarmee op vragen wordt geantwoord en de reactiesnelheid bij het vaststellen van fouten; beveelt de lidstaten daarom aan voldoende aandacht te besteden aan het aanpakken van deze tekortkomingen;

14.  wijst erop dat de door nationale autoriteiten aan Eurofisc verstrekte gegevens niet zodanig worden gefilterd dat uitsluitend verdachte zaken worden overgedragen, waardoor de optimale werking van de groep wordt belemmerd; steunt het initiatief van verschillende lidstaten die pleiten voor het invoeren van nationale instrumenten voor risicoanalyse, die het mogelijk zouden maken de gegevens te filteren zonder het risico te lopen dat verdachte zaken in een lidstaat worden geëlimineerd, en Eurofisc in staat zouden stellen snel op te treden tegen grensoverschrijdende btw-fraude;

15.  benadrukt dat het de verantwoordelijkheid van de belastingdiensten van de afzonderlijke lidstaten is om ervoor te zorgen dat de btw op een correcte en eenvoudige wijze wordt betaald;

16.  herinnert eraan dat de lidstaten grotendeels afhankelijk zijn van de informatie die zij van andere lidstaten ontvangen over de intracommunautaire handel om de btw op hun grondgebied te kunnen heffen; wenst dat de bevoegde instanties met name hun btw- en accijnsgegevens onderling automatisch uitwisselen en van betrouwbare en gebruiksvriendelijke IT-mogelijkheden, zoals elektronische standaardformulieren, gebruikmaken om grensoverschrijdende leveringen van goederen en diensten aan de eindverbruiker te registreren; is in dit verband van mening dat het gebruik van btw-locatienummers (VLN's), waarbij klanten geen voorbelasting kunnen aftrekken als de btw wordt vermeld op een factuur zonder geldig VLN, nuttig kan zijn;

17.  is van mening dat een gebrek aan vergelijkbare gegevens en voldoende relevante indicatoren om de prestaties van de lidstaten te meten gevolgen heeft voor de doeltreffendheid van het EU-systeem voor de aanpak van intracommunautaire btw-fraude, en verzoekt derhalve de belastingdiensten in coördinatie met de Commissie een gemeenschappelijk systeem in te stellen om de omvang van de intracommunautaire fraude in te schatten en vervolgens doelstellingen vast te stellen om deze terug te dringen, aangezien dit de beoordeling van de prestaties van de lidstaten bij het aanpakken van dit probleem mogelijk zou maken;

18.  verzoekt de lidstaten ook de uitwisseling van informatie met gerechtelijke en rechtshandhavingsautoriteiten, zoals Europol en OLAF, te vergemakkelijken, zoals aanbevolen door de Rekenkamer;

19.  merkt op dat douaneregeling 42, die voorziet in een btw-vrijstelling voor goederen die in een lidstaat worden ingevoerd wanneer deze vervolgens worden doorgevoerd naar een andere lidstaat, fraudegevoelig is gebleken; merkt op dat doeltreffende kruiscontroles van de gegevens van belastingdiensten en de informatie van douaneautoriteiten cruciaal zijn om dit soort fraude op te sporen en uit te bannen; verzoekt de lidstaten en de Commissie derhalve op te treden om de informatiestroom tussen de belastingdiensten en douaneautoriteiten ten aanzien van volgens douaneregeling 42 ingevoerde producten te vergemakkelijken, zoals aanbevolen door de Europese Rekenkamer;

20.  onderschrijft de in het actieplan geformuleerde doelstelling om een uniforme Europese btw-ruimte tot stand te brengen, die als steunpilaar voor een sterkere en eerlijkere interne markt moet fungeren en moet bijdragen aan het bevorderen van fiscale rechtvaardigheid, duurzame consumptie, de werkgelegenheid, groei, investeringen en het concurrentievermogen, en tegelijkertijd de mogelijkheid van btw-fraude beperkt;

21.  verzoekt in dit verband om een volledige opname van diensten in het nieuwe stelsel, zodra dit mogelijk is, en vraagt er met name om financiële diensten onderhevig te maken aan btw;

22.  deelt de opvatting van de Commissie dat het definitieve btw-stelsel dient te berusten op het beginsel van belastingheffing in het land van bestemming van goederen en diensten, omdat het oorsprongslandbeginsel niet haalbaar is gebleken;

23.  is voorstander van de veralgemening van het beginsel van het land van bestemming in het kader van verkoop op afstand aan particulieren, alsook van de invoering van geharmoniseerde maatregelen ten voordele van kleine ondernemingen;

24.  wenst dat bij de invoering van een definitief btw-stelsel de technologische vooruitgang in de digitale wereld wordt ingebouwd in de bestaande belastingmodellen, om zo het btw-stelsel fit te maken voor de 21e eeuw;

25.  stelt vast dat de vele verschillende btw-tarieven die momenteel naast elkaar bestaan, grote onzekerheid creëren voor grensoverschrijdend opererende ondernemingen, met name in de dienstensector, en voor kmo's; stelt vast dat er ook onzekerheid bestaat over de vraag wie er verantwoordelijk is voor de inning van de btw, het bewijs van intracommunautaire levering, het risico op betrokkenheid bij ploffraude, cashflowkwesties en de verschillende btw-tarieven voor verschillende productcategorieën in hetzelfde land; verzoekt de Commissie derhalve voor medio 2017 de gevolgen van ploffraude te onderzoeken; verzoekt de lidstaten het eens te worden over meer convergentie van de btw-tarieven;

26.  verzoekt de Commissie de gevolgen te evalueren van het niet harmoniseren van de belastingtarieven op EU-niveau, met name bij grensoverschrijdende activiteiten, en de mogelijkheden te onderzoeken om deze belemmeringen weg te nemen;

27.  steunt de door de Commissie voorgestelde optie om de lijst van goederen en diensten waarop een verlaagd tarief van toepassing is, zoals goedgekeurd door de Raad, regelmatig te herzien; wenst dat op deze lijst rekening wordt gehouden met politieke prioriteiten, zoals sociale, gender-, gezondheids-, milieu-, voedings- en culturele aspecten;

28.  is van mening dat het volledig afschaffen van de minimumtarieven - wat de Commissie als alternatief voorstelt - tot aanzienlijke concurrentieverstoringen en problemen op de interne markt kan leiden; is van mening dat de behoefte aan een grotere harmonisering, die nodig is voor de goede werking van de interne markt, in aanmerking moet worden genomen;

29.  verlangt dat wordt nagegaan of een uniforme Europese lijst kan worden vastgesteld met goederen en diensten waarvoor een verlaagd tarief geldt, om daarmee een alternatief te vinden voor het huidige stelsel van verlaagde btw-tarieven; zo zou de efficiëntie van het btw-stelsel aanzienlijk kunnen worden verbeterd en wordt een systeem mogelijk dat beter gestructureerd is dan nu het geval is;

30.  is van mening dat minder vrijstellingen belangrijk zijn om btw-fraude te bestrijden en dat een eenvoudig btw-stelsel met een zo laag mogelijk tarief de beste en efficiëntste manier is om fraude aan te pakken;

31.  is van mening dat het gecompliceerde huidige systeem aanmerkelijk kan worden vereenvoudigd als het aantal goederen en diensten waarvoor verlaagde tarieven gelden wordt verminderd en bepaalde goederen en diensten waarvoor verlaagde tarieven gelden door de lidstaten gezamenlijk op EU-niveau worden vastgesteld, waarbij de lidstaten de tarieven kunnen bepalen, zolang deze verenigbaar zijn met de minimumtarieven in de btw-richtlijn en niet leiden tot een risico op oneerlijke mededinging;

32.  wenst dat producten volgens het beginsel van het bestemmingsland fiscaal identiek worden behandeld, ongeacht de vorm waarin en het platform waarop zij aangeschaft worden en ongeacht of zij digitaal of fysiek worden geleverd;

33.  merkt op dat het tegenwoordig een groot probleem is voor kmo's dat lidstaten verschillende interpretaties hanteren van producten en diensten; verzoekt de Commissie derhalve duidelijker te zijn bij het vaststellen van definities en deze duidelijker te onderscheiden;

34.  verzoekt de lidstaten om particuliere en openbare ondernemingen in domeinen waarin zij met elkaar concurreren, qua btw gelijk te behandelen;

35.  brengt in herinnering dat het stelsel van gespreide btw-betaling als model voor indirecte belastingen is gekozen in het kader van het BEPS-project van de OESO (actie 1), omdat het doeltreffend is op het gebied van inning en omdat de marktdeelnemers er, door de aard van het stelsel, zelf controle over hebben;

36.  merkt op dat de artikelen 199 en 199 bis van de btw-richtlijn de mogelijkheid bieden om tijdelijk een gerichte verleggingsregeling toe te passen voor grensoverschrijdende transacties en bepaalde binnenlandse sectoren met een hoog risico;

37.  verzoekt de Commissie de gevolgen van de verleggingsregeling grondig te bestuderen en te onderzoeken of deze procedure eenvoudiger is voor kmo's en de btw-fraude beperkt;

38.  verzoekt de Commissie door middel van proefprojecten het effect van de verleggingsprocedure te evalueren, niet alleen voor afzonderlijke sectoren die bijzonder fraudegevoelig zijn, wat betreft voordelen, nalevingskosten, fraude, doeltreffendheid en uitvoeringsproblemen en voor- en nadelen op lange termijn, zoals door sommige lidstaten gevraagd en inmiddels expliciet door de Commissie bevestigd, ook al is dit tot nu toe niet in haar actieplan opgenomen; benadrukt dat zulke proefprojecten echter in geen geval vertraging mogen veroorzaken of opleveren bij het ontwerp en de tenuitvoerlegging van een definitief btw-stelsel als voorzien in de routekaart bij het actieplan van de Commissie;

39.  is van mening dat bij de algemene toepassing van het bestemmingslandbeginsel de nationale belastingdiensten meer verantwoordelijkheid op zich moeten nemen voor de naleving van de belastingplicht en het dichten van mazen in de regelgeving; is het eens met de Commissie dat er nog voldoende ruimte is om de strijd tegen btw-fraude te verbeteren door middel van conventionele administratieve maatregelen en verbetering van de personele capaciteiten van de lidstaten op het gebied van belastinginning en inspectie; benadrukt dat het noodzakelijk is om de belastingcontroles en sancties voor de grootste fraudeurs te versterken; verzoekt de Commissie hiervoor toereikende financiële en technische ondersteuning te verlenen;

40.  is van mening dat de Commissie nauw toezicht moet houden op de prestaties van de nationale belastingdiensten en hun onderlinge coördinatie moet verbeteren;

41.  is verheugd over de aankondiging van de Commissie dat zij het mini-éénloketsysteem wil uitbreiden tot een volwaardig enkel contactpunt; wijst erop dat het cruciaal is dat dit contactpunt gebruikersvriendelijk is en in alle 28 lidstaten even efficiënt werkt; merkt op dat de invoering van één enkel contactpunt de administratieve lasten die voorkomen dat ondernemingen grensoverschrijdend actief zijn, zou verlichten en de kosten voor kmo's zou beperken (COM(2016)0148);

42.  stelt vast dat één enkel contactpunt beslist noodzakelijk is om de toepassing van het bestemmingslandbeginsel te garanderen en de kans op fraude te verkleinen; verzoekt om verbeteringen in het enkele contactpunt op basis van de opgedane ervaring met het mini-éénloketsysteem voor digitale producten; merkt op dat kleine en micro-ondernemingen bij toepassing van het nieuwe bestemmingslandbeginsel zelfs met een mini-éénloketsysteem te maken kunnen krijgen met aanzienlijke administratieve lasten; is daarom verheugd over het in het btw-actieplan van de Commissie opgenomen voorstel tot invoering van een gemeenschappelijke, EU-brede vereenvoudigingsmaatregel (btw-drempel); wenst dat duidelijk wordt gedefinieerd welke lidstaat bij grensoverschrijdende transacties verantwoordelijk is voor de belastingcontrole; is verheugd over het voornemen van de Commissie om de ontheffing voor partijen van geringe waarde af te schaffen als onderdeel van haar actieplan voor de btw;

43.  erkent dat de verschillende btw-stelsels in de Europese Unie ook kunnen worden gezien als non-tarifaire belemmering op de interne markt en benadrukt dat het mini-éénloketsysteem voor de btw een goede manier is om deze belemmering weg te nemen en met name kmo's te ondersteunen bij hun grensoverschrijdende activiteiten; erkent dat er nog enkele kleine problemen zijn met het mini-éénloketsysteem voor de btw; verzoekt de Commissie de betaling van verschuldigde btw door bedrijven in de hele EU verder te vergemakkelijken;

44.  neemt nota van het arrest van het Europees Hof van Justitie in zaak C-97/09 (Ingrid Schmelz/Finanzamt Waldviertel); neemt nota van de 28 verschillende drempels voor btw-vrijstelling; neemt nota van de hieruit voortvloeiende financiële problemen van kmo's en micro-ondernemingen die volgens hun nationale btw-regels zouden zijn vrijgesteld; verzoekt de Commissie verdere studies uit te voeren met betrekking tot het vaststellen van een drempel voor de btw-vrijstelling voor micro-ondernemingen;

45.  wenst dat alle voorstellen worden bekeken om de administratieve lasten als gevolg van de omzetbelasting voor micro-, kleine en middelgrote ondernemingen tot een minimum te beperken; moedigt de Commissie in dit verband aan ook internationale beste praktijken te bekijken, zoals de gouden-kaart-regelingen in Singapore en Australië, en erkent dat het risico op fraude bij sommige leveranciers zeer laag is;

46.  is ingenomen met de aankondiging van de Commissie dat zij in 2017 een kmo-pakket op btw-gebied zal indienen; beveelt echter aan het nieuwe kader geleidelijk uit te voeren, aangezien dit zal leiden tot aanvullende administratieve kosten (IT-infrastructuur, btw-procedures);

47.  wijst op het complexe systeem voor aangifte dat zorgt voor een hoge druk op kmo's en zo grensoverschrijdende handel ontmoedigt; verzoekt de Commissie in haar kmo-pakket een voorstel op te nemen voor een gemeenschappelijk systeem voor btw-aangifte en geharmoniseerde rapportagevereisten en -termijnen;

48.  benadrukt de noodzaak van een geharmoniseerde btw-omgeving voor business-to-business- en business-to-consumer-verkopen op afstand; merkt op dat de btw-drempel in de verschillende lidstaten niet met hetzelfde succes wordt toegepast als gevolg van een gebrekkige coördinatie;

49.  benadrukt dat een nieuw vereenvoudigd btw-stelsel op zodanige wijze moet worden ontworpen dat kmo's de regels voor de grensoverschrijdende handel gemakkelijk kunnen naleven en in elke lidstaat steun kunnen krijgen bij de aanpassing aan deze regels en het omgaan met de btw-procedures;

50.  wenst dat op korte termijn een compleet en voor het publiek toegankelijk internetportaal wordt opgezet, waarop ondernemingen en eindverbruikers op eenvoudige wijze overzichtelijke informatie kunnen vinden over de btw-tarieven die gelden voor afzonderlijke producten en diensten in de lidstaten; dringt erop aan dat het taalgebruik en het ontwerp van dit portaal begrijpelijk en duidelijk moeten zijn; herhaalt dat het ervan overtuigd is dat dankzij hulp aan ondernemingen om de btw-regels die in de lidstaten van toepassing zijn goed te begrijpen, de maatregelen tegen btw-fraude verder zouden worden versterkt; merkt ook op dat gecertificeerde belastingsoftware zou kunnen helpen het risico op specifieke vormen van fraude en andere onregelmatigheden te beperken en eerlijke ondernemingen die binnenlandse en grensoverschrijdende transacties uitvoeren zekerheid kan bieden; verzoekt de Commissie bovendien ten behoeve van de nationale belastingdiensten richtsnoeren op te stellen over de classificatie van transacties met betrekking tot het toe te passen btw-tarief om de nalevingskosten en het aantal juridische geschillen te beperken; verzoekt de lidstaten openbare informatiesystemen op te zetten, zoals een webportaal voor de btw, om betrouwbare informatie beschikbaar te maken;

51.  verzoekt de Commissie een lijst op te stellen met geactualiseerde informatie over de btw-regels in elke afzonderlijke lidstaat; benadrukt tegelijkertijd dat de lidstaten verantwoordelijk zijn voor het melden van hun regels en tarieven bij de Commissie;

52.  merkt op dat wat de verkopen in het kader van de e-handel betreft het gebrek aan harmonisatie ten aanzien van de btw-drempel leidt tot hoge transactiekosten voor kmo's die actief zijn op het gebied van de e-handel, wanneer zij per ongeluk of door onoplettendheid de drempel overschrijden;

53.  verzoekt de lidstaten de Commissie snel te voorzien van informatie over de btw-tarieven, speciale vereisten en vrijstellingen in hun land; verzoekt de Commissie deze informatie te verzamelen en te verstrekken aan ondernemingen en consumenten;

54.  is van mening dat voor de plannen voor een btw-hervorming die de Commissie in het actieplan heeft aangekondigd, een uitgebreide, kwalitatief betrouwbare effectbeoordeling nodig is, waarbij de wetenschap, de belastingdiensten, kmo's en het bedrijfsleven in de EU betrokken moeten worden;

55.  benadrukt dat de belastingwetgeving onder de exclusieve bevoegdheden van de lidstaten valt; benadrukt dat een groep van ten minste negen lidstaten overeenkomstig artikel 329, lid 1, VWEU een nauwere samenwerking kan aangaan; verzoekt de Commissie voorstellen voor een nauwere samenwerking te steunen die gericht zijn op het bestrijden van fraude en het beperken van de administratieve lasten op btw-gebied;

56.  is van mening dat een oplossing in het kader van de OESO de voorkeur verdient boven afzonderlijke maatregelen, die moeten worden geharmoniseerd met de aanbevelingen van de OESO en het actieplan inzake grondslaguitholling en winstverschuiving (BEPS);

57.  is ingenomen met de mededeling van de Commissie getiteld "EU-actieplan inzake e-overheid 2016-2020: Voor een snellere digitalisering van overheidsdiensten" (COM(2016)0179);

58.  merkt op dat het nieuwe actieplan nog verdere stappen omvat naar een doelmatiger, fraudebestendig definitief regime dat beter is afgestemd op ondernemingen in het tijdperk van de digitale economie en de elektronische handel;

59.  steunt het Commissievoorstel voor een systeem waarin de btw op grensoverschrijdende verkoop (goederen en diensten) wordt geïnd door de belastingdienst van het land van herkomst, volgens het tarief dat van toepassing is in het land van consumptie, en wordt overgeboekt naar het land waarin de goederen of diensten uiteindelijk worden gebruikt;

60.  onderstreept het belang van een wetgevingsvoorstel om het gemeenschappelijk elektronisch mechanisme voor registratie en betaling van btw uit te breiden naar de grensoverschrijdende onlineverkoop van fysieke producten aan consumenten, teneinde de administratieve last voor bedrijven die grensoverschrijdende transacties uitvoeren te verlagen, aangezien dit een van de grootste problemen is waar zij mee kampen;

61.  verzoekt de Commissie om iets te doen aan de administratieve lasten die voor bedrijven voortvloeien uit de verschillen tussen de btw-stelsels, door wetgevingsvoorstellen in te dienen om het huidige "mini-éénloketsysteem" uit te breiden naar fysieke producten die online worden verkocht, wat zou betekenen dat ondernemingen één aangifte kunnen doen en btw kunnen betalen in hun eigen lidstaat;

62.  vraagt de lidstaten om hun nationale belastingstelsels te vereenvoudigen, logischer op te zetten en hechter te doortimmeren, teneinde de naleving te vergemakkelijken, fraude en ontduiking te voorkomen, te ontmoedigen en te bestraffen, en de doeltreffendheid van de btw-inning te verbeteren;

63.  noemt het verontrustend dat het doel van vereenvoudiging van het verantwoordingssysteem voor de btw als een van de eigen middelen nog niet geheel is bereikt; herinnert aan de noodzaak van verdere vereenvoudiging van het beheerssysteem rond de eigen middelen om de mogelijkheden van fouten en fraude te verminderen; noemt het spijtig dat het nieuwe actieplan niet ingaat op het effect op de eigen btw-middelen;

64.  wijst erop dat de btw-kloof van de lidstaten en de geschatte derving van niet-geïnde btw in de Unie in 2015 gezorgd hebben voor een verlies van 170 miljard EUR, en onderstreept dat de gemiddelde geschatte btw-derving in 13 van de 26 in 2014 onderzochte lidstaten hoger was dan 15,2 %; verzoekt de Commissie ten volle gebruik te maken van haar uitvoerende bevoegdheden om de lidstaten zowel te controleren als te helpen; wijst erop dat effectief optreden om de btw-kloof te verkleinen een onderling afgestemde en multidisciplinaire aanpak vereist, omdat die kloof niet alleen uit fraude voortkomt maar uit een combinatie van factoren, waaronder faillissement en insolventie, statistische fouten, te late betaling, en belastingontduiking en -vermijding; vraagt de Commissie nogmaals om snel werk te maken van wetgeving met betrekking tot een minimaal beschermingsniveau voor klokkenluiders in de EU, teneinde fraude beter te kunnen onderzoeken en voorkomen, en financiële steun te verlenen voor grensoverschrijdende onderzoeksjournalistiek, waarvan de doeltreffendheid duidelijk is aangetoond door de schandalen van "Luxleaks", "Dieselgate" en de "Panama Papers";

65.  hekelt de btw-fraude, en in het bijzonder de zogenaamde carrousel- of ploffraude, die de concurrentie verstoort en aanzienlijke bedragen aan de nationale begrotingen onttrekt, en schadelijk is voor de begroting van de Unie; vindt het verontrustend dat de Commissie geen betrouwbare gegevens heeft omtrent carrouselfraude met de btw; verzoekt de Commissie daarom een gecoördineerde inspanning van de lidstaten op touw te zetten om een gezamenlijk systeem voor het verzamelen van statistieken over dergelijke carrouselfraude in te stellen; wijst erop dat zulk een systeem gebaseerd zou kunnen worden op in sommige lidstaten reeds gehanteerde praktijken;

66.  vraagt de Commissie dringend aanstalten te maken met de invoering van een gemeenschappelijk systeem waarmee de omvang van de btw-fraude binnen de EU zich zuiverder laat inschatten door statistische gegevens hierover bij elkaar te brengen, zodat de lidstaten hun respectieve prestaties kunnen beoordelen aan de hand van precieze en betrouwbare indicatoren die verband houden met de vermindering van de btw-opbrengst binnen de EU en de toename van fraudedetectie en daarmee samenhangende belastingnavordering; is van mening dat nieuwe auditmethodes, zoals de enkelvoudige audit of gezamenlijke audits, zich ook moeten uitstrekken tot grensoverschrijdende transacties;

67.  benadrukt dat de tenuitvoerlegging van nieuwe strategieën en een efficiënter gebruik van de bestaande EU-structuren belangrijk zijn om btw-fraude krachtiger te kunnen bestrijden; onderstreept dat grotere transparantie die een behoorlijke toetsing toelaat, en een meer gestructureerde en "risico-gebaseerde" benadering essentieel zijn om frauduleuze opzetten en corruptie te kunnen ontdekken en verhinderen;

68.  betreurt het dat de lidstaten ondanks hun administratieve samenwerking bij het bestrijden van btw-fraude nog steeds niet doeltreffend greep krijgen op btw-ontduiking en fraudeconstructies binnen de EU en geen goed zicht hebben op grensoverschrijdende transacties of verkoop; benadrukt de noodzaak van een vereenvoudigd, doeltreffend en toegankelijk btw-systeem dat alle lidstaten in staat stelt hun btw-last te verlichten en btw-fraude te bestrijden; verzoekt de Commissie daarom vaker controlebezoeken af te leggen aan lidstaten, die op basis van risico worden geselecteerd, wanneer zij administratieve samenwerkingsovereenkomsten beoordeelt; verzoekt de Commissie bovendien in haar beoordeling van administratieve regelingen de nadruk te leggen op het wegnemen van juridische belemmeringen die administratieve, rechterlijke en wetshandhavingsautoriteiten op nationaal en EU-niveau ervan weerhouden informatie uit te wisselen; verzoekt de Commissie daarnaast om de lidstaten aan te bevelen een gezamenlijke risicoanalyse in te voeren, die onder meer een analyse van sociale netwerken omvat, om ervoor te zorgen dat de informatie-uitwisseling via Eurofisc effectief op fraude is gericht; verzoekt de lidstaten te voorzien in doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties en het huidige systeem voor de uitwisseling van informatie te verbeteren;

69.  stelt met nadruk dat Eurofisc versterking nodig heeft, zodat informatie sneller kan worden uitgewisseld; merkt op dat er nog steeds problemen zijn met betrekking tot de juistheid, volledigheid en tijdigheid van de informatie; houdt samenhang in het optreden en coördinatie in de strategieën van fiscale, gerechtelijke en politiële autoriteiten van de lidstaten en Europese organen zoals Europol, Eurojust en OLAF, die zich bezighouden met bestrijding van fraude, georganiseerde misdaad en witwaspraktijken, voor noodzakelijk; spoort alle betrokken partijen aan om eenvoudige en begrijpelijke modellen voor het delen van informatie in real time nader in beschouwing te nemen, zodat op bestaande of zich nieuw aandienende fraudeconstructies prompt kan worden gereageerd of ingespeeld;

70.  acht het van essentieel belang dat alle lidstaten aan Eurofisc deelnemen op alle werkterreinen ervan, teneinde een doeltreffende bestrijding van btw-fraude mogelijk te maken;

71.  verzoekt de Commissie met voorstellen te komen die doeltreffende vergelijkende controles tussen de douane- en belastinggegevens mogelijk moeten maken, en zich in haar toezicht op de lidstaten vooral te richten op maatregelen die wijzen op een snellere beantwoording van informatieverzoeken en op de betrouwbaarheid van het systeem voor de uitwisseling van btw-gegevens (VIES);

72.  verzoekt de Commissie om de lidstaten die dat nog niet hebben gedaan aan te moedigen een tweeledig btw-nummer in te voeren (btw-nummer voor ondernemers die deel wensen te nemen aan de intracommunautaire handel dat afwijkt van het nationale btw-nummer), de controles als genoemd in artikel 22 van Verordening (EU) nr. 904/2010 uit te voeren, en handelaren kosteloos van advies te dienen;

73.  verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de geautomatiseerde inklaringssystemen van de lidstaten een automatische controle op btw-identificatienummers mogelijk maken en uitvoeren;

74.  dringt er bij de Commissie op aan om een wijziging van de btw-richtlijn voor te stellen met het oog op verdere harmonisering van de btw-aangiftevereisten in de verschillende lidstaten met betrekking tot levering van goederen en diensten binnen de EU;

75.  betreurt het dat het voorstel van de Commissie inzake hoofdelijke aansprakelijkheid bij grensoverschrijdende handel niet is aangenomen door de Raad; wijst erop dat dit afbreuk doet aan de afschrikking van transacties met frauduleuze handelaren; stelt vast dat de btw-richtlijn niet in alle lidstaten op gelijke wijze ten uitvoer wordt gelegd wat betreft de periode voor indiening van lijsten, met hogere administratieve lasten voor handelaren die zaken doen in meerdere lidstaten als gevolg; roept de Raad daarom op het Commissievoorstel inzake hoofdelijke aansprakelijkheid aan te nemen;

76.  spoort de Commissie en de lidstaten aan zich op internationaal niveau actiever op te stellen, de samenwerking met niet-EU-landen te versterken en een doeltreffende btw-inning af te dwingen, zodat er normen en strategieën voor de samenwerking worden vastgesteld die hoofdzakelijk berusten op de beginselen van transparantie, goed bestuur en uitwisseling van informatie; moedigt de lidstaten aan informatie uit te wisselen die zij van niet-EU-landen ontvangen, om de handhaving van de btw-inning, met name in de e-handel, te vergemakkelijken;

77.  dringt er bij de Raad op aan de btw op te nemen in het toepassingsgebied van de richtlijn betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt (de PIF-richtlijn), teneinde zo snel mogelijk tot een akkoord ter zake te komen;

78.  dringt er bij de Commissie op aan om, zo nodig ook met behulp van gezamenlijke onderzoeksteams, onderzoek te blijven doen naar de inkomsten die criminele organisaties via btw-fraude verkrijgen, en een omvattende, gemeenschappelijke, multidisciplinaire strategie op te stellen om een einde te maken aan de bedrijfsmodellen van criminele organisaties die gebaseerd zijn op btw-fraude;

79.  acht het van cruciaal belang dat er één sterk en onafhankelijk Europees Openbaar Ministerie (EOM) wordt ingesteld dat bevoegd is tot het opsporen, vervolgen en voor de rechter brengen van daders van strafbare feiten, waaronder btw-fraude, die de belangen van de Unie schaden, als gedefinieerd in bovengenoemde PIF-richtlijn, en is van oordeel dat minder krachtige oplossingen nadelig zullen zijn voor de begroting van de Unie; wijst er voorts op dat gewaarborgd moet worden dat de verdeling van de bevoegdheden tussen het EOM en de met onderzoek belaste autoriteiten van de lidstaten er niet toe leidt dat strafbare feiten met aanzienlijke gevolgen voor de begroting van de Unie buiten de bevoegdheden van het EOM vallen;

80.  verzoekt alle lidstaten ramingen te publiceren van de verliezen die te wijten zijn aan in de EU begane btw-fraude, werk te maken van de zwakke punten van Eurofisc en hun beleid inzake btw-verlegging voor goederen en diensten beter te coördineren;

81.  acht het essentieel dat de lidstaten multilaterale controles uitvoeren (gecoördineerde controles door twee of meer lidstaten van de fiscale aansprakelijkheid van een of meer met elkaar in verband staande belastingplichtigen), omdat dit een nuttig instrument is bij het bestrijden van btw-fraude;

82.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de lidstaten.

(1) PB C 94 E van 3.4.2013, blz. 5.
(2) Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0234.
(3) PB C 346 van 21.9.2016, blz. 27.
(4)Europese Commissie, financieel verslag 2014.
(5) http://ec.europa.eu/taxation_customs/sites/taxation/files/resources/documents/common/publications/studies/ey_study_destination_principle.pdf


Actieplan van de EU tegen de illegale handel in wilde dieren en planten
PDF 215kWORD 57k
Resolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over het EU-actieplan tegen de illegale handel in wilde dieren en planten (2016/2076(INI))
P8_TA(2016)0454A8-0303/2016

Het Europees Parlement,

–  gezien de mededeling van de Commissie getiteld "EU-actieplan tegen de illegale handel in wilde dieren en planten" (COM(2016)0087),

–  gezien zijn resolutie van 15 januari 2014 over criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten(1),

–  gezien de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten (Cites), in de EU ten uitvoer gelegd door middel van Verordening (EG) nr. 338/97 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer, en Verordening (EG) nr. 865/2006 van de Commissie houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad,

–  gezien Besluit (EU) 2015/451 van de Raad van 6 maart 2015 betreffende de toetreding van de Europese Unie tot de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten (Cites)(2),

–  gezien het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie van 2003,

–  gezien het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad van 2000,

–  gezien het Verdrag inzake biologische diversiteit en het Verdrag inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijk leefmilieu in Europa (Verdrag van Bern),

–  gezien het World Wildlife Crime Report 2016 van het Bureau van de Verenigde Naties voor drugs- en misdaadbestrijding (UNODC),

–  gezien resolutie 69/314 van de Algemene Vergadering van de VN van 30 juli 2015 over de bestrijding van de illegale handel in wilde dieren en planten,

–  gezien resolutie 2/14 van de Milieuvergadering van de VN over de illegale handel in wilde dieren en planten en producten op basis van wilde dieren en planten,

–  gezien de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (SDG's) 2015-2030 van de Verenigde Naties,

–  gezien het Internationaal consortium ter bestrijding van criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten (ICCWC), bestaande uit Cites, Interpol, het Bureau van de Verenigde Naties voor drugs- en misdaadbestrijding (UNODC), de Wereldbank en de Werelddouaneorganisatie,

–  gezien de verklaring die in 2014 is ondertekend tijdens de Conferentie van Londen over de illegale handel in wilde dieren en planten,

–  gezien de verklaring van Buckingham Palace van 2016 over de preventie van de handel in wilde dieren en planten in de vervoerssector,

–  gezien Verordening (EU) nr. 995/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 tot vaststelling van de verplichtingen van marktdeelnemers die hout en houtproducten op de markt brengen(3), en het verslag van de Europese Commissie van 2016 betreffende de tenuitvoerlegging ervan,

–  gezien Verordening (EG) nr. 1005/2008 van 29 september 2008 van de Raad houdende de totstandbrenging van een communautair systeem om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen(4),

–  gezien Verordening (EU) nr. 605/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1185/2003 van de Raad betreffende het afsnijden van haaienvinnen aan boord van vaartuigen(5), en Verordening (EG) nr. 206/2009 van de Commissie van 5 maart 2009(6) die de invoer van 20 kg visserijproducten voor eigen verbruik toestaat,

–  gezien de belangrijke rol die het Europees Bureau voor visserijcontrole, opgericht bij Verordening (EG) nr. 768/2005 van de Raad, speelt bij de bestrijding van de illegale vangst en verkoop van aquatische soorten,

–  gezien Richtlijn 2008/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht(7),

–  gezien Richtlijn 1999/22/EG van de Raad van 29 maart 1999 betreffende het houden van wilde dieren in dierentuinen(8),

–  gezien Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand(9),

–  gezien Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna(10),

–  gezien de studie van maart 2016 over criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten, die door de beleidsondersteunende afdeling is gepubliceerd voor de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,

–  gezien het Natura 2000-netwerk, waar niet alleen de voornaamste broed- en rustplaatsen van zeldzame en bedreigde soorten deel van uitmaken, maar ook enkele zeldzame typen natuurlijke habitats die vanwege hun aard als beschermde gebieden zijn aangemerkt,

–  gezien het verslag van het onderzoeksproject in het kader van de EU-actie ter bestrijding van milieucriminaliteit (EFFACE) van 2014,

–  gezien de conclusies van de Raad van 12 februari 2016 over de bestrijding van terrorismefinanciering,

–  gezien het verslag van de secretaris-generaal van de VN-Commissie Misdaadpreventie en Strafrecht van 4 maart 2003, getiteld "Illicit trafficking in protected species of wild flora and fauna and illicit access to genetic resources",

–  gezien de conclusies van de Raad van 20 juni 2016 over het EU-actieplan tegen de illegale handel in wilde dieren en planten,

–  gezien de snellereactiebeoordeling van 2016 van het Milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP) en Interpol, getiteld "The Rise of Environmental Crime",

–  gezien artikel 52 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie internationale handel, de Commissie visserij en de Commissie juridische zaken (A8-0303/2016),

A.  overwegende dat de illegale handel in wilde dieren en planten een vorm van georganiseerde criminaliteit is die jaarlijks naar schatting 20 miljard EUR oplevert; voorts overwegende dat de winst de afgelopen jaren wereldwijd is toegenomen, waardoor de handel in wilde dieren en planten een van de meest grootschalige en lucratieve vormen van georganiseerde grensoverschrijdende criminaliteit aan het worden is; overwegende dat de illegale handel in wilde dieren en planten wordt gebruikt voor de financiering van en nauw verbonden is met andere ernstige vormen van georganiseerde criminaliteit;

B.  overwegende dat de ernstige achteruitgang van de wereldwijde biodiversiteit de zesde golf van massa-extinctie vormt;

C.  overwegende dat de wereldwijde biodiversiteit en ecosysteemdiensten worden bedreigd door veranderingen in landgebruik, niet-duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen, vervuiling en klimaatverandering; overwegende dat met name veel bedreigde soorten het zwaarder hebben dan ooit als gevolg van de snelle verstedelijking, het verdwijnen van habitats en de illegale handel in wilde dieren en planten;

D.  overwegende dat de illegale handel in wilde dieren en planten rampzalige gevolgen heeft voor de biodiversiteit, de bestaande ecosystemen, het natuurlijk erfgoed van de landen van herkomst, de natuurlijke hulpbronnen en de instandhouding van soorten;

E.  overwegende dat de illegale handel in wilde dieren en planten een ernstige en steeds grotere bedreiging vormt voor de internationale veiligheid, de politieke stabiliteit, de economische ontwikkeling, plaatselijke leefgemeenschappen en de rechtsstaat, en derhalve een strategische en gecoördineerde EU-aanpak vereist, waarbij alle relevante actoren worden betrokken;

F.  overwegende dat de uitbanning van de illegale handel in bedreigde dier- en plantensoorten en daarvan afgeleide producten van essentieel belang is voor de verwezenlijking van de VN-doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling;

G.  overwegende dat Cites een belangrijke internationale overeenkomst is die sinds 1975 van kracht is, door 183 partijen is ondertekend (met inbegrip van alle EU-lidstaten en, sinds juli 2015, de EU zelf) en betrekking heeft op 35 000 dier- en plantensoorten;

H.  overwegende dat het handels- en ontwikkelingsbeleid onder meer moet dienen als een instrument ter verbetering van de eerbiediging van de mensenrechten, het dierenwelzijn en de milieubescherming;

I.  overwegende dat EU-TWIX (Trade in Wildlife Information Exchange) sinds 2005 toezicht houdt op de illegale handel in wilde dieren en planten en daartoe een databank met informatie over inbeslagnames heeft opgezet, evenals communicatiekanalen tussen ambtenaren in alle Europese landen;

J.  overwegende dat het gebrek aan informatie en politiek engagement de doeltreffendheid van de strijd tegen de handel in wilde dieren en planten ernstig in het gedrang brengt;

K.  overwegende dat criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten in de Europese Veiligheidsagenda 2015-2020 wordt aangemerkt als een vorm van georganiseerde criminaliteit die op EU-niveau moet worden aangepakt door verdere strafrechtelijke sancties in de EU te overwegen aan de hand van een evaluatie van de bestaande wetgeving inzake milieucriminaliteit;

L.  overwegende dat de in mei 2015 uitgevoerde Operatie COBRA III – de grootste gecoördineerde internationale rechtshandhavingsoperatie ooit – gericht was op de illegale handel in bedreigde soorten en tot 139 aanhoudingen en meer dan 247 inbeslagnames heeft geleid, waaronder slagtanden van olifanten, geneeskrachtige planten, hoorns van neushoorns, schubdieren, palissander, schildpadden en vele andere dier- en plantensoorten;

M.  overwegende dat de vraag van de bestemmingsmarkten naar illegale producten op basis van wilde dieren en planten corruptie in de hele toeleveringsketen van de handel in wilde dieren en planten in de hand werkt;

N.  overwegende dat de EU niet alleen een belangrijke bestemmingsmarkt en doorvoerroute is voor de illegale handel in wilde dieren en planten, maar ook aan de bron staat van handel in bepaalde Europese bedreigde dier- en plantensoorten;

O.  overwegende dat de VN-Commissie Misdaadpreventie en Strafrecht in haar resolutie van april 2013, die op 25 juli 2013 is bekrachtigd door de Economische en Sociale Raad van de VN, de VN-lidstaten aanmoedigt om de illegale handel in het wild levende dieren en planten als een ernstige misdaad aan te merken als er georganiseerde criminele groeperingen bij betrokken zijn, en deze vorm van illegale handel daarmee op hetzelfde niveau plaatst als mensenhandel en drugshandel;

Algemene opmerkingen

1.  is ingenomen met het actieplan van de Commissie tegen de illegale handel in wilde dieren en planten, waarin wordt benadrukt dat er gecoördineerde maatregelen moeten worden genomen om de oorzaken van het probleem aan te pakken, de bestaande regels uit te voeren en te handhaven, en de internationale samenwerking tussen landen van herkomst, doorvoer en bestemming te versterken;

2.  wenst dat de Commissie, de lidstaten, de Europese Dienst voor extern optreden en de EU-agentschappen Europol en Eurojust erkennen dat criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten een ernstige en groeiende bedreiging is en roept hen op bij de aanpak ervan de grootste politieke urgentie aan de dag te leggen; onderstreept het belang van integrale en gecoördineerde benaderingen op verschillende beleidsterreinen, zoals handel, ontwikkelingssamenwerking, buitenlandse zaken, vervoer, toerisme, justitie en binnenlandse zaken;

3.  wijst erop dat de vaststelling en de toewijzing van passende financiële en personele middelen van essentieel belang zijn voor de tenuitvoerlegging van het actieplan; benadrukt dat binnen de begroting van de Unie en de nationale begrotingen voldoende financiële middelen moeten worden vrijgemaakt om de doeltreffende tenuitvoerlegging van het actieplan te kunnen waarborgen;

4.  erkent het belang van het actieplan, maar wijst op de tekortkomingen wat betreft de opname van aquatische soorten;

5.  staat erop dat alle elementen van het actieplan, waaruit de dringende noodzaak blijkt om illegale en niet-duurzame praktijken uit te bannen en een verder verlies aan soorten te voorkomen, tijdig en volledig ten uitvoer worden gelegd; roept de Commissie op het Parlement en de Raad ieder jaar schriftelijk ervan in kennis te stellen in hoeverre er vooruitgang is geboekt bij de tenuitvoerlegging van het actieplan en een gedetailleerd mechanisme voor voortdurende monitoring en evaluatie in te stellen om de vooruitgang te meten en de door de lidstaten genomen maatregelen te beoordelen;

6.  verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat de habitats van doelsoorten beter worden beschermd en benadrukt dat de bescherming van kwetsbare mariene ecosystemen, ecologisch of biologisch belangrijke mariene zones en beschermde gebieden uit hoofde van het Natura 2000-netwerk eveneens moet worden verbeterd;

7.  dringt bij de Commissie aan op de oprichting van een speciaal coördinatiebureau voor de strijd tegen de illegale handel in wilde dieren en planten, in navolging van het model dat in de strijd tegen mensenhandel wordt gebruikt, met als doel om ervoor te zorgen dat de diverse diensten van de Commissie en de lidstaten de handen ineenslaan;

8.  herinnert de Commissie eraan dat veel aquatische soorten ook met uitsterven worden bedreigd, wat gevolgen zal hebben voor de houdbaarheid van veel ecosystemen;

9.  roept de Commissie en de lidstaten op verder en grondiger wetenschappelijk onderzoek te doen naar technische aanpassingen van vistuigen en zodoende bijvangst te voorkomen, aangezien een aantal soorten, zoals schildpadden, wordt bedreigd door zowel bijvangst als de handel in wilde dieren;

De illegale handel in wilde dieren en planten voorkomen en de onderliggende oorzaken ervan aanpakken

10.  wenst dat de EU, derde landen, belanghebbenden en organisaties uit het maatschappelijk middenveld een doelgerichte en gecoördineerde reeks voorlichtingscampagnes opzetten die erop gericht zijn om een reële en blijvende individuele en collectieve gedragsverandering te bewerkstelligen, waardoor de vraag in verband met de illegale handel in producten op basis van wilde dieren en planten zal afnemen; erkent de rol die maatschappelijke organisaties kunnen spelen bij de ondersteuning van het actieplan;

11.  vraagt de EU om initiatieven te ondersteunen waarmee de ontwikkeling wordt bevorderd van alternatieve duurzame bestaansmiddelen voor plattelandsgemeenschappen die in de nabijheid van wilde dieren en planten wonen, teneinde de lokale voordelen van instandhoudingsmaatregelen te vergroten, het conflict tussen mens en natuur te minimaliseren en wilde dieren en planten te promoten als een waardevolle bron van inkomsten voor leefgemeenschappen; is van mening dat dergelijke initiatieven, mits ze in overleg met de betrokken gemeenschappen worden ontplooid, niet alleen zullen bijdragen tot herstel, behoud en duurzaam beheer van in het wild levende soorten en hun habitats, maar ook de steun voor behoud zullen doen toenemen;

12.  benadrukt dat de bescherming van wilde dieren en planten een belangrijke plaats moet innemen in de algemene strategieën van de EU voor armoedevermindering en dringt erop aan dat maatregelen die lokale gemeenschappen in staat stellen rechtstreeks te profiteren van betrokkenheid bij de bescherming van wilde dieren en planten, worden opgenomen in de diverse samenwerkingsovereenkomsten met derde landen;

13.  herinnert de Commissie eraan dat illegale handel in aquatische soorten ook gevolgen heeft voor de economische ontwikkeling van kustgemeenschappen en de milieuduurzaamheid van onze wateren;

14.  verzoekt de EU om binnen de keten van de illegale handel in wilde dieren en planten met spoed de corruptie en de tekortkomingen van maatregelen betreffende internationaal beheer aan te pakken; wenst dat de EU en haar lidstaten zich, via het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie en andere fora, samen met hun partnerlanden gaan richten op de aanpak van het probleem in landen van herkomst, doorvoer en bestemming; roept alle lidstaten op de bepalingen van het VN-Verdrag tegen corruptie volledig na te leven en effectief ten uitvoer te leggen; is verheugd over de internationale toezegging inzake corruptiebestrijding (artikel 10) in het kader van resolutie 69/314 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van juli 2015;

15.  erkent dat er bijstand moet worden verleend, richtsnoeren moeten worden verstrekt en opleidingen over gerechtelijke, onderzoeks- en handhavingsprocedures op lokaal, regionaal en nationaal niveau moeten worden aangeboden aan autoriteiten in landen van herkomst, doorvoer en bestemming; benadrukt dat de inspanningen van alle agentschappen die bij deze werkzaamheden zijn betrokken, op doeltreffende wijze moeten worden gecoördineerd; verzoekt de EU de uitwisseling van beste praktijken te ondersteunen en indien nodig gespecialiseerde apparatuur en expertise aan te bieden;

16.  neemt kennis van de conclusies van de Raad van 20 juni 2016 over het EU-actieplan tegen de handel in wilde dieren en planten, erkent dat criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten een ernstige en toenemende bedreiging is, niet alleen voor de biodiversiteit en het milieu, maar ook voor de mondiale veiligheid, de rechtsstaat, de mensenrechten en duurzame ontwikkeling; betreurt ten zeerste het gebrek aan duidelijke verbintenissen van de lidstaten; wijst op de doorslaggevende rol van de lidstaten bij de volledige en coherente tenuitvoerlegging van het actieplan op nationaal niveau en bij de verwezenlijking van de erin vastgestelde doelstellingen;

17.  dringt er bij de regeringen van de leverende landen op aan: a) de rechtsstaat te verbeteren en doeltreffende afschrikmiddelen te ontwikkelen door het strafrechtelijk onderzoek alsmede de strafrechtelijke vervolging en veroordeling aan te scherpen; b) krachtigere wetten toe te passen op grond waarvan illegale handel in wilde dieren en planten als een "ernstig misdrijf" wordt behandeld, met dezelfde aandacht en ernst als andere vormen van transnationale georganiseerde misdaad; c) meer middelen beschikbaar te stellen voor de bestrijding van criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten, met name om de handhaving van wetgeving inzake wilde dieren en planten, de controle op de handel, het toezicht alsmede de opsporing en inbeslagneming door de douane te verbeteren; d) een nultolerantiebeleid te voeren ten aanzien van corruptie;

De doeltreffendheid van de tenuitvoerlegging en handhaving verbeteren

18.  verzoekt de lidstaten actieplannen inzake de handel in wilde dieren en planten op te stellen, met daarin beleid en sancties op het gebied van handhaving, en om de informatie over inbeslagnames en aanhoudingen naar aanleiding van criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten openbaar te maken en uit te wisselen en zodoende te zorgen voor geharmoniseerde benaderingen en samenhang tussen de lidstaten; pleit voor de invoering van een monitoring- en evaluatiemechanisme waarmee regelmatig nieuwe gegevens en informatie over inbeslagnames en aanhoudingen in de lidstaten worden verstrekt aan de Commissie en waarmee de uitwisseling van beste praktijken wordt bevorderd;

19.  wijst nadrukkelijk op het belang van de volledige tenuitvoerlegging en handhaving van de EU-verordeningen inzake de handel in wilde dieren en planten;

20.  meent dat de straffen voor illegale handel in wilde dieren en planten, met name in gebieden met kwetsbare mariene ecosystemen of gebieden die onder het Natura 2000-netwerk vallen, streng genoeg moeten zijn om potentiële daders af te schrikken;

21.  roept de lidstaten op ervoor te zorgen dat wetshandhavingsinstanties, openbare ministeries en nationale rechterlijke instanties de nodige financiële en personele middelen en geschikte expertise tot hun beschikking hebben om criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten te bestrijden; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan zich meer inspanningen te getroosten om opleidingen aan te bieden aan en meer besef te kweken bij alle relevante agentschappen en instellingen;

22.  is ingenomen met de inspanningen van het netwerk van de Europese Unie voor de tenuitvoerlegging en handhaving van het milieurecht (IMPEL), het European Network of Prosecutors for the Environment (ENPE), het EU Forum of Judges for the Environment (EUFJE) en het netwerk van politieagenten dat zich richt op de bestrijding van milieucriminaliteit (EnviCrimeNet);

23.  wijst erop dat de illegale handel in wilde dieren en planten is opgenomen in de Europese Veiligheidsagenda 2015-2020, waarin wordt erkend dat de illegale handel in wilde dieren en planten een bedreiging vormt voor de biodiversiteit in gebieden van herkomst, alsook voor duurzame ontwikkeling en regionale stabiliteit;

24.  is er voorstander van dat de lidstaten de opbrengsten uit boetes voor illegale handel investeren in de bescherming en het behoud van wilde flora en fauna;

25.  wenst dat met betrekking tot de handel in wilde dieren en planten in de EU-lidstaten en andere landen van bestemming en doorvoer een grote sprong voorwaarts wordt gemaakt wat betreft informatieverzameling, wetgeving, wetshandhaving en corruptiebestrijding; verzoekt de Commissie dan ook zeer veel aandacht te besteden aan deze aspecten van het beheer van en het toezicht op de tenuitvoerlegging van de internationale normen betreffende de handel in wilde dieren en planten;

26.  benadrukt dat harmonisatie van de juridische en beleidskaders inzake criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten uitermate belangrijk is om "migratie" van criminele netwerken te voorkomen;

27.  onderstreept de noodzaak tot een betere samenwerking tussen agentschappen en tot een functionerende en tijdige gegevensuitwisseling tussen de uitvoerende en handhavingsinstanties op nationaal en EU-niveau; roept op tot de totstandbrenging van strategische handhavingsnetwerken op het niveau van de Unie en de lidstaten om deze samenwerking te bevorderen en te verbeteren; wenst dat alle lidstaten afdelingen oprichten die gespecialiseerd zijn in criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten, dit met het oog op de bevordering van de tenuitvoerlegging binnen de diverse agentschappen;

28.  vraagt de lidstaten om Europol voortdurend van relevante inlichtingen en gegevens te voorzien; wenst dat Europol bij de volgende EU-dreigingsevaluatie van de zware en georganiseerde criminaliteit (Socta) rekening houdt met criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten; roept op tot de oprichting, binnen Europol, van een afdeling die gespecialiseerd is in criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten, en die niet alleen over volledige grensoverschrijdende bevoegdheden en verantwoordelijkheden beschikt maar ook over voldoende financiële en personele middelen, waardoor gecentraliseerde gegevens en analyses en gecoördineerde handhavingsstrategieën en -onderzoeken mogelijk worden;

29.  roept de Commissie op het EU-TWIX-systeem te promoten als een beproefd en goed functionerend instrument waarmee de lidstaten gegevens en informatie kunnen uitwisselen, en zich in dezen te verbinden tot financiële steun op de lange termijn; is van mening dat organisaties uit het maatschappelijk middenveld een belangrijke rol kunnen vervullen bij zowel handhavingstoezicht als het rapporteren van criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten; dringt aan op nauwere samenwerking tussen de EU en de lidstaten om dergelijke inspanningen van ngo's te ondersteunen;

30.  wijst op de verbanden tussen criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten en andere vormen van georganiseerde misdaad, met inbegrip van het witwassen van geld en de financiering van milities en terroristische groeperingen, en ziet internationale samenwerking in de strijd tegen illegale financieringsstromen als een prioriteit; roept de EU en de lidstaten op gebruik te maken van alle relevante instrumenten, met inbegrip van samenwerking met de financiële sector, en wenst dat er toezicht wordt uitgeoefend op en onderzoek wordt gedaan naar de gevolgen van de opkomende financiële producten en praktijken die bij deze activiteit een rol spelen;

31.  dringt er bij de lidstaten op aan de bepalingen van Richtlijn 2008/99/EG inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht volledig ten uitvoer te leggen en passende strafmaten vast te stellen voor misdrijven in verband met wilde dieren en planten; vindt het zorgwekkend dat bepaalde lidstaten de richtlijn nog niet volledig ten uitvoer hebben gelegd en verzoekt de Commissie een beoordeling uit te voeren van de tenuitvoerlegging van de richtlijn in de lidstaten, met name wat betreft sancties, en tevens richtsnoeren te verstrekken; verzoekt de Commissie om een herziening van Richtlijn 2008/99/EG, met name in het kader van de doeltreffendheid ervan wat de strijd tegen criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten betreft en binnen het tijdsbestek dat is vastgesteld door de Europese Veiligheidsagenda, en wenst dat de Commissie een passend herzieningsvoorstel indient; verzoekt de Commissie toe te werken naar de vaststelling van gemeenschappelijke minimumvoorschriften voor de bepaling van strafbare feiten en sancties in verband met illegale handel in wilde dieren en planten, overeenkomstig artikel 83, lid 1, VWEU, over vormen van bijzonder zware criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie;

32.  is van mening dat de douanedimensie meer nadruk moet krijgen binnen het actieplan, zowel als het gaat om de samenwerking met de partnerlanden als om een betere en doeltreffendere tenuitvoerlegging binnen de Unie; ziet de evaluatie van de Commissie van 2016 van de tenuitvoerlegging en handhaving van het huidige rechtskader van de EU derhalve met belangstelling tegemoet en verzoekt de Commissie in deze evaluatie tevens een beoordeling van de douaneprocedures op te nemen;

33.  dringt er bij de lidstaten op aan het VN-Verdrag tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad (Verdrag van Palermo) daadwerkelijk ten uitvoer te leggen, in acht te nemen, als basis te nemen voor internationaal optreden en wederzijdse rechtshulp en als een belangrijke stap te zien in de richting van een gemeenschappelijke gecoördineerde aanpak van criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten; vindt het in dit verband zeer betreurenswaardig dat elf lidstaten het Verdrag van Palermo nog niet ten uitvoer hebben gelegd; verzoekt de lidstaten in kwestie het Verdrag van Palermo zo spoedig mogelijk ten uitvoer te leggen;

34.  is van mening dat maatregelen tegen criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten tot consistente, effectieve en afschrikkende strafrechtelijke sancties moeten leiden; vraagt de lidstaten om, overeenkomstig artikel 2, onder b), van het Verdrag van Palermo, criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten aan te merken als een ernstige misdaad;

35.  erkent dat aan de gerechtelijke instanties en aanklagers van de lidstaten richtsnoeren moeten worden verstrekt over vervolging en veroordeling en dat er opleidingen moeten worden aangeboden aan douanebeambten en wetshandhavers die werkzaam zijn aan de grenzen van de EU; is van mening dat het "Global Judges Programme" en het partnerschap "Green Customs Initiative" van het Milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP) lichtende voorbeelden zijn;

36.  wenst dat de Commissie, de relevante EU-agentschappen en de lidstaten de omvang van illegale onlinehandel in wilde dieren en planten erkennen, capaciteit opbouwen binnen milieucriminaliteitsafdelingen en douanediensten, de coördinatie met cybercriminaliteitsafdelingen bevorderen en de betrokkenheid van organisaties uit het maatschappelijk middenveld stimuleren, en zodoende zorgen voor kanalen door middel waarvan de hulp kan worden ingeroepen van grensoverschrijdende eenheden die gespecialiseerd zijn in cybercriminaliteit;

37.  roept de lidstaten en de Commissie op exploitanten van socialemediaplatforms, zoekmachines en e-handelsplatforms bij de strijd tegen de illegale onlinehandel in wilde dieren en planten te betrekken; roept de Commissie en de lidstaten op de controlemaatregelen aan te scherpen en beleidsmaatregelen te ontwikkelen om potentiële illegale activiteiten op het internet aan te pakken; roept de Commissie op richtsnoeren uit te werken over de manier waarop het probleem van onlinecriminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten op EU-niveau moet worden aangepakt;

38.  roept de handhavingsinstanties van de EU en de lidstaten op de patronen van andere ernstige vormen van georganiseerde criminaliteit, zoals mensenhandel, in kaart te brengen en nauwlettend te volgen, dit ter ondersteuning van preventieactiviteiten en onderzoek naar onregelmatigheden in de toeleveringsketen, zoals verdachte zendingen en financiële transacties, in het kader van de strijd tegen de handel in levende dieren en planten;

39.  is verheugd dat de EU voor het eerst als een partij bij Cites heeft deelgenomen aan CoP17 en is ingenomen met het feit dat de EU en de lidstaten niet alleen blijk geven van grote toewijding maar ook aanzienlijke financiële steun verstrekken voor Cites;

40.  is ingenomen met de evaluatieprocedure die door deskundigen van het UNEP wordt uitgevoerd en in het kader waarvan wordt getracht een algemeen erkende definitie van milieucriminaliteit te formuleren; merkt in dit verband op dat de juridische scheidslijnen tussen verschillende soorten milieumisdrijven soms onduidelijk zijn, wat de kans op effectieve vervolging en bestraffing kan verminderen;

Het wereldwijde partnerschap versterken

41.  dringt bij de Commissie en de lidstaten aan op intensivering van de dialoog en de samenwerking met de landen van herkomst, doorvoer en bestemming die deel uitmaken van de toeleveringsketen van de illegale handel in wilde dieren en planten, en roept hen op deze landen technische, economische en diplomatieke ondersteuning te bieden; is van oordeel dat de EU op internationaal niveau stappen moet ondernemen om derde landen te helpen de handel in wilde dieren en planten te bestrijden, en via bilaterale en multilaterale overeenkomsten moet bijdragen tot de verdere ontwikkeling van de noodzakelijke rechtskaders;

42.  wijst erop dat welig tierende corruptie, institutionele tekortkomingen, afbrokkeling van de staat, wanbeheer en lichte straffen voor criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten grote uitdagingen vormen die moeten worden aangepakt, wil men de transnationale handel in wilde dieren en planten op doeltreffende wijze bestrijden; dringt er bij de EU op aan ontwikkelingslanden te steunen bij hun inspanningen om, door de economische kansen te verbeteren en goed bestuur en de rechtsstaat te bevorderen, stropen minder aantrekkelijk te maken;

43.  wenst dat de EU-instellingen, de lidstaten en alle overige betrokken landen systematischer onderzoek doen naar de banden tussen de handel in wilde dieren en planten en regionale conflicten of terrorisme;

44.  roept de Commissie en de lidstaten op een trustfonds of een soortgelijke voorziening in te stellen uit hoofde van artikel 187 van de herziene financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, met als doel om beschermde gebieden te beschermen en stroperij en de illegale handel in wilde dieren en planten te bestrijden, als onderdeel van het actieplan tegen de illegale handel in wilde dieren en planten;

45.  verzoekt de EU meer financiële en technische bijstand te verlenen via het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (DCI) en het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF), teneinde ontwikkelingslanden te ondersteunen bij de toepassing van nationale wetgeving inzake wilde dieren en planten overeenkomstig de CITES-aanbevelingen, en wenst dat met name steun wordt verleend aan landen die over onvoldoende middelen beschikken om de wet te handhaven en smokkelaars te vervolgen;

46.  verzoekt de Commissie om financiering in het kader van het partnerschapsinstrument te overwegen voor initiatieven die gericht zijn op het verminderen van de vraag naar illegale producten op basis van wilde dieren en planten op belangrijke markten, overeenkomstig prioriteit 1 van het actieplan; wijst erop dat de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld bij de toezichtstructuren in het kader van de hoofdstukken inzake handel en duurzame ontwikkeling van de handelsovereenkomsten van de EU in dit opzicht een belangrijke bijdrage kan leveren;

47.  onderstreept dat het van groot belang is dat het gevoelige vraagstuk van de toenemende vraag naar producten op basis van wilde dieren, zoals ivoor van olifanten, hoorn van neushoorns en tijgerbotten, welke een reëel gevaar vormt voor de instandhouding van deze soorten en de biodiversiteit in het algemeen, wordt aangesneden in het kader van het strategisch partnerschap EU-China;

48.  roept de Commissie op in alle handelsovereenkomsten en onderhandelingen van de EU verplichte hoofdstukken over duurzame ontwikkeling op te nemen, met daarin afdwingbare bepalingen en specifieke verwijzingen naar de uitbanning van de illegale handel in wilde dieren en planten in alle economische sectoren, en verzoekt de Commissie een analyse van deze bepalingen op te nemen in haar tenuitvoerleggingsverslagen; verzoekt de Commissie de tenuitvoerlegging van Cites en maatregelen tegen criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten te benadrukken in de SAP+-regeling;

49.  wijst erop dat corruptie een van de factoren is die de illegale handel in wilde dieren en planten en producten daarvan het meest in de hand werken; is ingenomen met het feit dat de Commissie in haar strategie getiteld "Handel voor iedereen" belooft dat er in alle toekomstige handelsovereenkomsten ambitieuze anti-corruptiebepalingen zullen worden opgenomen om de directe en indirecte gevolgen van zowel corruptie als handel in wilde dieren en planten aan te pakken; dringt er daarom bij de Commissie op aan alle aandacht te schenken aan de aspecten van het beheer van en het toezicht op de toepassing van de internationale normen op het gebied van de handel in wilde dieren en planten;

50.  verzoekt de EU binnen het toepassingsgebied van het WTO-kader te onderzoeken hoe mondiale handels- en milieuregelingen elkaar beter kunnen ondersteunen, vooral ook in verband met lopende werkzaamheden ter versterking van de samenhang tussen WTO-regels en multilaterale milieuovereenkomsten, alsook in het licht van de handelsfacilitatieovereenkomst, die nieuwe mogelijkheden biedt voor samenwerking tussen douaneautoriteiten en autoriteiten met bevoegdheden op het gebied van wilde dieren en planten en handel, vooral in ontwikkelingslanden; is van oordeel dat onderzocht dient te worden of de samenwerking tussen de WTO en Cites kan worden uitgebouwd, met name wat betreft technische bijstand en capaciteitsopbouw met betrekking tot handels- en milieuaangelegenheden ten behoeve van functionarissen uit ontwikkelingslanden;

51.  onderstreept dat internationale samenwerking tussen alle actoren van de handhavingsketen van essentieel belang is; verzoekt de EU en de lidstaten het Internationaal consortium ter bestrijding van criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten (ICCWC) te blijven steunen; is ingenomen met elke versterking van deze steun, waaronder in de vorm van het verstrekken van financiële middelen en knowhow ter bevordering van de capaciteitsopbouw van regeringen, de uitwisseling van informatie en inlichtingen en ondersteuning van handhaving en naleving; verzoekt de Commissie de doeltreffendheid van de financiële steun die door de EU aan derde landen wordt geboden ter ondersteuning van maatregelen tegen de illegale handel in wilde dieren en planten, te beoordelen aan de hand van ICCWC-indicatoren en zodoende een eenvormige en geloofwaardige beoordeling van ontwikkelingsfinanciering te bevorderen;

52.  is ingenomen met internationale rechtshandhavingsoperaties, zoals Operatie COBRA III, in het kader waarvan handelaren worden aangehouden en aanzienlijke hoeveelheden producten op basis van wilde dieren of planten in beslag worden genomen, en die de illegale handel in wilde dieren en planten meer bij de bevolking onder de aandacht brengen als een ernstige vorm van georganiseerde misdaad;

53.  roept de lidstaten op de Cites-begroting te verhogen zodat de organisatie haar monitoringactiviteiten en de aanwijzing van beschermde soorten kan uitbreiden; betreurt in dit verband dat bij zes lidstaten nog altijd sprake is van openstaande Cites-betalingen voor de periode 1992-2015;

54.  is daarnaast verheugd over het feit dat het actieplan een belangrijke bijdrage levert aan de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling die zijn vastgesteld in het kader van de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling, waarover de staatshoofden en regeringsleiders tijdens een VN-top in september 2015 overeenstemming hebben bereikt;

De EU als startpunt, doorvoerroute en markt van bestemming

55.  merkt op dat Cites, de houtverordening en het IOO-wetgevingskader van de EU belangrijke instrumenten zijn voor de regulering van de internationale handel in wilde dieren en planten; vindt het echter zorgwekkend dat de tenuitvoerlegging en de handhaving van deze instrumenten te wensen overlaten en wenst dat de gezamenlijke en gecoördineerde inspanningen van de lidstaten om doeltreffende tenuitvoerlegging te waarborgen, worden opgevoerd; vindt het verder zorgwekkend dat het huidige wetgevingskader lacunes vertoont wat soorten en actoren betreft; roept de EU derhalve op het bestaande wetgevingskader zodanig te herzien dat het wordt aangevuld met een verbod op het in handel of op de markt brengen, het vervoer, de aanschaf en het bezit van wilde dieren en planten die illegaal zijn verhandeld of verkregen in derde landen; is van mening dat dergelijke wetgeving het bestaande EU-kader zou kunnen harmoniseren en dat de grensoverschrijdende gevolgen ervan een fundamentele rol zouden kunnen spelen bij het terugdringen van de internationale handel in wilde dieren en planten; onderstreept in dit verband dat dergelijke wetgeving, met het oog op het waarborgen van de rechtszekerheid van personen die betrokken zijn bij legale handel, volledige transparantie moet bieden ten aanzien van elk mogelijk verbod op de handel in wilde dieren en planten dat voortvloeit uit het feit dat de handel in deze dieren en planten illegaal is in derde landen;

56.  onderstreept dat de trofeejacht bijdraagt tot de grootschalige achteruitgang van de bedreigde soorten die zijn opgenomen in bijlagen I en II bij de Cites-overeenkomst, en dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan een voorzorgsbenadering vast te stellen voor de invoer van jachttrofeeën van dieren die worden beschermd uit hoofde van de EU-verordening inzake de handel in wilde dieren en planten, de verdere versterking te ondersteunen van de wettelijke bepalingen van de EU betreffende de invoer van jachttrofeeën in EU-lidstaten en vergunningen te eisen voor de invoer van trofeeën van alle soorten die zijn opgenomen in bijlage B bij Verordening (EG) nr. 338/97;

57.  is ingenomen met de verklaring van Buckingham Palace van 2016 waarin de ondertekenende luchtvaartmaatschappijen, scheepvaartmaatschappijen, havenexploitanten, douaneautoriteiten, intergouvernementele organisaties en natuurbeschermingsorganisaties zich ertoe verbinden de normen van de gehele vervoersector aan te scherpen en meer werk te maken van de uitwisseling van informatie, de opleiding van personeel, technologische verbeteringen en gemeenschappelijk gebruik van middelen door ondernemingen en organisaties wereldwijd; roept alle partijen op de verbintenissen uit hoofde van de Verklaring van Buckingham Palace volledig ten uitvoer te leggen; moedigt de lidstaten aan ook in andere sectoren, in het bijzonder de financiële en e-handelssector, vrijwillige verbintenissen zoals de verklaring van Buckingham Palace te bevorderen;

58.  dringt aan op een volledig en onmiddellijk Europees verbod op de handel in ivoor (met inbegrip van ivoor van vóór de Cites-overeenkomst) en hoorns van neushoorns, en op de uitvoer uit of wederuitvoer binnen de Europese Unie van dergelijk ivoor of hoorn; pleit voor een mechanisme om de behoefte aan vergelijkbare beperkende maatregelen voor andere met uitsterven bedreigde soorten te beoordelen;

59.  merkt op dat de EU-verordening om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij (IOO-visserij) te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen effect heeft gehad, maar beklemtoont dat deze krachtiger ten uitvoer moet worden gelegd om te verzekeren dat er geen illegale vis op de Europese markt wordt gebracht; meent dat de EU-lidstaten consistenter en doeltreffender te werk moeten gaan bij het controleren van vangstdocumentatie (vangstcertificaten), met name van landen met een hoog risico, om te waarborgen dat vis legaal is gevangen;

60.  benadrukt hoe belangrijk het is om de private sector bij de bestrijding van de handel in wilde dieren en planten te betrekken via zelfregulering en maatschappelijk verantwoord ondernemerschap; is van oordeel dat traceerbaarheid in de toeleveringsketen van essentieel belang is voor legale en duurzame handel, ongeacht of deze van commerciële of niet-commerciële aard is; onderstreept het belang van samenwerking en coördinatie, zowel op internationaal niveau als tussen de publieke en private sector, en roept de EU op de bestaande controle-instrumenten te versterken, waaronder het gebruik van traceerbaarheidsmechanismen; is van mening dat daarin een spilfunctie is weggelegd voor de vervoersector, bijvoorbeeld als het gaat om de invoering van een systeem voor vroegtijdige waarschuwing; wijst op de belangrijke rol die publiek-private partnerschappen kunnen spelen in dit verband;

61.  wenst dat de lidstaten, in aanvulling op de grenscontroles die Verordening (EG) nr. 338/97 vereist, toezicht uitoefenen op de naleving binnen de landsgrenzen, onder meer door middel van regelmatige controles van handelaren en vergunninghouders, zoals dierenwinkels, fokkers, onderzoekscentra en kwekerijen, met inbegrip van toezicht op handel in verband met mode, kunst, geneeskunde en catering waarbij mogelijk gebruik wordt gemaakt van delen van illegale planten en dieren;

62.  verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat onmiddellijk de hand wordt gelegd op elke in beslag genomen soort en dat in beslag genomen levende soorten naar dierenhulpcentra worden overgebracht die op deze soorten zijn afgestemd; roept de Commissie op richtsnoeren te verstrekken om ervoor te zorgen dat alle hulpcentra voor wilde dieren in de lidstaten van goede kwaliteit zijn; roept de EU en haar lidstaten op voldoende financiële steun uit te trekken voor dierenhulpcentra;

63.  vraagt de lidstaten om, in overeenstemming met bijlage 3 van Cites-resolutie Conf. 10.7 (Rev. CoP15), nationale plannen aan te nemen voor de behandeling van in beslag genomen levende soorten; benadrukt dat de lidstaten over alle in beslag genomen levende soorten verslag moeten uitbrengen in het kader van EU-TWIX, dat de jaarlijkse samenvattende verslagen openbaar moeten worden gemaakt en dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de opleiding van rechtshandhavingsambtenaren onder meer betrekking heeft op welzijns- en veiligheidsoverwegingen voor de behandeling van levende dieren; roept de EU en de lidstaten op voldoende financiële middelen uit te trekken ten behoeve van hulpcentra voor wilde dieren;

64.  roept de lidstaten op "positieve lijst"-systemen te overwegen, waarbij exotische soorten objectief en op grond van wetenschappelijke criteria worden beoordeeld op hun veiligheid en geschiktheid om te worden verhandeld en als gezelschapsdieren te worden gehouden;

o
o   o

65.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0031.
(2) PB L 75 van 19.3.2015, blz. 1.
(3) PB L 295 van 12.11.2010, blz. 23.
(4) PB L 286 van 29.10.2008, blz. 1.
(5) PB L 181 van 29.6.2013, blz. 1.
(6) PB L 77 van 24.3.2009, blz. 1.
(7) PB L 328 van 6.12.2008, blz. 28.
(8) PB L 94 van 9.4.1999, blz. 24.
(9) PB L 20 van 26.1.2010, blz. 7.
(10) PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7.


Nieuwe opportuniteiten voor kleine vervoersondernemingen
PDF 198kWORD 53k
Resolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over nieuwe opportuniteiten voor kleine vervoersondernemingen, met inbegrip van deeleconomiemodellen (2015/2349(INI))
P8_TA(2016)0455A8-0304/2016

Het Europees Parlement,

–  gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 5, lid 3,

–  gezien Protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid,

–  gezien het witboek van de Commissie getiteld "Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte – werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem" (COM(2011)0144),

–  gezien zijn resolutie van 9 september 2015 over de tenuitvoerlegging van het witboek over vervoer uit 2011: inventarisatie en te nemen maatregelen voor duurzame mobiliteit(1),

–  gezien Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen,

–  gezien het Jaarverslag Europese kmo's 2014/2015,

–  gezien de mededelingen van de Commissie getiteld "Denk eerst klein - Een 'Small Business Act' voor Europa" (COM(2008)0394) en "Evaluatie van de 'Small Business Act' voor Europa" (COM(2011)0078),

–  gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Een Europese agenda voor de deeleconomie" (COM(2016)0356),

–  gezien de mededeling van de Commissie over een Europese Strategie voor emissiearme mobiliteit (COM(2016)0501),

–  gezien zijn resolutie van 5 februari 2013 over betere toegang tot financiering voor kmo's(2),

–  gezien zijn resolutie van 19 mei 2015 over groene groeimogelijkheden voor kmo's(3),

–  gezien het kmo-instrument en de instrumenten INNOSUP, COSME, Uw Europa - Bedrijfsleven, het proefproject "Sneltraject voor innovatie" en de mogelijkheden tot netwerken van Horizon 2020,

–  gezien de richtlijn inzake elektronische handel (Richtlijn 2000/31/EG) en de dienstenrichtlijn (Richtlijn 2006/123/EG),

–  gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Strategie voor een digitale eengemaakte markt voor Europa" (COM(2015)0192),

–  gezien de mededeling van de Commissie getiteld "De eengemaakte markt verbeteren: meer mogelijkheden voor mensen en ondernemingen" (COM(2015)0550),

–  gezien de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen (Connecting Europe Facility - CEF), ingesteld bij Verordening (EU) nr. 1316/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013(4),

–  gezien artikel 52 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A8-0304/2016),

A.  overwegende dat de kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) de belangrijkste motor van de Europese economie zijn en dat zij in 2014 99,8 % van alle ondernemingen buiten de financiële sector vertegenwoordigden en twee op de drie banen verschaften;

B.  overwegende dat de kmo's die de laatste jaren banen hebben gecreëerd, hoofdzakelijk uit de tertiaire sector komen;

C.  overwegende dat de kleine vervoersondernemingen van cruciaal belang zijn voor een vlotte mobiliteit in Europa, maar het vaak moeilijk hebben om toegang te krijgen tot die markt of er zich te handhaven, vooral vanwege de aanwezigheid van monopolies op die markt;

D.  overwegende dat kleine ondernemingen vooral in geïsoleerde en dichtbevolkte gebieden een meerwaarde betekenen omdat ze de lokale markt heel goed kennen, dicht bij hun klanten staan en/of de flexibiliteit en het vermogen hebben om te innoveren; overwegende dat zij bovendien in staat zijn op maat gesneden diensten te leveren en bijdragen aan de bestrijding van sociale exclusie, het scheppen van banen, het genereren van economische bedrijvigheid, de verbetering van het mobiliteitsbeheer en de ontwikkeling van het toerisme (waar de mobiliteitsdiensten rechtstreeks verband houden met de vraag van bezoekers naar nieuwe producten en ervaringen);

E.  overwegende dat voor personen en goederen zowel de vraag naar en als de voorwaarden voor het verrichten van vervoersdiensten sterk uiteenlopen en dat minder mobiliteit geen optie is;

F.  overwegende dat de organisatie van vervoer in grote steden en op de invalswegen daarnaartoe voor opstoppingen en files zorgen, die een zware last voor de economie vormen; overwegende dat kmo's in de vervoerssector een belangrijke aanvulling zijn op het openbaarvervoersnetwerk in grote steden, met name op tijden waarop het openbaarvervoersaanbod weinig frequent is, alsook in perifere gebieden zonder een goed ontwikkelde vervoersdienst in de voorsteden;

G.  overwegende dat een recent onderzoek van de Commissie uitwijst dat 17 % van de Europese consumenten gebruik heeft gemaakt van de diensten die worden aangeboden in de deeleconomie, en dat 52 % bekend is met de aangeboden diensten; overwegende dat consumenten toegankelijke en flexibele gebruikswijzen van openbaarvervoersdiensten verwachten terwijl de prijzen verenigbaar blijven met de daadwerkelijke kosten van de dienst, evenals eenvoudige toegang tot reserveringen en veilige betaling voor geleverde diensten;

H.  overwegende dat de deeleconomie in het vervoer actief kan bijdragen aan de ontwikkeling van duurzame vormen van mobiliteit; overwegende dat zelfregulering niet altijd de oplossing is en dat er een passend regelgevingskader nodig is;

I.  overwegende dat de noodzaak van duurzame ontwikkeling en de revolutie in de informatie- en communicatietechnologie voor ondernemingen van iedere omvang ongekende mogelijkheden openen, maar hen ook voor compleet nieuwe uitdagingen plaatsen, aangezien ze moeten inspringen op de toenemende vraag naar duurzame mobiliteit maar worden belemmerd door een beperkte infrastructuur;

J.  overwegende dat de exponentiële toename in het gebruik van slimme mobiele apparaten en de uitgebreide dekking van snel breedbandinternet zowel aanbieders van vervoersdiensten als klanten nieuwe digitale hulpmiddelen bieden, zodat de transactiekosten omlaag gaan en de fysieke locatie van dienstverleners minder belangrijk wordt waardoor deze, niet alleen regionaal maar ook wereldwijd, via digitale netwerken hun diensten kunnen aanbieden, ook vanuit verafgelegen gebieden;

K.  overwegende dat technologische vooruitgang, nieuwe bedrijfsmodellen en digitalisering de vervoersector de afgelopen jaren ingrijpend hebben veranderd, met verstrekkende gevolgen voor traditionele bedrijfsmodellen en voor de arbeidsomstandigheden en de werkgelegenheid in die sector; overwegende dat aan de ene kant de vervoersector opengebroken is en dat aan de andere kant de arbeidsomstandigheden in veel gevallen verslechterd zijn, als gevolg van de economische crisis en in bepaalde gevallen vanwege de gebrekkige tenuitvoerlegging van de bestaande regelgeving;

L.  overwegende dat de vervoersector niet alleen dienstverleners die rechtstreeks vervoerdiensten aanbieden omvat, maar ook kmo's die diensten aanbieden zoals onderhoud aan vervoermiddelen, verkoop van reserveonderdelen, opleiding van personeel, en verhuur van voertuigen en apparatuur; overwegende dat er een enorm potentieel voor nieuwe banen verbonden is aan deze activiteiten, ook voor hoogopgeleide werknemers; overwegende dat bij beleid voor de vervoersector het belang van de hele waardeketen in acht moet worden genomen;

M.  overwegende dat slechts 1,7 % van de ondernemingen in de EU volledig gebruik maakt van de moderne digitale technologieën, terwijl 41 % die in het geheel niet toepast; overwegende dat de digitalisering van alle sectoren cruciaal is om het concurrentievermogen van de EU te handhaven en zelfs te verbeteren;

N.  overwegende dat de flexibiliteit en toegankelijkheid die kenmerkend zijn voor de deeleconomie arbeidskansen kunnen bieden aan groepen die traditioneel van de arbeidsmarkt uitgesloten zijn, in het bijzonder vrouwen, jongeren en migranten;

O.  overwegende dat vervoerdiensten een goede manier kunnen zijn om als zelfstandige te beginnen en een cultuur van ondernemerschap bevorderen;

P.  overwegende dat onlineplatforms voor vervoerdiensten de mogelijkheid kunnen bieden van een snelle koppeling tussen enerzijds door klanten aangevraagde diensten en anderzijds aanbod van werk door geregistreerde bedrijven of werknemers;

Q.  overwegende dat de OESO meent dat banen van goede kwaliteit een essentiële factor zijn bij de inspanningen om hoge ongelijkheidsniveaus te bestrijden en sociale cohesie te bevorderen;

I. Uitdagingen voor de kleine vervoersondernemingen

1.  is van mening dat de vervoersbranche onder grote druk staat om te voldoen aan de toenemende mobiliteitsvraag in een context die gekenmerkt wordt door beperkte infrastructuurvoorzieningen en steeds strengere milieunormen; wijst erop dat alle vervoersondernemingen onder druk staan om veilige, duurzame en uiterst concurrerende oplossingen te bieden die ecologisch verantwoord zijn en stroken met COP21, en die de verkeerscongestie beperken, maar dat het voor de kleine vervoersondernemingen moeilijker en kostbaarder is om hierin te slagen;

2.  benadrukt dat een te frequente wijziging van de uitstootnormen van voertuigen bijzonder problematisch kan zijn voor kleinere vervoersbedrijven, rekening houdend met de afschrijvingsduur van de wagenparken;

3.  beklemtoont dat de vervoerssector een complexe sector is met een meerlagig (lokaal, nationaal, Europees en mondiaal) bestuur dat nog steeds grotendeels per vervoerswijze is opgesplitst; wijst erop dat de sector een strenge regelgeving kent, met name wat betreft de toegang tot het beroep, de betrokken activiteiten en de ontwikkeling, het gebruik en de commercialisering van vervoersdiensten (exclusieve rechten, bovengrens voor aantal licenties), alsook wat betreft subsidies; benadrukt dat veiligheid en beveiliging cruciaal belang zijn voor de vervoerssector, maar betreurt het dat zij tot de factoren behoren die soms als voorwendsel dienen om kunstmatige hindernissen op te werpen;

4.  roept de lidstaten op een einde te maken aan het fenomeen van overregulering, dat vaak samenhangt met protectionistische en corporatistische instincten die tot een gefragmenteerde, complexere en minder flexibele eengemaakte markt leiden, waardoor de ongelijkheden toenemen; meent dat het voor dat de lidstaten nuttig is de wettigheid van onlineplatformen niet op tal van verschillende manieren te benaderen en dus niet-gerechtvaardigde, unilaterale restrictieve maatregelen te vermijden; roept de lidstaten op tot naleving en volledige tenuitvoerlegging van de richtlijn inzake elektronische handel (Richtlijn 2000/31/EG) en de dienstenrichtlijn (Richtlijn 2006/123/EG); stelt dat het vrij verrichten van diensten en de vrijheid van vestiging, zoals voorzien in respectievelijk artikel 56 en artikel 49 VWEU, van essentieel belang zijn voor het creëren van een Europese dimensie voor diensten en bijgevolg voor de interne markt;

5.  benadrukt dat de huidige rechtsonzekerheid over de definitie van dienstverleners in de vervoerssector eerlijke mededinging verhindert en betreurt de moeilijkheden van tal van kleine ondernemingen om toegang te krijgen tot de binnenlandse en internationale markt en nieuwe diensten te ontwikkelen of aan te bieden; benadrukt dat bovengenoemde factoren de toegang van kmo's tot deze sector belemmeren;

6.  meent dat Verordening (EG) nr. 1072/2009 van het Europees Parlement en de Raad moet worden verbeterd om de ernstige verstoringen aan te pakken die na de invoering ervan in meerdere lidstaten op de nationale vervoersmarkten zijn ontstaan;

7.  is ingenomen met de nieuwe kansen die door kleine vervoersbedrijven en nieuwe deeleconomiemodellen worden geboden, maar betreurt tegelijkertijd de mededingingsverstorende praktijken die het gevolg zijn van de ongelijke toepassing van de EU-regels door de lidstaten, met name met betrekking tot loon- en socialezekerheidsstelsels, wat kan leiden tot ernstige verstoringen zoals sociale dumping, en tot veiligheidsproblemen;

8.  verzoekt de Commissie en de lidstaten de wet strenger te handhaven; is van mening dat elke wijziging van de wetgeving inzake sociale en arbeidsvoorwaarden in overeenstemming moet zijn met alle fundamentele vrijheden van de EU, geen belemmeringen mogen opwerpen voor eerlijke mededinging op basis van objectieve concurrentievoordelen en evenmin mogen leiden tot extra administratieve lasten of bijkomende kosten voor kleine vervoersondernemingen;

9.  stelt vast dat kleine vervoersondernemingen moeten investeren niet alleen om in regel te zijn met het toepasselijke recht, maar ook om concurrerend te blijven (bijv. door de nadruk te leggen op nieuwe technologieën); betreurt het dat kleine ondernemingen, in tegenstelling tot grote, enerzijds nog steeds beperkt toegang hebben tot krediet en financiering op de geldmarkten ondanks de kwantitatieve versoepelingsmaatregelen, terwijl anderzijds steun van overheidswege, met name op Europees niveau, slechts zelden een oplossing biedt omdat de administratieve procedures te ingewikkeld zijn en te lang duren; benadrukt het belang van kennisverspreiding en bijstand voor kleine ondernemingen die steun aanvragen in het kader van het Europees Investeringsfonds;

10.  wijst erop dat, in tijden van toenemende verstedelijking, vervoer meer geïntegreerd, gedigitaliseerd en multimodaal moet zijn en dat de stedelijke knooppunten een steeds centralere plaats in de organisatie van duurzame mobiliteit innemen; benadrukt dat multimodale routeplannerapps een steeds grotere impact hebben en dat het voor kleine ondernemingen van belang is opgenomen te worden in de lijst van beschikbare applicaties en van de aangeboden vervoersmogelijkheden; benadrukt dat de beschikbaarheid van gratis internet voor iedereen gunstig zou zijn voor het delen van vervoerscapaciteiten en voor een betere reisplanning;

11.  constateert dat een groot aantal secundaire verbindingen in veel regio's verdwijnt als gevolg van de economische moeilijkheden en het gebrek aan middelen voor het onderhoud van een fijnmazig vervoersnetwerk, met name in gebieden waar weinig mensen wonen en de verbindingen beperkt zijn; is van mening dat de opkomst van deeleconomiemodellen in geen geval een rechtvaardiging mag zijn om het openbaar vervoer in deze regio's te verwaarlozen;

12.  benadrukt het belang van verhuurdiensten van lichte vervoersmiddelen, zoals fietsen en scooters, voor de mobiliteit binnen de stad; merkt op dat verreweg de meeste van deze ondernemingen kmo's zijn; roept ertoe op om meer rekening te houden met het potentieel van deze ondernemingen voor een toename van de stedelijke mobiliteit en de ontwikkeling van energie- en hulpbronnenefficiënt stadsvervoer;

13.  roept de lidstaten en de Commissie op het bundelen van kleine vervoersondernemingen te overwegen, aangezien dit zou bijdragen aan de vorming van partnerschappen tussen deze ondernemingen en klanten zou helpen de gewenste diensten van kleine vervoersondernemingen te vinden die op hun behoeften aansluiten;

14.  verzoekt de Commissie er bij het opstellen van de richtsnoeren over dit onderwerp rekening mee te houden dat deze modellen in niet-stedelijke plattelandsgebieden moeilijk doordringen;

15.  stelt vast dat de ontwikkeling van deeleconomiemodellen het voertuig- en infrastructuurgebruik kan helpen optimaliseren en er zo toe bijdraagt dat op duurzamere wijze aan de vraag naar mobiliteit kan worden voldaan; merkt op dat het toenemende gebruik van de door de gebruikers gegenereerde gegevens ertoe zou kunnen leiden dat er meerwaarde wordt gecreëerd in de vervoersketen; wijst er echter op dat er, als die gegevens in handen zijn van een klein aantal bemiddelingsplatforms, negatieve gevolgen zouden kunnen ontstaan zowel voor de eerlijke inkomstenverdeling als voor een evenwichtige deelname in investerings- en andere kosten, wat in alle gevallen een rechtstreekse impact heeft op kmo's;

16.  vindt het verheugend dat dankzij de bemiddelingsplatforms het idee opgang heeft gevonden van het uitdagen van elkaar, de bestaande ondernemingen en de corporatistische structuren en van het ondergraven van bestaande en het voorkomen van nieuwe monopolies; benadrukt dat dit een markt bevordert die sterker gericht is op de vraag van de klant en de lidstaten ertoe aanzet de marktstructuur opnieuw te bezien; wijst er echter op dat die bemiddelingsplatforms, als er geen passend en duidelijk rechtskader bestaat, met hun "the winner takes all"-mentaliteit in dominante marktposities zullen resulteren en de diversiteit van het economisch weefsel zullen aantasten;

17.  vestigt de aandacht op de kansen en uitdagingen (bv. kleine ondernemingen ook zouden kunnen doorbreken op deze nieuwe terreinen) die het gevolg zijn van de ontwikkeling van geconnecteerde en zelfbesturende voertuigen (auto's, boten, drones, platooning); verzoekt de Commissie derhalve met een stappenplan voor geconnecteerde en zelfbesturende voertuigen te komen en de mogelijke gevolgen te analyseren die een wijdverbreid gebruik van deze technologie zou hebben voor de Europese vervoerssector, en met name de kmo's;

II. Aanbevelingen: hoe uitdagingen kunnen worden omgezet in opportuniteiten

18.  roept op om te blijven werken aan de totstandbrenging van een interne Europese vervoersruimte; is van mening dat elke regelgeving die nieuwe eisen oplegt aan kleine ondernemingen, met name op fiscaal, sociaal en milieugebied, evenredig, eenvoudig en duidelijk moet zijn, geen belemmering mag vormen voor de ontwikkeling van die ondernemingen en waar nodig de regionale en nationale kenmerken van de verschillende lidstaten moet weerspiegelen; is van mening dat die regelgeving gepaard moet gaan met de nodige (regelgevende en/of financiële) stimuli;

19.  is van mening dat het stimuleren van een integraal, gecoördineerd Europees mobiliteitssysteem de beste manier is om alle ondernemingen in alle vervoerstakken op gepaste wijze te integreren in een gezamenlijke dynamiek, waarin de digitalisering en promotie van innovatie in de vervoerssector zelf plaatsvindt, wat de beste manier is om één samenhangend systeem voor klanten te garanderen en beroepsbeoefenaars beter in staat te stellen meerwaarde te creëren;

20.  merkt op dat door kmo's geleverde diensten in de vervoerssector niet altijd voldoende zijn afgestemd op de behoeften van ouderen en mensen met een handicap; roept ertoe op dat in alle instrumenten en programma's ter ondersteuning van deze ondernemingen rekening wordt gehouden met de noodzaak vervoersdiensten zo veel mogelijk aan te passen aan de behoeften van personen met een beperkte mobiliteit;

21.  wijst erop dat er onvoldoende geïnvesteerd wordt in infrastructuur en dat daarom de bedrijven die die infrastructuur gebruiken daaraan moeten bijdragen, waarbij volledig rekening wordt gehouden met alle bestaande vervoersheffingen en -belastingen en met alle negatieve gevolgen voor het milieu en de gezondheid; benadrukt dat het in het wegvervoer belangrijk is de negatieve externe effecten te internaliseren en inkomsten voor het gebruik van vervoersinfrastructuur, ook grensoverschrijdend, te bestemmen; beseft echter dat dit specifieke problemen meebrengt voor de kleine ondernemingen, waaronder die in de ultraperifere gebieden, en dat die problemen als prioriteit moet worden behandeld;

22.  herinnert eraan dat het EFSI is opgericht om zeer innovatieve, op de markt gebaseerde projecten te ondersteunen, en beschouwt het fonds daarom als een essentieel instrument om kmo's in de vervoerssector te helpen nieuwe mobiliteitsoplossingen te ontwikkelen; roept de Commissie en de lidstaten op de tenuitvoerlegging ervan te versnellen en kmo's meer te ondersteunen bij het voorbereiden van dergelijke projecten;

23.  verzoekt de Commissie en de lidstaten passende maatregelen te nemen om de mededingingsverstorende praktijken van de grote geïntegreerde groepen te bestrijden, teneinde discriminatie en beperkingen van de markttoegang tegen te gaan, ongeacht de omvang van een onderneming, met name met betrekking tot nieuwe bedrijfsmodellen; dringt erop aan dat er, vooral op nieuwe en potentiële markten, overlegd wordt en betere betrekkingen tot stand worden gebracht tussen vervoersbedrijven en opdrachtgevers, en dat er een oplossing wordt gevonden voor het probleem van schijnzelfstandigen;

24.  verzoekt dat kmo's worden opgenomen in de plannen voor een geïntegreerd Europees systeem van vervoersbewijzen; merkt op dat de doeltreffendheid van een dergelijk systeem zal afhangen van het aantal dienstverleners en ondernemingen dat eraan deelneemt; merkt op dat de uitwisseling van informatie en het delen van ervaringen tussen grote ondernemingen en kmo's uiterst nuttige synergieën kan opleveren voor het ontwerp van een doeltreffend vervoersnetwerk in Europa;

25.  roept op om de transparantie te vergroten door de toegang tot de gereglementeerde beroepen en activiteiten in Europa en de controles erop te herzien en te harmoniseren om nieuwe ondernemingen en diensten verbonden aan digitale platformen in staat te stellen zich te ontwikkelen in een bedrijfsvriendelijke omgeving waarin onder andere meer transparantie bestaat omtrent wetgevingswijzigingen, en naast aanwezige ondernemers kunnen bestaan in een klimaat van gezonde concurrentie; wijst op de positieve effecten van ondernemingen in de deeleconomie op de schepping van nieuwe banen voor jonge intreders op de arbeidsmarkt en zelfstandigen;

26.  verzoekt de Commissie onverwijld een stappenplan te publiceren voor de openbaarmaking van gegevens over met publieke middelen gefinancierd vervoer, met geharmoniseerde normen voor de interfaces voor vervoersgegevens en -programmering, om data-intensieve innovaties en het aanbod van nieuwe vervoersdiensten te stimuleren;

27.  is van mening dat de oplossing, gezien de ontwikkeling van de deeleconomie, niet ligt in sectorspecifieke regelgeving en evenmin in een specifieke regelgeving voor de platformen en dat het mobiliteitssysteem voortaan in zijn geheel moet worden bekeken; verzoekt om een gemoderniseerd, multimodaal regelgevingskader dat innovatie en concurrentievermogen stimuleert en tegelijk de consumenten en hun gegevens beschermt, de werknemersrechten in stand houdt en gelijke voorwaarden waarborgt voor verschillende ondernemers; vestigt tegen deze achtergrond de aandacht op het grote belang van interoperabiliteit in de vervoerssector, omdat dit afzonderlijke oplossingen voor kleine ondernemingen mogelijk maakt;

28.  roept de lidstaten op een beoordeling uit te voeren van de behoefte om hun nationale arbeidswetgeving aan te passen aan het digitale tijdperk, rekening houdend met de kenmerken van de deeleconomiemodellen en de arbeidswetgeving van elk land;

29.  meent dat er hiertoe een convergentie van de modellen nodig is, gebaseerd op een duidelijke, coherente en niet-overlappende definitie van "tussenpersonen" en "dienstverleners"; wenst dat onderscheid wordt gemaakt tussen bemiddelingsplatforms die geen winst genereren voor hun gebruikers en bemiddelingsplatforms met winstoogmerk, die een dienstverlener en een klant met elkaar in contact brengen, met of zonder werkgever-werknemersrelatie tussen de dienstverlener en het platform; stelt voor dat de nationale autoriteiten gemachtigd moeten worden om van de bemiddelingsplatforms de gegevens op te vragen die zij nodig achten, zodat kan worden gewaarborgd dat alle partijen aan hun fiscale en socialezekerheidsverplichtingen voldoen en dat dienstverleners die gebruik maken van de platforms bekwaam en naar behoren gekwalificeerd zijn (omwille van de consumentenbescherming); benadrukt dat reeds bestaande feedback- en waarderingssystemen de tussenpersonen ook helpen een vertrouwensrelatie op te bouwen met de consumenten en dat de gegenereerde gegevens verwerkt moeten worden overeenkomstig Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad;

30.  is van mening dat het hoge transparantiepotentieel van de deeleconomie een goede traceerbaarheid van de verleende vervoersdiensten mogelijk maakt, in overeenstemming met het doel om de bestaande wetgeving te handhaven; dringt er bij de Commissie op aan om richtsnoeren te publiceren voor hoe het EU-recht van toepassing is op de verschillende op samenwerking gebaseerde bedrijfsmodellen teneinde eventuele hiaten in de regelgeving op het vlak van werkgelegenheid en sociale zekerheid op te vullen, met inachtneming van de nationale bevoegdheden;

31.  benadrukt dat ook ondernemingen die geen directe vervoersdiensten aanbieden, zoals opleidingsdiensten, autoverhuurbedrijven, werkplaatsen en dienstencentra, onder de vervoersondernemingen vallen; merkt op dat verreweg de meeste van deze ondernemingen kmo's zijn; roept ertoe op rekening te houden met de behoeften van deze ondernemers bij het ontwerpen van wetgevingsmaatregelen en investeringsprogramma's ter ondersteuning van de ontwikkeling van kmo's;

32.  moedigt de Commissie aan om kmo's in de vervoerssector te steunen bij het vormen van clusters op dit gebied, waaraan ook consumenten en andere belanghebbenden kunnen deelnemen;

33.  merkt op dat de meeste aanbieders in de deeleconomie van buiten de EU komen; is van mening dat de EU meer innoverende start-ups in de vervoerssector moet ontwikkelen en moedigt aan tot meer steun voor dergelijke bedrijven, met name voor het opleiden van jonge ondernemers op dit gebied;

34.  betreurt dat de lidstaten tot nu toe heel gefragmenteerd, en in sommige gevallen geheel niet in overeenstemming met het potentieel en de voordelen van de ontwikkeling van deze sector en in strijd met de verwachtingen van de consument, op de ontwikkeling van de deeleconomie hebben gereageerd, en is van mening dat een gecoördineerde, globale benadering op Europees niveau van thema's in verband met duurzame deeleconomiemodellen wenselijk is; wijst op de redelijke benadering van dit "nieuwe bedrijfsmodel" die de Commissie uiteenzet in haar onlangs gepubliceerde mededeling, waarin ze het belang van de deeleconomie voor toekomstige groei benadrukt COM(2016)0356;

35.  wijst op het enorme potentieel van nieuwe technologieën voor de opkomst van nieuwe vormen van dienstverlening in de goederenvervoerssector; benadrukt in het bijzonder de enorme kansen die geboden worden door drones, die reeds zeer doeltreffend zijn voor het werken onder moeilijke omstandigheden; benadrukt dat de EU het potentieel van kmo's die betrokken zijn bij de ontwikkeling, de productie en het gebruik van drones moet ondersteunen;

36.  is van mening dat de deeleconomiemodellen een belangrijk uitgangspunt vormen voor de duurzame ontwikkeling van connectiviteit in afgelegen, bergachtige en landelijke gebieden, en ook indirecte voordelen bieden voor de toeristische sector;

37.  is van mening dat wettelijke eisen in verhouding moeten staan tot de aard en de omvang van de onderneming; vraagt zich echter af of er nog steeds redenen zijn om lichte bedrijfsvoertuigen uit te zonderen van de toepassing van een aantal Europese regels, aangezien dit soort voertuigen steeds vaker gebruikt wordt bij het internationale goederenvervoer, en verzoekt de Commissie om een verslag waarin de gevolgen daarvan voor de economie, het milieu en de veiligheid worden beoordeeld;

38.  roept op tot de invoering van samenwerkingsstructuren tussen kleine vervoersondernemingen, instellingen voor wetenschappelijk onderzoek en lokale en regionale overheden om de organisatie van duurzame stedelijke en interstedelijke mobiliteit beter te organiseren om doeltreffend te kunnen inspelen op de opkomst van nieuwe diensten en producten, waaronder die welke door kmo's worden aangeboden (bijv. de eerste en laatste fase van vervoersdiensten van deur tot deur), en tegelijkertijd de bestaande openbaarvervoernetwerken beter af te stemmen op de behoeften en verwachtingen van de reizigers; dringt erop aan informatie over mobiliteitsdiensten die door kleine ondernemingen worden aangeboden op te nemen in de diensten voor reisinformatie en reisplanning;

39.  dringt erop aan dat er taskforces voor innovatie worden opgericht om het concept "Shareable Cities" volledig uit te werken en lokale, regionale en nationale instellingen te helpen om op doeltreffende wijze in te spelen op de opkomst van nieuwe diensten en producten;

40.  benadrukt het belang van doelgerichte opleiding (bijv. over big data, geïntegreerde diensten, enz.) om de vervoersondernemingen te helpen meerwaarde te genereren in de digitale sfeer; verzoekt daarom om aanpassing van de wijze waarop beroepsbeoefenaars worden opgeleid aan de vaardigheden en kwalificaties die nodig zijn voor de nieuwe bedrijfsmodellen, vooral ook om te voorzien in tekorten aan personeel, met name chauffeurs;

41.  benadrukt dat kmo's in de vervoerssector vaak niet uitbreiden, omdat er meer risico is gemoeid met grensoverschrijdend zakendoen vanwege de verschillen tussen de juridische stelsels van verschillende (lid)staten; roept de Commissie op om, in samenwerking met de nationale, regionale en lokale autoriteiten in de lidstaten, samenwerkings- en communicatieplatforms te ontwikkelen om kmo's te adviseren en trainen op het gebied van verschillende financieringsregelingen, subsidies en internationalisering; verzoekt de Commissie om, in het kader van de synergieën tussen verschillende EU-fondsen, de bestaande steunprogramma's voor kmo's beter te benutten en ervoor te zorgen dat de spelers in de vervoerssector beter bekend zijn met deze programma's;

42.  moedigt de lokale autoriteiten aan om de beginselen van het koolstofvrij maken van het stedelijk vervoer, die worden beschreven in het Witboek Transport, actief in de praktijk te brengen, en moedigt de marktspelers aan om binnen in het nieuwe mededingings- en activiteitenkader te opereren en daarbij het concurrentievoordeel te benutten dat wordt geboden door het aanbieden van nul-emissiediensten en de geleidelijke digitalisering van hun beheers-, exploitatie- en commercialiseringsstructuren;

43.  roept de Commissie, de lidstaten en de lokale overheden op om innovaties op het gebied van deeleconomie te stimuleren, die op hun beurt worden bevorderd door de opkomst van op samenwerking gebaseerde bedrijfsmodellen, zoals deelauto’s, deelfietsen, gedeeld vrachtvervoer, deeltaxi's, carpooling, belbussen en de aansluitingen van deze vervoerswijzen op het openbaar vervoer;

44.  roept de Commissie op om dankzij betere samenwerking tussen haar directoraten-generaal de ontwikkeling van de digitale economie en de gevolgen ervan voor de wetgevingsinitiatieven in het kader van de "digitale agenda" met betrekking tot de vervoerssector nauwlettend te volgen;

45.  roept de Commissie en de lidstaten op om, in samenwerking met de sociale partners, de impact van digitalisering op het aantal en de soorten banen in de vervoersector regelmatig te beoordelen en ervoor te zorgen dat arbeids- en sociale beleidsmaatregelen gelijke tred houden met de digitalisering van de arbeidsmarkt in de vervoersector;

46.  beveelt aan dat bedrijven in de deeleconomie en mensen die werkzaam zijn in de vervoersector samenwerkingsvormen vinden om hun gezamenlijke belangen te behartigen, bijvoorbeeld op het gebied van verzekeringen;

47.  is ingenomen met de flexibele arbeidstijdregelingen waarover de sociale partners in de vervoersector succesvol onderhandeld hebben en waarmee werknemers werk en privéleven beter kunnen combineren; benadrukt echter het belang van toezicht op de naleving van de verplichte regels voor de werktijden en de rij- en rusttijden in de vervoersector, wat gemakkelijker moet worden als gevolg van de digitalisering van de vervoersector;

o
o   o

48.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0310.
(2) PB C 24 van 22.1.2016, blz. 2.
(3) PB C 353 van 27.9.2016, blz. 27.
(4) PB L 348 van 20.12.2013, blz. 129.


De situatie in Belarus
PDF 179kWORD 44k
Resolutie van het Europees Parlement van 24 november 2016 over de situatie in Belarus (2016/2934(RSP))
P8_TA(2016)0456RC-B8-1232/2016

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn eerdere resoluties en aanbevelingen over Belarus,

–  gezien de op 11 september 2016 gehouden parlementsverkiezingen en de op 11 oktober 2015 gehouden presidentsverkiezingen,

–  gezien de verklaring van de voorzitter van zijn Delegatie voor de betrekkingen met Belarus van 13 september 2016 over de recente parlementsverkiezingen in Belarus,

–  gezien de verklaring van de woordvoerder van de Europese Dienst voor extern optreden van 12 september 2016 over de parlementsverkiezingen in Belarus,

–  gezien de voorlopige verklaring van de OVSE/ODIHR, de Parlementaire Vergadering van de OVSE en de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa (PACE) van 12 september 2016 over de parlementsverkiezingen in Belarus,

–  gezien de conclusies van de Raad over Belarus, met name die van 16 februari 2016 waarmee de sancties tegen 170 individuen en 3 Belarussische bedrijven worden opgeheven,

–  gezien het eindverslag van de OVSE van 28 januari 2016 over de presidentsverkiezingen in Belarus van 11 oktober 2015,

–  gezien de talrijke verklaringen van de Belarussische autoriteiten volgens welke een aantal van de aanbevelingen van de OVSE/ODIHR naar aanleiding van de presidentsverkiezingen van 2015 vóór de parlementsverkiezingen van 2016 ten uitvoer zou worden gelegd,

–  gezien het feit dat de Belarussische autoriteiten op 22 augustus 2015 zes politieke gevangenen hebben vrijgelaten, en de daaropvolgende verklaring van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, Federica Mogherini, en de commissaris voor nabuurschapsbeleid en uitbreidingsonderhandelingen, Johannes Hahn, over de vrijlating van politieke gevangenen in Belarus op 22 augustus 2015,

–  gezien artikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de OVSE/ODIHR in haar eindverslag over de presidentsverkiezingen in Belarus van 2015 in samenwerking met de Commissie van Venetië van de Raad van Europa een aantal aanbevelingen heeft opgesteld die Belarus vóór de parlementsverkiezingen van 2016 ten uitvoer moest leggen;

B.  overwegende dat de Belarussische autoriteiten, teneinde betere betrekkingen met het Westen op te bouwen, schoorvoetend maatregelen hebben getroffen om het democratische oppositiepartijen gemakkelijker te maken om zich te registreren dan bij eerdere verkiezingen, en buitenlandse waarnemers betere toegang tot de telling van de stemmen te verschaffen;

C.  overwegende dat de president van Belarus op 6 juni 2016 verkiezingen voor het Huis van afgevaardigden heeft afgekondigd; overwegende dat deze verkiezingen op 11 september 2016 hebben plaatsgevonden; overwegende dat meer dan 827 internationale waarnemers en 32 100 burgerwaarnemers bij de verkiezingen waren geaccrediteerd; overwegende dat, zoals de OVSE/ODIHR in haar conclusies heeft vastgesteld, de meeste burgerwaarnemers door de staat gesubsidieerde openbare verenigingen vertegenwoordigden, die ook actief hadden deelgenomen aan campagne voeren voor regeringsgezinde kandidaten; overwegende dat op uitnodiging van het Belarussische Ministerie van Buitenlandse Zaken een verkiezingswaarnemingsmissie van de OVSE/ODIHR werd uitgestuurd om de verkiezingen te observeren;

D.  overwegende dat de parlementsverkiezingen van 2016 volgens de beoordeling door de OVSE/ODIHR efficiënt waren georganiseerd, maar dat er nog steeds sprake is van een aantal sinds lange tijd bestaande systemische tekortkomingen, waaronder beperkingen in het rechtskader voor politieke rechten en fundamentele vrijheden; overwegende dat er bij het tellen en het tabuleren sprake was van een aanzienlijk aantal procedurele onregelmatigheden en een gebrek aan transparantie;

E.  overwegende dat na lange tijd een democratische oppositie vertegenwoordigd zal zijn in het Belarussische parlement; overwegende dat volgens de speciale VN-rapporteur over de mensenrechtensituatie in Belarus de juridische en administratieve stelsels die ten grondslag liggen aan de beperkingen van de mensenrechten onveranderd blijven; overwegende dat twee onafhankelijke leden van het parlement naar verwachting als echte oppositie zullen optreden;

F.  overwegende dat er sinds 1994 in Belarus geen vrije en eerlijke verkiezingen zijn gehouden overeenkomstig een kieswet die aan de internationaal erkende OVSE/ODIHR-normen voldoet;

G.  overwegende dat de EU de meeste van haar beperkende maatregelen tegen Belarussische ambtenaren en rechtspersonen in februari 2016 heeft opgeheven, als een gebaar van goede wil om Belarus aan te moedigen om de stand van de mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat in het land te verbeteren; overwegende dat de Raad in zijn conclusies over Belarus van 15 februari 2016 heeft benadrukt dat de samenwerking tussen de EU en Belarus moet worden versterkt op een aantal gebieden op het vlak van economie, handel en hulpverlening, waardoor het mogelijk is geworden voor Belarus om EIB- en EBWO-financiering aan te vragen; overwegende dat er enkele maatregelen zijn genomen om bepaalde langlopende problemen vóór de verkiezingen van 2016 aan te pakken, maar dat tegelijkertijd vele problemen in verband met het juridische en procedurele verkiezingskader nog altijd voortbestaan;

H.  overwegende dat de laatste verkiezingen volgens de twee Belarussische verkiezingswaarnemingsgroepen, Human Rights Defenders for Free Elections (HRD) en Right to Choose-2016 (R2C), niet voldeden aan een aantal belangrijke internationale normen en geen geloofwaardige uiting waren van de wil van de Belarussische burgers;

I.  overwegende dat de Belarussische waarnemingsgroepen tijdens de vijfdaagse periode voor vervroegd stemmen (6-10 september 2016) en op de dag van de verkiezingen (11 september 2016) concreet bewijs hebben gevonden voor massale inspanningen in het hele land om de opkomstcijfers op te krikken en overwegende dat het enige onafhankelijke enquêtebureau in Belarus (NISEPI) als gevolg van druk door de regering besloot zijn werkzaamheden tijdelijk te staken, waardoor het zeer moeilijk is om te beoordelen wat de werkelijke politieke voorkeuren van de Belarussen zijn;

J.  overwegende dat een deel van de Belarussische oppositiekrachten op 18 november 2015 voor het eerst een gemeenschappelijke samenwerkingsovereenkomst hebben gepresenteerd om bij de parlementsverkiezingen van 2016 een gezamenlijk front te vormen;

K.  overwegende dat de Delegatie van het Parlement voor de betrekkingen met Belarus op 18 en 19 juni 2015 voor het eerst sinds 2002 een bezoek aan Minsk heeft gebracht; overwegende dat het Europees Parlement momenteel geen officiële betrekkingen met het Belarussische parlement onderhoudt;

L.  overwegende dat Belarus een constructieve rol heeft gespeeld bij de totstandbrenging van de wapenstilstand in Oekraïne;

M.  overwegende dat de Russische agressie tegen Oekraïne en de illegale annexatie van de Krim door Rusland in de Belarussische maatschappij de vrees hebben aangewakkerd voor destabilisering van de interne situatie in geval van een machtswisseling; overwegende dat het Belarussische volk de hoop op grondige hervormingen en een vreedzame transformatie van het land niet heeft laten varen;

N.  overwegende dat de economie van Belarus al 20 jaar lang stagneert, waarbij belangrijke sectoren in handen van de staat blijven en onder administratief gezag en controle staan; overwegende dat de economische afhankelijkheid van Belarus van economische steun uit Rusland voortdurend toeneemt, en dat de economische prestaties van Belarus tot de laagste behoren van de landen van de Euraziatische Economische Unie, en dat bijvoorbeeld het bbp in 2015-2016 is gedaald met ruim 30 miljard USD;

O.  overwegende dat Belarus als enige land in Europa de doodstraf nog uitvoert; overwegende dat het Belarussische Hooggerechtshof op 4 oktober 2016 Sergej Vostrikov ter dood heeft veroordeeld en dat het hiermee voor de vierde keer in 2016 een doodvonnis heeft bekrachtigd;

P.  overwegende dat mensenrechtenorganisaties hebben gewezen op nieuwe methoden om de oppositie te intimideren; overwegende dat de Belarussische autoriteiten nog steeds repressieve methodes hanteren om hun politieke tegenstanders te dwarsbomen: vreedzame demonstranten worden nog altijd administratief aansprakelijk gesteld, andere civiele en politieke rechten worden beperkt en het aantal politieke gevangen in het land is toegenomen; overwegende dat de Belarussische autoriteiten geen maatregelen hebben genomen om systemische en kwalitatieve veranderingen door te voeren op het gebied van de mensenrechten, met name in de wetgeving;

Q.  overwegende dat een aanzienlijke verbetering van de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van de media, de eerbiediging van de politieke rechten van gewone burgers en oppositie-activisten en de volledige eerbiediging van de rechtsstaat en de grondrechten de randvoorwaarden zijn voor betere betrekkingen tussen de EU en Belarus; overwegende dat de Europese Unie zich onverminderd blijft inzetten voor de verdediging van de mensenrechten in Belarus, waaronder de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van de media;

R.  overwegende dat Belarus op 25 oktober 2016 zijn eerste nationale actieplan voor de mensenrechten heeft vastgesteld, dat was goedgekeurd met een resolutie van de ministerraad; overwegende dat dit plan volgens de Belarussische autoriteiten de voornaamste actiepunten omschrijft voor het uitvoeren van de voornemens van het land op het gebied van de mensenrechten;

S.  overwegende dat de deelname van Belarus aan het Oostelijk Partnerschap en zijn parlementaire tak Euronest mede tot doel heeft de samenwerking tussen het land en de EU te versterken; overwegende dat het parlement van Belarus geen officiële status heeft in de Parlementaire Vergadering Euronest;

T.  overwegende dat Belarus momenteel zijn eerste kerncentrale bouwt in Ostrovets, aan de grens met de EU; overwegende dat een land dat kernenergie gaat opwekken, zich strikt moet houden aan de internationale vereisten en normen op het gebied van nucleaire veiligheid en milieu; overwegende dat de regering van Belarus, die de exclusieve verantwoordelijkheid draagt voor de veiligheid en beveiliging van nucleaire installaties op haar grondgebied, moet voldoen aan haar verplichtingen ten opzichte van de eigen burgers, alsmede van de buurlanden; overwegende dat de beginselen van openheid en transparantie aan de basis moeten liggen van de ontwikkeling, exploitatie en ontmanteling van nucleaire installaties;

U.  overwegende dat Belarus deel uitmaakt van de Organisatie van het verdrag voor collectieve veiligheid (Collective Security Treaty Organisation, CSTO) en deelneemt aan "Zapad", de gezamenlijke legeroefeningen met Rusland die scenario's met aanvallen op westerse buurlanden omvatten, waarbij onder meer het gebruik van nucleaire wapens tegen Polen wordt gesimuleerd; overwegende dat Belarus volgend jaar zal deelnemen aan "Zapad 2017" met mogelijk verdere agressieve scenario's;

1.  blijft zich ernstig zorgen maken over de tekortkomingen die onafhankelijke internationale waarnemers hebben vastgesteld tijdens de presidentsverkiezingen van 2015 en de parlementsverkiezingen van 2016; erkent de pogingen om vooruitgang te boeken, die nog ontoereikend is; wijst erop dat er in het nieuw gekozen parlement één vertegenwoordiger van de oppositiepartij en één van de niet-gouvernementele sector zitting hebben; meent echter dat dit niet het resultaat is van de verkiezingsuitslag, maar eerder een politieke benoeming; merkt op dat de behandeling van de toekomstige wetgevingsvoorstellen van deze twee parlementsleden als een lakmoesproef zal dienen voor de politieke bedoelingen van de autoriteiten die aan hun benoeming ten grondslag liggen;

2.  verzoekt de Belarussische autoriteiten onverwijld verder te gaan met een algemene hervorming van het kiesstelsel in het kader van het bredere democratiseringsproces en in samenwerking met internationale partners; benadrukt dat de aanbevelingen van de OVSE/ODIHR tijdig vóór de gemeenteraadsverkiezingen van maart 2018 ten uitvoer moeten worden gelegd en dat binnenlandse en internationale waarnemers toezicht moeten houden op de uitvoering ervan; benadrukt dat dit van essentieel belang is om de gewenste vooruitgang te boeken in de betrekkingen tussen de EU en Belarus;

3.  herhaalt zijn verzoek aan de Belarussische autoriteiten om onder alle omstandigheden te zorgen voor de eerbiediging van de democratische beginselen, de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, overeenkomstig de Universele Verklaring van de rechten van de mens en de internationale en regionale mensenrechteninstrumenten die Belarus heeft geratificeerd;

4.  roept de Belarussische regering op de vrijgelaten politieke gevangenen te rehabiliteren en hun politieke en burgerrechten volledig terug te geven;

5.  maakt zich zorgen over het feit dat er sinds 2000 geen nieuwe politieke partijen in Belarus zijn geregistreerd; roept op alle beperkingen op dit vlak op te heffen; benadrukt dat alle politieke partijen onbeperkt politieke activiteiten moeten kunnen uitoefenen, met name tijdens een verkiezingscampagne;

6.  verwacht van de autoriteiten dat zij een einde maken aan het intimideren van onafhankelijke media om politieke redenen; dringt aan op beëindiging van de administratieve vervolging en het willekeurig gebruiken van artikel 22, lid 9, tweede deel, van de wet bestuursrecht tegen freelance journalisten omdat zij zonder accreditatie voor buitenlandse media werken, hetgeen het recht van vrije meningsuiting en de verspreiding van informatie beperkt;

7.  roept de Belarussische regering op tot onmiddellijke schrapping van artikel 193, lid 1, van het strafwetboek, dat de organisatie van en deelname aan activiteiten van niet-geregistreerde openbare verenigingen en organisaties strafbaar stelt, en om openbare verenigingen en organisaties toe staan hun activiteiten ten volle, vrij, ongehinderd en op legale wijze uit te oefenen; vestigt de aandacht van de Commissie met name op het feit dat er momenteel als gevolg van de toepassing van artikel 193, lid 1, en andere beperkende maatregelen ruim 150 Belarussische ngo's geregistreerd staan in Litouwen, Polen, de Tsjechische Republiek en elders;

8.  dringt bij de Belarussische autoriteiten aan op een herziening van het beleid waardoor op internationale steun aan de niet-gouvernementele sector in Belarus een hoge belasting wordt geheven;

9.  veroordeelt ten zeerste het beleid van de Belarussische regering om bijzondere eenheden te gebruiken om in te grijpen in de interne zaken van middenveldorganisaties, waaronder organisaties die nationale minderheden vertegenwoordigen zoals de onafhankelijke ngo "Unie van Polen in Belarus";

10.  dringt er bij Belarus op aan zich, als enige land in Europa dat de doodstraf nog steeds toepast en dat sinds kort opnieuw executies uitvoert, achter een wereldwijd moratorium op de toepassing van de doodstraf te scharen, bij wijze van eerste stap naar definitieve afschaffing van de doodstraf; wijst er nogmaals op dat de doodstraf onmenselijk en onterend is, geen bewezen afschrikkend effect heeft en gerechtelijke fouten onomkeerbaar maakt; verzoekt de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) en de Commissie voorrang te geven aan bovengenoemde problemen bij de lopende mensenrechtendialoog tussen de EU en Belarus; verwelkomt in dit verband de goedkeuring door de ministerraad van Belarus van het actieplan voor de uitvoering van de aanbevelingen gedaan door de Werkgroep universele periodieke evaluatie van de VN-Mensenrechtenraad, en verwacht dat dit plan volledig zal worden uitgevoerd;

11.  dringt er bij de EU op aan het momentum voor de verdere normalisering van de betrekkingen met Belarus vast te houden; herhaalt zijn standpunt dat bestaande geschillen het best kunnen worden opgelost via versterkte communicatiekanalen en dat intensievere betrokkenheid van de EU, en met name het Europees Parlement, bij een dialoog met Belarus en in het bijzonder de burgers en het maatschappelijk middenveld van dat land, alsook met het parlement en de diverse politieke partijen concrete resultaten kan opleveren en kan bijdragen tot de onafhankelijkheid, soevereiniteit en de welvaart van Belarus;

12.  verzoekt de EDEO en de Commissie hun steun aan maatschappelijke organisaties in Belarus en daarbuiten voort te zetten en te versterken; benadrukt in dit verband de noodzaak om alle onafhankelijke informatiebronnen voor de Belarussische maatschappij te steunen, met inbegrip van media die in de Belarussische taal uitzenden en media die vanuit het buitenland uitzenden;

13.  neemt er nota van dat in januari 2014 onderhandelingen zijn gestart over een soepelere visumregeling om de interpersoonlijke contacten te verbeteren en de ontwikkeling van het maatschappelijk middenveld te bevorderen; benadrukt dat de Commissie en de EDEO de nodige maatregelen moeten treffen om in dit verband sneller vooruitgang te boeken;

14.  steunt de EU in haar beleid van "kritische betrokkenheid" ten aanzien van de Belarussische autoriteiten en spreekt tevens zijn bereidheid uit om daaraan via zijn Delegatie voor de betrekkingen met Belarus een bijdrage te leveren; verzoekt de Commissie nauwlettend toe te zien op de wetgevingsinitiatieven en toezicht te houden op de tenuitvoerlegging ervan; herinnert eraan dat de EU erop moet toezien dat haar middelen niet worden gebruikt om maatschappelijke organisaties, mensenrechtenactivisten, freelance journalisten en oppositieleiders te onderdrukken;

15.  is bezorgd over de veiligheidsproblemen in verband met de bouw van de Belarussische kerncentrale in Ostrovets, minder dan 50 km van Vilnius, de hoofdstad van Litouwen, en dicht bij de grens met Polen; benadrukt de noodzaak van breed internationaal toezicht op de tenuitvoerlegging van dit project, teneinde te waarborgen dat het in overeenstemming is met de internationale vereisten en normen inzake nucleaire en milieuveiligheid, met inbegrip van de VN-Verdragen van Espoo en Aarhus; vraagt de Commissie de kwestie van veiligheid en transparantie met betrekking tot deze kerncentrale in aanbouw op te nemen in haar dialoog met Belarus en Rusland, aangezien ze door Rusland wordt gefinancierd en op Rosatom-technologie wordt gebaseerd, en aan het Parlement en de lidstaten, met name de lidstaten die aan Belarus grenzen, geregeld verslag uit te brengen; vraagt de Raad en de Commissie gebruik te maken van hun hefbomen, waaronder het voorwaardelijk maken van macrofinanciële steun van de EU, om ervoor te zorgen dat Belarus internationale veiligheidsmaatregelen met betrekking tot de kerncentrale in Ostrovets naleeft, in het bijzonder wat betreft het uitvoeren van stresstests zoals op 23 juni 2011 overeengekomen met de Commissie;

16.  hecht groot belang aan en kijkt uit naar de toetreding van Belarus tot de Parlementaire Vergadering Euronest, overeenkomstig de oprichtingsakte daarvan, zodra aan de politieke voorwaarden is voldaan, omdat deze toetreding op natuurlijke wijze zou aansluiten bij de deelname van Belarus aan het multilaterale samenwerkingskader van het Oostelijk Partnerschap;

17.  herhaalt zijn toezegging om zich in te zetten voor de Belarussische bevolking, ondersteuning te bieden aan haar prodemocratische ambities en initiatieven, en een bijdrage te leveren aan een stabiele, democratische en voorspoedige toekomst voor het land;

18.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Europese Dienst voor extern optreden, de Raad, de Commissie, de lidstaten, de OVSE/ODIHR, de Raad van Europa alsmede de Belarussische autoriteiten.

Juridische mededeling - Privacybeleid