Partnerschapsovereenkomst inzake duurzame visserij tussen de EU en de Cookeilanden ***
239k
42k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 februari 2017 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting namens de Europese Unie van de partnerschapsovereenkomst inzake duurzame visserij tussen de Europese Unie en de regering van de Cookeilanden en van het protocol voor de tenuitvoerlegging daarvan (07592/2016 – C8-0431/2016 – 2016/0077(NLE))
– gezien het ontwerp van besluit van de Raad (07592/2016),
– gezien de ontwerppartnerschapsovereenkomst inzake duurzame visserij tussen de Europese Unie en de regering van de Cookeilanden en het protocol voor de tenuitvoerlegging daarvan (07594/2016),
– gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 43, lid 2, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), punt v), en lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0431/2016),
– gezien zijn niet-wetgevingsresolutie van 14 februari 2017(1) over het ontwerp van besluit van de Raad,
– gezien artikel 99, leden 1 en 4, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,
– gezien de aanbeveling van de Commissie visserij en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Begrotingscommissie (A8-0010/2017),
1. hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;
2. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en aan de regering van de Cookeilanden.
Partnerschapsovereenkomst inzake duurzame visserij tussen de EU en de Cookeilanden (Resolutie)
262k
44k
Niet-wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 februari 2017 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting namens de Europese Unie van de partnerschapsovereenkomst inzake duurzame visserij tussen de Europese Unie en de regering van de Cookeilanden en van het protocol voor de tenuitvoerlegging daarvan (07592/2016 – C8-0431/2016 – 2016/0077(NLE) – 2016/2230(INI))
– gezien het ontwerp van besluit van de Raad (07592/2016),
– gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 43, artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), punt v), en artikel 218, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0431/2016),
– gezien zijn wetgevingsresolutie van 14 februari 2017(1) over het ontwerp van besluit,
– gezien het verslag van juni 2013 over de ex-antebeoordeling van de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Unie en de Cookeilanden en het bijbehorende protocol,
– gezien de strategische richtsnoeren van de autoriteiten van de Cookeilanden voor de ontwikkeling van de lokale visserij, en meer bepaald het document "Cook Islands Offshore Fisheries Policy",
– gezien de doelstellingen van de Verenigde Naties inzake duurzame ontwikkeling (SDG), met name doelstellingen 1, 2, 9, 10 en 14,
– gezien de conclusies en aanbevelingen van de 12e wetenschappelijke commissie van de Commissie voor de visserij in de westelijke en centrale Stille Oceaan (WCPFC) inzake de langdurige instandhouding en het duurzame gebruik van over grote afstanden trekkende visbestanden in het westelijk en centraal deel van de Stille Oceaan,
– gezien artikel 99, lid 2, van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie visserij (A8-0015/2017),
A. overwegende dat de Commissie met de regering van de Cookeilanden onderhandeld heeft over een nieuwe partnerschapsovereenkomst inzake duurzame visserij tussen de Europese Unie en de Cookeilanden en het protocol voor de tenuitvoerlegging daarvan, met een looptijd van respectievelijk acht en vier jaar;
B. overwegende dat dit de eerste overeenkomst inzake duurzame visserij tussen de EU en de Cookeilanden is, waarmee Europese aanwezigheid in het oostelijk deel van de Stille Oceaan zeker wordt gesteld nadat de overeenkomst met Kiribati niet werd verlengd (terwijl die met Micronesië en de Salomonseilanden wel ondertekend zijn maar niet toegepast worden);
C. overwegende dat de algemene doelstelling van de overeenkomst en het protocol is de samenwerking op visserijgebied tussen de EU en de Cookeilanden te verbeteren, in het belang van beide partijen, door een partnerschapskader tot stand te brengen dat een duurzaam visserijbeleid en duurzame exploitatie van de visbestanden in de exclusieve economische zone (EEZ) van de Cookeilanden bevordert;
D. overwegende dat onze aanwezigheid in de regio moet bijdragen tot de bevordering van een duurzaam visserijbeleid en een verantwoorde exploitatie van de bestanden, zodat een correct beheer van de tonijnbestanden in de Stille Oceaan gewaarborgd wordt;
E. overwegende dat de visserijovereenkomst tussen de EU en de Cookeilanden gebaseerd is op de beste wetenschappelijke inzichten en op de eerbiediging van de instandhoudings- en beheersmaatregelen van de WCPFC, binnen de grenzen van het beschikbare overschot;
F. overwegende dat er problemen bestaan op het gebied van toezicht en controle en dat met name de illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij (IOO-visserij) een moeilijk op te lossen probleem is vanwege de versnippering van het betrokken gebied en de middelen;
G. overwegende dat er in de westelijke en centrale Stille Oceaan diverse vaartuigen van lidstaten van de EU actief zijn en dat de andere visserijovereenkomsten in de regio zijn verlopen;
H. overwegende dat is toegezegd dat aan andere, niet-Europese vloten geen gunstigere voorwaarden zullen worden toegekend dan die van de overeenkomst en dat de clausule van Cotonou inzake mensenrechten, democratische beginselen en rechtsstaat in de overeenkomst is opgenomen;
I. overwegende dat de overeenkomst tussen de EU en de Cookeilanden tot doel heeft een doeltreffendere en duurzamere ontwikkeling van de visserijsector in de archipel, alsook van de daarmee samenhangende bedrijfstakken en activiteiten te bevorderen, hetgeen strookt met de doelstellingen van het nationale visserijbeleid van de Cookeilanden, met name op het gebied van de ondersteuning van het wetenschappelijk onderzoek en van de ambachtelijke visserij, de toename van de aanlandingen in lokale havens, de verhoging van de capaciteit op het vlak van monitoring van en de controle en het toezicht op de visserijactiviteiten en de bestrijding van IOO-visserij, alsook met de SDG-doelstellingen;
J. overwegende dat de middelen die bestemd zijn voor ondersteuning van de ontwikkeling van het sectorale visserijbeleid van de Cookeilanden schommelen tussen 47,6 % en 50 % van de totale over te maken middelen en dus procentueel gezien een aanzienlijke tegenprestatie vormen;
K. overwegende dat de grootoogtonijnbestanden sinds 2012 slinken en dat de WCPFC daarom een beheersmaatregel heeft getroffen waarover in 2017 opnieuw zal worden onderhandeld, en dat de vangsten van de ringzegenvloot in 2015 26 % lager waren dan in 2014; tevens overwegende dat de wateren van de Cookeilanden beschouwd worden als een "haaienreservaat", waarbij echter zij aangetekend dat haaien geen doelsoort vormen voor de Europese vloot die krachtens de nieuwe overeenkomst in deze wateren zal vissen;
L. overwegende dat de beugvaartuigen van de EU altijd in warmere wateren ten zuiden van de Cookeilanden hebben gevist vanwege de voorschriften van de verordening van de Cookeilanden betreffende de instandhouding van haaien; overwegende dat de evaluatie vooraf de bevinding opleverde dat er in de toekomst in de EU geen belangstelling bestaat voor beugvisserij in de EEZ van de Cookeilanden;
M. overwegende dat de Cookeilanden sterk afhankelijk zijn van de invoer van levensmiddelen;
1. is van mening dat de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de EU en de Cookeilanden de duurzame visserij in de wateren van de Cookeilanden moet bevorderen dankzij sectorale steun van de EU en twee even belangrijke doelen moet nastreven: 1) de vissersvaartuigen van de EU vangstmogelijkheden verschaffen in de visserijzone van de Cookeilanden op basis van de beste wetenschappelijke inzichten en met inachtneming van de instandhoudings- en beheersmaatregelen van de WCPFC, binnen de grenzen van het beschikbare overschot, dat berekend zal worden met inachtneming van de totale ontwikkeling van de visserijcapaciteit van het land; en 2) samenwerking tussen de EU en de Cookeilanden bevorderen met het oog op een duurzaam visserijbeleid en een verantwoordelijke exploitatie van de visbestanden in de visserijzone van de Cookeilanden, en bijdragen aan de duurzame ontwikkeling van de visserijsector van de Cookeilanden door middel van economische, financiële, technische en wetenschappelijke samenwerking en met inachtneming van de soevereine ontwikkelingskeuzes van het land maakt;
2. neemt nota van de conclusies van de ex-antebeoordeling van juni 2013 van de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de EU en de Cookeilanden en het protocol daarbij, volgens welke eerdere overeenkomsten en protocollen in de regio (Kiribati, Salomonseilanden) niet significant hebben bijgedragen aan de ontwikkeling van de lokale visserij, vooral wat betreft gemeenschappelijke ondernemingen (met gezamenlijke investeringen) en de ontwikkeling van de plaatselijke visverwerkingsfaciliteiten; is van mening dat de overeenkomst tussen de EU en de Cookeilanden in de mate van het mogelijke moet bijdragen tot de ontwikkeling van de lokale visserijsector, met de waarborg dat er voldoende vis beschikbaar is voor de interne consumptie, en aldus moet stroken met de verklaarde doelstellingen van de nieuwe generatie visserijovereenkomsten van de EU en de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling;
3. betreurt het dat andere landen in het gebied die geen partnerschapsovereenkomsten hebben gesloten met de EU en hun visgronden nu wel openstellen voor andere landen en regio's van de wereld die er soms visserijpraktijken op na houden die geen rekening houden met de beschikbare bestanden, in plaats van te kiezen voor een overeenkomst met de EU, die duurzame visserij bevordert en sectorale steun verleent;
4. is ingenomen met de in de overeenkomst opgenomen verplichting dat de Cookeilanden elke overeenkomst op grond waarvan buitenlandse vloten in hun wateren mogen vissen, openbaar maken, maar betreurt het gebrek aan duidelijkheid over de totale visserij-inspanning, zoals die bij sommige andere door de EU gesloten overeenkomsten wordt geëist;
5. benadrukt dat bij de tenuitvoerlegging en de eventuele herzieningen van de overeenkomst tussen de EU en de Cookeilanden en het bijbehorende protocol rekening moet worden gehouden met de strategie van de autoriteiten van de Cookeilanden voor de ontwikkeling van hun visserijsector en dat de overeenkomst daarmee in overeenstemming moet zijn, wat betekent dat met name moet worden voorzien in:
–
een bijdrage voor de uitbreiding van de capaciteiten op het vlak van de monitoring van en het toezicht en de controle op de visbestanden van de Cookeilanden en de visserijactiviteiten in de wateren van dat land, met speciale nadruk op de bestrijding van IOO-visserij;
–
verbetering van de wetenschappelijke kennis inzake de staat van de plaatselijke mariene ecosystemen en de visbestanden in de wateren van de Cookeilanden;
–
specifieke ondersteuning van de ontwikkeling van de ambachtelijke visserij en van de gemeenschappen die daarvan afhankelijk zijn door de bijdrage ervan aan de plaatselijke economie te vergroten, door bij te dragen aan de verbetering van de veiligheid aan boord en het inkomen van de vissers en door de ontwikkeling van plaatselijke visverwerkings- en -afzetinfrastructuur te steunen, zowel voor de bevoorrading van de eigen markt als voor de uitvoer;
6. is van mening dat ondersteuning van de sectorale ontwikkeling een belangrijk aspect is van de bijdrage aan de duurzaamheid van een partnerland, aangezien hiermee de technische zelfstandigheid van het land wordt bevorderd, de ontwikkelingsstrategie van het land wordt geconsolideerd en de soevereiniteit van het land wordt gewaarborgd;
7. is van mening dat de mogelijkheden om plaatselijke zeevaarders aan te werven op vissersvaartuigen van de EU in het kader van de partnerschapovereenkomsten beantwoorden aan internationale normen; herinnert eraan dat de IAO-beginselen moeten worden nageleefd en dat de ratificatie van IAO-verdrag nr. 188 bevorderd moet worden, en dat tegelijkertijd de hand moet worden gehouden aan de algemene beginselen inzake vrijheid van vereniging en van collectieve onderhandelingen voor werknemers, alsook aan het beginsel van non-discriminatie in arbeid en beroep; wijst er echter op er geen zeelieden zijn met de juiste kwalificaties om op tonijnvisserijvaartuigen te werken en dat de autoriteiten van de Cookeilanden daarom niet hebben gevraagd om aanwerving van personeel op de Europese vloot;
8. is van mening dat de partnerschapsovereenkomst inzake duurzame visserij tussen de EU en de Cookeilanden en het protocol daarbij het mogelijk moeten maken de bilaterale samenwerking bij de bestrijding van illegale visserij te consolideren en de Cookeilanden de middelen te bieden om toezichtprogramma's te financieren, en dat de maatregelen ter bestrijding van IOO-visserij in de exclusieve economische zone van de Cookeilanden moeten worden aangescherpt, onder meer door de monitoring, controle en bewaking te verbeteren door gebruik te maken van het satellietvolgsysteem voor vaartuigen, visserijlogboeken en inspecties en door de besluiten van de regionale visserijorganisaties toe te passen;
9. acht het wenselijk dat er meer en betrouwbaarder gerapporteerd wordt over alle vangsten (doelsoorten en bijvangsten) en over de instandhoudingsstatus van de visbestanden in het algemeen om, in samenwerking met de vissersverenigingen, de impact van de overeenkomst op het mariene ecosysteem en de visserijgemeenschappen beter te kunnen inschatten; verzoekt de Commissie te bevorderen dat de instanties die toezien op de toepassing van de overeenkomst regelmatig en transparant functioneren en dat de wetenschappelijke beoordelingen van de WCPFC worden versterkt;
10. verzoekt de Commissie dan te overwegen het voorzorgsbeginsel toe te passen overeenkomstig de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid en een analyse te maken van het gebruik van drijvende visaantrekkende voorzieningen in het gebied en de invloed daarvan op ecologie van de tonijn, en op basis van haar bevindingen voorstellen te doen met betrekking tot het gebruik van die voorzieningen;
11. verzoekt de Commissie het Parlement tijdig te informeren over de komende vergaderingen van de gemengde commissie en het Parlement de notulen en conclusies van de vergaderingen van de bij artikel 6 van de overeenkomst ingestelde gemengde commissie te doen toekomen, alsook het in artikel 3 van het protocol bedoelde sectorale programma en de resultaten van de jaarlijkse evaluaties, teneinde de deelname van vertegenwoordigers van het Europees Parlement als waarnemers aan de vergaderingen van de gemengde commissie te vergemakkelijken en de participatie van de visserijgemeenschappen van de Cookeilanden te stimuleren;
12. verzoekt de Commissie en de Raad om binnen de grenzen van hun bevoegdheden het Parlement onmiddellijk en volledig te informeren over alle fasen van de procedures betreffende het protocol en de eventuele verlenging ervan, overeenkomstig artikel 13, lid 2, VEU en artikel 218, lid 10, VWEU;
13. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Cookeilanden.
Controle van het register en de samenstelling van de deskundigengroepen van de Commissie
260k
43k
Resolutie van het Europees Parlement van 14 februari 2017 inzake controle van het register en de samenstelling van de deskundigengroepen van de Commissie (2015/2319(INI))
– gezien het besluit van de Commissie van 30 mei 2016 tot vaststelling van horizontale regels voor de oprichting en het functioneren van haar deskundigengroepen (C(2016)3301),
– gezien de mededeling van de Commissie – Kaderregeling voor deskundigengroepen van de Commissie: horizontale regels en openbaar register, (C(2016)3300),
– gezien het Kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie(1),
– gezien zijn besluit van donderdag 28 april 2016 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling III – Commissie en uitvoerende agentschappen(2),
– gezien artikel 52 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken en de Begrotingscommissie (A8-0002/2017),
A. overwegende dat het zijn bezwaren kenbaar heeft gemaakt over het functioneren van de eerdere kaderregeling voor deskundigengroepen van de Commissie van november 2010(3), die werd ingevoerd om belangrijke functionele innovaties aan te brengen ter versterking van de transparantie en coördinatie in de interinstitutionele werkzaamheden;
B. overwegende dat de Begrotingscommissie in 2011 en 2014 begrotingsreserves aanhield wegens het gebrek aan transparantie en de onevenwichtige samenstelling van tal van deskundigengroepen, wijzend op de noodzaak van een juist evenwicht in de samenstelling van deskundigengroepen tussen expertise enerzijds en vertegenwoordigde standpunten anderzijds, en eisen stellend - waaraan nog steeds geen gevolg is gegeven - tot hervorming van een en ander;
C. overwegende dat in een recente studie die in opdracht van de Begrotingscommissie is uitgevoerd een grootschalig gebrek aan transparantie aan het licht is gekomen, alsmede een onevenwichtige samenstelling van een aantal deskundigengroepen(4);
D. overwegende dat een evenwichtige samenstelling en transparantie cruciale voorwaarden zijn om te waarborgen dat de deskundigheid in afdoende mate aansluit bij de behoefte aan regelgevende maatregelen en om de legitimiteit van deze deskundigheid en regelgevende maatregelen tegenover de Europese burgers te verzekeren;
E. overwegende dat de Europese Ombudsman in haar strategisch onderzoek(5) een aanbeveling heeft gedaan omtrent de samenstelling van deskundigengroepen van de Commissie, waarbij zij vooral het accent legde op de noodzaak van meer transparantie rond de deskundigengroepen;
F. overwegende dat de Commissie overleg heeft gepleegd met vertegenwoordigers van het Parlement en de Europese Ombudsman alvorens het besluit vast te stellen;
G. overwegende dat de Commissie het Parlement een werkdocument van haar diensten heeft overhandigd waarin op de aanbevelingen in een werkdocument van de rapporteur voor de Commissie begrotingscontrole wordt ingegaan;
H. overwegende dat dit helaas niet wegneemt dat het werkdocument van de diensten van de Commissie evenmin als het besluit van de Commissie oplossingen biedt op alle door het Parlement aangestipte punten;
1. verwelkomt het besluit van de Commissie van 30 mei 2016 tot vaststelling van horizontale regels voor de oprichting en het functioneren van haar deskundigengroepen, maar noemt het spijtig dat de Commissie geen volledige openbare raadpleging heeft georganiseerd, ofschoon vele niet-gouvernementele organisaties hier belang in stellen; herhaalt hoezeer het van belang is dat het maatschappelijk middenveld en de sociale partners in enige vorm worden betrokken bij cruciale aspecten als transparantie en functioneren van de Europese instellingen;
2. geeft te kennen dat met de nieuwe horizontale regels aan veel van zijn eerdere bezwaren tegemoet is gekomen, in het bijzonder waar het ging om openbare sollicitatieoproepen voor de selectie van leden van deskundigengroepen en om herziening van het Register van deskundigengroepen en het aanbrengen van synergie tussen dat Register, het Transparantieregister van de Commissie en het Parlement, en om de nodige regels ter vermijding van belangenconflicten, met name ten aanzien van deskundigen die in hun persoonlijke hoedanigheid worden benoemd;
3. stelt vast dat transparantie en coördinatie van interinstitutionele activiteiten van het grootste belang zijn en bijdragen tot een passend evenwicht wat betreft de deskundigheid en de standpunten die in de deskundigengroepen vertegenwoordigd zijn, waardoor de werkzaamheden van deze groepen aan kwaliteit toenemen; acht het dan ook een goede zaak dat de selectieprocedure nu openbaar is; wijst er in dit verband op dat de praktische ervaring en de kwalificaties van de deskundigen zichtbaar moeten zijn; is van mening dat de hele selectieprocedure een hoge mate van transparantie dient te waarborgen en aan duidelijkere en beknoptere criteria zou moeten zijn gebonden, met bijzondere nadruk op de praktische ervaring van de kandidaten, naast hun academische kwalificaties, alsmede op mogelijke belangenconflicten van deskundigen;
4. acht het een goede zaak dat er reeds een link is aangebracht tussen het Register van deskundigengroepen van de Commissie en het Transparantieregister, waardoor meer transparantie wordt gewaarborgd;
5. betreurt het dat het streven om een openbare raadpleging over de vaststelling van de nieuwe regels te houden niet geslaagd is; verzoekt de Commissie om transparant op te treden en verantwoording af te leggen aan de burgers van de EU;
6. herinnert eraan dat ontbreken van transparantie een ongunstig effect heeft op het vertrouwen dat de Europese burger in de EU-instellingen heeft; doeltreffende hervorming van het systeem van deskundigengroepen van de Commissie, volgens duidelijke beginselen van transparantie en evenwichtige samenstelling, zal verbetering brengen in de verkrijgbaarheid en betrouwbaarheid van gegevens, wat op zijn beurt het vertrouwen van de mensen in de EU zal vergroten;
7. benadrukt dat de nieuwe regels strikt moeten gelden voor alle deskundigengroepen, ongeacht hun benaming (zoals speciale groepen of groepen op hoog niveau of andere "buitengewone" groepen, en formele of informele groepen), die niet uitsluitend zijn samengesteld uit vertegenwoordigers van de lidstaten of vallen onder het besluit van de Commissie 98/500/EG van 20 mei 1998 betreffende de oprichting van Comités voor de sectorale dialoog tussen de sociale partners op Europees niveau; herhaalt dat de nieuwe regels moeten zorgen voor een evenwichtige vertegenwoordiging dankzij deelname van vertegenwoordigers van alle belanghebbende partijen;
8. is van mening dat de Commissie vooruitgang zou moeten boeken wat een evenwichtigere samenstelling van deskundigengroepen betreft; vindt het echter jammer dat er nog geen uitdrukkelijk onderscheid wordt gemaakt tussen economische en niet-economische belangenvertegenwoordigers, waardoor een optimum aan transparantie en evenwicht zou worden bereikt; wijst er in dit verband op dat de Commissie in haar openbare oproep duidelijk zou moeten vermelden wat zij bedoelt met een evenwichtige samenstelling en welke belangen zij vertegenwoordigd wil zien als er deskundigengroepen worden opgericht; acht het dan ook van belang om het Parlement en het Economisch en Sociaal Comité bij een en ander te betrekken, zodat er een evenwichtigere definitie van dit onderscheid tot stand komt;
9. vraagt de Commissie om steeds wanneer zij een nieuwe deskundigengroep opricht of de samenstelling van een bestaande wijzigt, in de sollicitatieoproep duidelijk te vermelden wat zij bedoelt met evenwichtige samenstelling en welke belangen zij vertegenwoordigd wil zien en waarom, en ook om, zodra de deskundigengroep eenmaal is opgericht, eventuele afwijkingen van de oorspronkelijk als evenwichtig bedoelde samenstelling te motiveren;
10. wijst er in dit verband en met betrekking tot par. 34-45 van bovengenoemd advies van de Ombudsman op dat, hoewel de Commissie haar concept van "evenwicht" nog niet formeel heeft omschreven, dit niet moet worden beschouwd als de uitkomst van een wiskundige berekening, maar als het resultaat van inspanningen om te waarborgen dat de leden van een deskundigengroep beschikken over de technische expertise en verscheidenheid aan gezichtspunten die nodig zijn om het mandaat van de betreffende deskundigengroep uit te oefenen; is van mening dat het begrip evenwicht daarom moet worden opgevat als zijnde verbonden aan de specifieke opdracht van elke afzonderlijke deskundigengroep; is van mening dat de criteria om te beoordelen of een deskundigengroep evenwichtig is samengesteld ook betrekking moeten hebben op de taken van de groep, de vereiste technische expertise, de desbetreffende belanghebbenden, de organisatie van de groep van belanghebbenden en de juiste verhouding tussen economische en niet-economische belangen;
11. vraagt de Commissie om terstond na te gaan of er een nieuwe klachtenregeling nodig is voor het geval dat de definitie van evenwichtige samenstelling door belanghebbende partijen wordt betwist dan wel of de huidige regelingen volstaan, en verlangt dat het Parlement bij dit controlemechanisme wordt betrokken;
12. herinnert eraan dat de Commissie in het verleden niet altijd voldoende deskundigen heeft weten te vinden namens kmo, consumenten, vakbonden of andere organisaties van algemeen belang, en dat de reden hiervan vaak de kosten zijn van bijvoorbeeld opnemen van verlof of, in het geval van een kmo, vervanging voor de tijd gemoeid met zitting in een deskundigengroep, hierna aangeduid als ‘alternatieve kosten’;
13. verlangt daarom dat de Commissie manieren zoekt om de deelname van ondervertegenwoordigde organisaties of sociale groeperingen aan deskundigengroepen te bevorderen en te stimuleren, onder meer door haar voorzieningen voor vergoeding van onkosten nog eens op doelmatigheid en redelijkheid te toetsen, en daarbij te bezien of uitgaven aan dergelijke ‘alternatieve kosten’’ ook kunnen worden gedekt, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel;
14. vraagt de Commissie om de ontwikkeling van een subsidiestelsel te beproeven dat ondervertegenwoordigde groepen moet ondersteunen bij het verwerven van de expertise die nodig is om ten volle aan een deskundigengroep te kunnen deelnemen;
15. vraagt de Commissie voor Europese non-gouvernementele organisaties de mogelijkheid te scheppen om zich in deskundigengroepen te doen vertegenwoordigen door vertegenwoordigers van hun nationale aangesloten organisaties, voorzover zij beschikken over een duidelijk mandaat van de Europese organisaties;
16. vraagt de Commissie erop toe te zien dat als er ondanks specifieke regelingen nog steeds niet voldoende deskundigen gevonden kunnen worden die alle betrokken belangen vertegenwoordigen, de betrokken deskundigengroep alle aangewezen maatregelen neemt om te verzekeren dat het eindrapport van de deskundigengroep daadwerkelijk alle betrokken belangen op een evenwichtige manier vertegenwoordigt;
17. herinnert eraan dat zowel het Parlement als de Europese Ombudsman de Commissie hebben aangeraden de agenda's, onderliggende documenten, notulen en besprekingen binnen een deskundigengroep openbaar te maken tenzij een gekwalificeerde meerderheid van de leden beslist dat een bepaalde vergadering of deel daarvan geheim moet blijven, en betreurt dat de Commissie vasthoudt aan een systeem waarin vergaderingen geheim blijven tenzij een eenvoudige meerderheid van de leden van een groep beslist dat de besprekingen openbaar moeten worden gemaakt;
18. benadrukt dat gebruikers toegang moet krijgen tot een reeks documenten (agenda's, referentiedocumenten, verschillende verslagen), zodat de belanghebbenden het debat op doeltreffende wijze kunnen volgen; is verder van mening dat de website van het Register van deskundigengroepen – zij het als zodanig dan wel via hyperlinks naar andere websites – een van de instrumenten of mechanismen zou moeten vormen die worden ingezet om voortdurend geactualiseerde informatie over beleidsmatige ontwikkelingen te verkrijgen, en tegelijkertijd een grote mate van transparantie te waarborgen;
19. vraagt de Commissie om in een specifieke, in overleg met belanghebbenden, waaronder het Parlement, uit te brengen aanwijzing uit te leggen hoe zij de bepaling interpreteert dat de notulen van de deskundigengroepen zinnig en volledig moeten zijn, temeer nu de vergaderingen niet openbaar zijn, en dringt er op aan dat de Commissie op dit punt voor maximale transparantie zorgt, met openbaarmaking van de agenda, onderliggende documenten, stemmingsuitslagen en gedetailleerde notulen inclusief de minderheidsstandpunten, conform de aanbeveling van de Europese Ombudsman;
20. herinnert eraan dat behalve degenen die in hun persoonlijke hoedanigheid worden benoemd, ook deskundigen van universiteiten, onderzoeksinstituten, advocatenkantoren, Europese en andere denktanks, en adviesbureaus in een belangenconflict kunnen raken, en verlangt dat de Commissie nader aangeeft hoe zij belangenconflicten onder deze specifieke categorieën van deskundigen denkt te vermijden;
21. vraagt de Commissie om – aan de hand van bestaande positieve voorbeelden – te zorgen voor een stelselmatige uitvoering van verbeterde horizontale regels door middel van een centraal toezicht op de uitvoering van die horizontale regels, en dit niet aan de afzonderlijke directoraten-generaal te delegeren;
22. vraagt de Commissie om vooral voldoende middelen uit te trekken voor de werkzaamheden rond het Register, zodat dit goed wordt bijgehouden en gegevensexport in machinaal leesbaar formaat toelaat zonder feitelijke onjuistheden of omissies;
23. merkt op dat de Commissie heeft toegezegd dat tegen eind 2016 het nieuwe kader voor deskundigengroepen in alle directoraten-generaal invulling zal hebben gekregen, en verlangt dat de Commissie het Parlement een uitvoerings- en evaluatieverslag voorlegt uiterlijk een jaar na afkomst van het besluit, d.w.z. voor 1 juni 2017; vraagt de Commissie of er in het kader van een gestructureerde dialoog met Parlement reeds binnen de komende zes maanden een eerste mondelinge presentatie van dat verslag kan worden uitgebracht;
24. herinnert er verder aan dat de Commissie bij de voorbereiding en opstelling van gedelegeerde en uitvoeringshandelingen en het opstellen van strategische richtsnoeren moet waarborgen dat alle documenten, waaronder ook de ontwerphandelingen, gelijktijdig aan het Europees Parlement en de Raad en aan de deskundigen uit de lidstaten worden toegezonden, zoals is overeengekomen in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven;
25. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie.
Samenstelling van de deskundigengroepen van de Commissie en de status van het register van deskundigengroepen; Beleidsondersteunende afdeling D - Begrotingszaken; 2015.
De rol van klokkenluiders bij de bescherming van de financiële belangen van de EU
185k
45k
Resolutie van het Europees Parlement van 14 februari 2017 over de rol van klokkenluiders bij de bescherming van de financiële belangen van de EU (2016/2055(INI))
– gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 325,
– gezien de artikelen 22 bis, 22 ter en 22 quater van het statuut van de ambtenaren van de Europese Unie,
– gezien zijn resolutie van 23 oktober 2013 over georganiseerde misdaad, corruptie en witwassen: aanbevelingen inzake de benodigde acties en initiatieven(1),
– gezien het Besluit van de Europese Ombudsman tot afsluiting van haar initiatiefonderzoek OI/1/2014/PMC inzake klokkenluiders,
– gezien Richtlijn (EU) 2016/943 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende de bescherming van niet-openbaar gemaakte knowhow en bedrijfsinformatie (bedrijfsgeheimen) tegen het onrechtmatig verkrijgen, gebruiken en openbaar maken daarvan(2),
– gezien artikel 9 van het Burgerrechtelijk Verdrag inzake corruptie van de Raad van Europa,
– gezien artikel 22 bis van het Verdrag inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie van de Raad van Europa,
– gezien aanbeveling CM/Rec(2014)7 van de Raad van Europa inzake de bescherming van klokkenluiders,
– gezien de artikelen 8, 13 en 33 van het VN-Verdrag inzake corruptie,
– gezien beginsel nr. 4 van de OESO-aanbeveling inzake ethisch gedrag in de publieke sector,
– gezien het onderzoek van het kantoor van de Europese Ombudsman van 2 maart 2015 en de oproep aan de EU-instellingen om de vereiste regelgeving met betrekking tot klokkenluiders aan te nemen,
– gezien de publicatie van de OESO getiteld "Committing to effective whistle-blower protection",
– gezien de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Guja v. Moldavië, verzoekschrift nr. 14277/04 of 12 februari 2008,
– gezien artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
– gezien artikel 52 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole en het advies van de Commissie constitutionele zaken (A8-0004/2017),
A. overwegende dat het Parlement in de context van de kwijtingsprocedure zoveel mogelijk informatie nodig heeft over eventuele onregelmatigheden; overwegende dat het Parlement bij onregelmatigheden binnen de instellingen recht heeft op volledige toegang tot informatie, opdat het met volledige kennis van zaken de kwijtingsprocedure kan uitvoeren;
B. overwegende dat de Europese Rekenkamer het Parlement van een uitstekend uitgangspunt voorziet voor diens onderzoek, maar niet alle afzonderlijke uitgaven zelf kan controleren;
C. overwegende dat de Commissie en de overige EU-instellingen informatieverslagen over hun uitgaven aan het Parlement voorleggen, maar dat zij ook op officiële verslagleggingsmechanismen vertrouwen;
D. overwegende dat de vele fondsen van de Unie onder gedeeld beheer door de Commissie en de lidstaten vallen, waardoor het voor de Commissie niet eenvoudig is verslag uit te brengen over onregelmatigheden bij individuele projecten;
E. overwegende dat het Parlement met regelmaat informatie van individuele burgers of niet-gouvernementele organisaties ontvangt over onregelmatigheden in verband met individuele projecten die volledig of gedeeltelijk uit de Uniebegroting worden gefinancierd;
F. overwegende dat klokkenluiders dan ook een belangrijke rol spelen bij het voorkomen, opsporen en melden van onregelmatigheden met betrekking tot uitgaven uit de EU-begroting, alsook bij het identificeren en openbaar maken van gevallen van corruptie; overwegende dat er een cultuur van vertrouwen met betrekking tot het Europese algemeen belang moet worden ontwikkeld en bevorderd, die ervoor zorgt dat zowel EU-functionarissen en ander EU-personeel als het brede publiek zich beschermd voelen door goed bestuur, en die laat zien dat de EU-instellingen eventuele klokkenluiders helpen, beschermen en aanmoedigen;
G. overwegende dat het bijgevolg essentieel is dat snel een horizontaal rechtskader gecreëerd wordt, waarin rechten en plichten worden vastgesteld, teneinde klokkenluiders in de hele Unie en in alle EU-instellingen te beschermen (bescherming van de anonimiteit, bieden van juridische, psychologische en, waar nodig, financiële ondersteuning, toegang tot verschillende informatiekanalen, mechanismen voor snelle respons enz.);
H. overwegende dat de meeste EU-lidstaten het VN-Verdrag tegen corruptie hebben geratificeerd, waardoor zij verplicht zijn passende en doeltreffende bescherming voor klokkenluiders te verstrekken;
I. overwegende dat klokkenluiders een essentiële bron van informatie zijn in de strijd tegen de georganiseerde misdaad en in het onderzoek naar corruptie in de overheidssector;
J. overwegende dat klokkenluiders vooral een belangrijke rol spelen als het gaat om het opsporen en melden van corruptie en fraude, daar de rechtstreeks bij zulke criminele praktijken betrokken partijen actief zullen proberen deze activiteiten aan officiële verslagleggingsmechanismen te onttrekken;
K. overwegende dat klokkenluiden, gebaseerd op de beginselen van transparantie en integriteit, van essentieel belang is; overwegende dat de bescherming van klokkenluiders daarom door de wet moet worden gegarandeerd en in de hele EU moet worden versterkt, op voorwaarde dat hun activiteiten de bescherming van het publieke belang tot doel hebben en zijzelf te goeder trouw handelen, volgens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens;
L. overwegende dat de autoriteiten het vermogen van klokkenluiders en journalisten om illegale, onwettelijke of schadelijke praktijken aan het licht te brengen en aan te tonen niet mogen beperken of verminderen, op voorwaarde dat deze informatie te goeder trouw onthuld wordt en het publieke belang een prioriteit is;
M. overwegende dat alle EU-instellingen sinds 1 januari 2014 verplicht zijn interne regels in te voeren ter bescherming van klokkenluiders die als functionaris bij een EU-instelling werken, overeenkomstig de artikelen 22 bis, 22 ter en 22 quater van het ambtenarenstatuut, en dat de werkgroep van de interinstitutionele voorbereidingscommissie voor zaken betreffende het ambtenarenstatuut, die zich bezighoudt met de bescherming van klokkenluiders, haar werkzaamheden nog niet heeft afgerond; overwegende dat deze werkgroep zich ook moet bezighouden met de beoordeling van de situatie van klokkenluiders die binnen de instellingen negatieve gevolgen hebben ondervonden, opdat optimale praktijken op basis van opgedane ervaringen kunnen worden ingevoerd; overwegende dat in deze interne regels rekening moet worden gehouden met de hiërarchie en met de specifieke kenmerken van de verschillende statutaire categorieën;
N. overwegende dat bescherming van klokkenluiders op lidstaatniveau niet in alle lidstaten geïmplementeerd noch geharmoniseerd is, hetgeen betekent dat, zelfs al staan de financiële belangen van de Europese Unie op het spel, het voor klokkenluiders persoonlijk en professioneel riskant kan zijn om het Parlement van informatie over onregelmatigheden te voorzien; overwegende dat precies deze angst voor de gevolgen door het gebrek aan bescherming, evenals de overtuiging dat geen actie zal worden ondernomen, ertoe leiden dat onregelmatigheden vaak niet worden gemeld, en de financiële belangen van de EU aldus worden ondermijnd;
O. overwegende dat moet worden gegarandeerd dat elke vorm van vergelding jegens klokkenluiders op adequate wijze wordt gestraft;
P. overwegende dat het Parlement de Commissie in zijn resolutie van 23 oktober 2013 heeft verzocht vóór eind 2013 een wetgevingsvoorstel in te dienen voor een doeltreffend en breed opgezet Europees programma ter bescherming van klokkenluiders in de publieke en de private sector, teneinde personen te beschermen die inefficiënt beheer en onregelmatigheden vaststellen en gevallen van nationale en grensoverschrijdende corruptie met betrekking tot de financiële belangen van de EU melden; overwegende dat het Parlement daarnaast de lidstaten heeft verzocht te voorzien in passende en doeltreffende bescherming voor klokkenluiders;
Q. overwegende dat de EU-wetgever reeds voorzien heeft in de bescherming van klokkenluiders in sectorale instrumenten, zoals Richtlijn 2013/30/EU betreffende de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten, Verordening (EU) nr. 596/2014 betreffende marktmisbruik, Richtlijn (EU) 2015/849 inzake het witwassen van geld of terrorismefinanciering en Verordening (EU) nr. 376/2014 inzake het melden van voorvallen;
R. overwegende dat bescherming van klokkenluiders in de Unie nog dringender is geworden nu de richtlijn inzake bedrijfsgeheimen de rechten van klokkenluiders inperkt en daarmee mogelijk een onbedoeld afschrikkend effect heeft op personen die onregelmatigheden willen melden welke verband houden met EU-middelen waarvan individuele bedrijven hebben geprofiteerd;
S. overwegende dat er reeds belangrijk werk is verricht door internationale organisaties als de Organisatie voor economische samenwerking en ontwikkeling (OESO) en de Raad van Europa, die aanbevelingen hebben opgesteld met betrekking tot de bescherming van klokkenluiders;
T. overwegende dat volgens de OESO meer dan een derde van de organisaties met een meldingsmechanisme geen schriftelijk vastgelegd beleid had voor de bescherming van klokkenluiders tegen vergelding, of geen weet had van een dergelijk beleid;
U. overwegende dat niet-gouvernementele organisaties zoals Transparancy International, Whistleblowing International Network enz. eveneens internationale beginselen voor klokkenluiderswetgeving hebben ontwikkeld die als inspiratiebron voor EU-initiatieven op dit gebied zouden kunnen dienen;
V. overwegende dat het kantoor van de Europese Ombudsman een duidelijke bevoegdheid heeft wat betreft het onderzoeken van klachten van EU-burgers over wanbeheer in de EU-instellingen, maar zelf geen rol speelt bij de bescherming van klokkenluiders in de lidstaten;
W. overwegende dat in het statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie, in hun meest recente versie, die sinds 1 januari 2014 van kracht is, verschillende bepalingen met betrekking tot klokkenluiders zijn opgenomen;
X. overwegende dat de bescherming van klokkenluiders essentieel is om het algemeen belang en de financiële belangen van de Unie te vrijwaren, en om een cultuur van publieke verantwoordingsplicht en integriteit in zowel publieke als private instellingen te bevorderen;
Y. overwegende dat werknemers in vele jurisdicties, en met name in de private sector, een geheimhoudingsplicht hebben met betrekking tot bepaalde informatie, wat betekent dat klokkenluiders gestraft kunnen worden voor rapportering buiten hun organisatie;
1. betreurt het dat de Commissie tot dusver geen wetgevingsvoorstellen heeft ingediend voor het opstellen van een minimumniveau van bescherming voor Europese klokkenluiders;
2. dringt er bij de Commissie op aan een wetgevingsvoorstel in te dienen voor een doeltreffend en breed opgezet Europees programma ter bescherming van klokkenluiders, met inbegrip van mechanismen voor bedrijven, overheidsorganen en organisaties zonder winstoogmerk, en verzoekt de Commissie met name nog voor het einde van dit jaar een wetgevingsvoorstel ter bescherming van klokkenluiders in te dienen als onderdeel van de noodzakelijke maatregelen op het gebied van voorkoming en bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt, met het doel in de lidstaten en in alle instellingen, organen, kantoren en agentschappen van de Unie doeltreffende en gelijkwaardige bescherming te bieden;
3. stelt dat klokkenluiders een essentiële rol vervullen als hulp voor de lidstaten en de EU-instellingen bij het voorkomen en aanpakken van elke inbreuk op het beginsel van integriteit en elke vorm van machtsmisbruik die een bedreiging of aantasting vormt van de volksgezondheid en openbare veiligheid, de financiële integriteit, de economie, de mensenrechten, het milieu of de rechtsstaat op Europees en nationaal niveau, of die tot een toename van de werkloosheid leidt, eerlijke concurrentie beperkt of verstoort en het vertrouwen van burgers in democratische instellingen en procedures op de helling zet; benadrukt dat klokkenluiders in dit opzicht in grote mate bijdragen aan het vergroten van de democratische kwaliteit van en het vertrouwen in overheidsinstellingen, door deze rechtstreeks verantwoording te laten afleggen aan de burger en transparanter te maken;
4. merkt op dat zowel de klokkenluiders als het betrokken overheidsorgaan of de publieke instantie de rechtsbescherming moeten genieten die wordt gewaarborgd door het EU-Handvest van de grondrechten en door nationale wettelijke bepalingen;
5. brengt in herinnering dat de lidstaten, als eerste ontvangers van EU-middelen, de plicht hebben de rechtsgeldigheid van de manier waarop deze middelen worden besteed te toetsen;
6. merkt op dat slechts enkele lidstaten voldoende geavanceerde beschermingsstelsels voor klokkenluiders hebben ingevoerd; verzoekt de lidstaten die de beginselen ter bescherming van klokkenluiders nog niet in hun nationale wetgeving hebben aangenomen, dit zo snel mogelijk te doen;
7. roept de lidstaten op doeltreffende regels ter bestrijding van corruptie te handhaven en tegelijkertijd de Europese en internationale normen en richtsnoeren betreffende de bescherming van klokkenluiders naar behoren toe te passen in hun nationale wetgeving;
8. betreurt het dat veel lidstaten nog steeds geen specifieke regels ter bescherming van klokkenluiders hebben ingevoerd, terwijl de bescherming van klokkenluiders hard nodig is voor het voorkomen en bestrijden van corruptie, en ondanks het feit dat de bescherming van klokkenluiders wordt aanbevolen in artikel 33 van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie;
9. benadrukt dat klokkenluiden met betrekking tot de financiële belangen van de Unie het onthullen of rapporteren van wandaden is, met inbegrip van, maar niet beperkt tot, corruptie, fraude, belangenconflicten, belastingontduiking en -ontwijking, witwassen van geld, infiltratie door de georganiseerde misdaad en handelingen om het voorgaande te verheimelijken;
10. acht het noodzakelijk een ethisch klimaat te bevorderen dat ertoe bijdraagt dat klokkenluiders niet worden geconfronteerd met represailles of interne conflicten;
11. herinnert aan het feit dat een klokkenluider geacht wordt onregelmatigheden die de financiële belangen van de EU betreffen, te melden, en dat klokkenluiders altijd met de bevoegde EU-autoriteiten moeten zouden samenwerken door informatie door te geven;
12. benadrukt dat klokkenluiders vaak meer dan buitenstaanders toegang hebben tot gevoelige informatie, en het dus waarschijnlijker is dat hun loopbaan daar gevolgen van ondervindt of hun persoonlijke veiligheid in gevaar komt, al is deze beschermd door artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de EU;
13. onderstreept dat de definitie van klokkenluiden ook de bescherming inhoudt van degenen die informatie onthullen in de redelijke veronderstelling dat deze informatie op het moment van de onthulling juist is, alsmede van degenen die onbedoeld onjuiste onthullingen doen;
14. onderstreept de rol van de onderzoeksjournalistiek en verzoekt de Commissie in haar voorstel voor onderzoeksjournalisten dezelfde bescherming te waarborgen als voor klokkenluiders;
15. merkt op dat er een onafhankelijk informatieverzamelings-, advies- en verwijzingsorgaan van de EU met kantoren in de lidstaten nodig is dat in een positie is om meldingen van onregelmatigheden te ontvangen, met voldoende begrotingsmiddelen, adequate bevoegdheden en passende specialisten, om interne en externe klokkenluiders te helpen de juiste kanalen te gebruiken om hun informatie over mogelijke onregelmatigheden met betrekking tot de financiële belangen van de Unie te onthullen en tegelijkertijd hun geheimhouding te beschermen en de nodige ondersteuning en advies te bieden; meent dat deze instelling in een eerste fase haar werkzaamheden moet baseren op een betrouwbare controle van de ontvangen informatie;
16. roept de EU-instellingen op om in samenwerking met de relevante nationale autoriteiten de nodige maatregelen te ontwikkelen en uit te voeren om de geheimhouding van informatiebronnen te verzekeren en aldus discriminatie en bedreigingen te voorkomen;
17. verwelkomt het besluit van de Europese Ombudsman uit 2014 om op eigen initiatief een onderzoek naar de bescherming van klokkenluiders te openen, gericht aan de EU-instellingen, en neemt met instemming kennis van de zeer positieve gevolgen van dit onderzoek; verzoekt deze instellingen en andere EU-organen die de richtsnoeren naar aanleiding van de conclusies van het onderzoek nog niet hebben toegepast, om dit zonder uitstel te doen;
18. verzoekt de EU-instellingen de aandacht te vestigen op de ernstige zorgen van weerloze klokkenluiders; spoort de Commissie daarom aan met een uitvoerig actieplan voor dit onderwerp te komen;
19. verzoekt om het instellen van een speciale afdeling binnen het Parlement, met een meldlijn en specifieke faciliteiten (b.v. een hotline, websites, contactpunten) voor het ontvangen van informatie van klokkenluiders met betrekking tot de financiële belangen van de Unie, die tevens voorziet in advies en hulp wat betreft hun bescherming tegen eventuele vergeldingsmaatregelen, totdat er een onafhankelijke EU-instelling zoals in lid 4 genoemd in het leven is geroepen;
20. dringt erop aan dat er een website gelanceerd wordt voor het indienen van klachten; benadrukt dat deze website toegankelijk moet zijn voor het publiek en dat gegevens anoniem moeten blijven;
21. spoort de Commissie aan te voorzien in een duidelijk juridisch kader dat waarborgt dat personen die illegale of onethische activiteiten aan het licht brengen tegen vergelding of vervolging beschermd worden;
22. roept de Commissie op concrete voorstellen te presenteren om personen die illegale of onregelmatige praktijken aan het licht brengen in alle opzichten te beschermen en daarnaast een breed plan op te stellen ter ontmoediging van overdrachten van activa naar landen buiten de EU die de anonimiteit van corrupte personen beschermen;
23. benadrukt dat de toegankelijkheid, veiligheid en betrouwbaarheid van meldingsmechanismen gewaarborgd moeten zijn en dat de beweringen van klokkenluiders professioneel onderzocht moeten worden;
24. roept de Commissie, en het kantoor van de Europese openbaar aanklager voor zover dit bij diens oprichting onder zijn bevoegdheid valt, op om vergelijkbare procedures in te voeren voor het ontvangen en beschermen van klokkenluiders die met informatie komen over onregelmatigheden met betrekking tot de financiële belangen van de Unie en één enkel werkprotocol voor de bescherming van klokkenluiders in te voeren;
25. verzoekt alle EU-instellingen en -organen om de nodige maatregelen te treffen om erkenning en eerbiediging van en consideratie met klokkenluiders te waarborgen in alle zaken waar zij bij betrokken zijn of geweest zijn, en die als dusdanig erkend zijn door het Hof van Justitie van de Europese Unie, en wijst erop dat dit ook met terugwerkende kracht moet gelden; verzoekt hen bovendien om publieke en voldoende onderbouwde rapportering over alle uitspraken die betrekking hebben op de instelling als geheel;
26. roept de Commissie en de lidstaten op om het Parlement alle informatie met betrekking tot schade voor de financiële belangen van de Unie te doen toekomen die zij van klokkenluiders ontvangen en in de jaarlijkse activiteitenverslagen een hoofdstuk op te nemen over hun meldingen en de follow-up hiervan; roept op tot maatregelen op EP-niveau om de correctheid van de informatie na te gaan zodat er toereikende maatregelen kunnen worden getroffen;
27. roept de Commissie op een publieke raadpleging van belanghebbenden te houden, teneinde hun mening te vernemen over de meldingsmechanismen en eventuele tekortkomingen van de procedures op nationaal niveau; de resultaten van de publieke raadpleging zullen voor de Commissie een waardevolle bijdrage vormen bij de voorbereiding van haar toekomstige voorstel inzake klokkenluiders;
28. verzoekt het onafhankelijke EU-orgaan en, zolang dit orgaan niet is opgericht, het Europees bureau voor fraudebestrijding een jaarlijks evaluatieverslag met betrekking tot de bescherming van klokkenluiders in de Europese Unie op te stellen en te publiceren;
29. verzoekt daarnaast de Rekenkamer in haar jaarverslag een specifiek hoofdstuk op te nemen over de rol van klokkenluiders bij de bescherming van de financiële belangen van de Unie;
30. nodigt de EU-agentschappen uit om een schriftelijk beleid vast te leggen voor de bescherming van klokkenluiders tegen vergelding;
31. is ingenomen met het feit dat het Parlement, de Commissie, de Raad van de Europese Unie, het Hof van Justitie van de Europese Unie, de Europese Rekenkamer, de Europese Dienst voor extern optreden, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's, de Europese Ombudsman en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming interne regels voor de bescherming van klokkenluiders hebben ingevoerd, in overeenstemming met de artikelen 22 bis, 22 ter en 22 quater van het statuut van de ambtenaren; spoort alle instellingen aan ervoor te zorgen dat de door hen vastgestelde interne regels voor de bescherming van klokkenluiders solide en breed opgezet zijn;
32. moedigt de lidstaten aan om gegevens, benchmarks en indicatoren met betrekking tot het klokkenluidersbeleid in zowel de publieke als de particuliere sector te ontwikkelen;
33. wijst erop dat in Uitvoeringsrichtlijn (EU) 2015/2392 van de Commissie meldingsprocedures, vereisten voor het registreren van meldingen en beschermingsmaatregelen voor klokkenluiders zijn neergelegd; onderstreept hoe belangrijk het is te waarborgen dat klokkenluiders overtredingen op vertrouwelijke wijze kunnen melden en dat hun anonimiteit naar behoren en volledig gegarandeerd is, ook in de digitale omgeving, maar betreurt het dat dit een van de weinige stukken sectorale wetgeving is waarin bepalingen betreffende klokkenluiders zijn opgenomen;
34. spoort de Commissie aan onderzoek te verrichten naar de beste praktijken uit programma's voor klokkenluiders die in andere landen in de wereld van kracht zijn; wijst erop dat in sommige bestaande regelingen wordt voorzien in financiële beloningen voor klokkenluiders (zoals een percentage van de opgelegde sancties); is van oordeel dat hierbij weliswaar voorzichtigheid aan de dag moet worden gelegd om mogelijk misbruik te voorkomen, maar dat dergelijke beloningen een belangrijke vorm van inkomsten kan zijn voor klokkenluiders die als gevolg van hun handelen hun baan hebben verloren;
35. verzoekt de lidstaten zich te onthouden van criminalisering van het handelen van klokkenluiders wanneer deze informatie onthullen over illegale activiteiten of onregelmatigheden die ingaan tegen de financiële belangen van de EU;
36. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Lijst van derde staten en organisaties waarmee Europol overeenkomsten sluit *
248k
42k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 februari 2017 over het ontwerp van besluit van de Raad tot wijziging van Besluit 2009/935/JBZ wat betreft de lijst van derde staten en organisaties waarmee Europol overeenkomsten moet sluiten (15778/2016 – C8-0007/2017 – 2016/0823(CNS))
– gezien artikel 39, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Amsterdam, en artikel 9 van Protocol nr. 36 betreffende de overgangsbepalingen, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0007/2017),
– gezien Besluit 2009/371/JBZ van de Raad van 6 april 2009 tot oprichting van de Europese Politiedienst (Europol)(1), en met name artikel 26, lid 1, onder a), op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0007/2017),
– gezien Besluit 2009/934/JBZ van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van de uitvoeringsregels voor de betrekkingen van Europol met partners, inclusief de uitwisseling van persoonsgegevens en gerubriceerde informatie(2), met name de artikelen 5 en 6,
– gezien Besluit 2009/935/JBZ van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van de lijst van derde staten en organisaties waarmee Europol overeenkomsten moet sluiten(3), zoals gewijzigd bij Besluit 2014/269/EU van de Raad,
– gezien de verklaring van de voorzitter van de Europese Raad, de voorzitter van de Commissie en de eerste minister van Denemarken van 15 december 2016, waarin niet alleen de operationele behoeften worden benadrukt, maar ook het feit dat de geplande overeenkomst tussen Europol en Denemarken uitzonderlijk van aard is en een overgangskaraker heeft,
– gezien voornoemde verklaring, waarin wordt benadrukt dat de geplande regeling alleen in werking kan treden onder de volgende voorwaarden: voortgezet lidmaatschap van Denemarken van de Unie en van de Schengenzone, de verplichting van Denemarken om Richtlijn (EU) 2016/680(4) betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens vóór 1 mei 2017 volledig om te zetten in de Deense wetgeving, instemming van Denemarken wat betreft de erkenning van de rechtsmacht van het Europees Hof van Justitie, en de bevoegdheid van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming,
– gezien Protocol nr. 22 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien de uitkomst van het Deense referendum van 3 december 2015 in relatie tot Protocol nr. 22 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 78, onder c, van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0035/2017),
1. hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van de Raad;
2. verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;
3. wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;
4. verzoekt de Raad om in de toekomstige regeling tussen Europol en Denemarken een vervaldatum op te nemen van vijf jaar na de datum van inwerkingtreding ervan, zodat gewaarborgd wordt dat de regeling een overgangskaraker heeft met het oog op volwaardig lidmaatschap of sluiting van een internationale overeenkomst in overeenstemming met artikel 218 VWEU;
5. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan Europol.
Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 89).
Het onderwerpen van de nieuwe psychoactieve stof methyl 2-[[1-(cyclohexylmethyl)-1H-indool-3-carbonyl]amino]-3,3-dimethylbutanoaat (MDMB-CHMICA) aan controlemaatregelen *
242k
41k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 14 februari 2017 over het ontwerpuitvoeringsbesluit van de Raad betreffende het onderwerpen van de nieuwe psychoactieve stof methyl 2-[[1-(cyclohexylmethyl)-1H-indool-3-carbonyl]amino]-3,3-dimethylbutanoaat (MDMB-CHMICA) aan controlemaatregelen (12356/2016 – C8-0405/2016 – 2016/0262(NLE))
– gezien artikel 39, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Amsterdam, en artikel 9 van Protocol (Nr. 36) betreffende de overgangsbepalingen, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8‑0405/2016),
– gezien Besluit 2005/387/JBZ van de Raad van 10 mei 2005 inzake de uitwisseling van informatie, de risicobeoordeling en de controle ten aanzien van nieuwe psychoactieve stoffen(1), en met name artikel 8, lid 3,
– gezien artikel 78 quater van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8‑0024/2017),
1. hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van de Raad;
2. verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;
3. wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;
4. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.
Resolutie van het Europees Parlement van 14 februari 2017 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (aanvraag van Nederland – EGF/2016/005 NL/Drenthe Overijssel detailhandel) (COM(2016)0742 – C8-0018/2017 – 2017/2014(BUD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2016)0742 – C8‑0018/2017),
– gezien Verordening (EU) nr. 1309/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2014-2020) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1927/2006(1) (EFG‑verordening),
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020(2), en met name artikel 12,
– gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer(3) (IIA van 2 december 2013), en met name punt 13,
– gezien de trialoogprocedure als bedoeld in punt 13 van het IIA van 2 december 2013,
– gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,
– gezien de brief van de Commissie regionale ontwikkeling,
– gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8‑0036/2017),
A. overwegende dat de Unie wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen of de wereldwijde financiële en economische crisis ondervinden, en hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;
B. overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd tijdens het overleg van 17 juli 2008, en met inachtneming van het IIA van 2 december 2013 met betrekking tot het nemen van besluiten om gebruik te maken van het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG);
C. overwegende dat de vaststelling van de nieuwe EFG‑verordening vorm geeft aan de overeenkomst tussen het Parlement en de Raad om het criterium "crisisafwijking" opnieuw in te voeren, de financiële bijdrage van de Unie te verhogen tot 60 % van de totale geraamde kosten van de voorgestelde maatregelen, de efficiëntie voor de behandeling van EFG‑aanvragen in de Commissie en door het Parlement en de Raad te verhogen door de termijn voor beoordeling en goedkeuring te verkorten, de subsidiabele maatregelen en begunstigden uit te breiden door zelfstandigen en jongeren toe te voegen en stimuleringsmaatregelen voor de oprichting van een eigen bedrijf te financieren;
D. overwegende dat Nederland aanvraag EGF/2016/005 NL/Drenthe Overijssel detailhandel heeft ingediend voor een financiële bijdrage van het EFG naar aanleiding van ontslagen in de economische sector die is ingedeeld in NACE Rev. 2 – afdeling 47 (Detailhandel, met uitzondering van de handel in auto's en motorfietsen) in de regio's van NUTS‑niveau 2 Drenthe (NL13) en Overijssel (NL21), en dat 800 van de 1 096 ontslagen werknemers die voor de EFG-bijdrage in aanmerking komen naar verwachting aan de maatregelen zullen deelnemen;
E. overwegende dat Nederland de aanvraag heeft ingediend in het kader van de criteria voor steunverlening van artikel 4, lid 1, onder b), van de EFG-verordening, dat bepaalt dat binnen een referentieperiode van negen maanden ten minste 500 werknemers gedwongen moeten zijn ontslagen in ondernemingen die actief zijn in dezelfde NACE Rev. 2-afdeling en gevestigd zijn in twee aan elkaar grenzende regio's van NUTS-niveau 2 in een lidstaat;
F. overwegende dat de voorkeuren van de consument aanzienlijk zijn veranderd, en dat bijvoorbeeld producten uit de middelste prijscategorie minder goed verkopen, en internetaankopen steeds populairder worden; overwegende dat nieuwe winkelcentra buiten de stadscentra van veel Nederlandse steden en het gedaalde vertrouwen van de consument(4) in de economie eveneens negatieve gevolgen hadden voor de positie van de conventionele detailhandel;
G. overwegende dat Nederland aanvoert dat de Nederlandse financiële sector een wereldspeler is en gebonden is aan internationale regels, waaronder die inzake financiële reserves, en dat, om aan de nieuwe internationale normen te beantwoorden, de banken minder middelen dan vroeger hebben om de economie te financieren;
H. overwegende dat tussen 1 augustus 2015 en 1 mei 2016 in de sector detailhandel in de regio's Drenthe en Overijssel 1 096 gedwongen ontslagen zijn gevallen;
I. overwegende dat de detail- en groothandel goed is voor 11 % van het bbp van de Unie en 15 % van de totale werkgelegenheid in de Unie, maar dat deze sector nog altijd te lijden heeft van de crisis;
1. is het met de Commissie eens dat is voldaan aan de voorwaarden die zijn vastgelegd in artikel 4, lid 1, onder b), van de EFG-verordening en dat Nederland bijgevolg recht heeft op een financiële bijdrage ter hoogte van 1 818 750 EUR, oftewel 60 % van de totale kosten van 3 031 250 EUR;
2. wijst erop dat Nederland de aanvraag voor een financiële bijdrage uit het EFG op 12 juli 2016 heeft ingediend, en dat de beoordeling van deze aanvraag door de Commissie op 29 november 2016 is afgerond en op 23 januari 2017 aan het Parlement is meegedeeld;
3. merkt op dat er tot op heden 6 andere EFG-aanvragen zijn ingediend met betrekking tot de sector "Detailhandel, met uitzondering van de handel in auto's en motorfietsen", die allemaal gebaseerd zijn op de wereldwijde financiële en economische crisis(5);
4. wijst erop dat de zwakke financiële positie van de grotere warenhuizen het onmogelijk maakte in andere winkelformules te investeren teneinde de nodige veranderingen door te voeren en opnieuw concurrerend te zijn;
5. wijst erop dat de arbeidsmarkt in Nederland langzaam herstelt van de crisis en dat de gevolgen nog altijd zichtbaar zijn in bepaalde sectoren en dat sommige sectoren, zoals de detailhandel, korter geleden werkelijk zijn getroffen door de gevolgen van de financiële en economische crisis;
6. wijst erop dat er in de Nederlandse detailhandelssector de afgelopen maanden veel ontslagen zijn gevallen door faillissementen bij grote warenhuizen, waardoor er in de periode 2011-2015 in totaal 27 052(6) ontslagen zijn gevallen. betreurt te moeten vaststellen dat het volume van goederen dat in de detailhandelssector is verkocht deze ontwikkeling heeft gevolgd met een daling van -2 % in 2011 tot -4 % in 2013, waarbij de aankopen nog steeds 2,7 % onder het niveau van 2008 liggen(7);
7. benadrukt dat de sector detailhandel goed is voor een aanzienlijk deel van de werkgelegenheid (17-19 %) in de regio's van NUTS-niveau 2 Drenthe en Overijssel; wijst erop dat 5 200 detailhandelszaken failliet zijn gegaan sinds het begin van de crisis, en dat grote warenhuizen pas recentelijk zijn getroffen; betreurt dat dit heeft bijgedragen aan een stijging van het aantal ontvangers van een werkloosheidsuitkering in de sector detailhandel in die regio's met 3 461 tussen januari 2015 en maart 2016(8);
8. betreurt dat jongere werknemers het zwaarst getroffen worden, aangezien 67,1 % van de beoogde begunstigden jonger is dan 30 jaar;
9. benadrukt de lange periode die beoogde begunstigden doorbrengen zonder te werken of een opleiding te volgen, alsmede op de lange periode van ruim een jaar tussen de datum waarop het laatste ontslag plaatsvond (1 mei 2016) en de datum waarop de aanvragende lidstaat EFG-steun begint te ontvangen;
10. wijst erop dat Nederland heeft laten weten dat de aanvraag, in het bijzonder het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening, werd opgesteld in overleg met belanghebbenden, sociale partners, vertegenwoordigers van de detailhandel en van de betrokken regio's;
11. wijst erop dat de aanvraag geen toelagen of premies omvat als bedoeld in artikel 7, lid 1, onder b), van de EFG-verordening; verwelkomt het besluit om de kosten van technische ondersteuning te beperken tot 4 % van de totale kosten, zodat 96 % overblijft om te gebruiken voor het pakket van individuele dienstverlening;
12. verzoekt de Commissie nieuwe maatregelen te onderzoeken om de vertraging bij het verstrekken van EFG-steun te beperken door de bureaucratische rompslomp van de aanvraagprocedure te verminderen;
13. wijst erop dat de door het EFG gecofinancierde individuele dienstverlening voor de ontslagen werknemers het volgende omvat: het in kaart brengen van de capaciteiten, het potentieel en de uitzichten op werk van de deelnemers; trajectbegeleiding re-integratie; een flexibele "mobiliteitspool" voor werkzoekenden en voor werkgevers die tijdelijke vacatures hebben; outplacement; scholing en cursussen, waaronder cursussen ter bevordering en begeleiding ondernemerschap, en ondernemerschapstoelages;
14. herinnert eraan dat in artikel 7 van de EFG‑verordening is bepaald dat bij het samenstellen van het door het EFG gesteunde gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening rekening moet worden gehouden met toekomstperspectieven op de arbeidsmarkt en de vereiste vaardigheden, en dat het gecoördineerde pakket gericht moet zijn op de overgang naar een grondstoffenefficiënte en duurzame economie;
15. wijst erop dat de Nederlandse autoriteiten garanties hebben geboden dat voor de voorgestelde maatregelen geen financiële steun uit andere fondsen of financieringsinstrumenten van de Unie zal worden ontvangen, dat dubbele ondersteuning zal worden voorkomen, dat de maatregelen een aanvulling zullen vormen op maatregelen gefinancierd door de structuurfondsen en dat zal worden voldaan aan de wettelijke vereisten in het nationale en Unierecht op het gebied van collectieve ontslagen;
16. herinnert eraan dat de inzetbaarheid van alle werknemers moet worden verbeterd door middel van aangepaste opleidingen en de erkenning van de in de loop van het beroepsleven opgedane vaardigheden en bekwaamheden; verwacht dat de opleiding die in het gecoördineerde pakket wordt aangeboden, niet alleen is afgestemd op de behoeften van de ontslagen werknemers, maar ook op het huidige ondernemingsklimaat;
17. herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe ondernemingen verplicht zijn krachtens de nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, noch van maatregelen voor de herstructurering van ondernemingen of sectoren;
18. verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de documenten in verband met EFG‑zaken openbaar toegankelijk zijn;
19. hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;
20. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;
21. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
BIJLAGE
BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering – aanvraag van Nederland – EGF/2016/005 NL/Drenthe Overijssel detailhandel
(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit (EU) 2017/559.)
Focus on consumption, Economisch Bureau ABN-AMRO Mathijs Deguelle en Nico Klene. Ontwikkeling van het volume van de verkoop van de detailhandel. 24 januari 2014. Prognoses retail, Economisch Bureau ABN‑AMRO Sonny Duijn, eerste alinea. 22 januari 2016.
– gezien de Europese consensus over ontwikkeling van december 2005(1),
– gezien het Partnerschap van Busan voor doeltreffende ontwikkelingssamenwerking(2) en het gemeenschappelijk standpunt van de EU voor de tweede bijeenkomst op hoog niveau van het mondiaal partnerschap voor doeltreffende ontwikkelingssamenwerking (GPEDC) gehouden in Nairobi (van 28 november tot 1 december 2016)(3),
– gezien het slotdocument van het vierde forum op hoog niveau over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp van december 2011, dat het GPEDC heeft opgestart,
– gezien de Agenda 2030, getiteld "Onze wereld transformeren: de 2030-Agenda voor duurzame ontwikkeling", die op 25 september 2015 werd goedgekeurd op de VN-wereldtop inzake duurzame ontwikkeling te New York(4),
– gezien de Addis Abeba-actieagenda voor financiering van ontwikkeling(5),
– gezien de Verklaring van Dili van 10 april 2010 over vredesopbouw en staatsopbouw, en gezien de "Nieuwe Aanpak voor de inzet in fragiele staten" die op 30 november 2011 is gelanceerd,
– gezien de Overeenkomst van Parijs (COP21), aangenomen op 12 december 2015 in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering(6),
– gezien de mededeling van de Commissie, getiteld "Het effect van het EU-ontwikkelingsbeleid vergroten: een agenda voor verandering" (COM(2011)0637),
– gezien de wereldtop over humanitaire hulp van 23 en 24 mei 2016 in Istanbul en de toezeggingen tot actie die daar zijn gedaan(7),
– gezien de Nieuwe Stedenagenda die is goedgekeurd tijdens de VN-conferentie over huisvesting en duurzame urbanisatie (Habitat III) die van 17 tot 20 oktober 2016 plaatsvond in Quito, Ecuador(8),
– gezien het voortgangsverslag 2014 van de OESO/UNDP, getiteld "Making Development Co-operation More Effective"(9),
– gezien artikel 208 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) over ontwikkelingssamenwerking waarin staat dat "het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid van de Unie en dat van de lidstaten elkaar completeren en versterken" en waarin het terugdringen en uitbannen van armoede als het hoofddoel van het ontwikkelingsbeleid van de Unie wordt aangeduid,
– gezien de conclusies van de Raad van oktober 2012 getiteld "Aan de basis van democratie en duurzame ontwikkeling: het maatschappelijke engagement van Europa in de externe betrekkingen",
– gezien de EU-Gedragscode over complementariteit en arbeidsverdeling in het ontwikkelingsbeleid(10),
– gezien de conclusies van de Raad van 19 mei 2014 over een op rechten gebaseerde benadering van ontwikkelingssamenwerking, die alle mensenrechten omvat(11),
– gezien de mondiale strategie van de Europese Unie voor buitenlands en veiligheidsbeleid die in juni 2016 is gepubliceerd(12),
– gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (Convention on the Rights of Persons with Disabilities, CRPD), dat door de EU in 2011 werd ondertekend en geratificeerd en gezien de slotopmerkingen van de VN inzake de uitvoering van het CRPD,
– gezien de mededeling van de Commissie met als titel "Handel voor iedereen: naar een meer verantwoord handels- en investeringsbeleid" (COM(2015)0497),
– gezien het Genderactieplan 2016-2020 van de EU en het EU-actieplan inzake mensenrechten en democratie (2015-2019),
– gezien zijn vorige resoluties, met name die van 17 november 2005 over het voorstel voor een gezamenlijke verklaring van de Raad, het Europees Parlement en de Commissie over het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie "De Europese consensus"(13), van 5 juli 2011 over het trefzekerder maken van het EU-ontwikkelingsbeleid(14), van 11 december 2013 over de EU-donorcoördinatie met betrekking tot ontwikkelingshulp(15), van 25 november 2014 over de EU en het mondiaal ontwikkelingskader voor de periode na 2015(16), van 19 mei 2015 over financiële middelen voor ontwikkeling(17), van 8 juli 2015 over belastingontwijking en belastingontduiking als problemen voor goed bestuur, sociale bescherming en ontwikkeling in ontwikkelingslanden(18), van 14 april 2016 over de particuliere sector en ontwikkeling(19), van 12 mei 2016 over de follow-up en stand van zaken van de Agenda 2030(20), van 7 juni 2016 over het EU-verslag 2015 over beleidscoherentie voor ontwikkeling(21) en van 22 november 2016 over het vergroten van de doeltreffendheid van ontwikkelingssamenwerking(22),
– gezien het gezamenlijke werkdocument over gendergelijkheid en de empowerment van vrouwen: het leven van meisjes en vrouwen via de externe betrekkingen van de EU veranderen 2016-2020 (SWD(2015)0182) en de conclusies van de Raad van 26 oktober 2015 waarin het desbetreffende genderactieplan 2016-2020 is aangenomen,
– gezien het nieuwe kader voor gendergelijkheid en de empowerment van vrouwen: het leven van meisjes en vrouwen via de externe betrekkingen van de EU veranderen (2016-2020),
– gezien zijn resolutie van 5 juli 2016 over een nieuw op te stellen toekomstgerichte en innovatieve strategie voor handel en investeringen(23),
– gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind en de daarin opgenomen vier fundamentele beginselen van non-discriminatie (artikel 2), voorrang voor het belang van het kind (artikel 3), het recht op leven, ontwikkeling en bescherming (artikel 6) en medezeggenschap (artikel 12),
– gezien het komende verslag van zijn Commissie buitenlandse zaken en zijn Commissie ontwikkelingssamenwerking over de aanpak van de vluchtelingen- en migrantenbewegingen: rol van het extern EU-optreden (2015/2342(INI), en over zijn resolutie van 22 november 2016 over het vergroten van de doeltreffendheid van ontwikkelingssamenwerking(24),
– gezien artikel 52 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A8‑0020/2017),
A. overwegende dat een herziening van de Europese consensus over ontwikkeling momenteel aan de orde is en noodzakelijk is door het gewijzigde externe kader – onder meer het aannemen van de Agenda 2030 en de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling, de Overeenkomst van Parijs (COP21) inzake klimaatverandering, het kader van Sendai voor rampenrisicovermindering, de Addis Abeba-actieagenda voor financiering van ontwikkeling en het mondiale partnerschap voor doeltreffende ontwikkelingssamenwerking, nieuwe of toenemende uitdagingen zoals klimaatverandering, de migratiecontext, diversere ontwikkelingslanden met diverse en specifieke ontwikkelingsbehoeften, donoren die een grotere rol spelen en nieuwe actoren op wereldniveau, beperktere ruimte voor het maatschappelijk middenveld en interne veranderingen in de EU, zoals de gevolgen van het Verdrag van Lissabon, de agenda voor verandering en de mondiale strategie van de Europese Unie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid;
B. overwegende dat de universele Agenda 2030 en de gerelateerde doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling ernaar streven duurzame ontwikkeling tot stand te brengen binnen de planetaire grenzen, door partnerschappen te sluiten waarin mensen centraal staan, mensen te voorzien van vitale hulpbronnen zoals voedsel, water en sanitaire voorzieningen, gezondheidszorg, energie, onderwijs en werkgelegenheid, en door de bevordering van vrede, rechtvaardigheid en welvaart voor iedereen; overwegende dat maatregelen moeten worden getroffen die stroken met de beginselen dat landen zelf hun ontwikkelingsprioriteiten mogen bepalen, dat ontwikkelingspartnerschappen inclusief moeten zijn en dat de maatregelen resultaatgericht, transparant en controleerbaar moeten zijn; overwegende dat een op rechten gebaseerde aanpak een eerste voorwaarde is voor duurzame ontwikkeling, in overeenstemming met VN-resolutie 41/128, waarin het recht op ontwikkeling als een onvervreemdbaar mensenrecht wordt gedefinieerd;
C. overwegende dat artikel 208 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vaststelt dat "het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid van de Unie en dat van de lidstaten [elkaar] completeren en versterken";
D. overwegende dat de klimaatverandering een verschijnsel is dat dringend moet worden aangepakt, aangezien het de arme en meest kwetsbare landen in grotere mate treft;
E. overwegende dat driekwart van de arme wereldbevolking in middeninkomenslanden leeft; overwegende dat middeninkomenslanden geen homogene groep vormen, maar zeer uiteenlopende behoeften hebben en met zeer verschillende problemen kampen en dat de ontwikkelingssamenwerking van de EU daarom voldoende gedifferentieerd moet zijn;
F. overwegende dat de EU volgens de op het Verdrag gebaseerde beleidscoherentie voor ontwikkeling rekening moet houden met doelstellingen inzake ontwikkelingssamenwerking wanneer zij optreedt op andere beleidsterreinen die mogelijk van invloed zijn op de ontwikkelingslanden; overwegende dat nauw met elkaar samenhangende beleidsterreinen zoals handel, veiligheid, migratie, humanitaire hulp en ontwikkeling daarom dusdanig moeten worden geformuleerd en uitgevoerd dat zij elkaar wederzijds versterken;
G. overwegende dat migratie een steeds urgenter vraagstuk wordt, aangezien meer dan 65 miljoen mensen ter wereld gedwongen ontheemd zijn; overwegende dat de meeste vluchtelingen in ontwikkelingslanden verblijven; overwegende dat instabiliteit en oorlog, schending van de mensenrechten, diepe armoede, en een gebrek aan vooruitzichten enkele van de belangrijkste redenen zijn waarom mensen op de vlucht slaan; overwegende dat de voorbije jaren miljoenen mensen naar de EU zijn gemigreerd of gevlucht;
H. overwegende dat recente voorstellen van de Europese Commissie kunnen worden beschouwd als een heroriëntering van haar ontwikkelingsbeleid onder het prisma van het migratiebeheer om de EU-prioriteiten, die vaak op de korte termijn zijn, te verwezenlijken; overwegende dat er geen voorwaarden mogen zijn tussen ontwikkelingshulp en de samenwerking van begunstigde derde landen inzake migratievraagstukken; overwegende dat fondsen, zoals het EU-noodtrustfonds voor Afrika en het Europees plan voor externe investeringen, werden opgericht om de recente migratiecrisis in de EU aan te pakken; overwegende dat het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking van de Europese Unie als belangrijkste doel de vermindering en op lange termijn de uitbanning van de armoede voorop moet stellen en moet stoelen op beginselen van doeltreffende ontwikkeling;
I. overwegende dat gezondheid en onderwijs belangrijke voorwaarden zijn voor de totstandkoming van duurzame ontwikkeling; overwegende dat investeringen die op dit vlak universele toegang garanderen, daarom bijzonder veel aandacht krijgen in de Agenda 2030 en de SDG's, en voldoende middelen dienen te krijgen om overloopeffecten naar andere sectoren teweeg te brengen;
J. overwegende dat kmo's en micro-ondernemingen de ruggengraat vormen van elke economie ter wereld, een fundamenteel onderdeel uitmaken van de economie van ontwikkelingslanden en, naast een goed functionerende overheidssector, een sleutelrol spelen bij het stimuleren van economische, sociale en culturele groei; overwegende dat kmo's vaak worden geconfronteerd met beperkte toegang tot kapitaal, vooral in ontwikkelingslanden;
K. overwegende dat de helft van de wereldbevolking momenteel in steden woont en dat dit volgens voorspellingen tegen 2050 2/3 zal zijn, waarbij ongeveer 90 % van de stedelijke groei zich zal voordoen in Afrika en Azië; overwegende dat deze trend de behoefte aan duurzame urbanisatie vergroot; overwegende dat de veiligheid in steden voor tal van ontwikkelingslanden een groeiend probleem is;
L. overwegende dat de oceanen een cruciale rol spelen in de biodiversiteit, voedselzekerheid, energie, banen en groei, maar dat de zeerijkdommen worden bedreigd door de klimaatverandering, door overexploitatie en niet-duurzaam beheer;
M. overwegende dat ontbossing en bosdegradatie ecosystemen afbreken en fors bijdragen tot de klimaatverandering;
N. overwegende dat het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie een belangrijke aanvulling vormt op het ontwikkelingsbeleid van de lidstaten en dat het gericht moet zijn op gebieden die een relatief voordeel bieden en op wijzen waarop de rol van de EU als wereldspeler de doelstellingen van haar ontwikkelingsbeleid kan bevorderen;
O. overwegende dat ontwikkelingsbeleid een cruciaal aspect vormt van het externe beleid van de Europese Unie; overwegende dat de Unie 's werelds grootste donor van ontwikkelingshulp is en samen met haar lidstaten goed is voor meer dan de helft van de wereldwijde officiële ontwikkelingshulp;
P. overwegende dat de inkomenskloof en de ongelijkheid tussen arm en rijk overal ter wereld toenemen; overwegende dat deze trend de sociale samenhang kan ondergraven en discriminatie, politieke instabiliteit en onrust kan doen toenemen; overwegende dat de mobilisering van binnenlandse ontvangsten cruciaal is voor de uitvoering van de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling, en dat dit een werkbare strategie is om de afhankelijkheid van buitenlandse hulp op lange termijn teniet te doen;
1. benadrukt het belang van de Europese consensus over ontwikkeling wat betreft het innemen van een gezamenlijk en coherent standpunt op zowel EU- als lidstaatniveau over de doelstellingen, waarden, beginselen en belangrijkste aspecten van ontwikkelingsbeleid, met inbegrip van de uitvoering ervan; is van mening dat het consensus-acquis en met name de holistische benadering ervan en de expliciete hoofddoelstelling om armoede te bestrijden en op lange termijn uit te roeien in de herziening moeten worden behouden; is bovendien van mening dat de aanpak van ongelijkheid, zoals erkend in de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling, ook een doelstelling moet zijn; herinnert eraan dat de maatregelen van het ontwikkelingsbeleid in de EU en in de lidstaten elkaar moeten versterken en aanvullen;
2. waarschuwt voor de verbreding van de criteria voor officiële ontwikkelingshulp (ODA) met het doel andere uitgaven te dekken dan die welke rechtstreeks gekoppeld zijn aan de eerder genoemde doelstellingen; benadrukt dat elke hervorming van de officiële ontwikkelingshulp gericht moet zijn op een vergroting van de impact op ontwikkeling;
3. erkent het belang van een duidelijke Europese externe strategie die enkel mogelijk is door beleidscoherentie, met name op het gebied van vrede en veiligheid, migratie, handel, milieu en klimaatverandering, humanitaire hulp en ontwikkelingssamenwerking; onderstreept echter dat de ontwikkelingsdoelstellingen doelstellingen op zichzelf zijn; herinnert aan de verplichting uit hoofde van artikel 208 VWEU om "bij de uitvoering van beleid dat gevolgen kan hebben voor de ontwikkelingslanden rekening [te houden] met de doelstellingen van de ontwikkelingssamenwerking"; benadrukt met klem dat het Parlement alleen een sterk concept van in de VWEU-verplichtingen verankerd ontwikkelingsbeleid met een primaire focus op armoedebestrijding kan aanvaarden; herinnert aan de beginselen van het internationaal optreden van de Unie krachtens artikel 21, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, namelijk de democratie, de rechtsstaat, de universaliteit en de ondeelbaarheid van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, de eerbiediging van de menselijke waardigheid, de beginselen van gelijkheid en solidariteit en de naleving van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties en het internationaal recht;
4. beschrijft ontwikkelingssamenwerking in overeenstemming met het Verdrag van Lissabon als volgt: strijden voor WAARDIGHEID door ARMOEDE uit te roeien;
EU-doelstellingen, -waarden en -beginselen voor ontwikkeling
5. spoort ertoe aan om de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling, de Agenda 2030 en de economische, sociale en milieu-aspecten van duurzame ontwikkeling in alle interne en externe EU-beleidsmaatregelen te integreren en een centrale plaats in de consensus te geven, met inachtneming van het feit dat er belangrijke onderlinge verbanden bestaan tussen de doelstellingen en streefcijfers; roept ertoe op de bestrijding en op lange termijn de uitroeiing van armoede te behouden als het overkoepelende hoofddoel van het ontwikkelingsbeleid van de EU, met nadruk op de meest gemarginaliseerde groepen, en ernaar te streven niemand uit te sluiten; benadrukt het belang aan armoede een definitie te geven die strookt met de definitie van de consensus en de Agenda voor verandering en dit binnen het kader van het Verdrag van Lissabon;
6. beklemtoont de universele en transformatieve aard van de Agenda 2030; onderstreept daarom dat ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden een gedeelde verantwoordelijkheid dragen voor het behalen van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling en dat de strategie van de EU ter zake moet bestaan uit een samenhangend pakket interne en externe beleidsmaatregelen en toezeggingen en een reeks instrumenten van ontwikkelingsbeleid;
7. dringt erop aan dat het ontwikkelingsbeleid consequenter de aandacht van de Unie voor fragiele staten, jeugdwerkloosheid, vrouwen en meisjes die met gendergerelateerd geweld of schadelijke praktijken worden geconfronteerd en vrouwen en meisjes in conflictsituaties moet weergeven, en herinnert aan de toezegging van de EU om ten minste 20 % van haar ODA toe te wijzen aan sociale inclusie en menselijke ontwikkeling;
8. beklemtoont dat onderwijs van groot belang is voor de ontwikkeling van een zelfredzame samenleving; vraagt de EU om onderwijs en technische en beroepsopleidingen van goede kwaliteit en samenwerking met de industrie te beschouwen als essentiële voorwaarden voor de inzetbaarheid van jongeren op de arbeidsmarkt en voor de toegang tot gekwalificeerde banen; is van mening dat het aanpakken van toegang tot onderwijs tijdens noodsituaties van cruciaal belang is voor de ontwikkeling en bescherming van kinderen;
9. beklemtoont dat systemische factoren, waaronder genderongelijkheid, beleidsbelemmeringen en machtsonevenwichten, gevolgen hebben voor de gezondheid en dat billijke toegang garanderen tot hoogwaardige gezondheidsdiensten die worden verleend door geschoolde, gekwalificeerde en deskundige gezondheidswerkers, cruciaal is; meent dat de nieuwe consensus daarom investeringen in en de empowerment van eerstelijnsgezondheidswerkers moet bevorderen, aangezien zij een cruciale rol vervullen bij de verrichting van gezondheidsdiensten in afgelegen en arme gebieden met weinig dekking en conflictgebieden; benadrukt dat de bevordering van onderzoek naar en de ontwikkeling van nieuwe gezondheidstechnologieën om te kunnen reageren op nieuwe dreigingen voor de gezondheid zoals epidemieën en antimicrobiële resistentie, essentieel is voor de verwezenlijking van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling;
10. roept op tot een voortgezet sterk engagement van de EU en de bevordering van op regels gebaseerd mondiaal bestuur, en met name van het wereldwijde partnerschap voor duurzame ontwikkeling;
11. onderstreept dat de strijd tegen ongelijkheid in en tussen landen, discriminatie en met name discriminatie op grond van geslacht, onrechtvaardigheid en conflict, en de bevordering van vrede, participatieve democratie, goed bestuur, de rechtsstaat en mensenrechten, inclusieve maatschappijen, duurzame groei en de vraagstukken in verband met de klimaatverandering doelstellingen moeten zijn die in alle gebieden en acties van het Europese ontwikkelingsbeleid worden opgenomen; vraagt om de Agenda 2030 in haar geheel en in coördinatie en samenhang met de Overeenkomst van Parijs inzake klimaatverandering uit te voeren, waaronder de noodzaak om dringend de kloof te sluiten tussen hetgeen nodig is om de opwarming van de aarde te beperken en de werkzaamheden aan en de financiering voor de aanpassing te verhogen; herinnert aan de toezeggingen die de Europese Unie heeft gedaan om ten minste 20 % van haar begroting 2014-2020 (ongeveer 180 miljard EUR) te besteden aan de strijd tegen de klimaatverandering, met inbegrip van haar buitenlands beleid en het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking;
12. beklemtoont dat ontwikkelingssamenwerking kan voortspruiten uit inclusie, vertrouwen en innovatie die stoelen op de eerbiediging door alle partners van het gebruik van nationale strategieën en landenresultatenkaders;
13. erkent de bijzondere rol van de dimensie goed bestuur in duurzame ontwikkeling; roept de EU op om het evenwicht tussen economische, sociale en milieu-aspecten te versterken door alomvattende nationale strategieën voor duurzame ontwikkeling en de juiste mechanismen en processen voor goed bestuur te ondersteunen, waarbij de aandacht vooral gaat naar de deelname van het maatschappelijk middenveld; beklemtoont het belang van hervormingen die het bestuur en de belastingdiensten decentraliseren als middel ter bevordering van goed bestuur op lokaal niveau in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel;
14. pleit voor EU-ontwikkelingssamenwerking om de partnerlanden aan te moedigen de SDG's, in overleg met het nationale en lokale maatschappelijk middenveld, te "glocaliseren", ze om te zetten in contextueel relevante nationale en subnationale doelen die verankerd zijn in nationale ontwikkelingsstrategieën, -programma's en begrotingen; vraagt de EU en de lidstaten hun partnerlanden ertoe aan te zetten de stemmen van gemarginaliseerde gemeenschappen op te nemen in het toezicht op de SDG's en concrete mechanismen te bevorderen die dit mogelijk maken, in overeenstemming met de agenda "niemand uitsluiten";
15. vraagt dat het ontwikkelingsbeleid van de EU prioriteit blijft toekennen aan de steun voor de minst ontwikkelde en lage-inkomenslanden en kleine insulaire ontwikkelingslanden en tegelijk de diverse en specifieke behoeften aanpakt van de middeninkomenslanden waarin de meerderheid van de armen wereldwijd leven, in overeenstemming met de Addis Abeba-actieagenda en met volledige eerbiediging van het differentiatiebeginsel; pleit voor het integreren van een territoriale aanpak voor ontwikkeling zodat lokale en regionale overheden ruimere bevoegdheden krijgen en de ongelijkheden binnen de landen beter worden aangepakt;
16. benadrukt het belang van het beginsel inzake de democratische eigen verantwoordelijkheid, waarbij ontwikkelingslanden in de eerste plaats zelf verantwoordelijk zijn voor hun ontwikkeling, maar waarbij de nationale parlementen en politieke partijen, regionale en plaatselijke autoriteiten, het maatschappelijk middenveld en andere belanghebbenden ook ten volle hun rol kunnen spelen naast de nationale overheid en actief kunnen deelnemen aan het besluitvormingsproces; onderstreept in dit verband dat het belangrijk is om de verantwoordingsplicht naar boven en naar beneden te verbeteren teneinde beter op de plaatselijke behoeften in te spelen en de democratische eigen verantwoordelijkheid van de burgers te bevorderen;
17. vraagt de EU haar steun voor lokale en regionale capaciteitsopbouw en voor decentralisatieprocessen voort te zetten en te versterken om de lokale en regionale overheden de nodige bevoegdheden en verantwoordelijkheden te geven en ze transparanter te maken zodat ze beter tegemoet kunnen komen aan de behoeften en eisen van hun burgers;
18. roept, in overeenstemming met het partnerschapsbeginsel, op tot gedeelde verantwoordingsplicht voor alle gezamenlijke acties en de bevordering van de grootst mogelijke transparantie; vraagt de EU en de lidstaten om een versterkte rol van de nationale parlementen, de lokale en regionale overheden en het maatschappelijk middenveld bij het politieke en budgettaire toezicht en de democratische controle voor te staan; pleit ervoor om corruptie en straffeloosheid gezamenlijk met alle mogelijke middelen en op alle beleidsniveaus te bestrijden;
19. dringt erop aan dat politieke dialoog tussen de EU en partnerlanden/-regio's een centrale rol speelt in alle samenwerkingsverbanden van het Europese ontwikkelingsbeleid en dat die dialogen gericht zijn op gemeenschappelijke waarden en hoe ze kunnen worden bevorderd; roept op tot meer betrokkenheid van de parlementen en maatschappelijke organisaties in politieke dialogen;
20. benadrukt het belang van een pluralistische en inclusieve democratie en verzoekt de EU om een gelijk speelveld voor de politieke partijen en dynamische maatschappelijke organisaties te bevorderen in al haar acties, onder meer door capaciteitsopbouw en dialoog met partnerlanden om voldoende ruimte te bieden aan maatschappelijke organisaties met op subnationaal, nationaal en regionaal niveau door de burgers aangestuurde mechanismen voor participerend toezicht en participerende verantwoordingsplicht en om te garanderen dat de maatschappelijke organisaties worden betrokken bij de opstelling, de uitvoering, het toezicht, de beoordeling en de verantwoordingsplicht van het ontwikkelingsbeleid; vraagt de EU te erkennen dat de raadpleging van maatschappelijke organisaties een cruciale factor is om successen te boeken in alle programmeringssectoren, teneinde inclusief bestuur te verwezenlijken;
21. erkent de rol van het maatschappelijk middenveld bij de bewustmaking van het publiek en het behalen van de SDG's op nationaal en mondiaal niveau door middel van mondiale burgerschapsvorming en bewustmaking;
22. roept ertoe op de bevordering van de gelijkheid tussen vrouwen en mannen en de rechten en empowerment van vrouwen en meisjes als op zichzelf staande en horizontale doelstellingen op te nemen in alle ontwikkelingsbeleidsmaatregelen van de EU overeenkomstig het genderactieplan van de EU en de Agenda 2030, zoals bepaald in de conclusies van de Raad van 26 mei 2015 over gelijke rechten van vrouwen en mannen in het kader van ontwikkeling; roept op tot specifieke beleidsacties om uitdagingen op dit gebied aan te gaan; verzoekt om aanvullende inspanningen van de EU om de belangrijke rol van vrouwen en jongeren als voortrekkers van ontwikkeling en verandering te bevorderen; vestigt er in dit kader de aandacht op dat gendergelijkheid vrouwen, mannen, meisjes en jongens van alle leeftijden omvat en dat de programma's gelijke deelname aan het genieten en het bevorderen van rechten en diensten moet stimuleren, met name bij toegang tot onderwijs en tot reproductieve en gezondheidszorg, zonder discriminatie op grond van genderidentiteit of seksuele geaardheid;
23. herhaalt dat het noodzakelijk is alle mensenrechten te bevorderen, te beschermen en te doen eerbiedigen; beklemtoont dat de verdediging van de rechten van vrouwen en meisjes, onder meer hun seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, en de uitbanning van alle vormen van seksueel en gendergerelateerd geweld en discriminatie, onder meer de schadelijke praktijken tegen kinderen, huwelijken op jonge leeftijd en gedwongen huwelijken, en vrouwelijke genitale verminking, essentieel zijn voor de verwezenlijking van hun mensenrechten; onderstreept dat universele toegang moet worden gewaarborgd tot volledige, hoogwaardige en vrij verkrijgbare informatie en onderwijs over seksuele en reproductieve gezondheid en gezinsplanningsdiensten; roept op tot verdere maatregelen om de inspanningen voor het bereiken van gendergelijkheid en empowerment van vrouwen te versnellen door partnerschappen tussen verschillende belanghebbenden te verdiepen, de capaciteit voor genderbewuste budgettering en planning te versterken en de deelname van vrouwenorganisaties te garanderen;
24. dringt aan op specifieke Europese ontwikkelingsstrategieën die beter zijn afgestemd op kwetsbare en gemarginaliseerde groepen zoals vrouwen en kinderen, LGTBI-mensen, ouderen, personen met een handicap, kleine landbouwers, coöperaties, taalkundige en etnische minderheden en inheemse volkeren, en die hen beter beschermen en ondersteunen, om hen dezelfde kansen en rechten te bieden als de anderen overeenkomstig het beginsel van niemand uitsluiten;
25. herhaalt de toezegging van de EU dat zij zal investeren in de ontwikkeling van kinderen en jongeren door de verslaggeving over op kinderen gerichte ontwikkelingssamenwerking en binnenlandse middelen te verbeteren, en dat zij de capaciteit van jongeren om deel te nemen aan verantwoordingsoefeningen, zal versterken;
26. pleit voor de ondersteuning van fragiele en door conflicten geteisterde landen, zodat zij toegang krijgen tot de nodige middelen en partnerschappen voor ontwikkelingsprioriteiten, het collegiaal leren onder hen wordt bevorderd en de verbintenissen tussen partners op het gebied van ontwikkeling, vredesopbouw, veiligheid en humanitaire hulp en de inspanningen hiertoe worden verbeterd;
27. benadrukt het aanhoudende belang van de doelstellingen die in het deel over menselijke ontwikkeling van de huidige Europese consensus zijn beschreven; onderstreept dat het nodig is deze doelstellingen te verbinden met de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling en een horizontale versterking van het gezondheidsstelsel (niet de steun aan verticale programma's voor specifieke ziekten) een centrale plaats in de programma's voor gezondheidsontwikkeling te geven, ook om de weerbaarheid te versterken in geval van gezondheidscrisissen zoals de uitbraak van ebola in West-Afrika in 2013-2014, en te zorgen voor het fundamentele recht op universele gezondheidszorg, zoals bepaald in artikel 25 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM) en het Statuut van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO); herinnert eraan dat artikel 168 VWEU vaststelt dat bij de bepaling en uitvoering van elk beleid en elk optreden van de Unie een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid moet worden verzekerd; roept in dit verband op tot een coherenter beleid voor innovatie en ontwikkeling van geneesmiddelen dat iedereen toegang tot geneesmiddelen garandeert;
28. stelt, in het licht van de demografische groei die voornamelijk in Afrika en de minst ontwikkelde landen voorkomt, aangezien van de 21 landen met het hoogste aantal geboortes er 19 in Afrika liggen en Nigeria het land is met de snelst groeiende bevolking ter wereld, en aangezien tegen 2050 meer dan de helft van de toename van de wereldbevolking in Afrika zal plaatsvinden, wat een probleem vormt voor duurzame ontwikkeling, voor dat de ontwikkelingssamenwerking van de EU meer nadruk legt op programma's die dit onderwerp aansnijden;
29. is ingenomen met het feit dat voedsel- en voedingszekerheid naar voren zijn geschoven als prioriteitsgebieden voor het nieuwe mondiale ontwikkelingskader en is verheugd over de opname van een aparte doelstelling om een einde te maken aan de honger, te komen tot voedselzekerheid en betere voeding, en om duurzame landbouw te bevorderen; erkent dat honger en armoede geen toeval zijn, maar het gevolg van sociaal en economisch onrecht en ongelijkheid op alle niveaus; herhaalt dat de consensus moet benadrukken dat de EU steun zal blijven verlenen aan geïntegreerde, sectoroverschrijdende benaderingen die de capaciteit voor gediversifieerde lokale voedingsproductie versterken en zowel voedingsspecifieke als voedingsgevoelige interventies omvatten, die uitdrukkelijk gericht zijn op het aanpakken van de genderongelijkheid;
30. wijst uitdrukkelijk op de noodzaak van mechanismen voor verantwoordingsplicht betreffende het toezicht op en de uitvoering van de SDG's en de doelstelling van 0,7 % ODA/bni; verzoekt de EU en de lidstaten een tijdschema in te dienen met stappen aan de hand waarvan zij deze doelstellingen geleidelijk kunnen behalen, met jaarlijkse verslaggeving aan het Europees Parlement;
31. onderstreept dat multisectorale en geïntegreerde benaderingen nodig zijn om de weerbaarheid doeltreffend te versterken, hetgeen betekent dat er moet worden gewerkt aan een betere integratie van humanitaire hulp, rampenrisicovermindering, sociale bescherming, aanpassing aan de klimaatverandering, beheer van de natuurlijke hulpbronnen, conflictoplossing en andere ontwikkelingsacties; vraagt de EU en de lidstaten een vorm van inclusief bestuur te bevorderen dat de aanjagers van marginalisering, ongelijkheid en kwetsbaarheid aanpakt; erkent dat kwetsbare bevolkingsgroepen de bevoegdheid moeten krijgen om risico's te beheren en toegang te krijgen tot besluitvormingsprocessen die van invloed zijn op hun toekomst;
32. wijst uitdrukkelijk op de bijdrage van cultuur aan duurzame menselijke, sociale en economische ontwikkeling, en dringt erop aan rekening te houden met de culturele dimensie als fundamenteel aspect van een EU-ontwikkelingsbeleid dat solidariteit, samenwerking en bijstand centraal stelt; roept ertoe op de culturele diversiteit te bevorderen, culturele beleidsmaatregelen te ondersteunen en rekening te houden met de lokale context voor zover dit bijdraagt tot het behalen van de doelstelling om inclusieve, duurzame ontwikkeling te bevorderen;
33. wijst erop dat de stedelijke bevolking tegen 2050 naar verwachting met 2,5 miljard mensen zal stijgen, waarbij nagenoeg 90 % van die bevolkingstoename in Azië en Afrika zal plaatsvinden; erkent de problemen ten gevolge van de explosieve groei van grote steden en de uitdagingen die dit stelt voor de maatschappelijke en milieuduurzaamheid; pleit voor evenwichtige regionale ontwikkeling en herinnert eraan dat de heroplevende economische activiteit in plattelandsgebieden en kleinere steden de druk verlicht om naar grote stedelijke centra te migreren en op die manier problemen van ongebreidelde urbanisatie en migratie verzacht;
Differentiatie
34. benadrukt dat een Europese ontwikkelingsstrategie enkel doeltreffend kan zijn wanneer deze een billijke herverdeling van de welvaart door de nationale begrotingen bevordert, d.w.z. zowel binnen als tussen landen; onderstreept dat Europese ontwikkelingshulp eerst en vooral een verschil moet maken tussen de situaties en ontwikkelingsbehoeften van afzonderlijke landen in plaats van uitsluitend te worden toegepast op basis van micro-economische indicatoren of politieke overwegingen;
35. beklemtoont dat de ontwikkelingssamenwerking van de EU moet worden uitgevoerd om de belangrijkste noden te lenigen en te streven naar de grootst mogelijke effecten op de korte en lange termijn; beklemtoont dat er behoefte is aan toegesneden ontwikkelingsstrategieën, die ter plaatse worden ontworpen en beheerd, om rekening te houden met de specifieke uitdagingen waarmee afzonderlijke landen of groepen van landen, zoals de kleine insulaire ontwikkelingslanden, de fragiele staten en de niet aan zee gelegen ontwikkelingslanden, worden geconfronteerd;
36. roept op tot de ontwikkeling van specifieke strategieën voor samenwerking met middeninkomenslanden om hun vooruitgang te consolideren en ongelijkheid, uitsluiting, discriminatie en armoede te bestrijden, met name via de bevordering van billijke en progressieve belastingstelsels, en onderstreept dat middeninkomenslanden geen homogene groep zijn en dat ze specifieke behoeften hebben waarop de beleidsmaatregelen moeten zijn afgestemd; benadrukt dat het nodig is de financiële hulp aan middeninkomenslanden op verantwoorde wijze en gaandeweg af te bouwen en de aandacht te richten op andere vormen van samenwerking, zoals technische bijstand, het delen van industriële knowhow en kennis, publiek-publieke partnerschappen die steun kunnen verlenen aan mondiale collectieve goederen zoals wetenschap, technologie en innovatie, de uitwisseling van beste praktijken en de bevordering van regionale, zuid-zuid- en driehoekssamenwerking; benadrukt het belang van alternatieve financieringsbronnen, zoals de mobilisering van de binnenlandse ontvangsten, niet- of minder concessionele leningen, samenwerking op technisch en fiscaal gebied evenals op het gebied van handel en onderzoek, en publiek-private partnerschappen;
Doeltreffendheid en financiering van ontwikkeling
Doeltreffendheid van ontwikkeling
37. roept de EU en de lidstaten op om het pad te effenen voor de spelers in ontwikkelingshulp en zich weer toe te leggen op de volledige uitvoering van de beginselen van doeltreffende ontwikkelingssamenwerking en voorrang te geven aan mechanismen/instrumenten die ervoor zorgen dat meer middelen terechtkomen bij de eindbegunstigden, met name de verantwoordelijkheid voor de ontwikkelingsprioriteiten aan het land zelf toekennen, de afstemming met de nationale ontwikkelingsstrategieën en -systemen van de partnerlanden, en zich richten op resultaten, transparantie, gedeelde verantwoordingsplicht en democratische inclusie van alle belanghebbenden; beklemtoont dat de inspanningen van de EU om de ontwikkelingssamenwerking zo doeltreffend mogelijk te maken, moeten worden versterkt met het oog op het bijdragen tot het behalen van de ambitieuze doelstellingen en streefcijfers die zijn vastgesteld in de Agenda 2030 en om optimaal gebruik te maken van de openbare en particuliere middelen voor ontwikkeling; vraagt dat in de nieuwe consensus over ontwikkeling duidelijk wordt verwezen naar de beginselen van doeltreffende ontwikkeling;
38. herhaalt dat het belangrijk is om het begrip en de actieve inzet van het Europese publiek voor belangrijke ontwikkelingsdiscussies te vergroten, evenals voor pogingen om de mondiale armoede uit te bannen en duurzame ontwikkeling te bevorderen; benadrukt dat daartoe niet-formele ontwikkelingssamenwerking en bewustmaking, onder meer door de voortzetting en uitbreiding van het programma ontwikkelingssamenwerking en bewustmaking (DEAR), integraal deel moeten blijven uitmaken van het ontwikkelingsbeleid van de EU en de lidstaten;
39. is van mening dat een vereenvoudiging van de bureaucratische en financieringsprocedures tot grotere doeltreffendheid kan bijdragen; vraagt de EU een hervorming door te voeren om de uitvoering te versnellen (zoals reeds gevraagd in § 122 van de Europese consensus van 2005), die inspeelt op de behoefte om de selectieprocedures te herzien door zich niet alleen op formele subsidiabiliteitseisen te richten, maar veeleer op de aanvrager: identiteit, deskundigheid, ervaring, prestaties en betrouwbaarheid op het terrein;
40. herhaalt dat capaciteitsopbouw belangrijk is om de capaciteiten van burgers, organisaties, overheden en samenlevingen te verbeteren zodat zij hun respectieve rol bij het ontwerpen, uitvoeren, monitoren en evalueren van strategieën voor duurzame ontwikkeling ten volle kunnen vervullen;
41. is verheugd over de geboekte vooruitgang, maar vraagt de EU en de lidstaten om niet alleen de gezamenlijke programma's maar ook de gezamenlijke uitvoeringsactiviteiten te versterken en uit te breiden teneinde middelen samen te voegen, de werkverdeling in het land te verbeteren, de transactiekosten te verlagen, dubbel werk en fragmentering van de hulp te vermijden, de zichtbaarheid van de Europese Unie op het terrein te verbeteren en de toekenning van de verantwoordelijkheid voor de ontwikkelingsstrategieën aan het land zelf en de afstemming met de prioriteiten van de partnerlanden te bevorderen; onderstreept dat het van essentieel belang is dat de programma's door de Europese actoren gezamenlijk worden opgesteld en dat dit proces uitsluitend voor andere geldschieters wordt opengesteld wanneer de lokale toestand dat rechtvaardigt en zonder dat het Europese karakter van dit proces wordt aangetast; roept de EU en de lidstaten op om hun acties met andere donoren en organisaties, zoals opkomende donoren, maatschappelijke organisaties, particuliere filantropen, financiële instellingen en bedrijven uit de particuliere sector, verder te coördineren; merkt bezorgd op dat vanaf medio 2015 slechts vijf EU-lidstaten Busan-uitvoeringsplannen hebben bekendgemaakt; dringt er bij de lidstaten op aan om hun uitvoeringsplannen bekend te maken en jaarlijks verslag uit te brengen over hun inspanningen inzake de ontwikkelingsefficiëntie;
42. herhaalt zijn verzoek(25) om de regelingen en praktijken die moeten zorgen voor betere complementariteit en effectieve coördinatie van ontwikkelingshulp tussen EU-lidstaten en instellingen, te codificeren en te versterken, door duidelijke en afdwingbare regels in te voeren voor een democratische eigen inbreng, harmonisering, afstemming op landenstrategieën en -systemen, voorspelbaarheid van fondsen, transparantie en wederzijdse verantwoordingsplicht;
43. onderstreept dat de doeltreffendheid van de ontwikkeling een van de belangrijkste aanjagers voor het nieuwe ontwikkelingsbeleid van de EU moet zijn; herhaalt dat dit niet alleen afhangt van de donoren van de hulp maar ook van het bestaan van doeltreffende en adequaat reagerende instellingen, goede beleidsmaatregelen, de rechtsstaat, inclusief democratisch bestuur, en waarborgen tegen corruptie binnen ontwikkelingslanden en illegale geldstromen op internationaal niveau;
44. erkent de rol van de lokale en regionale overheden bij ontwikkeling, en meer bepaald de decentrale samenwerking tussen lokale en regionale overheden van de EU-lidstaten en de partnerlanden als een doeltreffend middel voor onderlinge versterking van de capaciteit, en de uitvoering van de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling op lokaal niveau;
Financiële middelen voor ontwikkeling
45. herhaalt dat officiële ontwikkelingshulp (ODA) de ruggengraat van het ontwikkelingsbeleid van de EU moet blijven; herinnert aan het engagement van de EU om de ODA-doelstelling van 0,7 % van het bni tegen 2030 te behalen; benadrukt dat het belangrijk is dat andere ontwikkelde en opkomende landen hun aandeel aan officiële ontwikkelingshulp ook vergroten; benadrukt dat ODA een cruciale rol speelt als katalysator voor verandering en als hefboom voor de mobilisering van andere middelen; herinnert aan de toezegging van de EU om in de ontwikkelingslanden middelen te mobiliseren voor de klimaatactie, om haar bijdrage te leveren zodat de ontwikkelde landen de toegezegde100 miljard USD per jaar kunnen mobiliseren en een verdubbeling van de biodiversiteitsfinanciering voor de ontwikkelingslanden te handhaven;
46. roept op tot objectieve en transparante criteria voor de toekenning van middelen voor ontwikkelingssteun op zowel lidstaat- als EU-niveau; dringt erop aan dat deze criteria op behoeften, effectbeoordelingen en op politieke, sociale en economische prestaties gebaseerd zijn, zodat de subsidies zo doeltreffend mogelijk worden gebruikt; benadrukt dat een dergelijke toekenning echter nooit afhankelijk van prestaties mag zijn die niet rechtstreeks verband houden met ontwikkelingsdoelstellingen; onderstreept dat goede prestaties in het kader van gezamenlijk overeengekomen doelstellingen moeten worden aangemoedigd en beloond; wijst uitdrukkelijk op het belang van op lokaal niveau uitgesplitste gegevens om de effecten van de ODA beter te kunnen beoordelen;
47. erkent dat algemene begrotingsondersteuning de nationale verantwoordelijkheid, de afstemming met de nationale ontwikkelingsstrategieën van de partnerlanden en een focus op resultaten, transparantie, wederzijdse verantwoordingsplicht bevordert, maar benadrukt dat deze maatregel alleen kan worden overwogen wanneer en waar de omstandigheden zich ertoe lenen en er doeltreffende controlesystemen aanwezig zijn; herinnert eraan dat begrotingsondersteuning het meest geschikte instrument is om een ware politieke dialoog tot stand te brengen die tot een sterkere verantwoordingsplicht en ownership kan leiden;
48. is van mening dat het aanpakken van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling financiering en ontwikkelingsacties vereist die verder gaan dan officiële ontwikkelingshulp en overheidsbeleidsmaatregelen; benadrukt de behoefte aan zowel nationale en internationale als particuliere en overheidsfinanciering, en aan beleidsmaatregelen die particuliere en overheidsacties ten bate van ontwikkeling verbinden en een klimaat scheppen dat groei en een gelijke verdeling via nationale begrotingen bevordert;
49. herinnert eraan dat de ontwikkelingslanden bij het heffen van belastingen worden geconfronteerd met belangrijke beperkingen en dat zij in het bijzonder lijden onder belastingontduiking door bedrijven en onder illegale geldstromen; vraagt de EU en de lidstaten om de beleidscoherentie voor ontwikkeling (PCD) op dit vlak te versterken, de overloopeffecten van de belastingregelingen en -wetten van de ontwikkelingslanden voor diezelfde landen te analyseren en te pleiten voor een betere vertegenwoordiging van de ontwikkelingslanden op internationale fora die bedoeld zijn voor de hervorming van het mondiale belastingbeleid;
50. roept de EU en de lidstaten op om lage- en middeninkomenslanden te steunen bij het opzetten van billijke, progressieve, transparante en efficiënte belastingstelsels en andere methoden om binnenlandse middelen te mobiliseren teneinde de voorspelbaarheid en stabiliteit van dergelijke financiering te verhogen en de afhankelijkheid van hulp te verlagen; verzoekt om dergelijke steun op gebieden zoals belastingadministratie en beheer van overheidsfinanciën, billijke herverdelingsstelsels, corruptiebestrijding, bestrijding van foute verrekenprijzen, belastingontduiking en andere vormen van illegale geldstromen; wijst op het belang van fiscale decentralisatie en de behoefte aan capaciteitsopbouw om subnationale overheden te steunen bij het ontwerpen van lokale belastingstelsels en de organisatie van de belastinginning;
51. vraagt de EU en de lidstaten een verplichte verslaglegging per land over multinationals vast te stellen, samen met de verplichte bekendmaking van alomvattende en vergelijkbare gegevens over de activiteiten van bedrijven teneinde de transparantie en verantwoordingsplicht te garanderen; vraagt de EU en haar lidstaten om het overloopeffect van hun eigen belastingbeleid, -regelingen en -wetten op ontwikkelingslanden te onderzoeken en de hervormingen door te voeren die ervoor zorgen dat Europese bedrijven die winst maken in de ontwikkelingslanden, hun billijk aandeel in de belastingen van die landen betalen;
52. benadrukt de behoefte aan blending en publiek-private partnerschappen om financiering die verder gaat dan officiële ontwikkelingshulp te verkrijgen en de beginselen van ontwikkelingsefficiëntie daadwerkelijk in acht te nemen, maar wijst er ook op dat ze gebaseerd moeten zijn op transparante criteria, hun additionaliteit en positieve impact op ontwikkeling duidelijk moeten aantonen, de universele toegang tot hoogwaardige essentiële openbare diensten niet mogen uithollen en dat alle betalingen transparant moeten zijn; onderstreept dat gefinancierde projecten de nationale ontwikkelingsdoelstellingen, internationaal erkende mensenrechten en sociale en milieunormen op bindende wijze, de behoeften en rechten van de plaatselijke bevolking, en de beginselen van ontwikkelingsefficiëntie moeten respecteren; erkent in dit kader dat traditioneel grondgebruik door bijvoorbeeld kleine boeren en veefokkers gewoonlijk niet wordt geregistreerd, maar dat dit moet worden gerespecteerd en beschermd; herhaalt dat ondernemingen die bij ontwikkelingspartnerschappen betrokken zijn, de beginselen van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO), de VN-richtsnoeren en de OESO-richtsnoeren in al hun operaties moeten eerbiedigen en ethische ondernemingspraktijken moeten bevorderen; merkt op dat ontwikkelingsbeleidsmaatregelen en -programma's een dubbel dividend opleveren wanneer is voldaan aan de doeltreffendheidsvoorwaarde; vraagt alle ontwikkelingsactoren al hun acties volledig af te stemmen op deze beginselen;
53. vraagt de EU om investeringen te bevorderen die zorgen voor fatsoenlijk werk in overeenstemming met de Internationale Arbeidsorganisatie en de Agenda 2030; onderstreept in dit verband de waarde van sociale dialoog en de nood aan transparantie en verantwoordingsplicht van de particuliere sector als er sprake is van publiek-private partnerschappen en wanneer ontwikkelingsgeld wordt gebruikt voor blending;
54. benadrukt dat ontwikkelingsfondsen die worden gebruikt voor het voorgestelde externe investeringsplan en voor bestaande trustfondsen moeten voldoen aan ontwikkelingsdoelstellingen die verenigbaar zijn met de officiële ontwikkelingshulp en de nieuwe SDG's; roept ertoe op mechanismen in te stellen die het Parlement toezicht laten uitoefenen wanneer ontwikkelingsfondsen van de EU buiten de normale EU-begrotingsprocedures worden gebruikt, met name door het EP als waarnemer aan te stellen van het extern investeringsplan, het trustfonds en andere strategische raden van bestuur die beslissen over de prioriteiten en omvang van programma's en projecten;
55. erkent de rol van plaatselijke micro-ondernemingen, kleine en middelgrote ondernemingen, coöperaties, inclusieve bedrijfsmodellen en onderzoeksinstellingen als katalysatoren voor groei, werkgelegenheid en plaatselijke innovatie, die zullen bijdragen tot het halen van de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling; roept op tot de bevordering van een gunstig klimaat voor investeringen, industrialisering, ondernemerschap, wetenschap, technologie en innovatie om de binnenlandse economische en menselijke ontwikkeling aan te zwengelen en te versnellen, en tot de organisatie van opleidingsprogramma's en regelmatige publiek-private dialogen; erkent de rol van de EIB in het Europees plan voor externe investeringen en wijst uitdrukkelijk op haar initiatieven die voornamelijk gericht moeten zijn op jongeren en vrouwen en die, in overeenstemming met de beginselen voor de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp, moeten bijdragen tot de investering in maatschappelijk belangrijke sectoren zoals water, gezondheid en onderwijs en die de steun aan het bedrijfsleven en de lokale particuliere sector versterken; vraagt de EIB meer middelen toe te wijzen aan microkredieten met een sterk genderperspectief; vraagt de EIB om de handen in elkaar te slaan met de Afrikaanse ontwikkelingsbank (AfDB) en langlopende investeringen ten gunste van duurzame ontwikkeling te financieren en vraagt andere ontwikkelingsbanken een microkredietfaciliteit voor te stellen voor het subsidiëren van leningen aan familielandbouwbedrijven;
56. meent dat de nieuwe consensus in ieder geval moet verwijzen naar een sterke toezegging van de EU om een juridisch bindend, internationaal kader in te voeren dat bedrijven aansprakelijk kan stellen voor hun misbruiken in de landen waar zij actief zijn, aangezien deze gevolgen hebben voor alle domeinen van de samenleving – van het profiteren van kinderarbeid tot het ontbreken van een leefloon, van olielozingen tot massale ontbossing, van de intimidatie van mensenrechtenverdedigers tot landroof;
57. roept de Europese Unie en haar lidstaten op om bindende maatregelen te bevorderen die ervoor zorgen dat multinationals belasting afdragen in de landen waar waarde wordt onttrokken of gecreëerd en die verplichte verslaglegging per land door de privésector stimuleren, en zodoende het vermogen van de landen vergroten om binnenlandse middelen vrij te maken; vraagt om een analyse van de overloopeffecten om mogelijke winstverschuivingspraktijken te onderzoeken;
58. roept op tot een op menselijke behoeften gebaseerde aanpak van de schuldhoudbaarheid door middel van een bindende reeks normen voor het definiëren van een mechanisme voor het verantwoordelijk verstrekken en opnemen van krediet, schuldaudits en billijke schuldherschikkingen, dat de legitimiteit en de houdbaarheid van de schuldenlast van de betrokken landen moet beoordelen;
Beleidscoherentie voor ontwikkeling
59. pleit voor een EU-breed debat over beleidscoherentie voor ontwikkeling om het verband daarvan met beleidscoherentie voor duurzame ontwikkeling toe te lichten; wijst erop dat het van cruciaal belang is om de beginselen van beleidscoherentie voor ontwikkeling in alle beleidsmaatregelen van de EU toe te passen; beklemtoont dat beleidscoherentie voor ontwikkeling een belangrijk onderdeel moet vormen van de EU-strategie om de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling te behalen; herhaalt dat de EU-instellingen en de lidstaten aanvullende inspanningen moeten leveren om de doelstellingen in verband met ontwikkelingssamenwerking in alle interne en externe beleidsmaatregelen die waarschijnlijk gevolgen hebben voor ontwikkelingslanden op te nemen, om doeltreffende mechanismen te vinden en bestaande beste praktijken op het niveau van de lidstaten te gebruiken om beleidscoherentie voor ontwikkeling ten uitvoer te leggen en te evalueren, ervoor te zorgen dat dit gebeurt aan de hand van een genderbewuste aanpak, en om alle belanghebbenden, met inbegrip van maatschappelijke organisaties en lokale en regionale overheden, bij dit proces te betrekken;
60. stelt voor om een arbitragemechanisme in te stellen, dat zal worden toevertrouwd aan de voorzitter van de Europese Commissie, om PCD te waarborgen, en om in geval van tegenstrijdigheden tussen de diverse beleidsterreinen van de Unie, de voorzitter van de Commissie op te dragen zijn politieke verantwoordelijkheid volledig uit te oefenen wat betreft de globale richtsnoeren en een beslissing te nemen op basis van de toezeggingen van de Unie met betrekking tot PCD; is van mening dat na een fase waarin de problemen worden aangewezen, een hervorming van de besluitvormingsprocedures binnen de diensten van de Commissie en in de samenwerking tussen de diensten kan worden overwogen;
61. dringt aan op een sterkere dialoog tussen de EU en de ontwikkelingslanden betreffende de bevordering en tenuitvoerlegging van beleidscoherentie voor ontwikkeling door de EU; is van mening dat de feedback van de EU-partners over de vooruitgang van de beleidscoherentie voor ontwikkeling een belangrijke rol kan vervullen in het verkrijgen van een nauwkeurige beoordeling van de effecten ervan;
62. herhaalt zijn oproep tot de ontwikkeling van bestuursprocessen om beleidscoherentie voor ontwikkeling wereldwijd te bevorderen en zijn oproep aan de EU om het voortouw te nemen bij het bevorderen van het concept "beleidscoherentie voor ontwikkeling" op het internationale toneel;
Handel en ontwikkeling
63. wijst op het belang van eerlijke en goed gereglementeerde handel voor de bevordering van regionale integratie, de bijdrage aan duurzame groei en de bestrijding van armoede; benadrukt dat het handelsbeleid van de EU een onderdeel moet zijn van de agenda voor duurzame ontwikkeling en de doelstellingen van het Europees ontwikkelingsbeleid moet weerspiegelen;
64. onderstreept dat er ter bevordering van de ontwikkeling nog steeds unilaterale handelspreferenties bestaan ten voordele van ontwikkelingslanden die geen minst ontwikkelde landen zijn; is bovendien van mening dat de nieuwe consensus een verwijzing moet bevatten naar de toezegging van de EU om eerlijke en ethische handelssystemen met kleine producenten in de ontwikkelingslanden te bevorderen;
65. is ingenomen met de erkenning van de sterke bijdrage van de eerlijke handel aan de uitvoering van de Agenda 2030 van de VN; verzoekt de EU verder uitvoering te geven aan en werk te maken van haar toezegging om de invoering van regelingen inzake eerlijke handel in de EU en de partnerlanden te ondersteunen teneinde via haar handelsbeleid duurzame consumptie- en productiepatronen te bevorderen;
66. benadrukt de behoefte aan aanvullende steun van de EU aan ontwikkelingslanden voor capaciteitsopbouw op het gebied van handel, infrastructuur en de ontwikkeling van een binnenlandse privésector teneinde hen in staat te stellen waarde toe te voegen aan hun productie en deze diverser te maken, en de handel uit te breiden;
67. herhaalt dat een gezond milieu, met een stabiel klimaat, onontbeerlijk is voor de uitbanning van de armoede; ondersteunt de inspanningen van de EU om de transparantie en verantwoordingsplicht in het beheer, de ontginning van en handel in natuurlijke rijkdommen te verhogen, duurzame consumptie en productie te bevorderen en illegale handel te voorkomen in sectoren zoals mineralen, hout en wild; is er sterk van overtuigd dat er meer mondiale inspanningen nodig zijn om regelgevingskaders te ontwikkelen voor toeleveringsketens en grotere verantwoordingsplicht van de particuliere sector, zodat het duurzame beheer van en de duurzame handel in natuurlijke rijkdommen worden gegarandeerd en zodat grondstoffenrijke landen en hun bevolking die de rechten van plaatselijke en inheemse gemeenschappen beschermen, meer van de voordelen van die handel en van het duurzame beheer van de biodiversiteit en de ecosystemen kunnen genieten; is verheugd over de vooruitgang die is geboekt sinds de instelling van het Duurzaamheidspact voor Bangladesh en verzoekt de Commissie dergelijke kaders naar andere sectoren uit te breiden; dringt er in dit verband op aan bij de Europese Commissie om de initiatieven op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen en zorgvuldigheid die een aanvulling vormen op de bestaande EU-houtverordening, gebaseerd op de voorgestelde EU-verordening inzake conflictmineralen, voor andere sectoren te verbeteren;
68. betreurt dat een regelgevend kader over de manier waarop bedrijven zich houden aan de mensenrechten en plichten in verband met sociale en milieunormen nog steeds ontbreekt, zodat bepaalde landen en bedrijven deze ongestraft kunnen omzeilen; vraagt de EU en de lidstaten actief deel te nemen aan de werkzaamheden van de VN-Mensenrechtenraad en het Milieuprogramma van de VN met het oog op een internationaal verdrag waarmee transnationale ondernemingen aansprakelijk kunnen worden gesteld voor mensenrechtenschendingen en schendingen van milieunormen;
69. bevestigt opnieuw het belang van gecoördineerde en versnelde maatregelen om ondervoeding aan te pakken en daarmee de Agenda 2030 uit te voeren en SDG 2, namelijk een einde maken aan de honger, te behalen;
70. herinnert aan de cruciale rol die bossen vervullen voor de vermindering van de gevolgen van de klimaatverandering, het behoud van de biodiversiteit en de armoedebestrijding en verzoekt de EU bij te dragen tot de stopzetting en omkering van de ontbossing en bosdegradatie en duurzaam bosbeheer in ontwikkelingslanden te bevorderen;
Veiligheid en ontwikkeling
71. herhaalt het rechtstreekse verband tussen veiligheid en ontwikkeling maar onderstreept dat de recente hervorming van de officiële ontwikkelingshulp over het gebruik van ontwikkelingsinstrumenten voor veiligheidsbeleid strikt gevolgd moet worden door een duidelijk doel van uitbanning van armoede en de bevordering van duurzame ontwikkeling toe te passen; benadrukt dat de doelstelling met betrekking tot vredige en inclusieve maatschappijen met toegang tot justitie voor iedereen concreet moet worden gemaakt door extern EU-optreden dat erop gericht is door steun te verlenen aan alle actoren op het terrein die deze doelstellingen kunnen behalen de weerbaarheid te versterken, de menselijke veiligheid te bevorderen, de rechtsstaat te versterken, het vertrouwen te herstellen en de complexe uitdagingen van onzekerheid, kwetsbaarheid en democratische transitie aan te pakken;
72. is van mening dat synergieën tussen het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) en de ontwikkelingsinstrumenten moeten worden gesmeed om het juiste evenwicht te vinden tussen conflictpreventie, oplossing van conflicten, en herstel en ontwikkeling na conflicten; benadrukt dat programma's en maatregelen voor extern beleid daarom uitgebreid en afgestemd op de situatie in het betreffende land moeten zijn en, wanneer ze worden gefinancierd met middelen voor ontwikkelingsbeleid, moeten bijdragen tot de hoofddoelstellingen voor ontwikkeling zoals ze zijn vastgelegd in de officiële ontwikkelingshulp; wijst erop dat de kerntaak van ontwikkelingssamenwerking de ondersteuning van landen blijft wanneer zij trachten stabiele en vredige staten te vormen die goed bestuur, de rechtsstaat en mensenrechten eerbiedigen en duurzame, functionerende markteconomieën willen opzetten om hun bevolking welvaart te bieden en alle menselijke basisbehoeften in te vullen; benadrukt dat de zeer krappe GVDB-financiering in dit verband moet worden opgetrokken om breder te kunnen worden gebruikt door anderen ten gunste van ontwikkeling in overeenstemming met de beleidscoherentie voor ontwikkeling;
Migratie en ontwikkeling
73. benadrukt de centrale rol van ontwikkelingssamenwerking bij de aanpak van de onderliggende oorzaken van gedwongen migratie en ontheemding, zoals kwetsbaarheid van de staat, conflicten, onzekerheid en marginalisatie, armoede, ongelijkheid en discriminatie, schendingen van de mensenrechten, gebrekkige toegang tot basisdiensten zoals gezondheidszorg en onderwijs, en klimaatverandering; identificeert de volgende doelen en doelstellingen als voorwaarden voor stabiele en veerkrachtige staten die minder vatbaar zijn voor situaties die uiteindelijk tot gedwongen migratie kunnen leiden: bevordering van de mensenrechten en de menselijke waardigheid, democratie, goed bestuur en de rechtsstaat, sociale inclusie en cohesie, economische kansen met behoorlijk werk en via op mensen gerichte ondernemingen, en beleidsruimte voor het maatschappelijk middenveld; vraagt dat ontwikkelingssamenwerking op deze doelen en doelstellingen focust om veerkracht te bevorderen en roept op tot ontwikkelingssteun in verband met migratie zodat de situatie kan worden gestabiliseerd, de staten kunnen blijven functioneren en de ontheemden in waardigheid kunnen leven;
74. herinnert aan de eveneens in de Agenda 2030 van de VN beklemtoonde positieve bijdrage van migranten aan duurzame ontwikkeling, waaronder overmakingen, waarvan de transferkosten verder moeten worden verlaagd; onderstreept dat een zinvolle, gezamenlijke reactie op de migratiegerelateerde uitdagingen en crises een beter gecoördineerde, systematischere en beter gestructureerde aanpak vergt, waarbij de belangen van de landen van herkomst en van bestemming op elkaar moeten worden afgestemd; benadrukt dat een doeltreffende manier om grote aantallen vluchtelingen en asielzoekers te helpen kan bestaan in een verbetering van de omstandigheden en het aanbod van zowel humanitaire als ontwikkelingshulp; is tegelijkertijd gekant tegen elke poging om bijstand aan grenstoezicht, het beheer van de migratiestromen of overnameovereenkomsten te verbinden;
75. wijst erop dat landen van herkomst en doorreis voor migranten ontwikkelingsoplossingen nodig hebben die zijn afgestemd op hun respectieve politieke en sociaaleconomische situatie; benadrukt dat een dergelijke samenwerking de mensenrechten en waardigheid voor iedereen, goed bestuur, vrede en democratie moet bevorderen en gebaseerd moet zijn op gemeenschappelijke belangen en gedeelde waarden en op de eerbiediging van het internationaal recht;
76. wijst erop dat nauwkeurig parlementair toezicht en monitoring van overeenkomsten met betrekking tot migratiebeheer en het gebruik van ontwikkelingsfondsen met betrekking tot migratie nodig zijn; benadrukt het belang van nauwe samenwerking en het invoeren van goede praktijken van informatie-uitwisseling tussen instellingen, met name op het gebied van migratie en veiligheid; herinnert aan zijn bezorgdheid over het toenemende gebruik van trustfondsen, en de bijbehorende beperkte transparantie, het gebrek aan raadpleging en regionale verantwoordelijkheid;
77. wijst erop dat, gezien de recente Europese beleidsmaatregelen ter bestrijding van de onderliggende oorzaken van gedwongen migratie, het Europese ontwikkelingsbeleid moet voldoen aan de OESO-DAC-definitie en gebaseerd moet zijn op ontwikkelingsbehoeften en de mensenrechten; benadrukt eveneens dat ontwikkelingshulp niet afhankelijk mag zijn van samenwerking op het gebied van migratiezaken, zoals grensbeheer of terugnameovereenkomsten;
Humanitaire hulp
78. onderstreept dat nauwere banden tussen humanitaire hulp en ontwikkelingssamenwerking nodig zijn om tekorten aan financiering aan te pakken, dubbel werk en parallelle systemen te vermijden, en een gunstig klimaat te creëren voor duurzame ontwikkeling met integratie van weerbaarheid en instrumenten om de crisispreventie en -paraatheid te verbeteren; vraagt de EU om haar toezeggingen na te komen en tegen 2020 minstens 25 % van haar humanitaire hulp zo direct mogelijk toe te wijzen aan lokale en nationale actoren, zoals overeengekomen in de "Grand Bargain";
79. herinnert aan de fundamentele beginselen van humanitaire hulp – menselijkheid, neutraliteit, onafhankelijkheid en onpartijdigheid; is ingenomen met de vasthoudendheid van de Europese Commissie om de Europese consensus over ontwikkeling niet samen te voegen met de Europese consensus over humanitaire hulp;
80. onderstreept dat meer moet worden gedaan aan internationale hulp, coördinatie en rampenbestrijding in noodsituaties, en aan herstel en wederopbouw waar zich een catastrofe heeft voorgedaan;
81. is ingenomen met de toezegging om zowel de bevordering van ICT-technologieën in de ontwikkelingslanden te ondersteunen als om stimulerende omgevingen voor de digitale economie tot stand te brengen door vrije, open en veilige connectiviteit te bevorderen; herinnert eraan dat satellieten kostenefficiënte oplossingen kunnen bieden om activa en mensen in afgelegen gebieden met elkaar te verbinden, en moedigt de EU en de lidstaten aan hiermee rekening te houden tijdens hun werkzaamheden op dit vlak;
Mondiale collectieve goederen en uitdagingen
82. is ervan overtuigd dat de wereldwijde aanwezigheid van de EU en de lidstaten van hen de geschikte spelers maken om een leidende internationale rol te blijven spelen op het gebied van mondiale collectieve goederen en uitdagingen, die steeds meer onder druk komen te staan waardoor de armen onevenredig worden getroffen; verzoekt om mondiale collectieve goederen en milieu-uitdagingen te integreren in de hele consensus, waaronder menselijke ontwikkeling, het milieu, met inbegrip van klimaatverandering en toegang tot water, onzekerheid en kwetsbaarheid van de staat, migratie, betaalbare energie, voedselzekerheid en de uitbanning van ondervoeding en honger;
83. herinnert eraan dat kleinschalige en in familieverband bedreven landbouw wereldwijd het meest voorkomende landbouwmodel is en een sleutelrol vervult bij het behalen van de SDG's: dit model levert een aanzienlijke bijdrage aan de voedselzekerheid, aan de strijd tegen bodemerosie en het verlies aan biodiversiteit, en aan de vermindering van de gevolgen van klimaatverandering, terwijl het ook tot nieuwe banen leidt; benadrukt dat de EU enerzijds de oprichting van organisaties voor landbouwers, waaronder coöperaties, dient te ondersteunen en anderzijds duurzame landbouw dient te bevorderen met aandacht voor milieuvriendelijke landbouwpraktijken, een hogere productiviteit van familielandbouwbedrijven, de rechten van landbouwers en landgebruikrechten en informele zaaitechnieken, als middelen om de voedselzekerheid en de bevoorrading van lokale en regionale markten veilig te stellen en de landbouwers een fatsoenlijk leven en een billijk inkomen te bezorgen;
84. herinnert eraan dat de "particuliere sector" geen homogene verzameling actoren is; benadrukt derhalve dat het ontwikkelingsbeleid van de EU en de lidstaten in zijn omgang met die particuliere sector daarom uiteenlopende strategieën moet inzetten ten aanzien van de verschillende categorieën actoren uit die sector, onder meer producenten, micro-ondernemingen en kleine en middelgrote ondernemingen, coöperaties, sociale ondernemingen en bedrijven van de solidariteitseconomie;
85. bevestigt opnieuw dat het verschaffen van toegang tot betaalbare, betrouwbare, duurzame en moderne energie voor iedereen tegen 2030 (SDG 7) van cruciaal belang is om te voldoen aan de menselijke basisbehoeften, waaronder de toegang tot schoon water, sanitaire voorzieningen, gezondheidszorg en onderwijs, dat dit essentieel is om de oprichting van plaatselijke bedrijven en allerlei soorten economische activiteit te ondersteunen en een belangrijke stimulans is voor de ontwikkelingsvooruitgang;
86. beklemtoont dat de productiviteitsverhoging van kleine boeren, de duurzaamheid en klimaatveerkracht in de landbouw- en voedselsystemen een belangrijke rol spelen voor het behalen van SDG 2 en het begrip "duurzame consumptie en productie" (SDG 12) dat verder gaat dan de beginselen van de kringloopeconomie en die de effecten voor milieu, maatschappij en mensenrechten aankaart; beklemtoont dat de EU moet focussen op de bevordering van duurzame voedselproductie en veerkrachtige landbouwpraktijken die de productiviteit en productie verhogen; erkent dat vrouwelijke landbouwers in verband met voedselzekerheid specifieke behoeften hebben;
87. wijst erop dat het belangrijk is te blijven werken aan de toegang tot water, sanitaire voorzieningen en hygiëne als sectoroverschrijdende thema's die van invloed zijn op het behalen van de andere doelstellingen op de agenda voor de periode na 2015, waaronder gezondheid, onderwijs en gendergelijkheid;
88. vraagt de EU mondiale initiatieven te bevorderen die uitdagingen in verband met de snel toenemende verstedelijking aanpakken en veiliger, meer inclusieve en duurzame steden tot stand te brengen; is in dit verband ingenomen met de recente goedkeuring van de Nieuwe Stedenagenda door de VN-conferentie over huisvesting en duurzame urbanisatie (Habitat III) die streeft naar het vinden van betere manieren om steden te plannen, ontwerpen, financieren, ontwikkelen, besturen en beheren en op die manier armoede en honger te bestrijden, de gezondheid te verbeteren en het milieu te beschermen;
89. pleit voor meer inspanningen van de EU op het vlak van de bescherming van de oceanen en de rijkdommen van de zee; is in dit verband verheugd over recente initiatieven van de Europese Commissie om het internationaal bestuur van de oceanen te verbeteren teneinde een beter beheer te bevorderen en de effecten van de klimaatverandering op de zeeën en ecosystemen te beperken;
90. benadrukt in dit verband dat het van groot belang is om aandacht te besteden aan het verband met een grotere productiviteit in de duurzame landbouw en visserij, dit leidt namelijk tot minder verlies en verspilling van voedsel, een transparant beheer van natuurlijke hulpbronnen en aanpassing aan de klimaatverandering;
EU-ontwikkelingsbeleid
91. herhaalt de relatieve voordelen van het EU-optreden voor ontwikkeling, waaronder haar wereldwijde aanwezigheid, de flexibiliteit van de instrumenten en methoden die tot haar beschikking staan, haar rol in en engagement voor beleidscoherentie en -coördinatie, haar op rechten en democratie gebaseerde aanpak, haar schaalgrootte wat betreft de levering van het kritieke aandeel van subsidies en haar consistente steun voor het maatschappelijk middenveld;
92. beklemtoont dat de EU haar comparatieve voordelen moet omzetten in meer aandacht in haar acties voor een bepaald aantal beleidsterreinen, onder meer democratie, goed bestuur en mensenrechten, mondiale collectieve goederen en uitdagingen, handel en regionale integratie, en het aanpakken van de onderliggende oorzaken van onveiligheid en gedwongen migratie; onderstreept dat een dergelijke focus moet worden afgestemd op de behoeften en prioriteiten van de afzonderlijke ontwikkelingslanden en -regio's volgens de beginselen van eigen verantwoordelijkheid en partnerschap;
93. herinnert aan de steeds grotere rol van sport in ontwikkeling en vrede, doordat sport bijdraagt tot verdraagzaamheid en een cultuur van wederzijds respect, helpt om de positie van vrouwen en jongeren alsook individuen en gemeenschappen te versterken en bevorderlijk is voor de gezondheid, het onderwijs en de sociale inclusie;
94. benadrukt het belang van een collectief, alomvattend, transparant en tijdig verantwoordingssysteem voor de monitoring en herziening van de uitvoering van de Agenda 2030 en de consensus door de EU en de lidstaten en wijst erop dat jaarlijkse verslaglegging over de vooruitgang van de uitvoering van alle toezeggingen op het vlak van ontwikkeling, waaronder die over doeltreffendheid, over beleidscoherentie voor ontwikkeling en over officiële ontwikkelingshulp, noodzakelijk blijft voor verantwoordingsplicht en parlementair toezicht; betreurt de recente en verwachte lacunes in de verslaglegging; is ingenomen met het plan van de Commissie om een tussentijdse evaluatie van de uitvoering van de consensus uit te voeren;
o o o
95. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden.
– gezien het verslag van de Commissie van 15 juni 2016 over het mededingingsbeleid in 2015 (COM(2016)0393) en het begeleidende werkdocument van de diensten van de Commissie van dezelfde datum (SWD(2016)0198),
– gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), met name de artikelen 39, 42 en 101 tot 109,
– gezien Protocol nr. 26 betreffende diensten van algemeen belang,
– gezien Protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid,
– gezien het door de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO) ontwikkelde universele kader voor de duurzaamheidsbeoordeling van voedsel- en landbouwsystemen (SAFA),
– gezien de relevante regels, richtsnoeren, resoluties, mededelingen en documenten van de Commissie over mededinging,
– gezien zijn resolutie van 6 juli 2016 over fiscale rulings en andere maatregelen van vergelijkbare aard of met vergelijkbaar effect(1),
– gezien zijn resolutie van 23 juni 2016 over het voortgangsverslag hernieuwbare energie(2),
– gezien zijn resolutie van 14 september 2016 over sociale dumping in de Europese Unie(3),
– gezien zijn resolutie van 19 januari 2016 over het Jaarverslag over het mededingingsbeleid van de EU in 2014(4), en zijn resolutie van 10 maart 2015 over het Jaarverslag over het mededingingsbeleid van de EU in 2013(5),
– gezien het besluit van de Commissie van 6 mei 2015 om op grond van artikel 17 van Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (C(2015)3026) een onderzoek in te stellen naar de elektronische handel,
– gezien de mededeling van de Commissie getiteld van 6 mei 2015 "Strategie voor een digitale eengemaakte markt voor Europa" (COM(2015)0192),
– gezien de mededeling van de Commissie van 25 februari 2015 getiteld "Een kaderstrategie voor een schokbestendige energie-unie met een toekomstgericht beleid inzake klimaatverandering" (COM(2015)0080),
– gezien Verordening (EU) 2015/751 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2015 betreffende afwikkelingsvergoedingen voor op kaarten gebaseerde betalingstransacties(6),
– gezien Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard(7) (de "algemene groepsvrijstellingsverordening" (AGVV)),
– gezien Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen(8),
– gezien het Witboek "Naar een effectievere EU-concentratiecontrole" van 9 juli 2014 (COM(2014)0449),
– gezien zijn resolutie van 11 november 2015 over luchtvaart(9), met name de paragrafen 6, 7 en 11 met betrekking tot de herziening van Verordening (EG) nr. 868/2004 om eerlijke mededinging in de externe luchtvaartbetrekkingen van de EU te waarborgen en de concurrentiepositie van de luchtvaartsector in de EU te versterken, oneerlijke concurrentie doeltreffender tegen te gaan, wederkerigheid te waarborgen en oneerlijke praktijken uit te bannen, waaronder marktverstorende subsidies en staatssteun aan luchtvaartmaatschappijen uit bepaalde derde landen, waarbij financiële transparantie een essentieel element is in de clausule over eerlijke mededinging om dit gelijke speelveld te waarborgen,
– gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad(10) (de "GMO-verordening"),
– gezien Verordening (EU) nr. 1218/2010 van de Commissie van 14 december 2010 betreffende de toepassing van artikel 101, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op bepaalde groepen specialisatieovereenkomsten(11),
– gezien artikel 52 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en de adviezen van de Commissie internationale handel, de Commissie interne markt en consumentenbescherming, de Commissie vervoer en toerisme en de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A8-0001/2017),
A. overwegende dat een stevig en doeltreffend EU-mededingingsbeleid altijd al een hoeksteen van de interne markt is geweest, aangezien het economische efficiëntie stimuleert, een gunstig klimaat creëert voor groei, innovatie en technologische vooruitgang, en tegelijkertijd de prijzen drukt;
B. overwegende dat het EU-mededingingsbeleid een essentieel instrument is om de fragmentering van de interne markt te bestrijden en dus ook om een gelijk speelveld voor bedrijven in de hele EU te creëren en in stand te houden;
C. overwegende dat de Europese Unie, onder leiding van de Commissie, zowel in de EU, als wereldwijd een "cultuur van mededinging" moet bevorderen;
D. overwegende dat het mededingingsbeleid een instrument ter bescherming van de Europese democratie is, omdat het een buitensporige concentratie van de economische en financiële macht in de handen van slechts enkelen, wat een bedreiging zou vormen voor de onafhankelijkheid van de Europese politieke macht ten aanzien van de grote industriële en bankconcerns, onmogelijk maakt;
E. overwegende dat een goede toepassing van de mededingingsregels (met inbegrip van de antitrustregels) conform de socialemarkteconomie een bovenmatige concentratie van economische en financiële macht in de handen van een klein aantal particuliere ondernemingen voorkomt en daarnaast de actoren aanspoort door ze een stimulans te bieden om dynamisch en vernieuwend te zijn en zich te onderscheiden op de markten;
F. overwegende dat het beleid voor billijke mededinging markten doeltreffend en open houdt, hetgeen resulteert in lagere prijzen, het ontstaan van nieuwe actoren, kwalitatief hoogwaardiger producten en diensten, en een grotere keuze voor consumenten, én onderzoek en innovatie, economische groei en veerkrachtigere bedrijven bevordert;
G. overwegende dat het mededingingsbeleid een aanzienlijke bijdrage kan en moet leveren aan belangrijke beleidsprioriteiten, zoals het aanzwengelen van innovatie, kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid, de strijd tegen klimaatverandering, duurzame groei en ontwikkeling, investeringen, hulpbronnenefficiëntie, consumentenbescherming en volksgezondheid, naast versterking van de interne markt, met bijzondere aandacht voor de digitale interne markt en de energie-unie;
H. overwegende dat een succesvol mededingingsbeleid niet uitsluitend gericht mag zijn op verlaging van de consumentenprijzen, maar dat daarin ook het innoverend vermogen en investeringen van de Europese economie en de bijzondere concurrentiesituatie van kleine en middelgrote ondernemingen in het oog moeten worden gehouden;
I. overwegende dat het EU-mededingingsbeleid mede bepaald wordt door de waarden van sociale billijkheid, politieke onafhankelijkheid, transparantie en inachtneming van de rechtsregels;
J. overwegende dat het mededingingsbeleid van de EU samenhangt met andere grote beleidsgebieden van de EU, met name het fiscale, industriële en digitale beleid, waarvan de coördinatie als doel heeft de naleving van de in de Verdragen opgenomen fundamentele beginselen te waarborgen, in het bijzonder transparantie en eerlijkheid;
K. overwegende dat belastingontduiking, belastingfraude en belastingparadijzen de belastingbetaler in de EU jaarlijks miljarden euro's kosten (sommige schattingen spreken zelfs van 1 biljoen EUR) aan misgelopen belastingopbrengsten, en dat deze praktijken op de interne markt leiden tot concurrentievervalsing tussen bedrijven die hun belastingverplichtingen wel vervullen en bedrijven die er niet aan voldoen;
L. overwegende dat mondiale samenwerking op het gebied van handhaving van mededingingsregels eraan bijdraagt om tegenstrijdigheden in corrigerende maatregelen en resultaten van handhavingsacties te voorkomen, en bedrijven helpt om hun nalevingskosten te drukken;
M. overwegende dat de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie en de besluitvormingsprocedure van de Commissie er een verschillende interpretatie van het concept "economische activiteit" op na houden, afhankelijk van of het om de regels van de interne markt of de mededingingsregels gaat; overwegende dat deze verwarrende praktijk een helder begrip van het lastige concept "economische activiteit" nog verder bemoeilijkt;
N. overwegende dat een duidelijk, coherent en werkbaar regelgevingsklimaat in de zin van aanpassing van het mededingingsrecht aan de specifieke kenmerken van de landbouwsector kan bijdragen tot versterking van de positie van landbouwers in de voedselvoorzieningsketen door de machtsverschillen tussen exploitanten aan te pakken, de marktefficiëntie te verhogen en te zorgen voor een gelijk speelveld op de interne markt;
O. overwegende dat moeilijk kan worden voorspeld op welke wijze, hoe hevig en wanneer economische crises zich voordoen, en dat een marktgeoriënteerd gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) steun moet verlenen aan landbouwers en dat er aanvullende tijdelijke vrijstellingen van de mededingingsregels nodig zijn, in geval van ernstige marktverstoringen; overwegende dat de Commissie tijdens de zuivelcrisis besloten heeft om als laatste redmiddel gebruik te maken van artikel 222 van de GMO-verordening om collectieve planning door erkende producentenorganisaties vrij te stellen van de toepassing van het mededingingsrecht;
P. overwegende dat het mededingingsbeleid alléén niet adequaat is om oneerlijke handelspraktijken (UTP's) in de voedselvoorzieningsketen aan te pakken;
Q. overwegende dat artikel 102 van het VWEU duidelijk vermeldt dat het rechtstreeks of zijdelings opleggen van onbillijke handelspraktijken aan andere sectoren van de voedselketen een schending van dit Verdrag inhoudt;
R. overwegende dat de taskforce voor de landbouwmarkten (AMTF) is opgezet om de positie van de landbouwers in de voedselvoorzieningsketen te verbeteren door de mogelijkheden na te gaan om hun positie te versterken, inclusief wettelijke mogelijkheden om contractuele betrekkingen aan te gaan en om collectieve acties van landbouwers te organiseren; overwegende dat in voorkomend geval rekening moet worden gehouden met de conclusies van die taskforce, met het oog op toekomstig overleg en te nemen maatregelen;
1. is verheugd over het jaarverslag van de Commissie over het mededingingsbeleid, dat aantoont dat een degelijk EU-mededingingsbeleid ertoe kan bijdragen dat weer voldoende geïnvesteerd en geïnnoveerd gaat worden door middel van het tot stand brengen van een billijk investeringsklimaat; verheugt zich over de aandacht in het verslag aan de bijdrage van het mededingingsbeleid aan de wegneming van belemmeringen en verstorende staatssteunmaatregelen ten voordele van de interne markt; herhaalt verder dat de toekomst van Europa moet stoelen op innovatie, een socialemarkteconomie en hulpbronnenefficiëntie, waarmee voor een hoge levensstandaard voor alle Europese burgers wordt gezorgd;
Integratie van de interne markt
2. juicht het doel van de Commissie toe om voor burgers en bedrijven nieuwe kansen te creëren, en herinnert eraan dat het vrije verkeer van kapitaal, diensten, goederen en personen de vier vrijheden van de interne markt vormen en dat de toepassing daarvan van vitaal belang is om de EU dichter bij haar burgers te brengen; benadrukt dat de interne markt zonder een slagkrachtig EU-mededingingsbeleid haar volledige potentieel niet kan waarmaken; verheugt zich over het gebruik door de Commissie van de verschillende tot haar beschikking staande instrumenten, met inbegrip van de controle van concentraties, de strijd tegen het misbruik van een dominante positie en tegen mededingingsverstorende praktijken, het bestrijden van kartels, de controle van staatssteun, de coördinatie met de nationale en, waar van toepassing, de regionale mededingingsautoriteiten, en de sectoronderzoeken;
3. wijst er nogmaals op dat in een doeltreffend mededingingsbeleid rekening moet worden gehouden met de bijzondere marktvoorwaarden voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's), voor micro-ondernemingen en voor start-ups, en dat hierin de bescherming van de rechten van werknemers en billijke belastingen moeten worden gewaarborgd;
4. verzoekt de lidstaten en de EU-instellingen om prioriteit te verlenen aan de versterking van de interne markt zonder het Verenigd Koninkrijk door volledige naleving van de EU-mededingingswetgeving te waarborgen en door de samenwerking tussen de lidstaten op het gebied van belastingen te vergroten; merkt verder op dat Brexit het EU-mededingingsbeleid negatief zou kunnen beïnvloeden; beklemtoont in het bijzonder het risico op dubbel werk bij procedures, waardoor de administratieve kosten zouden worden opgedreven en de onderzoeksprocessen vertraging zouden kunnen oplopen;
5. herhaalt dat billijke belastingconcurrentie essentieel is voor de integriteit van de interne markt van de EU, en dat alle marktdeelnemers derhalve aan hun belastingverplichtingen moeten voldoen en belasting moet worden betaald op de plaats waar de winst wordt gemaakt; beklemtoont dat de Lux Leaks-onthullingen de EU tot de erkenning hebben gebracht dat ze, teneinde op de interne markt voor meer billijke mededinging te zorgen, behoefte heeft aan eenvoudige en transparante belastingregelgeving en -wetgeving, en dat een halt moet worden toegeroepen aan oneerlijke belastingconcurrentie door de lidstaten (met inbegrip van de illegale belastingvoordelen die zij toekennen), omdat deze in een 'moral hazard' en extra belastingdruk voor eerlijke belastingbetalers resulteren en een rem zetten op de oprichting van nieuwe kmo's, ook gezien het feit dat nieuwkomers op de markt en kmo's die slechts in één land opereren slechter af zijn dan multinationals, die hun winsten kunnen verplaatsen of middels een waaier aan besluiten en instrumenten die alleen hen ter beschikking staan aan andere vormen van agressieve belastingplanning kunnen doen; benadrukt de noodzaak om alle gevallen waar het nastreven van illegale belastingoptimalisatie door multinationals kan worden vermoed, grondig te onderzoeken; is tegelijkertijd ingenomen met het diepgaande onderzoek door de Commissie naar met de mededinging strijdige praktijken, zoals selectieve belastingvoordelen en systemen voor 'excess profit rulings', en juicht de resultaten van de onlangs gehouden onderzoeken toe waarbij duidelijk is geworden dat selectieve belastingkortingen in strijd zijn met de EU‑bepalingen inzake staatssteun; onderstreept de noodzaak van brede toegang voor de Commissie tot informatie om de aanzet te kunnen geven tot meer onderzoeken naar verdachte zaken; verzoekt de Commissie duidelijke richtsnoeren op te stellen in verband met belastinggerelateerde staatssteun en daarbij ook aandacht te besteden aan oneerlijke mededinging, en haar bevoegdheden uit hoofde van het mededingingsrecht ten volle te benutten om de lidstaten te helpen schadelijke belastingpraktijken op een efficiënte manier aan te pakken; herhaalt dat ook meer moet worden gedaan aan de agressieve belastingpraktijken; benadrukt dat vooral de tussen de belastingautoriteiten van de lidstaten uitgewisselde informatie over fiscale rulings en afspraken inzake verrekenprijzen beslissend zijn; betreurt dat de lidstaten het Directoraat-Generaal Mededinging de toegang tot deze informatie weigeren; beveelt aan dat de nationale autoriteiten de onderlinge uitwisseling van informatie verbeteren, en verzoekt de lidstaten informatie over hun tax rulings openbaar te maken en stelt voor hierbij, in voorkomend geval, voor een regionale uitsplitsing te zorgen; is van mening dat de besluiten van de Commissie, die een duidelijke methodologie hebben vastgelegd voor de berekening van de waarde en de onverdiende concurrentievoordelen die ondernemingen genieten door niet-correcte rulings, een goede rechtsgrondslag vormen voor verdere convergentie;
6. benadrukt dat corruptie bij overheidsopdrachten ernstige marktverstorende gevolgen heeft voor het Europese concurrentievermogen; herhaalt dat het plaatsen van overheidsopdrachten tot de overheidsactiviteiten behoort die het meest gevoelig zijn voor corruptie; wijst erop dat in bepaalde lidstaten door de EU gefinancierde aanbestedingen een groter risico inhouden op corruptie dan nationaal gefinancierde aanbestedingen; herinnert eraan dat op maat gesneden uitnodigingen tot inschrijving vaak worden gebruikt om de marktconcurrentie af te zwakken; verzoekt de Commissie haar inspanningen ter preventie van misbruik van EU-fondsen voort te zetten en verantwoordingsplicht bij overheidsopdrachten aan te moedigen; dringt aan op de oprichting van een Europees Openbaar Ministerie, dat de noodzakelijke bevoegdheden moet krijgen om vermeende misdaden met EU-fondsen beter te onderzoeken;
7. benadrukt dat de staatssteunzaken alleen geen definitief einde kunnen maken aan de oneerlijke fiscale concurrentie in de lidstaten; beveelt derhalve het volgende aan: de invoering van een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB), die concurrentieverstoringen zal helpen elimineren en ervoor zal zorgen dat er geen niet-belaste winst de EU uitvloeit, de openbaarmaking van relevante informatie over fiscale rulings, een herziening van de btw-richtlijn om fraude te voorkomen, en de verplichting voor grote multinationals om hun omzet en winst per land openbaar te maken, en verzoekt de lidstaten hun belastingpraktijken en wederzijdse meldingsplichten transparanter te maken; herhaalt dat het nodig is het pakket maatregelen ter bestrijding van belastingontwijking, de regels over informatie-uitwisseling tussen EU-lidstaten en het snellereactiemechanisme tegen btw-fraude ten uitvoer te leggen om eerlijke concurrentie te garanderen;
8. is van mening dat eerlijke concurrentie kan worden belemmerd door fiscale planning; is verheugd over de aanbeveling van de Commissie om de definitie van "vaste inrichting" aan te passen, zodat bedrijven de belastingplicht in landen waar zij economische activiteiten ontplooien niet kunstmatig kunnen omzeilen; is van mening dat in deze definitie ook rekening moet worden gehouden met de specifieke situatie van de digitale sector, zodat ondernemingen die volledig gedematerialiseerde activiteiten ontplooien, geacht worden een vaste inrichting in een lidstaat te hebben als ze een significante digitale aanwezigheid hebben in de economie van die lidstaat;
9. benadrukt dat het nodig is om ook op lidstaatniveau de regels van de interne markt te handhaven en schendingen aan te pakken om de fragmentering van de interne markt tegen te gaan;
10. dringt erop aan het enkele contactpunt te verbeteren en daarbij rekening te houden met de ervaring die met het mini-éénloketsysteem voor digitale producten is opgedaan; merkt op dat kleine en micro-ondernemingen zelfs met het mini-één-loketsysteem soms nog met een aanzienlijke administratieve last worden geconfronteerd;
11. beklemtoont dat de interne markt verder moet worden versterkt door de resterende belemmeringen en obstakels weg te nemen;
12. herinnert de Commissie eraan dat het voor de soepele werking van de interne markt van de EU absoluut noodzakelijk is dat het nationale en regionale autoriteiten toegestaan wordt op te treden in situaties die voortvloeien uit geografische moeilijkheden die de groei van de markt op economisch of sociaal gebied verhinderen;
13. wijst op de noodzaak om fiscale en sociale dumping, niet-correcte fiscale planning en belastingontwijking te bestrijden, zodat eerlijke concurrentie op de interne markt kan worden gewaarborgd;
14. dringt er bij de Commissie op aan de uitvoering van één Europese spoorwegruimte te voltooien, te zorgen voor volledige transparantie in de geldstromen tussen infrastructuurbeheerders en spoorwegondernemingen, en na te gaan of elke lidstaat een sterke en onafhankelijke nationale regelgevende instantie heeft;
15. dringt er bij de Raad op aan om het voorstel van de Commissie inzake de harmonisatie van de gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCTB) snel goed te keuren;
16. is van mening dat de toetreding tot de euro door de lidstaten die tot op heden nog niet zijn overgegaan op de eenheidsmunt de vrije concurrentie binnen de interne markt zou versterken;
De digitale interne markt
17. juicht de strategie van de Commissie voor de digitale interne markt toe en beklemtoont de cruciale rol van het mededingingsbeleid voor de voltooiing daarvan; ondersteunt daarnaast de inspanningen van de Commissie om het EU-mededingingsbeleid volledig van toepassing te maken op de digitale interne markt, aangezien concurrentie er toe leidt dat consumenten meer keuze hebben en bovendien een gelijk speelveld creëert, en betreurt dat het ontbreken van een Europees digitaal kader erop duidt dat men er niet in is geslaagd de belangen van kleine en grote aanbieders op één lijn te brengen; beklemtoont dat de marktmodellen die van oudsher in het mededingingsbeleid worden gehanteerd voor de digitale interne markt vaak niet doeltreffend genoeg zijn; dringt erop aan meer rekening te houden met de nieuwe bedrijfsmodellen van digitale ondernemingen; herhaalt dat een eengemaakte digitale interne markt tot honderdduizenden nieuwe banen kan leiden en jaarlijks 415 miljard EUR aan de economie van de EU kan toevoegen;
18. beklemtoont dat de strategie van de Commissie voor de digitale interne markt alleen haar geloofwaardigheid kan behouden als dit college alle andere hangende kartelonderzoeken zorgvuldig, en met waarborging van de kwaliteit, afrondt; roept op tot een snellere behandeling van de zaken, zodat er zo snel mogelijk resultaten kunnen worden geboekt; is daarom ingenomen met de aanvullende mededeling met punten van bezwaar die de Commissie heeft toegezonden over de productvergelijkingsdienst, alsook met de mededeling met punten van bezwaar in de Android-zaak; verzoekt de Commissie om alle in haar onderzoeken vastgestelde zorgpunten op vastbesloten wijze te blijven analyseren, met inbegrip van andere gebieden (hotels, plaatselijke zoekopdrachten, vluchten) waarop de zoekmachine bepaalde resultaten bevoordeelt, teneinde voor een gelijk speelveld te zorgen voor alle marktdeelnemers op de digitale markt; dringt aan op een onderzoek naar de dominante platforms voor hotelboekingen;
19. verwelkomt het sectoronderzoek inzake elektronische handel van de Commissie, waarvan de voorlopige resultaten bepaalde bedrijfspraktijken in deze sector vaststellen die de mededinging online zouden kunnen beperken; is daarnaast verheugd over de inzet van de Commissie voor een Europese digitale interne markt en over haar voorstel over geoblocking en andere vormen van discriminatie op basis van de nationaliteit en woonplaats van de klant; vraagt de Commissie ambitieus te werk te gaan bij het elimineren van illegale obstakels voor mededinging online, teneinde ervoor te zorgen dat de Europese consument online onbelemmerd kan kopen bij verkopers in een andere lidstaat; is derhalve van mening dat er gerichte maatregelen nodig zijn om de toegang tot goederen en diensten te verbeteren, met name door een eind te maken aan niet-gerechtvaardigde geoblockingpraktijken en oneerlijke prijsdiscriminatie op basis van geografische ligging of nationaliteit, die vaak de vorming van monopolies tot gevolg hebben en ertoe kunnen leiden dat consumenten gaan overwegen hun toevlucht te nemen tot illegale inhoud; dringt daarnaast aan op het toekennen van een label aan websites op EU-niveau om het bestaan en de kwaliteit van de aangeboden goederen of diensten te waarborgen, en de mededinging billijker te maken en de consumentenbescherming te verbeteren;
20. is van mening dat de intensivering van de participatie van kmo's centraal moet staan in de inspanningen om een eengemaakte digitale interne markt te bevorderen en benadrukt dat de potentiële impact van elk initiatief moet worden beoordeeld, met name in het geval van initiatieven die elektronische handel promoten, en dat de status van vaste inrichting voor de digitale sector moet worden verduidelijkt met betrekking tot de mogelijkheid voor kmo's om voordeel te halen uit de digitale interne markt;
21. brengt in herinnering dat netneutraliteit van het grootste belang is om ervoor te zorgen dat er niet wordt gediscrimineerd tussen internetdiensten en dat de mededinging volledig wordt gewaarborgd, waarbij onder netneutraliteit het beginsel wordt verstaan dat al het internetverkeer gelijk wordt behandeld, zonder discriminatie, beperking of inmenging, ongeacht de afzender, ontvanger, soort, inhoud, apparatuur, dienst of toepassing;
22. wijst in het bijzonder op de toename van het aantal nieuwe, op digitale technologieën stoelende bedrijven, met name bedrijven die applicaties voor het internet en mobiele telefoons aanbieden, naast bestaande ondernemers, hetgeen tot nieuwe manieren heeft geleid waarop consumenten goederen en diensten kunnen vinden, vergelijken en kiezen op de interne markt, waarmee zij dus weloverwogen keuzes kunnen maken op basis van hun eigen behoeften en wensen;
23. beklemtoont dat de deeleconomie de Europese consument een groot aantal innovatieve producten en diensten oplevert; wijst erop dat de platforms voor de deeleconomie ervoor hebben gezorgd dat bestaande dominante spelers worden uitgedaagd om een meer concurrerend klimaat te scheppen voor zowel consumenten als bedrijven; herhaalt dat de Commissie niet alleen de fiscale aspecten, het administratieve kader en de veiligheidsaspecten moet onderzoeken, maar ook die aspecten die met mededinging te maken hebben, en de obstakels moet elimineren die verhinderen dat bedrijven op de markt actief worden, teneinde een gelijk speelveld te creëren; benadrukt dat deze soort economie reeds meerdere jaren bestaat, en dat eventuele onregelmatigheden met het oog op wettelijke consistentie op EU-niveau moeten worden opgelost, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel; benadrukt de noodzaak om in het kader van de eengemaakte digitale markt een hoog niveau van consumenten- en persoonsgegevensbescherming te waarborgen; dringt er bij de Commissie op aan een gereedschapskist te ontwikkelen, omdat dit voor de talrijke vormen en varianten van de deeleconomie een onmisbaar instrument is om op EU-niveau en in de afzonderlijke lidstaten steun te krijgen, alsook om deze toe te passen, en aan geloofwaardigheid en vertrouwen te laten winnen, en erop toe te zien dat dit regelgevingskader voor facilitering en ondersteuning niet tot verstoring van de mededinging leidt; verzoekt de Commissie opnieuw aandacht aan deze zorgpunten te besteden zodat de voordelen van deze bedrijfsmodellen voor de maatschappij reëler kunnen worden binnen wettelijke kaders;
24. verzoekt de Commissie om de beschikbare instrumenten van het mededingingsrecht uitgebreid te toetsen op hun doeltreffendheid voor het digitale tijdperk, en deze - indien nodig - verder te ontwikkelen;
25. benadrukt dat het juist in een dynamische sector als de digitale economie van fundamenteel belang is dat procedures in het kader van het mededingingsrecht snel worden afgerond, teneinde te voorkomen dat bedrijven met een dominante positie de markt naar hun hand kunnen blijven zeten;
26. verzoekt de Commissie rekening te houden met de groeiende convergentie in de digitale markten, door vergelijkbare diensten, zoals "instant messaging"-apps, te vergelijken met equivalente diensten van de algemene telecommunicatiesector;
27. is er verheugd over dat de Commissie onderzoeken instelt naar de mededinging ondermijnende praktijken van bepaalde bedrijven, in het bijzonder internet- en telecomreuzen en andere media-ondernemingen, filmstudio's en tv-distributeurs; vraagt de Commissie alle procedures in verband met mededingingsondermijnende praktijken die op inbreuken op de EU-antitrustregels neerkomen, versneld af te wikkelen;
28. verwelkomt het recente besluit van de Commissie om in de zaak betreffende de toekenning van staatssteun aan Apple terugbetaling te eisen, hetgeen een keerpunt vormt in de aanpak van illegale staatssteun in de vorm van belastingvoordelen; wijst er overigens op dat de EU behoefte heeft aan strengere wetgeving inzake fiscale rulings, waarin ook wordt voorzien in een doeltreffend systeem en een schuldinvorderingsprocedure ten behoeve van de eigen middelen van de EU-begroting; verzoekt de Commissie elke inbreuk te bestraffen, teneinde eerlijke concurrentie op de interne markt te waarborgen;
29. verzoekt de Commissie een voorstel te presenteren voor een regelgevingsstrategie, en daarbij rekening te houden met de convergentie van de technologieën en, in het bijzonder, de vermenigvuldiging van platformen; wijst erop dat daartoe de vooraf bepaalde sectorale regelingen het volgende met elkaar moeten verzoenen: de verdediging van het pluralisme, de vrijheid van meningsuiting, de bescherming van persoonsgegevens, de bescherming van de autonomie en de keuzevrijheid van de consument, de gelijke promotie van concurrerende aanbiedingen in Europa en met elkaar overeenstemmende aanbiedingen voor de Europese kampioenen in de internationale mededinging; dringt erop aan iets te doen aan de ongelijkheden in de krachtsverhoudingen tussen en de onderlinge afhankelijkheid van economische operatoren, teneinde te komen tot een rechtvaardige waardeverdeling;
30. is verheugd dat er meer rekening wordt gehouden met de netwerkeffecten en de accumulatie en analyse van gegevens bij de vaststelling van de marktmacht op de digitale markten; is van mening dat gegevens een grote rol spelen in de digitale economie en daarom moeten worden meegenomen in beoordelingen uit hoofde van het mededingingsrecht;
31. is van oordeel dat mededinging in de zoekmachine- en telecommunicatiesectoren essentieel is, niet alleen om voor innovatie en investeringen in netwerken en de digitale economie te zorgen, maar ook voor betaalbare prijzen en de mogelijkheid voor de consument om een keuze te maken uit meerdere diensten; vraagt de Commissie dan ook mededinging in deze sectoren te garanderen, waaronder met betrekking tot internetdiensten en de toekenning van spectrum; is in dit verband verheugd over het voornemen van de Commissie om bij de toepassing van de richtsnoeren inzake staatssteun voor breedbandnetwerken welwillend rekening te houden met de strategische doelstellingen van het pakket inzake telecommunicatie; is verheugd over het besluit van de Commissie om de fusie van de aanbieders van mobieletelefoondiensten O2 en Three in het Verenigd Koninkrijk tegen te houden ten bate van de Europese consumenten; herhaalt het belang van de toepassing van het Europees wetboek voor elektronische communicatie en de uitbreiding van de connectiviteit in de hele EU;
32. is van oordeel dat het afschaffen van de roamingkosten in de EU niet volstaat en dat bellen binnen de EU op hetzelfde niveau moet worden geregeld als lokaal bellen; vraagt de Commissie een wetgevingsvoorstel in te dienen voor bellen binnen de EU;
33. is van mening dat de maatregelen voor het afschaffen van de kosten voor roaming voor consumenten in de EU op de lange termijn niet volstaan om de interne markt verder te verdiepen, en dat er stimulansen moeten worden gecreëerd om bellen binnen de EU op hetzelfde niveau te brengen als lokaal bellen door investeringen in volledig Europese of gedeelde netwerk te vergemakkelijken; verzoekt de Commissie om uitgebreid met de netwerkexploitanten en relevante belanghebbenden te overleggen over de meest efficiënte manier waarop kosten voor bellen binnen de EU kunnen worden teruggebracht tot het niveau van lokaal bellen en tegelijkertijd investeringen kunnen worden aangemoedigd en het wereldwijde concurrentievermogen en de innovatie kunnen worden gegarandeerd;
34. verzoekt de Commissie haar beleids- en financiële instrumenten in te zetten en de uitwisseling van beste praktijken tussen lidstaten aan te moedigen om investeringen te bevorderen in verschillende traditionele sectoren en in kmo's die de trein van de digitale industriële revolutie dreigen te missen;
35. onderstreept dat de Europese Unie alle bedrijven (zoals bedrijven met een dominant marktaandeel en start-ups) moet aanmoedigen om te innoveren;
36. roept de Commissie op dezelfde standvastigheid aan de dag te leggen bij het lopende onderzoek naar McDonald's, en bij het namen van maatregelen naar aanleiding van de resultaten daarvan;
Staatssteun
37. juicht de herziening van de staatssteunregels toe en zou graag zien dat hierover een specifiek jaarverslag aan het Parlement wordt toegezonden; herinnert de lidstaten eraan dat het doel was de steunmaatregelen meer te richten op duurzame economische groei op de lange termijn, het scheppen van nieuwe, kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid en sociale cohesie, terwijl voor een gelijk speelveld en een goede werking van de socialemarkteconomie wordt gezorgd; beklemtoont dat de lidstaten een verhoogde verantwoordelijkheid hebben wanneer zij steun toekennen zonder voorafgaande kennisgeving aan de Commissie; benadrukt dat de Commissie het mededingingsrecht van een toereikende rechtsgrondslag dient te voorzien om het toerisme, dat een belangrijk onderdeel van de economie van de EU vormt, aan te zwengelen, en dat de financiering van de publieke organisaties voor toerisme derhalve onder een algemene groepsvrijstelling moet vallen; verzoekt de Commissie transacties die de lidstaten op het laatste moment sluiten aan controles te onderwerpen, ongeacht de politieke druk die door laatstgenoemden wordt uitgeoefend; wijst de Commissie er verder nog eens op dat voorkomen moet worden dat bepaalde regeringen te kwader trouw EU-middelen verkeerd besteden (zoals voorkomt);
38. beklemtoont dat nationale of regionale stimulansen een van de beleidsinstrumenten zijn om diensten die van cruciaal belang zijn voor de ondersteuning van de economische en sociale omstandigheden in geïsoleerde, afgelegen of perifere regio's en eilanden in de Unie in stand te houden, maar dat ook rekening moet worden gehouden met de ervaringen die in het verleden zijn opgedaan en dat de stimulansen in kwestie niet in strijd mogen zijn met de beginselen van de interne markt; beklemtoont dat de connectiviteit van perifere eilandregio's ook van cruciaal belang is en is ingenomen met de opneming van sociale steun voor vervoer ten behoeve van bewoners van afgelegen gebieden in de algemene groepsvrijstellingsverordening, waar het probleem van connectiviteit wordt erkend; verzoekt de Commissie in het kader van de lopende herziening van de algemene groepsvrijstellingsverordening ten volle rekening te houden met de specifieke kenmerken van de Europese ultraperifere gebieden, zoals vastgelegd in artikel 349 van het VWEU, aangezien connectiviteit essentieel is voor de lokale kmo's in de ultraperifere gebieden, en het bovendien niet waarschijnlijk is dat dit de mededinging op de interne markt zal beïnvloeden;
39. is verheugd over de mededeling van de Commissie betreffende het begrip 'staatssteun' als onderdeel van het initiatief voor de modernisering van het staatssteunbeleid; erkent de voordelen van de vereenvoudigde regels, die zekerheid bieden voor overheidsdiensten en bedrijven; verzoekt de Commissie tegelijkertijd verboden vormen van staatssteun, die grote negatieve gevolgen voor de interne markt hebben, nauwkeuriger te onderzoeken;
40. verzoekt de Commissie, naar aanleiding van belangrijke veranderingen in de jurisprudentie en handhavingspraktijk, en om de rechtszekerheid en voorspelbaarheid te waarborgen, zo snel mogelijk een document met richtsnoeren over het begrip 'staatssteun' te presenteren;
41. verzoekt de Commissie een routekaart voor minder, maar beter gerichte staatssteun op te stellen met als doel ruimte te creëren om staatssteun te verminderen door de belastingen te verlagen, waarmee stimulansen voor nieuwe bedrijven en eerlijke concurrentie in de plaats komen van steun voor oude structuren en gevestigde marktdeelnemers;
42. onderstreept dat wanneer staatssteun wordt gebruikt om diensten van algemeen belang te bevorderen, de voordelen voor de consumenten en burgers centraal moeten staan en niet die voor individuele bedrijven of publieke entiteiten;
43. verzoekt de Commissie de hernationalisering van openbare diensten in de EU-lidstaten nauwlettend in de gaten te houden en illegale staatssteun in de vorm van compensaties voor openbare diensten te voorkomen;
44. verzoekt de Commissie bij internationale organisaties op het gebied van mededinging, zoals het Internationaal Mededingingsnetwerk, aan te dringen op een geharmoniseerde definitie van staatssteun;
45. benadrukt dat, teneinde voor een naar behoren werkende energie-unie te zorgen en te voorkomen dat regels inzake staatssteun niet worden nageleefd en EU-middelen worden misbruikt, alle gevallen van staatssteun en onregelmatigheden rond overheidsopdrachten in verband met energie- en milieu-investeringen, zoals het controversiële project voor de uitbreiding van de kerncentrale Paks in Hongarije, grondig moeten worden gecontroleerd en onderzocht;
46. benadrukt dat - zoals de Commissie voor de zesde keer in haar jaarverslag over het mededingingsbeleid aangeeft - de tijdelijke staatssteun in de financiële sector nodig was om het mondiale financiële systeem te stabiliseren, maar snel moet worden verminderd of volledig beëindigd en zo snel mogelijk aan een toetsing worden onderworpen; verzoekt de Commissie en de Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA) ervoor te zorgen dat alle wetgeving inzake consumentenbescherming, zoals MiFID en IDD, in de hele interne markt op consistente wijze wordt toegepast, en verzoekt hen erop toe te zien dat bij de toepassing van deze wetgevingshandelingen geen sprake is van regelgevingsarbitrage; verzoekt de Commissie de mogelijkheid te overwegen om de toekenning van staatssteun aan banken te koppelen aan de voorwaarde dat krediet wordt verstrekt aan kmo's;
47. herinnert aan zijn standpunt ten aanzien van het huidige onderzoek van de Commissie naar uitgestelde belastingvorderingen en -kredieten (DTA's/DTC's) ten gunste van de bankensector in diverse lidstaten; is van mening dat DTA's en DTC's met terugwerkende kracht moeten worden goedgekeurd op grond van staatssteunregels als ze aan expliciete voorwaarden gekoppeld zijn in verband met financieringsdoelstellingen voor de reële economie;
48. betreurt dat de Commissie geen actie heeft ondernomen om de gevallen van misbruik aan te pakken die tijdens de herstructurering van private banken hebben plaatsgevonden, waaronder schendingen ten nadele van eigenaren van kleine deposito's en kleine financiële producten, zoals preferente aandelen, die in veel gevallen werden verhandeld zonder dat de EU-wetgeving volledig werd nageleefd; verzoekt de Commissie iets te doen aan de wijdverbreide gevolgen van de misleidende verkoop van financiële producten, die aan het licht kwam tijdens de herstructurering van banken die werden getroffen door de economische crisis;
49. herhaalt zijn verzoek aan de Commissie te onderzoeken of de bankensector sinds het begin van de crisis heeft geprofiteerd van impliciete subsidies en staatssteun door de verstrekking van onconventionele liquiditeitssteun;
50. merkt op dat de Europese Rekenkamer fouten bij de toekenning van staatssteun heeft geconstateerd bij ongeveer een vijfde van de gecontroleerde projecten die medegefinancierd werden door de cohesieprogramma's en waarbij sprake was van staatssteun in de periode 2010-2014(12); merkt op dat een derde van deze fouten financiële impact had en wordt geacht te hebben bijgedragen aan het foutenpercentage in het cohesiebeleid; is derhalve van mening dat er ruimte voor verbetering is bij de aanpak van de niet-naleving van de regels inzake staatssteun in het kader van het cohesiebeleid; is van mening dat het met name noodzakelijk is om de kennis van de regels inzake staatssteun in de begunstigde landen te verbeteren, teneinde fouten te vermijden die te goeder trouw worden gemaakt en de registratie van onregelmatigheden te verbeteren om de kwestie beter in beeld te kunnen brengen;
51. is van mening dat op lokaal en nationaal niveau meer inzicht nodig is in het classificeren van illegale staatssteun; is verheugd over de recente besluiten van de Commissie die preciseren welke staatssteunmaatregelen de lidstaten ten uitvoer kunnen leggen zonder toetsing aan de staatssteunregels door de Commissie; beschouwt deze besluiten als nuttige richtsnoeren voor lokale en gemeentelijke projecten, die de administratieve lasten verminderen en tegelijkertijd meer rechtszekerheid bieden;
52. verzoekt de Commissie de interpretatie van de relevante mededingingsvoorschriften te herzien in het licht van de richtlijn inzake depositogarantiestelsels, zodat de door de Europese wetgever vastgestelde instrumenten voor een tijdige stabilisatie daadwerkelijk kunnen worden gebruikt;
53. benadrukt het belang van de door de Commissie gevoerde onderzoeken op het gebied van staatssteun van fiscale aard, die de noodzakelijke ondersteuning bieden voor de Europese en internationale fiscale agenda, in het bijzonder in de strijd tegen agressieve fiscale optimalisatie;
54. verzoekt de Commissie meer middelen toe te wijzen aan het onderzoeken van fiscale rulings die aanleiding geven tot zorgen op het gebied van staatssteun, en dergelijke onderzoeken op systematische wijze te benaderen; neemt er nota van dat de Commissie de ondoorzichtige fiscale regelingen die sommige lidstaten met bepaalde multinationals zijn overeengekomen als illegale staatssteun beschouwt omdat ze mededingingsvervalsing binnen de interne markt vormen; is verder verheugd over het toegenomen bewustzijn van de onderlinge verbanden tussen het fiscaal beleid en de administratieve praktijken op het gebied van belastingheffing enerzijds en het mededingingsbeleid anderzijds; verzoekt de Commissie een samenvatting te publiceren van de belangrijkste fiscale rulings van het voorgaande jaar, op basis van informatie die is opgenomen in een beveiligd centraal register, met inbegrip van ten minste een beschrijving van de in de fiscale ruling behandelde kwesties en een beschrijving van de gebruikte criteria ter bepaling van een voorafgaande prijsafspraak en de lidstaat of lidstaten die hierdoor waarschijnlijk het meest zullen worden getroffen;
Antitrust, kartelzaken en fusies
55. juicht het toe dat de Commissie werkt aan richtsnoeren betreffende haar procedures en permanente beoordeling van het EU-wetgevingskader;
56. benadrukt het belang van het beëindigen van kartels voor Europese burgers en Europese bedrijven, en met name kmo's; moedigt de Commissie aan om de administratieve procedures in dit opzicht te stroomlijnen om deze sneller te laten verlopen;
57. is van mening dat de voorgestelde fusies van 's werelds grootste agrochemische en zaadbedrijven het risico met zich meebrengt dat de prijzen van zaden zullen stijgen en dat er minder keuze zal zijn aan op de agro-ecologische omstandigheden aangepaste variëteiten; benadrukt dat wanneer deze fusies doorgaan 61 % van de wereldzaadmarkt en 65 % van de mondiale pesticidenmarkt in handen zullen zijn van slechts drie bedrijven;
58. verzoekt de Commissie haar actie op mondiaal niveau te versterken om ervoor te zorgen dat mededingingsregels van derde landen niet botsen met EU-bepalingen ten koste van Europese bedrijven;
59. vraagt de Commissie om, in alle gevallen dat er voldoende bewijs is voor een inbreuk op de regels van het kartelrecht, krachtdadig en doeltreffend op te treden; wijst erop dat het mededingingsbeleid toelaat dat concurrenten samenwerken op het gebied van innovatie zonder dat die samenwerking wordt misbruikt voor mededingingsbeperkende doeleinden; neemt nota van de vijf besluiten van vorig jaar in het kader waarvan boetes ten belope van in totaal ongeveer 365 miljoen EUR werden opgelegd, zoals vastgelegd in het werkdocument van de Commissie dat bij haar verslag over het mededingingsbeleid van 2015 werd gevoegd;
60. is van mening dat de thans geldende boeteregeling bij overtredingen zou kunnen worden aangevuld met verdergaande sancties tegen de verantwoordelijken; verzoekt de Commissie de mogelijkheid te overwegen om kartelboetes aan te vullen met persoonlijke sancties voor de besluitnemers binnen de betrokken ondernemingen, evenals met individuele straffen voor werknemers die feitelijk verantwoordelijk zijn voor de schending van de mededingingswetgeving door hun bedrijf, waarmee zij derhalve directeuren kan aanpakken of, in voorkomend geval, boetes kan opleggen;
61. is van mening dat het gebruik van steeds hogere boetes als enige antitrust-instrument wellicht te bot is; benadrukt dat een beleid van hoge boetes niet mag worden gebruikt als alternatieve manier van begrotingsfinanciering; is voorstander van een benadering waarbij slecht gedrag wordt bestraft met sancties met een daadwerkelijk afschrikkende werking, met name voor recidivisten, en goed gedrag wordt beloond;
62. neemt er kennis van dat het aantal gemelde fusies in 2015 aanzienlijk gestegen is; dringt er derhalve op aan de bevoegde diensten de noodzakelijke middelen te geven (door middel van een interne overplaatsing van personeel), teneinde ze in staat te stellen door te gaan met het effectief aanpakken van deze situatie;
63. is verheugd over de onlangs door de Commissie gestarte raadplegingsprocedure over bepaalde procedurele en juridische aspecten van de EU-concentratiecontrole; dringt er bij de Commissie op aan om in het kader van de beoogde herziening van de Europese concentratieverordening zorgvuldig na te gaan of de huidige evaluatiepraktijk in voldoende mate rekening houdt met de situatie op de digitale markten en de internationalisering van de markten; is van mening dat de criteria voor het openen van de concentratiecontroleprocedure vooral voor wat betreft de digitale economie moeten worden aangepast;
64. deelt de zorgen over de huidige onderhandelingen over de fusie tussen Bayer AG en Monsanto Company Inc.; vestigt de aandacht op het feit dat de geplande fusie, als ze doorgaat, tot een Europese en mondiale oligopolie zou leiden; wijst erop dat deze fusie kan leiden tot een monopolie op de zaad- en pesticidenmarkten, die belangrijk zijn voor de landbouwsector; verzoekt de Commissie dan ook deze fusie vooraf aan een effectbeoordeling te onderwerpen en hoort graag van de Commissie welke timing haar hierbij voor ogen staat;
65. is van opvatting dat de overnameprijs als criterium moet dienen om een concentratiecontroleprocedure te openen, aangezien uit fusies op de digitale markten is gebleken dat omzetdrempels niet toereikend zijn;
66. moedigt de Commissie aan een wetgevingsvoorstel in te dienen dat een Europees kader voor de coördinatie van de nationale mededingingsautoriteiten bij de controle van concentraties instelt;
67. dringt er nogmaals bij de Commissie op aan nauwlettend toe te zien op de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2014/104/EU betreffende schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht door de lidstaten; wijst erop dat deze richtlijn uiterlijk op 27 december 2016 naar behoren moet zijn omgezet; betreurt ten zeerste dat de omzetting tot dusver zeer moeizaam verloopt en dat tal van lidstaten nog steeds geen wetsontwerp hebben ingediend; verzoekt de Commissie de lidstaten in haar hoedanigheid van hoedster van de Verdragen te herinneren aan hun verplichtingen;
Sectorale aspecten
68. is ingenomen met de kaderstrategie van de Commissie voor een schokbestendige energie-unie met een toekomstgericht beleid inzake klimaatverandering, en onderschrijft de vijf onderling verbonden beleidsdimensies van de strategie; beklemtoont dat het aan de lidstaten is hun eigen energiemix te bepalen;
69. juicht het toe dat tegen meerdere bedrijven, waaronder Gazprom en Bulgargaz, antitrustonderzoeken gestart zijn, teneinde voor marktintegratie in de energie-unie te zorgen; betreurt het evenwel dat sommige lidstaten gas kopen via offshorebedrijven, omdat dit een typisch voorbeeld van belastingontwijking is en niet verenigbaar met de goede werking van de energie-unie; benadrukt bovendien dat het van belang is te voorkomen dat marktstructuren worden opgericht die de daadwerkelijke mededinging in de energiesector zouden kunnen belemmeren;
70. neemt er nota van dat de Commissie werkt aan de marktintegratie van hernieuwbare-energiebronnen, teneinde mededingingsverstoringen te voorkomen; wijst overigens op de wettelijk bindende toezeggingen die door de lidstaten zijn gedaan op de COP21 over klimaatverandering, die niet kunnen worden geconcretiseerd zonder tastbare (overheids)maatregelen voor het bevorderen en financieren van de productie en het gebruik van hernieuwbare energie;
71. benadrukt dat het Europese mededingingsbeleid een groot potentieel heeft om hogere milieu- en sociale normen te bevorderen; betreurt het dat de Hongaarse regering de mededinging in de sector hernieuwbare energie verstoort door hoge belastingen te heffen en het gebruik van energie-efficiënte en hernieuwbare energietechnologieën te voorkomen; verzoekt de Commissie het gebruik van hernieuwbare energie in Europa te blijven ondersteunen, om de milieudoelstellingen te behalen die zijn vastgesteld in Europa 2020, de tienjarenstrategie voor groei van de Europese Unie; verzoekt de Commissie de opname van milieu-, sociale en arbeidsvoorschriften in procedures voor overheidsopdrachten te blijven ondersteunen;
72. roept de Commissie op Verordening (EU) nr. 267/2010 van de Commissie betreffende vrijstelling voor bepaalde overeenkomsten met betrekking tot de verzekeringssector integraal te verlengen, aangezien dit (de uitwisseling van informatie die nodig is voor het inschatten van risico’s en de gemeenschappelijke dekking van risico’s) de wettelijke zekerheid en het concurrentievermogen van de sector verhoogt, nieuwe ondernemingen helpt de markt te betreden en de keuze voor de consumenten en de kwaliteit van de economische verhoudingen vergroot;
73. wijst op de noodzaak om begrips- en beleidsmatig onderscheid te maken tussen de mededingingsregels en het sociaal beleid van de betrokken lidstaat; erkent dat het de plicht van elke overheid is om in te grijpen om energiearmoede onder haar burgers te vermijden;
74. verzoekt de Commissie en de lidstaten de belastingen op energieproducten te verminderen en de energiearmoede doeltreffend aan te pakken;
75. herinnert eraan dat het energiesysteem een infrastructuurnetwerk is dat een bijzondere behandeling vereist waarin ook het verbruik van zelfopgewekte energie moet worden toegestaan en bevorderd;
76. merkt op dat bestaande overheidsmonopolies, zoals de gokmonopolies, kunnen leiden tot oneerlijke praktijken die de mededinging beperken; vestigt de aandacht op het risico dat de regeringen van de lidstaten de voorkeur kunnen geven aan bepaalde bedrijven en zo een zeer mededingingsondermijnende omgeving kunnen creëren door vergunningen te verlenen zonder aanbestedingen voor concessies of door middel van niet-transparante, dubieuze concessies; verzoekt de Commissie de bestaande overheidsmonopolies strikt te monitoren, evenals de wettigheid van de concessies, teneinde te voorkomen dat de mededinging op buitensporige wijze wordt verstoord;
77. verzoekt de Commissie wijzigingen voor te stellen in Verordening (EG) nr. 261/2004 om ervoor te zorgen dat luchtreizigers op vluchten vanuit een derde land dezelfde bescherming genieten, ongeacht of de luchtvaartmaatschappij in de EU gevestigd is of niet;
78. herinnert eraan dat artikel 42 van het VWEU aan de landbouwsector een bijzondere status toekent op het gebied van het mededingingsrecht, en dat die status is bekrachtigd bij de laatste hervorming van het GLB via het toestaan van een aantal afwijkingen of vrijstellingen van het bepaalde in artikel 101 van het VWEU; is van mening dat de huidige landbouwcrisis de reeds zwakke positie van landbouwers in de voedselvoorzieningsketen verslechtert;
79. is van mening dat de collectieve activiteiten van de producentenorganisaties en hun verenigingen, zoals productieplanning en verkooponderhandelingen en, in voorkomend geval, onderhandelingen over de contractbepalingen, noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van de GLB-doelstellingen van artikel 39 van het VWEU, en derhalve verenigbaar moeten worden geacht met artikel 101 van het VWEU; merkt op dat de huidige afwijkingen niet maximaal worden gebruikt en dat de onduidelijkheid van die afwijkingen, de problemen bij de implementatie ervan en het gebrek aan een uniforme toepassing door de nationale mededingingsautoriteiten betekenen dat landbouwers onvoldoende rechtszekerheid hebben, waardoor deze zichzelf niet kunnen organiseren, en het goed functioneren van de interne markt ondermijnen; roept de Commissie derhalve op de beschikbare instrumenten te verbeteren door ervoor te zorgen dat het mededingingsbeleid beter rekening houdt met de specifieke aard van de landbouwsector en door de reikwijdte van de algemene afwijking voor landbouw, de specifieke regels voor zuivel, olijfolie, rund- en kalfsvlees en akkerbouwgewassen, en de individuele vrijstellingen uit hoofde van artikel 101, lid 3, van het VWEU, afdoende te verduidelijken;
80. verzoekt de Commissie oneerlijke handelspraktijken in de voedselvoorzieningsketen, die nadelig zijn voor zowel boeren, als consumenten, aan te pakken, en hiertoe op EU-niveau bindende regelgevende maatregelen te nemen; verzoekt de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten iets te doen aan de bezorgdheid over de gecumuleerde impact - aan de bovenkant van de toeleveringsketen, alsook op detailhandelaars en consumenten - van de snelle concentratie in de distributiesector op nationaal niveau en de ontwikkeling van allianties van grote distributeurs op Europees niveau; is van mening dat deze structurele ontwikkeling tot prijsvolatiliteit en dalende inkomens voor boeren zou kunnen leiden, en is bezorgd over mogelijke strategische aanpassingen, verminderde mededinging en kleinere marges voor investeringen in innovatie in de voedselvoorzieningsketen;
81. benadrukt dat het mededingingsrecht de belangen van de consument beschermt, maar geen rekening houdt met de belangen van de landbouwproducenten; benadrukt dat de belangenbehartiging van de landbouwproducenten in het mededingingsrecht even zwaar moet wegen als die van de consumenten, door billijke voorwaarden voor concurrentie en toegang tot de interne markt te garanderen om investeringen, werkgelegenheid en innovatie op de landbouwmarkten te stimuleren, alsmede de levensvatbaarheid van de landbouwbedrijven en de evenwichtige ontwikkeling van plattelandsgebieden in de EU;
82. wijst er met nadruk op dat het begrip "juiste prijs" niet moet worden beschouwd als de laagst mogelijke prijs voor de consument, maar dat een prijs ook redelijk moet zijn en een correcte beloning voor elke schakel van de voedselvoorzieningsketen mogelijk moet maken;
83. verzoekt de Commissie om aan het Parlement en de Raad verslag uit te brengen over de mate waarin landbouwers in de verschillende lidstaten gebruik maken van de uitzonderingen uit hoofde van artikel 225 van de GMO-verordening en om nadere verduidelijking van de reikwijdte van dergelijke uitzonderingen alsmede de individuele vrijstellingen van mededingingsregels krachtens artikel 101, lid 3, VWEU; verzoekt de Commissie om met name te verduidelijken of aangegane duurzaamheidsovereenkomsten in de voedselvoorzieningsketen om te voorzien in maatschappelijke behoeften en waarvan de maatregelen verder gaan dan de statutaire vereisten, kunnen worden vrijgesteld van het mededingingsrecht als zij bijdragen tot verbetering van de productie en bevordering van innovatie en de consument ten goede komen;
84. verzoekt de Commissie een ruimere benadering te kiezen bij de definitie van een "dominante positie” en het misbruik van een dergelijke positie door een landbouwbedrijf of meerdere landbouwbedrijven die door een horizontaal akkoord met elkaar verbonden zijn, rekening houdend met de mate van concentratie en de beperkingen als gevolg van de onderhandelingsmacht van de toeleverende, verwerkende en detailhandelsectoren;
85. stelt dat het concept van de "relevante markt" in het kader van de interne landbouwmarkt zou moeten evolueren, die in eerste instantie geanalyseerd zou moeten worden op het niveau van de Unie voordat dit op een lager niveau gebeurt, teneinde de doelstelling van concentratie van het landbouwaanbod niet in gevaar te brengen door het activiteitengebied van landbouwondernemingen op restrictieve wijze af te schermen;
86. is van mening dat voor de landbouwers in alle productiesectoren het recht op collectieve onderhandelingen, met inbegrip van het recht om minimumprijzen overeen te komen, moet worden gewaarborgd;
87. is van mening dat de landbouwers zich ten volle moeten inzetten voor en gebruik moeten maken van het potentieel van producentenorganisaties, inclusief producentencoöperatieven, hun verenigingen en interbranche-organisaties; dringt er bij de Commissie op aan dergelijke collectieve zelfhulporganisaties aan te moedigen om meer vaardigheden te verwerven en efficiëntiewinst te boeken door de regels die op hen van toepassing zijn te verduidelijken en te vereenvoudigende om hun onderhandelingscapaciteit te versterken en hun concurrentievermogen te vergroten met inachtneming van de beginselen die zijn vastgesteld in artikel 39 VWEU;
88. dringt er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat de bepalingen van artikel 222 van de GMO-verordening in tijden van ernstige marktverstoringen snel worden geactiveerd en de efficiëntie van deze maatregel nader te beoordelen wanneer deze wordt toegepast in de zuivelsector om verdere tijdelijke aanpassingen van het mededingingsrecht en -procedures voor te stellen in tijden van ernstige marktverstoringen;
89. is verheugd over de recente publicatie van de richtsnoeren voor de toepassing van deze specifieke bepalingen; is echter van mening dat hun wettelijke reikwijdte te beperkt is en dat de criteria waaraan moet worden voldaan te streng en heterogeen zijn van sector tot sector om de nodige rechtszekerheid en duidelijkheid te verschaffen aan landbouwers die wensen te profiteren van dergelijke vrijstellingen;
90. is van mening dat een classificatie als relevante markt niet past bij de huidige situatie in de olijfoliesector en stelt derhalve voor de olijfoliemarkt voor consumenten te beschouwen als een interne markt, om de tenuitvoerlegging van de bepalingen van artikel 169 van de GMO-verordening te verbeteren;
91. is van mening dat het vanwege de variaties in de olijfolieproductie, meestal als gevolg van weersomstandigheden, en om de doelstellingen van de leden van producentenorganisaties of verenigingen van producentenorganisaties zeker te stellen, noodzakelijk is rekening te houden met gevallen waarin producentenorganisaties gedwongen zijn olijfolie van niet-leden te kopen, waarbij moet worden gewaarborgd dat deze activiteiten ondergeschikt zijn aan de afzet van de producten van hun eigen leden;
92. stelt voor de reikwijdte van de voorschriften van artikel 170 betreffende de rundvleesproductie uit te breiden tot de sector veemesterij, teneinde een doeltreffendere tenuitvoerlegging te waarborgen;
93. is in genomen met het feit dat er, nu de suikerquota worden afgeschaft, een contractueel kader(13) blijft bestaan tussen bietenproducenten, hun organisaties en de suikerbedrijven, waardoor zij met name kunnen onderhandelen over de waardeverdelingsclausules naar gelang de marktontwikkelingen voor suiker of andere grondstoffen; verzoekt de lidstaten erop toe te zien dat deze mogelijkheid wordt geboden aan alle exploitanten in de sector om de doelstellingen van de GMO-verordening te verwezenlijken, en zo te zorgen voor een juist evenwicht tussen de rechten en plichten van suikerbedrijven en bietenproducenten;
94. verzoekt de Commissie te beoordelen in hoeverre distributeurs druk uitoefenen op de bedrijven die hun huismerken produceren;
95. herhaalt het standpunt van het Parlement(14) dat positief staat tegenover de goedkeuring van een wetgevingskader op EU-niveau om oneerlijke handelspraktijken in de voedselvoorzieningsketen aan te pakken; benadrukt dat deze wetgeving ervoor moet zorgen dat EU-landbouwers en -consumenten de kans krijgen om te profiteren van billijke ver- en aankoopvoorwaarden;
96. is van mening dat de volledige en bevredigende naleving van het "Zuivelpakket"(15) essentieel is voor het versterken van de zuivelsector en verzoekt de Commissie voor te stellen het "Zuivelpakket" te verlengen tot na medio 2020 en te onderzoeken of de regels ervan kunnen worden uitgebreid tot overige landbouwsectoren;
97. neemt nota van de conclusies van de studie getiteld "Economic impact of modern retail on choice and innovation in the EU food sector" van het Directoraat-Generaal Concurrentie, met inbegrip van het mogelijke bestaan van een negatief verband tussen innovatie en de marktpenetratie van producten onder eigen merken op de levensmiddelenmarkt; verzoekt de Commissie het Parlement op de hoogte te stellen van de omvang van de lopende besprekingen om te bepalen of dit negatieve verband de innovatie en het aantal verschillende producten dat beschikbaar is voor consumenten beperkt en wat de gevolgen hiervan op de lange termijn zouden zijn voor de toeleveringsketen en de situatie van landbouwers;
98. wijst opnieuw op de noodzaak om het EU-mededingingskader geleidelijk verder te ontwikkelen, zodat in de monitoring van de voedselketen in Europa ook de SAFA-indicatoren (duurzaamheidsbeoordeling van voedsel- en landbouwsystemen) van de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO) worden opgenomen, waaronder eerlijke prijzen en transparante contracten (S.2.1.1.) en rechten van leveranciers (S2.2.1);
99. beklemtoont dat het excessief belasten van industrieën de mededinging gemakkelijk kan verstoren en daarmee in zou druisen tegen de belangen van de consument;
100. vraagt om een verdere ontwikkeling van het Europees instrument voor de bewaking van de voedselprijzen om de signalering van crises in de agrolevensmiddelenindustrie te verbeteren aan de hand van betere en verder uitgesplitste gegevens; wijst in dit verband op de noodzaak om landbouwersverenigingen te betrekken bij het definiëren en verzamelen van gegevens;
101. verzoekt de Commissie volledig rekening te houden met de mogelijke marktverstorende gevolgen van handelsovereenkomsten met derde landen voor landbouwproducenten in Europa, gezien hun kwetsbare financiële situatie en hun belangrijke rol in onze samenleving; is van mening dat de Commissie bijzondere aandacht zou moeten besteden aan overeenkomsten met landen die aanzienlijk minder voorschriften met betrekking tot landbouw en gezondheid hebben dan de EU;
102. verzoekt de Commissie de aard en de inhoud van verstoringen in de detailhandel te onderzoeken en daarbij te kijken naar de mogelijke gevolgen van territoriale leveringsbeperkingen voor detailhandelaren, omdat verstoringen tot marktfragmentatie leiden en tot de mogelijkheid dat grote supermarkten die de markt domineren de mededinging binnen de toeleveringsketens verstoren; benadrukt dat het belangrijk is dat alle belanghebbenden relevante informatie verschaffen; dringt er bij de Commissie op aan weer zaken met betrekking tot opgelegde verkoopprijzen te gaan onderzoeken;
103. is van mening dat de Commissie de samenhang tussen het mededingingsbeleid en het vervoersbeleid verder moet versterken; merkt op dat in Speciaal verslag nr. 21/2014 van de Europese Rekenkamer staat dat de connectiviteit in Europa, met uitzondering van in de specifieke gevallen van luchthavens in afgelegen gebieden, gebaseerd moet zijn op economische duurzaamheid; betreurt het dat de investeringen in luchthavens niet altijd de verwachte effecten hebben gehad; verzoekt de Commissie derhalve een lijst op te stellen met de succesvolle en de niet-succesvolle luchthavenprojecten; verzoekt de Commissie om Verordening (EG) nr. 868/2004 te herzien om de concurrentiepositie van de Europese luchtvaartindustrie te verbeteren, oneerlijke concurrentie doeltreffender tegen te gaan, wederkerigheid te waarborgen en oneerlijke praktijken uit te bannen, waaronder subsidies en staatssteun aan de luchtvaartmaatschappijen uit bepaalde derde landen; verzoekt de Commissie te onderzoeken of bepaalde praktijken – op basis van de bestaande bilaterale luchtvaartovereenkomsten tussen lidstaten en niet-EU-landen – schadelijk zijn voor eerlijke mededinging tussen luchtvaartmaatschappijen en luchthavens en ingaan tegen de belangen van Europese consumenten; verzoekt de Commissie verder om die praktijken doeltreffend aan te pakken die het vermogen van de Europese consumenten ondermijnen om diverse onlinekanalen te gebruiken, met inbegrip van vergelijkingsdiensten via metadata en reisbureaus op het internet;
104. verzoekt de Commissie en de lidstaten meer politieke wil aan de dag te leggen voor de verdere ontwikkeling en versterking van de interne vervoersmarkt en de totstandkoming van een gelijk speelveld om open en eerlijke mededinging tussen publieke en private ondernemingen in de sectoren vervoer, post en toerisme te waarborgen, met inachtneming van andere beleidsdomeinen, doelstellingen en beginselen van de EU, waaronder de sociale dimensie, wat van belang is voor een soepel functionerende interne vervoersmarkt;
105. benadrukt het belang van connectiviteit en vervoersinfrastructuur voor het voortbestaan, de economische groei en de openbare en particuliere dienstverlening in afgelegen en perifere gebieden;
106. hoopt daarom op de voltooiing van het uitgebreide TEN-V-netwerk;
107. wijst erop dat het feit dat de rechten van werknemers in de vervoerssector efficiënter tegen misbruik moeten worden beschermd, niet als voorwendsel mag worden gebruikt om de vrije mededinging tussen ondernemingen uit verschillende lidstaten aan banden te leggen; verzoekt de Commissie bij het opstellen van wetten die een grote invloed hebben op de werking van de interne vervoersmarkt, de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit te eerbiedigen;
108. vestigt de aandacht op de uitdagingen waarvoor de exploitanten van postdiensten zich geplaatst zien als gevolg van de totstandbrenging van de digitale interne markt; benadrukt dat de slaagkansen van dit ambitieuze project, vooral op het gebied van onlinehandel, in grote mate afhangen van de vorm die de pakketbezorgingsmarkt aanneemt; wijst erop dat eerlijke en gelijke grensoverschrijdende concurrentievoorwaarden moeten worden gewaarborgd voor private en publieke ondernemingen die commerciële diensten aanbieden;
109. beklemtoont dat elk mededingingsbeleid de sociale rechten van alle werknemers in de betrokken sectoren moet eerbiedigen;
110. wijst er met klem op dat de lidstaten de EU-wetgeving op het gebied van vervoer vaak slecht uitvoeren en zich niet aan de beginselen van de Verdragen houden, met name wanneer de centrale overheid het monopolie heeft in de vervoersector; verzoekt de Commissie, respectievelijk de lidstaten de bestaande EU-wetgeving naar behoren ten uitvoer te leggen en te handhaven, wat essentieel is voor het goed functioneren van de interne markt, zodat er extra voordelen kunnen ontstaan voor het bedrijfsleven en de industrie, de burgers, de sociale voorwaarden voor werknemers en het milieu;
111. wijst erop dat het van belang is fysieke, technische en regelgevingsobstakels tussen lidstaten te slechten teneinde versnippering binnen de interne markt te voorkomen en grensoverschrijdende mobiliteit te vergemakkelijken, en zo de mededinging te stimuleren;
112. vestigt de aandacht van de Commissie op de indirecte belemmeringen voor de mededinging die het gevolg zijn van verschillen in regelgeving op het gebied van belastingen, veiligheid, rij- en rusttijden, typegoedkeuring en passagiersrechten;
113. is verheugd over de steeds grotere rol van digitale technologieën in de sectoren vervoer en toerisme, wat de mededinging bevordert, banen schept, ervoor zorgt dat kmo's gemakkelijker toegang krijgen tot grotere markten en tastbare voordelen oplevert voor de consument; wijst erop dat de digitalisering en de welkome ontwikkeling van de deeleconomie aanzienlijke veranderingen teweeg zullen brengen voor het bedrijfsklimaat in de sector en dat er een passend en duidelijk juridisch kader nodig is om de vruchten van het digitaliseringsproces te kunnen plukken;
114. benadrukt dat ondernemingen die op basis van nieuwe bedrijfsmodellen werken, een positieve invloed hebben op de Europese vervoers- en toerismemarkt, met name doordat zij diensten toegankelijker maken en de kwaliteit ervan verbeteren;
115. is ingenomen met het voornemen van de Commissie om met diverse belangrijke landen en regio's in de wereld te onderhandelen over externe luchtvaartovereenkomsten; meent dat dit niet alleen de markttoegang zal verbeteren, maar ook nieuwe zakelijke kansen zal scheppen voor een Europese luchtvaartsector met een leidende mondiale positie, kwalitatief hoogwaardige banen zal creëren, strikte veiligheidsnormen in stand zal houden, rekening zal houden met de rechten van werknemers in de sector en gunstig zal zijn voor de consument; onderstreept dat het Europees Parlement in die onderhandelingen een belangrijke rol te spelen heeft;
116. verzoekt de Commissie om bij de onderhandelingen over die externe luchtvaartovereenkomsten een clausule inzake eerlijke mededinging op te nemen om een gelijk speelveld te waarborgen;
117. is van mening dat in het kader van de havendiensten moet worden gezorgd voor een steeds opener, concurrerender en transparanter regelgevingskader voor publieke havens in Europa, alsook voor extra banenkansen;
118. meent dat de toegenomen mededinging als gevolg van de geleidelijke openstelling van de EU-markt voor het goederenvervoer over de weg gunstig kan zijn voor de consument, maar veroordeelt het nadrukkelijk dat bepaalde maatregelen die sommige lidstaten toepassen de integriteit van de interne markt op dit gebied ondergraven; staat achter de Commissie in haar optreden tegen dergelijke maatregelen;
119. hoopt dat die openstelling van de markt voor het goederenvervoer niet tot meer sociale dumping zal leiden en betreurt ook het verschijnsel van de postbusbedrijven;
120. betreurt eveneens dat er in het EU-beleid onvoldoende aandacht is voor lichte bedrijfsvoertuigen, hoewel die steeds vaker worden gebruikt om de correcte toepassing van de arbeidswetgeving en de regels inzake veiligheid en milieubescherming te omzeilen;
121. verzoekt de Commissie oligopolistiche prijsdumpingtendensen in het oog te houden, met name in de luchtvaartsector en in het busvervoer over lange afstand en het lijnbusvervoer, en staat erop dat het EU-recht correct wordt toegepast en dat er eerlijke mededingingsvoorwaarden voor de diverse vervoerswijzen worden geschapen;
122. verzoekt om een snelle afronding van de onderhandelingen over het vierde spoorwegpakket en is van mening dat dit de spoorwegsector verder open zal stellen voor mededinging en efficiënter zal maken, terwijl de kwaliteit en continuïteit van openbaredienstverplichtingen gewaarborgd worden;
123. is ingenomen met de goedkeuring van de technische pijler van het vierde spoorwegpakket en meent dat dit de spoorwegveiligheid zal verbeteren en tegelijkertijd dankzij de interoperabiliteit de technische belemmeringen voor mededinging zal wegnemen;
124. benadrukt het belang van toerisme als essentiële factor voor economische groei en werkgelegenheid en verzoekt de Commissie een proactieve benadering te volgen ter bevordering van het concurrentievermogen van de Europese toeristische sector en van een gunstig klimaat voor de groei en ontwikkeling ervan;
125. beklemtoont dat de postdiensten en vooral grensoverschrijdende pakketbezorging van essentieel belang zijn voor de ontwikkeling van de elektronische handel in de hele Europese Unie; is verheugd dat de Commissie een antitrustonderzoek naar de elektronische handel heeft gestart en spoort haar aan toezicht te blijven houden op de ontwikkeling van de post- en pakketmarkten;
126. wijst erop dat er duurzame, toegankelijke en veilige vervoersprojecten moeten worden gefinancierd die de werking van het hele Europese vervoerssysteem kunnen helpen verbeteren;
127. wenst dat Europese fondsen zoals de Connecting Europe Facility, de cohesiefondsen, het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en Horizon 2020, gebruikt worden om de Europese vervoersinfrastructuur te ontwikkelen en de kwantiteit en de kwaliteit van diensten te verbeteren;
128. verzoekt de lidstaten voldoende aandacht te besteden aan de voltooiing van grensoverschrijdende infrastructuurprojecten en hun belangrijkste vervoersplannen met hun buurlanden te coördineren;
129. vindt het belangrijk dat innovatieve financiële instrumenten, zoals het Europees Fonds voor strategische investeringen, die projecten in de vervoerssector ter ondersteuning van de groei en het concurrentievermogen kunnen financieren, ten volle worden benut; wijst er echter op dat de middelen voor het EFSI-Garantiefonds geen invloed mogen hebben op de budgetten voor CEF en Horizon 2020, die essentiële instrumenten zijn om een gemeenschappelijke markt tot stand te brengen in de vervoerssector;
130. benadrukt dat de volledige openstelling van de markt voor het spoorwegvervoer een aantal voordelen kan opleveren voor exploitanten en reizigers uit alle lidstaten; merkt echter op dat bij dat proces rekening moet worden gehouden met de ongelijke staat van ontwikkeling van de spoorweginfrastructuur in de verschillende lidstaten; beklemtoont dat in het volgend meerjarig financieel kader de huidige investeringsniveaus behouden moeten blijven om de verschillen in spoorweginfrastructuur weg te werken;
131. wijst erop dat het feit dat de rechten van werknemers in de vervoerssector efficiënter tegen misbruik moeten worden beschermd, niet als voorwendsel mag worden gebruikt om de vrije mededinging tussen ondernemingen uit verschillende lidstaten aan banden te leggen; verzoekt de Commissie bij het opstellen van wetten die een grote invloed hebben op de werking van de interne vervoersmarkt, de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit te eerbiedigen;
132. moedigt de Commissie aan om de analysemethoden mee te delen die worden gebruikt voor de bepaling van nieuwe relevante markten in het licht van de digitalisering van de economie en in het bijzonder het fenomeen van de convergentie van technologieën en het commerciële gebruik van persoonsgegevens op grote schaal;
133. roept de lidstaten op om, teneinde het daadwerkelijke concurrentievermogen tussen de Europese wegtransportbedrijven te garanderen, alle concessies voor wegen die grenzen aan stedelijke gebieden te beëindigen indien deze concessies betaling van tolgelden met zich meebrengen;
134. vraagt de Commissie de vermeende gevallen van btw-fraude in de varkensvleesindustrie te onderzoeken; betreurt het dat de Commissie nog geen onderzoek naar deze kwestie heeft opgestart, ondanks de klachten die zij ontving van landbouwersverenigingen;
135. is van mening dat gebruikers geen commissielonen horen te betalen voor giro-/zichtrekeningen en spaarrekeningen tenzij daar specifieke diensten aan verbonden zijn;
136. herhaalt zijn zorgen (zoals ook geuit in zijn resolutie van 11 juni 2013 over sociale huisvesting in de Europese Unie(16)) over de restrictieve definitie van sociale huisvesting door de Commissie in het kader van het mededingingsbeleid; verzoekt de Commissie deze definitie te verduidelijken op basis van een uitwisseling van de beste praktijken en ervaringen tussen de lidstaten, rekening houdend met het feit dat sociale huisvesting in de verschillende lidstaten, regio's en lokale gemeenschappen op uiteenlopende wijze wordt beschouwd en beheerd;
137. betreurt dat de Commissie er niet in is geslaagd snel en doortastend te reageren op pogingen van sommige lidstaten om de vrije mededinging in de vervoerssector te beperken; vraagt dat die praktijken worden afgeschaft en dat alle mogelijke maatregelen worden genomen om gelijke toegang onder dezelfde voorwaarden tot de interne markt te garanderen voor alle ondernemingen uit alle lidstaten die in die sector actief zijn;
138. is van mening dat het belangrijk is om de mededinging in de inter-Europese markt voor financiële diensten, waaronder verzekeringsdiensten, te waarborgen, hetgeen vereist dat deze diensten grensoverschrijdend moeten kunnen worden verworven;
139. herhaalt zijn verzoek aan de Commissie de resultaten van de lopende onderzoeken naar mededingingspraktijken in de levensmiddelen-, energie-, vervoers- en mediasector vrij te geven;
140. verwerpt de vereiste dat een gebruiker een adres moet opgeven in de lidstaat waar de financiële instelling of verzekeringsmaatschappij in kwestie is gevestigd om een overeenkomst met deze entiteit te kunnen sluiten, aangezien dit onverenigbaar is met het doel van een interne retailmarkt voor financiële diensten;
141. vraagt om een onmiddellijk onderzoek naar zorgen met betrekking tot de mededinging in de Formule 1;
142. verzoekt de Commissie bij het ontwikkelen en uitvoeren van het mededingingsbeleid rekening te houden met het feit dat micro-, kleine en middelgrote ondernemingen het grootste deel van de bedrijven in de EU uitmaken; benadrukt in dit verband de noodzaak van gebruiksvriendelijke mededingingsregels voor kleinere ondernemingen die online en grensoverschrijdend willen opereren op de interne markt;
143. herinnert de Commissie eraan dat het nog altijd gangbaar is dat betaalkaarten buiten gebruik worden gesteld wanneer de houder naar een andere lidstaat verhuist, en vraagt dat er op dit gebied maatregelen worden getroffen, waaronder waarschuwing van de nationale autoriteiten;
144. benadrukt dat het noodzakelijk is om de toegang tot geneesmiddelen te waarborgen door de misbruiken in de farmaceutische industrie te bestrijden; wijst op de noodzaak om het gebruik van generieke geneesmiddelen, indien beschikbaar, uit te breiden in de gezondheidsstelsels van de lidstaten;
145. benadrukt dat de toegang tot contanten via geldautomaten een essentiële dienst is die zonder discriminatie, wanpraktijken en mededingingsverstorende praktijken moet worden verleend en bijgevolg niet buitensporig veel mag kosten;
146. beklemtoont de noodzaak van het bestrijden van oneerlijke collectieve boycots, die gedefinieerd worden als een situatie waarin een groep concurrenten overeenkomen een daadwerkelijke of potentiële concurrent uit te sluiten, als zijnde beperkingen van mededingingsbeperkende strekking;
147. uit zijn zorgen over de draaideurschandalen bij autoriteiten van de EU, en met name het geval van de voormalige commissaris belast met mededinging Neelie Kroes, die niet alleen zal lobbyen voor Uber, maar ook in verband is gebracht met de Bahama Leaks;
Naar efficiëntere nationale mededingingsautoriteiten in de EU
148. verwelkomt de gedecentraliseerde handhaving van de EU-mededingingsregels in Europa, maar is van oordeel dat de doeltreffendheid van de bescherming van de burgers en bedrijven tegen mededingingsondermijnende activiteiten niet uitsluitend moet afhangen van de lidstaat waarin zij wonen, respectievelijk gevestigd zijn; is van oordeel dat Verordening (EG) nr. 1/2003 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels een essentiële bijdrage heeft geleverd aan de totstandbrenging van gelijke concurrentievoorwaarden voor ondernemingen op de gehele interne markt van de Europese Unie; benadrukt echter dat er nog steeds sprake is van verschillen tussen de nationale systemen en de nationale mededingingsautoriteiten wat betreft onafhankelijkheid, het opleggen van boetes en clementieregelingen; is van mening dat doeltreffende en gelijke procedurele bepalingen inzake de tenuitvoerlegging van de Europese antitrustwetgeving van essentieel belang zijn om rechtszekerheid voor consumenten en ondernemingen te waarborgen; verzoekt de mededingingsautoriteiten van de lidstaten de mogelijkheden voor Europese samenwerking in het kader van het European Competition Network (ECN) ten volle te benutten;
149. acht het in dit verband dan ook essentieel dat de nationale mededingingsautoriteiten over de nodige middelen en instrumenten beschikken om de EU-mededingingsregels doeltreffend te handhaven, met inbegrip van het gereedschap om inbreuken op te sporen, aan te pakken en te bestraffen én clementieregelingen, die cruciaal zullen zijn als we willen dat bedrijven in heel Europa wat kartels betreft open kaart spelen;
150. herhaalt dat de onafhankelijkheid van de nationale mededingingsautoriteiten een conditio sine qua non is, en dat dit ook betekent dat zij over de middelen moeten beschikken die nodig zijn voor het uitvoeren van hun taak;
151. toont zich in dit verband verheugd over het door de Commissie gestarte raadplegingsproces, dat waarschijnlijk zal uitmonden in een wetgevingsvoorstel over de versterking van de handhavings- en sanctie-instrumenten van de nationale mededingingsautoriteiten in de vorm van het zogenaamde ECN+; herhaalt dat handhaving door meerdere autoriteiten in dezelfde of gerelateerde zaken leidt tot een risico op overlapping en mogelijk inconsistent optreden dat de rechtszekerheid beperkt en onnodige kosten veroorzaakt voor ondernemingen; vraagt de Commissie derhalve een voorstel voor EU-actie te presenteren, teneinde te waarborgen dat de nationale mededingingsautoriteiten de mededingingsregels doeltreffender doen toepassen op coherente en convergente wijze, met het oog op het realiseren van het volledige potentieel van het gedecentraliseerde systeem van handhaving van de EU-mededingingsregels; dringt erop aan het Parlement hierbij volledig te betrekken in het kader van de medebeslissingsprocedure;
152. benadrukt dat in het tijdperk van de mondialisering internationale samenwerking tussen mededingingsautoriteiten onontbeerlijk is; is derhalve voorstander van een actieve participatie van de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten in het Internationaal Mededingingsnetwerk; roept de Commissie op na te gaan of het mogelijk is met meer derde landen mededingingsovereenkomsten te sluiten, die de uitwisseling van informatie tussen de bij een onderzoek betrokken mededingingsautoriteiten mogelijk maken; benadrukt dat de tot dusver met Zwitserland en Canada gesloten mededingingsovereenkomsten in dit verband als voorbeeld kunnen dienen voor andere, gelijksoortige overeenkomsten; is daarnaast van mening dat internationale handels- en investeringsovereenkomsten een sterk mededingingshoofdstuk moeten hebben;
153. nodigt de Commissie uit, zonder afbreuk te doen aan de onafhankelijkheid van de nationale mededingingsautoriteiten, de verschillende niveaus van nationale sancties in verband met inbreuken in de lidstaten te beoordelen en de mogelijkheid en wenselijkheid te onderzoeken van het stroomlijnen van deze verschillen;
154. acht het van essentieel belang dat de Commissie zich blijft inzetten voor een betere samenwerking tussen de nationale mededingingsautoriteiten van de EU;
155. beklemtoont dat de onafhankelijkheid van het DG Concurrentie van het allergrootste belang is voor het behalen van zijn doelstellingen; vraagt nog eens om een strikte scheiding tussen de diensten die richtsnoeren formuleren en de diensten die verantwoordelijk zijn voor de toepassing van die richtsnoeren; verzoekt de Commissie voldoende financiële en personele middelen toe te wijzen aan DG Mededinging; dringt erop aan de Commissie voldoende technisch onderlegd personeel ter beschikking te stellen voor onderzoeken naar high-techbedrijven; vraagt de Commissie met klem de ethische regels voor het team van leidende economen van DG Mededinging in overeenstemming te brengen met de praktijken voor andere ambtenaren van de Commissie;
Democratische versterking van het mededingingsbeleid
156. is verheugd over de inspanningen van mevrouw Vestager, de huidige commissaris belast met mededinging, om een regelmatige gestructureerde dialoog te voeren met het Parlement, en met name met de Commissie economische en monetaire zaken en de mededingingswerkgroep; vraagt de Commissie uitgebreidere feedback te leveren op de specifieke verzoeken die werden gedaan in het jaarverslag van het Parlement over het mededingingsbeleid; is van mening dat een toegewijde, gestructureerde dialoog kan bijdragen tot een grondigere follow-up van de respectievelijke jaarverslagen over het mededingingsbeleid;
157. verheugt zich over de initiatieven van de Commissie om het publiek te raadplegen in het kader van de controle van concentraties en nodigt de Commissie uit de resultaten te bespreken met het Parlement;
158. roept op tot uitbreiding van de dialoog tussen de Europese instellingen en de nationale mededingingsautoriteiten, in het bijzonder via overleg met de parlementaire commissies van het Europees Parlement;
159. herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om in bindende wettelijke regelingen richtsnoeren voor sancties te integreren;
Internationale dimensie van het mededingingsbeleid
160. is verheugd over het feit dat de Commissie zich mondiaal inzet voor een open en constructieve uitwisseling op het gebied van mededingingskwesties; is verheugd over de geboekte vooruitgang ten aanzien van mededingingsbepalingen in enkele vrijhandelsovereenkomsten, maar benadrukt ook dat de Commissie haar werkzaamheden moet voortzetten om bepalingen inzake mededinging en staatssteun op te nemen in de onderhandelingen over alle vrijhandelsovereenkomsten;
161. benadrukt dat eerlijke concurrentie op het gebied van handel, diensten en investeringen een positief effect heeft op de economische en sociale ontwikkeling van de EU en de handelspartners van de EU; verzoekt de Commissie en de Raad spoedig hun werkzaamheden af te ronden betreffende de modernisering van de handelsbeschermingsinstrumenten, die noodzakelijk zijn om eerlijke concurrentie in de EU te garanderen, en is van mening dat in handelsovereenkomsten de kwestie van oneerlijke handelspraktijken van derde landen systematisch aan bod moet komen;
162. verzoekt de Commissie samen te werken met de handelspartners om ervoor te zorgen dat hun markten meer open staan voor bedrijven uit de EU, met name op het gebied van energie, vervoer, telecommunicatie, overheidsopdrachten en diensten, met inbegrip van diensten die in het kader van gereglementeerde beroepen worden uitgeoefend;
163. verzoekt de Commissie in alle handelsovereenkomsten ambitieuze bepalingen inzake mededinging op te nemen en effectief te controleren of de partijen deze bepalingen naar behoren eerbiedigen met betrekking tot alle regels, met inbegrip van bepalingen inzake overheidssteun, en met betrekking tot alle economische actoren, met inbegrip van staatsbedrijven;
164. benadrukt dat het belangrijk is ontwikkelingslanden te steunen bij hun inspanningen om de mededingingsregels te bevorderen en in de praktijk toe te passen;
165. verzoekt de Commissie de inspanningen te steunen voor de oprichting van een uitgebreide, gebruiksvriendelijke databank van de bepalingen inzake mededinging in vrijhandelsovereenkomsten, die kan worden beheerd door het secretariaat van de WTO;
166. is ingenomen met de vooruitgang die tijdens de Ministeriële Conferentie van de WTO in Nairobi werd geboekt met betrekking tot de vermindering van uitvoersubsidies, die tot doel heeft eerlijke concurrentie op de internationale markten voor landbouwproducten te waarborgen; benadrukt in verband hiermee dat de landbouwsector gevoelig is en dat duidelijke en doeltreffende maatregelen moeten worden genomen, onder meer in het kader van de WTO-overeenkomsten, opdat de producenten op de internationale markten concurrentieel kunnen blijven;
167. herhaalt dat gelijke toegang tot hulpbronnen, met inbegrip van energiebronnen, een grote impact heeft op eerlijke en gelijke mededinging op de wereldmarkt, en verzoekt de Commissie in handelsovereenkomsten bepalingen op te nemen die de toegang tot dergelijke hulpbronnen verbeteren, waaronder bepalingen over anti-mededingingspraktijken van staatsbedrijven en niet-discriminatie en transit;
168. benadrukt dat het mededingingsbeleid een belangrijk onderdeel is van de interne markt zoals voorzien in het Verdrag; herhaalt dat een concurrerende en volledig functionerende interne markt nodig is om duurzame groei, werkgelegenheid en innovatie in de EU te stimuleren en dat inspanningen die erop gericht zijn eerlijke concurrentie in de hele EU in stand te houden in het belang zijn van consumenten, start‑ups en kmo's; is van oordeel dat de handhaving van Europese wetgeving niet verzwakt mag worden doordat de Commissie haar toevlucht neemt tot EU‑pilot in plaats van formele inbreukprocedures aanhangig te maken, en dat het noodzakelijk is om de concurrentie veilig te stellen;
169. spoort de Commissie aan haar inspanningen ter bevordering van eerlijke mededinging niet alleen te richten op in het oog springende zaken tegen bekende grote bedrijven; herinnert de Commissie eraan dat het waarborgen van eerlijke mededinging ook belangrijk is voor het midden- en kleinbedrijf;
170. pleit voor een grotere keuzevrijheid voor consumenten; is van oordeel dat het recht op gegevensoverdraagbaarheid, dat is vastgelegd in de algemene verordening gegevensbescherming, een goede manier is om zowel de rechten van consumenten als de mededinging te versterken; benadrukt dat onderzocht moet worden hoe interoperabiliteit tussen digitale netwerken via open standaarden en interfaces gewaarborgd kan worden;
171. verzoekt de Commissie te onderzoeken waarom onafhankelijke detailhandelaren op grond van het mededingingsrecht wel kunnen samenwerken vanuit fysieke winkels, maar zich schuldig maken aan oneerlijke mededinging als zij samenwerken binnen de e-handel, en verzoekt de Commissie om aan deze situatie een einde te maken;
172. verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de EU‑regels inzake overheidsopdrachten tijdig ten uitvoer worden gelegd, met name de invoering van elektronische aanbestedingen en de nieuwe bepalingen ter bevordering van de opdrachten in percelen, omdat een snelle tenuitvoerlegging belangrijk is om innovatie en concurrentie te bevorderen en kmo's op aanbestedingsmarkten te ondersteunen;
173. verzoekt de Commissie de vorming van monopolies of gesloten waardeketens door middel van normalisatie te voorkomen; is van mening dat voorzien moet worden in een beroepsmechanisme op basis waarvan normen herzien kunnen worden als deze het concurrentievermogen dreigen aan te tasten;
174. uit zijn bezorgdheid over de verregaande concentratie in bepaalde sectoren, zoals de chemische sector, ten gevolge van recente fusies; verzoekt de Commissie om uit te leggen hoe zij markttoegang, met name voor start-ups, wil garanderen; verzoekt de Commissie te onderzoeken of de marktpositie van een onderneming als gevolg van informatie en gegevens, de behandeling van die informatie en gegevens en het aantal gebruikers moeten worden meegewogen als testcriteria voor concentratiecontrole; dringt erop aan dat er wordt nagedacht over de vraag of het samenvoegen van gegevens en informatie, met name over klanten, kan leiden tot concurrentieverstoring;
175. is van oordeel dat concurrentie in de sector telecommunicatie van groot belang is om innovatie en investeringen in netwerken te stimuleren en consumenten een grotere diversiteit aan diensten te bieden; is van oordeel dat een snelle stijging van het aantal breedbandverbindingen van groot belang is voor de voltooiing van de interne digitale markt; juicht in dit verband toe dat de Commissie bij de toepassing van de richtsnoeren voor breedband en staatssteun rekening zal houden met de in het telecompakket genoemde doelstellingen voor strategische connectiviteit;
176. herinnert aan het laatste verslag van de Europese Rekenkamer over niet‑naleving van de regels inzake staatssteun in het kader van het cohesiebeleid, waarin melding wordt gemaakt van een aanzienlijk aantal fouten met betrekking tot de regels inzake staatssteun en waarin de Rekenkamer een aantal aanbevelingen doet; uit zijn bezorgdheid over de bevindingen van de Rekenkamer, omdat de geconstateerde tekortkomingen nadelige gevolgen hebben voor de goede werking van de interne markt, en verzoekt de Commissie om uitvoering te geven aan de aanbevelingen van de Rekenkamer en om haar inspanningen ter voorkoming van niet‑naleving te intensiveren;
177. steunt de maatregelen van de Commissie op het gebied van de handhaving van de antikartelwetgeving, zoals de onlangs genomen maatregelen in de voedseldetailhandel en de maatregelen betreffende optische schijfeenheden, met als doel eerlijke prijzen voor consumenten te garanderen;
178. verzoekt de Commissie te onderzoeken of er sprake is van discrepanties bij de verkoop van producten op de interne markt, die een negatief effect zouden kunnen hebben op lokale producenten, vooral kmo's;
179. herinnert eraan dat het Parlement in zijn resolutie over het jaarverslag over het mededingingsbeleid van de EU in 2014 de Commissie heeft opgeroepen allianties van grote distributeurs in Europa nauwlettend in de gaten te houden, en is verheugd over de bereidheid van de Commissie om de impact van deze allianties op de producenten en consumenten binnen het Europees mededingingsnetwerk te bespreken;
o o o
180. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale, en indien van toepassing regionale, mededingingsautoriteiten.
Speciaal verslag nr. 24/2016 van de Europese Rekenkamer: 'Meer inspanningen nodig om te zorgen voor grotere bekendheid en voor naleving van de staatssteunregels in het kader van het cohesiebeleid'- http://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/SR16_24/SR_STATE_AIDS_EN.pdf
Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/1166 van de Commissie 17 mei 2016 tot wijziging van bijlage X bij Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de aankoopvoorwaarden voor bieten in de suikersector met ingang van 1 oktober 2017 (PB L 193 van 19.7.2016, blz. 17).
Verordening (EU) nr. 261/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2012 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de contractuele betrekkingen in de sector melk en zuivelproducten betreft (PB L 94 van 30.3.2012, blz. 38).
Bevordering van gendergelijkheid in de geestelijke gezondheidszorg en het klinische onderzoek
233k
58k
Resolutie van het Europees Parlement van 14 februari 2017 over de bevordering van gendergelijkheid in de geestelijke gezondheid en het klinisch onderzoek (2016/2096(INI))
– gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 19 en 168, dat onder meer bepaalt dat alle beleidsmaatregelen van de Unie een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid verzekeren,
– gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in het bijzonder de artikelen 21, 23 en 35,
– gezien Verordening (EU) nr. 536/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende klinische proeven met geneesmiddelen voor menselijk gebruik en tot intrekking van Richtlijn 2001/20/EG,
– gezien Richtlijn 2001/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de toepassing van goede klinische praktijken bij de uitvoering van klinische proeven met geneesmiddelen voor menselijk gebruik ("de richtlijn klinische proeven"),
– gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 getiteld "Europa 2020: Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei" (COM(2010)2020),
– gezien het groenboek van de Commissie van 2005 getiteld "De geestelijke gezondheid van de bevolking verbeteren – Naar een strategie inzake geestelijke gezondheid voor de Europese Unie" (COM(2005)0484),
– gezien het EU-kompas voor actie inzake geestelijke gezondheid en welzijn,
– gezien het alomvattende actieplan voor geestelijke gezondheid voor de periode 2013-2020 van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO),
– gezien de algemene strategie van de WHO voor de gezondheid van vrouwen, kinderen en adolescenten voor de periode 2016-2030,
– gezien de verklaring inzake geestelijke gezondheid voor Europa van 2005, die werd ondertekend door de WHO, de Commissie en de Raad van Europa,
– gezien het Europees actieplan voor de geestelijke gezondheid 2013-2020 van de WHO,
– gezien het Europees pact voor geestelijke gezondheid en welzijn van 2008,
– gezien het gemeenschappelijk actieplan voor geestelijke gezondheid en welzijn (2013-2016) van de Commissie,
– gezien Algemene Opmerking nr. 14 van het Comité van de Verenigde Naties inzake economische, sociale en culturele rechten over het recht op de hoogst haalbare gezondheidsnorm (VN-doc. E/C.12/2000/4) en zijn Algemene Opmerking nr. 20 over non-discriminatie in economische, sociale en culturele rechten (VN-doc. E/C.12/GC/2009),
– gezien Aanbeveling CM/Rec(2010)5 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa aan de lidstaten inzake maatregelen ter bestrijding van discriminatie wegens seksuele geaardheid of genderidentiteit,
– gezien artikel 52 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid en het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A8-0380/2016),
A. overwegende dat het recht op de hoogst mogelijke norm voor lichamelijke en geestelijke gezondheid een fundamenteel recht is en een verplichting van non-discriminatie omvat; overwegende dat iedereen toegang moet hebben tot de gezondheidszorg; overwegende dat toegang tot geestelijkegezondheidszorg van cruciaal belang is voor de verbetering van de levenskwaliteit van de Europese burgers, voor sociale inclusie en voor de economische en culturele ontwikkeling van de Unie;
B. overwegende dat de huidige situatie in de wereld, met een economische crisis die maar aanhoudt en een sterke toename van de werkloosheid met name onder jongeren en vrouwen, leidt tot een steeds verdere stijging van het aantal gevallen van geestelijke stoornissen, zoals depressie, bipolaire stoornissen, schizofrenie, angst en dementie;
C. overwegende dat de WHO geestelijke gezondheid definieert als een toestand van fysiek, geestelijk en sociaal welbevinden is, waarbij het niet alleen maar gaat om het niet aanwezig zijn van ziekten of gebreken; overwegende dat volgens de WHO "geestelijke stoornissen" een reeks geestelijke en gedragsstoornissen omvatten, zoals depressie, bipolaire stoornis, schizofrenie, angststoornissen, dementie en autisme; overwegende dat de Wereldgezondheidsorganisatie geestelijke gezondheid definieert als een staat van emotioneel en psychologisch welzijn waarbij een persoon in staat is zijn cognitieve en emotionele vermogens uit te oefenen, zijn maatschappelijke rol te vervullen, te voorzien in de behoeften van het dagelijks leven, bevredigende en volwassen relaties te onderhouden met anderen, constructief bij te dragen aan veranderingen in de omgeving en zich aan te passen aan externe omstandigheden en interne conflicten;
D. overwegende dat geestelijke gezondheid op holistische wijze moet worden benaderd door rekening te houden met sociale, economische en omgevingsfactoren, waardoor een psychosociale, samenlevingsomspannende aanpak is vereist om het hoogst mogelijke niveau van psychisch welzijn voor alle burgers te bereiken;
E. overwegende dat een holistische strategie voor geestelijke gezondheid en welzijn een levenscyclusperspectief moet omvatten, rekening houdend met verschillende factoren die op verschillende wijze van invloed zijn op personen van verschillende leeftijden; overwegende dat de specifieke kwetsbaarheden van tienermeisjes en oudere vrouwen in aanmerking moeten worden genomen;
F. overwegende dat lichamelijke en geestelijke gezondheid onderling met elkaar verbonden zijn en allebei essentieel zijn voor algemeen welzijn; overwegende dat wordt erkend dat een slechte geestelijke gezondheid kan leiden tot chronische lichamelijke aandoeningen, en dat personen met chronische lichamelijke aandoeningen een grotere kans hebben om psychische problemen te ontwikkelen; overwegende dat ondanks de bekende verbanden tussen de twee, onderzoek naar lichamelijke gezondheid vaak voorrang krijgt boven onderzoek naar geestelijke gezondheid;
G. overwegende dat de geestelijke gezondheid van vrouwen en meisjes negatief wordt beïnvloed door een verscheidenheid aan factoren, waaronder prevalerende genderstereotyperingen en discriminatie, objectificatie, gendergeweld en intimidatie, de werkomgeving, de balans tussen werk en privéleven, sociaaleconomische omstandigheden, ontbrekende of kwalitatief ondermaatse geestelijkegezondheidseducatie en beperkte toegang tot geestelijkegezondheidszorg;
H. overwegende dat bijna negen op de tien personen die te kampen hebben met geestelijkegezondheidsproblemen, verklaren dat ze te maken hebben met stigmatisering en discriminatie, en meer dan zeven op de tien verklaren dat stigmatisering en discriminatie hun levenskwaliteit aantasten;
I. overwegende dat aandacht moet worden besteed aan de geografische factoren van geestelijke gezondheid en welzijn en aan de verschillen tussen stedelijke en rurale gebieden, zoals demografische aspecten en de toegang tot zorg en andere diensten;
J. overwegende dat de hormonale veranderingen tijdens de perimenopauze, en in de periode na de menopauze, de emotionele gezondheid van vrouwen kan aantasten en kan leiden tot geestelijkegezondheidsproblemen, waaronder depressie en angsten; overwegende dat hypergevoeligheid voor de symptomen de tijdige ontdekking en de juiste behandeling ervan in de weg kan staan;
K. overwegende dat de bepalende factoren voor geestelijke gezondheid en welzijn verschillen van man tot vrouw en tussen leeftijdsgroepen; overwegende dat factoren zoals genderongelijkheid, inkomensongelijkheden, de grotere blootstelling van vrouwen aan armoede en zwaar werk, sociaaleconomische discriminatie en op gender gebaseerd geweld, ondervoeding en honger hen verder blootstellen aan geestelijke gezondheidsstoornissen; overwegende dat er volgens de WHO op het vlak van ernstige geestelijke stoornissen geen duidelijk verschil bestaat tussen mannen en vrouwen, maar depressies, angsten, stress, somatisering en eetstoornissen zich vaker voordoen bij vrouwen en drugsmisbruik en antisociale persoonlijkheidsstoornissen zich vaker voordoen bij mannen; overwegende dat depressie van alle neuropsychiatrische aandoeningen procentueel gezien de hoogste ziektelast heeft, waarbij de ziektelast voor vrouwen hoger is dan voor mannen; overwegende dat depressie bij vrouwen tussen 15 en 44 jaar de grootste oorzaak van ziektelast is;
L. overwegende dat psychische aandoeningen en psychisch welzijn vaak over het hoofd worden gezien of worden genegeerd of onderdrukt als gevolg van stigmatisering, vooroordelen en een gebrek aan bewustzijn of middelen; overwegende dat dit ertoe leidt dat veel mensen met psychische aandoeningen geen zorg zoeken en dat veel artsen verzuimen een diagnose te stellen of soms een verkeerde diagnose stellen; overwegende dat de diagnosticering van psychische aandoeningen een sterke genderdimensie heeft, en dat bij vrouwen eerder dan bij mannen de diagnose van een psychische aandoening wordt gesteld;
M. overwegende dat lesbische en biseksuele vrouwen, transgenders en interseksuele personen geconfronteerd worden met specifieke gezondheidsproblemen die voortvloeien uit minderhedenstress, gedefinieerd als een hoog niveau van angst en stress als gevolg van vooroordelen, stigmatisering en ervaringen met discriminatie, evenals met medicalisering en pathologisering; overwegende dat de specifieke gezondheids- en welzijnsuitdagingen van deze groep in elke geestelijkegezondheidsstrategie in aanmerking moeten worden genomen;
N. overwegende dat bij vrouwen veelvoorkomende vormen van somatisering die vaker bij vrouwen worden gediagnosticeerd dan bij mannen, fybromyalgie en chronische vermoeidheid zijn, die worden gekenmerkt door, als voornaamste symptomen, gevoelens van pijn en uitputting, plus veel andere symptomen die deze aandoeningen gemeenschappelijk hebben met andere pathologische ziekten;
O. overwegende dat transgenderidentiteiten niet pathologisch zijn, maar helaas nog altijd worden gezien als psychische stoornissen, en dat de meeste lidstaten om een dergelijke diagnose vragen als voorwaarde voor de wettelijke erkenning van de genderidentiteit van de betreffende personen of voor de toegang tot transgendergerelateerde gezondheidszorg, ook al heeft onderzoek aangetoond dat de diagnose "genderidentiteitsstoornis" een bron van aanzienlijke stress voor de betrokkenen is;
P. overwegende dat depressiestoornissen 49,1 % van de handicaps als gevolg van neuropsychiatrische stoornissen uitmaken bij vrouwen en 29,3 % bij mannen;
Q. overwegende dat de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) heeft geschat dat wereldwijd jaarlijks 350 miljoen mensen worden getroffen door een depressie; overwegende dat depressie tegen 2020 de tweede oorzaak van arbeidsinvaliditeit zal zijn;
R. overwegende dat gendervariante prepuberale kinderen nog altijd worden onderworpen aan onnodige en schadelijke diagnosepraktijken, terwijl ieder kind zijn of haar genderidentiteit en -uitdrukking veilig moet kunnen verkennen;
S. overwegende dat depressie om een aantal uiteenlopende factoren die in de eerste plaats te maken hebben met de verschillende genderrollen en de ongelijkheid en discriminatie tussen mannen en vrouwen, bijna dubbel zo vaak voorkomt bij vrouwen als bij mannen, en dat transgenderpersonen beduidend vaker suïcidale gedachten hebben en suïcidepogingen doen; overwegende dat uit studies is gebleken dat opgelegde traditionele genderrollen een negatieve invloed uitoefenen op de geestelijke gezondheid en het welzijn van vrouwen;
T. overwegende dat er in de onderwijsstelsels van de lidstaten en op werkplekken onvoldoende aandacht wordt besteed aan geestelijke gezondheid en welzijn, aangezien psychische problemen vaak sterk worden gestigmatiseerd of een taboe vormen; overwegende dat onderwijs op het gebied van geestelijke gezondheid deze stigmatisering tegengaat, maar ook betrekking moet hebben op specifieke kwetsbaarheden, genderstereotyperingen en discriminatie van vrouwen en meisjes;
U. overwegende dat mannen en jongens gendergerelateerde geestelijkegezondheidsproblemen ondervinden; overwegende dat in Europa mannen bijna vijf keer zoveel kans hebben om suïcide te plegen dan vrouwen en dat suïcide de belangrijkste doodsoorzaak is bij mannen tot 35 jaar; overwegende dat mannen drie keer zoveel kans hebben om afhankelijk van alcohol te worden dan vrouwen en mannen ook vaker illegale drugs gebruiken (en daaraan overlijden); overwegende dat mannen minder snel psychologische hulp zoeken dan vrouwen; overwegende dat mannen en jongens worden geconfronteerd met gendergerelateerde stereotypen over mannelijkheid die onderdrukking van gevoelens of woede in de hand kunnen werken, en dat dit gevolgen heeft voor de geestelijke gezondheid van mannen en ook van invloed is op het verschijnsel van gendergebaseerd geweld;
V. overwegende dat in de EU circa 58 000 suïcides per jaar plaatsvinden en dat een kwart daarvan wordt gepleegd door vrouwen, en overwegende dat suïcide nog steeds een belangrijke doodsoorzaak is;
W. overwegende dat een psychosociale, samenlevingsomspannende benadering van geestelijke gezondheid beleidssamenhang ten behoeve van welzijn, gecoördineerde gezondheidszorg, onderwijs, werkgelegenheid en economisch en sociaal beleid vereist indien men streeft naar een hoger algemeen niveau van psychisch welzijn;
X. overwegende dat eetstoornissen zoals anorexia en boulimia steeds vaker voorkomen bij meisjes in de periode tijdens en na de adolescentie;
Y. overwegende dat de fysieke en mentale langetermijneffecten van eetstoornissen zoals anorexia en boulimie goed gedocumenteerd zijn, evenals de genderdimensie van hun oorzaken;
Z. overwegende dat vrouwen op het werk meer worden blootgesteld aan pesterijen en/of seksuele intimidatie, die psycho-fysieke klachten veroorzaken bij het slachtoffer;
AA. overwegende dat modellen voor sociale zorg aan personen met psychische aandoeningen door middel van sport of kunstzinnige of sociale activiteiten in aanmerking moeten worden genomen in volksgezondheidsprogramma's in het kader van de preventie, de behandeling en het herstel van dergelijke aandoeningen;
AB. overwegende dat personen met een handicap risico lopen op versterkte geestelijkegezondheidsproblemen;
AC. overwegende dat educatie op het gebied van seksualiteit en relaties van groot belang is voor de bestrijding van stereotypen en gendergebaseerd geweld en het verbeteren van de geestelijke gezondheid en het welzijn van zowel meisjes en jongens als vrouwen en mannen;
AD. overwegende dat psychische aandoeningen en ziekten een van de belangrijkste oorzaken van arbeidsongeschiktheid zijn, een negatieve invloed uitoefenen op de gezondheid, het onderwijs, de economie, de arbeidsmarkt en de socialebeschermingsstelsels in de EU, grootschalige economische kosten veroorzaken en een aanzienlijke negatieve impact hebben op de economie van de EU, reden temeer om de geestelijke gezondheidszorg holistisch, alomvattend en gendergevoelig te maken; overwegende dat volgens een studie van de EDA (European Depression Association) een op de tien werknemers in Europa verlof opneemt wegens een depressie, hetgeen naar schatting 92 miljard EUR kost en een productiviteitsverlies oplevert;
AE. overwegende dat de geestelijke gezondheid van vrouwen afhangt van factoren als het onderwijs dat ze hebben genoten, de mate waarin ze sociale en culturele waarden, normen en stereotypen hebben geïnternaliseerd, de wijze waarop ze hun ervaringen hebben beleefd en verwerkt, hun houding jegens zichzelf en anderen, de rollen die ze vervullen en van de obstakels en druk waarmee ze te maken krijgen, meer nog dan van hun biologische kenmerken;
AF. overwegende dat rekening houden met de diversiteit van vrouwen en hun fysiologisch verschil ten opzichte van mannen en die factoren verwerken in het op vrouwen gerichte preventieve en behandelende gezondheidsbeleid, met specifiek beleid voor kwetsbare en gemarginaliseerde groepen, de efficiëntie van dit beleid ten goede zou komen;
AG. overwegende dat vrouwen van oudsher, om verschillende redenen, niet zijn bestudeerd tijdens toxicologisch of biomedisch onderzoek en in klinische proeven, en overwegende dat een grote genderkloof in het onderzoek onze kennis van de verschillen tussen de gezondheid van vrouwen en die van mannen beperkt; overwegende dat het biomedisch onderzoek daardoor voornamelijk een mannelijk perspectief weergeeft, waarbij onterecht wordt verondersteld dat vrouwen en mannen identiek aan elkaar zijn op gebieden waar psychologische verschillen bestaan; overwegende dat er een tekort aan onderzoek naar de specifieke behoeften van interseksuele vrouwen bestaat;
AH. overwegende dat de uitsluiting en ondervertegenwoordiging van vrouwen als onderzoekssubjecten, of gender en geslacht als factoren in biomedisch onderzoek en klinische proeven, de levens en gezondheid van vrouwen in gevaar brengt;
AI. overwegende dat Verordening (EU) nr. 536/2014 betreffende klinische proeven met geneesmiddelen voor menselijk gebruik vereisten heeft ingevoerd voor de representativiteit van gendergroepen in proeven, maar dat de tenuitvoerlegging van de verordening moet worden geëvalueerd; overwegende dat in de verordening geen specifieke bepalingen voor vrouwen anders dan voor zwangere en borstvoeding gevende vrouwen zijn opgenomen;
AJ. overwegende dat het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) geen specifieke strategieën heeft ontwikkeld voor de toepassing van richtsnoeren voor onderzoek en evaluatie van genderverschillen in de klinische beoordeling van geneesmiddelen, ondanks het feit dat het heeft erkend dat sommige factoren die van invloed zijn op het effect van een geneesmiddel in de populatie van belang kunnen zijn wanneer de mogelijke verschillen in respons tussen mannen en vrouwen in overweging worden genomen en dat genderspecifieke invloeden ook een belangrijke rol kunnen spelen in de werking van geneesmiddelen(1);
AK. overwegende dat de effecten die geneesmiddelen en medicamenten als voorbehoedsmiddelen, antidepressiva en kalmeringsmiddelen op de geestelijke gezondheid van vrouwen hebben nog altijd matig worden begrepen, en dat nader onderzoek vereist is om schadelijke bijeffecten uit de weg te ruimen en de zorg te verbeteren;
AL. overwegende dat de geslachts- en genderdimensies van gezondheid met zich meebrengen dat vrouwen gedurende hun leven worden blootgesteld aan een aantal specifieke gezondheidsrisico's;
AM. overwegende dat er een gebrek is aan vergelijkbare gegevens over beschikbare, toegankelijke en kwalitatief hoogwaardige transgenderspecifieke gezondheidszorg en dat de producten die worden gebruikt in hormoonvervangingstherapie niet naar behoren worden getest en geautoriseerd;
AN. overwegende dat moedersterfte wordt beschouwd als een belangrijke indicatie van de efficiëntie, kwaliteit en werking van het gezondheidszorgstelsel;
AO. overwegende dat het ontbreken van toegang tot seksuele en reproductieve rechten, waaronder veilige en legale abortushulpverlening, het leven en de gezondheid van vrouwen en meisjes en alle andere personen met reproductievermogen in gevaar brengt, de moedersterfte en -morbiditeit doet toenemen, ertoe leidt dat vrouwen en meisjes levensreddende zorg wordt ontzegd en dat het aantal clandestiene abortussen toeneemt;
AP. overwegende dat in alle landen waarvoor gegevens beschikbaar zijn, significante gezondheidsverschillen tussen sociaaleconomische groepen en tussen vrouwen en mannen worden waargenomen, in de zin dat er vaak een systematisch verband bestaat tussen lagere opleidingsniveaus, werkloosheid en/of lagere inkomens enerzijds en hogere morbiditeits- en mortaliteitscijfers anderzijds; overwegende dat deze gezondheidsongelijkheden een van de grootste uitdagingen van het volksgezondheidsbeleid van nu vormen; overwegende dat slechte sociaaleconomische omstandigheden, armoede en sociale uitsluiting enorme negatieve effecten hebben op de geestelijke gezondheid en het welzijn van mensen;
AQ. overwegende dat uitgebreide, op de leeftijd afgestemde, empirisch onderbouwde, wetenschappelijk correcte en oordeelloze seksuele voorlichting, hoogstaande gezinsplanningsdiensten en toegang tot voorbehoedsmiddelen onbedoelde en ongewenste zwangerschappen helpen voorkomen, de behoefte aan abortus doen dalen en bijdragen tot de preventie van hiv en soa’s; overwegende dat wanneer jongeren aangeleerd wordt verantwoordelijkheid te nemen voor hun eigen seksuele en reproductieve gezondheid, dit langdurige positieve effecten heeft, die hun hele leven blijven doorwerken en ten goede komen van de samenleving als geheel;
AR. overwegende dat één op de vier kinderen in de EU via een keizersnede ter wereld komt en dat er daardoor statistisch gezien in toenemende mate sprake is van problemen bij moeders en kinderen;
AS. overwegende dat de sluiting van geboortecentra en de scherpe daling van het aantal vroedvrouwen en verloskundigen in sommige lidstaten van de EU reeds tot gevaarlijke tekorten leiden;
AT. overwegende dat ook beperkingen en besparingen van nationale overheden op het gebied van gezondheidszorg en onderwijs de toegang tot gezondheids- en geestelijkegezondheidsdiensten bemoeilijken en dat dit vrouwen, in het bijzonder alleenstaande moeders, en grote gezinnen onevenredig raakt;
AU. overwegende dat vrouwelijke migranten, vluchtelingen en asielzoekers bovendien geconfronteerd kunnen worden met ziekten die zich sterk manifesteren door een gebrek aan passende behandeling of met specifieke problemen in verband met reproductieve gezondheid zoals complicaties tijdens zwangerschap en bevalling, met psychische trauma's in verband met reproductieve gezondheid zoals prenatale of postnatale depressie, evenals met een risico op traumatische blootstelling aan (seksueel) geweld en misbruik en specifieke risico's voor hun geestelijke gezondheid en welzijn; overwegende dat de verstrekking van geestelijke gezondheidszorg aan deze categorieën diverse specifieke uitdagingen met zich meebrengt, waarvan de strekking afhankelijk is van verschillende factoren, waaronder de herkomst van deze mensen en de tijd die ze in het gastland hebben doorgebracht;
AV. overwegende dat vrouwen lijden aan bepaalde vormen van kanker, zoals borstkanker en baarmoeder(hals)kanker, die vooral of uitsluitend bij vrouwen voorkomen;
AW. overwegende dat de meerderheid van de vrouwen die wegens kanker ingrijpende behandelingen en ingrepen ondergaan, zoals radio- en chemotherapie, vatbaarder is voor depressie;
AX. overwegende dat tien EU-lidstaten als doelgroep voor de screening van borstkanker het streefcijfer van 100 % van de vrouwelijke bevolking hebben vastgesteld, terwijl acht landen een dergelijk streefcijfer hanteren voor baarmoederhalskanker;
AY. overwegende dat ziekten als osteoporose, spier- en skeletaandoeningen en aandoeningen van het centrale zenuwstelsel zoals de ziekte van Alzheimer en/of dementie worden gekoppeld aan hormonale veranderingen die vrouwen ervaren tijdens de menopauze of daarvoor ten gevolge van hormoonbehandelingen; overwegende dat, hoewel bekend is dat vrouwen vaker aan deze aandoeningen lijden dan mannen, het onderzoek van dergelijke onderwerpen weinig aandacht heeft gehad voor de genderdimensie;
AZ. overwegende dat endometriose een ongeneeslijke ziekte is die ongeveer 1 op 10 vrouwen en meisjes treft (d.w.z. ongeveer 180 miljoen vrouwen overal ter wereld en 15 miljoen in de EU); overwegende dat de ziekte vaak leidt tot onvruchtbaarheid en dikwijls veel pijn en geestelijkegezondheidsproblemen veroorzaakt zodat patiënten erg worden beperkt in hun werk, sociaal of privéleven;
BA. overwegende dat het fysieke en psychologische gendergerelateerde geweld en geweld tegen vrouwen en de gevolgen daarvan voor de gezondheid van het slachtoffer een fundamentele belemmering vormen voor het bereiken van gendergelijkheid en ertoe leiden dat vrouwen bepaalde vrijheden in het kader van hun belangrijkste mensenrechten niet ten volle kunnen genieten;
BB. overwegende dat vrouwelijke genitale verminking de vrouwen en meisjes die er het slachtoffer van zijn, blootstelt aan ernstige korte- en langetermijneffecten voor hun fysische, psychologische, seksuele en reproductieve gezondheid;
BC. overwegende dat interseksuele personen die het slachtoffer zijn geworden van genitale verminking ook negatieve gevolgen ondervinden voor hun lichamelijke, psychische, seksuele en reproductieve gezondheid;
BD. overwegende dat transgenderpersonen in 13 lidstaten nog altijd zijn blootgesteld aan gedwongen sterilisatie in procedures voor de erkenning van hun gender;
BE. overwegende dat de systematische en toereikende verzameling van gegevens over geweld tegen vrouwen van cruciaal belang is voor een doeltreffende beleidsvorming op zowel het centrale als het regionale en lokale niveau, maar ook het volgen van de tenuitvoerlegging van wetgeving;
BF. overwegende dat vrouwen die het slachtoffer zijn geworden van gendergeweld daar gevolgen van ondervinden met betrekking tot hun lichamelijke en geestelijke gezondheid, veelal hun leven lang; overwegende dat volgens het World Report on Violence and Health van de WHO(2) de implicaties van gendergeweld voor vrouwen van diverse aard kunnen zijn: fysieke gevolgen (kneuzingen, breuken, chronische pijn, arbeidsongeschiktheid, fybromyalgie, maag- en darmstoornissen enz.); psychische en gedragsproblemen (alcohol- en drugsmisbruik, depressie en angsten, eet- en slaapstoornissen, schaamte- en schuldgevoelens, fobieën en paniekaanvallen, een laag zelfbeeld, posttraumatische stressstoornis, psychosomatische stoornissen, suïcidaal en zelfdestructief gedrag, onzekerheid in latere relaties enz.); seksuele en reproductieve gevolgen: gynaecologische stoornissen, onvruchtbaarheid, complicaties bij de bevalling, abortus, seksueel disfunctioneren, seksueel overdraagbare aandoeningen, ongewenste zwangerschap enz.); en fatale gevolgen (moord/doodslag, suïcide, overlijden na een het oplopen van een seksueel overdraagbare aandoening enz.);
Gendergelijkheid in de geestelijke gezondheidszorg
1. verzoekt de Commissie en de lidstaten om opvolging te geven aan het EU-kompas voor actie inzake geestelijke gezondheid en welzijn in de vorm van een ambitieuze nieuwe strategie inzake geestelijke gezondheid die een holistische psychosociale, samenlevingsomspannende benadering met een sterke genderpijler bevordert en zorgt voor beleidssamenhang op het gebied van geestelijke gezondheid;
2. merkt op dat in de EU 27 % van de volwassen bevolking, waaronder zowel mannen als vrouwen zijn begrepen, ten minste één keer in zijn of haar leven een periode van geestelijkegezondheidsproblemen heeft gehad;
3. vraagt de lidstaten maatregelen te treffen en voldoende middelen uit te trekken om de toegang tot gezondheidszorgdiensten, en specifiek geestelijke gezondheidsdiensten – ook vluchthuizen –, te garanderen voor alle vrouwen, ongeacht hun rechtspositie, fysieke of mentale beperkingen, seksuele geaardheid, genderidentiteit, geslachtskenmerken, ras of etnische afkomst, leeftijd of godsdienst; verzoekt de Commissie en de lidstaten de ongelijkheid bij de toegang tot geestelijkegezondheidsvoorzieningen aan te pakken;
4. merkt op dat er meer onderzoek nodig is naar de geestelijkegezondheidseffecten van gendergebaseerd geweld, waaronder verbaal en psychisch geweld, pesten en intimidatie;
5. verzoekt de Commissie, de lidstaten en lokale overheden om de psychische uitdagingen waarmee LGBTI-personen te maken kunnen krijgen aan te pakken in het kader van geestelijkegezondheidsstrategieën; spoort de lidstaten aan om de aanbevelingen in document CM/Rec(2010)5 van de Raad van Europa uit te voeren en bij de ontwikkeling van gezondheidsbeleid, -programma's en -protocollen rekening te houden met de specifieke behoeften van lesbische en biseksuele personen en transgenders;
6. vraagt de lidstaten om de oprichting van centra voor psychologische steun voor kankerpatiënten te stimuleren, waar zij tijdens de behandeling en het herstel psychologische ondersteuning krijgen;
7. vraagt aandacht voor de ernstige situatie van vrouwen met een handicap, die vaker het risico lopen op problemen die niet alleen rechtstreeks verband houden met hun handicap, maar ook met sociaal isolement en onvrijwillige inactiviteit; verzoekt de lidstaten om de toegankelijkheid tot preventieve psychologische zorg voor vrouwen met een handicap stelselmatig te verbeteren en psychologische bijstand te bieden aan vrouwen die de zorg voor een kind met een ernstige handicap hebben; wijst op de noodzaak van een strategie en het delen van beste praktijken met betrekking tot de geestelijke gezondheid en het welzijn van vrouwen en meisjes met een handicap;
8. verzoekt de Commissie en de lidstaten om voorlichtings- en preventiecampagnes en andere initiatieven over geestelijke ziekten te bevorderen ter bevordering van het publieke bewustzijn en om stigma's uit de wereld te helpen; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om te investeren in formeel, informeel en niet-formeel onderwijs op het gebied van geestelijke gezondheid en welzijn voor alle leeftijden en groepen, met een nadruk op gendergevoelige psychische aandoeningen zoals depressie, angsten en misbruik van stoffen; verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat scholen over passende kaders beschikken om vast te stellen welke personen geestelijkegezondheidsproblemen hebben en deze personen ondersteuning te bieden, met inbegrip van genderaspecten en het waarborgen van de toegankelijkheid van geestelijkegezondheidsdiensten; merkt op dat 70 % van de kinderen en jongeren die een psychisch probleem hebben daar niet op een voldoende vroege leeftijd voor zijn behandeld;
9. verzoekt de Commissie, de lidstaten en het Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE) om de regelmatige verzameling van ten minste naar geslacht, gender, leeftijdsgroep en sociaaleconomische status opgesplitste gegevens over geestelijke gezondheid, waaronder indicatoren voor seksuele en reproductieve gezondheid, en met name over de prevalentie van depressie, op EU- en nationaal niveau op te voeren;
10. is van mening dat bij de maatregelen op het gebied van geestelijke gezondheid en welzijn die op het niveau van de EU worden genomen de meest relevante personen binnen de politiek, de gezondheidszorg, het onderwijs, het sociale domein, de sociale partners en maatschappelijke organisaties moeten worden betrokken; is voorts van mening dat het belangrijk is dat geestelijke gezondheid in bepaalde kringen in de samenleving niet meer als een taboe wordt gezien;
11. wijst er met klem op dat het verband tussen sociaaleconomische omstandigheden en geestelijke gezondheid en welzijn van cruciaal belang is voor het bereiken van beleidssamenhang op het gebied van geestelijke gezondheid, waarbij kan worden vastgesteld dat armoede en sociale uitsluiting grotere geestelijkegezondheidsproblemen veroorzaken; merkt op dat de feminisering van armoede en bezuinigingsbeleid dat onevenredige gevolgen voor vrouwen heeft, het welzijn van vrouwen in gevaar brengen;
12. wijst op het belang van sociale behandelings- en zorginterventies, bijvoorbeeld in de vorm van sport, muziek en kunstzinnige en culturele activiteiten, als element van gezondheidsdiensten dat ervoor zorgt dat de economische en menselijke kosten die aan psychische problemen kunnen zijn verbonden voor individuele personen en de samenleving als geheel lager worden; verzoekt de Commissie en de lidstaten meer te investeren in sociale zorgprogramma's, zoals sociale zorginterventies;
13. merkt daarbij met bezorgdheid op dat volgens de WHO slechts 13 EU-lidstaten een nationale strategie voor de preventie van suïcide hebben; vraagt de Commissie en de lidstaten een nationale strategie voor de preventie van suïcide op te stellen en uit te voeren en om maatregelen die bijdragen tot een vermindering van de risicofactoren voor suïcide, zoals alcoholmisbruik, drugsgebruik, sociale uitsluiting, depressie en stress; vraagt voorts om mechanismen voor het verlenen van bijstand aan personen die een poging tot suïcide hebben gedaan;
14. onderkent de effecten van de media, in het bijzonder die van internet en de sociale media, op de geestelijke gezondheid en het welzijn van met name jonge vrouwen en meisjes, en merkt op dat er meer onderzoek moet worden gedaan naar dit onderwerp; merkt op dat mediaculturen waarin de nadruk wordt gelegd op de leeftijd en het fysieke uiterlijk van vrouwen, een negatieve impact op de geestelijke gezondheid en het welzijn van vrouwen en meisjes kunnen veroorzaken, zoals angst, depressie of obsessief gedrag; onderstreept dat er doeltreffende instrumenten moeten worden ontwikkeld, waaronder wettelijke maatregelen, om onlinepesten, -intimidatie en -objectificatie tegen te gaan; wijst op de noodzaak van een ambitieuze strategie inzake e-gezondheid en -welzijn, en van de bevordering van opkomende e-therapieën en samenwerking met belanghebbende partijen bij de verdere ontwikkeling ervan; erkent dat alle belanghebbenden moeten worden betrokken bij een mediastrategie over geestelijke gezondheid, ook uitgevers en de reclamewereld, die ethische normen moeten aannemen om de objectificatie van vrouwen en de bevordering van genderstereotypen te vermijden;
15. wijst erop dat vrouwen in sommige gevallen ten gevolge van de media, stereotype reclame en sociale druk een verwrongen perceptie van hun uiterlijk hebben en eetstoornissen en daarmee aanverwante gedragingen ontwikkelen, zoals anorexia, boulimie, orthorexie, eetbuistoornissen en bigorexia; steunt een genderbewuste aanpak van eetstoornissen en de noodzaak om dit te mainstreamen in de discussies over gezondheid en in voorlichting voor het publiek; vraagt de lidstaten om in scholen hulploketten op te richten waar scholieren, en met name adolescente meisjes, die vatbaarder zijn voor eetstoornissen, psychologische ondersteuning en een luisterend oor kunnen krijgen;
16. is verheugd dat de wereldleiders voor het eerst de bevordering van geestelijke gezondheid en geestelijk welzijn, en de preventie en behandeling van misbruik van bepaalde stoffen erkennen als gezondheidsprioriteiten op de mondiale ontwikkelingsagenda;
17. maakt zich grote zorgen over de verstrekking van geestelijke gezondheidszorg en geestelijkegezondheidszorgfaciliteiten aan meerderjarige en minderjarige vrouwelijke vluchtelingen in Europa, en met name over de omstandigheden in de noodvoorzieningen in diverse lidstaten; wijst erop dat de detentie van vluchtelingen en asielzoekers zonder dat hun asielaanvraag effectief en doelmatig is verwerkt, in strijd is met het internationaal recht en negatieve gevolgen heeft voor hun geestelijke gezondheid en welzijn; verzoekt de lidstaten om vrouwelijke asielzoekers in detentiecentra te beschermen en beklemtoont dat deze vrouwen onmiddellijk bescherming moeten krijgen, met inbegrip van de beëindiging van hun detentie, het versnellen van hun herplaatsing en het bevorderen van steun en counseling; verzoekt de lidstaten om gezondheidsbeleid te ontkoppelen van immigratiecontrole door toegang te bieden tot basisgezondheidsdiensten en door medische beroepsbeoefenaren geen plicht op te leggen om melding te maken van migranten zonder documenten; vraagt de lidstaten bovendien om de tenuitvoerlegging van de door meerdere instanties onderschreven richtsnoeren inzake de bescherming en ondersteuning van de geestelijke gezondheid en het psychosociale welzijn van vluchtelingen, asielzoekers en migranten in Europa, zoals opgesteld door WHO/Europa, de UNHCR en de IOM;
18. benadrukt dat vrouwen zich in veel gevallen gedwongen zien om een dubbele werkdag te draaien, een op het werk en een thuis, aangezien mannen onvoldoende verantwoordelijkheid nemen voor huishoudelijke taken en de opvoeding van hun kinderen, wat bij veel vrouwen leidt tot depressie, angsten en stress, naast schuldgevoelens vanwege vermeend tekortschieten bij de zorg voor het gezin, een rol die traditioneel aan de vrouw wordt toegekend;
19. signaleert met afkeur een nieuw seksistisch stereotype dat in opkomst is, te weten dat moderne vrouwen moeten uitblinken in hun studie en hun werk, maar ook moeten blijven voldoen aan de traditionele verwachtingen over hun rol als goede echtgenote en huisvrouw, perfecte moeder en aantrekkelijke vrouw, wat bij veel vrouwen stress en angsten veroorzaakt;
20. verzoekt de Commissie, de lidstaten en lokale overheden om specifiek beleid te ontwikkelen dat ervoor zorgt dat er geestelijkegezondheidsdiensten beschikbaar zijn voor groepen kwetsbare vrouwen in gemarginaliseerde gemeenschappen en voor vrouwen die te maken hebben met intersectionele discriminatie, zoals vrouwelijke vluchtelingen en migranten, vrouwen die in armoede leven, vrouwen die te kampen hebben met sociale uitsluiting, interseksuele en transgenderpersonen, vrouwen die tot etnische minderheden behoren, vrouwen met een handicap, oudere vrouwen en vrouwen in rurale gebieden;
21. wijst op het belang van een levenscyclusbenadering van geestelijke gezondheidszorg waarin op een samenhangende en alomvattende manier wordt ingespeeld op de behoeften van elke leeftijdsgroep, met een nadruk op adolescente meisjes en oudere vrouwen, die gemiddeld minder tevreden met hun leven zijn dan mannen in dezelfde leeftijdsgroepen;
22. beveelt aan om bij zwangerschap geestelijke gezondheidszorg zo spoedig mogelijk in het eerste trimester van de zwangerschap op te starten, zodat het mogelijk is om specifieke aandoeningen op te sporen die mogelijk van nabij moeten worden gevolgd, om sociale problemen te erkennen waarvoor vrouwen mogelijk hulp nodig hebben van sociale diensten of diensten voor geestelijke gezondheidszorg en om vrouwen voor te lichten over problemen in verband met zwangerschap; maakt zich sterk voor de versterking van toegankelijke verloskundige zorg dicht bij huis – met inbegrip van vroedvrouwen en verloskundigen – in alle lidstaten van de EU en benadrukt het belang van deze grote uitdaging voor plattelandsgebieden; benadrukt dat geestelijke gezondheidszorg even belangrijk is als lichamelijke gezondheidszorg en merkt op dat 10 tot 15 % van de vrouwen in de EU die onlangs zijn bevallen van een kind aan een postnatale depressie lijdt; benadrukt het belang van toegang tot psychologische en medische zorg voor vrouwen na een miskraam en het belang van een gevoelige en persoonlijke benadering; verzoekt de Commissie en de lidstaten om maatregelen te nemen voor de bevordering, ontwikkeling en tenuitvoerlegging van vroegtijdige ontdekking en behandeling van postnatale psychose en depressie;
23. onderstreept dat in sociaal en arbeidsmarktbeleid, met name beleid inzake de balans tussen werk en privéleven, rekening moet worden gehouden met de geestelijke gezondheid en het welzijn van vrouwen en verzoekt de Commissie en de lidstaten om samen met vakbonden, werkgevers, medische beroepsbeoefenaren en het maatschappelijk middenveld te werken aan de ontwikkeling van een holistische benadering van gendergevoelig psychisch welzijn op het werk; wijst op het belang van een opleiding op het gebied van geestelijke gezondheid voor personen in managementfuncties in zowel de particuliere als de publieke sector;
24. onderstreept de belangrijke rol van verleners van formele en informele geestelijke gezondheidszorg, die in overstelpende meerderheid vrouw zijn; wenst dat er speciale aandacht wordt besteed aan de rol van verleners van formele en informele zorg in de geestelijke gezondheidszorg, en in het bijzonder aan de rol van vrouwelijke zorgverleners, en dat er maatregelen worden genomen om de geestelijke gezondheid en het welzijn van de zorgverleners zelf te beschermen;
25. dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om rekening te houden met de uitdagingen op het gebied van geestelijke gezondheid en welzijn waar mannen en jongens voor staan als gevolg van stereotypen die ertoe leiden dat ze een grotere kans lopen dan vrouwen om te vervallen tot drugsmisbruik en suïcide; onderstreept dat in beleid betreffende de geestelijke gezondheid van mannen rekening moet worden gehouden met het leeftijdsperspectief en de leeftijdsverwachting van mannen, hun sociaaleconomische omstandigheden, hun situatie op het gebied van sociale uitsluiting en geografische factoren;
Gendergelijkheid in klinische proeven
26. wijst op het feit dat klinische proeven van geneesmiddelen zowel op mannen als vrouwen moeten gebeuren en dat die proeven inclusief en niet-discriminerend moeten zijn en moeten worden verricht volgens de voorwaarden van gelijkheid, inclusie en niet-marginalisering, en redelijk representatief moeten zijn voor de populatie die de producten zal gaan gebruiken; stelt voor dat klinische proeven ook rekening moeten houden met specifieke kwetsbare bevolkingsgroepen zoals patiënten in de kindergeneeskunde en in de geriatrie en personen van etnische minderheden; is van mening dat naar gender uitgesplitste gegevens ook moeten worden verzameld nadat de geneesmiddelen in de handel zijn gebracht, om de verschillende bijwerkingen te registreren, en dat er onderzoek moet worden gedaan naar en gegevens moeten worden verzameld over de tenuitvoerlegging van de desbetreffende EU-wetgeving door de lidstaten;
27. geeft uiting aan zijn diepe bezorgdheid over het feit dat het verzuim om de vertegenwoordiging van vrouwen in klinische proeven en biomedisch onderzoek te verbeteren de gezondheid en levens van vrouwen in gevaar brengt en benadrukt dat de methodologieën voor en het ontwerp van klinische proeven gestratificeerde analyses naar leeftijd en gender mogelijk moeten maken; benadrukt derhalve de noodzaak om met spoed genderverschillen in aanmerking te nemen in klinische interventies op het gebied van geestelijke gezondheid;
28. onderstreept dat het belangrijk is dat de resultaten van klinische proeven worden gepubliceerd, zodat de gebruikte methodologie transparant en toegankelijk is;
29. herinnert eraan dat infectieziekten (bv. hiv en malaria) en fout gelopen zwangerschappen (bv. doodgeboorte) het meest voorkomen in landen met lage en middellage inkomens; roept ertoe op zwangere vrouwen op te nemen in klinische tests om het ziekte- en sterftecijfer bij moeders en pasgeborenen terug te dringen;
30. vraagt dat de etiketten op geneesmiddelen duidelijk aangeven of er proeven op vrouwen hebben plaatsgevonden en of mannen en vrouwen andere bijwerkingen mogen verwachten; roept de lidstaten op om onderzoek naar de langetermijneffecten van in hormoonvervangingstherapieën gebruikte producten aan te moedigen;
31. vraagt de Commissie om projecten op EU-niveau te stimuleren die gericht zijn op de manier waarop vrouwen worden behandeld in het klinische onderzoek; is van mening dat bij dergelijke projecten alle niveaus van de gezondheidsautoriteiten en de farmaceutische industrie dienen te worden betrokken door middel van de ontwikkeling van specifieke strategieën voor de tenuitvoerlegging van de richtsnoeren inzake de bestudering en beoordeling van genderverschillen in klinische proeven;
32. verzoekt de Commissie en de lidstaten te investeren in bewustmakingcampagnes om vrouwen aan te moedigen tot deelname aan klinische proeven;
33. dringt er bij het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) op aan afzonderlijke richtsnoeren op te stellen voor vrouwen als een specifieke populatie in klinische proeven;
34. verzoekt de lidstaten bij de toepassing van Verordening (EU) nr. 536/2014 in klinische proeven met geneesmiddelen voor menselijk gebruik om een methodologische aanpak van klinische proeven te gebruiken die een gelijke vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in klinische proeven waarborgt, bijzondere aandacht te schenken aan transparantie op het gebied van de gendersamenstelling van de deelnemersgroep, en – wanneer ze de correcte toepassing van deze verordening overwegen – de vertegenwoordiging van vrouwen en mannen specifiek te bewaken;
35. dringt er bij de lidstaten, het Europees Geneesmiddelenbureau en alle relevante belanghebbende partijen op aan ervoor te zorgen dat geslachtskenmerken en genderfactoren in aanmerking worden genomen in de vroegste fasen van het onderzoek naar en de ontwikkeling van geneesmiddelen, voorafgaand aan de fase van de klinische proeven; benadrukt dat beste praktijken op dit gebied beter moeten worden gedeeld tussen onderzoeksinstellingen en aanbieders van gezondheidszorg in Europa;
36. onderstreept dat er met spoed maatregelen moeten worden genomen voor het elimineren van genderkloven in klinische proeven op gebieden van de gezondheidszorg waar deze kloven bovengemiddeld schadelijk zijn, zoals bij de ontwikkeling van geneesmiddelen tegen de ziekte van Alzheimer, kanker, beroerten, depressie en hart- en vaatziekten;
37. benadrukt dat onderzoekers en alle relevante belanghebbende partijen gecoördineerde maatregelen moeten nemen om neveneffecten van geneesmiddelen – zoals antidepressiva en voorbehoedmiddelen – die met name voor vrouwen schadelijk zijn, uit de weg te ruimen teneinde de gezondheid van vrouwen en de kwaliteit van de gezondheidszorg te verbeteren;
38. merkt met bezorgdheid op dat genderdiscriminatie en genderongelijkheid voorkomen in het onderzoek naar sociale en gezondheidszorg in ontwikkelingslanden, met negatieve gevolgen voor de ontwikkeling van passende en gerichte behandelingen; wijst er in het bijzonder op dat patiënten in ontwikkelingslanden te weinig aan bod komen in farmacologisch onderzoek; merkt op dat specifieke groepen mensen, zoals kinderen en zwangere vrouwen, verwaarloosd zijn bij de ontwikkeling van geneesmiddelen tegen tuberculose; benadrukt de noodzaak om monsters te verzamelen en op te slaan voor farmacogenetisch onderzoek bij toekomstige klinische tests op basis van gender; herinnert eraan dat de andere biologische en fysiologische natuur van vrouwen vereist dat op hen afgestemde informatie over de gevolgen van geneesmiddelen op hun lichaam beschikbaar is;
39. stelt met bezorgdheid vast dat het testen van geneesmiddelen steeds meer verplaatst wordt naar Afrika en andere onderontwikkelde gebieden, wat kan leiden tot ernstige ethische problemen en schendingen van grondbeginselen van de Unie zoals het recht op bescherming en behoud van de gezondheid; merkt op dat kwetsbare personen, met name vrouwen, door een gebrek aan toegang tot betaalbare gezondheidszorg, een ziekteverzekering of betaalbare geneeskunde vaak geen andere keuze hebben dan deelname aan klinische proeven om een medische behandeling te krijgen zonder dat zij zich heel bewust zijn van de risico's;
40. wijst erop dat het een beproefd feit is dat vrouwen meer psychofarmaca slikken dan mannen, maar dat er weinig studies naar de verschillende effecten van deze psychofarmaca op mannen en vrouwen beschikbaar zijn, en dat mannen en vrouwen dezelfde doses krijgen voorgeschreven, zonder dat er onderscheid wordt gemaakt; geeft uiting aan zijn bezorgdheid over het feit dat vrouwen als gevolg van hun uitsluiting uit klinisch onderzoek meer negatieve effecten ondervinden van psychofarmaca en dat er om diezelfde reden geen rekening wordt gehouden met de veranderende fysiologie van vrouwen; wijst er voorts op dat vrouwen vaker dan mannen hun toevlucht nemen tot psychotherapie om psychische problemen op te lossen;
Algemene opmerkingen
41. dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om:
a)
gezondheidszorg te bevorderen aan de hand van eenvoudige toegang tot diensten en via toereikende informatie voor mannen en vrouwen en de uitwisseling van goede praktijken op het gebied van geestelijke gezondheid en klinisch onderzoek;
b)
de specifieke gezondheidsbehoeften van vrouwen en mannen in kaart te brengen en te zorgen voor de integratie van een genderperspectief in haar gezondheidsbeleid, -programma's en -onderzoek vanaf het concept en de ontwikkeling tot en met de effectbeoordeling en budgettering;
c)
te waarborgen dat preventiestrategieën specifiek gericht worden op vrouwen die het risico op intersectionele discriminatie lopen, zoals Romavrouwen, vrouwen met een handicap, lesbische en biseksuele vrouwen, vrouwelijke migranten en vluchtelingen, transgender- en interseksuele personen en vrouwen die in armoede leven;
d)
gendergebaseerd geweld en geweld tegen vrouwen als een volksgezondheidskwestie te beschouwen die rechtstreeks van invloed is op de geestelijke gezondheid en het welzijn van vrouwen, zoals is vervat in resolutie 49.26 van 25 mei 1996 van de WHO;
e)
met gezwinde spoed de EU-brede enquête over de prevalentie van gendergebaseerd geweld op te stellen voor tenuitvoerlegging binnen het Europees Statistisch Systeem, als bevestigd in het Werkprogramma 2016 van Eurostat, en regelmatig ten minste naar geslacht, gender, leeftijdsgroep en sociaaleconomische status opgesplitste gegevens te verzamelen over de prevalentie van depressie;
f)
steun te verlenen aan organisaties uit het maatschappelijk middenveld en vrouwenorganisaties die de gezondheidsrechten van vrouwen bevorderen, en inspanningen te leveren om ervoor te zorgen dat vrouwen een stem krijgen in Europese en nationale vraagstukken in verband met het gezondheidsbeleid en dat het Europese en nationale gezondheidsbeleid tegemoetkomt aan hun behoeften;
g)
programma's te stimuleren die gericht zijn op de specifieke behoeften van vrouwen in verband met ziekten zoals osteoporose, spier- en skeletaandoeningen en aandoeningen van het centrale zenuwstelsel zoals de ziekte van Alzheimer en/of dementie, met inbegrip van programma's die vrouwen voorlichten over preventiemethoden en die opleiding geven aan medisch personeel;
h)
extra aandacht te besteden aan de bijzondere behoeften van vrouwen die de diagnose chronische vermoeidheid of fibromyalgie hebben gekregen door hen adequate, hoogwaardige gezondheidsdiensten aan te bieden;
i)
meer financiële middelen toe te wijzen aan onderzoek naar de oorzaken en mogelijke behandelingen van endometriose, klinische richtsnoeren op te stellen en referentiecentra op te richten; om informatie-, preventie- en bewustmakingscampagnes over endometriose te bevorderen en om middelen te verstrekken voor onderzoeksinitiatieven en voor de opleiding van gespecialiseerde gezondheidswerkers;
42. verzoekt de lidstaten beleid te ontwerpen ter verbetering van de gemiddelde gezondheid van de bevolking door het wegnemen van gezondheidsongelijkheden die nadelige gevolgen hebben voor in sociaaleconomisch opzicht achtergestelde groepen; wenst dat een groot aantal beleidssectoren hierbij actief wordt betrokken, niet alleen volksgezondheids- en gezondheidszorgstelsels, maar ook onderwijs, sociale zekerheid, evenwicht tussen werk en privéleven en stadsplanning, altijd met een duidelijk gendergelijkheidsperspectief;
43. roept de regeringen van ontwikkelingslanden op tot gendermainstreaming van hun beleid inzake geestelijke gezondheid, en tot de ontwikkeling van beleidsmaatregelen en programma's die zowel de specifieke behoeften van vrouwen op het vlak van geestelijke gezondheidszorg aanpakken, als de maatschappelijke oorzaken van psychologische problemen; merkt verontrust op dat voornamelijk in de minst ontwikkelde landen de uitsluiting van vrouwen van biomedisch onderzoek vaak het gevolg is van een gebrek aan campagnes voor informatie en bewustmaking, hun rol als moeders en zorgdragers, en hun gebrek aan beslissingsrecht in hun familie; is er ten zeerste van overtuigd dat een beter evenwicht in genderrollen en -verplichtingen, inkomenszekerheid, gelijke toegang tot onderwijs, integratie in de arbeidsmarkt, versterking van de maatregelen om de balans tussen werk en privéleven te vergemakkelijken, vooral voor alleenstaande moeders, de ontwikkeling van sociale vangnetten en de terugdringing van armoede, helpen om de verschillen tussen mannen en vrouwen in de geestelijke gezondheidszorg terug te dringen;
44. is van mening dat seksuele en reproductieve rechten ook toegang tot legale en veilige abortus inhouden, evenals betrouwbare, veilige en betaalbare contraceptie en uitgebreide seksuele opvoeding en educatie op het gebied van relaties;
45. vindt het betreurenswaardig dat seksuele en reproductieve rechten in verschillende EU-lidstaten sterk worden beknot en/of van bepaalde voorwaarden afhankelijk worden gemaakt;
46. is van mening dat het toenemende aantal medische beroepsbeoefenaren in de lidstaten dat weigert abortus uit te voeren, een nieuwe bedreiging vormt voor de gezondheid en rechten van vrouwen; dringt er bij de lidstaten op aan om ervoor te zorgen dat in ziekenhuizen ten minste het minimaal benodigde aantal medische beroepsbeoefenaren beschikbaar is om abortussen uit te voeren;
47. verzoekt de lidstaten de gedwongen sterilisatie van vrouwen, een fenomeen waar voornamelijk vrouwen met een handicap, transgenders en interseksuele personen en Romavrouwen door worden getroffen, te voorkomen, te verbieden en te vervolgen;
48. onderstreept het feit dat screeningprocedures in de vroege fasen van kanker samen met informatiecampagnes worden beschouwd als een van de doeltreffendste maatregelen voor kankerpreventie en verzoekt de lidstaten om toegang tot dergelijke screening te waarborgen voor alle vrouwen en meisjes;
49. benadrukt dat empowerment van vrouwen en bevordering van gendergelijkheid essentieel is om duurzame ontwikkeling te versnellen en aldus alle vormen van discriminatie tegen vrouwen en meisjes uit te bannen, waaronder de discriminatie op het gebied van geestelijke gezondheid en klinisch onderzoek, en dat dit niet enkel een fundamenteel mensenrecht is, maar ook een domino-effect heeft in alle andere ontwikkelingsgebieden (duurzame-ontwikkelingsdoelstelling 5 van de VN);
50. beschouwt het als de plicht van de lidstaten om in het kader van de openbare dienstverlening te garanderen dat verloskundige zorg dicht bij huis wordt aangeboden, en te waarborgen dat, ook in plattelands- en berggebieden, voldoende vroedvrouwen beschikbaar zijn;
51. vraagt de gezondheidsautoriteiten van de lidstaten om endometriose te erkennen als een beperkende aandoening, zodat de vrouwen die hieraan lijden een gratis behandeling kunnen krijgen, zelfs als het gaat om een dure behandeling en/of operatie, en zodat vrouwen tijdens de meest acute periodes de mogelijkheid kunnen krijgen om speciaal ziekteverlof op te nemen, waardoor stigmatisering op het werk wordt vermeden;
52. verzoekt de lidstaten, de Commissie en relevante agentschappen om volledige toegang tot lichamelijke en geestelijke gezondheidszorg van hoge kwaliteit te garanderen voor alle vluchtelingen, asielzoekers en migranten, in het bijzonder kwetsbare vrouwen en meisjes, als universeel mensenrecht, en op langere termijn hun nationale gezondheidsstelsels op passende wijze in te richten voor inkomende vluchtelingen en asielzoekers; wijst op de noodzaak van gendergevoelige opleiding op het gebied van geestelijke gezondheid voor medewerkers en functionarissen van immigratie-, asiel- en rechtshandhavingsdiensten die werken met vluchtelingen, asielzoekers en immigranten, en in het bijzonder met kwetsbare vrouwen en meisjes; is van mening dat deze noodzakelijke gezondheidsmaatregelen voorzieningen als veilige huisvesting en sanitaire voorzieningen voor vrouwen en kinderen moeten omvatten, evenals juridische advisering en toegang tot seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, waaronder voorbehoedsmiddelen, ondersteuning van overlevenden van seksueel geweld en veilige en legale abortus;
53. verzoekt de EU en de lidstaten om onmiddellijk een eind te maken aan het huidige bezuinigingsbeleid en het snijden in de overheidsuitgaven aan diensten die van cruciaal belang zijn voor het bereiken van een hoog niveau van gezondheidszorg voor alle vrouwen en mannen, meisjes en jongens in de Europese Unie, ongeacht hun achtergrond of wettelijke status;
54. verzoekt de lidstaten om te zorgen voor gratis toegang tot gezondheidsdiensten voor werkloze vrouwen, vrouwen in rurale gebieden en vrouwelijke gepensioneerden met lage inkomens, die medische rekeningen en behandelingen niet zelf kunnen betalen;
55. beveelt aan dat vrouwen na de geboorte van een kind met een handicap of een levensbedreigende ziekte speciale bijstand krijgen, waaronder gratis toegang tot langdurige pediatrische thuiszorg, palliatieve pediatrische zorg en gespecialiseerde, gemakkelijk toegankelijke psychologische ondersteuning;
56. benadrukt dat het recht op gezondheid voor iedereen voorrang heeft op de bescherming van intellectuele-eigendomsrechten en afhankelijk is van investeringen in Europees gezondheidsonderzoek, met inbegrip van gezondheidstechnologieën en geneesmiddelen voor armoedegerelateerde en verwaarloosde ziekten;
57. betreurt het dat de lidstaten bezuinigingen doorvoeren in hun gezondheidszorgstelsels en is teleurgesteld door het feit dat de jaarlijkse begroting voor programma's ter preventie van gendergebaseerd geweld en geweld tegen vrouwen in alle lidstaten veel kleiner is dan de feitelijke kostprijs van dat geweld, ongeacht of die in economische, sociale of morele termen wordt berekend; steunt de lidstaten bij het verhogen van de uitgaven ten behoeve van ondersteuningsprogramma's voor de preventie van geweld tegen vrouwen en het bieden van doeltreffende hulp en bescherming aan de slachtoffers;
58. verzoekt de lidstaten om de instelling binnen het domein van de gezondheidszorg van mechanismen voor de vroegtijdige ontdekking van gendergeweld en het verlenen van bijstand aan de slachtoffers, evenals om de toepassing van protocollen voor gezondheidsdiensten wanneer agressie tegen slachtoffers wordt geconstateerd, waarvan de dossiers aan de bevoegde rechtbanken moeten worden toegezonden om gerechtelijke procedures te vergemakkelijken; verzoekt de lidstaten voorts om het recht op toegang tot informatie en integrale sociale bijstand te waarborgen door middel van permanente diensten voor spoedeisende hulp door multidisciplinaire teams van gespecialiseerde beroepsbeoefenaars;
59. verwelkomt de stappen die de Commissie onderneemt om de EU het Verdrag van Istanbul te laten ratificeren, en betreurt het dat veel EU-lidstaten dit nog niet hebben gedaan; dringt er bij de Raad op aan om ervoor te zorgen dat de EU zo snel mogelijk tot het Verdrag van Istanbul toetreedt;
60. benadrukt dat prostitutie ook een gezondheidskwestie is, aangezien er sprake is van nadelige gevolgen voor de gezondheid van de in de prostitutie werkzame personen, die een grotere kans lopen op seksuele, fysieke en mentale gezondheidstrauma's, drugs- en alcoholverslaving, en verlies van zelfrespect, en die kampen met een hoger sterftecijfer dan de bevolking in het algemeen; voegt toe en benadrukt dat veel van de afnemers van betaalde seks vragen om onveilige commerciële seks, wat de kans op schadelijke gevolgen voor de gezondheid van geprostitueerde personen en afnemers vergroot;
61. verzoekt de lidstaten om vrouwelijke genitale verminking en genitale verminking van interseksuele personen te voorkomen, te verbieden en te vervolgen en om te voorzien in geestelijke gezondheidszorg, in samenhang met lichamelijke zorg, voor de slachtoffers en personen die het risico lopen om slachtoffer te worden;
62. spoort de Commissie en de lidstaten aan om speciale aandacht te besteden aan de meest kwetsbare en achtergestelde groepen en om interventieprogramma's voor deze groepen te initiëren;
63. meent dat het gebrek aan vergelijkbare, complete, betrouwbare en regelmatig geactualiseerde, naar gender uitgesplitste gegevens een bron van discriminatie vormt voor de gezondheid van vrouwen;
64. herinnert eraan dat gezondheidszorg en -beleid een bevoegdheid van de lidstaten is en dat de rol van de Commissie complementair aan nationaal beleid is;
o o o
65. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Prioriteiten voor de 61e vergadering van de Commissie van de VN inzake de positie van de vrouw
181k
44k
Aanbeveling van het Europees Parlement van 14 februari 2017 aan de Raad over de EU-prioriteiten voor de 61e vergadering van de Commissie van de VN inzake de positie van de vrouw (2017/2001(INI))
– gezien de ontwerpaanbeveling van de Raad door Constance Le Grip, namens de PPE-Fractie, en Maria Arena, namens de S&D-Fractie, over de EU-prioriteiten voor de 61e vergadering van de Commissie van de VN inzake de positie van de vrouw (B8-1365/2016),
– gezien de conclusies van de Raad van 26 mei 2015 over gender in ontwikkeling en over een nieuw wereldwijd partnerschap voor de uitbanning van armoede en voor duurzame ontwikkeling na 2015, en van 16 december 2014 over een transformatieve post 2015-agenda,
– gezien de 61e vergadering van de Commissie van de VN inzake de positie van de vrouw en haar prioritaire thema "economische empowerment van vrouwen in de veranderende arbeidswereld",
– gezien de in september 1995 in Beijing gehouden vierde Wereldvrouwenconferentie, de verklaring van Beijing en het in Beijing onderschreven actieprogramma (Platform for Action), alsmede de daaropvolgende slotdocumenten betreffende verdere acties en initiatieven voor de uitvoering van de verklaring van Peking en het actieprogramma die tijdens de speciale VN-vergaderingen Beijing+5, Beijing+10, Beijing+15 en Beijing+20, respectievelijk op 9 juni 2000, 11 maart 2005, 2 maart 2010 en 9 maart 2015 werden aangenomen,
– gezien het VN‑verdrag van 1979 inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW),
– gezien artikel 113 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A8-0018/2017),
A. overwegende dat de gelijkheid van vrouwen en mannen als grondbeginsel van de EU vervat is in het Verdrag betreffende de Europese Unie, en een van haar doelstellingen en taken is; overwegende dat de EU dit beginsel tevens als leidraad neemt bij haar externe optreden, aangezien beide dimensies op elkaar afgestemd moeten worden;
B. overwegende dat mensenrechten van vrouwen en gendergelijkheid niet alleen fundamentele mensenrechten zijn, maar ook voorwaarden zijn voor de bevordering van ontwikkeling en het terugdringen van armoede, en een noodzakelijke basis vormen voor een vreedzame, welvarende en duurzame wereld;
C. overwegende dat intimidatie en geweld tegen vrouwen een breed scala aan mensenrechtenschendingen omvatten; overwegende dat al deze vormen van misbruik diepe mentale littekens kunnen achterlaten en in lichamelijk of seksueel opzicht schade of lijden kunnen veroorzaken, alsook het dreigen met zulke handelingen en dwang, en de algemene gezondheid van vrouwen en meisjes kunnen schaden, met inbegrip van hun reproductieve en seksuele gezondheid, en in een aantal gevallen tot de dood kunnen leiden;
D. overwegende dat president Donald Trump op 23 januari 2017 de zogeheten "global gag rule" heeft heringevoerd, die het voor internationale organisaties onmogelijk maakt Amerikaanse steun voor mondiale gezondheidszorg te ontvangen indien zij abortusdiensten aanbieden dan wel advies verstrekken over, verwijzen naar of lobbyen voor abortus, zelfs wanneer zij dit doen met hun eigen, niet van de VS afkomstige middelen en zelfs wanneer abortus in hun land legaal is; overwegende dat dit gevolgen zal hebben voor programma's voor de bestrijding van AIDS/HIV, de gezondheid van moeder en kind en andere gezondheids- en ziektegebieden; overwegende dat deze maatregel jaren van geboekte winst op het gebied van gezondheid en welzijn van samenlevingen in de hele wereld teniet zal doen, in het bijzonder wat betreft rechten van vrouwen en meisjes, en de toegang tot gezondheidszorg van miljoenen mensen wereldwijd kan ondermijnen;
E. overwegende dat met de vijfde doelstelling voor duurzame ontwikkeling wordt beoogd om overal ter wereld gendergelijkheid en een sterke positie voor vrouwen en meisjes te realiseren; overwegende dat het vijfde duurzame-ontwikkelingsdoel een op zichzelf staand doel is, wat wil zeggen dat het moet worden geïntegreerd in de hele 2030-agenda en de realisatie van alle duurzame-ontwikkelingsdoelen; overwegende dat weerbaarmaking van vrouwen inhoudt dat zij de nodige instrumenten krijgen om zich economisch onafhankelijk te maken, gelijk vertegenwoordigd zijn in de hele samenleving, en een gelijkwaardige rol spelen in alle aspecten van het leven en controle krijgen op alle beslissingen die hun bestaan beïnvloeden;
F. overwegende dat vrouwen overal ter wereld belangrijke economische actoren zijn en dat de economische participatie van vrouwen de economie kan stimuleren, banen kan scheppen en welvaart waaraan iedereen deel heeft kan opbouwen; overwegende dat landen die waardering hebben voor volledige deelname van vrouwen aan de arbeidsmarkt en besluitvorming en vrouwen hiertoe in staat stellen stabieler, welvarender en veiliger zijn; overwegende dat genderbudgettering vanuit economisch oogpunt een slimme zet is en ervoor zorgt dat overheidsuitgaven bijdragen aan de bevordering van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen;
G. overwegende dat de creativiteit en het ondernemerspotentieel van vrouwen bronnen van economische groei en werkgelegenheid vormen die onvoldoende worden benut en verder moeten worden ontwikkeld;
H. overwegende dat onomstotelijk vaststaat dat weerbaar maken van vrouwen cruciaal is voor terugdringing van de armoede, bevordering van ontwikkeling en aanpak van de meest dringende problemen in de wereld, maar dat desondanks de regeringen in de EU, 20 jaar na Peking, hebben moeten erkennen dat geen enkel land de volledige gelijkheid tussen mannen en vrouwen heeft verwezenlijkt, dat er sprake is van langzame en ongelijke vooruitgang, dat er nog steeds sprake is van grote lacunes en vormen van discriminatie en dat nieuwe uitdagingen zich hebben aangediend bij de uitvoering van het actieprogramma op de twaalf essentiële aandachtsgebieden;
I. overwegende dat de EU financieel en politiek een belangrijke rol speelt bij de bevordering van de empowerment van vrouwen en meisjes, zowel binnen de EU als wereldwijd; overwegende dat de EU een belangrijke rol moet spelen als hoedster van het taalgebruik over de door de VN en de EU overeengekomen mensenrechten van vrouwen;
J. overwegende dat vrouwen in de armste landen nog steeds ongeveer 80 % van het voedsel produceren en momenteel de belangrijkste beschermers zijn van de biodiversiteit en gewassen;
K. overwegende dat de grond niet alleen een productiemiddel is, maar ook een plaats voor cultuur en identiteit; overwegende dat toegang tot grondgebruik een essentieel component van het leven is en een onvervreemdbaar recht van inheemse en boerenvrouwen;
1. beveelt de Raad het volgende aan:
Algemene voorwaarden voor het versterken van de positie van vrouwen en meisjes
a)
zijn engagement te bevestigen voor het actieprogramma van Peking en de hierin genoemde reeks maatregelen voor mensenrechten van vrouwen en gendergelijkheid; zijn engagement te bevestigen voor de tweesporenaanpak van mensenrechten van vrouwen, via gendermainstreaming op alle beleidsterreinen enerzijds en de tenuitvoerlegging van specifieke maatregelen voor mensenrechten van vrouwen en gendergelijkheid anderzijds;
b)
beleid te bevorderen om in de gelijke toegang tot onderwijs van en beroepsopleidingen voor vrouwen en meisjes, met inbegrip van formeel, informeel en niet-formeel onderwijs, te investeren en genderongelijkheden op deze gebieden en in alle sectoren, met name die waar mannen traditioneel het meest vertegenwoordigd zijn, weg te nemen;
c)
alle vormen van geweld tegen vrouwen en meisjes in het openbare en in het privéleven te bestrijden, als ernstige inbreuken op hun lichamelijke en geestelijke integriteit die hun volledige ontplooiing in de weg staan; zich te richten op de volledige ratificatie van het Verdrag van Istanbul door alle lidstaten;
d)
is van mening dat de VN, de EU en de lidstaten, teneinde efficiëntere spelers op wereldvlak te worden, hun inspanningen voor de uitbanning van geweld tegen vrouwen en op gender gebaseerd geweld ook op nationaal niveau moeten opvoeren; dringt er derhalve opnieuw bij de Commissie op aan een EU-strategie ter bestrijding van geweld tegen vrouwen voor te stellen, inclusief een richtlijn tot vaststelling van minimumnormen; dringt er in deze context ook bij alle partijen op aan het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld te ondertekenen en bekrachtigen;
e)
beleid te ontwerpen ter bevordering en ondersteuning van fatsoenlijk werk en volledige werkgelegenheid voor alle vrouwen;
f)
universele toegang tot seksuele en reproductieve gezondheidszorg te waarborgen zoals overeengekomen in het actieprogramma van de internationale conferentie van de VN over bevolking en ontwikkeling en het actieprogramma van Peking, en in de slotdocumenten van hun toetsingsconferenties; seksuele voorlichting te verschaffen aan jongens en meisjes, jonge vrouwen en jonge mannen om vroegtijdige en ongewenste zwangerschap of de verspreiding van seksueel overdraagbare aandoeningen te verminderen;
g)
spreekt zijn krachtige veroordeling uit over de "global gag rule", die het voor internationale organisaties onmogelijk maakt om financiële steun voor gezinsplanning van de VS te ontvangen indien zij abortusdiensten aanbieden dan wel advies verstrekken over, verwijzen naar of lobbyen voor abortus; is van mening dat deze regel een directe aanval vormt op en een terugval betekent van verworven rechten voor vrouwen en meisjes; roept de EU en haar lidstaten dringend op om het effect van deze gag rule teniet te doen door hun financiering voor seksuele en reproductieve gezondheid en rechten aanzienlijk te verhogen en een internationaal fonds op te zetten om toegang tot geboortebeperking en veilige en legale abortus te financieren, teneinde de financieringskloof te dichten die is ontstaan als gevolg van de manoeuvres van de regering Trump om financiering van alle buitenlandse hulporganisaties die diensten op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten bieden, stop te zetten;
h)
de genderkloof op het gebied van loon, levenslange inkomsten en pensioen op te heffen;
i)
alle vormen van discriminatie tegen vrouwen te beëindigen in wetgeving en beleid op alle niveaus;
j)
alle vormen van genderstereotypen te bestrijden die ongelijkheid, geweld en discriminatie in stand houden, in alle geledingen van de maatschappij;
k)
vrouwenorganisaties te ondersteunen in al hun werkzaamheden; ze als partners te betrekken bij beleidsvorming en te zorgen voor een adequate financiering;
l)
genderbudgettering toe te passen op alle overheidsuitgaven, als een instrument ten behoeve van gendermainstreaming;
Vergroting van de economische empowerment van vrouwen en het wegnemen van belemmeringen op de arbeidsmarkt
m)
alle partijen te verzoeken het CEDAW te ratificeren en ten uitvoer te leggen, waarbij bijzondere aandacht uitgaat naar de artikelen 1, 4, 10, 11, 13, 14 en 15;
n)
alle partijen aan te moedigen om beleid en wetgeving vast te stellen waarin gelijke toegang tot werk, gelijke beloning voor gelijk werk en gelijkwaardig werk gewaarborgd wordt;
o)
beleid voort te zetten en te versterken dat vrouwelijk ondernemerschap steunt en bevordert in de context van fatsoenlijk werk en de verwijdering van alle belemmeringen en sociale vooroordelen bij de oprichting en het beheer van een bedrijf, met inbegrip van het verbeteren van de toegang tot financiële dienstverlening, krediet, durfkapitaal en markten, onder gelijke voorwaarden, en het bevorderen van de toegang tot informatie, opleiding en netwerken voor zakelijke doeleinden; in die context de rol van sociale ondernemingen, coöperaties en alternatieve bedrijfsmodellen te erkennen en te bevorderen ter versterking van de positie van vrouwen;
p)
te erkennen dat macro-economische beleidsmaatregelen, met name inzake de begrotingsdiscipline en de overheidsdiensten, buitensporige gevolgen hebben voor vrouwen, en dat de beleidsmakers hier rekening mee dienen te houden;
q)
nieuwe investeringen te bevorderen in sociale dienstverlening, onderwijs en gezondheidszorg, en in publieke voorziening van toegankelijke, betaalbare en kwalitatief hoogwaardige zorgvoorzieningen gedurende de hele levenscyclus, met inbegrip van zorg voor kinderen, hulpbehoevenden en ouderen; de krachtige bescherming en de arbeidsrechten van zwangere vrouwen tijdens en na hun zwangerschap te garanderen;
r)
beleid te steunen dat gelijke verdeling van onbetaald werk zoals zorg en huishoudelijke taken tussen mannen en vrouwen bevordert;
s)
de totstandkoming van een IAO-verdrag te steunen om een internationale norm vast te stellen om op gender gebaseerd geweld op de werkplek aan te pakken;
t)
beleid uit te voeren om politiek geweld tegen vrouwen aan te pakken, met inbegrip van fysiek geweld, intimidatie en intimidatie op het internet;
u)
doeltreffende maatregelen te nemen om kinderarbeid af te schaffen, aangezien miljoenen meisjes worden uitgebuit; nieuwe mechanismen in te voeren in de huidige EU-wetgeving om handel en import te vermijden waar kinderarbeid aan te pas is gekomen;
v)
vrouwen en meisjes met bewustmakingscampagnes en steunprogramma's aan te moedigen om academische en onderzoekscarrières na te streven op alle wetenschappelijke gebieden, met speciale aandacht voor technologie en digitale economie;
w)
voor samenhang te zorgen tussen het interne en externe beleid van de EU en de duurzame-ontwikkelingsdoelen;
Waarborging van de gelijke vertegenwoordiging van vrouwen op alle besluitvormingsniveaus
x)
burgerrechten en politieke rechten te beschermen en het waarborgen van het genderevenwicht te steunen bij besluitvorming op alle niveaus, met inbegrip van politieke besluitvorming, economisch beleid en economische programma's, werkplekken, in het bedrijfsleven en de academische wereld;
y)
sociale partners en vrouwenorganisaties te betrekken bij de economische besluitvorming;
z)
het leiderschap en de deelname aan besluitvorming van vrouwen in conflictsituaties en in de nasleep daarvan te versterken, en in landen die zich herstellen van conflicten de toegang van vrouwen tot banen en markten , politieke participatie en leiderschap te waarborgen, hetgeen alles essentieel is voor stabiliteit;
Aanpak van de behoeften van de meest kansarme vrouwen
aa)
grondbezit en toegang tot financiering voor vrouwen in plattelandsgebieden te vergemakkelijken en ondernemersinitiatieven van vrouwen in plattelandsgebieden te bevorderen, aan te moedigen en te steunen, teneinde hen in staat te stellen economisch onafhankelijk te worden en volledig te participeren in en te profiteren van duurzame plattelandsontwikkeling; korte voedselvoorzieningsketens te beschermen en te bevorderen middels actieve beleidsmaatregelen, zowel binnen de EU als daarbuiten;
ab)
interne en internationale voorschriften vast te stellen om de massale landroof, waar kleine bezitters en vooral vrouwen mee worden geconfronteerd, een halt toe te roepen;
ac)
op te roepen tot het betrekken van vrouwenorganisaties in plattelandsgebieden in lokale, regionale, nationale en mondiale beleidsvorming en vrouwennetwerken voor de uitwisseling van ervaringen en goede praktijken te steunen, met name wanneer de betreffende besluiten van invloed zijn op hun bestaan;
ad)
bij alle landen aan te dringen op ratificatie en tenuitvoerlegging van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, inclusief artikel 6 met het opschrift "Vrouwen met een handicap";
ae)
de rechten te benadrukken van vrouwelijke migranten, met name migranten en vluchtelingen die als huishoudelijk personeel werken, op behoorlijke werkomstandigheden en gelijke sociale bescherming; Op ratificatie en tenuitvoerlegging van het IAO-verdrag nr. 189 aan te dringen;
af)
bij alle partijen aan te dringen op beleidsmaatregelen die de rechten en humane behandeling van vrouwelijke vluchtelingen garanderen;
ag)
ervoor te zorgen dat vervolging op grond van geslacht als grond voor een asielaanvraag kan gelden in de zin van het Verdrag van Genève uit 1951 betreffende de status van vluchtelingen;
ah)
de noodzaak te benadrukken om de rechten van LGBTI-vrouwen te beschermen en te bevorderen;
ai)
de CSW en het CEDAW-comité te verzoeken om een intersectionele benadering van hun onderzoek te institutionaliseren, en om de bestrijding van meervoudige discriminatie te bevorderen door middel van intersectioneel onderzoek met betrekking tot alle VN-instanties;
aj)
te werken aan beleidsmaatregelen om de situatie van vrouwen die armoede en sociale uitsluiting ervaren aan te pakken;
ak)
de rol van vrouwen als formele en informele verzorgers te erkennen en beleidsmaatregelen te treffen ter verbetering van de omstandigheden waaronder zij zorg moeten bieden;
Omzetting van deze verbintenissen in uitgaven en verhoging van de zichtbaarheid daarvan
al)
de vereiste middelen beschikbaar te stellen om de economische rechten van vrouwen te verwezenlijken en genderongelijkheden te verminderen, onder meer door gebruik te maken van de bestaande instrumenten op het niveau van de EU en de lidstaten zoals gendereffectbeoordelingen; genderbudgettering toe te passen op alle overheidsuitgaven om de gelijkheid tussen mannen en vrouwen te verzekeren en alle ongelijkheden op te heffen;
am)
voor de volledige betrokkenheid van het Parlement en zijn Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid te waarborgen bij het besluitvormingsproces met betrekking tot het EU-standpunt tijdens de 61e vergadering van de Commissie van de VN inzake de positie van de vrouw;
an)
betuigt zijn krachtige steun voor de werkzaamheden van VN-Vrouwen (UN Women), een centrale speler in het VN-bestel voor het wereldwijd uitbannen van geweld tegen vrouwen en meisjes en het samenbrengen van alle relevante belanghebbende partijen teneinde beleidswijzigingen door te voeren en acties te coördineren; verzoekt alle VN-lidstaten alsmede de EU om VN-Vrouwen meer financiële steun toe te kennen;
2. verzoekt zijn Voorzitter deze aanbeveling te doen toekomen aan de Raad en, ter informatie, aan de Commissie.