Index 
 Vorige 
 Volgende 
 Volledige tekst 
Procedure : 2015/2318(INI)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus : A8-0194/2017

Ingediende teksten :

A8-0194/2017

Debatten :

PV 12/06/2017 - 17
CRE 12/06/2017 - 17

Stemmingen :

PV 13/06/2017 - 5.2
Stemverklaringen

Aangenomen teksten :

P8_TA(2017)0246

Aangenomen teksten
PDF 299kWORD 58k
Dinsdag 13 juni 2017 - Straatsburg
Kosteneffectiviteit van het zevende onderzoeksprogramma
P8_TA(2017)0246A8-0194/2017

Resolutie van het Europees Parlement van 13 juni 2017 over de kosteneffectiviteit van het zevende onderzoeksprogramma (2015/2318(INI))

Het Europees Parlement,

–  gezien titel XIX van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

–  gezien Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013)(1),

–  gezien Protocol nr. 1 betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie,

–  gezien Protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid,

–  gezien Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 – het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020)(2),

–  gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie(3) (“Financieel Reglement”),

–  gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2014, vergezeld van de antwoorden van de instellingen(4),

–  gezien speciaal verslag nr. 2/2013 van de Rekenkamer getiteld "Heeft de Commissie gezorgd voor een doelmatige uitvoering van het zevende kaderprogramma voor onderzoek?",

–  gezien het verslag van de Commissie wetenschap en technologie van het Britse Lagerhuis van 16 november 2016 getiteld "Leaving the EU: implications and opportunities for science and research"(5),

–  gezien zijn besluit van 28 april 2016 over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling III - Commissie(6),

–  gezien artikel 52 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A8-0194/2017),

A.  overwegende dat het meerjarig financieel kader (MFK) 2007-2013 is afgelopen, maar dat het zevende kaderprogramma (KP7) voor onderzoek en innovatie nog doorloopt;

B.  overwegende dat onderzoeks- en innovatieprojecten tijdens het MFK 2014-2020 onder de Horizon 2020-verordening vallen;

C.  overwegende dat er, voor zover bekend, geen uitgebreide analyse van de kosteneffectiviteit van het KP7 bestaat;

D.  overwegende dat er - idealiter - vóór de inwerkingtreding van Horizon 2020 een uitgebreide evaluatie van het KP7 had moeten plaatsvinden;

E.  overwegende dat foutenpercentages en een evaluatie ex post van het programma geen volledig beeld geven van de kosteneffectiviteit;

Het zevende kaderprogramma (KP7)

1.  wijst erop dat voor het KP7 in totaal een begroting van 55 miljard EUR is goedgekeurd, ofwel naar schatting 3 % van de totale uitgaven voor onderzoek en technologische ontwikkeling (OTO) in Europa of 25 % van de competitieve financiering; in de zevenjarige looptijd van het KP7 zijn meer dan 139 000 onderzoeksprojecten ingediend, waaruit 25 000 projecten van de hoogste kwaliteit zijn geselecteerd en gesubsidieerd; onder de 29 000 deelnemende organisaties zijn de meeste subsidies gegaan naar, onder andere, universiteiten (44 % van de KP7-middelen), onderzoeks- en technologieorganisaties (27 %), grote particuliere bedrijven (11 %) en kmo's (13 %), terwijl de overheidssector (3 %) en maatschappelijke organisaties (2 %) slechts een ondergeschikte rol speelden;

2.  is zich ervan bewust dat het KP7 is bedoeld voor begunstigden uit alle lidstaten van de EU en partner- en toetredingslanden als Zwitserland, Israël, Noorwegen, IJsland, Liechtenstein, Turkije, Kroatië, de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, Servië, Albanië, Montenegro, Bosnië en Herzegovina, de Faeröer-eilanden en Moldavië, evenals de partnerlanden op het gebied van internationale samenwerking;

3.  wijst erop dat de deskundigengroep op hoog niveau die het KP7 ex post heeft geëvalueerd(7), het KP7 als een succes heeft omschreven; de deskundigengroep onderstreepte met name dat het KP7:

   op individueel en institutioneel niveau uitmuntend wetenschappelijk werk heeft gestimuleerd,
   via het nieuwe programma FP7-Ideas (Europese Onderzoeksraad) grensverleggend onderzoek heeft bevorderd,
   het bedrijfsleven en kmo's een plaats in de strategie heeft gegeven,
   een nieuwe wijze van samenwerking en een open innovatiekader tot stand heeft gebracht,
   de Europese onderzoeksruimte heeft versterkt door het bevorderen van een samenwerkingscultuur en het opbouwen van uitgebreide netwerken waarin thematische vraagstukken kunnen worden behandeld,
   een aantal maatschappelijke kwesties door middel van onderzoek, technologie en innovatie onder de loep heeft genomen – FP7-Cooperation,
   de harmonisatie van de nationale systemen en beleidsmaatregelen op het gebied van onderzoek en innovatie heeft bevorderd,
   de mobiliteit van onderzoekers in heel Europa heeft gestimuleerd – met FP7-People zijn de nodige voorwaarden geschapen voor een open arbeidsmarkt voor onderzoekers,
   de investeringen in de Europese onderzoeksinfrastructuur heeft versterkt,
   een kritische massa aan onderzoek in Europa en wereldwijd heeft bereikt;

4.  merkt op dat tijdens de openbare raadpleging van belanghebbenden in het kader van de KP7-evaluatie van februari tot mei 2015 op de volgende tekortkomingen is gewezen:

   hoge administratieve lasten en een logge juridische en financiële regelgeving,
   veel te veel inschrijvingen,
   onvoldoende aandacht voor maatschappelijke effecten,
   onvoldoende breedte in onderwerpen en oproepen,
   onvoldoende aandacht voor deelname van het bedrijfsleven,
   hoge drempel voor nieuwkomers en een laag gemiddeld slaagpercentage voor voorstellen en aanvragers (19 % respectievelijk 22 %,
   zwakke communicatie;

5.  is bezorgd over het feit dat het KP7 volgens de commissaris niet volledig zal worden uitgevoerd en geëvalueerd vóór 2020, hetgeen tot vertragingen zou kunnen leiden in toekomstige vervolgprogramma's; dringt er bij de Commissie op aan het evaluatieverslag zo snel mogelijk te publiceren en ten laatste voordat zij het onderzoeksprogramma voor de periode na Horizon -2020 voorstelt;

De opmerkingen van de Europese Rekenkamer (“Rekenkamer”)

6.  benadrukt bezorgd dat de Rekenkamer de systemen voor toezicht en controle op onderzoek en andere interne beleidsmaatregelen als "ten dele doeltreffend" aanmerkt;

7.  verzoekt de Commissie zijn bevoegde commissie in detail te informeren over de tien verrichtingen die goed waren voor 77 % van de fouten in 2015 en over de genomen corrigerende maatregelen;

8.  merkt bezorgd op dat het foutenpercentage voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (OOI) in de laatste kwijtingsprocedures telkens boven de 5 % lag;

9.  wijst erop dat van de 150 verrichtingen die de Rekenkamer in 2015 heeft gecontroleerd, er 72 (48 %), fouten vertoonden; op basis van de 38 door de Rekenkamer gekwantificeerde fouten schatte zij het foutenpercentage op 4,4 %; verder beschikten de Commissie, de nationale autoriteiten of onafhankelijke controleurs in 16 gevallen van kwantificeerbare fouten over voldoende informatie om de fouten te kunnen voorkomen of opsporen en corrigeren, voordat zij de uitgaven accepteerden; indien al deze informatie gebruikt was om fouten te corrigeren, zou het geschatte foutenpercentage voor dit hoofdstuk 0,6 % lager zijn geweest;

10.  betreurt het dat de Rekenkamer voor 10 van de 38 verrichtingen die kwantificeerbare fouten vertonen, fouten meldde waarmee meer dan 20 % van de onderzochte onderdelen gemoeid was; deze 10 gevallen (9 uit het zevende kaderprogramma voor onderzoek en één uit het programma voor concurrentievermogen en innovatie voor 2007-2013) waren in 2015 goed voor 77 % van het totale geschatte foutenpercentage voor "Concurrentievermogen voor groei en werkgelegenheid";

11.  betreurt het dat het merendeel van de door de Rekenkamer geconstateerde gekwantificeerde fouten (33 van de 38) betrekking had op de vergoeding van niet-subsidiabele personeels- en indirecte kosten die door de begunstigden waren gedeclareerd, en dat bijna alle fouten die de Rekenkamer aantrof in kostenstaten het gevolg waren van het door de begunstigden onjuist interpreteren van de complexe subsidiabiliteitsregels, of het onjuist berekenen van de subsidiabele kosten, wat tot de evidente conclusie leidt dat deze regels moeten worden vereenvoudigd;

12.  neemt er kennis van dat de Commissie (aan het einde van het programma en na correctie) een restfoutenpercentage van 3 % voor 2014 heeft berekend (2,88 % in 2015);

13.  herinnert aan zijn standpunt bij de verlening van kwijting aan de Commissie in 2012 en 2014: "Blijft ervan overtuigd dat de Commissie moet blijven streven naar een aanvaardbaar evenwicht tussen de aantrekkelijkheid van programma's voor deelnemers en de legitieme noodzaak van verantwoording en financiële controle; herinnert in dit verband aan de verklaring van de directeur-generaal uit 2012 dat een procedure met als doel een restfoutenpercentage van 2 % onder alle omstandigheden geen realistische optie is";

14.  betreurt het dat de fouten primair voortvloeiden uit onjuist berekende personeelskosten en niet-subsidiabele directe en indirecte kosten;

15.  wijst bezorgd op de bevindingen in speciaal verslag nr. 2/2013, die de Rekenkamer tot de slotsom brengen dat de procedures van de Commissie erop gericht zijn dat de middelen in kwalitatief hoogwaardig onderzoek worden geïnvesteerd, maar dat er minder aandacht is besteed aan efficiëntie;

   met de bestaande IT-instrumenten was een efficiënte uitvoering van de projecten niet mogelijk, en in de acht diensten van de Commissie werken meer dan 2 500 personeelsleden aan de uitvoering van het KP7, van wie er 1 500 (60 %) rechtstreeks belast zijn met de uitvoering van het specifieke samenwerkingsprogramma;
   de wachttijd voorafgaande aan de subsidieverlening dient verder te worden teruggebracht, en
   in het model voor de financiële controle op het KP7 wordt onvoldoende rekening gehouden met het risico van fouten;

16.  neemt kennis van de antwoorden van de Commissie op de conclusies van de Rekenkamer, waarin zij erop wees dat er niettemin 4 324 subsidieovereenkomsten met bijna 20 000 deelnemers waren getekend, dat de wachttijd tot de subsidieverlening al was ingekort en dat de controlestructuur zodanig was opgezet dat het meeste gewicht werd toegekend aan de controle achteraf;

Kosteneffectiviteit in het kader van het KP7

17.  onderstreept dat de kosteneffectiviteit moet worden gemeten aan de hand van de zuinigheid, de doelmatigheid en de doeltreffendheid (goed financieel beheer)(8) bij de verwezenlijking van de beleidsdoelstellingen;

18.  neemt er nota van dat de uitvoering van de kaderprogramma's voor onderzoek een gezamenlijke verantwoordelijkheid was van diverse directoraten-generaal, uitvoerende agentschappen, gemeenschappelijke ondernemingen, zogeheten artikel 185-organen, de Europese Investeringsbank (EIB) en het Europees Instituut voor innovatie en technologie (EIT);

19.  wijst erop dat het directoraat-generaal Onderzoek en Innovatie (DG RTD) in 2015 betalingen van 3,8 miljard EUR heeft goedgekeurd, waarvan 67,4 % onder de rechtstreekse verantwoordelijkheid van het directoraat-generaal is gedaan, 12,6 % door gemeenschappelijke ondernemingen (GO's), 10,7 % door de EIB en het Europees Investeringsfonds (EIF) en 2,4 % door uitvoerende agentschappen;

20.  constateert dat de Europese Unie volgens het jaarlijkse activiteitenverslag van DG RTD voor 2015 44,56 miljard EUR aan het KP7 heeft bijgedragen, waarvan 58 % naar Duitsland (16 %), het Verenigd Koninkrijk (16 %), Frankrijk (11 %), Italië (8 %) en Spanje (7 %) is gegaan;

21.  stelt vast dat DG RTD een controlestelsel heeft opgezet dat de inherente risico's moet beperken in de verschillende fasen van het beheer van directe en indirecte subsidies; daarnaast heeft DG RTD een strategie ontwikkeld voor het toezicht op de financieringsinstrumenten van de EIB en het EIF;

22.  neemt er nota van dat DG RTD eind 2015 in het kader van het KP7 2007-2013 3 035 van de 4 950 subsidieovereenkomsten en 1 915 projecten had voltooid en afgesloten, waarna nog 1,6 miljard EUR moest worden uitbetaald; DG RTD heeft in 2015 826 slotbetalingen verricht; moedigt het DG aan deze statistieken in latere begrotingsjaren verder te ontwikkelen;

23.  onderstreept met name dat indicatoren als de subsidietoekenningstermijn, de informatietermijn en de betalingstermijn een positieve trend lieten zien en als bevredigend werden aangemerkt (naleving 93-100 %);

24.  neemt er nota van dat DG RTD tijdens de programmeringsperiode van het KP7 1 550 audits heeft verricht, die betrekking hadden op 1 404 begunstigden en 58,7 % van de begroting;

25.  merkt op dat volgens DG RTD 9,4 voltijdsequivalenten zich bezighielden met het toezicht op en de coördinatie van de activiteiten in verband met de uitvoerende agentschappen; hiermee was 1,26 miljoen EUR of 1,35 % van de totale administratiekosten gemoeid; daarnaast hebben het Uitvoerend Agentschap onderzoek (REA) en het Uitvoerend Agentschap Europese Onderzoeksraad (ERCEA) in 2015 een operationele begroting van 1,94 miljard EUR besteed en hebben het Uitvoerend Agentschap voor kleine en middelgrote ondernemingen (EASME) en het Uitvoerend Agentschap innovatie en netwerken (INEA) 480,5 miljoen EUR aan betalingskredieten uitgegeven;

26.  stelt vast dat DG RTD voor het toezicht op de activiteiten van de gemeenschappelijke ondernemingen onkosten ten bedrage van 1,67 miljoen EUR heeft gemaakt, zijnde 0,35 % van de aan deze ondernemingen betaalde 479,9 miljoen EUR; stelt voorts vast dat DG RTD voor het toezicht op de activiteiten van de artikel 185-organen onkosten ten bedrage van 0,7 miljoen EUR heeft gemaakt, zijnde 0,78 % van de betalingen die aan deze organen zijn gedaan;

27.  benadrukt dat gemeenschappelijke ondernemingen en artikel 185-organen verantwoordelijk zijn voor hun eigen audits en de resultaten daarvan aan DG RTD moeten doorgeven;

28.  merkt bezorgd op dat DG RTD het totale percentage opgespoorde fouten op 4,35 % heeft geraamd; tegelijkertijd meende het DG dat het restfoutenpercentage (aan het einde van het programma en na correctie) op 2,88 % lag;

29.  constateert dat eind 2016 een bedrag van 68 miljoen EUR moest worden teruggevorderd, waarvan 49,7 miljoen EUR daadwerkelijk is geïnd;

30.  merkt evenwel op dat de voorschriften van het KP7 niet voldoende aansloten bij de algemene zakelijke praktijk, dat risico en controle in het controlesysteem beter in evenwicht hadden moeten zijn, dat begunstigden beter hadden moeten worden begeleid in de omgang met de complexe regeling en dat de terugbetalingsmethoden efficiënter hadden moeten zijn;

31.  is bezorgd over het feit dat uit het jaarlijkse activiteitenverslag van DG RTD blijkt dat 1 915 projecten in het kader van het KP7 ter waarde van 1,63 miljard EUR eind 2015 nog steeds niet waren voltooid, waardoor de uitvoering van Horizon 2020 vertraging zou kunnen oplopen;

32.  merkt op dat de Europese Unie belang heeft bij synergieën tussen de onderzoeks- en innovatiesector enerzijds en de structuurfondsen anderzijds;

33.  merkt op dat de Commissie erop moet toezien dat de financiering van onderzoek via het KP7 en langs nationale weg in overeenstemming is met de EU-regels inzake staatssteun, om tegenstrijdigheden in en doublures van financiering te voorkomen; onderstreept dat er rekening moet worden gehouden met specifieke nationale kenmerken;

34.  benadrukt het belang van financieringsinstrumenten op het gebied van onderzoek en innovatie; benadrukt met het oog op het concurrentievermogen van onderzoek dat het gebruik van financieringsinstrumenten voor projecten op hogere TRL-niveaus (technologische paraatheid) voldoende rendement op overheidsinvesteringen kan opleveren; wijst er in dit verband op dat de Financieringsfaciliteit met risicodeling (RSFF 2007-2013) leningen en hybride of mezzaninefinanciering aanbiedt om de toegang tot risicokapitaal voor O&I-projecten te vergemakkelijken; merkt op dat met de bijdrage van de Unie van 961 miljoen EUR aan de RSFF in de periode 2007-2015 activiteiten voor een bedrag van 10,22 miljard EUR zijn ondersteund (uitgegaan was van 11,31 miljard EUR); stelt vast dat uit het Instrument voor risicodeling (RSI) ten behoeve van kmo's meer dan 2,3 miljard EUR aan middelen beschikbaar is gesteld, waaraan de Unie 270 miljoen EUR heeft bijgedragen(9); is van mening dat deze cijfers de grote belangstelling van bedrijven en andere begunstigden aan risicofinanciering aantonen;

35.  merkt op dat de financiële instrumenten van het KP7 gerichter moeten worden gebruikt om ervoor te zorgen dat nieuwkomers met beperkte toegang tot financiering op het gebied van onderzoek en innovatie worden ondersteund;

36.  merkt op dat bepaalde maatregelen die door de externe controleur en/of de interne auditdienst waren aanbevolen, niet zijn afgerond; het gaat hierbij in het bijzonder om twee maatregelen in verband met de controlesystemen voor het toezicht op externe organen, en drie maatregelen voor het deelnemersgarantiefonds;

37.  stelt voor beter te communiceren over de resultaten in de lidstaten en informatiecampagnes voor het programma te organiseren;

Toekomstperspectieven binnen Horizon 2020

38.  wijst erop dat eind 2015 198 oproepen voor Horizon 2020 waren gepubliceerd voor die indieningstermijn; naar aanleiding van deze oproepen zijn in totaal 78 268 voorstellen binnengekomen, waarvan er 10 658 op de hoofd- of reservelijst zijn geplaatst; daarmee ligt het succespercentage rond 14 %, als alleen de voor steun in aanmerking komende voorstellen worden meegenomen; in dezelfde periode zijn er 8 832 subsidieovereenkomsten met begunstigden getekend, waarvan er 528 door DG RTD zijn getekend;

39.  erkent dat er in het KP7 ten opzichte van het KP6 551 miljoen EUR is bespaard en dat de Commissie heeft getracht de uitvoering van Horizon 2020 ten opzichte van het KP7 nog verder te vereenvoudigen; onderstreept hoe belangrijk het is dat alle beleidsgebieden, dus ook de structuurfondsen, van vereenvoudiging profiteren, zodat er sprake blijft van een gelijke behandeling van de ontvangers van Europese financiële steun;

40.  neemt er met tevredenheid nota van dat DG RTD de overheadkosten verder tracht terug te dringen door het projectbeheer uit te besteden aan uitvoeringsagentschappen en andere organen; onderstreept in dit verband dat in het kader van Horizon 2020 55 % van de begroting door uitvoeringsagentschappen zal worden beheerd;

41.  onderstreept dat het grote aantal politieke actoren, waaronder directoraten-generaal van de Commissie, uitvoeringsagentschappen, gemeenschappelijke ondernemingen en artikel 185-organen, een aanzienlijke coördinatie vereist en dat het van het grootste belang is dat deze coördinatie doeltreffend is;

42.  stelt vast dat er tussen het EIT en de Commissie enerzijds en de Rekenkamer anderzijds een verschil van mening bestaat over de rechtmatigheid van betalingen; is van mening dat het bijleggen van dit geschil niet ten koste mag gaan van de begunstigden die te goeder trouw hebben gehandeld;

43.  vindt het verheugend dat in het kader van Horizon 2020:

   de programmastructuur minder complex is en in interoperabiliteit tussen verschillende onderdelen voorziet;
   nu één geheel van regels geldt;
   nu één financieringspercentage per project bestaat;
   voor indirecte kosten een forfaitair percentage geldt (25 %);
   alleen de financiële draagkracht van de projectcoördinatoren wordt gecontroleerd;
   een benadering is ingevoerd waarmee prestaties beter kunnen worden gemeten;
   voor de O&I-familie één auditstrategie geldt;
   één deelnemersportaal is opgezet voor het beheer van subsidies en deskundigen;
   subsidies, deskundigencontracten en de archivering elektronisch worden beheerd;

44.  juicht het toe dat er een gemeenschappelijk ondersteuningscentrum (CSC) is opgezet, dat zal bijdragen aan een efficiënte coördinatie tussen en een geharmoniseerde uitvoering door zeven directoraten-generaal van de Commissie, vier uitvoeringsagentschappen en zes gemeenschappelijke ondernemingen; merkt op dat sinds 1 januari 2014 het CSC gemeenschappelijke diensten aanbiedt op het gebied van juridische ondersteuning, financiële controles ex post, IT-systemen en -operaties, bedrijfsprocessen en programma-informatie en -gegevens ten behoeve van alle onderzoeks-DG's, uitvoeringsagentschappen en gemeenschappelijke ondernemingen die bij de uitvoering van Horizon 2020 betrokken zijn;

45.  stelt voor de rol van de nationale contactpunten uit te breiden, zodat zij technische ondersteuning van goede kwaliteit ter plaatse kunnen bieden; is van mening dat een jaarlijkse beoordeling van de resultaten, opleidingen en het belonen van nationale contactpunten die doeltreffend werken, het succespercentage van het Horizon 2020-programma zullen doen toenemen;

46.  is ingenomen met het feit dat het aandeel van de middelen van Horizon 2020 dat werd toegewezen aan kleine en middelgrote ondernemingen toenam van 19,4 % in 2014 tot 23,4 % in 2015, en beveelt aan dat deze tendens proactief wordt aangemoedigd;

47.  acht het onaanvaardbaar dat DG RTD niet heeft voldoen aan het verzoek van het Parlement aan de directoraten-generaal van de Commissie om al hun landspecifieke aanbevelingen te publiceren in hun jaarlijkse activiteitenverslagen;

48.  verzoekt de Commissie maatregelen te nemen die een gelijk loon verzekeren voor onderzoekers die binnen hetzelfde project hetzelfde werk uitvoeren, en een lijst te verstrekken met daarop, ingedeeld naar nationaliteit, alle beursgenoteerde ondernemingen en/of ondernemingen die in hun jaarrekeningen winst hebben aangegeven en die middelen ontvangen uit Horizon 2020;

49.  wijst erop dat de nieuwe onderdelen die in Horizon 2020 zijn opgenomen, ook een antwoord zijn op de opmerkingen van de Rekenkamer;

50.  herinnert eraan dat momenteel een negende kaderprogramma voor onderzoek wordt voorbereid; onderstreept dat de beste werkwijzen van Horizon 2020 moeten worden gevolgd bij de opstelling van het programma; stelt voor meer financiering beschikbaar te stellen voor innovatie, omdat dit een economisch efficiënte werking heeft voor het bedrijfsleven, en meer flexibiliteit toe te staan tussen de begrotingen van de verschillende subprogramma's om te vermijden dat er onvoldoende middelen zijn om projecten te financieren die worden aangemerkt als "uitstekend";

Vertrek van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie: gevolgen voor het KP7

51.  neemt met respect kennis van de uitslag van het referendum waarin de burgers van het Verenigd Koninkrijk op 23 juni 2016 de politieke wil kenbaar hebben gemaakt om de Europese Unie te verlaten;

52.  is verheugd over het werk dat het Britse Lagerhuis heeft verricht om de gevolgen van deze uitslag op het gebied van wetenschap en onderzoek te evalueren(10) en te trachten het negatieve effect op het Europese concurrentievermogen tot een minimum te beperken;

53.  wijst erop dat in het VK gevestigde organisaties in 2014 1,27 miljard EUR aan subsidies, ofwel 15 % van het totale bedrag, hebben ontvangen en in 2015 1,18 miljard EUR, ofwel 15,9 % van het totale bedrag - het grootste aandeel van alle lidstaten dat jaar(11);

Conclusies

54.  komt tot de conclusie dat de Commissie het KP7 - over het geheel genomen - op kostenefficiënte wijze heeft beheerd; neemt er nota van dat het programma ondanks de vertragingen en het aanhoudende foutenpercentage in de uitvoering ook doelmatiger is geworden;

55.  is ingenomen met het feit dat de door de Rekenkamer geuite punten van zorg in aanmerking zijn genomen;

56.  verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat moderniseringen die in het kader van Horizon 2020 zijn doorgevoerd, zoals forfaitaire percentages voor indirecte kosten, één auditstrategie en één deelnemersportaal, op soortgelijke wijze op andere beleidsterreinen worden toegepast, bijvoorbeeld bij de structuurfondsen; benadrukt dat alle subsidieontvangers billijk en gelijk moeten worden behandeld;

57.  verzoekt de lidstaten meer inspanningen te leveren om de doelstelling van het investeren van 3 % van het bbp in onderzoek te halen; is van mening dat dit excellentie en innovatie zou bevorderen; verzoekt de Commissie daarom de mogelijkheid te bekijken om een convenant voor de wetenschap voor te stellen op lokaal, regionaal en nationaal niveau, en daarmee voort te bouwen op de dynamiek die al is ontstaan dankzij het Burgemeestersconvenant;

58.  stelt met zorg vast dat zowel het REA als het ERCEA er in hun evaluatierapporten op wijzen dat de informatiekanalen en de communicatie tussen de Commissie en de uitvoeringsagentschappen voor verdere verbetering vatbaar zijn;

o
o   o

59.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Europese Rekenkamer en de Commissie.

(1) PB L 412 van 30.12.2006, blz. 1.
(2) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 104.
(3) PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.
(4) PB C 373 van 10.11.2015, blz. 1.
(5) http://www.parliament.uk/business/committees/committees-a-z/commons-select/science-and-technology-committee/inquiries/parliament-2015/leaving-the-eu-inquiry-16-17/publications/
(6) PB L 246 van 14.9.2016, blz. 25.
(7) Commitment and Coherence, evaluatie ex post van het zevende kaderprogramma van de EU, november 2015 https://ec.europa.eu/research/evaluations/pdf/fp7_final_evaluation_expert_group_report.pdf
(8) Titel II Hoofdstuk 7 van het Financieel Reglement.
(9) COM(2016)0675, blz. 18 en 19.
(10) Zie het verslag van de Commissie wetenschap en technologie van het Britse Lagerhuis van 16 november 2016.
(11) Horizon 2020 Monitoring Report 2015, blz. 21 e.v.

Juridische mededeling - Privacybeleid