Index 
Aangenomen teksten
Donderdag 2 maart 2017 - Brussel
Verzoek om opheffing van de immuniteit van Marine Le Pen
 Euro-mediterrane overeenkomst EU-Libanon (toetreding van Kroatië) ***
 Overeenkomst EU-Liechtenstein betreffende aanvullende regels met betrekking tot het instrument voor financiële steun voor de buitengrenzen en visa ***
 Mechanisme voor informatie-uitwisseling met betrekking tot intergouvernementele overeenkomsten en niet-bindende instrumenten op energiegebied ***I
 Verplichtingen op het gebied van visumwederkerigheid
 Opties voor een betere toegang tot geneesmiddelen
 Uitvoering van het programma "Creatief Europa"
 Uitvoering van het programma "Europa voor de burger"
 Gemeenschappelijk handelsbeleid in de context van duurzaamheidsvereisten voor natuurlijke fauna

Verzoek om opheffing van de immuniteit van Marine Le Pen
PDF 161kWORD 44k
Besluit van het Europees Parlement van 2 maart 2017 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Marine Le Pen (2016/2295(IMM))
P8_TA(2017)0056A8-0047/2017

Het Europees Parlement,

–  gezien het verzoek om opheffing van de immuniteit van Marine Le Pen, dat is toegezonden op 5 oktober 2016 door Jean-Jaques URVOAS, grootzegelbewaarder, minister van Justitie, in het kader van een onderzoeksprocedure tegen Marine Le Pen bij de rechtbank van eerste aanleg van Nanterre wegens verspreiding via haar Twitteraccount van islamistische beelden met een gewelddadig karakter,

–  na Jean-François Jalkh als vertegenwoordiger van Marine Le Pen te hebben gehoord, overeenkomstig artikel 9, lid 6, van zijn Reglement,

–  gezien de artikelen 8 en 9 van protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, en artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,

–  gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 mei 1964, 10 juli 1986, 15 en 21 oktober 2008, 19 maart 2010, 6 september 2011 en 17 januari 2013(1),

–  gezien artikel 26 van de Grondwet van de Franse Republiek,

–  gezien artikel 5, lid 2, artikel 6, lid 1, en artikel 9 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0047/2017),

A.  overwegende dat de Franse gerechtelijke instanties hebben verzocht om opheffing van de immuniteit van Marine Le Pen, lid van het Europees Parlement en voorzitter van het Front National (FN), in het kader van een procedure wegens verspreiding door middel van haar Twitteraccount van beelden met een gewelddadig karakter waarin de terechtstellingen te zien zijn van drie gijzelaars van de terroristische groep ISIS, met als begeleidende commentaar "Zie, dit is ISIS", d.d. 16 december 2015, aansluitend bij een interview op radiozender RMC waar de opkomst van het FN vergeleken was met de actie van de terroristische groep ISIS;

B.  overwegende dat uit de vaste praktijk van het Europees Parlement blijkt dat de immuniteit van een lid van deze assemblee kan worden opgeheven, als de meningen die zijn uitgebracht en/of beelden waarop het geding betrekking heeft, geen rechtstreeks of vanzelfsprekend verband houden met de uitoefening door het vervolgde lid van zijn functies als lid van het Europees Parlement en zij geen uiting zijn van meningen of stemmen die zijn uitgebracht in het kader van deze functies in de zin van artikel 8 van protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie en artikel 26 van de Grondwet van de Franse Republiek;

C.  voorts overwegende dat artikel 9 van Protocol nr. 7 bepaalt dat de leden van het Europees Parlement op hun eigen grondgebied dezelfde immuniteiten genieten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend;

D.  overwegende dat de verspreiding van beelden met een gewelddadig karakter die de menselijke waardigheid kunnen schenden, een misdrijf is dat strafbaar is op grond van de artikelen 227-24, 227-29 en 227-31 van het strafwetboek van de Franse Republiek;

E.  overwegende dat artikel 6-1 van Franse wet nr. 2004-575 van 21 juni 2004 ter bevordering van het vertrouwen in de digitale economie ("Pour la Confiance dans l'Économie Numérique"), waarmee de omzetting is gerealiseerd van Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel ("richtlijn inzake elektronische handel"), betrekking heeft op de activiteiten van dienstverleners van de informatiemaatschappij en niet op activiteiten met een individueel karakter;

F.  overwegende dat, hoewel de beelden die door Marine Le Pen zijn gepubliceerd, voor iedereen toegankelijk zijn op de zoekmachine Google en veelvuldig overgenomen zijn op het net na de oorspronkelijke publicatie ervan, het gewelddadige karakter van deze beelden niettemin nog steeds de menselijke waardigheid kan schenden;

G.  overwegende dat om de verwijdering van de drie foto's is verzocht door de familie van gijzelaar James Foley op 17 december 2015, d.i. na een optreden van de gerechtelijke instanties, en dat Marine Le Pen na dit verzoek uitsluitend de foto van James Foley heeft verwijderd;

H.  overwegende dat de timing van de gerechtelijke procedure tegen Marine Le Pen overeenkomt met de gangbare timing van procedures op het gebied van pers en andere communicatiemiddelen en dat er dus geen reden is om een geval te vermoeden van fumus persecutionis, d.w.z. een situatie waarin sprake is van aanwijzingen of bewijzen voor een intentie om schade toe te brengen aan de politieke activiteit van een lid;

I.  overwegende dat artikel 26 van de Grondwet van de Franse Republiek bepaalt dat leden van het Parlement niet in een strafrechtelijke zaak kunnen worden aangehouden of anderszins aan vrijheidsbenemende of -beperkende maatregelen worden onderworpen zonder toestemming van het Parlement;

J.  overwegende dat het niet toekomt aan het Europees Parlement om zich uit te spreken over de vraag of het lid schuldig is, noch over de wenselijkheid het lid wegens de handelingen die het lid worden verweten, strafrechtelijk te vervolgen;

1.  besluit de immuniteit van Marine Le Pen op te heffen;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de bevoegde autoriteit van de Franse Republiek en aan Marine Le Pen.

(1) Arrest van het Hof van Justitie van 12 mei 1964, Wagner/Fohrmann en Krier, 101/63, ECLI:EU:C:1964:28; arrest van het Hof van Justitie van 10 juli 1986, Wybot/Faure e.a., 149/85, ECLI:EU:C:1986:310; arrest van het Gerecht van 15 oktober 2008, Mote/Parlement, T-345/05, ECLI:EU:T:2008:440; arrest van het Hof van Justitie van 21 oktober 2008, Marra/De Gregorio en Clemente, C-200/07 en C-201/07, ECLI:EU:C:2008:579; arrest van het Gerecht van 19 maart 2010, Gollnisch/Parlement, T-42/06, ECLI:EU:T:2010:102; arrest van het Hof van Justitie van 6 september 2011, Patriciello, C-163/10, ECLI:EU:C:2011:543; arrest van het Gerecht van 17 januari 2013, Gollnisch/Parlement, T-346/11 en T-347/11, ECLI:EU:T:2013:23.


Euro-mediterrane overeenkomst EU-Libanon (toetreding van Kroatië) ***
PDF 240kWORD 42k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 2 maart 2017 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie en haar lidstaten, van een protocol bij de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Libanon, anderzijds, in verband met de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie (05748/2016 – C8-0171/2016 – 2015/0292(NLE))
P8_TA(2017)0057A8-0027/2017

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

–  gezien het ontwerp van besluit van de Raad (05748/2016),

–  gezien het ontwerpprotocol bij de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Libanon, anderzijds, teneinde rekening te houden met de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie (05750/2016),

–  gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 217 en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0171/2016),

–  gezien artikel 99, leden 1 en 4, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling van de Commissie buitenlandse zaken (A8‑0027/2017),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het protocol;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Republiek Libanon.


Overeenkomst EU-Liechtenstein betreffende aanvullende regels met betrekking tot het instrument voor financiële steun voor de buitengrenzen en visa ***
PDF 239kWORD 41k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 2 maart 2017 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de overeenkomst tussen de Europese Unie en het Vorstendom Liechtenstein betreffende aanvullende regels met betrekking tot het instrument voor financiële steun voor de buitengrenzen en visa als onderdeel van het Fonds voor interne veiligheid voor de periode 2014-2020 (12852/2016 – C8-0515/2016 – 2016/0247(NLE))
P8_TA(2017)0058A8-0025/2017

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

–  gezien het ontwerp van besluit van de Raad (12852/2016),

–  gezien de ontwerpovereenkomst tussen de Europese Unie en het Vorstendom Liechtenstein betreffende aanvullende regels met betrekking tot het instrument voor financiële steun voor de buitengrenzen en visa als onderdeel van het Fonds voor interne veiligheid voor de periode 2014-2020 (12881/2016),

–  gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 77, lid 2, onder a), en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0515/2016),

–  gezien artikel 99, leden 1 en 4, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0025/2017),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.  verzoekt zijn voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en het Vorstendom Liechtenstein.


Mechanisme voor informatie-uitwisseling met betrekking tot intergouvernementele overeenkomsten en niet-bindende instrumenten op energiegebied ***I
PDF 244kWORD 45k
Resolutie
Tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 2 maart 2017 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van een mechanisme voor informatie-uitwisseling met betrekking tot intergouvernementele overeenkomsten en niet-bindende instrumenten tussen lidstaten en derde landen op energiegebied en tot intrekking van Besluit nr. 994/2012/EU (COM(2016)0053 – C8-0034/2016 – 2016/0031(COD))
P8_TA(2017)0059A8-0305/2016

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2016)0053),

–  gezien artikel 294, lid 2, en artikel 194, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0034/2016),

–  gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien de gemotiveerde adviezen die in het kader van protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid zijn uitgebracht door de Franse Senaat, het Maltese parlement, de Oostenrijkse Bondsraad en het Portugese parlement, en waarin wordt gesteld dat het ontwerp van wetgevingshandeling niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 21 september 2016(1),

–  gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 16 december 2016 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 59 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de adviezen van de Commissie buitenlandse zaken en de Commissie internationale handel (A8-0305/2016),

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.  verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 2 maart 2017 met het oog op de vaststelling van Besluit (EU) 2017/... van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van een mechanisme voor informatie-uitwisseling met betrekking tot intergouvernementele overeenkomsten en niet-bindende instrumenten tussen lidstaten en derde landen op energiegebied, en tot intrekking van Besluit nr. 994/2012/EU

P8_TC1-COD(2016)0031


(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Besluit (EU) 2017/684.)

(1) PB C 487 van 28.12.2016, blz. 81.


Verplichtingen op het gebied van visumwederkerigheid
PDF 161kWORD 43k
Resolutie van het Europees Parlement van 2 maart 2017 over de verplichtingen van de Commissie op het gebied van visumwederkerigheid overeenkomstig artikel 1, lid 4, van Verordening (EG) nr. 539/2001 (2016/2986(RSP))
P8_TA(2017)0060B8-0173/2017

Het Europees Parlement,

–  gezien Verordening (EG) nr. 539/2001(1) van de Raad, en met name artikel 1, lid 4 (‘het wederkerigheidsmechanisme’),

–  gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 12 april 2016: ‘Stand van zaken en mogelijke verdere stappen met betrekking tot de situatie van niet-wederkerigheid met een aantal derde landen op het gebied van visa’ (COM(2016)0221),

–  gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2016: ‘Stand van zaken en mogelijke verdere stappen met betrekking tot de situatie van niet-wederkerigheid met een aantal derde landen op het gebied van visa (Follow-up van de mededeling van12 april)’ (COM(2016)0481),

–  gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 21 december 2016: ‘Stand van zaken en mogelijke verdere stappen met betrekking tot de situatie van niet-wederkerigheid met een aantal derde landen op het gebied van visa (follow-up bij de mededeling van 12 april)’ (COM(2016)0816),

–  gezien artikel 17 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en de artikelen 80, 265 en 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

–  gezien zijn debat over verplichtingen op het gebied van visumwederkerigheid van 14 december 2016 in Straatsburg,

–  gezien de vraag aan de Commissie over de verplichtingen van de Commissie op het gebied van visumwederkerigheid overeenkomstig artikel 1, lid 4, van Verordening (EG) nr. 539/2001 (O-000142/2016 – B8-1820/2016),

–  gezien de ontwerpresolutie van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,

–  gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat het criterium van visumwederkerigheid als één van de leidende criteria van het EU-visumbeleid over het algemeen impliceert dat EU-burgers onder dezelfde voorwaarden naar een derde land reizen als de onderdanen van het derde land die naar de EU reizen;

B.  overwegende dat het doel van het wederkerigheidsmechanisme in het visumbeleid het realiseren van visumwederkerigheid is; overwegende dat het de afzonderlijke lidstaten op grond van het EU-visumbeleid verboden is een visumplicht in te voeren voor onderdanen van een derde land wanneer dit land is opgenomen in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 539/2001 (landen waarvan de onderdanen zijn vrijgesteld van de visumvereiste voor kort verblijf);

C.  overwegende dat het wederkerigheidsmechanisme is herzien in 2013, waarbij het Parlement optrad als medewetgever, aangezien dit mechanisme in het licht van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie op afgeleide rechtsgrondslagen en ‘om een reactie van de Unie vanuit solidariteitsoverwegingen mogelijk te maken als een derde land dat is opgenomen in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 539/2001 de visumplicht toepast voor de onderdanen van ten minste één lidstaat’ (overweging 1 van Verordening (EU) nr. 1289/2013) aangepast moest worden;

D.  overwegende dat binnen het wederkerigheidsmechanisme een procedure is vastgelegd waarbij een situatie van niet-wederkerigheid als uitgangspunt dient, met precieze tijdskaders en maatregelen die genomen moeten worden om de situatie van niet-wederkerigheid te beëindigen; overwegende dat de inherente logica van deze procedure impliceert dat steeds strengere maatregelen ten aanzien van het betreffende derde land worden genomen, waaronder de uiteindelijke opschorting van de vrijstelling van de visumplicht voor alle onderdanen van de betreffende derde landen (‘tweede fase van toepassing van het wederkerigheidsmechanisme’);

E.  overwegende dat, ‘teneinde zorg te dragen voor de adequate betrokkenheid van het Europees Parlement en de Raad in de tweede fase van de toepassing van het wederkerigheidsmechanisme, en gezien de politiek zeer gevoelige aard van de opschorting van de vrijstelling van de visumplicht voor alle onderdanen van een in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 539/2001 opgenomen derde land en de horizontale implicaties voor de lidstaten, de met Schengen geassocieerde landen en de Unie zelf, met name voor hun externe betrekkingen en voor het algemene functioneren van het Schengengebied, aan de Commissie de bevoegdheid werd overgedragen overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen ten aanzien van bepaalde onderdelen van het wederkerigheidsmechanisme’, met inbegrip van de opschorting van de vrijstelling van de visumplicht voor alle onderdanen van de betreffende derde landen;

F.  overwegende dat ‘het Europees Parlement en de Raad kunnen besluiten de delegatie in te trekken’ (artikel 290, lid 2, onder a) VWEU);

G.  overwegende dat een gedelegeerde handeling ‘pas in werking kan treden indien het Europees Parlement of de Raad binnen de in de wetgevingshandeling gestelde termijn geen bezwaar heeft aangetekend’ (art. 290, lid 2b) VWEU);

H.  overwegende dat de Commissie de keuze voor gedelegeerde handelingen in de tweede fase van de toepassing van het wederkerigheidsmechanisme voor het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft betwist, en overwegende dat het Hof evenwel heeft geoordeeld dat de keuze van de wetgever de juiste was (zaak C-88/14);

I.  overwegende dat het mechanisme daarmee het Parlement en de Raad, alsook de Commissie, in de verschillende fases van het wederkerigheidsmechanisme duidelijke verplichtingen en verantwoordelijkheden oplegt;

1.  is van mening dat de Commissie wettelijk verplicht is een gedelegeerde handeling vast te stellen – waarbij de visumvrijstelling tijdelijk wordt opgeschort voor de onderdanen van derde landen die de visumplicht niet hebben opgeheven voor burgers van bepaalde lidstaten – binnen een periode van 24 maanden na de datum van bekendmaking van de kennisgeving hiervan, die op 12 april 2016 is verstreken;

2.  verzoekt de Commissie uit hoofde van artikel 265 VWEU om uiterlijk binnen twee maanden na de datum van aanneming van deze resolutie de vereiste gedelegeerde handeling vast te stellen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Europese Raad, de Raad en de nationale parlementen.

(1) PB L 81 van 21.3.2001, blz. 1.


Opties voor een betere toegang tot geneesmiddelen
PDF 321kWORD 62k
Resolutie van het Europees Parlement van 2 maart 2017 over EU-opties voor een betere toegang tot geneesmiddelen (2016/2057(INI))
P8_TA(2017)0061A8-0040/2017

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn standpunt van 6 februari 2013 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de transparantie van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de openbare stelsels van gezondheidszorg(1),

–  gezien artikel 168 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), waarin wordt vastgesteld dat bij de bepaling en de uitvoering van elk beleid en elk optreden van de Unie een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid moet worden verzekerd,

–  gezien de Refit-evaluatie door de Commissie van Verordening (EG) nr. 953/2003 van de Raad ter voorkoming van verlegging van het handelsverkeer in bepaalde belangrijke geneesmiddelen naar de Europese Unie (SWD(2016)0125),

–  gezien de verplichtingen die zijn vervat in artikel 81 van Richtlijn 2001/83/EG tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik,

–  gezien de aanvangsimpactbeoordeling(2) van de Commissie ter versterking van de EU‑samenwerking op het gebied van de evaluatie van gezondheidstechnologie (HTA),

–  gezien de strategie van het HTA-netwerk voor Europese samenwerking bij de evaluatie van gezondheidstechnologie (EGT) van 29 oktober 2014(3),

–  gezien het eindverslag van het sectoraal onderzoek van de farmaceutische sector door de Commissie (SEC(2009)0952),

–  gezien het rapport van de Commissie van 2013 over ongelijkheden op gezondheidsgebied in de EU – eindverslag van een consortium onder leiding van Sir Michael Marmot(4), waarin wordt erkend dat gezondheidszorgstelsels een belangrijke rol spelen bij het verminderen van het risico op armoede of het daadwerkelijk terugdringen van armoede,

–  gezien de conclusies van de Raad van 1 december 2014 over innovatie ten bate van patiënten(5),

–  gezien de conclusies van de informele vergadering van de Raad Werkgelegenheid, Sociaal beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken van 18 april 2016,

–  gezien het 6e verslag van de Commissie over de controle van octrooischikkingen in de farmaceutische sector,

–  gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Veilige, innovatieve en toegankelijke geneesmiddelen: een nieuwe visie voor de farmaceutische sector" (COM(2008)0666),

–  gezien de paragrafen 249 en 250 van het arrest van het Hof van Justitie van 14 februari 1978 in Zaak 27/76 over te hoge prijzen,

–  gezien de conclusies van de Raad van 17 juni 2016 over het versterken van het evenwicht in de farmaceutische systemen in de EU en haar lidstaten,

–  gezien Besluit nr. 1082/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 over ernstige grensoverschrijdende bedreigingen van de gezondheid en houdende intrekking van Beschikking nr. 2119/98/EG(6),

–  gezien het in september 2016 gepubliceerde verslag van het panel op hoog niveau van de secretaris-generaal van de VN over de toegang tot geneesmiddelen – Innovatie en toegang tot gezondheidstechnologie bevorderen,

–  gezien de conclusies van de Raad van 10 mei 2006 betreffende de gemeenschappelijke waarden en beginselen van de gezondheidszorgstelsels van de Europese Unie en de conclusies van de Raad Werkgelegenheid, Sociaal beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken van 6 april 2011 en 10 december 2013 betreffende de reflectie over moderne, veerkrachtige en duurzame gezondheidszorgstelsels,

–  gezien de mededeling van de Commissie met betrekking tot doeltreffende, toegankelijke en veerkrachtige gezondheidszorgstelsels (COM(2014)0215),

–  gezien de studie met betrekking tot een geharmoniseerde EU‑beoordeling van de therapeutische meerwaarde van geneesmiddelen, gepubliceerd door zijn Afdeling economisch en wetenschapsbeleid in 2015(7),

–  gezien het rapport van de Wereldgezondheidsorganisatie over het Comité van deskundigen van de WHO voor de selectie van essentiële geneesmiddelen, 17‑21 oktober 1977, Technische verslagen van de WHO, nr. 615, het rapport van het WHO-secretariaat van 7 december 2001 met betrekking tot de geneesmiddelenstrategie van de WHO: herziene procedure voor het bijwerken van de lijst van essentiële geneesmiddelen (EB109/8), het WHO-rapport van maart 2015 over de toegang tot nieuwe geneesmiddelen in Europa en het WHO-rapport van 28 juni 2013 over prioritaire geneesmiddelen voor Europa en de wereld,

–  gezien Verordening (EG) nr. 141/2000 inzake weesgeneesmiddelen,

–  gezien artikel 35 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6, onder a), VWEU inzake het recht op bescherming van de gezondheid van de Europese burgers,

–  gezien de artikelen 101 en 102 van het VWEU inzake mededinging,

–  gezien de Verklaring van Doha betreffende de Overeenkomst over de handelsaspecten van de intellectuele eigendom ("TRIPS-overeenkomst") en de volksgezondheid (WTO/MIN/01/DEC/2) en de verklaring betreffende de tenuitvoerlegging van paragraaf 6 van de Verklaring van Doha van 1 september 2003 (WTO/L/540),

–  gezien Verordening (EG) nr. 816/2006 betreffende de verlening van dwanglicenties voor octrooien inzake de vervaardiging van farmaceutische producten voor uitvoer naar landen met volksgezondheidsproblemen,

–  gezien de door de Commissie op 10 april 2014 goedgekeurde gezamenlijke aanbestedingsovereenkomst(8),

–  gezien de Conferentie van Nairobi van 1985 over rationeel gebruik van geneesmiddelen,

–  gezien het door de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid goedgekeurde verslag over de wijziging van Verordening (EG) nr. 726/2004 (A8-0035/2016) en de door het Parlement aangenomen amendementen op 10 maart 2016(9),

–  gezien zijn resolutie van 16 september 2015 over het werkprogramma van de Commissie voor 2016(10),

–  gezien zijn resolutie van 11 september 2012 over vrijwillige, onbetaalde donaties van weefsels en cellen(11),

–  gezien artikel 52 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie juridische zaken en de Commissie verzoekschriften (A8-0040/2017),

A.  overwegende dat het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie het fundamentele recht van iedere burger op gezondheidszorg en op medische verzorging erkent(12);

B.  overwegende dat publieke gezondheidszorgstelsels van essentieel belang zijn om eenieders toegang tot gezondheidszorg te waarborgen, hetgeen een grondrecht is van iedere Europese burger; overwegende dat de gezondheidszorgstelsels van de EU worden geconfronteerd met uitdagingen als een vergrijzende bevolking, de toenemende last van chronische ziekten, de hoge ontwikkelingskosten van nieuwe technologieën, de hoge en stijgende kosten van geneesmiddelen, alsook de effecten van de economische crisis op de gezondheidsuitgaven; overwegende dat de uitgaven voor geneesmiddelen in de EU in 2014 17,1 % van de totale volksgezondheidsbegroting en 1,41 % van het bruto binnenlands product (bbp) vertegenwoordigden; overwegende dat deze uitdagingen nopen tot Europese samenwerking en nieuwe beleidsmaatregelen, zowel op Europees als op nationaal niveau;

C.  overwegende dat geneesmiddelen een van de pijlers van de gezondheidszorg vormen en niet louter handelswaar zijn, en dat de gebrekkige toegang tot essentiële geneesmiddelen en de hoge prijs van innovatieve geneesmiddelen een ernstige bedreiging vormen voor de duurzaamheid van de gezondheidszorgstelsels;

D.  overwegende dat patiënten toegang moeten hebben tot de gezondheidszorg en behandelingsopties van hun keuze en voorkeur, waaronder aanvullende en alternatieve therapieën en geneesmiddelen;

E.  overwegende dat het waarborgen van de toegang van patiënten tot essentiële geneesmiddelen een van de kerndoelstellingen van de EU en van de WHO is, alsook van ontwikkelingsdoelstelling 3 van de VN; overwegende dat universele toegang tot geneesmiddelen afhankelijk is van de tijdige beschikbaarheid van geneesmiddelen en de betaalbaarheid ervan voor iedereen, zonder enige geografische discriminatie;

F.  overwegende dat concurrentie een belangrijke factor is in het algehele evenwicht op de farmaceutische markt, die de kosten kan doen verlagen, de uitgaven voor geneesmiddelen kan terugdringen en de toegang voor patiënten tot betaalbare medicijnen kan verbeteren, met hogere kwaliteitsnormen in het onderzoeks- en ontwikkelingsproces;

G.  overwegende dat de markttoegang van generieke geneesmiddelen een belangrijk middel is om de concurrentie aan te zwengelen, de prijzen te verlagen en de duurzaamheid van gezondheidszorgstelsels te waarborgen; overwegende dat de markttoegang van generieke geneesmiddelen niet mag worden vertraagd en de concurrentie niet mag worden verstoord;

H.  overwegende dat een gezonde en concurrerende markt voor geneesmiddelen baat heeft bij een strenge handhaving van het mededingingsrecht;

I.  overwegende dat de prijzen van nieuwe geneesmiddelen in de loop van de voorbije decennia vaak zozeer zijn gestegen dat zij voor veel Europese burgers onbetaalbaar zijn geworden en de duurzaamheid van de nationale gezondheidszorgstelsels bedreigen;

J.  overwegende dat naast hoge en onbetaalbare prijzen ook andere barrières de toegang tot geneesmiddelen bemoeilijken, zoals bevoorradingstekorten voor essentiële en andere geneesmiddelen, een gebrek aan coherentie tussen klinische behoeften en onderzoek, gebrekkige toegang tot gezondheidszorg en gezondheidswerkers, onnodige administratieve procedures, vertraging tussen het verlenen van de vergunning en de daaropvolgende besluitvorming over prijsstelling en vergoedingen, octrooivoorschriften en budgettaire beperkingen;

K.  overwegende dat ziektes als hepatitis C door middel van een vroegtijdige diagnose en behandeling in combinatie met nieuwe en oude geneesmiddelen succesvol kunnen worden bestreden, waardoor miljoenen personen in de gehele EU kunnen worden gered;

L.  overwegende dat het aantal personen dat de diagnose kanker krijgt elk jaar toeneemt en dat de combinatie van een hogere incidentie van kanker en nieuwe, technologisch geavanceerde kankermedicijnen heeft geleid tot een situatie waarbij de totale kosten van kanker stijgen, hetgeen een ongekende druk op de gezondheidszorgbegrotingen legt en ervoor zorgt dat behandelingen voor veel kankerpatiënten onbetaalbaar worden, waardoor het risico toeneemt dat de betaalbaarheid of de prijs van het geneesmiddel een doorslaggevende factor wordt in de behandeling van kankerpatiënten;

M.  overwegende dat de Verordening (EG) nr. 1394/2007 betreffende geneesmiddelen voor geavanceerde therapie werd ingevoerd om innovatie op dit gebied in heel Europa te bevorderen en om tegelijkertijd de veiligheid te garanderen, en dat er tot nu toe slechts acht geavanceerde therapieën werden toegelaten;

N.  overwegende dat de EU stimuleringsmaatregelen heeft moeten nemen om onderzoek op gebieden zoals zeldzame ziekten en kinderziekten aan te moedigen; overwegende dat met de verordening betreffende weesgeneesmiddelen een belangrijk kader is gecreëerd om onderzoek naar weesgeneesmiddelen te bevorderen en aldus de behandeling van ziekten waarvoor eerder geen geneesmiddelen beschikbaar waren aanzienlijk te verbeteren, maar dat bezorgdheid is gerezen over de tenuitvoerlegging ervan;

O.  overwegende dat de kloof tussen de toenemende resistentie tegen antimicrobiële stoffen en de ontwikkeling van nieuwe antimicrobiële stoffen groeit, en dat geneesmiddelenresistente ziekten tegen 2050 wereldwijd tien miljoen sterfgevallen per jaar zouden kunnen veroorzaken; overwegende dat jaarlijks ten minste 25 000 mensen in de EU sterven aan door resistente bacteriën veroorzaakte infecties, hetgeen een jaarlijkse kost van 1,5 miljard EUR vertegenwoordigt, terwijl er in de afgelopen veertig jaar slechts één nieuwe klasse van antibiotica is ontwikkeld;

P.  overwegende dat er in de loop van de voorbije decennia duidelijke voortgang is geboekt bij de behandeling van vroeger ongeneeslijke ziekten, met als gevolg dat er vandaag de dag in de EU bijvoorbeeld geen patiënten meer aan hiv/aids moeten sterven; overwegende dat er echter nog veel ziekten zijn die niet optimaal behandeld kunnen worden (onder andere kanker, waaraan per jaar bijna 1,3 miljoen mensen sterven);

Q.  overwegende dat toegang tot betaalbare en geschikte diagnostische tests en vaccins van even cruciaal belang is als toegang tot veilige, doeltreffende en betaalbare geneesmiddelen;

R.  overwegende dat geneesmiddelen voor geavanceerde therapie (ATMP's) het potentieel hebben om de behandeling van een breed scala aan aandoeningen te remodelleren, met name wanneer een conventionele aanpak niet toereikend is, en dat er voor maar weinig geneesmiddelen voor geavanceerde therapie vergunningen zijn afgegeven;

S.  overwegende dat bepaalde geneesmiddelen in veel lidstaten niet beschikbaar zijn en dat dit tot problemen kan leiden bij de patiëntenzorg; overwegende dat een aantal tekorten aan geneesmiddelen het gevolg zijn van oneerlijke bedrijfsstrategieën zoals “pay-for-delay”-regelingen in de farmaceutische sector, van politieke kwesties, van problemen bij de productie of distributie, of van parallelle handel; overwegende dat artikel 81 van Richtlijn 2001/83/EG maatregelen omvat om tekorten aan geneesmiddelen te voorkomen door de zogeheten openbaredienstverplichting, die fabrikanten en distributeurs verplicht om de leveringen aan de nationale markt te waarborgen; overwegende dat de openbaredienstverplichting in veel gevallen niet wordt toegepast op fabrikanten die de distributeurs bevoorraden, zoals in een in opdracht van de Commissie uitgevoerde studie is vastgesteld;

T.  overwegende dat een stabiel en voorspelbaar regelgevingskader voor intellectuele eigendom, evenals de goede en tijdige tenuitvoerlegging daarvan, van essentieel belang zijn voor het tot stand brengen van een innovatievriendelijke omgeving die de toegang van patiënten tot innovatieve en doeltreffende behandelingen ondersteunt;

U.  overwegende dat intellectuele eigendom ten goede moet komen aan de gemeenschap en innovatie moet bevorderen, en dat bezorgdheid bestaat over misbruik van dit eigendomsrecht;

V.  overwegende dat de TRIPS-overeenkomst van de WTO sinds 1995 voorziet in flexibele octrooien, zoals dwanglicenties;

W.  overwegende dat het in 2014 gestarte proefproject van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) onder de naam "adaptive pathways", dat in hoofdzaak gericht is op behandelingen met betrekking tot belangrijke onvervulde medische behoeften, aanleiding heeft gegeven tot een fel debat over de verhouding tussen de risico's en de voordelen van het verlenen van versnelde markttoegang voor innovatieve geneesmiddelen op basis van minder klinische gegevens;

X.  overwegende dat bescherming van intellectuele eigendom essentieel is waar het gaat om toegang tot medicijnen en dat er mechanismen moeten worden gevonden die het fenomeen van vervalste geneesmiddelen kunnen helpen tegengaan;

Y.  overwegende dat enkele jaren geleden een Europese dialoog op hoog niveau tussen de belangrijkste beleidsmakers en actoren van de gezondheidswereld (de G10 tussen 2001 en 2002, vervolgens het farmaceuticaforum tussen 2005 en 2008) heeft geleid tot het besluit om een gemeenschappelijke strategische visie te ontwikkelen en concrete acties op te zetten om het concurrentievermogen van de farmaceutische sector te versterken;

Z.  overwegende dat slechts 3 % van de volksgezondheidsbegrotingen wordt besteed aan preventiemaatregelen en bevordering van de volksgezondheid;

AA.  overwegende dat de prijsstelling en vergoeding van geneesmiddelen de bevoegdheid van de lidstaten zijn en op nationaal niveau worden geregeld; overwegende dat de EU wetgeving vaststelt op het gebied van intellectuele eigendom, klinische proeven, marktvergunning, transparante prijsstelling, geneesmiddelenbewaking en mededinging; overwegende dat de stijgende uitgaven voor geneesmiddelen, alsook het vastgestelde onevenwicht in de onderhandelingscapaciteit en de informatie over prijsstelling tussen de farmaceutische bedrijven en de lidstaten, nopen tot nauwere Europese samenwerking en nieuwe beleidsmaatregelen, zowel op Europees als op nationaal niveau; overwegende dat de prijzen van geneesmiddelen meestal worden vastgesteld via bilaterale en geheime onderhandelingen tussen de farmaceutische industrie en de lidstaten;

AB.  overwegende dat de meeste lidstaten eigen toezichthoudende instanties voor gezondheidszorg hebben, die ieder hun eigen criteria hanteren;

AC.  overwegende dat het Parlement en de Raad krachtens artikel 168 van het VWEU, om gemeenschappelijke veiligheidskwesties het hoofd te bieden, maatregelen kunnen nemen waarbij hoge kwaliteits- en veiligheidseisen worden gesteld aan geneesmiddelen, en dat er overeenkomstig artikel 114, lid 3, van het VWEU bij wetgevingsvoorstellen in de gezondheidssector van een hoog beschermingsniveau moet worden uitgegaan;

Farmaceutische markt

1.  deelt de bezorgdheid die in 2016 is uitgesproken in de conclusies van de Raad over het versterken van het evenwicht in de farmaceutische systemen in de EU;

2.  verwelkomt de conclusies van de Raad van 17 juni 2016, waarin de Commissie wordt verzocht om een empirisch onderbouwde analyse te verrichten van het algemene effect van intellectuele eigendom op innovatie alsook op de beschikbaarheid – onder meer productschaarste en uitgestelde of gemiste marktintroducties – en de toegankelijkheid van geneesmiddelen;

3.  brengt in herinnering dat het recht op gezondheid een mensenrecht is dat zowel in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens als in het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten is opgenomen, en dat dit recht van toepassing is voor alle lidstaten, aangezien zij de internationale mensenrechtenverdragen die dit recht op gezondheid omvatten hebben geratificeerd; onderstreept dat het waarborgen van dit recht onder meer impliceert dat de toegang tot geneesmiddelen verzekerd moet worden;

4.  erkent de waarde van burgerinitiatieven zoals het Europees Handvest voor patiëntenrechten, dat gebaseerd is op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en de Europese dag van de patiëntenrechten, die elk jaar op 18 april op lokaal en nationaal niveau in de lidstaten gevierd wordt; nodigt de Commissie uit om de Europese dag van de patiëntenrechten op EU-niveau te institutionaliseren;

5.  wijst op de conclusies van de informele Raad van ministers van Volksgezondheid die op 22 en 23 september 2014 tijdens het Italiaanse voorzitterschap van de EU in Milaan is gehouden, en waar een groot aantal lidstaten het eens zijn geworden over het feit dat gemeenschappelijke inspanningen moeten worden gedaan om de uitwisseling van beste praktijken te vergemakkelijken en een versnelde toegang voor patiënten te bevorderen;

6.  onderstreept dat de samenhang van alle beleidslijnen van de Unie (mondiale volksgezondheid, ontwikkelingssamenwerking, onderzoek en handel) moet worden gewaarborgd en benadrukt derhalve dat de toegang tot geneesmiddelen in ontwikkelingslanden vanuit een breder perspectief moet worden benaderd;

7.  onderstreept het belang van zowel openbare als particuliere O&O-inspanningen voor de ontwikkeling van nieuwe behandelingen; wijst erop dat de onderzoeksprioriteiten moeten aansluiten op de medische behoeften van patiënten, maar erkent tegelijk dat het voor farmaceutische bedrijven belangrijk is dat hun investering voldoende rendeert; onderstreept dat het regelgevingskader erop gericht moet zijn het best mogelijke resultaat voor de patiënten en voor het openbaar belang te realiseren;

8.  onderstreept dat het hoge niveau van overheidsfinanciering voor O&O niet tot uitdrukking komt in de prijzen vanwege het gebrek aan traceerbaarheid van de overheidsfinanciering in de octrooi- en vergunningsvoorwaarden, waardoor een redelijk publiek rendement op publieke investeringen wordt verhinderd;

9.  pleit voor meer transparantie over de kosten van O&O, met inbegrip van het aandeel van door de overheid gefinancierd onderzoek en het in de handel brengen van geneesmiddelen;

10.  onderstreept de rol van Europese onderzoeksprojecten en kmo's bij het verbeteren van de toegang tot geneesmiddelen op Europees niveau; wijst in dit verband op de rol van Horizon 2020;

11.  herinnert eraan dat de farmaceutische industrie een van de meest concurrerende industrieën van de Unie is; benadrukt dat het behoud van een hoge kwaliteit van innovatie essentieel is om de behoeften van patiënten te vervullen en het concurrentievermogen te verbeteren; onderstreept dat uitgaven voor gezondheidszorg moeten worden beschouwd als een overheidsinvestering en dat geneesmiddelen van hoge kwaliteit kunnen bijdragen tot een verbetering van de volksgezondheid en patiënten kunnen helpen om langer en gezonder te leven;

12.  benadrukt dat in een Europese Unie die een golf van de-industrialisatie kent, de farmaceutische sector een belangrijke industriële pijler blijft en een drijvende kracht voor het scheppen van werkgelegenheid;

13.  is van oordeel dat de door Europese burgers in hun verzoekschriften aan het Europees Parlement verwoorde standpunten van groot belang zijn en met prioriteit in overweging moeten worden genomen door de Europese wetgever;

14.  benadrukt dat patiëntenorganisaties beter moeten worden betrokken bij de vaststelling van particuliere en publieke onderzoeksstrategieën met klinische proeven, om ervoor te zorgen dat deze tegemoetkomen aan de echte onvervulde behoeften van Europese patiënten;

15.  merkt op dat het in geval van onvervulde medische behoeften in het belang van de patiënten is om snel toegang te krijgen tot nieuwe innovatieve geneesmiddelen; onderstreept echter dat het versneld verlenen van markttoegang niet de regel mag worden, maar alleen mag worden ingezet in geval van belangrijke onvervulde medische behoeften en niet om commerciële redenen; herinnert eraan dat robuuste klinische proeven en nauwgezette geneesmiddelenbewaking noodzakelijk zijn om de kwaliteit, doeltreffendheid en veiligheid van geneesmiddelen te beoordelen;

16.  stelt met bezorgdheid vast dat 5 % van alle ziekenhuisopnamen in de EU te wijten is aan ongewenste bijwerkingen en dat ongewenste bijwerkingen de op vier na belangrijkste doodsoorzaak in ziekenhuizen zijn;

17.  herinnert aan de verklaring inzake de TRIPS-overeenkomst en volksgezondheid, goedgekeurd op 14 november 2001, volgens dewelke het akkoord over TRIPS moet worden uitgevoerd en geïnterpreteerd op een manier die gunstig is voor de volksgezondheid, waarbij de toegang tot bestaande geneesmiddelen en de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen moeten worden aangemoedigd; neemt in dit verband kennis van het besluit van de TRIPS-Raad van de WTO van 6 november 2015 om de vrijstelling op geneesmiddelenoctrooien voor de minst ontwikkelde landen te verlengen tot januari 2033;

18.  benadrukt dat het absoluut noodzakelijk is om plaatselijke capaciteit voor farmaceutisch onderzoek te ontwikkelen in ontwikkelingslanden, teneinde de bestaande kloof tussen het onderzoek naar en de productie van geneesmiddelen te dichten door middel van publiek-private partnerschappen voor productontwikkeling en open centra voor onderzoek en productie;

Mededinging

19.  betreurt de octrooigeschillen die tot doel hebben de markttoegang voor generieke geneesmiddelen te vertragen; wijst erop dat volgens het eindverslag van de Commissie over de farmaceutische sector het aantal geschillen in de periode 2000-2007 was verviervoudigd, dat bijna 60 % ervan betrekking had op octrooien van de tweede generatie en dat de beslechting ervan gemiddeld twee jaar in beslag nam;

20.  meent dat een betere regulering het concurrentievermogen ten goede zal komen; erkent voorts het belang en de doeltreffendheid van antitrustmaatregelen tegen concurrentieverstorend gedrag zoals het misbruiken van octrooistelsels en van de procedure voor de toelating van geneesmiddelen, in strijd met de artikelen 101 en/of 102 van het VWEU;

21.  wijst erop dat biosimilaire geneesmiddelen kunnen leiden tot meer concurrentie, lagere prijzen en besparingen voor de gezondheidszorgstelsels, en zo kunnen bijdragen tot een betere toegang tot geneesmiddelen voor patiënten; onderstreept dat de meerwaarde en de economische gevolgen van biosimilaire geneesmiddelen voor de duurzaamheid van de gezondheidszorgstelsels moet worden onderzocht, dat de markttoegang van deze geneesmiddelen niet mag worden vertraagd en dat in voorkomend geval maatregelen moeten worden bestudeerd die het op de markt brengen ervan bevorderen;

22.  wijst erop dat de prijsstelling van geneesmiddelen op basis van de waarde kan worden misbruikt als winstmaximalisatiestrategie, wat ertoe kan leiden dat prijzen onevenredig hoog worden in verhouding tot de kostenstructuur, hetgeen haaks staat op een optimale verdeling van de sociale welvaart;

23.  erkent dat het afwijkende gebruik van geneesmiddelen voordelen kan opleveren voor de patiënten wanneer er geen goedgekeurde alternatieven zijn; merkt tot zijn bezorgdheid op dat patiënten aan steeds meer risico's worden blootgesteld vanwege het gebrek aan degelijk bewijsmateriaal om de veiligheid en doeltreffendheid van afwijkend gebruik aan te tonen, het gebrek aan geïnformeerde toestemming en het feit dat het steeds moeilijker wordt om ongewenste bijwerkingen te monitoren; onderstreept dat bepaalde subgroepen van de bevolking, zoals kinderen en ouderen, specifiek zijn blootgesteld aan deze praktijk;

Prijsstelling en transparantie

24.  herinnert eraan dat de patiënten de zwakste schakel zijn in de toegang tot geneesmiddelen en dat de moeilijkheden die hiermee verband houden geen negatieve gevolgen mogen hebben voor hen;

25.  merkt op dat de meeste nationale en regionale toezichthoudende instanties voor gezondheidszorg nu al verschillende klinische, economische en sociale voordelen als criterium hanteren bij het evalueren van nieuwe geneesmiddelen om daarmee de prijsstellings- en de vergoedingsbeslissingen te ondersteunen;

26.  onderstreept het belang om de reële, wetenschappelijk bewezen therapeutische meerwaarde van nieuwe geneesmiddelen te beoordelen in vergelijking met het beste beschikbare alternatief;

27.  merkt met bezorgdheid op dat de gegevens die nodig zijn voor het beoordelen van de meerwaarde van innovatieve geneesmiddelen vaak schaars zijn, en onvoldoende overtuigend om een deugdelijke besluitvorming over prijzen mogelijk te maken;

28.  benadrukt dat de evaluatie van gezondheidstechnologie een belangrijk en doeltreffend instrument moet zijn dat de toegang tot geneesmiddelen verbetert, bijdraagt aan de duurzaamheid van de nationale gezondheidszorgstelsels, prikkels kan geven voor innovatie en patiënten een hoge therapeutische meerwaarde biedt; merkt voorts op dat de invoering van gezamenlijke HTA op Europees niveau de versnippering van de beoordelingssystemen, dubbel werk en een verkeerde inzet van middelen binnen de EU zou voorkomen;

29.  wijst erop dat de evaluatie van de technologie een multidisciplinair proces moet zijn waarin medische, sociale, economische en ethische informatie die verband houdt met het gebruik van gezondheidstechnologie op systematische, onafhankelijke, objectieve, kwalitatief hoogwaardige, reproduceerbare en transparante manier wordt gerecapituleerd met als doel om veilig en doeltreffend gezondheidsbeleid te formuleren waarin de patiënt centraal staat en een zo groot mogelijke doelmatigheid wordt verkregen;

30.  meent dat de prijs van een geneesmiddel de kosten van ontwikkeling en productie van dat geneesmiddel moet dekken, aangepast moet zijn aan de specifieke economische situatie van het land waar het in de handel wordt gebracht en in overeenstemming moet zijn met de therapeutische meerwaarde die het patiënten biedt, maar tegelijk de toegang voor patiënten, een duurzame gezondheidszorg en de beloning van innovatie moet verzekeren;

31.  wijst erop dat zelfs wanneer een nieuw geneesmiddel een grote meerwaarde heeft, de prijs de duurzame toegang tot dit geneesmiddel in de EU niet in de weg mag staan;

32.  meent dat de reële therapeutische meerwaarde van een geneesmiddel, de sociale impact ervan, de kosten-batenverhouding, de gevolgen voor de begroting en de doeltreffendheid voor het publieke gezondheidszorgstelsel evenveel factoren zijn die bij de prijsstelling en de vaststelling van de procedures voor terugbetaling van geneesmiddelen in aanmerking moeten worden genomen;

33.  stelt met bezorgdheid vast dat vanwege de mindere onderhandelingsmacht van lidstaten met lagere inkomens, geneesmiddelen in die lidstaten verhoudingsgewijs minder betaalbaar zijn, vooral in de oncologie; betreurt, in het kader van het systeem van de internationale referentieprijzen, het gebrek aan transparantie in de catalogusprijzen van geneesmiddelen vergeleken met de feitelijke prijzen en de daaruit voortvloeiende asymmetrische informatieposities van de sector en de nationale gezondheidszorgstelsels in onderhandelingen;

34.  onderstreept dat Richtlijn 89/105/EEG (“de transparantierichtlijn”) al 20 jaar niet herzien is, terwijl het geneesmiddelensysteem in de EU belangrijke wijzigingen heeft ondergaan;

35.  onderstreept in dit verband de noodzaak van onafhankelijke en transparante processen voor het verzamelen en analyseren van gegevens;

36.  merkt op dat het EURIPID-project meer transparantie van de lidstaten vereist om de prijzen die zij werkelijk betalen te kunnen opnemen;

37.  is van mening dat er een strategische doorbraak nodig is inzake ziektepreventie, aangezien dit cruciaal kan zijn om de prijzen van geneesmiddelen te verlagen en tegelijkertijd een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid te waarborgen; roept de EU en de lidstaten op om de wetgeving ter ondersteuning van duurzame voedselproductie te verscherpen en alle nodige initiatieven te nemen om gezonde en veilige gewoontes, zoals een gezond voedingspatroon, te stimuleren;

EU-bevoegdheden en samenwerking

38.  herinnert eraan dat krachtens artikel 168 VWEU bij de bepaling en uitvoering van elk beleid en elk optreden van de Unie een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid moet worden verzekerd;

39.  benadrukt het belang van meer transparantie en intensievere vrijwillige samenwerking tussen de lidstaten op het gebied van de prijsstelling en vergoeding van geneesmiddelen om de duurzaamheid van de gezondheidszorgstelsels te waarborgen en het recht van de Europese burgers op toegang tot hoogwaardige gezondheidszorg te behouden;

40.  herinnert eraan dat transparantie in alle Europese en nationale instellingen en organen van essentieel belang is voor de goede werking van de democratie, en dat deskundigen die betrokken zijn bij de vergunningsprocedure geen belangenconflicten mogen hebben;

41.  verwelkomt initiatieven zoals het initiatief inzake innovatieve geneesmiddelen (IMI), waarin de particuliere en de publieke sector worden samengebracht om onderzoek te stimuleren en patiënten sneller toegang te bieden tot innovatieve therapieën die tegemoetkomen aan onvervulde medische behoeften; betreurt echter dat overheidsinvesteringen slechts een beperkt rendement opleveren voor de volksgezondheid omdat er geen voorwaarden worden opgelegd voor de toegang tot openbare financiering door de EU; merkt voorts op dat IMI2, de huidige tweede fase van IMI, grotendeels wordt gefinancierd door de Europese belastingbetalers en wijst op de noodzaak van een duidelijke leidersrol voor de EU bij het bepalen van de prioriteiten voor de volksgezondheidsbehoeften van IMI2-onderzoek, van gegevensuitwisseling op ruime schaal, gezamenlijk beleid inzake het beheer van IE op gezondheidsgebied, transparantie en een redelijk rendement op overheidsinvesteringen;

42.  verwijst naar de EU-procedure voor de gezamenlijke aankoop van geneesmiddelen die wordt gebruikt voor de aanschaf van vaccins overeenkomstig Besluit nr. 1082/2013/EU; moedigt de lidstaten aan dit instrument volledig te benutten, bijvoorbeeld bij tekorten aan vaccins voor zuigelingen;

43.  stelt met bezorgdheid vast dat de EU achterloopt op de VS wat een gestandaardiseerd, transparant verslagleggingsmechanisme inzake de oorzaken van geneesmiddelentekorten betreft; verzoekt de Commissie en de lidstaten om een dergelijk instrument voor beleidsvorming op basis van bewijsmateriaal voor te stellen en in te voeren;

44.  wijst op het belang van de digitale gezondheidsagenda en op het feit dat de ontwikkeling en invoering van oplossingen in verband met e-gezondheid en m‑gezondheid prioriteit moet krijgen om veilige, betrouwbare, toegankelijke, moderne en duurzame nieuwe modellen voor de gezondheidszorg te verzekeren voor patiënten, zorgverleners, gezondheidswerkers en betalers;

45.  herinnert eraan dat de minst ontwikkelde landen het meest getroffen zijn door ziekten veroorzaakt door armoede, met name hiv/aids, malaria, tuberculose, geslachtsziekten en infectie- en huidziekten;

46.  benadrukt dat vrouwen en kinderen in ontwikkelingslanden in mindere mate toegang tot geneesmiddelen hebben dan volwassen mannen, vanwege problemen met beschikbaarheid, toegang, betaalbaarheid en aanvaardbaarheid van behandelingen als gevolg van discriminatie op culturele, religieuze of sociale gronden en van gebrekkige gezondheidsvoorzieningen;

47.  benadrukt dat tuberculose tegenwoordig wereldwijd de meest dodelijke infectie is en dat multiresistente tuberculose de gevaarlijkste vorm van de ziekte is; benadrukt dat het belangrijk is de opkomende crisis wat antimicrobiële resistentie betreft te bestrijden, onder meer door onderzoek en ontwikkeling van nieuwe middelen te financieren voor vaccins, diagnose en behandeling van tuberculose, en tegelijk duurzame en betaalbare toegang tot die nieuwe middelen te garanderen om ervoor te zorgen dat niemand wordt uitgesloten;

Intellectuele eigendom en Onderzoek en ontwikkeling (O&O)

48.  herinnert eraan dat intellectuele-eigendomsrechten een beperkte periode van exclusiviteit mogelijk maken, die zorgvuldig en doeltreffend moet worden gereguleerd, gecontroleerd en toegepast door de bevoegde autoriteiten om conflicten met het fundamentele mensenrecht op gezondheidszorg te voorkomen en kwaliteit door innovatie en concurrentievermogen te bevorderen; wijst erop dat het Europees Octrooibureau (EPO) en de lidstaten octrooien op geneesmiddelen alleen mogen verlenen indien strikt voldaan is aan de octrooieerbaarheidsvereisten: nieuwheid, uitvinderswerkzaamheid en industriële toepasbaarheid, zoals deze in het Europees Octrooiverdrag zijn vastgelegd;

49.  benadrukt dat sommige nieuwe geneesmiddelen weliswaar baanbrekende vernieuwingen betekenen, maar dat andere te weinig therapeutische meerwaarde hebben om als echte vernieuwingen te kunnen worden beschouwd ("me-too-geneesmiddelen"); wijst erop dat incrementele innovatie ook gunstig kan zijn voor patiënten en dat de herbestemming en herformulering van bekende moleculen therapeutische meerwaarde kan opleveren, hetgeen zorgvuldig beoordeeld moet worden; waarschuwt tegen het potentiële misbruik van regels inzake de bescherming van intellectuele eigendom voor de "evergreening" van octrooirechten en het ontwijken van concurrentie;

50.  erkent de positieve impact van Verordening (EG) nr. 141/2000 op de ontwikkeling van weesgeneesmiddelen, waardoor een aantal vernieuwende producten in de handel kon worden gebracht voor patiënten waarvoor geen behandeling beschikbaar was; merkt op dat bezorgdheid bestaat over de onjuiste toepassing van de criteria voor de erkenning van weesgeneesmiddelen en het mogelijke effect daarvan op het toenemende aantal vergunningen voor weesgeneesmiddelen; erkent dat dergelijke weesgeneesmiddelen ook afwijkend worden gebruikt of worden herbestemd en toegelaten voor aanvullende indicaties, waardoor de afzet kan worden verhoogd; verzoekt de Commissie evenwichtige stimulansen te verzekeren zonder innovatie op dit gebied te ontmoedigen; onderstreept dat de bepalingen van de verordening inzake weesgeneesmiddelen alleen mogen worden toegepast wanneer aan alle relevante criteria is voldaan;

51.  wijst erop dat de TRIPS-overeenkomst van de WTO voor enige flexibiliteit zorgt in de octrooirechten, zoals dwanglicenties, die de prijzen daadwerkelijk omlaag hebben gebracht; merkt op dat zulke flexibiliteit in uitzonderlijke, in de wetgeving van de respectieve WTO-staten vastgestelde omstandigheden als effectief instrument kan dienen om problemen in de volksgezondheid aan te pakken, om in het kader van hun binnenlandse volksgezondheidsprogramma's tegen betaalbare prijzen essentiële geneesmiddelen te kunnen verstrekken en de volksgezondheid te beschermen en te bevorderen;

Aanbevelingen

52.  vraagt dat op nationaal en op Europees niveau maatregelen worden genomen om het recht van patiënten op universele, betaalbare, doeltreffende, veilige en snelle toegang tot essentiële en innoverende therapieën te waarborgen, de duurzaamheid van de publieke gezondheidszorgstelsels in de EU te garanderen en toekomstige investeringen in farmaceutische innovatie te verzekeren; benadrukt dat de toegang van patiënten tot geneesmiddelen de gedeelde verantwoordelijkheid van alle actoren in de gezondheidszorgstelsels is;

53.  vraagt de Raad en de Commissie om de onderhandelingspositie van de lidstaten te versterken, teneinde betaalbare toegang tot geneesmiddelen in de gehele EU te verzekeren;

54.  neemt nota van het verslag van het panel op hoog niveau van de secretaris-generaal van de VN over de toegang tot geneesmiddelen;

55.  merkt op dat de herbestemming van bestaande geneesmiddelen voor nieuwe indicaties gepaard kan gaan met een prijsverhoging; verzoekt de Commissie om gegevens over prijsstijgingen bij herbestemmingen van geneesmiddelen te verzamelen en te analyseren en aan het Parlement en de Raad verslag uit te brengen over de evenwichtigheid en evenredigheid van de stimulansen die de sector ertoe aanzetten te investeren in de herbestemming van geneesmiddelen;

56.  verzoekt de lidstaten een nauwere samenwerking te ontwikkelen om deze marktversnippering te bestrijden, met name door de ontwikkeling van gedeelde HTA‑processen en -resultaten, en te werken aan gemeenschappelijke criteria ter instructie van prijsstellings- en vergoedingsbesluiten op nationaal niveau;

57.  verzoekt de Commissie de transparantierichtlijn te herzien, met bijzondere aandacht voor het waarborgen van een tijdige markttoegang voor generieke en biosimilaire geneesmiddelen, een einde te maken aan de koppeling van octrooien overeenkomstig de richtsnoeren van de Commissie, prijsstellings- en vergoedingsbesluiten voor generieke geneesmiddelen sneller te nemen en de veelvoudige herbeoordeling van de ondersteunende elementen voor het verlenen van een marktvergunning uit te sluiten; is van mening dat dit de besparingen voor de nationale volksgezondheidsbegrotingen zal maximaliseren, de toegang voor patiënten zal versnellen en administratieve lasten voor producenten van generieke en biosimilaire geneesmiddelen zal voorkomen;

58.  verzoekt de Commissie een nieuwe richtlijn betreffende de doorzichtigheid van de prijsstellingsprocedures en terugbetalingsregelingen voor te stellen en hierbij rekening te houden met de uitdagingen op de markt;

59.  verzoekt om een nieuwe transparantierichtlijn ter vervanging van Richtlijn 89/105/EEG, met als doel effectieve controles en volledige transparantie te verzekeren voor alle procedures voor prijsstelling en vergoeding van geneesmiddelen in de lidstaten;

60.  roept de lidstaten op om Richtlijn 2011/24/EU betreffende de toepassing van de rechten van patiënten bij grensoverschrijdende gezondheidszorg op billijke wijze toe te passen en te vermijden dat de toepassing van de regels voor vergoeding van grensoverschrijdende gezondheidszorg, inclusief de vergoeding van geneesmiddelen, begrensd wordt, omdat dit een vorm van willekeurige discriminatie of een ongegronde belemmering van het vrije verkeer zou kunnen vormen;

61.  roept de Commissie op om de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2011/24/EU in de lidstaten effectief te monitoren en te beoordelen, en een formele evaluatie van deze richtlijn, met inbegrip van klachten, schendingen en alle omzettingsmaatregelen, te plannen en uit te voeren;

62.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om op onvervulde behoeften van de patiënten gericht O&O aan te moedigen, zoals onderzoek op het gebied van nieuwe antimicrobiële stoffen, en daarbij de overheidsmiddelen voor onderzoek op het gebied van gezondheid doelmatig en doeltreffend te coördineren en de maatschappelijke verantwoordelijkheid in de farmaceutische sector te bevorderen;

63.  verzoekt de lidstaten om voort te bouwen op het voorbeeld van bestaande initiatieven in de EU voor onafhankelijk onderzoek op gebieden die van belang zijn voor de nationale gezondheidsdiensten maar onvoldoende aandacht krijgen in commercieel onderzoek (zoals antimicrobiële resistentie), en ten behoeve van patiëntenpopulaties die normaliter worden uitgesloten van klinische studies, zoals kinderen, zwangere vrouwen en ouderen;

64.  wijst erop dat de toenemende antimicrobiële resistentie een ernstige bedreiging vormt en dat deze onlangs door de VN erkende bedreiging dringend moet worden aangepakt; verzoekt de Commissie meer te doen om antimicrobiële resistentie tegen te gaan, O&O op dit gebied te bevorderen en een nieuw en omvattend EU-actieplan op basis van de "One Health"-benadering voor te stellen;

65.  erkent dat de stimulansen die in de Verordening (EG) nr. 1901/2006 pediatrische geneesmiddelen werden geboden ondoeltreffend zijn gebleken om de innovatie op het gebied van geneesmiddelen voor kinderen aan te zwengelen, in het bijzonder in de oncologie en neonatologie; verzoekt de Commissie om bestaande belemmeringen te bestuderen en maatregelen voor te stellen om vorderingen op dit gebied te stimuleren;

66.  verzoekt de Commissie om initiatieven te stimuleren waardoor publiek en particulier onderzoek speciaal wordt gericht op de introductie van innovatieve geneesmiddelen voor de behandeling van typische kinderziekten;

67.  verzoekt de Commissie om onverwijld werk te maken van het in artikel 50 van de verordening pediatrische geneesmiddelen voorgeschreven verslag en de regelgeving aan te passen om het gebrek aan innovatie in pediatrische oncologiebehandelingen te remediëren door de criteria voor het toestaan van een vrijstelling van een plan voor pediatrisch onderzoek te herzien en ervoor te zorgen dat deze plannen in een vroege fase van de ontwikkeling van een geneesmiddel worden toegepast zodat kinderen niet langer dan nodig hoeven te wachten op toegang tot innovatieve nieuwe behandelingen;

68.  verzoekt de Commissie om publiek en particulier onderzoek naar geneesmiddelen bij vrouwelijke patiënten te stimuleren, teneinde een halt toe te roepen aan de ongelijke behandeling van mannen en vrouwen in onderzoek en ontwikkeling en alle burgers gelijkere toegang te bieden tot geneesmiddelen;

69.  vraagt de Commissie en de lidstaten een beleidsplan aan te nemen om de toegang tot levensreddende geneesmiddelen te verzekeren; pleit in dit verband voor een gecoördineerd plan om hepatitis C in de EU uit te roeien, gebruik makend van instrumenten zoals gezamenlijke Europese aanbestedingen;

70.  verlangt dat de randvoorwaarden op het gebied van onderzoek en geneesmiddelenbeleid zodanig worden vastgesteld dat innovatie wordt bevorderd, in het bijzonder voor ziekten zoals kanker, die nog niet of niet in voldoende mate kunnen worden behandeld;

71.  verzoekt de Commissie bijkomende maatregelen te nemen om de ontwikkeling van en de toegang van patiënten tot ATMP's te stimuleren;

72.  verzoekt de Commissie om overeenkomstig de conclusies van de Raad van 17 juni 2016 via een diepgaande en objectieve studie te analyseren welke impact intellectuele-eigendomsrechten hebben op innovatie van en de toegang van patiënten tot geneesmiddelen, met name de impact van aanvullende beschermingscertificaten, gegevensexclusiviteit of marktexclusiviteit op de kwaliteit van innovatie en het concurrentievermogen;

73.  verzoekt de Commissie een evaluatie te verrichten van de tenuitvoerlegging van het regelgevingskader voor weesgeneesmiddelen (met name wat betreft het begrip onvervulde medische behoefte, hoe dit begrip wordt geïnterpreteerd en welke criteria worden gehanteerd om onvervulde medische behoeften te identificeren), richtsnoeren te verstrekken inzake de prioriteit van onvervulde medische behoeften, een evaluatie te verrichten van de bestaande stimuleringsregelingen om de ontwikkeling van doeltreffende, veilige en betaalbare geneesmiddelen voor zeldzame ziekten in vergelijking met het beste beschikbare alternatief te bevorderen, het Europees register van zeldzame ziekten en referentiecentra te promoten, en de correcte uitvoering van de wetgeving te verzekeren;

74.  verwelkomt de in 2010 en 2012 vastgesteld wetgeving inzake geneesmiddelenbewaking; verzoekt de Commissie, het EMA en de lidstaten om het toezicht op en de verslaglegging over de implementatie van de geneesmiddelenbewakingsregels voort te zetten en de beoordeling van de doeltreffendheid en de ongewenste bijwerkingen van geneesmiddelen na de vergunning te verzekeren;

75.  verzoekt de Commissie om met het EMA en met belanghebbenden samen te werken om een gedragscode voor de verplichte melding van ongewenste voorvallen en van resultaten voor afwijkend gebruik van geneesmiddelen in te voeren en te zorgen voor patiëntenregisters teneinde de kennisbasis uit te breiden en de risico's voor de patiënten te beperken;

76.  verzoekt de Commissie om open toegang tot gegevens te bevorderen wanneer onderzoek naar geneesmiddelen met publieke middelen wordt gefinancierd en voorwaarden zoals betaalbare prijzen en niet-exclusiviteit of gedeelde intellectuele eigendom aan te moedigen voor projecten die met Europese middelen worden gecofinancierd, zoals Horizon 2020 en IMI;

77.  verzoekt de Commissie ethisch gedrag en transparantie in de farmaceutische sector te bevorderen, met name ten aanzien van klinische proeven en de daadwerkelijke kosten van O&O, in de vergunningsprocedure en bij de innovatie-beoordelingsprocedure;

78.  merkt op dat flexibele vergunningsprocedures (adaptive pathways) worden gebruikt om snellere toegang tot geneesmiddelen voor de patiënten te bevorderen; onderstreept dat dit leidt tot een hogere mate van onzekerheid over de veiligheid en doeltreffendheid van een nieuw geneesmiddel bij de het op de markt brengen ervan; wijst op de bezorgdheid die gezondheidswerkers, maatschappelijke organisaties en regelgevende instanties hebben geuit over deze flexibele procedures; onderstreept het belang van de correcte tenuitvoerlegging van systemen voor het houden van toezicht op geneesmiddelen nadat ze op de markt zijn gebracht; is van mening dat flexibele vergunningsprocedures moeten worden beperkt tot specifieke gevallen van belangrijke onvervulde medische behoeften, en verzoekt de Commissie en het EMA om richtsnoeren te formuleren die de patiëntveiligheid waarborgen;

79.  verzoekt de Commissie om de zorgvuldige toetsing van kwaliteit, veiligheid en doeltreffendheid van geneesmiddelen bij versnelde vergunningsprocedures te waarborgen en ervoor te zorgen dat bij versnelde procedures voorlopige vergunningen worden afgegeven, en dan nog alleen in uitzonderlijke gevallen waar een duidelijke onvervulde medische behoefte is vastgesteld; verzoekt de Commissie tevens te voorzien in transparante en verantwoorde processen om toe te zien op de veiligheid en de doeltreffendheid, alsook in sancties bij niet-nakoming van de voorwaarden;

80.  verzoekt de Commissie en de lidstaten maatregelen te nemen om het concurrentievermogen en het gebruik van generieke en biosimilaire geneesmiddelen te bevorderen, te verzekeren en te versterken, een snellere markttoegang van deze geneesmiddelen te waarborgen en toe te zien op oneerlijke praktijken krachtens de artikelen 101 en 102 van het VWEU, en hierover een halfjaarlijks verslag in te dienen; verzoekt de Commissie tevens om toezicht te houden op schikkingsovereenkomsten tussen het initiërende en het generieke bedrijf, die kunnen worden misbruikt om de toegang van generieke geneesmiddelen tot de markt te beperken;

81.  verzoekt de Commissie om het toezicht op en het onderzoek naar potentiële gevallen van marktmisbruik voort te zetten en waar mogelijk te intensiveren en daarbij onder meer te kijken naar zogenaamde pay-for-delay-regelingen, buitensporige prijzen en andere marktbeperkingen die met name relevant zijn voor de farmaceutische bedrijven die in de EU actief zijn, in overeenstemming met de artikelen 101 en 102 van het VWEU;

82.  verzoekt de Commissie om de invoering van een vrijstelling van Verordening (EG) nr. 469/2009 voor fabrikanten in de vorm van een aanvullend beschermingscertificaat, dat de productie van generieke en biosimilaire geneesmiddelen in Europa mogelijk maakt met als doel deze te exporteren naar landen zonder aanvullende beschermingscertificaten of waar deze reeds zijn verlopen, zonder de door het aanvullend beschermingscertificaat verleende exclusiviteit in beschermde markten te ondergraven; is van mening dat dit een positief effect zou kunnen hebben op de toegang tot hoogwaardige geneesmiddelen in de ontwikkelingslanden en de minst ontwikkelde landen, evenals op de ontwikkeling en vervaardiging van geneesmiddelen in de EU, waardoor meer banen zullen worden gecreëerd en de economische groei zal worden gestimuleerd;

83.  verzoekt de Commissie om de mededingingswetgeving van de EU en haar bevoegdheden op de geneesmiddelenmarkt in acht te nemen en te versterken teneinde misbruik tegen te gaan en eerlijke prijzen voor patiënten te bevorderen;

84.  verzoekt de Commissie om de dialoog over onvervulde medische behoeften te versterken tussen alle relevante belanghebbenden, patiënten, gezondheidswerkers, regelgevers, instanties voor de evaluatie van gezondheidstechnologie, betalers en ontwikkelaars, gedurende de volledige levensduur van de geneesmiddelen;

85.  verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk een wetsvoorstel in te dienen met het oog op een Europees systeem voor de evaluatie van gezondheidstechnologieën, de criteria voor transparante HTA te harmoniseren teneinde de meerwaarde van geneesmiddelen in vergelijking met het beste beschikbare alternatief beter te evalueren, onder meer rekening houdend met het niveau van innovatie en de waarde voor patiënten, op Europees niveau een verplichte evaluatie van de relatieve doeltreffendheid in te voeren als eerste stap voor nieuwe geneesmiddelen, alsook een Europese classificatie om de therapeutische meerwaarde ervan vast te stellen, via een onafhankelijke en transparante procedure waarbij belangenconflicten worden vermeden; is van mening dat dergelijke regelgeving ervoor zal zorgen dat de HTA-output die gezamenlijk op EU-niveau wordt geproduceerd op nationaal niveau wordt gebruikt; verzoekt de Commissie voorts om meer vroegtijdig overleg te voeren en een coördinatiemechanisme te overwegen op basis van een onafhankelijke instantie, die de samenwerking tussen de nationale HTA-instanties zou kunnen bevorderen, en er tegelijkertijd voor moet zorgen dat de deskundigheid op het gebied van HTA bij de nationale (en regionale) HTA-instanties blijft berusten;

86.  verzoekt de Raad de samenwerking tussen de lidstaten wat betreft prijsstelling te intensiveren, zodat zij met name informatie over onderhandelde overeenkomsten en goede praktijken kunnen uitwisselen en onnodige administratieve vereisten en vertragingen kunnen voorkomen; roept de Commissie op om de economische, sociale en ethische criteria die reeds door bepaalde HTA-instanties van de lidstaten worden gehanteerd te analyseren en daarbij de bevoegdheden van de lidstaten te respecteren;

87.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om overeenstemming te bereiken over een gemeenschappelijke definitie van de therapeutische meerwaarde van geneesmiddelen en om daarbij deskundigen uit de lidstaten te betrekken; wijst in dit verband op de definitie van therapeutische meerwaarde die wordt gebruikt voor pediatrische geneesmiddelen;

88.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om kaders, structuren en methoden vast te stellen en/of te ontwikkelen om bewijsmateriaal van patiënten op een zinvolle manier te verwerken in alle fasen van de O&O-cyclus van het geneesmiddel, van de vroegtijdige besprekingen tot de goedkeuring van de regelgevende instanties, HTA, de beoordeling van de relatieve doeltreffendheid en de besluitvorming inzake prijzen en terugbetaling in samenspraak met patiënten en de organisaties die hen vertegenwoordigen;

89.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om aanzienlijke, met publieke middelen gefinancierde investeringen in op onvervulde medische behoeften gericht onderzoek te bevorderen, te garanderen dat overheidsinvesteringen voordelen voor de volksgezondheid opleveren en financiering afhankelijk te stellen van niet-exclusieve vergunningen en betaalbare geneesmiddelen;

90.  verzoekt de Raad een verantwoord gebruik van geneesmiddelen in de EU te bevorderen, campagnes en educatieve programma's te stimuleren die erop gericht zijn de burgers bewust te maken van een verantwoord gebruik van geneesmiddelen, met het doel overconsumptie van geneesmiddelen, in het bijzonder antibiotica, te voorkomen, en het voorschrijven van geneesmiddelen op basis van werkzame bestanddelen door gezondheidswerkers en de toediening van generieke geneesmiddelen te bevorderen;

91.  verzoekt de lidstaten de toegankelijkheid van apotheken te waarborgen, met inbegrip van de verspreidingsdichtheid van apotheken in zowel stedelijke als plattelandsgebieden, het aantal vakbekwame personeelsleden, passende openingstijden, alsook advies- en begeleidingsdiensten;

92.  verzoekt de Commissie en de Raad maatregelen te nemen die de toegang van patiënten tot betaalbare geneesmiddelen waarborgen en de gemeenschap ten goede komen, maar tegelijkertijd onaanvaardbare gevolgen voor de gezondheidszorgbegroting vermijden, daarbij gebruik te maken van verschillende instrumenten zoals horizonverkenning, vroegtijdige besprekingen, innovatieve prijsmodellen, vrijwillige gezamenlijke aanbestedingen en vrijwillige samenwerking bij prijsonderhandelingen, zoals het geval is bij het initiatief tussen de Benelux-landen en Oostenrijk, en de talrijke instrumenten op basis van ontkoppelingsmechanismen te verkennen voor gebieden waarop onvoldoende onderzoek plaatsvindt, zoals antimicrobiële resistentie en armoedegerelateerde ziekten;

93.  verzoekt de Commissie om samen met alle relevante belanghebbenden vast te stellen hoe het criterium van de economisch voordeligste inschrijving, dat is beschreven in de richtlijn overheidsopdrachten en niet alleen het criterium van de laagste kosten omvat, het best kan worden toegepast op aanbestedingen voor geneesmiddelen in ziekenhuizen op het nationale niveau, teneinde een duurzame, verantwoorde levering van geneesmiddelen mogelijk te maken; spoort de lidstaten ertoe aan om het criterium van de economisch voordeligste inschrijving voor geneesmiddelen zo goed mogelijk om te zetten in hun nationale wetgeving;

94.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om samen met vertegenwoordigers van de Commissie, het Parlement, de lidstaten, patiëntenorganisaties, betaalorganen, gezondheidswerkers en vertegenwoordigers uit de academische en wetenschappelijke wereld en de industrie, een strategische dialoog op hoog niveau tussen alle belanghebbenden op te starten over de huidige en de toekomstige ontwikkelingen in het farmaceutisch systeem in de EU, teneinde holistische strategieën voor de toegang tot geneesmiddelen op de korte, middellange en lange termijn vast te stellen en de duurzaamheid van de gezondheidszorgstelsels en het concurrentievermogen van de farmaceutische industrie te verzekeren, waardoor de prijzen betaalbaar blijven en patiënten sneller toegang krijgen tot geneesmiddelen;

95.  verzoekt de Commissie en de Raad om duidelijke regels vast te stellen betreffende incompatibiliteit, belangenconflicten en transparantie in de EU-instellingen en voor deskundigen die betrokken zijn bij geneesmiddelenkwesties; verzoekt de deskundigen die bij het vergunningsproces betrokken zijn om hun cv's te publiceren en een verklaring inzake de afwezigheid van belangenconflicten te ondertekenen;

96.  vraagt de Commissie en de nationale antitrustautoriteiten om controle uit te oefenen op oneerlijke praktijken teneinde de consumenten te beschermen tegen kunstmatig hoge prijzen van geneesmiddelen;

97.  verzoekt de Commissie en het Hof van Justitie van de Europese Unie om te verduidelijken wat krachtens artikel 102 van het VWEU neerkomt op misbruik van een machtspositie door het aanrekenen van hoge prijzen;

98.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om gebruik te maken van de mogelijkheden die de TRIPS-overeenkomst van de WTO biedt en het gebruik daarvan indien nodig te coördineren en te verduidelijken;

99.  vraagt de Commissie om ten minste om de vijf jaar aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit te brengen over de toegang tot geneesmiddelen in de EU, en om regelmatiger verslag uit te brengen in geval zich buitengewone problemen voordoen bij de toegang tot geneesmiddelen;

100.  verzoekt de Commissie om maatregelen voor te stellen over de wijze waarop de toelating van nieuwe therapieën en de terbeschikkingstelling daarvan aan patiënten kunnen worden verbeterd;

101.  verzoekt de Commissie en de Raad om een betere definitie van het begrip bevoorradingstekort vast te stellen en de oorzaken ervan te onderzoeken, en in dit verband een evaluatie te verrichten van de impact van parallelle handel en aanbodquota, om samen met de lidstaten, het EMA en relevante belanghebbenden een lijst vast te stellen en bij te werken van essentiële geneesmiddelen waaraan een tekort bestaat en hierbij de WHO-lijst als leidraad te nemen, alsook om toezicht te houden op de naleving van artikel 81 van Richtlijn 2001/83/EG met betrekking tot tekorten, mechanismen te verkennen om het uit de handel nemen van doeltreffende geneesmiddelen om louter commerciële redenen aan te pakken en maatregelen te treffen om deze tekorten te verhelpen;

102.  verzoekt de Commissie en de Raad om een mechanisme in te stellen om jaarlijks verslag uit te brengen over geneesmiddelentekorten in de EU;

103.  verzoekt de Commissie en de Raad om de rechtsgrond voor het EMA te herzien en te overwegen de opdracht van het Bureau uit te breiden naar de coördinatie van pan-Europese activiteiten om geneesmiddelentekorten in de lidstaten aan te pakken;

104.  benadrukt dat het opzetten van krachtige toezicht- en leveringssystemen op alle niveaus, van gemeenschapsniveau tot district-, provinciaal en nationaal niveau en met ondersteuning van kwalitatief hoogwaardige laboratoriumdiensten en krachtige logistieke systemen, de toegang tot geneesmiddelen kan vergemakkelijken, terwijl de overdracht van gezondheidsgerelateerde technologieën aan ontwikkelingslanden (via licentieovereenkomsten en verstrekking van informatie, deskundigheid en competenties, technische materialen en uitrusting) de ontvangende landen in staat kan stellen het product plaatselijk te vervaardigen, hetgeen tot een verbetering van de toegang tot het product en de gezondheidssituatie kan leiden;

105.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om een gemeenschappelijk stappenplan voor e‑gezondheid en m-gezondheid uit te werken, met bijzondere aandacht voor de ontwikkeling en valorisatie van proefprojecten op het nationale niveau, de modernisering van de terugbetalingsmodellen om een verschuiving naar op gezondheidsresultaten gebaseerde gezondheidszorgstelsels te bewerkstelligen en de vaststelling van stimulansen om de gezondheidsgemeenschap ertoe aan te zetten deel te nemen aan deze digitale revolutie, en om meer werk te maken van de voorlichting van gezondheidswerkers, patiënten en alle relevante belanghebbenden om hen op die manier mondiger te maken;

106.  spoort de lidstaten ertoe aan om de trajecten en het beleid voor de gezondheidszorg te evalueren teneinde de resultaten voor de patiënten te verbeteren en de financiële duurzaamheid van het systeem te vergroten, met name door digitale oplossingen te stimuleren om de verstrekking van gezondheidszorg aan patiënten te verbeteren en verspilling van middelen op te sporen;

107.  dringt er bij de EU op aan meer inspanningen te leveren om de capaciteiten van ontwikkelingslanden te verbeteren en hen te helpen functionerende gezondheidszorgstelsels op te zetten die gericht zijn op een betere toegang tot diensten, in het bijzonder voor kwetsbare gemeenschappen;

108.  benadrukt dat bij de lopende Refit-herziening van de EU-verordening (EG) nr. 953/2003 inzake gedifferentieerde prijsvorming moet worden gestreefd naar een verdere verlaging van de prijzen in ontwikkelingslanden en verzoekt de EU een bredere en transparante discussie te openen over prijsvorming en strategieën die erop gericht zijn de toegang tot betaalbare en kwalitatief hoogwaardige geneesmiddelen te waarborgen; herinnert eraan dat gedifferentieerde prijsvorming geen garantie is voor betaalbaarheid, maar dat de ervaring leert dat technologieoverdracht en krachtige concurrentie op het gebied van generieke geneesmiddelen wel degelijk tot lagere prijzen leiden;

109.  verzoekt de EU in toenemende mate internationale programma's en initiatieven te ondersteunen die de toegang tot geneesmiddelen in ontwikkelingslanden bevorderen, aangezien deze programma's aanzienlijk hebben bijdragen tot de verwezenlijking van gezondheidsdoelstellingen en de toegang tot geneesmiddelen sterk hebben verbeterd;

o
o   o

110.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en de parlementen van de lidstaten.

(1) PB C 24 van 22.1.2016, blz. 119.
(2) http://ec.europa.eu/smart-regulation/roadmaps/docs/2016_sante_144_health_technology_assessments_nl.pdf
(3) http://ec.europa.eu/health/technology_assessment/docs/2014_strategy_eucooperation_hta_en.pdf.
(4) http://ec.europa.eu/health/social_determinants/docs/healthinequalitiesineu_2013_en.pdf.
(5) http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/en/lsa/145978.pdf.
(6) PB L 293 van 5.11.2013, blz. 1.
(7) http://www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/STUD/2015/542219/IPOL_STU(2015)542219_EN.pdf
(8) http://ec.europa.eu/health/preparedness_response/docs/jpa_agreement_medicalcountermeasures_en.pdf
(9) Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0088.
(10) Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0323.
(11) PB C 353 E van 3.12.2013, blz. 31.
(12) Het recht op gezondheidszorg is het economische, sociale en culturele recht op een universele minimumstandaard wat gezondheidszorg betreft, waarop eenieder recht heeft.


Uitvoering van het programma "Creatief Europa"
PDF 205kWORD 54k
Resolutie van het Europees Parlement van 2 maart 2017 over de tenuitvoerlegging van Verordening (EU) nr. 1295/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van het programma Creatief Europa (2014-2020) en tot intrekking van de Besluiten nr. 1718/2006/EG, nr. 1855/2006/EG en nr. 1041/2009/EG (2015/2328(INI))
P8_TA(2017)0062A8-0030/2017

Het Europees Parlement,

–  gezien Verordening (EU) nr. 1295/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van het programma Creatief Europa (2014-2020) en tot intrekking van de Besluiten nr. 1718/2006/EG, nr. 1855/2006/EG en nr. 1041/2009/EG (“de verordening”)(1),

–  gezien de artikelen 167 en 173 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het Verdrag betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen, dat op 20 oktober 2005 door de Organisatie van de Verenigde Naties voor onderwijs, wetenschap en cultuur (Unesco) is aangenomen,

–  gezien de gezamenlijke mededeling van de Europese Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid van 8 juni 2016 aan het Europees Parlement en de Raad getiteld "Naar een EU-strategie voor internationale culturele betrekkingen" (JOIN(2016)0029),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 26 september 2012 getiteld "Steun aan culturele en creatieve sectoren ten behoeve van groei en banen in de EU" (COM(2012)0537),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 30 juni 2010 getiteld "Europa, toeristische topbestemming in de wereld – een nieuw beleidskader voor het toerisme in Europa" (COM(2010)0352),

–  gezien het Groenboek van de Commissie van 27 april 2010 getiteld "Het potentieel van culturele en creatieve industrieën vrijmaken" (COM(2010)0183),

–  gezien Verordening (EU) 2015/1017 van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2015 betreffende het Europees Fonds voor strategische investeringen, de Europese investeringsadvieshub en het Europese investeringsprojectenportaal en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1291/2013 en (EU) nr. 1316/2013 – het Europees Fonds voor strategische investeringen(2),

–  gezien de conclusies van de Raad van 27 mei 2015 over culturele en creatieve kruisbestuiving ter stimulering van innovatie, economische duurzaamheid en sociale inclusie,

–  gezien zijn resolutie van 8 september 2015 getiteld "Naar een geïntegreerde aanpak van cultureel erfgoed voor Europa"(3),

–  gezien zijn resolutie van 19 januari 2016 over de rol van interculturele dialoog, culturele diversiteit en onderwijs bij het uitdragen van de fundamentele waarden van de EU(4),

–  gezien zijn resolutie van 28 april 2015 over de Europese film in het digitale tijdperk(5),

–  gezien de studie van de beleidsondersteunende Afdeling B Structuur- en Cohesiebeleid van 2013 getiteld "European Capitals of Culture: Success and Long-Term Effects" (Culturele Hoofdsteden van Europa: succesvolle strategieën en langetermijneffecten), verricht op verzoek van de Commissie cultuur en onderwijs,

–  gezien zijn resolutie van 12 september 2013 over bevordering van de Europese culturele en creatieve sector als bron voor groei en banen(6),

–  gezien zijn resolutie van 12 mei 2011 over de culturele dimensies van het externe optreden van de EU(7),

–  gezien zijn resolutie van 12 mei 2011 over "Het potentieel van culturele en creatieve industrieën vrijmaken"(8),

–  gezien het EU-werkplan voor cultuur voor de periode 2015-2018,

–  gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 "Beter wetgeven" van het Parlement, de Raad en de Commissie, met name de punten 20 tot en met 24 over evaluatie van bestaande wetgeving,

–  gezien artikel 52 van zijn Reglement alsmede artikel 1, lid 1, onder e), van en bijlage 3 bij het besluit van de Conferentie van voorzitters van 12 december 2002 betreffende de procedure inzake het verlenen van toestemming voor het opstellen van initiatiefverslagen,

–  gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs en het advies van de Begrotingscommissie (A8-0030/2017),

A.  overwegende dat het programma Creatief Europa tot doel heeft Europese culturele en taalkundige verscheidenheid te beschermen en te bevorderen, door enerzijds het culturele erfgoed van Europa te bevorderen en anderzijds het concurrentievermogen van de Europese culturele en creatieve sectoren te vergroten;

B.  overwegende dat cultuur een cruciale factor is voor de bevordering van Europese integratie;

C.  overwegende dat het programma Creatief Europa, en met name het subprogramma Cultuur, ernstig ondergefinancierd is en het daardoor moeilijk heeft om aan de hoge verwachtingen te voldoen;

D.  overwegende dat in de artikelen 3 en 4 van de verordening wordt bepaald dat de bevordering van de Europese culturele en taalkundige verscheidenheid en van het culturele erfgoed van Europa – en meer bepaald de bevordering van de transnationale verspreiding van culturele en creatieve werken – tot de basisdoelstellingen van het programma behoort;

E.  overwegende dat in artikel 12 van de verordening wordt bepaald dat de bevordering van transnationale verspreiding en mobiliteit – en meer bepaald het ondersteunen van de verspreiding van Europese literatuur, waarbij naar een zo groot mogelijke toegankelijkheid wordt gestreefd – tot de basisdoelstellingen van het subprogramma Cultuur behoort;

F.  overwegende dat de structuur van één enkel programma voordelen biedt om tot een kritische massa te komen en zichtbaarheid kan geven aan domeinen die nog steeds ondergewaardeerd worden en dezelfde problemen ervaren op het vlak van versnippering, mondialisering, gebrek aan gegevens en moeilijke toegang tot krediet;

G.  overwegende dat de structuur van het programma in twee subprogramma's waarin de specifieke kenmerken en de eigenheid van beide worden behouden, met toevoeging van een sectoroverschrijdend onderdeel, voordelen biedt voor een beter inzicht in samenwerking en ontwikkelingen op het gebied van cultuur bij het aanknopen van betrekkingen met derde landen;

H.  overwegende dat in het sectoroverschrijdend onderdeel de strategische doelstelling om transnationale en transsectorale culturele samenwerking te bevorderen slechts gedeeltelijk is uitgewerkt;

I.  overwegende dat in het kader van Creatief Europa, op basis van gezamenlijke bijdragen voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het programma, ook samenwerking en gemeenschappelijke acties mogelijk zijn met landen die niet aan het programma deelnemen en met internationale organisaties die in de culturele en creatieve sectoren actief zijn, zoals de Unesco, de Raad van Europa en de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling;

J.  overwegende dat het systeem van prestatie-indicatoren als bedoeld in artikel 18 van de verordening, met onder meer indicatoren voor de algemene doelstellingen van het programma, afzonderlijke indicatoren voor de subprogramma's MEDIA en Cultuur en specifieke indicatoren met betrekking tot het instrument van de garantiefaciliteit, tot op heden niet is ingesteld of operationeel is geworden;

K.  overwegende dat het huidige beoordelingssysteem ongeschikt blijkt voor de aard en specifieke kenmerken van het programma en dat er daarom verbeteringen moeten worden aangebracht;

L.  overwegende dat specifieke acties, zoals de Culturele Hoofdsteden van Europa en het bijbehorende netwerk, prijzen en het Europees erfgoedlabel, hebben aangetoond dat er een potentieel is voor duurzame lokale economische ontwikkeling en cultureel toerisme en dat deze daarom op proactievere wijze moeten worden uitgebouwd en bevorderd;

M.  overwegende dat er in 2016 in het kader van het sectoroverschrijdend onderdeel een specifieke oproep is gelanceerd voor vluchtelingen die deelnemen aan de Europese samenleving, ter bevordering en ondersteuning van creativiteit en interculturele dialoog;

N.  overwegende dat het financieringsdomein "samenwerkingsprojecten" van het subprogramma Cultuur goed is voor zo'n 70 % van de begroting van het subprogramma, erg populair is bij culturele actoren en gericht is op het hanteren van een gemeenschappelijke benadering op een grensoverschrijdende basis, waardoor een open formulering van onvoorspelbare, uiterst innovatieve en creatieve projecten mogelijk wordt, die met open armen worden ontvangen;

O.  overwegende dat in de verordening weliswaar wordt voorzien in de totstandbrenging van bilaterale overeenkomsten met derde landen om hen in het programma of delen ervan te laten participeren, maar dat tot nu toe slechts een handvol landen de procedure heeft voltooid;

P.  overwegende dat cultuur, de culturele en creatieve sector en de audiovisuele sector dankzij acties van het Parlement een plaats hebben gekregen, zij het onvoldoende, in de meerjarenprogramma's Erasmus+, Horizon 2020 en Cosme, in de structuurfondsen en in de prioriteiten van het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI);

Q.  overwegende dat er een sterke synergie bestaat tussen informele vormen van leren en de creatieve en mediasector, aangezien vele kunst-, media- en cultuurorganisaties over een aanbod van informele onderwijsvormen beschikken;

R.  overwegende dat het percentage succesvolle aanvragen voor Cultuur 15 % bedraagt en voor MEDIA 44 %, maar dat het percentage in dit laatste subprogramma zelfs nog lager ligt (32 %) wanneer automatische regelingen niet worden meegerekend;

S.  overwegende dat voor MEDIA tot nu toe in totaal 13 000 aanvragen zijn opgetekend, waarvan 5 500 projecten middelen toegekend hebben gekregen;

T.  overwegende dat het systeem van automatische puntentoekenning in MEDIA, dat bedoeld is om gelijke voorwaarden te waarborgen tussen de lidstaten, tot een verstoring van de markt leidt en erg nadelig uitvalt voor landen met een grote audiovisuele productiecapaciteit;

U.  overwegende dat het type subsidies dat wordt toegekend voor samenwerkingsprojecten binnen het subprogramma Cultuur van Creatief Europa niet geschikt is om te beantwoorden aan de behoeften van netwerken, die steunen op operationele structuur en activiteiten, zoals in het vorige programma Cultuur 2007-2013;

V.  overwegende dat het administratieve beheer (aanvraag-, evaluatie- en rapporteringsprocedures) kritiek krijgt van belanghebbende partijen vanwege de rompslomp die het oplevert; benadrukt daarom dat de aanvraagprocedure moet worden vereenvoudigd om toegang tot het programma te vergemakkelijken en potentiële begunstigden aan te sporen om deel te nemen;

W.  overwegende dat de Creatief Europa-desks de cruciale bemiddelaar vormen tussen de Commissie, het Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur (EACEA) en de aanvragers, en overwegende dat ze beter moeten worden ingelicht over het huidige besluitvormingsproces en nauw moeten worden betrokken bij het verstrekken van informatie over projecten en bij het bevorderen van de resultaten daarvan;

X.  overwegende dat de actoren zich beklagen over de grote administratieve last van de aanvraagprocedure, die uitgebreide richtsnoeren en een groot aantal documenten bevat die elkaar soms tegenspreken;

Y.  overwegende dat wordt gemeld dat het systeem voor de registratie van ondernemingen bij de authenticatiedienst van de Europese Commissie (ECAS) problematisch is; overwegende echter dat het e-formulier erg welkom is gebleken;

1.  dringt er bij de lidstaten op aan de begroting voor Creatief Europa op te trekken zodat ze in overeenstemming is met de verwachtingen van de Europese burger en met de ambities van elk subprogramma, en vraagt dus te aanvaarden dat de waarde van culturele producties niet louter aan de hand van economische cijfers kan worden afgemeten en ervoor te zorgen dat het programma efficiënter kan worden en betere resultaten kan boeken;

2.  is ingenomen met een aantal stroomlijningsmaatregelen op het vlak van programmabeheer die sinds 2014 zijn ingevoerd;

3.  betreurt dat een gebrek aan financiële capaciteit een van de grootste obstakels blijft voor potentiële aanvragers, samen met administratieve en regelgevingsbelemmeringen; spoort de Commissie, het EACEA en de nationale Creatief Europa-desks ertoe aan iets te proberen doen aan de ondervertegenwoordiging van culturele actoren uit micro-organisaties en van bepaalde sectoren in het subprogramma Cultuur;

4.  verzoekt de Commissie de samenhang tussen het programma en alle betreffende EU-beleidsmaatregelen en andere financieringsbronnen te vergroten;

5.  vraagt de Commissie te zorgen voor een goede afstemming tussen de DG's die bevoegd zijn voor Creatief Europa, alsook met het EACEA en de Creatief Europa-desks, die zich bezighouden met de verschillende fases van de tenuitvoerlegging van Creatief Europa, en hierbij voor ogen te houden dat de rol van de Creatief Europa-desks en van het EACEA cruciaal is, aangezien zij voor rechtstreekse banden zorgen met de begunstigden en met de hele culturele en creatieve sector;

6.  verzoekt de Commissie zo nauw mogelijk samen te werken met de Unesco, de Raad van Europa en de OESO om een sterkere basis van gezamenlijke bijdragen te ontwikkelen bij het uitwerken van programmadoelstellingen en effectbeoordelingen, met name in internationaal perspectief en wat de eerbiediging van de specifieke menselijke en economische waarde van cultuur en creatie betreft;

7.  verzoekt de Commissie de huidige structuur van Creatief Europa weliswaar te behouden, maar een analyse te maken van de specifieke kenmerken van de twee subprogramma's en deze beter te omschrijven; vraagt tevens om het potentieel van het sectoroverschrijdend onderdeel te versterken en na te gaan of de tenuitvoerlegging van het garantiefonds doeltreffend verloopt;

8.  verzoekt de Commissie een beter evenwicht te zoeken, zowel in de subprogramma's als in de richtsnoeren voor beoordelaars, tussen de artistieke en creatieve component enerzijds en de aspecten met betrekking tot management en innovatie anderzijds, met name in het geval van de culturele en creatieve sector;

9.  verzoekt de Commissie gebruik te maken van het systeem van prestatie-indicatoren als bedoeld in artikel 18 van de rechtsgrond van Creatief Europa, en dus nadruk te leggen op de artistieke en creatieve component van het programma, die al te vaak wordt opgeofferd voor puur economische overwegingen als beheerscapaciteit of kwantitatieve publieksontwikkeling;

10.  dringt er bij de Commissie op aan om voor beoordelaars meer dan de huidige zes deskundigheidsgebieden vast te stellen, zodat ze beter opgewassen zijn tegen de taak om de specifieke gebieden te beoordelen;

11.  spoort de Commissie en het EACEA aan verbeteringen aan te brengen in de evaluatieprocedure door het aantal beoordelaars in de eerste fase op te trekken en te zorgen voor een collegiale besluitronde de visu voor het selecteren van kandidaten op basis van de shortlist die is opgesteld in de tweede fase; beklemtoont dat de transparantie zeer groot moet zijn en dat de redenen voor het afwijzen van projecten erg grondig en duidelijk moeten worden toegelicht, om te vermijden dat het programma niet wordt aanvaard omdat er geen touw aan vast te knopen is;

12.  vraagt de Commissie te voorzien in mogelijkheden voor opleiding en capaciteitsopbouw voor culturele actoren die hun vaardigheden met betrekking tot aanvraagprocedures, algemeen projectbeheer en projectuitvoering wensen te verbeteren;

13.  verzoekt de Commissie en het EACEA culturele actoren beter te ondersteunen bij het vinden van partners voor de samenwerkingsprojecten, via maatregelen bestaande uit – maar niet beperkt tot – specifieke bij elkaar passende onderdelen binnen de belangrijkste Europese culturele evenementen, door de bestaande zoekinstrumenten en gegevensbanken te verbeteren en gelegenheden om te netwerken te organiseren over vooraf aangekondigde thema's;

14.  vraagt de Commissie en het EACEA maatregelen te treffen om de transparantie van de betwistingsprocedure voor afgewezen aanvragen te vergroten en zo de algemene frustratie bij kandidaten te verminderen en de geloofwaardigheid van het programma op de lange termijn te vergroten;

15.  vraagt de Commissie met klem de aanvraag- en rapporteringsprocedure verder te vereenvoudigen door richtsnoeren en andere documenten te beperken en te vereenvoudigen, door het tijdschema minder rigide te maken en door een standaardformulier voor de samenwerkingsovereenkomst op te stellen;

16.  verzoekt de Commissie gebruik te maken van alle beschikbare instrumenten om de resultaten van de uitgevoerde projecten nog beter bekend te maken en te verspreiden, en dit tevens te doen met betrekking tot informatie over de Europese meerwaarde van alle in het kader van het programma uitgevoerde acties;

17.  dringt er bij de Commissie op aan te vermijden dat er wijzigingen worden aangebracht in de prioriteiten en regels of dat er nieuwe worden toegevoegd zonder de Creatief Europa-desks en belanghebbende partijen de nodige tijd te geven om zich voor te bereiden op de volgende oproepen;

18.  dringt er bij de Commissie op aan de financiële aspecten verder te vereenvoudigen, onder meer door het instrument van vaste bedragen uit te breiden en aan te zetten tot een beter gebruik van forfaitaire terugbetalingen; verzoekt tevens gebruik te maken van criteria die het kleine projecten niet lastig maken toegang te krijgen tot financiering en ervoor te zorgen dat de definitieve uitbetaling van de subsidies zo snel mogelijk wordt uitgevoerd, hetgeen een strikte kwaliteitsnorm zou moeten zijn voor het werk van het EACEA, voor beide subprogramma's van Cultuur en MEDIA;

19.  stelt vast dat er aanzienlijke nationale verschillen zijn in het niveau van de lonen voor medewerkers die betrokken zijn bij samenwerkingsprojecten, wat op zijn beurt leidt tot aanzienlijke discrepanties tussen partners uit verschillende lidstaten wat het vermogen tot medefinanciering betreft; verzoekt de Commissie daarom een mogelijk alternatief te overwegen voor de beoordeling van het werk van personeel in het kader van samenwerkingsprojecten, op basis van andere indicatoren dan alleen de looncategorie;

20.  dringt er bij de Commissie op aan samen met Eurostat specifieke criteria te blijven vaststellen die beantwoorden aan de specifieke aard van de sectoren (creatie, culturele en artistieke waarde, innovatie, groei, sociale inclusie, gemeenschapsopbouw, internationalisering, beter ondernemerschap, vermogen tot het creëren van doorwerking en wisselwerking, enz.) en te evalueren of het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek eventueel bij het proces kan worden betrokken; onderstreept in dit verband hoe belangrijk het is hoogwaardige kennisbronnen over de sectoren uit te bouwen, naast statistisch onderzoek en toegang tot vergelijkbare gegevensbronnen op het terrein, zodat er een effectieve monitoring en analyse van de culturele, economische en maatschappelijke invloed van beleidsmaatregelen in de culturele en creatieve sector kan worden verricht;

MEDIA

21.  is verheugd over de huidige werkzaamheden van de Commissie en het EACEA voor het wijzigen van het systeem van automatische puntentoekenning om echt gelijke voorwaarden te creëren, waarbij op evenwichtige wijze rekening wordt gehouden met alle criteria die worden vermeld in het programma Creatief Europa (transnationaal karakter, ontwikkeling van transnationale samenwerking, schaalvoordelen, kritische massa, hefboomeffect), alsook met de productiecapaciteit en de bestaande nationale steunregelingen voor de audiovisuele sector;

22.  bevestigt dat MEDIA blijk heeft gegeven van een diepe verankering in de gediversifieerde audiovisuele sector en dat het programma culturele diversiteit en sectorbeleid op doeltreffende wijze ondersteunt;

23.  spoort ertoe aan meer werk te maken van ondertiteling en nasynchronisatie om de verspreiding van audiovisuele producten binnen en buiten de EU te vergemakkelijken;

24.  pleit ervoor dat het Europees audiovisueel erfgoed wordt veiliggesteld en beschikbaar wordt gemaakt voor studiedoeleinden, om redenen van publieksbinding en met het oog op economische bevordering, door films en audiovisuele archieven te digitaliseren;

25.  onderstreept dat de Europese audiovisuele sector, in de context van een internationaal en steeds competitiever filmlandschap, nog steeds maatstaven moet hooghouden om te waken over zijn diversiteit en onafhankelijkheid; benadrukt dat rechtstreekse steun voor Europese audiovisuele producties noodzakelijk is, met name tijdens de ontwikkelingsfase van projecten, en moet plaatsvinden door scholing uit te breiden naar bijkomende activiteiten en door het concurrentievermogen van de sector te versterken;

26.  pleit voor bijkomende acties voor buurlanden in het kader van het programma, om Europese werken op hun grondgebied en gezamenlijke creatieve projecten te bevorderen;

27.  erkent dat Europese onlineplatforms nog steeds niet concurrerend zijn op internationaal niveau, ondanks de steun die wordt verleend voor onlinedistributie, en dat Europese inhoud op bestaande platforms moeilijk te vinden of moeilijk toegankelijk is;

28.  is verheugd over de opsplitsing van het aspect publieksontwikkeling in filmgeletterdheid, met een nadruk op filmonderwijs op scholen, en initiatieven voor publieksontwikkeling;

29.  onderstreept dat de Commissie met een voorstel moet komen voor een datagestuurd Europees project voor publieksbinding, gericht op het onderzoeken en versterken van de capaciteit van de Europese audiovisuele en filmsector om gegevens over kijkgedrag van het publiek te verzamelen, te analyseren en te voorspellen, met het oog op het vergroten van de vraag naar niet-nationale Europese films;

30.  onderstreept dat er steeds meer ondersteuning wordt geboden aan onafhankelijke televisieproducenten voor fictieseries die men in de hele wereld wil laten doorbreken, met name om een authentiek Europees antwoord te bieden op de huidige grote vraag naar kwaliteitsvolle series, zelfs al lijkt het erop dat de beste resultaten tot nu toe worden behaald in de sector van documentaires en producties voor kinderen;

31.  vraagt de Commissie steun te blijven geven aan netwerken van bioscopen, zoals Europa Cinemas, die de Europese film wereldwijd promoten door bioscopen die een groot aantal Europese films vertonen financieel en operationeel te helpen, en benadrukt de cruciale rol van bioscopen voor het aanwakkeren van het bewustzijn van het publiek en voor de instandhouding van het sociale aspect van de bioscoopervaring;

32.  vraagt de Commissie om een wijziging van het bonussysteem voor het gelijktijdig uitbrengen van producties in zalen en via video on demand (VOD);

33.  pleit ervoor beoordelaars instrumenten te bieden waarin rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van de steunregelingen van elk land, om gelijke voorwaarden te waarborgen in MEDIA;

34.  verzoekt de Commissie het maximaal financieringsbedrag voor Europese videogames op te trekken om rekening te houden met de hoge en stijgende productiekosten ervan; benadrukt bovendien dat het subsidiabiliteitscriterium met betrekking tot de uitsluitend narratieve aard van een videogame moet worden herzien om het bereik te vergroten, zodat ook projecten met een transnationaal distributiepotentieel (sportgames, sandboxgames, enz.) in aanmerking komen, en dat "gameplay" moet worden toegevoegd aan de evaluatiecriteria voor projecten om duidelijk te maken dat dit aspect een centraal element vormt in het succes van een product;

Subprogramma Cultuur

35.  verzoekt de Commissie een beter evenwicht te zoeken tussen de economische dimensie en de intrinsieke waarde van kunst en cultuur an sich, en de aandacht meer te richten op artiesten en ontwerpers;

36.  pleit ervoor dat in Europese samenwerkingsprojecten rekening wordt gehouden met innovatie, mobiliteit en verlengde coproducties;

37.  vraagt de Commissie mogelijke maatregelen in te voeren om de wanverhouding tussen het aantal begunstigden en het aantal aanvragen binnen de perken te houden, onder meer door het optrekken van de begroting voor het subprogramma Cultuur, door een betere vertegenwoordiging van alle culturele en creatieve sectoren en door een betere ondersteuning van kleinschaligere projecten;

38.  wijst op het belang van vertalingen voor de bevordering van het erfgoed van taalkundige diversiteit en pleit ervoor dat projecten voor literaire vertaling ook betrekking hebben op het aanprijzen van boeken en van lezen en op steun voor deelname aan boekenbeurzen, onder meer door een jaarlijkse Europese boekenbeurs te overwegen om de verspreiding van boeken te vergroten, Europese literaire uitwisselingen te bevorderen, diverse nationale literatuur voor te stellen en te zorgen voor toegang tot geletterdheid voor iedereen, met inbegrip van personen met een handicap;

39.  is blij met de oprichting van "hubs" (Europese platformprojecten) om opkomende artiesten en ontwerpers te ondersteunen en in staat te stellen ideeën uit te wisselen en samen te werken;

40.  stelt met klem dat stabiele en in hoge mate representatieve Europese culturele netwerken van fundamenteel belang zijn voor de zichtbaarheid van cultuur en artistieke activiteiten, binnen Europa en met derde landen, aangezien deze netwerken vaak als eerste samenwerkingen aangaan op nieuwe domeinen, in nieuwe sectoren of landen; is van mening dat hun rol als coördinatoren van activiteiten en bevorderaars van cultuur en creativiteit voor volledige artistieke domeinen moet worden ondersteund met operationele subsidies; is van mening er dat in dit opzicht op voorhand duidelijke en transparante selectiecriteria moeten worden vastgesteld;

41.  verzoekt de Commissie en het EACEA het subprogramma Cultuur de gelegenheid te bieden zichzelf naar de buitenwereld toe voor te stellen en gestructureerde bijeenkomsten te organiseren met actoren in de sector;

42.  pleit ervoor dat de Europese theaterprijs opnieuw wordt ingevoerd en passende middelen krijgt toegewezen;

43.  onderstreept het succes en het belang van de actie Culturele Hoofdstad van Europa, gebaseerd op de dynamiek van steden en regio's die betrokken zijn bij het proces, waardoor uit het label en de nog steeds erg bescheiden financiële bijdrage van de EU echt voordeel wordt gehaald voor verdere financiering en activiteiten, tot ver voorbij het huidige jaar;

44.  is ingenomen met de komende uitbreiding van de actie Culturele Hoofdstad van Europa vanaf 2020 naar kandidaat-lidstaten en EVA-landen en pleit voor een betere verspreiding van deze ervaring binnen de EU en daarbuiten;

45.  pleit ervoor dat het Europees erfgoedlabel meer zichtbaarheid krijgt en benadrukt hoe belangrijk de (materiële en immateriële) sites in kwestie zijn voor de Europese identiteit en voor de bevordering van een gedeeld gevoel tot Europa te behoren, alsook om aan de EU te bouwen en te leren over divers erfgoed voor een betere toekomst;

46.  pleit ervoor dat er maatregelen worden genomen om de initiatieven in het kader van het Europees Jaar van het cultureel erfgoed in 2018 te coördineren en voldoende te ondersteunen met behulp van Creatief Europa, te beginnen met het voorbereidende jaar 2017, zij het via een specifieke lijn in de begroting en niet door middelen te gebruiken die zijn toegewezen aan het subprogramma Cultuur, zoals voorgesteld door de Commissie;

47.  vraagt de Commissie na te denken over manieren om de toegang van in kunst bedreven vluchtelingen tot het programma Creatief Europa te vergemakkelijken;

Sectoroverschrijdend onderdeel

48.  spoort de Commissie aan het potentieel van het onderdeel uit te werken en ten volle te benutten om de doelstellingen ervan te bereiken, zoals vastgesteld in de verordening, met name de bevordering van transnationale en sectoroverschrijdende samenwerking;

49.  pleit voor de invoering van drie nieuwe steunmaatregelen in het kader van dit onderdeel: a) Creatief Europa Mundus voor transnationale samenwerking, b) sociale inclusie en c) innovatieve cross-over- en sectoroverschrijdende projecten;

50.  vraagt de Commissie te streven naar een geografisch en sectoraal evenwicht in de garantiefaciliteit om ervoor te zorgen dat kleinschalige organisaties en initiatieven en projecten vanuit de basis uit alle lidstaten gelijke toegang krijgen, om de effecten op met name kleine culturele ondernemingen, culturele bemiddelaars en netwerkers te beoordelen, en om na te gaan wat er mogelijk is op het gebied van synergieën met EFSI en andere programma's, in het bijzonder Cosme, zodat wordt gewaarborgd dat de garantiefaciliteit zo efficiënt mogelijk wordt gebruikt om de culturele en creatieve sector te helpen;

51.  kijkt uit naar de eerste resultaten van de in 2016 gelanceerde financiële garantiefaciliteit; verwacht dat dit nieuwe marktinstrument, dat de toegang van kmo's en micro-ondernemingen tot leningen moet vergemakkelijken, zal helpen om culturele en creatieve projecten, die afkomstig zijn uit sectoren die 4,4 % van het bbp en 3,8 % van de beroepsbevolking van de EU vertegenwoordigen, op te schalen zodat zij hun volledige potentieel als veelbelovende bron van groei en banen en als drijvende kracht voor concurrentievermogen, culturele diversiteit en grensoverschrijdende samenwerking verwezenlijken; betreurt echter ten zeerste dat de faciliteit enkel functioneel werkzaam zal zijn in landen waar reeds een gelijkaardig instrument bestaat;

52.  is verheugd over de maatregelen die de Commissie en het EACEA hebben genomen om voor opleiding te zorgen en de vaardigheden gelijk te trekken in alle Creatief Europa-desks en pleit ervoor dat deze inspanningen worden voortgezet;

53.  verzoekt de Commissie en het EACEA de communicatie en de uitwisseling van gegevens met Creatief Europa-desks over lopende besluitvormingsprocessen te verbeteren, onder meer over de financiële instrumenten en over nieuwe sectoroverschrijdende initiatieven; beveelt de Commissie aan om met het oog op een betere tenuitvoerlegging van het programma rekening te houden met de deskundigheid van Creatief Europa-desks upstream en downstream de selectieprocedure en om de door de Creatief Europa-desks uitgewerkte instrumenten en documentatie online beschikbaar te maken als voorbeelden van goede praktijken; onderstreept dat er beter moet worden samengewerkt tussen Creatief Europa-desks, opdat ze doeltreffender zouden worden als adviserende instanties voor de aanvragers in hun land; wijst erop dat de vertrouwelijke uitwisseling van beoordelingsverslagen, ook de negatieve, kan helpen om hun capaciteit te verbeteren en verzoekt de Commissie de transparantie van de beoordelingen en de selectieprocedures te vergroten;

Aanbevelingen voor toekomstige generaties van het programma

54.  pleit ervoor dat Creatief Europa gedurende de periode 2021-2018 wordt voortgezet, herzien en verbeterd, als een programma waarvan alle culturele en creatieve sectoren deel uitmaken, met nadruk op hoogwaardige projecten, met dezelfde waarde en prioriteiten, met twee subprogramma's en een sectoroverschrijdend onderdeel die betrekking hebben op scholing, publieksontwikkeling, markttoegang, sociale inclusie, samenwerking, sectoroverschrijdende en cross-overprojecten en "peer learning", alsook op communicatie, studies, steun op maat van de culturele en creatieve sector, een garantiefaciliteit en ondersteuning van Creatief Europa-desks;

55.  is in het licht van de aanzienlijke instroom van migranten en vluchtelingen in de EU van de afgelopen jaren erg blij met de groeiende interculturele dimensie van het programma, die hopelijk vanaf 2017 zal leiden tot meer projecten die culturele diversiteit en interculturele dialoog stimuleren en meertaligheid bevorderen; benadrukt dat dit als een regulier programmaonderdeel ondersteund moet worden, aangezien culturele integratie de komende jaren naar verwachting in vele lidstaten een uitdaging zal blijven;

56.  pleit ervoor dat in de rechtsgrond voor het volgende programma de bevordering van culturele en artistieke kwaliteit en de intrinsieke waarde van cultuur expliciet worden opgenomen in de doelstellingen van het programma en van de subprogramma's, alsook in de selectie- en beoordelingscriteria;

57.  verzoekt de Commissie om bij de herziening van het subprogramma MEDIA na te gaan of de gegeven steun niet efficiënter kan worden gemaakt door voor de programmaonderdelen met betrekking tot productie, festivals, bioscopen en verspreiding kleinere projecten aan te wijzen;

58.  dringt er bij de Commissie op aan een proactieve benadering te hanteren voor de toelating van nieuwe landen tot het programma, met een bijzondere status voor zuidelijke en oostelijke Europese buurlanden;

59.  stelt vast dat Europese coproducties voor films van cruciaal belang zijn om te waarborgen dat onze producten voldoende concurrerend zijn en om marktproblemen het hoofd te kunnen bieden, en pleit ervoor dat ze verder worden ontwikkeld met behulp van methoden en middelen die in verhouding zijn, onder meer door samenwerking met Europese vlaggenschipinstellingen in de sector, zoals Eurimages;

60.  verzoekt de Commissie na te gaan of het gezien de grote verscheidenheid van de creatieve sectoren zinnig zou zijn om een Europese waarnemingspost voor cultuur en creativiteit op te richten naar het voorbeeld van het Europees Waarnemingscentrum voor de audiovisuele sector, met normen die te vergelijken zijn met die van dit waarnemingscentrum, en verzoekt in dat geval kwalitatieve criteria uit te werken die afgestemd zijn op de specifieke aard van de sectoren;

o
o   o

61.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, alsmede aan het Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur.

(1) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 221.
(2) PB L 169 van 1.7.2015, blz. 1.
(3) Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0293.
(4) Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0005.
(5) PB C 346 van 21.9.2016, blz. 10.
(6) PB C 93 van 9.3.2016, blz. 95.
(7) PB C 377 E van 7.12.2012, blz. 135.
(8) PB C 377 E van 7.12.2012, blz. 142.


Uitvoering van het programma "Europa voor de burger"
PDF 257kWORD 51k
Resolutie van het Europees Parlement van 2 maart 2017 over de tenuitvoerlegging van Verordening (EU) nr. 390/2014 van de Raad van 14 april 2014 tot vaststelling van het programma "Europa voor de burger" voor de periode 2014-2020 (2015/2329(INI))
P8_TA(2017)0063A8-0017/2017

Het Europees Parlement,

–  gezien de artikelen 10 en 11 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), waarin wordt bepaald dat "iedere burger […] het recht [heeft] aan het democratisch bestel van de Unie deel te nemen", alsmede dat "de instellingen […] de burgers en de representatieve organisaties langs passende wegen de mogelijkheid [bieden] hun mening over alle onderdelen van het optreden van de Unie kenbaar te maken en daarover in het openbaar in discussie te treden" en dat zij "een open, transparante en regelmatige dialoog met representatieve organisaties en met het maatschappelijk middenveld voeren",

–  gezien Protocol nr. 1 betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie,

–   gezien Protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid,

–  gezien Verordening (EU) nr. 390/2014 van de Raad van 14 april 2014 tot vaststelling van het programma "Europa voor de burger" voor de periode 2014-2020(1),

–  gezien zijn resolutie van 19 januari 2016 over de rol van interculturele dialoog, culturele diversiteit en onderwijs bij het uitdragen van de fundamentele waarden van de EU(2),

–  gezien het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over de uitvoering, de resultaten en de algehele beoordeling over het programma "Europa voor de burger" 2007-2013 (COM(2015)0652),

–  gezien artikel 52 van zijn Reglement alsmede artikel 1, lid 1, onder e), van en bijlage 3 bij het besluit van de Conferentie van voorzitters van 12 december 2002 inzake de procedure voor het verlenen van toestemming voor de opstelling van initiatiefverslagen,

–  gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs en de adviezen van de Begrotingscommissie en de Commissie constitutionele zaken (A8-0017/2017),

A.  overwegende dat het programma Europa voor de burger een uniek en uiterst symbolisch programma is, omdat het een oefening in het luisteren naar het maatschappelijk debat is, omdat het kritisch denken over het Europese project, de geschiedenis ervan en de geschiedenis van de bewegingen en ideeën die het project hebben bevorderd, stimuleert, en omdat het bijdraagt tot een betere kennis van het Europese besluitvormingsproces, door de voorwaarden voor civiele en democratische participatie op Unieniveau te verbeteren;

B.  overwegende dat het programma Europa voor de burger tot doel heeft het gevoel van Europees burgerschap en verbondenheid te versterken, solidariteit, wederzijds respect en verdraagzaamheid te vergroten, een beter begrip van de EU, haar oorsprong en haar ontwikkeling, haar waarden, haar instellingen en haar bevoegdheden te bevorderen, en een actieve dialoog tussen EU-burgers te stimuleren; overwegende dat de activiteiten in het kader van het programma gezien kunnen worden als onderdeel van een informele vorm van een leven lang leren inzake burgerschap;

C.  overwegende dat de campagne "Eén euro per burger" voor het programma Europa voor de burger tot doel heeft een sterke symbolische boodschap te sturen over het luisteren naar de stemmen van burgers in Europa;

D.  overwegende dat de opkomst van het euroscepticisme – dat weerspiegeld wordt in anti-Europese krachten die het bestaan van het Europese project in vraag stellen, en dat onlangs in een stemming ten gunste van de brexit resulteerde – aantoont dat dergelijke programma's belangrijk zijn, dat de ontwikkeling van een gedeeld gevoel van Europese identiteit gestimuleerd moet worden, dat reflectie nodig is over de oorzaken van het verlies aan geloofwaardigheid van de Europese Unie, dat burgerparticipatie moet worden aangemoedigd, dat een grondig debat over Europese waarden moet worden gelanceerd, waarbij het volledige maatschappelijke middenveld en de instellingen zelf betrokken moeten worden, en dat een opleidingscampagne over de werking van de EU-instellingen nodig is, waarin benadrukt wordt welke mogelijkheden ontstaan zijn door deel uit te maken van de EU;

E.  overwegende dat er voorafgaand aan de toetreding van een land tot de Europese Unie een grondige, holistische voorbereiding nodig is met betrekking tot thema's als herdenken, zich verzoenen met het verleden en zorgen voor een actieve participatie van burgers in het gemeenschapsleven in het betreffende land;

F.  overwegende dat de EU-instellingen, op grond van artikel 11 van het VEU, burgers en representatieve organisaties de mogelijkheid moeten bieden om in het openbaar te discussiëren over hun mening met betrekking tot alle onderdelen van het optreden van de Unie; overwegende dat deze bepaling ook inhoudt dat de EU-instellingen de plicht hebben een open, transparante en regelmatige dialoog met het maatschappelijk middenveld te houden, en de Commissie de plicht heeft brede raadplegingen met betrokken partijen te houden;

G.  overwegende dat in artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) de fundamentele status van het burgerschap van de Unie is bepaald, alsook de rechten die daaraan verbonden zijn, en overwegende dat een beter begrip van de EU en haar waarden een belangrijke voorwaarde is om burgers in staat te stellen deze rechten ten volle te benutten;

H.  overwegende dat actief burgerschap, opleidingen in burgerschap en interculturele dialoog cruciaal zijn om open, inclusieve en weerbare gemeenschappen te bouwen;

I.  overwegende dat het huidige programma gestoeld is op artikel 352 van het VWEU, waardoor het Parlement zijn standpunt enkel kan uitdrukken via de goedkeuringsprocedure, iets waartegen het Parlement zich uitdrukkelijk verzette toen de Commissie het voorstel indiende aangezien het zwaar in tegenspraak is met de democratische aard van het programma;

J.  overwegende dat de evaluatie achteraf, die door de Commissie werd uitgevoerd, de relevantie van de programmadoelstellingen bewijst, alsook het feit dat het programma, doordat het in reikwijdte, doelstellingen, activiteiten en doelgroep van andere programma's verschilt, initiatieven mogelijk maakt die nergens anders financiering krijgen;

K.  overwegende dat door de besparingen ten gevolge van de onderhandelingen over het meerjarig financieel kader (MFK) 2014-2020 de financiële enveloppe voor het programma Europa voor de burger met ongeveer 29,5 miljoen EUR werd verminderd, en overwegende dat de beperkte financiële enveloppe van 185,47 miljoen EUR voor het programma slechts 0,0171 % van het MFK bedraagt;

L.  overwegende dat vastgesteld is dat de lidstaten deze projecten steeds minder cofinancieren en dat de lokale autoriteiten moeilijkheden ondervinden met betrekking tot Europese projecten met een hoog cofinancieringspercentage;

M.  overwegende dat de inkrimping van de financiële enveloppe ervoor zorgde dat in 2014 ongeveer 25 % minder projecten gefinancierd konden worden dan in het vorige programma;

N.  overwegende dat niet-formeel en informeel leren, evenals vrijwilligerswerk, sport, kunst en cultuur vele mogelijkheden bieden voor opleidingen in burgerschap en actief burgerschap;

O.  overwegende dat meer synergieën met andere programma's en verbeterde communicatie met andere DG's nodig zijn om overlappingen te beperken en de impact van het programma te vergroten;

P.  overwegende dat de bestaande internationale jumelages van steden en gemeenten (stedenbanden en stedennetwerken) bewezen hebben waardevol te zijn, omdat ze wederzijds begrip tussen burgers stimuleren en vriendschap en samenwerking bevorderen;

Belangrijkste conclusies

1.  benadrukt dat de beschikbare financiering (in totaal 185,47 miljoen EUR) voor het enige programma dat volledig gewijd is aan Europees burgerschap, namelijk Europa voor de burger, te verwaarlozen is in vergelijking met andere onderwijs- en cultuurprogramma's, zoals Creatief Europa (1,46 miljard EUR) en Erasmus+ (14,7 miljard EUR), met als gevolg dat aanvragers ontgoocheld moeten worden;

2.  is ingenomen met het feit dat in de eerste twee jaar van de nieuwe financieringscyclus het programma Europa voor de burger, dat de kloof tussen de EU-instellingen en de Europese burgers moet dichten, goed lijkt te functioneren, met een toenemend aantal aanvragers, een hoge projectkwaliteit en een vlotte tenuitvoerlegging;

3.  erkent dat het belangrijkste obstakel voor een succesvolle tenuitvoerlegging van het programma de ontoereikende financiële toewijzing is en betreurt ten zeerste de inkrimping met 13,7 % in het MFK 2014-2020, waardoor het aantal projecten dat gefinancierd kan worden dramatisch gedaald is en dus niet aan de grote vraag kan worden voldaan, wat leidt tot frustratie bij kandidaten met waardevolle projecten;

4.  merkt op dat, als gevolg van de budgettaire beperkingen, het totale aantal gefinancierde projecten te klein is om de ambitieuze doelstellingen van het programma te halen, en dat slechts ongeveer 6 % van de projecten voor Europees gedenken en projecten van maatschappelijke organisaties in 2015 gefinancierd kon worden, wat erg laag is in vergelijking met de programmaresultaten van Creatief Europa voor datzelfde jaar (19,64 % voor Cultuur en 45,6 % voor Media); merkt op dat de financiering voor deze twee onderdelen van het programma Europa voor de burger aanzienlijk verhoogd moet worden, in overeenstemming met de ambities van het programma;

5.  erkent het succes van de stedenbandenprojecten in de hele EU en verzoekt de lidstaten deze regeling aan te prijzen in hun gemeenten en samenwerking te bevorderen;

6.  verwelkomt de nieuwsbrief van Europa voor de burger en de database van gefinancierde projecten, die door de Commissie gelanceerd werd;

7.  benadrukt dat de nationale contactpunten van Europa voor de burger een belangrijke rol hebben bij het vergroten van het bewustzijn en het verstrekken van ondersteuning en richtsnoeren aan potentiële aanvragers (met name aanvragers uit specifieke landen die voor de eerste keer een aanvraag doen), evenals de Europese en nationale verenigingen van plaatselijke en regionale regeringsinstanties en maatschappelijke organisaties;

8.  verwelkomt de multidisciplinaire aanpak van het programma, de duidelijke en eenvoudige aanvraagformulieren en verslagleggingsvereisten en de nadruk op specifieke activiteiten;

9.  verneemt met instemming dat de prioriteiten voor beide onderdelen van het programma, "Europees gedenken" en "Democratische betrokkenheid en burgerparticipatie", die voorheen jaarlijks gewijzigd werden, nu meerjarig zijn geworden en dus voor de resterende periode van het programma van toepassing zullen zijn (2016-2020);

10.  erkent dat de impact van het programma in verhouding hoog is, wat wordt aangetoond door het feit dat in 2015 naar schatting 1 100 000 deelnemers betrokken waren bij de 408 geselecteerde projecten; meent ook dat het hoge aantal aanvragen – 2 087 in 2014 en 2 791 in 2015 – en de kwaliteit van de projecten wijzen op een grote interesse in het programma en op de behoefte om meer financiële en personeelsmiddelen toe te kennen aan het programma, met als doel het aantal ondersteunde projecten te vergroten;

Aanbevelingen

Juridische aspecten van de tenuitvoerlegging

11.  pleit ervoor dat de volgende generatie van het programma Europa voor de burger een rechtsgrond krijgt waardoor het Parlement als medewetgever volgens de gewone wetgevingsprocedure betrokken kan worden bij de vaststelling van het programma, op gelijke voet met de Raad; moedigt de Commissie aan om na te denken over mogelijke oplossingen om deze doelstelling te bereiken;

Financieel aspect van de tenuitvoerlegging

12.  stelt vast dat projecten met een hoge kwaliteit, zoals projecten voor Europees gedenken en projecten van maatschappelijke organisaties (6 % selectiekans, in tegenstelling tot 19,64 % voor cultuur en 45,6 % voor media in het programma Creatief Europa), afgewezen werden wegens onvoldoende financiering in het programma Europa voor de burger; is van oordeel dat een aanzienlijke verhoging van de huidige begroting nodig is om het selectiepercentage te vergroten, gezien de beslissende rol van dit programma voor de deelname van burgers aan het democratische leven van de Unie; roept daarom de Commissie, de Raad en de lidstaten op om in het volgende MFK een totale financiële enveloppe van ongeveer 500 miljoen EUR te overwegen voor het programma Europa voor de burger, wat neerkomt op slechts 1 EUR per burger;

13.  erkent de gemeenschappelijke doelstelling van en de potentiële synergieën tussen het Europees burgerinitiatief en het programma Europa voor de burger om burgers in staat te stellen rechtstreeks deel te nemen aan de ontwikkeling van EU-beleidsmaatregelen; roept de Commissie evenwel op om ervoor te zorgen dat het Europees burgerinitiatief niet gefinancierd wordt uit de beperkte begroting van het programma Europa voor de burger, zoals momenteel het geval is, en spoort de lidstaten aan tot meer betrokkenheid bij de financiële ondersteuning van beide programma's;

14.  merkt op dat in het systeem van forfaitaire of vaste betalingen rekening moet worden gehouden met de prijsverschillen in de EU en de uiteenlopende kosten van levensonderhoud in de lidstaten; raadt aan om dit stelsel en de vermindering van de prefinanciering fundamenteel te herzien, teneinde de duurzaamheid van de gefinancierde projecten te verzekeren, meer ondersteuning te bieden voor samenwerking tussen plaatselijke overheden of organisaties op grotere afstand, en in het bijzonder de betrokkenheid van kleinere organisaties met een beperkte financiële capaciteit en deelnemers met bijzondere behoeften mogelijk te maken;

15.  verzoekt de Commissie en het Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur (EACEA) om regelmatig te bepalen wat de impact is van een aantal begrotingsmaatregelen op aanvragers en mogelijk in aanmerking komende aanvragers; vraagt hun met name te onderzoeken of sommige soorten organisaties en bepaalde lidstaten mogelijk benadeeld werden of worden door het lagere percentage prefinanciering (van 50 % tot 40 % voor projecten en van 80 % tot 50 % voor exploitatiesubsidies en nationale contactpunten) dat in 2015 vanwege een acuut tekort aan betalingskredieten toegepast is, evenals de behoefte aan medefinanciering en de toepassing van dezelfde parameters ongeacht de werkelijke kosten voor levensonderhoud en een afgelegen ligging; pleit er bovendien voor dat zij aanvullende strategieën ontwikkelen om de Europese instellingen dichter bij de burgers te brengen en de burgers beter te informeren over diverse EU-beleidsmaatregelen;

16.  merkt op dat nog een parameter opgenomen moet worden in het systeem van forfaitaire of vaste betalingen, zodat personen met bijzondere behoeften efficiënt geholpen kunnen worden, aangezien veel meer personeel en, in vele gevallen, aanvullende maatregelen nodig zijn, die hogere kosten met zich meebrengen, om personen met een handicap in staat te stellen tot participatie;

17.  benadrukt dat exploitatiesubsidies de onafhankelijkheid van de begunstigden (zoals denktanks) waarborgen en planning op lange termijn mogelijk maken, zodat in een bepaalde visie passende activiteiten en expertise ontwikkeld kunnen worden; raadt aan specifieke criteria, indicatoren en jaarlijkse rapportering te gebruiken om vooruitgang bij het bereiken van de doelstellingen te monitoren en te verzekeren dat deze financieringsstelsels er niet toe leiden dat de begunstigde afhankelijk van de Commissie wordt;

18.  roept de Commissie en het EACEA op om publiek verantwoording af te leggen voor de uitgaven voor horizontale acties onder de derde pijler (valorisatieacties) voor analyse, verspreiding en gebruik van de projectresultaten;

19.  verzoekt de Commissie en het EACEA om in het tussentijdse evaluatieverslag, dat uiterlijk 31 december 2017 moet worden ingediend, een grondige beoordeling op te nemen over de financiële en budgettaire uitvoering van het programma en lering te trekken uit deze beoordeling, teneinde in het volgende meerjarig financieel kader de toekomstige doelen van het programma te herdefiniëren en de budgettaire vereisten aan te passen;

Coördinatie en communicatie

20.  roept de Commissie op om alle nuttige informatie met betrekking tot het programma Europa voor de burger te verzamelen (programmagids, prioriteiten, oproepen tot het indienen van voorstellen, lopende en afgelopen projecten, resultaten en opgedane ervaring, nieuwsbrief), samen met alle programma's, acties, subsidies en structuurfondsen die onder de koepel van Europees burgerschap vallen (bijvoorbeeld het Europees burgerinitiatief en het Europees vrijwilligerswerk), in één enkel gebruiksvriendelijk communicatieportaal (onlineplatform met éénloketsysteem); raadt aan dit platform als openbaar register met de contactgegevens van de begunstigden te gebruiken, en als een instrument om toegang tot de projectbeschrijvingen te krijgen en partners in andere landen te zoeken;

21.  benadrukt dat afgewezen aanvragen naar behoren moeten worden beantwoord, met opgave van de redenen voor de afwijzing, met name wanneer de entiteit die de aanvraag heeft ingediend om uitleg vraagt; stelt voor te overwegen om waar mogelijk prioritaire zaken te distilleren uit gelijkaardige afgewezen aanvragen;

22.  wijst erop dat bepaalde doelstellingen van het programma Europa voor de burger nauw verwant of complementair zijn met de uitgangspunten van het Europees burgerinitiatief, vooral wat betreft de ambitie om de burger te betrekken bij de EU; vindt dat daarom moet worden geprobeerd een gemeenschappelijke benadering te hanteren voor de uitwerking van EU-beleid inzake burgerparticipatie en participerende democratie, ondersteund door een samenhangende communicatiestrategie om alle Commissieprogramma's die verband houden met Europees burgerschap onder eenzelfde noemer te brengen, eventueel door rechtstreekse ervaringen en betrokkenheid vanuit de basis naar waarde te schatten en naar een hoger niveau te tillen;

23.  onderstreept dat er een open lijst van potentiële partners in elke lidstaat moet worden opgesteld om partnerschappen mogelijk te maken tussen al wie toegang wil krijgen tot het programma Europa voor de burger;

24.  raadt aan een onlineplatform op te zetten voor de belangrijkste organisaties die actief zijn op het gebied van burgerschap en die begunstigden van het programma zijn, teneinde goede praktijken samen te brengen, de capaciteit te versterken en de zichtbaarheid van afgelopen projecten te vergroten;

25.  roept de Commissie op om het programma meer zichtbaarheid te geven en meer publiek bewustzijn te creëren over de doelstellingen ervan door een interactieve communicatiestrategie voor Europees burgerschap te implementeren via sociale netwerken, reclamespots op radio en TV en reclameborden, door de lokale betrokkenheid te vergroten en de nationale contactpunten hierbij een actieve rol toe te kennen, door de inhoud regelmatig te updaten en de strategie te richten op nieuwe doelgroepen in deelnemende landen, vooral die landen waar het deelnamepercentage lager is, en op jongeren, personen met een handicap en kwetsbare personen;

26.  is van oordeel dat het programma ook moet dienen om de reeds bestaande kanalen voor rechtstreekse participatie in de Europese Unie onder de aandacht te brengen, zoals het Europees burgerinitiatief, burgerfora en openbare raadplegingen, teneinde het publiek meer bewust te maken van de mogelijkheden voor rechtstreekse participatie binnen het institutionele kader van de EU;

27.  vraagt de landen die nog geen nationaal contactpunt hebben aangeduid om dit te doen; raadt aan om de coördinatie en de synergie tussen deze landen, de lidstaten en de Commissie te versterken;

28.  erkent dat het halen van de huidige ambitieuze doelstellingen met de beperkte beschikbare financiering de grootste uitdaging vormt; benadrukt het belang van de lidstaten, regio's en lokale regeringen om het programma doeltreffender en populairder te maken, onder meer door het potentieel van nationale contactpunten te vergroten door uitwisseling van gegevens met andere actoren die verantwoordelijk zijn voor soortgelijke projecten, bijvoorbeeld Erasmus+ en Creatief Europa; spoort het EACEA aan om waar mogelijk synergieën tussen EU-programma's zoals Creatief Europa, Erasmus+ en het Europees Sociaal Fonds te faciliteren en te bevorderen om de impact te vergroten;

29.  roept de Commissie op om haar inspanningen voor administratieve vereenvoudiging verder te intensiveren, aangezien de formele vereisten soms een belemmering blijken te zijn voor zeer kleine organisaties, die niet om bureaucratische redenen gediscrimineerd zouden mogen worden;

30.  raadt aan om de fondsen voor communicatie niet te gebruiken voor institutionele communicatie over de prioriteiten van de Unie, zoals bepaald is in artikel 12 van het huidige programma, maar wel om het programma zelf te promoten in de deelnemende landen, vooral die landen waar het deelnamepercentage lager is;

Focus en doelstellingen van het programma

31.  raadt aan om in de volgende generatie van het programma bij het vaststellen van de prioriteiten de meerjarige aanpak te formaliseren en de synergieën tussen de onderdelen en componenten van het programma te vergroten; benadrukt dat wijzigingen aan de structuur van het programma zodanig moeten zijn dat de kans op verwarring bij de eindgebruikers, wat tot een verminderde impact zou leiden, beperkt wordt;

32.  verwelkomt de sterke nadruk op burgers en maatschappelijke aspecten van de EU, omdat dit de EU-instellingen in staat stelt tot rechtstreekse interactie met het lokale maatschappelijke middenveld; benadrukt binnen de prioriteiten van het programma het belang van projecten gericht op de huidige uitdagingen voor Europa, bijvoorbeeld diversiteit, migratie, vluchtelingen, het voorkomen van radicalisering, het stimuleren van sociale inclusie, interculturele dialoog, het bestrijden van financiële problemen en het identificeren van een gemeenschappelijk Europees cultureel erfgoed; nodigt de Commissie en de lidstaten uit om de samenhang tussen de prioriteiten van het programma en de beleidsmaatregelen inzake Europees burgerschap alsook het dagelijkse leven van Europese burgers te versterken;

33.  is van oordeel dat het programma een bredere groep deelnemers moet bereiken, de participatie van mensen met bijzondere behoeften moet waarborgen en de participatie van gemarginaliseerde en uit hun rechten ontzette mensen, bijvoorbeeld migranten, vluchtelingen en asielzoekers, moet stimuleren;

34.  is van oordeel dat het programma, waar mogelijk, moet voortbouwen op bestaande succesvolle initiatieven op basisniveau zoals stedenjumelages;

35.  benadrukt dat binnen het onderdeel "Europees gedenken" een Europese identiteit ontwikkeld moet worden, die gericht is op de toekomst en niet enkel op het verleden, die pluriform en transcultureel is en openstaat voor migratiestromen en invloeden uit de rest van de wereld, teneinde een gemeenschappelijke integratie te bereiken die gebaseerd is op Europese waarden en Europees seculier en geestelijk erfgoed; benadrukt dat ervoor gezorgd moet worden dat erfgoed en geschiedenis niet gebruikt worden als instrument om tweedracht te zaaien, maar als een kans om in te spelen op eigentijdse uitdagingen door middel van een voorzichtige interpretatie en vakkundige, gerichte onderwijsprogramma's; benadrukt het belang van het stimuleren van projecten waarbij meerdere generaties betrokken zijn, waardoor de uitwisseling van ervaringen tussen oudere en jongere generaties mogelijk wordt gemaakt;

36.  benadrukt dat projecten moeten worden aangemoedigd waarin nieuwe vormen van discussie met burgers worden voorgesteld in een aantrekkelijke vorm en stijl en met een multidimensionale benadering;

37.  stelt voor dat de Commissie jaarlijks een samenvattend verslag maakt met de belangrijkste voorstellen voor verbetering van het Europese project, geuit door de deelnemers van de projecten die in het kader van het programma Europa voor de burger gefinancierd worden;

38.  benadrukt de behoefte om het programma uit te breiden met voorstellen over de deelname van burgers aan het democratische proces en aan de EU-besluitvorming, op een manier die bijdraagt tot het in staat stellen van de burgers om hun rechten te benutten, bijvoorbeeld via de implementatie van e-democratie; roept de Unie en haar lidstaten op om hiertoe maatregelen en beleid te ontwikkelen om overdraagbare vaardigheden op het gebied van kritisch en creatief denken, alsook digitale en mediageletterdheid, te versterken, inclusie en belangstelling onder hun burgers te vergroten, met name onder kinderen jongeren, zodat zij in staat zullen zijn geïnformeerde beslissingen te nemen en een positieve bijdrage te leveren aan democratische processen;

39.  is van mening dat de deelname aan het programma van mensen uit landen die EU-lidmaatschap nastreven tot een beter wederzijds begrip leidt en aanleiding geeft tot een meer diepgaande samenwerking; pleit voor meer internationalisering van het programma, met name door alle landen van de Europese Vrijhandelsassociatie (EFTA), van de Europese Economische Ruimte (EER) alsook toetredende landen en kandidaat-lidstaten uit te nodigen om de krachten te bundelen met EU-lidstaten bij het indienen van aanvragen voor projecten, en dringt aan op meer samenwerking tussen ngo's uit EU-lidstaten, uit landen van het Oostelijk en Zuidelijk Partnerschap en uit potentiële kandidaat-lidstaten om de EU dichter bij de burger te brengen; stelt voor de samenwerking op het gebied van Europese waarden tussen organisaties in de EU en in de buurlanden te bevorderen;

40.  benadrukt de behoefte aan de ontwikkeling van stedenjumelages, waarbij aandacht moet worden besteed aan een veelvuldiger gebruik van het stelsel, de bevordering ervan en de resultaatgerichtheid, met inbegrip van de toewijzing van voldoende financiële middelen;

o
o   o

41.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB L 115 van 17.4.2014, blz. 3.
(2) Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0005.


Gemeenschappelijk handelsbeleid in de context van duurzaamheidsvereisten voor natuurlijke fauna
PDF 185kWORD 48k
Resolutie van het Europees Parlement van 2 maart 2017 over het gemeenschappelijk handelsbeleid van de EU in de context van duurzaamheidsvereisten voor natuurlijke fauna (2016/2054(INI))
P8_TA(2017)0064A8-0012/2017

Het Europees Parlement,

–  gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 191 en 207,

–  gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 21, lid 2,

–  gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Handel voor iedereen – Naar een meer verantwoordelijk handels- en investeringsbeleid" (COM(2015)0497),

–  gezien het EU-tekstvoorstel voor een hoofdstuk inzake handel en duurzame ontwikkeling in het trans-Atlantisch partnerschap voor handel en investeringen (TTIP), en met name de artikelen 10 en 16,

–  gezien het einddocument van de VN-Top inzake duurzame ontwikkeling van 2015 getiteld "Transforming our World: the 2030 Agenda for Sustainable Development", en met name de paragrafen 9 en 33, en doelstelling 15,

–  gezien de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (GATT), en met name artikel XX, onder a) en g),

–  gezien het EU-actieplan tegen de illegale handel in wilde dieren en planten van 2016 (COM(2016)0087) (hierna genoemd het “Actieplan”),

–  gezien de conclusies van de Raad van 20 juni 2016 over het EU-actieplan en de illegale handel in wilde dieren en planten,

–  gezien Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer(1) en Richtlijn 2008/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht(2),

–  gezien resolutie 69/314 van de Algemene Vergadering van de VN inzake de strijd tegen de illegale handel in wilde dieren en planten, en resolutie 1/3 van de Milieuvergadering van de VN over de illegale handel in wilde dieren en planten,

–  gezien de conclusies van de 17e bijeenkomst van de Conferentie van de partijen (CoP 17) bij de CITES-overeenkomst in Johannesburg,

–  gezien de conclusies van de in februari 2014 gehouden Conferentie van Londen over de illegale handel in wilde dieren en planten, en het overzicht van de vooruitgang van Kasane van maart 2015,

–  gezien de resultaten van het World Conservation Congress 2016 van de Internationale Unie voor het behoud van de natuur en de natuurlijke hulpbronnen (IUCN) in Hawaii,

–  gezien het VN-Verdrag tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad,

–  gezien het Wereldprogramma voor wilde dieren en planten (GWP) van het Wereldmilieufonds van de Wereldbank,

–  gezien het verslag inzake misdrijven wereldwijd betreffende wilde dieren en planten (World Wildlife Crime Report) uit 2016 van het Bureau van de Verenigde Naties voor drugs- en misdaadbestrijding (UNODC),

–  gezien de verklaring van juni 2014 van de Internationale Douaneraad van de Werelddouaneorganisatie (WDO) over de illegale handel in wilde dieren en planten,

–  gezien de verklaring die in Buckingham Palace (Londen) is afgelegd door de adviesgroep Verenigd voor het vervoer van wilde dieren en planten (United for Wildlife Transport Taskforce) (hierna genoemd "Verklaring van Buckingham Palace"),

–  gezien artikel 52 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie internationale handel (A8-0012/2017),

A.  overwegende dat de illegale handel in wilde dieren en planten wereldwijd nog nooit zo sterk is toegenomen, en dat in dit verband biologische crises ontstaan ten gevolge van de voortdurende illegale en niet-duurzame verwerving en het illegale en niet-duurzame in de handel brengen van dieren en planten wereldwijd;

B.  overwegende dat het ongecontroleerde en overmatige gebruik van wilde dier- en plantensoorten op de vernietiging van hun habitats na de grootste bedreiging vormt voor hun voortbestaan in het wild;

C.  overwegende dat de illegale handel in wilde dieren en planten volgens schattingen de op drie na winstgevendste criminele activiteit is, met een geschatte omzet van 20 miljard EUR;

D.  overwegende dat de laatste ontwikkelingen duiden op een toenemende betrokkenheid van grootschalige criminele en georganiseerde netwerken die gebruik maken van steeds geavanceerdere methodes;

E.  overwegende dat de illegale handel in wilde dieren en planten bijdraagt tot het aanwakkeren van conflicten, en terroristische netwerken ervan verdacht worden hun financiering onder andere te ontlenen aan de illegale handel in wilde dieren en planten, waar zij aanzienlijke winsten mee genereren;

F.  overwegende dat de hiermee gepaard gaande problemen van corruptie en zwakke bestuursstructuren de bestaande zwakheden in de kaders voor de handel in wilde dieren en planten verergeren;

G.  overwegende dat de Europese Unie momenteel een afzetmarkt is voor deze soorten, evenals een hub voor de doorvoer naar andere regio's en een gebied waaruit bepaalde soorten afkomstig zijn die illegaal worden verhandeld;

H.  overwegende dat het waarborgen dat plattelandsgemeenschappen in de landen van oorsprong worden betrokken bij en de vruchten plukken van het behoud van wilde dieren en planten essentieel is voor het aanpakken van de onderliggende oorzaken van de illegale handel in wilde dieren en planten;

I.  overwegende dat cybercriminaliteit met betrekking tot wilde dieren en planten een ernstig gevaar vormt voor bedreigde diersoorten, met inbegrip van olifanten, neushoorns, schubdieren, reptielen, amfibieën, vogels en giraffen;

J.  overwegende dat een handelsbeleid dat gekoppeld is aan ontwikkelingssamenwerking een sterke drijvende kracht kan vormen achter economische groei in ontwikkelingslanden;

K.  overwegende dat de toename in de illegale handel in talrijke flora- en faunasoorten leidt tot een verlies aan biodiversiteit en de aantasting van het ecosysteem, waarbij steeds meer soorten bedreigd raken of zelfs uitsterven;

L.  overwegende dat duurzame handel in wilde dieren en planten van wezenlijk belang kan zijn voor bepaalde gemarginaliseerde gemeenschappen, die afhankelijk zijn van rechtskaders voor het behoud van lokale hulpbronnen en de bestrijding van armoede;

Tendensen, beginselen en algemene overwegingen

1.  constateert met grote bezorgdheid dat de illegale handel in en de criminaliteit in verband met wilde dieren en planten recentelijk is toegenomen en dat als deze trend niet wordt gestopt en gekeerd de gevolgen voor het behoud van de biodiversiteit en de milieuduurzaamheid zeer ernstig en blijvend kunnen zijn;

2.  merkt op dat de EU als partij bij vele mondiale verdragen voor de bescherming van het milieu, wettelijk verplicht is ervoor te zorgen dat haar beleid en internationale verdagen tot deze doelstelling bijdragen;

3.  is van mening dat sterkere economische ontwikkeling door deelname aan wereldmarkten en het gebruik van natuurlijke hulpbronnen voor duurzame economische ontwikkeling elkaar niet uitsluiten, maar versterken;

4.  ondersteunt dan ook ten sterkste een aanpak voor vraagstukken betreffende wilde dieren en planten waarbij niet alleen de milieubeschermingsdoelstellingen van de EU en haar handelspartners worden geëerbiedigd, maar waarbij eveneens duurzame en legale handelskaders tot stand kunnen worden gebracht die de positieve bijdrage van handelsbeleid aan duurzame ontwikkeling versterken;

5.  benadrukt bezorgd dat de EU, samen met de VS, een belangrijke afzetmarkt en doorvoerroute blijft voor illegale producten op basis van wilde dieren en planten;

6.  is ingenomen met het actieplan van de EU tegen de illegale handel in wilde dieren en planten, dat een cruciale rol zal spelen bij de bestrijding van de alarmerende toename van die uiterst lucratieve handel, die economieën en gemeenschappen destabiliseert die voor hun levensonderhoud van wilde dieren en planten afhankelijk zijn en de vrede en veiligheid van kwetsbare regio's van handelspartners van de EU in gevaar brengen door illegale routes te versterken;

7.  is van mening dat alleen een geïntegreerde aanpak van criminaliteit in verband met wilde dieren en planten er uiteindelijk toe kan leiden dat de illegale handel een halt wordt toegeroepen, en dat de EU een voortrekkersrol moet spelen bij de inspanningen om niet alleen problemen aan de aanbodzijde, met inbegrip van ontwikkelingsvraagstukken in derde landen, aan te pakken, maar ook de vraag naar illegale producten op binnenlandse markten, met inbegrip van online platforms;

Internationale instellingen en regeringen

8.  brengt in herinnering dat op grond van de WTO-regels, landen uitzonderingen mogen vaststellen op de in artikel XX, onder g), van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (GATT) opgenomen algemene regels, om uitputbare natuurlijke hulpbronnen te reglementeren en op de in artikel XX, onder a), opgenomen algemene regels om de openbare zeden te beschermen; merkt op dat de WTO-beroepsinstantie "uitputbare natuurlijke hulpbronnen" breed heeft geïnterpreteerd zodat hier ook levende soorten die vatbaar zouden kunnen zijn voor uitsterving onder vallen, en dat in WTO-jurisprudentie specifiek de opname van soorten in de bijlagen bij de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten (CITES) wordt genoemd als bewijs voor het feit dat deze uitputbaar zijn; merkt voorts op dat de WTO-beroepsinstantie "openbare zeden" breed heeft geïnterpreteerd zodat hieronder ook zorgen met betrekking tot de preventie van wreedheden jegens dieren vallen;

9.  is ingenomen met de inspanningen van de EU binnen de WTO om schadelijke visserijsubsidies te beperken die het duurzame beheer van de visserij kunnen ondermijnen en het behoud van soorten zoals schildpadden, haaien, zeevogels en zeezoogdieren in gevaar kunnen brengen;

10.  verklaart opnieuw veel waarde te hechten aan de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling van de VN en aan de uiteindelijke verwezenlijking van doelstelling 15, die een verbintenis omvat om een einde te maken aan stroperij en handel in beschermde dier- en plantensoorten, en om zowel de vraag- als de aanbodzijde van illegaal verhandelde producten aan te pakken;

11.  is verheugd over de lopende werkzaamheden van het Internationaal Consortium ter bestrijding van criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten, een initiatief waarbij het CITES, Interpol, het Bureau van de Verenigde Naties voor drugs- en misdaadbestrijding (UNODC), de Wereldbank en de Werelddouaneorganisatie (WDO) betrokken zijn;

Douane en onlinehandel

12.  is verheugd over het INAMA-project van de WDO, waarmee wordt beoogd de mogelijkheden van douaneautoriteiten uit te breiden om de capaciteitsopbouw te verbeteren ter bestrijding van criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten; roept op tot sterkere deelname van douaneautoriteiten aan handhavingsoperaties ter bestrijding van de illegale handel in wilde dieren en planten, en tot meer bewustmakingsactiviteiten met als doel de opleiding en het functioneren van douaneautoriteiten te verbeteren;

13.  is van mening dat onlinecriminaliteit in verband met wilde dieren en planten een ernstig gevaar vormt voor bedreigde dieren, waaronder olifanten, neushoorns, amfibieën, reptielen en vogels, en dat regeringen, ondernemingen en non-gouvernementele organisaties moeten samenwerken om deze criminaliteit te bestrijden;

14.  is van mening dat de douanedimensie verder moet worden versterkt binnen het actieplan van de Europese Unie, zowel als het gaat om de samenwerking met de partnerlanden als om een betere en doeltreffendere tenuitvoerlegging binnen de Unie; ziet de evaluatie van de Commissie van 2016 van de tenuitvoerlegging en handhaving van het huidige rechtskader van de EU derhalve met belangstelling tegemoet en verzoekt de Commissie in deze evaluatie tevens een beoordeling van de douaneprocedures op te nemen;

15.  verzoekt de Commissie te onderzoeken in hoeverre de EU-wetgeving inzake de handel in wilde dieren en planten op uniforme wijze wordt toegepast in de verschillende lidstaten door de voor de controle verantwoordelijke douanebeambten;

16.  verzoekt de Commissie en de lidstaten inspanningen te verrichten op het gebied van informatie-uitwisseling en capaciteitsopbouw, met inbegrip van specifieke opleidingen voor douanebeambten;

De rol van de particuliere sector en non-gouvernementele organisaties

17.  benadrukt dat het van het grootste belang is dat de particuliere sector betrokken wordt bij de bestrijding van de handel in wilde dieren en planten, met inbegrip van online marktplaatsen en de sociale media;

18.  spreekt zich uit voor werkbare oplossingen die, eenmaal opgenomen in de bestaande systemen voor toeleveringsketens en handelsbeheer, de particuliere sector in staat zullen stellen een daadwerkelijke partnerrol te vervullen bij regeringen en internationale organen bij het zorgen voor het verantwoordelijke beheer van de mondiale toeleveringsketens; benadrukt echter dat het gemeenschappelijke handelsbeleid bindende normen voor de sociale verantwoordelijkheid van bedrijven moet bevorderen en de private sector moet begeleiden en ondersteunen met betrekking tot maatschappelijk verantwoorde praktijken; is van mening dat deze normen voor de sociale verantwoordelijkheid van bedrijven bijzonder belangrijk zijn binnen vervoersnetwerken;

19.  is ingenomen met nieuwe benaderingen van nultolerantie waarbij deskundigen op het gebied van de handel in wilde dieren en planten en logistiekbedrijven met elkaar samenwerken; is van mening dat de Commissie zich moet bezinnen op de vraag hoe het best kan worden gewaarborgd dat risico's in verband met e-handel en online en offline reclame beter kunnen worden gedekt door het toepasselijke rechtskader;

20.  is verheugd over de rol die non-gouvernementele organisaties en het maatschappelijk middenveld spelen in de strijd tegen de illegale handel in wilde dieren en planten, onder meer door bewustmaking en het verminderen van de vraag zowel in de EU als op het grondgebied van de derde landen waar deze wilde dieren en planten leven, maar ook via binnenlandse adviesgroepen waarin is voorzien in de vrijhandelsovereenkomsten van de EU om de tenuitvoerlegging van de bepalingen inzake handel en duurzame ontwikkeling te controleren;

21.  is ingenomen met de op Buckingham Palace afgegeven verklaring van de United for Wildlife Transport Taskforce van maart 2016, die erop is gericht actoren uit de particuliere sector te betrekken bij het aanpakken van kwetsbaarheden op het gebied van vervoer en douaneprocedures die worden misbruikt door handelaren, en de uitwisseling van informatie te verbeteren binnen alle mondiale toeleveringsketens en handelsroutes;

22.  verzoekt de Commissie en de lidstaten non-gouvernementele organisaties te betrekken bij het beperken van de illegale handel in en de vraag naar producten op basis van wilde dieren en planten en bij het veranderen van het consumentengedrag, door middel van campagnes gericht op bewustmaking van kwesties in verband met de uitdaging van het bestrijden van de illegale handel in wilde dieren en planten, met name in landen waar deze vraag hoger is;

EU-rechtskader en handelsovereenkomsten

23.  is van mening dat in het bestaande binnenlandse rechtskader de belangrijkste uitdaging en prioriteit voor de EU-lidstaten in dit stadium bestaat in de tenuitvoerlegging van de bestaande regels; erkent echter dat aanvullende bepalingen, waarin rekening wordt gehouden met bestaande regels in andere landen, moeten worden bekeken om het in de handel of op de markt brengen, het vervoer en de aanschaf van wilde dieren en planten die illegaal zijn verhandeld of verkregen in derde landen te verbieden, overeenkomstig het rechtskader van dat land; is van mening dat het huidige rechtskader eveneens onder de loep moet worden genomen teneinde de gevaren in verband met e-handel beter het hoofd te kunnen bieden;

24.  steunt de benadering om bepalingen op te nemen in toekomstige handelsovereenkomsten van de EU die gericht zijn op het aanpakken van de illegale handel in wilde dieren en planten;

25.  is verheugd over het voorstel van de Commissie voor een hoofdstuk inzake handel en duurzame ontwikkeling in TTIP, als onderdeel van haar lopende verbintenis inzake duurzame ontwikkeling; merkt op dat de VS hebben geprobeerd om in hun handelsovereenkomsten normen op te nemen betreffende handel in wilde dieren en planten, onder meer door visserijsubsidies te beperken; benadrukt dat krachtige bepalingen inzake de bescherming van wilde dieren en planten, inclusief bepalingen en verbintenissen voor een correcte tenuitvoerlegging van multilaterale milieuovereenkomsten, moeten worden opgenomen in alle toekomstige vrijhandelsovereenkomsten van de EU, als onderdeel van de hoofdstukken inzake handel en duurzame ontwikkeling;

26.  is verheugd over de ambitieuzere EU-benadering van de bescherming van wilde dieren en planten in de vrijhandelsovereenkomst EU-Vietnam, waarin niet alleen verbintenissen voor de correcte tenuitvoerlegging en handhaving van multilaterale milieuovereenkomsten zoals CITES, het biodiversiteitsverdrag (CBD) en het walvisvangstverdrag (ICRW) zijn opgenomen, maar ook bepalingen met betrekking tot de opbouw van handelscapaciteiten, de uitwisseling van informatie en bewustmaking; dringt bij de EU en de lidstaten aan op de correcte tenuitvoerlegging van deze verbintenissen en bepalingen; is van mening dat deze verbintenissen afdwingbaar moeten zijn, teneinde de effectieve en voortdurende toepassing ervan te waarborgen, onder meer door te voorzien in een passende rol voor niet-gouvernementele en maatschappelijke organisaties;

27.  ondersteunt de aanpak, zoals omschreven in de strategie "Handel voor iedereen", bestaande uit de opname van corruptiebestrijdingsbepalingen in toekomstige handelsovereenkomsten, gezien het feit dat het bekend is dat corruptie bijdraagt aan de illegale handel in wilden dieren en planten, evenals de toezegging van de EU om handelsbeleid uit te voeren dat duurzame ontwikkeling bevordert, wat zal bijdragen tot het behalen van de mondiale doelstellingen die zijn overeengekomen als onderdeel van de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling;

Aanbevelingen

28.  ondersteunt een aanpak van het EU-handelsbeleid waarbij niet alleen prioriteit wordt verleend aan de bestrijding van de illegale handel in wilden dieren en planten, maar waarbij tevens in alle toekomstige overeenkomsten bepalingen worden opgenomen om deze handel te beperken en er uiteindelijk een einde aan te maken, in combinatie met robuuste en doeltreffende aanvullende maatregelen, met name met betrekking tot opleiding, preventie en het opleggen van sancties op het gebied van bosbeheer, gezondheid en douane;

29.  onderstreept dat het EU-handelsbeleid op geen enkele wijze de EU of haar handelspartners ervan moet weerhouden besluiten te nemen die noodzakelijk zijn voor de bescherming van wilde dieren en planten en natuurlijke hulpbronnen, op voorwaarde dat dergelijke maatregelen legitieme openbare-beleidsdoelstellingen blijven dienen en niet tot arbitraire of ongerechtvaardigde discriminatie leiden;

30.  is van mening dat er geen kant-en-klare oplossing voor mondiale duurzaamheid van wilde dieren en planten en de bestrijding van illegale handel bestaat; herinnert er in dit verband aan dat volledige flexibiliteit moet worden gewaarborgd en dat informatie, gegevens en beste praktijken moeten worden uitgewisseld, teneinde de dialoog te vergemakkelijken met het oog op een versterkte samenwerking, rekening houdend met de grensoverschrijdende aard van dit soort overtredingen;

31.  beveelt aan dat de lidstaten beleidsoplossingen overwegen die het mogelijk maken om alle bestaande mazen in de wetgeving te dichten die het "witwassen" van illegaal verkregen producten op basis van wilde dieren en planten kunnen vergemakkelijken; beveelt daarnaast aan in dit verband uitvoerig toezicht uit te oefenen en op doeltreffende wijze gebruik te maken van de bestaande middelen en agentschappen om deze doelstelling te bereiken;

32.  dringt er bij de EU en de lidstaten op aan om een mogelijk verbod op EU-niveau te overwegen op de handel in en de uitvoer of wederuitvoer van olifantivoor binnen en buiten de EU, met inbegrip van ivoor "van voor het verdrag", op een wijze die volledig in overeenstemming is met de WTO-regels;

33.  verzoekt om de toewijzing van voldoende middelen voor beleid en maatregelen ter verwezenlijking van de EU-doelstellingen voor de bestrijding van de illegale handel in wilde dieren en planten, met inbegrip van middelen voor derde landen voor capaciteitsopbouw, in het bijzonder voor douaneprocedures, autoriteiten, transparantie en goed bestuur;

34.  verzoekt de Commissie en de lidstaten te blijven samenwerken met alle betrokken actoren om te zorgen voor een geïntegreerde benadering die niet alleen de bronnen van de illegale handel in wilde dieren en planten en producten op basis hiervan aanpakt, maar ook de vraag terugdringt en het bewustzijn op de vraagmarkten vergroot;

35.  vraagt de lidstaten en de Commissie meer te doen om ervoor te zorgen dat de illegale criminele netwerken en syndicaten die actief zijn op het gebied van de illegale handel in wilde dieren en planten worden ontwricht, afgeschaft en vervolgd en vraagt de lidstaten ervoor te zorgen dat de straffen en vonnissen voor criminaliteit in verband met wilde dieren en planten evenredig en afschrikkend zijn en overeenstemmen met de verbintenissen, indien passend, zoals vastgesteld in het VN-Verdrag tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad;

36.  verzoekt de EU binnen het toepassingsgebied van het WTO-kader te onderzoeken hoe mondiale handels- en milieuregelingen elkaar beter kunnen ondersteunen, vooral ook in verband met lopende werkzaamheden ter versterking van de samenhang tussen WTO-regels en multilaterale milieuovereenkomsten, alsook in het licht van de handelsfacilitatieovereenkomst;

37.  is van oordeel dat moet worden onderzocht of de samenwerking tussen de WTO en CITES kan worden uitgebouwd, met name wat betreft technische bijstand en capaciteitsopbouw met betrekking tot handels- en milieuaangelegenheden ten behoeve van functionarissen uit ontwikkelingslanden; vraagt de Commissie dit te blijven evalueren als onderdeel van de besprekingen na de top van Nairobi en toekomstige aspecten die in overweging zullen worden genomen tijdens de volgende Ministeriële Conferentie in Buenos Aires in 2017;

o
o   o

38.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de lidstaten, het CITES, het Bureau van de Verenigde Naties voor drugs- en misdaadbestrijding, de WDO, de WTO en Interpol.

(1) PB L 61 van 3.3.1997, blz. 1.
(2) PB L 328 van 6.12.2008, blz. 28.

Juridische mededeling - Privacybeleid