Resolutie van het Europees Parlement van 17 mei 2017 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (aanvraag van Finland – EGF/2016/008 FI/Nokia Network Systems) (COM(2017)0157 – C8-0131/2017 – 2017/2058(BUD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2017)0157 – C8-0131/2017),
– gezien Verordening (EU) nr. 1309/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2014-2020) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1927/2006(1),
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020(2), en met name artikel 12,
– gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer(3), en met name punt 13,
– gezien de trialoogprocedure als bedoeld in punt 13 van het IIA van 2 december 2013,
– gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,
– gezien de brief van de Commissie regionale ontwikkeling,
– gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0196/2017),
A. overwegende dat de Unie wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen of de wereldwijde financiële en economische crisis ondervinden, en hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;
B. overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd tijdens het overleg van 17 juli 2008, en met inachtneming van het IIA van 2 december 2013 met betrekking tot het nemen van besluiten om gebruik te maken van het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG);
C. overwegende dat de Unie de globalisering stimuleert; overwegende dat de Unie zorgt voor personen die momenteel de gevolgen ondervinden van veranderingen op de wereldwijde markt; overwegende dat de vaststelling van de nieuwe EFG-verordening vorm geeft aan de overeenkomst tussen het Parlement en de Raad om het criterium "crisisafwijking" opnieuw in te voeren, de financiële bijdrage van de Unie te verhogen tot 60 % van de totale geraamde kosten van de voorgestelde maatregelen, de subsidiabele maatregelen en begunstigden uit te breiden door zelfstandigen en jongeren toe te voegen en stimuleringsmaatregelen voor de oprichting van een eigen bedrijf te financieren;
D. overwegende dat Finland aanvraag EGF/2016/008 FI/Nokia Network Systems heeft ingediend voor een financiële bijdrage van het EFG naar aanleiding van ontslagen in de economische sector die is ingedeeld in NACE Rev. 2 - afdeling 26 (Vervaardiging van informaticaproducten en van elektronische en optische producten) bij Nokia Oy (Nokia Network Systems) en drie leveranciers en downstreamproducenten, voornamelijk in de regio's van NUTS-niveau 2 Helsinki-Uusimaa (Uusimaa) (FI1B), Länsi-Suomi (Pirkanmaa) (FI19) en Pohjois- ja Itä-Suomi (Pohjois-Pohjanmaa) (FI1D), en dat 821 van de 945 ontslagen werknemers die voor de EFG-bijdrage in aanmerking komen naar verwachting aan de maatregelen zullen deelnemen;
E. overwegende dat de aanvraag is ingediend op grond van het criterium voor steunverlening van artikel 4, lid 1, onder a), van de EFG-verordening, dat vereist dat binnen een referentieperiode van vier maanden in een onderneming in een lidstaat ten minste 500 werknemers gedwongen zijn ontslagen, met inbegrip van werknemers die gedwongen zijn ontslagen bij leveranciers en downstreamproducenten;
1. is het met de Commissie eens dat is voldaan aan de voorwaarden die zijn vastgelegd in artikel 4, lid 1, onder a), van de EFG-verordening en dat Finland bijgevolg recht heeft op een financiële bijdrage uit hoofde van die verordening ter hoogte van 2 641 800 EUR, oftewel 60 % van de totale kosten van 4 403 000 EUR;
2. wijst erop dat Finland de aanvraag voor een financiële bijdrage uit het EFG op 22 november 2016 heeft ingediend, en dat de beoordeling van deze aanvraag door de Commissie, na de snelle levering van aanvullende informatie door Finland, op 7 april 2017 is afgerond en op dezelfde dag aan het Parlement is meegedeeld;
3. herinnert eraan dat voor de sector "Vervaardiging van informaticaproducten en van elektronische en optische producten" 15 EFG-aanvragen werden ingediend, waarvan er 3 zijn ingediend door Finland(4), allemaal gebaseerd op het criterium van de globalisering; wijst erop dat 4 van de 15 aanvragen betrekking hadden op bedrijven van Nokia; wijst erop dat de eindverslagen voor de aanvraag van 2012 laten zien dat, twee jaar na de EFG-aanvraag van Finland, 44 % van de deelnemers aan de EFG-activiteiten werk hadden, terwijl dat percentage op 65 % lag voor de aanvraag van 2013; verwacht dat de Commissie in haar tussentijdse evaluatie, die uiterlijk 30 juni 2017(5) ingediend moet worden, gedetailleerde informatie opneemt over het niveau van integratie op lange termijn van degenen die EFG-steun ontvangen, zoals reeds gevraagd in de resolutie van het Parlement van 15 september 2016(6);
4. herinnert eraan dat de ICT-sector een sleutelrol speelt in de Finse economie; wijst erop dat de recentste ontslagen bij Nokia Oy wijzen op een ontwikkeling die de Finse technologiesector als geheel treft, waarbij de werkgelegenheid de afgelopen twee jaar zeer instabiel is vanwege de hoge druk om de efficiency te vergroten en het concurrentievermogen van de producten te handhaven;
5. wijst erop dat de ICT-sector zeer gevoelig is voor veranderingen op de wereldwijde markt; wijst erop dat de mededinging in deze sector wereldwijd is, wat betekent dat alle marktdeelnemers om dezelfde klanten kunnen concurreren, en de plaats van vestiging en de culturele achtergrond van het personeel van weinig belang zijn;
6. wijst erop dat de ontslagen bij Nokia Oy deel uitmaken van het wereldwijde hervormingsprogramma van het bedrijf, dat noodzakelijk is om te kunnen concurreren met rivalen uit Oost-Azië;
7. wijst erop dat Nokia Oy, na de oprichting van een joint venture met Siemens voor netwerktechnologieën, een aantal maatregelen heeft genomen, waaronder het investeren van middelen in technologieën van de toekomst en een vermindering van het personeel, met als doel om de jaarlijkse werkingskosten tegen eind 2018 met 900 miljoen EUR te verlagen;
8. wijst erop dat alle personen die in 2016 hun baan verloren bij Nokia Oy een universitair of secundair diploma hebben (respectievelijk 40 % en 60 %) en werkzaam waren op het gebied van programmering en ontwerp, en dat hun professionele vaardigheden niet meer up-to-date zijn; wijst erop dat 21 % van de beoogde begunstigden ouder is dan 54 jaar, een leeftijd waarop de herinzetbaarheid op de arbeidsmarkt uiterst beperkt is; wijst er daarnaast op dat de werkloosheidspercentages in twee van de drie betroffen regio's reeds lange tijd boven het nationale gemiddelde liggen en dat de werkloosheid van hoogopgeleiden in deze drie regio's over het algemeen hoog is, waarbij de situatie met name problematisch is voor werknemers ouder dan 50 jaar;
9. wijst erop dat Finland het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening heeft opgesteld in overleg met de belanghebbenden, en dat het Ministerie van Economische Zaken en Werkgelegenheid daartoe een werkgroep heeft bijeengebracht met vertegenwoordigers van de beoogde begunstigden en de sociale, nationale en regionale partners;
10. wijst erop dat Finland zeven soorten maatregelen plant: (i) coaching en andere voorbereidende maatregelen, (ii) arbeidsvoorzienings- en bedrijfsdiensten, (iii) opleiding, (iv) subsidie voor start-ups, (v) beoordelingen door deskundigen, (vi) loonsubsidie en (vii) vergoedingen voor reis-, verblijfs- en verhuiskosten; wijst erop dat het bij deze acties gaat om actieve arbeidsmarktmaatregelen; wijst erop dat deze maatregelen zullen bijdragen aan de herintreding van de ontslagen werknemers;
11. wijst erop dat de maatregelen inzake inkomenssteun 13,34 % van het totale pakket aan individuele maatregelen zullen uitmaken, wat ver onder het maximum van 35 % ligt dat in de EFG-verordening wordt genoemd, en dat deze maatregelen afhankelijk zijn gesteld van de actieve participatie van de beoogde begunstigden in activiteiten voor het vinden van werk of opleiding;
12. verwelkomt het gebruik van het Eures-netwerk om werkzoekenden te informeren over vacatures in het buitenland; wijst erop dat internationale aanwervingsevenementen regionaal zullen worden georganiseerd in samenwerking met EFG- en Euresdiensten; is ingenomen met deze maatregelen en met het feit dat de Finse autoriteiten de ontslagen werknemers aanmoedigen ten volle gebruik te maken van hun recht op vrij verkeer;
13. verwelkomt het brede aanbod van opleidingen en begeleiding dat wordt geleverd, naast de ondersteuning voor degenen die buiten Finland op zoek gaan naar werk, en voor beginnende ondernemers; is van mening dat deze maatregelen zeer passend zijn gezien het leeftijdsprofiel en de vaardigheden van de betrokken werknemers;
14. is ingenomen met het feit dat de Finse autoriteiten op 2 juni 2016 zijn begonnen met het verlenen van de individuele diensten aan de getroffen werknemers, ruimschoots vóór de aanvraag voor de toekenning van EFG-steun voor het voorgestelde gecoördineerde pakket;
15. herinnert eraan dat in artikel 7 van de EFG-verordening is bepaald dat bij het samenstellen van het door het EFG gesteunde gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening rekening moet worden gehouden met toekomstperspectieven op de arbeidsmarkt en de vereiste vaardigheden, en dat het gecoördineerde pakket gericht moet zijn op de overgang naar een grondstoffenefficiënte en duurzame economie;
16. verwelkomt de toewijzing van een bedrag van 59 000 EUR voor informatie en publiciteit, en benadrukt het belang ervan om in aanmerking komende begunstigden te stimuleren deel te nemen aan de maatregelen die worden gesteund door het EFG;
17. wijst erop dat afdoende middelen zijn toegewezen aan controle en rapportage; wijst erop dat een systematische verslaglegging van de door het EFG ondersteunde dienstverlening een correct gebruik van de middelen zal bevorderen; verwelkomt dat een bedrag van 20 000 EUR is toegewezen aan controle en verslaglegging;
18. wijst erop dat Nokia Network Systems zijn wettelijke verplichtingen is nagekomen en overleg heeft gepleegd met alle betrokken belanghebbenden;
19. benadrukt dat de Finse autoriteiten hebben bevestigd dat voor de subsidiabele maatregelen geen steun uit andere financieringsinstrumenten van de Unie wordt ontvangen;
20. herinnert eraan dat de inzetbaarheid van alle werknemers moet worden verbeterd door middel van aangepaste opleidingen en de erkenning van de in de loop van het beroepsleven opgedane vaardigheden en bekwaamheden; verwacht dat de opleiding die in het gecoördineerde pakket wordt aangeboden, niet alleen is afgestemd op de behoeften van de ontslagen werknemers, maar ook op het huidige ondernemingsklimaat;
21. herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe ondernemingen verplicht zijn krachtens de nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, noch van maatregelen voor de herstructurering van ondernemingen of sectoren; wijst erop dat Finland heeft bevestigd dat dit ook niet het geval zal zijn;
22. beveelt de lidstaten aan te streven naar synergieën met andere acties die worden gefinancierd met nationale middelen of middelen van de Unie, en gebruik te maken van andere programma's van de Unie naast de EFG-maatregelen;
23. verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de documenten in verband met EFG-zaken openbaar toegankelijk zijn;
24. hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;
25. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;
26. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
BIJLAGE
BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (aanvraag van Finland – EGF/2016/008 FI/Nokia Network Systems)
(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit (EU) 2017/951.)
Resolutie van het Europees Parlement van 15 september 2016 over de werkzaamheden, impact en toegevoegde waarde van het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering tussen 2007 en 2014 (Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0361).
Jaarverslag 2014 over subsidiariteit en evenredigheid
236k
48k
Resolutie van het Europees Parlement van 17 mei 2017 over het jaarverslag 2014 over subsidiariteit en evenredigheid (2015/2283(INI))
– gezien het interinstitutioneel akkoord van 16 december 2003 over beter wetgeven, en de meest recente versie daarvan, het interinstitutioneel akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven,
– gezien Protocol nr. 1 betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie,
– gezien Protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid,
– gezien de praktische regelingen die zijn overeengekomen op 22 juli 2011 tussen de bevoegde diensten van het Europees Parlement en de Raad voor de tenuitvoerlegging van artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) bij akkoorden in eerste lezing,
– gezien zijn resolutie van 12 april 2016 over de jaarverslagen 2012-2013 over subsidiariteit en evenredigheid(1),
– gezien zijn resolutie van 4 februari 2014 over gezonde EU-regelgeving en subsidiariteit en evenredigheid – negentiende verslag "De wetgeving verbeteren" 2011(2),
– gezien zijn resolutie van 13 september 2012 over het achttiende verslag getiteld "De wetgeving verbeteren" – Toepassing van het subsidiariteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel (2010)(3),
– gezien zijn resolutie van 14 september 2011 over betere wetgeving, subsidiariteit en proportionaliteit en slimme regelgeving(4),
– gezien de samenwerkingsovereenkomst van 5 februari 2014 tussen het Parlement en het Comité van de Regio's,
– gezien het jaarverslag 2014 van de Commissie over subsidiariteit en evenredigheid (COM(2015)0315),
– gezien het jaar verslag van het Comité van de Regio's 2014 over subsidiariteit,
– gezien de halfjaarlijkse verslagen van COSAC van 19 juni 2014, 14 november 2014, 6 mei 2015, en 4 november 2015 over de ontwikkelingen in de Europese Unie van de procedures en praktijken in verband met parlementaire controle,
– gezien artikel 52 en artikel 132 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en het advies van de Commissie constitutionele zaken (A8-0114/2017),
A. overwegende dat de Commissie in 2014 21 gemotiveerde adviezen heeft ontvangen inzake 15 van haar wetgevingsvoorstellen, en dat zij in totaal 506 reacties heeft ontvangen waaronder die in het kader van de politieke dialoog;
B. overwegende dat in 2014 drie nationale volksvertegenwoordigingen (de Deense Folketing, de Nederlandse Tweede Kamer en het Britse House of Lords) verslagen hebben uitgebracht met gedetailleerde voorstellen over hoe de rol van de nationale parlementen in het besluitvormingsproces kon worden versterkt;
C. overwegende dat het Europees Parlement en het Comité van de Regio's zich in hun samenwerkingsovereenkomst van 5 februari 2014 beide tot versterking van de legitimering van de Europese Unie hebben verbonden;
D. overwegende dat de Commissie op 19 mei 2015 een pakket maatregelen inzake betere regelgeving met nieuwe geïntegreerde richtsnoeren inzake betere regelgeving heeft aangenomen, inclusief bijgewerkte richtsnoeren voor het beoordelen van subsidiariteit en evenredigheid in de context van effectbeoordelingen voor nieuwe initiatieven;
E. overwegende dat de afdeling Effectbeoordeling van het Europees Parlement in 2014 31 eerste analyses, twee gedetailleerde analyses en drie vervangende of aanvullende effectbeoordelingen op die van de Commissie heeft afgewerkt, en een effectbeoordeling op amendementen;
F. overwegende dat in de wetgeving van de Unie gedelegeerde bevoegdheden worden toegekend waar flexibiliteit en efficiëntie zijn geboden die de gewone wetgevingsprocedure niet kan bieden; overwegende dat uitvaardiging van regels die voor het te regelen onderwerp essentieel zijn, aan de wetgevers blijft voorbehouden;
G. overwegende dat subsidiariteit en evenredigheid ook zeer belangrijke overwegingen zijn bij evaluaties achteraf, waarbij wordt onderzocht of het EU-optreden daadwerkelijk voor de beoogde resultaten in termen van efficiëntie, doeltreffendheid, coherentie, relevantie en Europese meerwaarde zorgt;
1. is ingenomen met de voortdurende aandacht voor de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid, ingevolge de Verdragen tot de leidende beginselen behoren waar de Europese Unie besluit tot optreden over te gaan en die als integraal deel van de beleidsvorming in de EU zijn te beschouwen; herinnert eraan dat ingevolge het Verdrag de Commissie steeds moet nagaan of de EU tot optreden bevoegd is en of zulk optreden is gerechtvaardigd uit oogpunt van subsidiariteit en evenredigheid, en dat zij bij elk initiatief de inachtneming van deze beginselen nader moet toelichten;
2. benadrukt dat de subsidiariteitstoetsing door nationale parlementen belangrijk is voor vermindering van het zogenoemde "democratisch tekort" en voor samenwerking tussen Europese en nationale instellingen; wijst erop dat nationale parlementen een vitale rol te vervullen hebben waar het erom gaat dat besluiten zo dicht mogelijk bij de burger worden genomen; benadrukt dat voor de vaststelling van rechtshandelingen een grote meerderheid in de Raad – samengesteld uit de nationale ministers van alle lidstaten, die politieke verantwoording verschuldigd zijn aan hun nationale parlementen – vereist is, en dat dit nog een manier is waarop het subsidiariteitsbeginsel volledig in acht wordt genomen;
3. signaleert een teruggang in het aantal gemotiveerde adviezen dat in 2014 van nationale parlementen werd ontvangen; wijst er evenwel op dat deze teruggang te verklaren kan zijn door het teruglopende aantal wetgevingsvoorstellen van de Commissie; brengt onder de aandacht dat geen enkel Commissievoorstel in 2014 een "gele-" of "oranjekaart"-procedure ingevolge Protocol nr. 2 over zich heeft afgeroepen; R herinnert eraan dat de "gele kaart" in het verleden tweemaal is getrokken (eenmaal in 2012 en eenmaal in 2013), wat laat zien dat het systeem werkt;
4. stelt bovendien vast dat in 2014 slechts 15 kamers een gemotiveerd advies hebben uitgebracht en dat daarmee ten opzichte van 2013 sprake is van een afname in de deelname van circa 50 % van de in totaal 41 kamers;
5. is ingenomen met het feit dat alle EU-instellingen in 2014 een actieve rol hebben gespeeld bij de controle van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid in overeenstemming met artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie; is ingenomen met het feit dat de politieke dialoog tussen de Commissie en de nationale parlementen werd verbeterd, onder andere door de verschillende bezoeken van leden van de Commissie aan nationale parlementen;
6. merkt evenwel op dat de meeste adviezen van nationale parlementen afkomstig zijn van slechts enkele nationale kamers; moedigt de andere kamers aan een grotere rol te spelen in het Europese debat;
7. noemt het verontrustend dat naar sommige nationale parlementen signaleren, de subsidiariteit en evenredigheid in tal van wetgevingsvoorstellen van de Commissie niet of onvoldoende concreet zijn onderbouwd; vraagt de Commissie om betere toelichtingen waarin altijd een nadere uitgebreide en feitelijk onderbouwde analyse van haar voorstellen te vinden moet zijn in termen van subsidiariteit en evenredigheid, aan de hand waarvan de nationale parlementen die voorstellen effectiever kunnen toetsen;
8. noemt het verontrustend dat volgens de Effectbeoordelingsdienst ("IAB") ongeveer 32 % van de in 2014 getoetste effectbeoordelingen een onbevredigende analyse bevatte van het subsidiariteits- en/of het evenredigheidsbeginsel; O constateert dat dit percentage even hoog is als in voorgaande jaren en acht verbetering daarom wellicht geboden;
9. wijst in verband met bovenstaande op het cruciale belang van effectbeoordelingen als instrument ter ondersteuning van de besluitvorming in het kader van het wetgevingsproces en benadrukt de noodzaak om in dat verband voldoende aandacht te schenken aan subsidiariteit en evenredigheid; is ingenomen met het op 19 mei 2015 door de Commissie uitgevaardigde maatregelenpakket inzake betere regelgeving dat ervoor moet zorgen dat de EU-wetgeving de belangen van de burgers beter dient en dat tegemoetkomt aan de kritiek van het IAB omtrent subsidiariteit en evenredigheid; juicht toe dat de Commissie daarin ook nader toelicht hoe een wetgevingsvoorstel aan de wettelijke verplichting van subsidiariteit en evenredigheid moet voldoen, ook in haar effectbeoordelingen; benadrukt echter dat het pakket maatregelen inzake betere regelgeving moet worden gebruikt om gedegen Europese wetgeving te creëren voor kwesties waarbij werkelijke vooruitgang en meerwaarde zich het best op Europees niveau laten realiseren;
10. hecht groot belang aan de jaarverslagen van de Commissie over subsidiariteit en evenredigheid; vraagt de Commissie om meer gedetailleerde jaarverslagen over subsidiariteit en evenredigheid uit te brengen, met uitvoeriger analyse van het proportionaliteit;
11. verwelkomt de verslagen die enkele nationale parlementen hebben uitgebracht, met name de Deense Folketing, de Nederlandse Tweede Kamer en het Britse House of Lords, als waardevolle bijdrage aan het debat over de rol van nationale parlementen bij de besluitvorming in de EU en neemt kennis van de daarin vervatte voorstellen; merkt op dat daarin ideeën worden geopperd over uitbreiding van de toetsing, zodat een gemotiveerd advies ook op de naleving van het evenredigheidsbeginsel ziet; meent evenwel dat de haalbaarheid van die ideeën zorgvuldig moet worden bezien en een herziening van de verdragen en protocollen vergen want in de bestaande verdragsteksten is hiervoor geen basis te vinden; moedigt andere nationale parlementen aan om ook hun standpunt over de rol van nationale parlementen bij de besluitvorming in de EU kenbaar te maken; noemt het verheugend dat de nationale parlementen aldus aan het Europese debat deelnemen en moedigt hen aan om nog nauwer met elkaar en het Europees Parlement samen te werken;
12. oppert de mogelijkheid om bij eventuele herziening van de Verdragen en de Protocollen ook te bekijken of een gemotiveerd advies tot een subsidiariteitstoetsing beperkt moet blijven dan wel ook een evenredigheidstoetsing moet omvatten, hoeveel reacties van nationale parlementen er nodig moeten zijn om een "gele-" of "oranjekaart"-procedure op gang te brengen, en wat het gevolg moet zijn wanneer de drempel voor die procedures wordt gehaald als bedoeld in artikel 7, lid 2, van Protocol Nr. 2;
13. merkt op dat verschillende nationale parlementen in de Conferentie van parlementaire commissies voor Unieaangelegenheden (COSAC) hun belangstelling kenbaar hebben gemaakt voor een in te voeren "groene kaart" als instrument voor verbetering van de politieke dialoog; is van mening dat de invoering van zo'n "groene kaart" die de nationale parlementen de mogelijkheid zou bieden om de Commissie een wetgevingsinitiatief ter bestudering voor te stellen, te overwegen valt; stelt in dit verband voor erover na te denken hoeveel nationale parlementen er nodig zijn om die procedure in gang te zetten, en hoe groot het effect ervan moet zijn; benadrukt dat de eventuele invoering van een dergelijk mechanisme de EU-instellingen en de gewone wetgevingsprocedure niet mag ondergraven;
14. neemt kennis van het verzoek van een aantal nationale parlementen om verlenging van de termijn van acht weken waarbinnen zij een gemotiveerd advies kunnen indienen overeenkomstig artikel 6 van Protocol nr. 2; meent dienaangaande dat moet worden nagedacht over een geschikte, door een nationaal parlement en de Commissie af te spreken termijn voor het uitbrengen van een gemotiveerd advies, als dat nationale parlement daarom vraagt wegens tijdnood door nader te onderbouwen omstandigheden zoals natuurrampen of parlementair reces; is van oordeel dat dit kan worden bereikt met een politiek initiatief dat in eerste instantie goedgekeurd is door de instellingen en de nationale parlementen, zonder dat dit leidt tot vertraging in de vaststelling van de betreffende wetgeving; onderstreept dat die termijn een redelijk evenwicht moet vormen tussen het recht van een nationaal parlement om de subsidiariteit aan te vechten en de voortvarendheid waarmee de Unie op de verlangens van de burger moet reageren; wijst er in dit verband op dat nationale parlementen de gelegenheid hebben tot ingrijpen en zich over de subsidiariteitskwestie te buigen voordat de Commissie haar wetgevingsvoorstel voorlegt, namelijk wanneer zij een groen- of witboek uitbrengt of haar jaarlijks werkprogramma; is van mening dat de deelname van de nationale parlementen aan Europese aangelegenheden sinds de vaststelling van het Verdrag van Lissabon aanzienlijk is toegenomen, onder meer door hun regelmatige contacten met andere nationale parlementen;
15. is van oordeel dat als de lidstaten instemmen met verlenging van de termijn voor het uitbrengen van een gemotiveerd advies overeenkomstig artikel 6 van het Protocol nr. 2, dit in een komende verdragsherziening moet worden meegenomen; deze verlenging kan dan ook in secundaire wetgeving nader worden geregeld;
16. wijst er nogmaals op dat de nationale parlementen te allen tijde in het kader van de overlegprocedure of de politieke dialoog de mogelijkheid hebben om via een advies aan de Commissie bezwaren inzake subsidiariteit kenbaar te maken;
17. roept de nationale parlementen en het Europees Parlement op om efficiënter met elkaar samen te werken, onder andere door informele contacten tussen EP-leden en nationale parlementsleden over specifieke beleidsgebieden;
18. acht het belangrijk de nationale en regionale parlementen te ondersteunen met informatie-uitwisselingsinstrumenten, zoals de opzet van een elektronisch platform dat door de burgers van de Unie kan worden geraadpleegd; benadrukt dat er een mechanisme moet worden ontwikkeld voor het vergroten van de deelname van de nationale parlementen aan het EU-wetgevingsproces, waarbij de bevoegdheden van elke instelling en het subsidiariteitsbeginsel echter volledig in acht worden genomen, met name omdat het aantal in 2014 van de nationale parlementen ontvangen gemotiveerde adviezen ongewijzigd is gebleven in verhouding tot het aantal Commissievoorstellen;
19. moedigt interparlementaire samenwerking dan ook aan om de rol van de nationale parlementen in het EU-wetgevingsproces te versterken; benadrukt dat er beter gebruik dient te worden gemaakt van de interparlementaire instrumenten die ter beschikking staan van de nationale parlementen, zoals de Conferentie van parlementaire commissies voor Unieaangelegenheden, de interparlementaire vergaderingen van het Europees Parlement en de Interparlementaire Conferentie over het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid;
20. is daarom van mening dat het van belang is de nationale parlementen beter voor te lichten over hun specifieke rol in de Europese besluitvorming en het gebruik van IPEX verder te promoten, dat de uitwisseling van informatie gemakkelijker maakt; herinnert eraan dat de openbare raadplegingen, die geregeld door de Commissie worden georganiseerd, een informatiebron kunnen vormen maar grotendeels ongebruikt blijven door de leden van de nationale parlementen;
21. beveelt aan het netwerk van vertegenwoordigers van nationale parlementen verder te gebruiken in het bewustmakingsproces op het gebied van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid en om de werking van IPEX te verbeteren;
22. is van mening dat de gemotiveerde adviezen van nationale parlementen uit hoofde van artikel 7, lid 1, van Protocol nr. 2 door alle bij de besluitvorming betrokken instellingen van de Unie terdege moeten worden meegewogen, en vraagt de EU-instellingen dan ook om de nodige regelingen daartoe te treffen;
23. herinnert eraan dat het in artikel 5 VEU vervatte evenredigheidsbeginsel inhoudt dat "de inhoud en de vorm van het optreden van de Unie niet verder dan wat nodig is om de doelstellingen van de Verdragen te verwezenlijken"; benadrukt dat volgens het Hof van Justitie het evenredigheidsbeginsel "vereist dat de middelen waarmee een bepaling van het recht van de Unie de legitiem door de betrokken regeling nagestreefde doelstellingen beoogt te bereiken, daartoe geschikt zijn en niet verder gaan dan daarvoor noodzakelijk is";
24. vraagt de Commissie om stelselmatig voor iedere wetgevingsvoorstel een verzwaarde evenredigheidstoetsing te verrichten, met afweging van de verschillende wetgevingsopties die zij heeft, en een gedegen overzicht van de ecologische, sociale en economische effecten die van het gekozen alternatief te verwachten zijn, en van de potentiële effecten op concurrentiekracht en voor kmo’s; meent dat zo'n verzwaarde evenredigheidstoetsing de Commissie helpt om de alternatieven met onevenredige effecten of onnodige lasten voor personen en bedrijven, met name voor kmo, maatschappelijke organisaties, werknemers en andere betrokkenen, te kunnen wegstrepen, waardoor haar voorstellen zich beter op evenredigheid laten toetsen; acht een inhoudelijke uitbreiding van het gemotiveerd advies tot ook een evenredigheidstoets het overwegen waard;
25. vraagt de Commissie om te bezien of met de hulp van nationale parlementen niet-bindende richtsnoeren kunnen worden uitgevaardigd die de nationale parlementen bij de beoordeling van wetsvoorstellen op subsidiariteit en evenredigheid kunnen helpen;
26. stemt volmondig in met de verklaring van de voorzitters van de Italiaanse Camera dei deputati, de Franse Assemblée nationale, de Duitse Bundestag en de Luxemburgse Deputiertenkammer "dat er meer, en niet minder Europa nodig is om de uitdagingen te kunnen aangaan waarvoor we intern en extern staan";
27. stelt nogmaals dat er nu al enkele initiatieven kunnen worden genomen om de samenwerking tussen de Europese instellingen en nationale parlementen te verbeteren, en stelt met name voor dat:
–
de gemotiveerde adviezen die door de nationale parlementen krachtens artikel 6 van Protocol nr. 2 worden ingediend, onverwijld naar de medewetgevers worden doorgezonden;
–
richtsnoeren door de Commissie worden uitgebracht voor gemotiveerde adviezen over subsidiariteitskwesties met de inschakeling van nationale parlementen zonder dat hun beoordelingsvrijheid wordt doorkruist;
–
nationale parlementen worden aangemoedigd hun opmerkingen over de door de Commissie verrichte beoordelingen kenbaar te maken;
28. is van mening dat Commissie, Raad en Parlement terdege moeten letten op de beoordelingen die het Comité van de Regio's in zijn wetgevingsadviezen opneemt van de mate waarin de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid worden gerespecteerd;
29. stelt voorop dat wetgeving begrijpelijk moet zijn en duidelijk, zodat partijen gemakkelijk hun rechten en plichten kunnen begrijpen, deugdelijke rapportage-, toezichts- en evaluatieplicht moet omvatten, buitensporige kosten moet vermijden en praktisch moet zijn in de uitvoering;
30. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
– gezien zijn resolutie van 26 mei 2016 over virtuele valuta(1),
– gezien zijn resolutie van 15 september 2016 over toegang tot financiering voor kmo's en vergroting van de financieringsdiversiteit voor kmo's in een kapitaalmarktunie(2),
– gezien zijn resolutie van 22 november 2016 over het Groenboek over financiële diensten voor consumenten(3),
– gezien het verslag van de Commissie van 14 september 2016, getiteld "Kapitaalmarktenunie – Versnellen van de hervorming" (COM(2016)0601),
– gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 3 mei 2016 getiteld "Crowdfunding in de EU-kapitaalmarktenunie" (SWD(2016)0154),
– gezien de mededeling van de Commissie van 10 januari 2017, getiteld "Bouwen aan een Europese data-economie" (COM(2017)0009),
– gezien het verslag van de Europese toezichthoudende autoriteiten van 16 december 2016 over de automatisering in financieel advies,
– gezien de discussienota van de Europese toezichthoudende autoriteiten van 19 december 2016 over het gebruik van big data door financiële instellingen (JC 2016 86),
– gezien het advies van de Europese Bankautoriteit van 26 februari 2015 over op kredietverstrekking gebaseerde crowdfunding (EBA/Op/2015/03),
– gezien de discussienota van de Europese Bankautoriteit van 4 mei 2016 over het innovatieve gebruik van consumentengegevens door financiële instellingen (EBA/DP/2016/01),
– gezien het advies van de Europese Autoriteit voor effecten en markten van 18 december 2014 over op investeringen gebaseerde crowdfunding (ESMA/2014/1378),
– gezien het verslag van de Europese Autoriteit voor effecten en markten van 7 januari 2017 over de toepassing van de "distributed ledger"-technologie op de effectenmarkten,
– gezien het verslag van het gezamenlijke comité van de Europese toezichthoudende autoriteiten van 7 september 2016 over de risico's en kwetsbaarheden van het financiële systeem van de EU,
– gezien het risicodashbord van de Europese Bankautoriteit gebaseerd op gegevens van het derde kwartaal van 2016,
– gezien het risicodashbord van de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen (Eiopa) van maart 2016,
– gezien het vijfde consumententrendrapport van de Eiopa van 16 december 2016 (EIOPA-BoS-16-239),
– gezien het risicodashbord van de Europese Autoriteit voor effecten en markten van het vierde kwartaal van 2016,
– gezien Occasional Paper nr. 172 van de ECB van april 2016, getiteld "Distributed ledger technologies in securities post-trading: Revolution or evolution?",
– gezien het verslag van het Comité betalingen en verrekeningen van februari 2017, getiteld "Distributed ledger technology in payment, clearing and settlement: An analytical framework",
– gezien artikel 52 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en het advies van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A8-0176/2017),
A. overwegende dat onder fintech financiering moet worden verstaan die mogelijk wordt gemaakt door of wordt verstrekt door middel van nieuwe technologieën, met een effect op de gehele financiële sector in al zijn onderdelen, van het bank- en verzekeringswezen tot pensioenfondsen, beleggingsadvies, betalingsdiensten en marktinfrastructuur;
B. overwegende dat financiële diensten altijd op technologie hebben vertrouwd en in overeenstemming met de technologische innovatie zijn geëvolueerd;
C. overwegende dat iedere actor fintech kan zijn, ongeacht het soort rechtspersoon; overwegende dat de waardeketen van financiële diensten in toenemende mate alternatieve actoren omvat, zoals start-ups of technologiereuzen (tech giants); overwegende dat deze term dus een breed scala aan bedrijven en diensten omvat die sterk van elkaar afwijken, verschillende uitdagingen met zich brengen en andere regels vereisen;
D. overwegende dat veel ontwikkelingen op fintechgebied steunen op nieuwe technologieën, zoals applicaties van de "distributed ledger"-technologie (DLT), innovatieve betalingen, robotadvies, big data, het gebruik van cloudcomputing, innovatieve oplossingen op het gebied van aanmelding en identificatie van cliënten, crowdfundingplatforms en nog veel meer;
E. overwegende dat de investeringen in de toepassing van fintech miljarden euro's bedragen en elk jaar toenemen;
F. overwegende dat de toepassingen van de technologieën in verschillende tempo's tot volle wasdom komen en dat de schaal en de impact van hun ontwikkeling onduidelijk blijven, maar dat ze het potentieel hebben om de financiële sector ingrijpend te veranderen; overwegende dat sommige fintechtoepassingen op een bepaald moment van systeembelang zouden kunnen worden;
G. overwegende dat fintechontwikkelingen moeten bijdragen tot de ontwikkeling en het concurrentievermogen van het Europese financiële stelsel en de Europese economie, met inbegrip van het welzijn van de Europese burgers, en tegelijk de financiële stabiliteit moeten verhogen en het hoogst niveau van consumentenbescherming moeten handhaven;
H. overwegende dat fintech aanzienlijke voordelen kan opleveren, zoals snellere, goedkopere, meer op maat gemaakte, meer inclusieve, veerkrachtigere en transparantere en betere financiële diensten voor consumenten en bedrijven, en Europese ondernemers veel nieuwe bedrijfsmogelijkheden kan bieden; overwegende dat de consumentenervaring de belangrijkste drijfveer is voor marktdeelnemers op het gebied van financiële retaildiensten; overwegende dat vooruitgang en innovatie in de financiële sector contant geld niet mogen uitsluiten als betaalmiddel;
I. overwegende dat de ontwikkeling van nieuwe financiële diensten en de digitalisering van bestaande diensten de marktdynamiek in de financiële sector zal veranderen door de invoering van nieuwe vormen van concurrentie, innovatie, partnerschappen en outsourcing door en tussen actoren;
J. overwegende dat het bevorderen van eerlijke concurrentie, het neutraliseren van economische rente waar die bestaat en het creëren van een gelijk speelveld voor financiële diensten in de EU noodzakelijke voorwaarden zijn om fintech in Europa te stimuleren en samenwerking tussen alle actoren te bewerkstelligen;
K. overwegende dat uit economisch onderzoek blijkt dat een kostenefficiënt financieel stelsel kan leiden tot lagere consumentenprijzen van financiële producten en diensten; overwegende dat fintech tot deze prijsdaling kan bijdragen;
L. overwegende dat fintechoplossingen de toegang tot kapitaal kunnen vergroten, in het bijzonder voor kmo's, door middel van grensoverschrijdende financiële diensten en alternatieve kredietverstrekkings- en investeringskanalen zoals crowdfunding en peer-to-peerlenen, waardoor de kapitaalmarktenunie wordt versterkt;
M. overwegende dat fintechontwikkelingen ook grensoverschrijdende financiële stromen en de integratie van de kapitaalmarkten in Europa kunnen vergemakkelijken en zo grensoverschrijdende business kunnen aanmoedigen, waardoor de voltooiing van de kapitaalmarktenunie mogelijk wordt;
N. overwegende dat fintechontwikkelingen, met name op het vlak van binnenlandse en grensoverschrijdende betalingsoplossingen, ook de verdere ontwikkeling van een interne markt voor goederen en diensten kunnen ondersteunen en de "5x5-doelstellingen" van de G20 en G8 om de kosten van overmakingen te verminderen, kan helpen verwezenlijken;
O. overwegende dat fintech een effectief middel kan zijn om financiële inclusie te bewerkstelligen en financiële dienstverlening op maat kan openstellen voor mensen die daar eerder geen toegang tot hadden, zodat groei inclusiever wordt; overwegende dat fintech pas echte financiële inclusie kan bewerkstelligen als de problemen met de financiële educatie en de digitale vaardigheden van Europese burgers worden aangepakt;
P. overwegende dat de wet- en regelgeving en het toezicht aan innovatie moeten worden aangepast en dat het juiste evenwicht moet worden gevonden tussen het stimuleren van innovatieve bescherming van consumenten en beleggers en financiële stabiliteit; overwegende dat fintech een meer evenwichtige attitude vergt tussen "regulering van de instelling" en "regulering van de activiteit"; overwegende dat de complexe wisselwerking tussen fintech en de huidige regelgeving tot mismatches kan leiden, waarbij bedrijven en dienstverleners anders worden gereguleerd hoewel zij fundamenteel dezelfde activiteiten uitoefenen en waarbij bepaalde activiteiten niet goed binnen de definities en/of het toepassingsgebied van de huidige regelgeving passen; overwegende dat niet alle fintechinnovaties naar behoren aan bod komen in het huidige EU-kader ter bescherming van consumenten en beleggers op het gebied van financiële diensten;
Q. overwegende dat de Europese toezichthoudende autoriteiten zijn begonnen met het in kaart brengen van de potentiële risico's en voordelen van innovatie financiële technologieën; overwegende dat de nationale bevoegde autoriteiten deze technologische ontwikkelingen in de gaten houden en met verschillende benaderingen zijn gekomen; overwegende dat de ontwikkeling van een fintechecosysteem in Europa tot nog toe wordt belemmerd door uiteenlopende regels in de verschillende lidstaten en een gebrek aan samenwerking tussen markten; is van mening dat een besluitvaardig optreden van de EU met het oog op de bevordering van een gemeenschappelijke benadering van fintech belangrijk is voor de ontwikkeling van een sterk fintechecosysteem in Europa;
R. overwegende dat fintech kan bijdragen aan risicobeperking in het financiële stelsel door decentralisatie en deconcentratie van risico's, snellere clearing en afwikkeling van contante betalingen en effectentransacties, beter zekerhedenbeheer en optimalisatie van kapitaal;
S. overwegende dat fintech waarschijnlijk vooral gevolgen zal hebben voor de posttransactionele waardeketen, die diensten omvat zoals clearing, afwikkeling, bewaarneming van activa en verslaggeving uit hoofde van regelgeving, waar technologieën zoals DLT de hele sector kunnen omvormen; overwegende dat sommige tussenpersonen in deze waardeketen, zoals bewaarnemers, centrale tegenpartijen (CTP's) en centrale effectenbewaarinstellingen, op de lange termijn overbodig zouden kunnen worden, terwijl bepaalde andere functies nog steeds zullen moeten worden uitgevoerd door onafhankelijke, gereguleerde entiteiten;
T. overwegende dat regtech financiële instellingen en toezichthouders aanzienlijke voordelen kan bieden door het mogelijk te maken dat nieuwe technologieën worden gebruikt om regelgevings- en nalevingseisen op transparantere en efficiëntere wijze en realtime te vervullen;
U. overwegende dat onder insurtech verzekeringsdiensten worden verstaan die mogelijk worden gemaakt door of worden verleend via nieuwe technologieën, bijvoorbeeld geautomatiseerd advies, risicobeheer en big data, maar ook verzekeringen tegen nieuwe risico's zoals cyberaanvallen;
V. overwegende dat bedrijven die aan fintechproducten en ‑diensten werken en de innovatieve zakenpartners die hun het nodige technologische materiaal leveren om deze producten en diensten te kunnen leveren, dringend meer toegang tot financiering moeten krijgen om financiële innovatie in Europa te stimuleren, en met name om start-ups in staat te stellen door te groeien; overwegende dat de beschikbaarheid van durfkapitaal als financieringsbron en de aanwezigheid van een sterke technologiesector in dit verband belangrijke factoren zijn om een dynamisch fintechecosysteem in Europa te bevorderen;
W. overwegende dat cyberaanvallen een groeiende bedreiging voor alle digitale infrastructuur vormen, en dus ook voor financiële infrastructuur; overwegende dat de financiële sector drie keer meer risico loopt op aanvallen dan andere sectoren; overwegende dat de veiligheid, betrouwbaarheid en continuïteit van de financiële sector noodzakelijke voorwaarden zijn opdat het publiek zijn vertrouwen in de sector behoudt; overwegende dat ook consumenten van financiële diensten zeer kwetsbaar zijn voor soortgelijke aanvallen en voor identiteitsdiefstal;
X. overwegende dat verbonden apparaten integraal deel uitmaken van fintechdiensten; overwegende dat het internet der dingen bijzonder gevoelig is voor cyberaanvallen en daarom een bijzondere uitdaging vormt voor cyberbeveiliging; overwegende dat een verbonden systeem slechts zo veilig is als zijn zwakste schakel;
Y. overwegende dat consumenten en beleggers ook nu fintech opkomt, een beroep moeten kunnen blijven doen op strenge normen inzake bescherming van consumenten en beleggers, gegevensbescherming en privacyrechten en wettelijke aansprakelijkheid van aanbieders van financiële diensten;
Z. overwegende dat het om fintech te faciliteren, van belang is een samenhangend en ondersteunend regelgevingskader en een concurrerend klimaat tot stand te brengen die fintech in staat stellen allerlei innovatieve tools voor veilige encryptie en online-identificatie en ‑authenticatie met een eenvoudige interface te ontwikkelen en te gebruiken;
AA. overwegende dat automatisering in de financiële sector, net zoals in andere sectoren, bestaande arbeidspatronen kan verstoren; overwegende dat opleiding en omscholing om vaardigheden te verbeteren en te ontwikkelen, een centrale plaats moeten krijgen in een Europese fintechstrategie;
AB. overwegende dat de marktstructuur in veel onderdelen van de digitale economie als gevolg van netwerkeffecten tendeert naar een klein aantal marktdeelnemers, wat uitdagingen op het gebied van mededingings- en antitrustrecht met zich brengt;
Vaststelling van een EU-kader voor fintech
1. verwelkomt de nieuwe ontwikkelingen op het gebied van fintech en vraagt de Commissie in het kader van de strategieën voor de kapitaalmarktenunie en de digitale eengemaakte markt een alomvattend fintechactieplan op te stellen dat een efficiënt, concurrerend, diepgaander en sterker geïntegreerd Europees financieel stelsel tot stand kan helpen brengen, voordelen op lange termijn voor de reële economie kan opleveren, in de nodige bescherming voor consumenten en beleggers kan voorzien en de nodige rechtszekerheid kan bieden;
2. is verheugd dat er onlangs een fintechtaskforce is opgericht, die tot taak heeft innovatie op dit gebied te evalueren en tegelijk strategieën te ontwikkelen om de potentiële uitdagingen die fintech met zich brengt, het hoofd te bieden, en dat de Commissie met een openbare raadpleging is begonnen; verzoekt de Commissie het Parlement bij de werkzaamheden van de fintechtaskforce te betrekken; beschouwt deze recente initiatieven van de Commissie als fundamentele stappen in de richting van de opstelling van een alomvattende fintechstrategie door de Commissie en minder rechtsonzekerheid voor fintech;
3. is van mening dat fintech initiatieven in het kader van de kapitaalmarktenunie kan helpen slagen, bijvoorbeeld door de financieringsmogelijkheden in de EU te diversifiëren, en moedigt de Commissie aan om de voordelen van fintech aan te wenden ter bevordering van de kapitaalmarktenunie;
4. verzoekt de Commissie bij haar werkzaamheden inzake fintech een proportionele, sectoroverschrijdende en holistische aanpak te volgen, lessen te trekken uit wat er in andere rechtsgebieden wordt gedaan en zich aan te passen aan de verscheidenheid aan actoren en gebruikte bedrijfsmodellen; vraagt de Commissie zo nodig het voortouw te nemen om een gunstig klimaat te creëren waarin Europese fintechhubs en ‑bedrijven kunnen groeien;
5. benadrukt dat de wetgeving inzake financiële diensten op zowel EU- als nationaal niveau zo nodig moet worden gewijzigd en voldoende innovatievriendelijk moet zijn, zodat een gelijk speelveld tussen de actoren kan worden bewerkstelligd en gehandhaafd; beveelt met name aan om, overeenkomstig het "innovatiebeginsel", de potentiële effecten van wetgeving op innovatie naar behoren te beoordelen in het kader van een effectbeoordeling, zodat deze ontwikkelingen ten volle "aanzienlijke economische en maatschappelijke voordelen" opleveren;
6. benadrukt dat om een gelijk speelveld te garanderen, nieuwe marktdeelnemers makkelijk toegang te bieden en regelgevingsarbitrage tussen lidstaten en rechtsvormen te voorkomen, de wetgeving en het toezicht op het gebied van fintech op de volgende beginselen gebaseerd moeten zijn:
(a)
dezelfde diensten en dezelfde risico's: dezelfde regels moeten gelden ongeacht om welke soort rechtspersoon het gaat of waar in de Unie die gevestigd is;
(b)
technologieneutraliteit;
(c)
een op risico's gebaseerde benadering, rekening houdend met de evenredigheid van de wetgeving en het toezicht met de risico's en de materialiteit van de risico's;
7. beveelt de bevoegde autoriteiten aan om zowel nieuwe als bestaande marktdeelnemers toe te staan en aan te moedigen om gecontroleerd te experimenteren met nieuwe technologieën; merkt op dat een dergelijke gecontroleerde omgeving voor experimenten de vorm kan aannemen van een "regelgevingszandbak" voor fintechdiensten met potentiële baten voor de maatschappij, waarin een hele reeks marktdeelnemers worden samengebracht, en die in verscheidene lidstaten al met succes bestaat; benadrukt dat een proactieve en toekomstgerichte betrokkenheid van de overheid, in overleg met de marktdeelnemers en alle andere belanghebbenden, noodzakelijk is en de toezichthoudende en regelgevende instanties kan helpen om technologische deskundigheid te verwerven; verzoekt de bevoegde autoriteten om, in aanvulling op de werkzaamheden van de ESRB, financiële en/of operationele stresstestinstrumenten te ontwikkelen voor fintechtoepassingen die systeemrisico's met zich zouden kunnen brengen;
8. wijst erop dat sommige centrale banken reeds experimenteren met een eigen digitale valuta (CBDC – central bank digital currency) en andere nieuwe technologieën; moedigt de bevoegde autoriteiten in Europa aan om het effect van de potentiële risico's en voordelen van een "distributed ledger"-versie van een CBDC en de nodige vereisten inzake consumentenbescherming en transparantie die daaraan verbonden zijn, te beoordelen; moedigt hen aan om ook te experimenteren, teneinde gelijke tred te houden met de marktontwikkelingen;
9. benadrukt dat het van groot belang is dat de regelgevende en toezichthoudende instanties voldoende technische deskundigheid ontwikkelen om steeds complexere fintechdiensten te controleren; onderstreept dat de regelgevende instanties dankzij deze doorlopende controle in staat zullen zijn specifieke risico's van verschillende technologieën te detecteren en vóór te zijn, en wanneer dat nodig is, onmiddellijk en met een duidelijke agenda zullen kunnen ingrijpen;
10. benadrukt daarom hoe belangrijk het is dat er bij de regelgevende en toezichthoudende instanties één loket voor aanbieders en gebruikers van fintechdiensten komt; erkent dat verkokering van het toezicht op verschillende sectoren moet worden tegengegaan, en beveelt aan dat de toezichthouders op de financiële sector nauw gaan samenwerken met andere bevoegde nationale en Europese instanties die over de nodige technologische deskundigheid beschikken;
11. vraagt de Commissie en de lidstaten meer onderzoeksprojecten in verband met de fintechsector aan te moedigen en te steunen;
12. onderstreept hoe belangrijk het is financiële innovatie in Europa te bevorderen; vraagt om betere toegang tot financiering voor innovatieve financiële dienstverleners en de innovatieve ondernemingen die hen het nodige materiaal leveren om deze diensten te kunnen verrichten;
13. benadrukt dat fintechbedrijven op positieve wijze bijdragen aan de ontwikkeling van financiële bemiddeling, maar ook nieuwe risico's voor de financiële stabiliteit creëren; merkt op dat de regelgevende en toezichthoudende instanties via de balansen van gevestigde financiële instellingen veel informatie ontvangen over de toepassing van allerlei regelgeving zoals kapitaalvereisten, hefboomratio, liquiditeitsratio enz., maar dat het in het geval van niet-bancaire kredietverleners, bijvoorbeeld crowdfunding en peer-to-peer (P2P), moeilijk is om via hun balansen voldoende informatie te verkrijgen over hun activiteiten als financiële intermediairs; vraagt de regelgevende en toezichthoudende instanties daarom na te denken over de vraag hoe ze de nodige toezichtinformatie kunnen verkrijgen om de financiële stabiliteit te handhaven en zo nodig hun balansen aan regelgevende beperkingen te onderwerpen teneinde financiële stabiliteit te bewerkstelligen en te handhaven;
14. benadrukt dat regtech mogelijkheden biedt om de nalevingsprocedures, en met name de kwaliteit en de actualiteit van de toezichtinformatie, te verbeteren door die procedures minder ingewikkeld en kostenefficiënter te maken; vraagt de autoriteiten te verduidelijken onder welke wettelijke voorwaarden een entiteit die onder hun toezicht staat, nalevingsactiviteiten mag uitbesteden aan derden, en ervoor te zorgen dat derden aan passend toezicht worden onderworpen en dat de onder toezicht staande entiteit wettelijk aansprakelijk blijft voor de naleving; vraagt de bevoegde autoriteiten, en met name de Commissie in het kader van haar werkzaamheden met betrekking tot het Europese Post-Trade Forum, proactief te trachten meer inzicht te krijgen in de belemmeringen voor het gebruik van nieuwe fintech- en regtechoplossingen bij processen vóór en na transacties die onder de richtlijn markten voor financiële instrumenten (MiFID), de verordening Europese marktinfrastructuur (EMIR) en de verordening centrale effectenbewaarinstellingen (CSDR) vallen, en als er geen belemmeringen zijn, te verduidelijken in welke mate actoren het recht hebben dergelijke oplossingen te gebruiken om aan hun verplichtingen krachtens die wetteksten te voldoen;
15. herinnert eraan dat innovatieve financiële diensten in de hele EU beschikbaar moeten zijn en dat de grensoverschrijdende verlening ervan binnen de Unie daarom niet overmatig mag worden belemmerd; vraagt de Commissie en de Europese toezichthoudende autoriteiten overlappingen van regelgeving, nieuwe belemmeringen voor toegang tot de markt en nationale belemmeringen ten aanzien van deze diensten te monitoren en te voorkomen; vraagt de Commissie barrières tussen de lidstaten als gevolg van een gebrek aan samenhang tussen de nationale stelsels te voorkomen en best practices in de regelgevingsaanpak van de lidstaten te bevorderen; vraagt de Commissie en de Europese toezichthoudende autoriteiten voorts om in voorkomend geval paspoortregelingen in te voeren voor nieuwe financiële diensten die in de hele Unie worden aangeboden; steunt de inspanningen van de Commissie om te onderzoeken hoe de EU ten behoeve van de Europese consumenten kan bijdragen tot betere keuzemogelijkheden, transparantie en concurrentie in financiële retaildiensten, en benadrukt dat deze doelstellingen een aanvulling moet zijn op de doelstelling om het financiële stelsel efficiënter te maken;
16. is verheugd dat er in de hele EU een aantal levendige fintechgemeenschappen zijn ontstaan; vraagt de Commissie en de gerelateerde Europese autoriteiten voor economisch bestuur nauw met de fintechhubs samen te werken en het slimme ondernemerschap van deze gemeenschappen en hun inspanningen te bevorderen door innovatie aan te moedigen en te financieren en door ze als bron van toekomstig concurrentievoordeel van de EU in de financiële sector te aanvaarden;
17. merkt op dat fintechstart-ups bijzonder kwetsbaar zijn voor octrooimisbruikers, d.w.z. entiteiten die octrooien kopen met als doel ze tegen bedrijven die reeds van de technologierechten gebruikmaken, te doen gelden door te dreigen met rechtszaken wegens octrooi-inbreuk; verzoekt de Commissie deze situatie te onderzoeken en maatregelen voor te stellen om misbruik van octrooien op het gebied van fintech tegen te gaan;
18. wijst erop dat voor fintech een mogelijke rol is weggelegd bij de digitalisering van overheidsdiensten om die efficiënter te helpen maken, bijvoorbeeld op het gebied van belastinginning en preventie van belastingfraude;
19. benadrukt dat de marktstructuur in veel onderdelen van de digitale economie als gevolg van netwerkeffecten tendeert naar een klein aantal marktdeelnemers, wat uitdagingen op het gebied van mededingings- en antitrustrecht met zich brengt; verzoekt de Commissie opnieuw te beoordelen of de mededingingsregelgeving geschikt is met het oog op de uitdagingen van de digitale economie in het algemeen en fintech in het bijzonder;
20. benadrukt dat er nog ruimte voor verdere verbetering is wat betreft de middelen die voor grensoverschrijdende betalingen kunnen worden gebruikt; pleit voor de ontwikkeling van zulke betaalmiddelen binnen Europa en betreurt de hoge mate van versnippering van de markt voor onlinebankieren in de EU en het ontbreken van een EU-brede krediet- of debetkaartregeling in Europese handen; meent dat dit van essentieel belang is voor de goede werking van de kapitaalmarktunie en een wezenlijk onderdeel vormt van de digitale eengemaakte markt, en dat dit de e‑commerce in Europa en de grensoverschrijdende concurrentie op het gebied van financiële diensten zou bevorderen; verzoekt de Commissie na te gaan welke stappen nodig zijn om een omgeving tot stand te brengen die de ontwikkeling van een dergelijk systeem ten goede zou komen; erkent dat een dergelijk systeem, in het belang van de mededinging, moet bestaan naast en in voorkomend geval interoperationeel moet zijn met andere innoverende betalingsoplossingen;
21. benadrukt dat consumenten de drijvende kracht zijn achter de opkomst van fintechbedrijven; onderstreept dat eventuele toekomstige wetswijzigingen tot doel moeten hebben consumenten bij deze transformatie te steunen;
Gegevens
22. herinnert eraan dat het verzamelen en analyseren van gegevens een centrale rol spelen bij fintech, en wijst daarom op de noodzaak van een consistente, technologisch neutrale toepassing van de bestaande gegevenswetgeving, waaronder de algemene verordening gegevensbescherming (GDPR), de herziene richtlijn betalingsdiensten (PSD2), de verordening elektronische identificatie- en authenticatiediensten (e-IDAS), de vierde antiwitwasrichtlijn (AMLD4) en de richtlijn beveiliging netwerk- en informatiesystemen (NIS); onderstreept dat, teneinde innovatieve financiering in Europa te stimuleren, een vrije gegevensstroom binnen de Unie nodig is; verzoekt de Commissie maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat in het kader van de verlening van financiële diensten alleen objectieve en relevante data-elementen worden gebruikt; is ingenomen met de openbare raadpleging van de Commissie van 10 januari 2017 over de data-economie (COM(2017)0009), die bewijsmateriaal moet verstrekken over het al dan niet bestaan van belemmeringen voor een vrije stroom van gegevens in de hele Unie;
23. benadrukt de noodzaak van duidelijke regels inzake eigendom, toegang en doorgifte van gegevens; benadrukt dat steeds grotere hoeveelheden gegevens worden gegenereerd door machines of processen die gebaseerd zijn op opkomende technologieën, zoals machinaal leren; benadrukt dat de algemene verordening gegevensbescherming in een duidelijk rechtskader voorziet voor persoonsgegevens, maar dat er meer rechtszekerheid nodig is voor andere categorieën gegevens; is daarom van mening dat er een duidelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen ruwe gegevens en gegevens die uit verdere verwerking resulteren;
24. benadrukt dat open bankieren en het delen van gegevens ervoor helpen zorgen dat alle fintechbedrijfsmodellen samen kunnen groeien, wat de consument ten goede komt; wijst in dit verband op de recente verwezenlijkingen van de herziene richtlijn betalingsdiensten wat betalingsinitiatie en toegang tot rekeninggegevens betreft;
25. benadrukt de voordelen die cloudcomputing voor consumenten en aanbieders van financiële diensten kan hebben op het vlak van kosteneffectiviteit, een kortere marktintroductietijd en een betere benutting van ICT-middelen; wijst erop dat er met betrekking tot de financiële sector geen duidelijke, alomvattende Europese regels of richtsnoeren bestaan voor gegevensopslag in de cloud; benadrukt de noodzaak van de ontwikkeling van dergelijke richtsnoeren en een gemeenschappelijke aanpak van het gebruik van cloudcomputing bij alle nationale bevoegde autoriteiten; benadrukt dat dergelijke regels of richtsnoeren noodzakelijk zijn om de cloud soepeler en sneller ingang te laten vinden; benadrukt dat strenge normen inzake gegevensbescherming en consumentenbescherming deel moeten uitmaken van deze richtsnoeren; verzoekt de Commissie en de toezichthoudende autoriteiten in dit verband verscheidene mogelijkheden te onderzoeken, zoals vooraf goedgekeurde overeenkomsten tussen aanbieders van clouddiensten en financiële instellingen;
26. merkt op dat de consumenten beter bewust moeten worden gemaakt van de waarde van hun persoonsgegevens; merkt op dat consumenten contracten kunnen aangaan om digitale content te delen in ruil voor een vergoeding; benadrukt dat dit economische voordelen kan opleveren, maar ook op discriminerende wijze kan worden gebruikt; verzoekt de Commissie te onderzoeken of er een Europese strategie inzake het delen van gegevens kan worden ontwikkeld om consumenten controle te geven over hun gegevens; is van mening dat een duidelijke, consumentgerichte aanpak het vertrouwen in op de cloud gebaseerde diensten zal vergroten en nieuwe innovatieve diensten van diverse actoren in de financiële waardeketen zal stimuleren, bijvoorbeeld door "application programming interfaces" (API's) te gebruiken of door de rechtstreekse toegang tot gegevens voor elektronische betaaldiensten te vergemakkelijken; vraagt de Commissie om het toekomstige potentieel van systemen voor het beheer van persoonlijke informatie (personal information management systems – PIMS) te onderzoeken als technische hulpmiddelen waarmee consumenten hun persoonsgegevens kunnen beheren;
27. herinnert, nu financiële instellingen steeds vaker consumentengegevens of big data gebruiken, aan de bepalingen van de algemene verordening gegevensbescherming, dat de betrokkene het recht geeft om uitleg te krijgen over een op geautomatiseerde verwerking gebaseerd besluit en dat besluit aan te vechten(4); benadrukt dat er moet worden gegarandeerd dat onjuiste gegevens kunnen worden gewijzigd en dat alleen verifieerbare en relevante gegevens worden gebruikt; verzoekt alle belanghebbenden extra inspanningen te leveren om de handhaving van deze rechten te garanderen; is van mening dat toestemming voor het gebruik van persoonsgegevens dynamisch moet zijn en dat de betrokkenen hun toestemming moeten kunnen wijzigen en aanpassen;
28. merkt op dat het toenemende gebruik van consumentengegevens of big data door financiële instellingen voordelen voor de consument kan opleveren, zoals de ontwikkeling van een meer op maat gemaakt, gesegmenteerd en goedkoper aanbod op basis van een efficiëntere allocatie van risico en kapitaal; wijst er anderzijds op dat dynamische prijsstelling in opmars is en mogelijk tot het omgekeerde zou kunnen leiden, wat nadelig zou zijn voor de vergelijkbaarheid van het aanbod, effectieve concurrentie en onderlinge risicoverdeling, bijvoorbeeld in de verzekeringssector;
29. constateert dat persoonsgegevens en algoritmen in toenemende mate worden gecombineerd met het oog op dienstverlening zoals robotadvies; benadrukt de efficiëntiemogelijkheden van robotadvies en de mogelijke positieve effecten ervan op financiële inclusiviteit; benadrukt dat (al dan niet systematische) fouten in algoritmen of in de onderliggende gegevens mogelijk systeemrisico's kunnen veroorzaken en consumenten schade kunnen berokkenen, bijvoorbeeld door meer uitsluiting; vraagt de Commissie en de Europese toezichthoudende autoriteiten deze risico's te monitoren om ervoor te zorgen dat de automatisering van financieel advies echt beter, transparant, toegankelijk en kostenefficiënt advies kan opleveren, en iets te doen aan het probleem dat het in het huidige kader voor wettelijke aansprakelijkheid voor het gebruik van gegevens steeds moeilijker is te achterhalen wie aansprakelijk is voor schade die door dergelijke risico's wordt veroorzaakt; onderstreept dat voor robotadvies dezelfde vereisten inzake consumentenbescherming gelden als voor persoonlijk aan de klant verstrekt advies;
Cyberbeveiliging en ICT-risico's
30. benadrukt de noodzaak van "end-to-end"-beveiliging in de hele waardeketen van financiële diensten; wijst op de grote en diverse risico's van cyberaanvallen, die gericht zijn op de infrastructuur van onze financiële markten, het internet der dingen, valuta en gegevens; vraagt de Commissie om van cyberbeveiliging de eerste prioriteit van het fintechactieplan te maken, en vraagt de Europese toezichthoudende autoriteiten en de ECB – als toezichthouder van de banken – cyberbeveiliging centraal te stellen in hun regelgevings- en toezichtprogramma's;
31. vraagt de Europese toezichthoudende autoriteiten om, in samenwerking met de nationale regelgevende instanties, de bestaande operationele normen inzake de ICT‑risico's van financiële instellingen te herzien; vraagt, gezien het uiteenlopende beschermingsniveau in de cyberbeveiligingsstrategieën van de lidstaten, ook dat de Europese toezichthoudende autoriteiten richtsnoeren opstellen voor het toezicht op deze risico's; benadrukt hoe belangrijk het is dat de Europese toezichthoudende autoriteiten over de nodige technologische knowhow beschikken om hun taken te kunnen vervullen; moedigt meer onderzoek op dit gebied aan;
32. wijst op de noodzaak van uitwisseling van gegevens en best practices tussen toezichthouders alsook regelgevende instanties en regeringen op hun respectieve niveaus, tussen onderzoekers en marktdeelnemers en tussen marktdeelnemers onderling; vraagt de Commissie, de lidstaten, de marktdeelnemers en het Agentschap van de Europese Unie voor netwerk- en informatiebeveiliging (Enisa) het potentieel van transparantie en gegevensuitwisseling als instrumenten tegen cyberaanvallen te onderzoeken; stelt in dit verband voor om de mogelijke voordelen te onderzoeken van één centraal contactpunt voor marktdeelnemers en een meer gecoördineerde aanpak te overwegen van onderzoeken naar cybercriminaliteit op het gebied van financiële diensten, aangezien die steeds meer grensoverschrijdend zijn;
33. benadrukt dat regelgeving inzake de verstrekking van infrastructuur voor financiële diensten in passende stimuleringsstructuren moet voorzien opdat providers voldoende in cyberbeveiliging investeren;
34. verzoekt de lidstaten de richtlijn beveiliging netwerk- en informatiesystemen tijdig om te zetten; is verheugd over het nieuwe publiek-private partnerschap inzake cyberbeveiliging dat de Commissie onlangs in samenwerking met de sector heeft opgezet; verzoekt de Commissie een reeks nieuwe en concrete initiatieven te ontwikkelen om fintechbedrijven in deze sector, in het bijzonder kmo's en start-ups, weerbaarder te maken tegen cyberaanvallen;
35. merkt op dat het voor de toekomstige groei van fintech essentieel is dat het publiek vertrouwen heeft in de betreffende technologieën, en wijst op de noodzaak van betere educatie en bewustmaking over het positieve effect van fintech op dagelijkse activiteiten, maar ook over de risico's op het gebied van netwerk- en informatieveiligheid voor zowel burgers als bedrijven, en met name kmo's;
36. is ingenomen met de voortdurende inspanningen op het gebied van standaardisatie om verbonden apparaten veiliger maken; benadrukt echter dat veiligheid verder moet gaan dan een minimumniveau van standaardisatie, met name omdat uniforme gestandaardiseerde veiligheidsmaatregelen het risico op grote beveiligingsinbreuken vergroten door een mogelijk domino-effect; moedigt bedrijven aan om heterogene eigen strategieën te ontwikkelen om hun apparaten en activiteiten te beveiligen;
Blockchains
37. wijst op het potentieel van blockchaintoepassingen voor de overdracht van geld en effecten en voor het faciliteren van "slimme contracten", die beide partijen bij financiële contracten een hele reeks mogelijkheden bieden, met name regelingen voor handelsfinanciering en kredietverlening aan bedrijven, die complexe commerciële en financiële contractuele betrekkingen tussen bedrijven onderling (B2B) en tussen bedrijven en consumenten (B2C) eenvoudiger kunnen maken; benadrukt dat blockchainplatforms ook geschikt zijn om complexe B2B- en B2C-transacties te vereenvoudigen;
38. herinnert aan de voordelen en risico's van niet-toegestane blockchaintoepassingen; verzoekt de Commissie hierover jaarlijks een conferentie met de verschillende belanghebbenden te organiseren; is bezorgd over het toegenomen gebruik van niet-toegestane blockchaintoepassingen voor criminele activiteiten, belastingontduiking, belastingontwijking en witwaspraktijken; vraagt de Commissie deze kwesties, onder meer de rol van zogenoemde "mixers" of "tumblers" in dit proces, nauwlettend te volgen en er verslag over uit te brengen;
Interoperabiliteit
39. onderkent het belang van API's, als aanvulling op andere tools die door de consument kunnen worden gebruikt, om nieuwe actoren toegang te geven tot financiële infrastructuur; beveelt aan om een reeks gestandaardiseerde API's te creëren die verkopers bijvoorbeeld voor open bankieren kunnen gebruiken, terwijl ze daarnaast ook de mogelijkheid hebben om hun eigen software te ontwerpen;
40. is van mening dat de interoperabiliteit van fintechdiensten, zowel binnen Europa als in samenwerking met rechtsgebieden van derde landen en met andere economische sectoren, een belangrijke voorwaarde is voor de toekomstige ontwikkeling van de Europese fintechsector en voor de volledige verwezenlijking van de mogelijkheden die deze kan scheppen; pleit ervoor om gegevensformaten waar mogelijk te standaardiseren, zoals in het geval van de herziene richtlijn betreffende betalingsdiensten, om dit te faciliteren;
41. vraagt de Commissie de werkzaamheden van de lidstaten en de marktdeelnemers te coördineren om ervoor te zorgen dat de verschillende nationale regelingen voor elektronische identificatie interoperabel zijn; benadrukt dat deze regelingen ook door de particuliere sector moeten kunnen worden gebruikt; is van mening dat middelen voor identificatie op afstand die niet in de e‑IDAS-verordening zijn opgenomen, ook aanvaardbaar moeten zijn, mits ze qua veiligheidsniveau gelijkwaardig zijn met het substantiële betrouwbaarheidsniveau van e‑IDAS, en dus zowel veilig als interoperabel zijn;
42. benadrukt dat het belangrijk is dat traditionele en nieuwe betaaloplossingen interoperabel zijn om tot een geïntegreerde en innovatieve Europese betaalmarkt te komen;
43. vraagt de Europese toezichthoudende autoriteiten na te gaan in welke gevallen gerichte of risicogebaseerde authenticatie een alternatief kan zijn voor versterkte authenticatie; vraagt de Commissie verder te onderzoeken in hoeverre de versterkte authenticatieprocessen ook door andere entiteiten dan banken kunnen worden gebruikt;
44. vraagt de Europese toezichthoudende autoriteiten om, in samenwerking met de nationale regelgevende instanties, technologisch neutrale normen en licenties op te stellen voor zowel ken-uw-cliënt-technieken als technieken voor identificatie op afstand, bijvoorbeeld op basis van biometrische criteria, met respect voor de privacy van de gebruikers;
Financiële stabiliteit en bescherming van consumenten en beleggers
45. vraagt de Commissie om bij het opstellen van haar fintechactieplan bijzondere aandacht te besteden aan de behoeften van retailconsumenten en kleine beleggers en de risico's waarvoor zij kwetsbaar kunnen zijn, aangezien fintech steeds meer ingang vindt in diensten voor niet-professionele cliënten, bijvoorbeeld bij crowdfunding en peer-to-peerleningen; benadrukt dat voor fintech dezelfde normen voor consumentenbescherming gelden als voor andere financiële diensten, ongeacht welk distributiekanaal wordt gebruikt of waar de consument zich bevindt;
46. vraagt de Europese toezichthoudende autoriteiten hun huidige werkzaamheden met betrekking tot het monitoren van technologische ontwikkelingen en het analyseren van de voordelen en mogelijke risico's daarvan voort te zetten en te bespoedigen, in het bijzonder wat de bescherming van consumenten en beleggers en financiële inclusie betreft;
47. verzoekt de Commissie te onderzoeken in hoeverre fintech kan helpen om consumenten financieel advies van betere kwaliteit te bieden en of het gefragmenteerde EU-regelgevingskader inzake advisering toereikend is om daarin te voorzien;
48. meent dat er nog steeds veel onzekerheid bestaat rond de regelgeving inzake insurtech, en benadrukt dat dit moet worden verholpen om beveiliging, privacy, eerlijke concurrentie en financiële stabiliteit te garanderen; benadrukt dat een grotere rechtszekerheid kan helpen voorkomen dat consumenten van gebrekkig gereguleerde insurtechbedrijven het slachtoffer worden van verliezen of misleidende verkooppraktijken, en zowel bedrijven als consumenten kan helpen beter gebruik te maken van insurtechoplossingen;
49. benadrukt dat tegelijk met de ontwikkeling van fintechoplossingen ook de financiële stabiliteit moet worden vergroot; pleit voor onderzoek naar open source, door vakgenoten beoordeelde technologie als een manier om dit doel te bereiken; vraagt de Europese toezichthoudende autoriteiten met particuliere actoren samen te werken bij het ontwikkelen en evalueren van innovatieve technologieën die de financiële stabiliteit kunnen waarborgen en de consumentenbescherming kunnen verbeteren, bijvoorbeeld door systematische fouten in algoritmen te beperken of door consumenten beter bewust te maken van cyberaanvallen;
50. merkt op dat diversiteit en concurrentie tussen de marktdeelnemers essentiële factoren zijn die bijdragen tot financiële stabiliteit; vraagt de regelgevende en toezichthoudende instanties het effect van de digitalisering op de concurrentiesituatie in alle relevante segmenten van de financiële sector te monitoren en instrumenten te ontwikkelen en in te zetten om concurrentieverstorende gedragingen of concurrentievervalsing te voorkomen of te verhelpen;
Financiële educatie en IT-vaardigheden
51. benadrukt dat zowel financiële als digitale geletterdheid van cruciaal belang zijn voor een efficiënt gebruik van fintech en voor lagere risico's in de fintechomgeving;
52. benadrukt dat een goede financiële educatie van retailconsumenten en kleine beleggers noodzakelijk is opdat fintech een echt instrument voor financiële inclusie wordt en opdat die consumenten en beleggers, die steeds meer direct te maken krijgen met onmiddellijk beschikbare financiële beleggingsproducten en ‑diensten, zelfstandig oordeelkundige beslissingen over dat aanbod kunnen nemen en alle risico's kunnen begrijpen die aan het gebruik van deze innovatieve technologieën verbonden zijn; vraagt de Commissie en de Europese toezichthoudende autoriteiten meer steun uit te trekken voor initiatieven om de financiële educatie te verbeteren; benadrukt dat beroepsopleiding en voorlichting over de rechten van consumenten en beleggers volt toegankelijk moeten zijn;
53. herinnert aan de prognose van de Commissie dat Europa in 2020 mogelijk zal worden geconfronteerd met een tekort aan 825 000 ICT-professionals; is van mening dat er meer informatici nodig zijn, en moedigt de lidstaten aan om zich voor te bereiden op veranderingen op de arbeidsmarkt die veel sneller zouden kunnen voordoen dan verwacht;
54. onderstreept de noodzaak van betere digitale educatie vaardigheden in de financiële sector, bij de regelgevende instanties en in de samenleving als geheel, ook wat de beroepsopleiding betreft; vraagt de Commissie in de context van haar coalitie voor digitale vaardigheden en banen best practices te presenteren;
o o o
55. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Zie overweging 71 van de algemene verordening gegevensbescherming.
Geautomatiseerde uitwisseling van voertuigregistratiegegevens in Kroatië *
238k
41k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 mei 2017 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Raad betreffende de start van de geautomatiseerde uitwisseling van voertuigregistratiegegevens in Kroatië (05318/2017 – C8-0033/2017 – 2017/0801(CNS))
– gezien artikel 39, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Amsterdam, en artikel 9 van Protocol (Nr. 36) betreffende de overgangsbepalingen, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0033/2017),
– gezien Besluit 2008/615/JBZ van de Raad van 23 juni 2008 inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit(1), en met name artikel 33,
– gezien artikel 78 quater van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0171/2017),
1. hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van de Raad;
2. verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;
3. wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;
4. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Bezwaar tegen een gedelegeerde handeling: de identificatie van derde landen met een hoog risico die strategische tekortkomingen vertonen
253k
44k
Resolutie van het Europees Parlement van 17 mei 2017 over de gedelegeerde verordening van de Commissie van 24 maart 2017 houdende wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/1675 tot aanvulling van Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad, met betrekking tot de schrapping van Guyana uit de in punt I van de bijlage opgenomen tabel en de toevoeging van Ethiopië aan die tabel (C(2017)01951 – 2017/2634(DEA))
– gezien de gedelegeerde verordening van de Commissie (C(2017)01951) ("de gedelegeerde wijzigingsverordening"),
– gezien artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie(1) (4AMLD), en met name de artikelen 9, lid 2, en 64, lid 5,
– gezien Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/1675 van de Commissie van 14 juli 2016 tot aanvulling van Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad door de identificatie van derde landen met een hoog risico die strategische tekortkomingen vertonen(2), en met name de bijlage daarbij,
– gezien zijn resolutie van 19 januari 2017 over de gedelegeerde verordening van de Commissie van 24 november 2016 tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/1675 van de Commissie tot aanvulling van Richtlijn (EU) 2015/849 door de identificatie van derde landen met een hoog risico die strategische tekortkomingen vertonen(3),
– gezien de brief van de Commissie van 24 maart 2017 bij de gedelegeerde wijzigingsverordening,
– gezien het werk dat is verricht en de conclusies die zijn getrokken door de twee bijzondere commissies van het Parlement, de Commissie fiscale rulings en andere maatregelen van vergelijkbare aard of met vergelijkbaar effect en de Enquêtecommissie witwaspraktijken, belastingontwijking en belastingontduiking,
– gezien de ontwerpresolutie van de Commissie economische en monetaire zaken en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,
– gezien artikel 105, lid 3, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de gedelegeerde verordening, de bijlage daarbij en de gedelegeerde wijzigingsverordening ten doel hebben landen met een hoog risico te identificeren waarvan de regelgeving op het gebied van de bestrijding van witwassen van geld en terrorismefinanciering (AML/CTF) strategische tekortkomingen vertoont die een bedreiging vormen voor het financiële stelsel van de EU, en ter zake waarvan meldingsplichtige entiteiten in de EU overeenkomstig 4AMLD verscherpte cliëntenonderzoeksmaatregelen moeten toepassen;
B. overwegende dat de meest recente gedelegeerde verordening, Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/1675 van de Commissie tot aanvulling van Richtlijn (EU) 2015/849 door de identificatie van derde landen met een hoog risico die strategische tekortkomingen vertonen, sinds 23 september 2016 van kracht is;
C. overwegende dat Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/1675 van de Commissie van kracht zal blijven, ook al zou de gedelegeerde wijzigingsverordening verworpen worden;
D. overwegende dat de lijst van landen, met inbegrip van de wijzigingen die zijn ingevoerd bij de gedelegeerde wijzigingsverordening die op 24 maart 2017 door de Commissie is goedgekeurd, overeenstemt met de lijst die door de Financial Action Task Force (FATF) op haar 29e voltallige vergadering van 20 t/m 24 februari 2017 is vastgesteld;
E. overwegende dat, zoals gesteld wordt in overweging 28 van 4AMLD en herhaald wordt in de toelichting (C(2016)04180) bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/1675 van de Commissie, de beoordeling door de Commissie een autonoom proces is; overwegende dat het de Commissie dus vrijstaat om verder te gaan dan de normen van de FATF, bijvoorbeeld door een derde land dat door de FATF van de lijst is geschrapt op de lijst te laten staan of door andere derde landen op de lijst te plaatsen, mits dit in overeenstemming is met de specifieke criteria van artikel 9, lid 2, van 4AMLD;
F. overwegende dat de beoordeling door de Commissie een autonoom proces is dat uitvoerig en op onbevooroordeelde wijze uitgevoerd moet worden, waarbij alle derde landen beoordeeld moeten worden aan de hand van dezelfde in artikel 9, lid 2, van 4AMLD vastgestelde criteria;
G. overwegende dat het Parlement een eerdere gedelegeerde wijzigingsverordening (C(2016)07495) heeft verworpen met het argument dat het proces van de Commissie onvoldoende autonoom was en het niet limitatieve karakter ("in het bijzonder...") van de lijst van criteria in artikel 9, lid 2, van 4AMLD niet erkende, waardoor gronddelicten van witwasactiviteiten, zoals fiscale misdrijven, werden uitgesloten;
H. overwegende dat het Parlement vasthoudt aan het standpunt dat er wat verschillende aspecten van artikel 9, lid 2, betreft lacunes ten aanzien van AML/CTF blijven bestaan in bepaalde landen die niet zijn opgenomen in de lijst van derde landen met een hoog risico in de gedelegeerde wijzigingsverordening;
I. overwegende dat het Parlement terdege kennis heeft genomen van de brief van de Commissie van 24 maart 2017 waarin wordt verwezen naar de lopende inventarisatie door de Commissie van de mogelijkheden om haar afhankelijkheid van externe informatiebronnen te verminderen; overwegende dat het vaststellen van een autonoom beoordelingsproces voor de EU-lijst van derde landen met een hoog risico, zoals door het Parlement gewenst, een van de opties is die in overweging zijn genomen;
J. overwegende dat het Parlement beseft dat de ontwikkeling van een autonoom beoordelingsproces de nodige tijd en middelen vergt, met name gezien het feit dat de Commissie over zeer weinig personeel en middelen beschikt voor het voorkomen van financiële misdrijven, maar verwacht een krachtigere inzet van de Commissie met vaste en ambitieuze mijlpalen (zoals een routekaart) waarmee een duidelijke boodschap wordt uitgedragen over de gezamenlijke inspanningen van de instellingen om witwassen, belastingontduiking en financiering van terrorisme te bestrijden;
K. overwegende dat de Commissie economische en monetaire zaken en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken van het Parlement de voor deze gedelegeerde handeling bevoegde commissaris gezamenlijk hebben verzocht voor beide commissies te verschijnen, zodat er een grondig debat kan plaatsvinden over het voorstel en de bezwaren van het Parlement hiertegen;
1. maakt bezwaar tegen de gedelegeerde verordening van de Commissie;
2. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie en haar ervan in kennis te stellen dat de gedelegeerde verordening niet in werking kan treden;
3. verzoekt de Commissie een nieuwe gedelegeerde handeling in te dienen waarin rekening wordt gehouden met bovengenoemde bezwaren en met de aanbeveling om een routekaart vast te stellen om tot een autonoom beoordelingsproces te komen;
4. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.
Resolutie van het Europees Parlement van 17 mei 2017 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde katoen GHB119 (BCS‑GHØØ5-8) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (D050182 – 2017/2675(RSP))
– gezien het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde katoen GHB119 (BCS‑GHØØ5-8) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (D050182),
– gezien Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders(1), en met name artikel 7, lid 3, artikel 9, lid 2, artikel 19, lid 3, en artikel 21, lid 2,
– gezien de stemming van 27 maart 2017 in het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid als bedoeld in artikel 35 van Verordening (EG) nr. 1829/2003, die geen advies heeft opgeleverd,
– gezien de artikelen 11 en 13 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren(2),
– gezien het advies dat op 21 september 2016 door de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) werd goedgekeurd en op 21 oktober 2016 werd gepubliceerd(3),
– gezien het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 182/2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (COM(2017)0085, COD(2017)0035),
– gezien zijn eerdere resoluties waarin bezwaar wordt gemaakt tegen het verlenen van vergunningen voor genetisch gemanipuleerde organismen(4),
– gezien de ontwerpresolutie van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,
– gezien artikel 106, leden 2 en 3, van zijn Reglement,
A. overwegende dat Bayer op 25 maart 2011 bij de nationale bevoegde instantie van Nederland een aanvraag overeenkomstig de artikelen 5 en 17 van Verordening (EG) nr. 1829/2003 heeft ingediend voor het in de handel brengen van levensmiddelen, levensmiddeleningrediënten en diervoeders die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met GHB119-katoen; overwegende dat deze aanvraag ook betrekking heeft op het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde katoen GHB119 in producten die er geheel of gedeeltelijk uit bestaan, voor andere toepassingen dan als levensmiddel of als diervoeder die ook voor andere katoensoorten zijn toegelaten, met uitzondering van de teelt;
B. overwegende dat de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) op 21 september 2016 overeenkomstig de artikelen 6 en 18 van Verordening (EG) nr. 1829/2003 een gunstig advies heeft uitgebracht, dat op 21 oktober 2016 werd gepubliceerd;
C. overwegende dat de aan GHB119-katoen toegekende unieke identificatiecode BCS‑GHØØ5‑8 volgens de aanvraag het PAT-eiwit uitdrukt dat tolerantie biedt voor glufosinaat-ammoniumherbiciden en het Cry2Ae-eiwit, dat resistentie tegen bepaalde schadelijke lepidoptera biedt; overwegende dat een vergunning voor het invoeren van deze katoen in de Unie ongetwijfeld zou leiden tot toename van de verbouwing ervan in andere delen van de wereld en als gevolg daarvan tot een toename van het gebruik van glufosinaat-ammoniumherbiciden;
D. overwegende dat glufosinaat is ingedeeld als toxisch voor de voortplanting en derhalve onder de uitsluitingscriteria van Verordening (EG) nr. 1107/2009 valt van het Europees Parlement en de Raad(5); overwegende dat de goedkeuring van glufosinaat op 31 juli 2018 afloopt;
E. overwegende dat in onafhankelijk onderzoek bezorgdheid wordt geuit over grote leemten in de vergelijkende beoordeling, en met name het feit dat nader onderzoek niet noodzakelijk werd geacht, hoewel er voor vele verbindingen significante verschillen in samenstelling waren gevonden, alsook bezorgdheid over ernstige lacunes in de toxologische beoordeling, en met name het feit dat slechts één werking van Bt-toxinen in aanmerking werd genomen, dat er geen onderzoek is gedaan naar combinatorische effecten en dat er geen beoordeling van residuen van pesticiden heeft plaatsgevonden, en bezorgdheid over een onovertuigende beoordeling van het mogelijke effect op het immuunsysteem(6);
F. overwegende dat de lidstaten gedurende de overlegperiode van drie maanden talrijke kritische commentaren hebben ingediend; overwegende dat in die commentaren onder meer gewezen wordt op: het ontbreken van gegevens over de identificatie en kwantificatie van de residuen van herbiciden en metabolieten in de genetisch gemodificeerde planten en zaden die voor levensmiddelen en diervoeders worden gebruikt, tekortkomingen in de milieurisicobeoordeling en het monitoringplan voor de milieueffecten, onder meer met betrekking tot de verschillende standpunten over de vraag of er in Europa wilde verwanten zijn gemeld, of ontbrekende gegevens over de kiemkracht van het ingevoerde zaad, alsook het feit dat er geen onbedoelde effecten in aanmerking zijn genomen; dat voorts in sommige commentaren kritiek werd geleverd op de uiterst povere databank in het algemeen, en meer bepaald op het feit dat slechts een zeer beperkt aantal studies in aanmerking was genomen en dat er bijvoorbeeld geen passende toxiciteitstest met plantenmateriaal van GHB119-katoen was verricht, evenmin als passende studies naar de gevolgen van genetisch gemodificeerde katoen voor de gezondheid van mens en dier, en dat de ingediende nutritionele studie niet ontvankelijk werd geacht(7);
G. overwegende dat de EFSA, ondanks alle hierboven genoemde zorgpunten, monitoring na het in de handel brengen van van GHB119-katoen afgeleide levensmiddelen/diervoeders niet nodig heeft geacht;
H. overwegende dat de stemming op 27 maart 2017 in het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid als bedoeld in artikel 35 van Verordening (EG) nr. 1829/2003 geen advies heeft opgeleverd; overwegende dat 15 lidstaten tegen stemden, terwijl slechts 11 lidstaten, die nauwelijks 38,69 % van de bevolking van de Unie vertegenwoordigen, vóór stemden, terwijl twee lidstaten zich van stemming onthielden;
I. overwegende dat de Commissie zowel in de toelichting bij haar wetsvoorstel van 22 april 2015 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1829/2003 wat betreft de mogelijkheid voor de lidstaten het gebruik van genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders op hun grondgebied te beperken of te verbieden (COM(2015)0177), als in de toelichting bij het wetgevingsvoorstel van 14 februari 2017 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 182/2011, haar ongenoegen heeft laten blijken over het feit dat vergunningsbesluiten sinds de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 1829/2003 worden vastgesteld door de Commissie zonder gesteund te worden door het advies van het Comité lidstaten, en dat de terugzending van het dossier naar de Commissie voor een definitieve beslissing, bedoeld als uitzondering voor de procedure in zijn geheel, de norm is geworden voor de besluitvorming rond het verlenen van vergunningen voor genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders; overwegende dat Commissievoorzitter Juncker meermaals zijn ongenoegen heeft geuit over het povere democratisch gehalte van die werkwijze(8);
J. overwegende dat het Parlement het wetsvoorstel van 22 april 2015 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1829/2003 op 28 oktober 2015 in eerste lezing heeft verworpen(9) en de Commissie verzocht heeft het in te trekken en een nieuw voorstel in te dienen;
K. overwegende dat in overweging 14 van Verordening (EU) nr. 182/2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren, duidelijk het volgende wordt verklaard: "Wanneer de Commissie overweegt uitvoeringshandelingen vast te stellen op bijzonder gevoelige terreinen zoals belastingheffing, gezondheid van de consument, voedselveiligheid en milieubescherming, zal zij, omwille van een evenwichtige oplossing, zoveel mogelijk dusdanig handelen dat wordt voorkomen dat wordt ingegaan tegen een eventueel meerderheidsstandpunt binnen het comité van beroep dat afwijzend staat tegenover de gepastheid van een uitvoeringshandeling.";
1. is van mening dat het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie een overschrijding inhoudt van de uitvoeringsbevoegdheden waarin is voorzien in Verordening (EG) nr. 1829/2003;
2. is van mening dat het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie niet in overeenstemming is met het recht van de Unie, omdat het niet verenigbaar is met het doel van Verordening (EG) nr. 1829/2003, namelijk, overeenkomstig de algemene beginselen die in Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad zijn vastgesteld(10), de basis te leggen voor het waarborgen van een hoog beschermingsniveau voor het leven en de gezondheid van de mens, de gezondheid en het welzijn van dieren, het milieu en de belangen van de consument met betrekking tot genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders, waarbij de goede werking van de interne markt wordt gewaarborgd;
3. verzoekt de Commissie haar ontwerp van uitvoeringsbesluit in te trekken;
4. verzoekt de Commissie elk uitvoeringsbesluit met betrekking tot aanvragen voor toelating van genetisch gemodificeerde organismen op te schorten totdat de vergunningsprocedure zodanig is herzien dat de tekortkomingen van de huidige procedure, die inadequaat is gebleken, zijn weggewerkt;
5. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.
–––––––––––– – Resolutie van 16 januari 2014 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het in de handel brengen voor de teelt, overeenkomstig Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad, van een maisproduct (Zea mays L., lijn 1507), genetisch gemodificeerd met het oog op resistentie tegen bepaalde schadelijke schubvleugelige insecten (PB C 482 van 23.12.2016, blz. 110),Resolutie van 16 december 2015 over Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/2279 van de Commissie van 4 december 2015 tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais NK603 × T25 (P8_TA(2015)0456),Resolutie van 3 februari 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde soja MON 87705 × MON 89788 (P8_TA(2016)0040),Resolutie van 3 februari 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde soja MON 87708 × MON 89788 (P8_TA(2016)0039),Resolutie van 3 februari 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde soja FG72 (MST-FGØ72-2) (P8_TA(2016)0038),Resolutie van 8 juni 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais Bt11 × MIR162 × MIR604 × GA21, en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee of drie van de "events" Bt11, MIR162, MIR604 en GA21 (P8_TA(2016)0271),Resolutie van 8 juni 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie betreffende het in de handel brengen van een genetisch gemodificeerde anjer (Dianthus caryophyllus L., lijn SHD-27531-4) (P8_TA(2016)0272),Resolutie van 6 oktober 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie betreffende de verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen voor aanplanting van zaad van genetisch gemodificeerde mais MON 810 (P8_TA(2016)0388),Resolutie van 6 oktober 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten van genetisch gemodificeerde maïs MON 810 (P8_TA(2016)0389),Resolutie van 6 oktober 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie betreffende het in de handel brengen voor aanplanting van zaad van genetisch gemodificeerde mais Bt11 (P8_TA(2016)0386),Resolutie van 6 oktober 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie betreffende het in de handel brengen voor de teelt van zaden van genetisch gemodificeerde mais 1507 (P8_TA(2016)0387),Resolutie van 6 oktober 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerd katoen 281-24-236 × 3006-210-23 × MON 88913 (P8_TA(2016)0390),Resolutie van 5 april 2017 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde mais Bt11 × 59122 × MIR604 × 1507 × GA21, en genetisch gemodificeerde maissoorten die bestaan uit een combinatie van twee, drie of vier van de events Bt11, 59122, MIR604, 1507 en GA21, ingevolge Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders (P8_TA(2017)0123).
Bauer-Panskus/Then: Testbiotech comment on the Scientific Opinion on application (EFSA-GMO-NL-2011-96) for the placing on the market of genetically modified insect-resistant and herbicide-tolerant cotton GHB119 from Bayer CropScience AG, te raadplegen via: https://www.testbiotech.org/node/1860.
Hij deed dit onder meer in zijn Openingstoespraak voor de plenaire zitting van het Europees Parlement, opgenomen in de politieke beleidslijnen voor de volgende Europese Commissie (Straatsburg, 15 juli 2014) of in zijn State of the Union van 2016 (Straatsburg, 14 september 2016).
Resolutie van het Europees Parlement van 17 mei 2017 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde maïs DAS-40278-9, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders (D050183 – 2017/2674(RSP))
– gezien het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde maïs DAS-40278-9 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders (D050183),
– gezien Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders(1), en met name artikel 7, lid 3, artikel 9, lid 2, artikel 19, lid 3, en artikel 21, lid 2,
– gezien de stemming van 27 maart 2017 in het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid als bedoeld in artikel 35 van Verordening (EG) nr. 1829/2003, die geen advies heeft opgeleverd,
– gezien de artikelen 11 en 13 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren(2),
– gezien het advies dat op 26 oktober 2016 door de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) werd goedgekeurd en op 5 december 2016 werd gepubliceerd(3),
– gezien het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 182/2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (COM(2017)0085, COD(2017)0035),
– gezien zijn eerdere resoluties waarin bezwaar wordt gemaakt tegen het verlenen van vergunningen voor genetisch gemanipuleerde organismen(4),
– gezien de ontwerpresolutie van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,
– gezien artikel 106, leden 2 en 3, van zijn Reglement,
A. overwegende dat Dow AgroSciences Europe op 11 november 2010 bij de nationale bevoegde instantie van Nederland een aanvraag heeft ingediend om levensmiddelen, levensmiddeleningrediënten en diervoeders die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met maïs DAS-40278-9 in de handel te brengen, overeenkomstig de artikelen 5 en 17 van Verordening (EG) nr. 1829/2003; overwegende dat deze aanvraag ook betrekking heeft op het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde maïs DAS-40278-9 in producten die er geheel of gedeeltelijk uit bestaan, voor andere toepassingen dan als levensmiddel of als diervoeder die ook voor andere maïssoorten zijn toegelaten, met uitzondering van de teelt;
B. overwegende dat de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) op 26 oktober 2016 overeenkomstig de artikelen 6 en 18 van Verordening (EG) nr. 1829/2003 een gunstig advies heeft uitgebracht, dat op 5 december 2016 werd gepubliceerd(5);
C. overwegende dat maïs DAS-40278-9 het AAD-1-eiwit tot expressie brengt dat tolerantie geeft voor herbiciden op basis van 2,4-dichloorfenoxyazijnzuur (2,4-D) en aryloxyphenoxy-propionaten (AOPP);
D. overwegende dat in onafhankelijk onderzoek bezorgdheid wordt geuit over het actieve ingrediënt van 2,4-D in verband met embryo-ontwikkeling, geboorteafwijkingen en hormoonverstoringen; overwegende dat het niet duidelijk is of, en in welke mate, 2,4-D-producten onzuiverheden in de vorm van zwaar giftige dioxinen en furanen bevatten die menselijke carcinogenen en hormoonverstoorders zijn die in het milieu achterblijven en zich in de voedselketen accumuleren(6);
E. overwegende dat de goedkeuring van de actieve stof 2,4-D vernieuwd is in 2015; overwegende dat de aanwezigheid van onzuiverheden zoals dioxinen en furanen onder bepaalde niveaus is erkend; overwegende dat de aanvrager informatie betreffende de potentiële endocriene eigenschappen van de stof nog moet verstrekken(7);
F. overwegende dat een vergunning voor het invoeren van de maïs DAS-40278-9 in de Unie ongetwijfeld zal leiden tot toename van de verbouwing ervan ergens anders, zoals de VS, Brazilië en Argentinië, en als gevolg daarvan tot een toename van het gebruik van 2,4-D- en AOPP-herbiciden; overwegende dat in onafhankelijk onderzoek bezorgdheid is geuit over grote leemten in de vergelijkende beoordeling, ernstige lacunes in de toxicologische beoordeling (bijvoorbeeld het feit dat niet verzocht is om een test van de gehele plant in een vervoederingsstudie, geen langetermijn- of geaccumuleerde effecten in beschouwing zijn genomen, de impact op de reproductieve systemen niet besproken is, en methodologische tekortkomingen in de dierproeven), en over een niet overtuigende beoordeling van het mogelijke effect op het immuunsysteem(8);
G. overwegende dat de lidstaten gedurende de overlegperiode van drie maanden talrijke kritische commentaren hebben ingediend; overwegende dat in die commentaren onder meer gewezen wordt op: ontbrekende en onvoldoende gegevens, ontbrekende onderbouwingen, tegenstrijdige verklaringen in de aanvraag, een slechte testopzet, ontbrekende testen, bijvoorbeeld van allergeniciteit, twijfelachtige resultaten van de veiligheidsbeoordelingen, het ontbreken van een 90-dagen durend subchronisch toxiciteitsonderzoek naar de levensmiddelenveiligheid, wat de beoordeling van de mogelijke risico's van de consumptie van levensmiddelen die met de maïs zijn gemaakt onmogelijk maakt, en de keuze en het ontwerp van de onderzoeken die voor de risicobeoordeling in beschouwing zijn genomen(9);
H. overwegende dat de EFSA, ondanks alle hierboven genoemde punten van zorg, monitoring na het in de handel brengen van van DAS-40278-9-maïs afgeleide levensmiddelen/diervoeders niet nodig heeft geacht;
I. overwegende dat de stemming op 27 maart 2017 in het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid als bedoeld in artikel 35 van Verordening (EG) nr. 1829/2003 geen advies heeft opgeleverd; overwegende dat 16 lidstaten tegen stemden, terwijl slechts 9 lidstaten, die nauwelijks 36,22 % van de bevolking van de Unie vertegenwoordigen, vóór stemden, terwijl 3 lidstaten zich van stemming onthielden;
J. overwegende dat de Commissie zowel in de toelichting bij haar wetsvoorstel van 22 april 2015 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1829/2003 wat betreft de mogelijkheid voor de lidstaten het gebruik van genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders op hun grondgebied te beperken of te verbieden COM(2015)0177, als in de toelichting bij het wetgevingsvoorstel van 14 februari 2017 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 182/2011, haar ongenoegen heeft laten blijken over het feit dat vergunningsbesluiten sinds de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 1829/2003 worden vastgesteld door de Commissie zonder gesteund te worden door het advies van het Comité lidstaten, en dat de terugzending van het dossier naar de Commissie voor een definitieve beslissing, bedoeld als uitzondering voor de procedure in zijn geheel, de norm is geworden voor de besluitvorming rond het verlenen van vergunningen voor genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders; overwegende dat Commissievoorzitter Juncker meermaals zijn ongenoegen heeft geuit over het povere democratisch gehalte van die werkwijze(10);
K. overwegende dat het Parlement het wetsvoorstel van 22 april 2015 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1829/2003 op 28 oktober 2015 in eerste lezing heeft verworpen(11) en de Commissie verzocht heeft het in te trekken en een nieuw voorstel in te dienen;
L. overwegende dat in overweging 14 van Verordening (EU) nr. 182/2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren, duidelijk het volgende wordt verklaard: "Wanneer de Commissie overweegt uitvoeringshandelingen vast te stellen op bijzonder gevoelige terreinen zoals belastingheffing, gezondheid van de consument, voedselveiligheid en milieubescherming, zal zij, omwille van een evenwichtige oplossing, zoveel mogelijk dusdanig handelen dat wordt voorkomen dat wordt ingegaan tegen een eventueel meerderheidsstandpunt binnen het comité van beroep dat afwijzend staat tegenover de gepastheid van een uitvoeringshandeling.";
1. is van mening dat het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie een overschrijding inhoudt van de uitvoeringsbevoegdheden waarin is voorzien in Verordening (EG) nr. 1829/2003;
2. is van mening dat het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie niet in overeenstemming is met het recht van de Unie, omdat het niet verenigbaar is met het doel van Verordening (EG) nr. 1829/2003, namelijk, overeenkomstig de algemene beginselen die in Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad(12) zijn vastgesteld, de basis te leggen voor het waarborgen van een hoog beschermingsniveau voor het leven en de gezondheid van de mens, de gezondheid en het welzijn van dieren, het milieu en de belangen van de consument met betrekking tot genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders, waarbij de goede werking van de interne markt wordt gewaarborgd;
3. verzoekt de Commissie haar ontwerp van uitvoeringsbesluit in te trekken;
4. verzoekt de Commissie elk uitvoeringsbesluit met betrekking tot aanvragen voor toelating van genetisch gemodificeerde organismen op te schorten totdat de vergunningsprocedure zodanig is herzien dat de tekortkomingen van de huidige procedure, die inadequaat is gebleken, zijn weggewerkt;
5. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.
–––––––––––– – Resolutie van 16 januari 2014 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het in de handel brengen voor de teelt, overeenkomstig Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad, van een maïsproduct (Zea mays L., lijn 1507), genetisch gemodificeerd met het oog op resistentie tegen bepaalde schadelijke schubvleugelige insecten (PB C 482 van 23.12.2016, blz. 110),Resolutie van 16 december 2015 over Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/2279 van de Commissie van 4 december 2015 tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde maïs NK603 × T25 (P8_TA(2015)0456),Resolutie van 3 februari 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde soja MON 87705 × MON 89788 (P8_TA(2016)0040),Resolutie van 3 februari 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde soja MON 87708 × MON 89788 (P8_TA(2016)0039),Resolutie van 3 februari 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde soja FG72 (MST-FGØ72-2) (P8_TA(2016)0038),Resolutie van 8 juni 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde maïs Bt11 × MIR162 × MIR604 × GA21, en genetisch gemodificeerde maïssoorten die bestaan uit een combinatie van twee of drie van de "events" Bt11, MIR162, MIR604 en GA21 (P8_TA(2016)0271),Resolutie van 8 juni 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie betreffende het in de handel brengen van een genetisch gemodificeerde anjer (Dianthus caryophyllus L., lijn SHD-27531-4) (P8_TA(2016)0272),Resolutie van 6 oktober 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit betreffende de verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen voor aanplanting van zaad van genetisch gemodificeerde maïs MON 810 (P8_TA(2016)0388),Resolutie van 6 oktober 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten van genetisch gemodificeerde maïs MON 810 (P8_TA(2016)0389),Resolutie van 6 oktober 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie betreffende het in de handel brengen voor aanplanting van zaad van genetisch gemodificeerde maïs Bt11 (P8_TA(2016)0386),Resolutie van 6 oktober 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie betreffende het in de handel brengen voor de teelt van zaden van genetisch gemodificeerde maïs 1507 (P8_TA(2016)0387),Resolutie van 6 oktober 2016 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerd katoen 281-24-236 × 3006-210-23 × MON 88913 (P8_TA(2016)0390).Resolutie van 5 april 2017 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde maïs Bt11 × 59122 × MIR604 × 1507 × GA21, en genetisch gemodificeerde maïssoorten die bestaan uit een combinatie van twee, drie of vier van de events Bt11, 59122, MIR604, 1507 en GA21, ingevolge Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders (P8_TA(2017)0123).
Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2033 van de Commissie van 13 november 2015 tot verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof 2,4-D overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie (PB L 298 van 14.11.2015, blz. 8).
Bauer-Panskus/Then: Commentaar van Testbiotech op het wetenschappelijk advies van de EFSA over een aanvraag van Dow AgroSciences LLC (EFSA-GMO-NL-2010-89) voor het in de handel brengen van herbicide-tolerante genetisch gemodificeerde maïs DAS-40278-9 beschikbaar op: https://www.testbiotech.org/node/1862
Zie EFSA-vragenregister, bijlage G bij vraag nr. EFSA-Q-2010-01326, online beschikbaar op: http://registerofquestions.efsa.europa.eu/roqFrontend/questionLoader?question=EFSA-Q-2010-01326
Hij deed dit onder meer in zijn Openingstoespraak voor de plenaire zitting van het Europees Parlement, opgenomen in de politieke beleidslijnen voor de volgende Europese Commissie (Straatsburg, 15 juli 2014) of in zijn State of the Union van 2016 (Straatsburg, 14 september 2016).
– gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), met name de artikelen 2, 6 en 7,
– gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name de artikelen 4, 12, 13, 14, 16, 18 en 21,
– gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, in het bijzonder de zaken Szabó en Vissy/Hongarije, Karácsony e.a./Hongarije, Magyar Keresztény Mennonita Egyház e.a./Hongarije, Baka/Hongarije, en Ilias en Ahmed/Hongarije,
– gezien de Algemene Verklaring van de Rechten van de Mens en de vele mensenrechtenverdragen van de Verenigde Naties, die bindend zijn voor alle lidstaten,
– gezien de mededeling van de Commissie van 11 maart 2014 getiteld "Een nieuw EU-kader voor het versterken van de rechtsstaat" (COM(2014)0158),
– gezien zijn resoluties van 16 december 2015(1) en 10 juni 2015(2) over de situatie in Hongarije, van 3 juli 2013 over de situatie van de grondrechten: normen en praktijken in Hongarije(3), van 16 februari 2012 over de recente politieke ontwikkelingen in Hongarije(4) en van 10 maart 2011 over de mediawet in Hongarije(5),
– gezien de hoorzitting over de situatie in Hongarije die zijn Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken op 27 februari 2017 heeft gehouden,
– gezien het plenaire debat over de situatie in Hongarije van 26 april 2017,
– gezien de Verklaring van Rome van de leiders van 27 lidstaten en van de Europese Raad, het Europees Parlement en de Europese Commissie van 25 maart 2017,
– gezien Wet CLXVIII van 2007 over de afkondiging van het Verdrag van Lissabon tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, die op 17 december 2007 door de Nationale Vergadering werd aangenomen,
– gezien resolutie 2162 (2017) van 27 april 2017 van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa getiteld "Alarming developments in Hungary: draft NGO law restricting civil society and possible closure of the European Central University" (Alarmerende ontwikkelingen in Hongarije: ontwerpwet inzake ngo's waardoor het maatschappelijk middenveld wordt beperkt en de mogelijke sluiting van de Central European University),
– gezien de verklaring van 8 maart 2017 van de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa over de nieuwe Hongaarse wet waardoor asielzoekers automatisch kunnen worden vastgehouden, en zijn brief van 27 april 2017 aan de voorzitter van de Nationale Vergadering van Hongarije met een oproep om de voorgestelde ontwerpwet over met buitenlands kapitaal gefinancierde ngo's te verwerpen,
– gezien het besluit van de Commissie om een inbreukprocedure tegen Hongarije te starten met betrekking tot de wet tot wijziging van de wet op het hoger onderwijs, alsook andere lopende en aanstaande inbreukprocedures tegen Hongarije,
– gezien de reactie van de Commissie op de Hongaarse nationale raadpleging "Stop Brussel",
– gezien het bezoek van commissaris Avramopoulos aan Hongarije op 28 maart 2017,
– gezien de brief van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken aan vicevoorzitter Timmermans met een verzoek om een standpunt van de Commissie ten aanzien van de vraag in hoeverre de wet tot wijziging van bepaalde wetten met betrekking tot de versterking van de procedure in het bewaakte grensgebied in overeenstemming is met de bepalingen van het asielacquis van de Unie, alsook met het Handvest van de grondrechten als het aankomt op de uitvoering van de in deze wet vermelde maatregelen,
– gezien artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de Europese Unie gestoeld is op de waarden eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren; voorts overwegende dat deze waarden universeel zijn en dat de lidstaten deze gemeen hebben (artikel 2 VEU);
B. overwegende dat het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie deel uitmaakt van het primaire recht van de EU dat alle vormen van discriminatie verbiedt, onder meer op grond van geslacht, ras, huidskleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuiging, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid;
C. overwegende dat Hongarije sinds 2004 lid is van de Europese Unie; voorts overwegende dat een groot deel van de Hongaarse bevolking, volgens opiniepeilingen, voorstander is van toetreding van het land tot de EU;
D. overwegende dat in het Handvest is bepaald dat de kunsten en het wetenschappelijk onderzoek vrij zijn en dat de academische vrijheid moet worden geëerbiedigd; overwegende dat in het Handvest ook de vrijheid wordt gewaarborgd om, met inachtneming van de democratische beginselen, instellingen voor onderwijs op te richten;
E. overwegende dat de vrijheid van vereniging moet worden beschermd; voorts overwegende dat een dynamisch maatschappelijk middenveld een essentiële rol speelt bij de bevordering van de participatie van het publiek in het democratische proces en de verantwoordelijkheid van regeringen ten opzichte van hun juridische verplichtingen, waaronder de bescherming van de grondrechten en het milieu, evenals de bestrijding van corruptie;
F. overwegende dat het recht op asiel wordt gewaarborgd overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 en het Protocol daarbij van 31 januari 1967 betreffende de status van vluchtelingen, en overeenkomstig het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU);
G. overwegende dat in 2016 91,54% van de asielaanvragen is afgewezen; overwegende dat in Hongarije sinds 2015 nieuwe asielwetten zijn aangenomen en nieuwe asielprocedures zijn vastgesteld, waardoor asielzoekers Hongarije alleen nog via een transitzone op Hongaars grondgebied kunnen betreden, en waardoor per dag slechts een beperkt aantal mensen wordt toegelaten, momenteel bijvoorbeeld maximaal tien per dag; overwegende dat ngo's herhaaldelijk hebben gemeld dat migranten die de Hongaarse grenzen naderen onmiddellijk worden teruggedreven naar Servië, waarbij in sommige gevallen wreed en gewelddadig wordt opgetreden, zonder dat men oog heeft voor hun verzoeken om bescherming; overwegende dat de Hongaarse regering haar verplichtingen om asielzoekers te herplaatsen, overeenkomstig het recht van de Unie, niet is nagekomen;
H. overwegende dat de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa – naar aanleiding van de schriftelijke opmerkingen die hij op 17 december 2016 bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft ingediend in verband met twee klachten tegen Oostenrijk over de overbrenging van asielzoekers van Oostenrijk naar Hongarije uit hoofde van de Dublin III-verordening – heeft verklaard dat asielzoekers die worden teruggestuurd naar Hongarije, vanwege de ingrijpende veranderingen die de afgelopen maanden aan de Hongaarse asielwetgeving en -praktijken zijn aangebracht, een aanzienlijk risico lopen om het slachtoffer te worden van schendingen van de mensenrechten;
I. overwegende dat elf vluchtelingen, die de "Röszke 11" worden genoemd en zich op 16 september 2016, de dag nadat Hongarije de grens met Servië had gesloten, aan de grens ophielden, zijn aangeklaagd wegens het plegen van een terreurdaad en tot een gevangenisstraf zijn veroordeeld, onder hen ook Ahmed H., een Syrische inwoner van Cyprus, die in november 2016 in een oneerlijk proces werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar, enkel en alleen omdat hij de spanningen had proberen verminderen door gebruik te maken van een megafoon en daarnaast drie voorwerpen naar de grenspolitie had gegooid;
J. overwegende dat sinds de aanneming van zijn resolutie van 16 december 2015 zorgen zijn geuit over tal van kwesties, namelijk de benutting van overheidsmiddelen, aanslagen op organisaties uit het maatschappelijk middenveld en verdedigers van de mensenrechten, de rechten van asielzoekers, grootschalig toezicht op burgers, de vrijheid van vereniging, de vrijheid van meningsuiting, pluralisme in de media en de opheffing van de krant Népszabadság, de rechten van Roma, waaronder de uitzetting van Roma in Miskolc en de segregatie van Roma-kinderen op scholen, de rechten van LGBTI, de rechten van vrouwen, het rechtsstelsel, met inbegrip van de mogelijkheid om een persoon tot een levenslange gevangenisstraf te veroordelen zonder kans op vervroegde vrijlating, de gedwongen verdrijving van de Hongaarse ngo's Roma Parliament en Phralipe Independent Gypsy Organisation uit hun hoofdkwartier, en het risico op sluiting van de Lukács Archives;
K. overwegende dat de inhoud en het taalgebruik van de nationale raadpleging "Stop Brussel" – een nationale raadpleging over immigratie en terrorisme die vergezeld gaat van advertentiecampagnes van de regering – zeer misleidend en eenzijdig zijn;
L. overwegende dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Szabó en Vissy/Hongarije heeft geoordeeld dat de in 2011 ingevoerde Hongaarse wetgeving inzake geheim toezicht ter bestrijding van het terrorisme een schending vormt van het recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven, woning en correspondentie; overwegende dat het Hof in de zaak Ilias en Ahmed/Hongarije schendingen heeft vastgesteld van het recht op vrijheid en veiligheid, het recht om een effectief rechtsmiddel te kunnen aanwenden in verband met de omstandigheden in de Röszke-transitzone en het recht op bescherming tegen de inhumane en vernederende behandeling bij hun uitzetting naar Servië; overwegende dat het Hof in de zaak Baka/Hongarije heeft geoordeeld dat Hongarije inbreuk heeft gepleegd op het recht op een eerlijk proces en de vrijheid van meningsuiting van András Baka, voormalig voorzitter van het Hongaarse hooggerechtshof;
M. overwegende dat de recentste ontwikkelingen in Hongarije, te weten de wet tot wijziging van bepaalde wetten met betrekking tot strengere procedures op het vlak van grensbeheer en asiel, de wet tot wijziging van de wet op het hoger onderwijs, die een directe bedreiging vormt voor de Central European University en veel bijval heeft gekregen van de bevolking, alsook de voorgestelde wet inzake de transparantie van organisaties die vanuit het buitenland gefinancierd worden (Wet T/14967), aanleiding hebben geven tot zorgen over de vraag in hoeverre deze wetten in overeenstemming zijn met het recht van de Unie en het Handvest van de grondrechten;
1. herinnert eraan dat de in artikel 2 VEU verankerde waarden door alle EU-lidstaten moeten worden geëerbiedigd;
2. betreurt dat de ontwikkelingen in Hongarije de afgelopen jaren tot een ernstige achteruitgang van de rechtsstaat, de democratie en de grondrechten hebben geleid, onder meer op het gebied van de vrijheid van meningsuiting, de academische vrijheid, de mensenrechten van migranten, asielzoekers en vluchtelingen, de vrijheid van vereniging en vergadering, beperkingen en belemmeringen van de activiteiten van organisaties uit het maatschappelijk middenveld, het recht op gelijke behandeling, de rechten van personen die tot minderheden behoren, waaronder Roma, joden en LGBTI, sociale rechten, de werking van het staatsrechtelijk bestel, de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en van andere instellingen, alsook de vele zorgwekkende aantijgingen van corruptie en belangenconflicten, die – alles samengenomen – kunnen uitgroeien tot een systemische bedreiging van de rechtsstaat in deze lidstaat; is van mening dat Hongarije een testcase vormt waarmee de EU kan aantonen dat zij in staat en bereid is te reageren op bedreigingen en schendingen van haar eigen fundamentele waarden door een lidstaat; stelt met bezorgdheid vast dat ontwikkelingen in een aantal andere lidstaten tekenen aan de wand zijn voor een vergelijkbare ondermijning van de rechtsstaat als in Hongarije;
3. vraagt de Hongaarse regering om met de Commissie een dialoog aan te gaan over alle kwesties die in deze resolutie zijn aangehaald, en dan met name de mensenrechten van migranten, asielzoekers en vluchtelingen, de vrijheid van vereniging, de vrijheid van onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de segregatie van Roma-kinderen op scholen en de bescherming van zwangere vrouwen op het werk; herhaalt dat beide partijen een dergelijke dialoog op een onpartijdige, op feitelijke gegevens gebaseerde en coöperatieve manier moeten aangaan; wenst dat de Commissie het Parlement op de hoogte houdt van haar bevindingen;
4. geeft uiting aan zijn bezorgdheid over de jongste uitlatingen en initiatieven van de Hongaarse regering, met name wat betreft de handhaving van de raadplegingscampagne "Stop Brussel" en de onderzoeksmaatregelen tegen buitenlandse werknemers van de Central European University, alsook de verklaringen waarin de leiders van de regerende partij zich uitspreken tegen elke wetgevingswijziging naar aanleiding van de aanbevelingen van EU-instellingen en internationale organisaties; betreurt het dat uit dergelijke signalen niet blijkt dat de Hongaarse autoriteiten zich geroepen voelen om te waarborgen dat hun optreden volledig in overeenstemming is met het primaire en secundaire EU-recht;
5. roept de Commissie op nauwlettend toezicht te houden op het gebruik van EU-middelen door de Hongaarse regering, met name op het gebied van asiel en migratie, openbare communicatie, onderwijs, sociale inclusie en economische ontwikkeling, teneinde ervoor te zorgen dat elk medegefinancierd project volledig in overeenstemming is met het primaire en afgeleide recht van de Unie;
6. wenst dat de Hongaarse regering ondertussen overgaat tot intrekking van de wet tot wijziging van bepaalde wetten met betrekking tot strengere procedures op het vlak van grensbeheer en asiel, de wet tot wijziging van de wet op het hoger onderwijs en de voorgestelde wet inzake de transparantie van organisaties die vanuit het buitenland gefinancierd worden (Wet T/14967);
7. dringt er bij de Hongaarse regering op aan per direct alle termijnen in de wet tot wijziging van de wet op het hoger onderwijs op te schorten, onmiddellijk de dialoog aan te gaan met de bevoegde Amerikaanse autoriteiten om het toekomstig functioneren van de Central European University die door de VS geaccrediteerde diploma’s afgeeft, te garanderen, en een openbare toezegging te doen dat de universiteit in Boedapest kan voortbestaan als vrije instelling;
8. vindt het betreurenswaardig dat de Commissie niet heeft gereageerd op de oproep van het Parlement, zoals opgenomen in zijn resoluties van 10 juni 2015 en 16 december 2015 over de situatie in Hongarije, om het EU-kader voor het versterken van de rechtsstaat te activeren en zodoende, door middel van een dialoog met de lidstaat in kwestie, te voorkomen dat de systemische bedreiging van de rechtsstaat nog extremere vormen aanneemt; is van mening dat de huidige aanpak van de Commissie hoofdzakelijk gericht is op marginale en technische aspecten van de wetgeving en voorbijgaat aan de tendensen, patronen en het gecombineerde effect van maatregelen op de rechtsstaat en de grondrechten; is van mening dat met name inbreukprocedures in de meeste gevallen niet hebben geleid tot echte veranderingen en een algehele oplossing van de situatie;
9. is van mening dat er, gezien de huidige situatie in Hongarije, een duidelijk risico bestaat op ernstige schendingen van de in artikel 2 VEU bedoelde waarden, en stelt dat het gerechtvaardigd is om de procedure van artikel 7, lid 1, VEU in te leiden;
10. draagt zijn Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken derhalve op de procedures in te leiden en een specifiek verslag op te stellen met het oog op een stemming ter plenaire vergadering over een met redenen omkleed voorstel waarin de Raad, overeenkomstig artikel 83 van zijn Reglement, verzocht wordt op te treden overeenkomstig artikel 7, lid 1, VEU;
11. herhaalt dat een regelmatig monitoringproces en een regelmatige dialoog waarbij alle lidstaten worden betrokken, niet alleen noodzakelijk zijn om de fundamentele waarden van de EU, zijnde democratie, de grondrechten en de rechtsstaat, te vrijwaren, maar ook om meten met twee maten te voorkomen, en stelt dat ook de Raad, de Commissie en het Parlement hierbij moeten worden betrokken, zoals tot uiting gebracht in zijn resolutie van 25 oktober 2016 betreffende de instelling van een EU-mechanisme voor democratie, de rechtsstaat en grondrechten(6) (DRG-pact);
12. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie en de Raad, aan de president, de regering en het parlement van Hongarije, en aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Raad van Europa.
– gezien het voorstel voor een aanbeveling van de Raad inzake het Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren en tot intrekking van de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van een Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren (COM(2016)0383),
– gezien de mededeling van de Commissie van 10 juni 2016 getiteld "Een nieuwe agenda voor vaardigheden voor Europa" (COM(2016)0381),
– gezien de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van een Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren(1),
– gezien Beschikking nr. 2241/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende een enkel communautair kader voor transparantie op het gebied van kwalificaties en competenties (Europass)(2), waardoor mensen hun vaardigheden en kwalificaties kunnen presenteren,
– gezien de nieuwe prioriteiten voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding tot 2020, zoals vastgesteld in het gezamenlijk verslag van 2015 van de Raad en de Commissie over de uitvoering van het strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020)(3),
– gezien de aanbeveling van de Raad van 20 december 2012 betreffende de validatie van niet-formeel en informeel leren(4),
– gezien het Eurydice-overzicht inzake de erkenning van eerdere niet-formele en informele leerresultaten in het hoger onderwijs,
– gezien de meertalige Europese classificatie van vaardigheden, competenties, kwalificaties en beroepen (ESCO), die samen met het Europees kwalificatiekader (EKK) een gezamenlijk formaat zal gebruiken voor de elektronische publicatie van de informatie over kwalificaties (te vinden in bijlage VI bij het voorstel),
– gezien de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 tot vaststelling van een Europees referentiekader voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding(5) (Eqavet),
– gezien het Europees register voor kwaliteitsborging in het hoger onderwijs(6), een lijst van organisaties voor kwaliteitsborging die hun aanzienlijke naleving van de Europese normen en richtsnoeren voor kwaliteitsborging in de Europese ruimte voor hoger onderwijs hebben aangetoond,
– gezien het Europees systeem voor het verzamelen en overdragen van studiepunten (ECTS)(7), dat is ontwikkeld in het kader van de Europese ruimte voor hoger onderwijs, en het Europees systeem voor studiepuntenoverdracht voor beroepsonderwijs en -opleiding (Ecvet), dat is vastgesteld door middel van de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009(8),
– gezien het proces van Bologna over hoger onderwijs, het ministerieel communiqué van Jerevan uit 2015 en het verslag "European Higher Education Area in 2015: Bologna process implementation report",
– gezien Verordening (EU) nr. 1288/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van "Erasmus+": het programma van de Unie voor onderwijs, opleiding, jeugd en sport(9),
– gezien het Verdrag inzake de erkenning van kwalificaties betreffende hoger onderwijs in de Europese regio van de Raad van Europa (Erkenningsovereenkomst van Lissabon) en de aanbeveling over het gebruik van kwalificatiekaders bij de erkenning van buitenlandse kwalificaties, die uitdrukkelijk verwijst naar het EKK als instrument dat moet worden gebruikt voor academische erkenning,
– gezien de strategie "Verbreding van de deelname voor gelijkheid en groei: een strategie voor de ontwikkeling van de sociale dimensie en een leven lang leren in de Europese ruimte voor hoger onderwijs tot 2020", die voor alle aan het EKK deelnemende landen geldt,
– gezien het verslag van de UNESCO uit 2015 over de erkenning, validering en accreditering van niet-formeel en informeel leren in de UNESCO-lidstaten,
– gezien Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties(10), zoals gewijzigd bij Richtlijn 2013/55/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013(11),
– gezien de vraag aan de Commissie over het Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren (O-000038/2017 – B8‑0218/2017),
– gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,
A. overwegende dat een correct begrip en een correcte erkenning en evaluatie van vaardigheden meer omvatten dan alleen de vraag vanuit de arbeidsmarkt; overwegende dat de beschikbare en de op de arbeidsmarkt gevraagde vaardigheden profiteren van een EKK waarmee die vaardigheden kunnen worden geïdentificeerd en op elkaar afgestemd, zodat sociaaleconomische voordelen ontstaan; overwegende dat het van fundamenteel belang is om personen te helpen in de loop van hun leven competenties en vaardigheden te verwerven en bij te werken;
B. overwegende dat een betere vergelijkbaarheid van de kwalificaties de mogelijkheden op het gebied van banen en professionele groei verbetert van alle migrerende werknemers;
C. overwegende dat het accent o.a. op digitale competenties moet worden gelegd en dat er structurele maatregelen worden genomen om mensen te helpen deze te verwerven en te valideren;
D. overwegende dat de verdere ontwikkeling van het Europees kwalificatiekader (EKK), gezien de nieuwe uitdagingen die de maatschappij stelt en de technologische en demografische veranderingen, een basis kan bieden voor een leven lang leren ter ondersteuning van gelijke kansen, eerlijk onderwijs en een betere doorlaatbaarheid tussen de onderwijs- en opleidingsstelsels; overwegende dat onderwijs en opleiding de mensen moeten helpen bij de aanpassing aan eventueel nieuwe omstandigheden door hun vaardigheden en onderwijsniveau op holistische wijze te verbeteren, zodat zij kritisch, zelfverzekerd en onafhankelijk worden en de vaardigheden verwerven die voor de 21e eeuw nodig zijn;
E. overwegende dat het continu ontwikkelen van kennis, vaardigheden en competenties – ook wel bekend als een leven lang leren – ertoe kan bijdragen dat mensen betere keuzes kunnen maken ten aanzien van hun werk en hun leven, hen kan helpen persoonlijke ontwikkeling te bereiken en hun volledige potentie te benutten en zo een voordeel vormen voor de samenleving alsook hun kansen om werk te vinden en hun loopbanen te beschermen verbeteren;
F. overwegende dat het EKK onder meer tot doel heeft onderwijsstelsels onderling gemakkelijker te kunnen vergelijken en daarmee de aanzet te geven tot verandering en hervormingen op nationaal en sectoraal niveau, zodat uiteindelijk de doelstellingen van de Europa 2020-strategie en het ET 2020-kader kunnen worden verwezenlijkt;
G. overwegende dat, als gevolg van het gebrek aan ambitie bij de lidstaten en ondanks het tot nu toe getoonde engagement, weinig transparante kwalificaties blijven bestaan; overwegende dat aanpassingen van het EKK om kwalificaties transparanter en vergelijkbaarder te maken, noodzakelijk zijn;
H. overwegende dat het EKK een metakader voor gebruikers moet verstrekken en de samenwerking tussen de autoriteiten van de lidstaten, sociale partners, onderwijs- en opleidingsverstrekkers, de vakbonden, maatschappelijke organisaties en andere belanghebbenden op internationaal niveau moet vergemakkelijken;
I. overwegende dat alleen Nederland en Zweden in hun NKK specifieke procedures hebben opgenomen voor het aanrekenen van niet-formele kwalificaties; overwegende dat geen enkele lidstaat in zijn NKK specifieke procedures heeft voor informeel leren;
J. overwegende dat de lidstaten, zo spoedig mogelijk en ten laatste in 2018, in overeenstemming met het EKK regelingen moeten treffen voor de validatie van niet-formeel en informeel leren in verband met nationale kwalificatiekaders, met inbegrip van vaardigheden die tijdens vrijwilligersactiviteiten zijn verworven;
K. overwegende dat de lidstaten zich in 2015 in het communiqué van Jerevan uitdrukkelijk hebben verbonden tot een herziening van hun nationale wetgeving met het oog op volledige naleving van de Erkenningsovereenkomst van Lissabon alsmede tot een herziening van de nationale kwalificatiekaders om te garanderen dat leertrajecten binnen het kader voldoende mogelijkheden bieden voor de erkenning van eerdere leerresultaten;
L. overwegende dat het een verplichting en exclusieve bevoegdheid van de lidstaten is om toe te zien op de kwaliteit van de inhoud van het onderwijs en de organisatie van de onderwijssystemen; overwegende dat het EKK deze bevoegdheden niet aantast;
M. overwegende dat er momenteel op het vlak van erkenning van certificeringen verschillen bestaan tussen regio's, met name grensregio's, en dat dit leidt tot verschillen met betrekking tot de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt;
N. overwegende dat openbare en niet-openbare bibliotheken in aanzienlijke mate bijdragen tot een leven lang leren en een verbetering van de lees- en digitale vaardigheden;
O. overwegende dat momenteel in totaal 39 landen aan het EKK deelnemen: de EU-lidstaten, EER-landen, kandidaat-lidstaten van de EU, potentiële kandidaat-lidstaten (Bosnië en Herzegovina, en Kosovo) en Zwitserland;
1. erkent het initiatief van de Commissie voor de hervorming van het EKK en voor de verdere steun voor de modernisering van de Europese onderwijs- en opleidingsstelsels en het feit dat de Commissie de nationale bevoegdheden op het gebied van onderwijsstelsels eerbiedigt en ervoor zorgt dat de specifieke kenmerken van de opleidingssystemen van de lidstaten behouden blijven;
2. wijst erop dat het voor de ontwikkeling van nieuwe vaardigheden waar in de toekomst vraag naar is, cruciaal is dat het kritisch denken en het denken buiten de geijkte kaders wordt bevorderd;
3. pleit voor het behoud van het uiterst rijke patrimonium van vakkennis dat wordt gevormd door de overlevering van vaardigheden, niet alleen technische, maar ook manuele, die de ontwikkeling en groei mogelijk hebben gemaakt van ambachtelijke productiesectoren, die moeten worden behouden, om de eigen identiteit van de lidstaten te beschermen;
4. herinnert eraan dat het EKK onder meer als opdracht heeft de vergelijkbaarheid van kwalificaties in de lidstaten te vergroten en tegelijk de specifieke nationale kenmerken op onderwijsgebied te eerbiedigen;
5. wijst erop dat de Unie iedereen, ongeacht leeftijd of status, in staat moet stellen hun vaardigheden en competenties, ook wanneer zij die via vrijwilligerswerk hebben verworven, op een duidelijke en toegankelijke manier te laten appreciëren en erkennen en daarmee zichtbaarder te maken, met name in grensgebieden, ongeacht waar of hoe zij die hebben opgedaan; onderstreept het feit dat de lidstaten meer inspanningen moeten leveren voor een snellere en effectievere erkenning van kwalificaties en met betrekking tot de koppeling aan het overeenkomstige EKK-niveau;
6. herinnert eraan dat de nadruk moet liggen op de tenuitvoerlegging van het EKK om de kwaliteit en het potentieel van het kader te verhogen;
7. beveelt meer flexibiliteit aan wanneer het erom gaat dat de lidstaten de referenties in hun nationale kader naar het EKK actueel houden;
8. herinnert eraan dat een van de voornaamste taken van het EKK een vereenvoudiging en bevordering van de overdracht van kwalificaties, maar ook de validering van formeel en informeel onderwijs en opleiding, tussen de diverse onderwijs- en opleidingssystemen moet zijn om transnationale beroeps- en leermobiliteit mogelijk te maken, de scheefgroei op de Europese arbeidsmarkt beter aan te pakken en beter in te spelen op de persoonlijke behoeften van de burgers en van de samenleving in het algemeen;
9. vraagt de Commissie na te gaan of de drie horizontale domeinen (kennis, vaardigheden en competenties) verder moeten worden herzien om ze begrijpelijker en duidelijker te maken; dringt erop aan dat het Europees kader voor sleutelcompetenties uit 2006 wordt gebruikt als waardevolle hulpbron en als voornaamste referentiedocument om meer terminologische samenhang tussen verschillende EU-kaders te realiseren en zo tot een benadering te komen waarin het werkelijk om leerresultaten gaat;
10. wijst erop dat het van belang is instrumenten te analyseren en te ontwikkelen waarmee prognoses over de in de toekomst vereiste vaardigheden kunnen worden gedaan; moedigt daarom de lidstaten en alle relevante belanghebbenden, zoals werkgevers, aan om de goede praktijken op dit gebied te delen;
11. onderstreept het belang van opleidingsprogramma's en leerplekken voor de ontwikkeling van vaardigheden; benadrukt daarom dat in de lidstaten duale onderwijsstelsels met een combinatie van leerplekken bij bedrijven en onderwijs op beroepsinstituten moeten worden bevorderd; brengt in herinnering dat werkgevers en ondernemers een cruciale rol spelen doordat ze mensen opleiden op de werkvloer en stages bieden, en is van mening dat hun rol verder moet worden ondersteund en ontwikkeld;
12. pleit ervoor het EKK nauw te laten samenhangen met de behoeften van de samenleving, waaronder de arbeidsmarkt, om het concurrentievermogen van de Europese economie te verbeteren en mensen te helpen om hun potentieel te benutten, in overeenstemming met de Europa 2020-doelstellingen;
13. onderstreept dat ten volle gebruik moet worden gemaakt van de mogelijkheden die het EKK biedt, om de mobiliteit van studenten en werknemers in de EU te stimuleren en te vergemakkelijken en zo het levenslang leren te bevorderen en in heel Europa de ontwikkeling van een mobiele en flexibele beroepsbevolking aan te moedigen in een tijd van economische uitdagingen en mondialisering van de markten;
14. benadrukt dat een aantal lidstaten zich nog in het beginstadium bevindt bij de uitvoering van hun NKK, dat gebaseerd is op de acht niveaus in het EKK; verzoekt de Commissie de lidstaten aan te moedigen om door te gaan met dit uitvoeringsproces;
15. wijst op het belang van het ESCO-initiatief (Europese vaardigheden, competenties, kwalificaties en beroepen), een beschrijving in 25 talen en indeling van de voor de EU-arbeidsmarkt relevante vaardigheden, competenties, kwalificaties en beroepen alsmede de bijbehorende onderwijs- en opleidingsvereisten;
16. dringt aan op krachtige steun voor en bevordering van de gemeenschappelijke Europese beginselen inzake het bieden van mogelijkheden voor niet-formeel en informeel leren en een snelle validatie en erkenning van leerresultaten, omdat dit met name van belang is voor de inclusie van "atypische" lerenden; wijst in dit verband op het toenemende aantal door het bedrijfsleven verzorgde opleidingen, die in het valideringsproces moeten worden meegenomen, en benadrukt dat daarbij bijzondere aandacht moet uitgaan naar de certificeringen van ouderen, mensen met een handicap, langdurig werklozen, oudere werknemers en andere groepen; moedigt de Commissie aan na te gaan of Ecvet-punten kunnen worden gebruikt voor het valideren en erkennen van informele en niet-formele leerresultaten; merkt in dit verband op dat de waarde van formele prestaties niet lager mag worden aangeslagen;
17. benadrukt dat er behoefte is aan een betere coördinatie tussen het EKK en andere bestaande erkennings- en transparantie-instrumenten, zoals Ecvet, ECTS en Europass, met de steun van kwaliteitsborgingssystemen, om synergieën te realiseren en de transparantie-instrumenten efficiënter te maken;
18. beveelt aan dat de Commissie voor werkgevers een instrument voor zelfevaluatie ontwikkelt dat voor een efficiënter gebruik van het EKK moet zorgen; moedigt de werkgevers aan om kritisch na te denken over de vaardigheden en het kwalificatieniveau die vereist zijn om in dienst te worden genomen;
19. wijst nadrukkelijk op de potentiële risico's – in de vorm van gevolgen voor de curricula – die kleven aan het vastleggen van leerresultaten in het EKK; onderstreept het belang van de diversiteit van de onderwijsstelsels in de EU en de deelnemende landen;
20. verzoekt de resterende lidstaten om hun NKK op korte termijn te koppelen aan het EKK; dringt aan op een hoger tempo bij het verwijderen van alle resterende hindernissen die erkenning in de weg staan;
21. beveelt aan dat de Commissie de kosten in verband met de verbetering van het EKK opnieuw evalueert, omdat er momenteel geen bijkomende kosten zijn voorzien; is bezorgd dat de omvang van de werkzaamheden rond de herziening van het EKK wordt onderschat;
22. dringt erop aan dat de lidstaten een strategie uitvoeren ten behoeve van de sociale dimensie van hun onderwijs- en opleidingsstelsel, teneinde gelijke kansen sterker te ondersteunen, rechtvaardigheid in het onderwijs te verbeteren, ongelijkheid tegen te gaan en de overstap tussen het onderwijs- en het opleidingsstelsel te vergemakkelijken; dringt er bij de Commissie op aan de lidstaten hierbij te ondersteunen;
23. verzoekt de Commissie terug te komen op haar plan om financiering op prestatiebasis in het beroeps- en hoger onderwijs alsmede inschrijvingsgelden in het kader van de moderniseringsagenda te bevorderen, teneinde de sociale rol van het onderwijs- en opleidingsstelsel en de toegang tot kwalificaties te waarborgen;
24. dringt erop aan dat de Commissie voor duidelijkheid zorgt rond de geplande rolverdeling tussen Ecvet en ECTS, zodat de herziening voor de belanghebbenden transparanter wordt;
25. verzoekt de Commissie en de lidstaten bijzondere aandacht te besteden aan de toezegging om informeel en niet-formeel leren, dat momenteel van de meeste NKK's uitgesloten is, daarin op te nemen en vervolgens ook in het EKK, met name informeel leren, dat op dit moment volledig buiten de boot valt;
26. benadrukt dat er duidelijk behoefte is aan een beter inzicht in de kwalificaties die buiten de EU worden toegekend met het oog op validering en erkenning teneinde de integratie van migranten en vluchtelingen in de Europese samenleving, op de arbeidsmarkt en in het onderwijs- en opleidingsstelsel te bevorderen; is in dit verband ingenomen met de aanbeveling waarin de basis wordt gelegd voor verbanden tussen nationale en regionale kwalificatiekaders uit derde landen, NKK's van de lidstaten en het EKK, met name de mogelijkheid van een gestructureerde dialoog met buurlanden van de EU die een associatieovereenkomst met de EU hebben, met als mogelijk resultaat dat zij hun nationale kwalificatiekader ijken aan het EKK, en de steun van de EU (bijv. via ontwikkelingshulp) aan derde landen voor de ontwikkeling van een nationaal kwalificatiekader optrekken;
27. steunt de belangstelling van derde landen om hun kwalificatiesystemen te koppelen aan het EKK en tegelijk een effectieve wijziging van de EKK-bepalingen om ervoor te zorgen dat een eenvoudigere formele vergelijking kan worden uitgevoerd van kwalificaties die zijn verworven in derde landen met kwalificaties die zijn verworven in de EU;
28. dringt erop aan dat op EU- en nationaal niveau de relevante belanghebbenden, waaronder de openbare diensten voor arbeidsvoorziening, de sociale partners, de onderwijs- en opleidingsinstanties en het maatschappelijk middenveld, betrokken moeten zijn en nauw moeten samenwerken bij de opstelling, uitvoering, bevordering van en het toezicht op het EKK om ervoor te zorgen dat het breed wordt gesteund;
29. is van mening dat een instrument zoals het EKK constant moet worden bijgewerkt en aangepast en dat het derhalve moet worden ondersteund en verbeterd door regelmatige monitoring, in het bijzonder wat de gebruiksvriendelijkheid, doorlaatbaarheid en transparantie betreft; benadrukt dat het EKK alleen een succes kan worden als de lidstaten zich er werkelijk toe verplichten om het uit te voeren en te gebruiken;
30. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.