Index 
 Vorige 
 Volgende 
 Volledige tekst 
Procedure : 2017/2053(INI)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus : A8-0041/2018

Ingediende teksten :

A8-0041/2018

Debatten :

PV 13/03/2018 - 13
CRE 13/03/2018 - 13

Stemmingen :

PV 14/03/2018 - 8.10
Stemverklaringen

Aangenomen teksten :

P8_TA(2018)0076

Aangenomen teksten
PDF 390kWORD 64k
Woensdag 14 maart 2018 - Straatsburg
Hervorming van het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie
P8_TA(2018)0076A8-0041/2018

Resolutie van het Europees Parlement van 14 maart 2018 over hervorming van het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie (2017/2053(INI))

Het Europees Parlement,

—  gezien artikel 311 en artikel 332, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

—  gezien de artikelen 106 bis en 171 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

—  gezien Besluit 2014/335/EU, Euratom van de Raad van 26 mei 2014 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie(1),

—  gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 608/2014 van de Raad van 26 mei 2014 tot vaststelling van uitvoeringsmaatregelen voor het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie(2),

—  gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 609/2014 van de Raad van 26 mei 2014 betreffende de regels en procedures voor de terbeschikkingstelling van de traditionele eigen middelen, de btw- en de bni-middelen, en betreffende de maatregelen om in de behoefte aan kasmiddelen te voorzien(3),

—  gezien de mededeling van de Commissie van 21 september 2017 aan het Europees Parlement en de Raad getiteld 'Een eerlijk en efficiënt belastingstelsel in de Europese Unie voor de digitale eengemaakte markt' (COM(2017)0547),

—  gezien zijn resolutie van 29 maart 2007 over de toekomst van de eigen middelen van de Europese Unie(4),

—  gezien zijn resolutie van 8 juni 2011 over investeren in de toekomst: een nieuw meerjarig financieel kader (MFK) voor een concurrerend, duurzaam en integratiegericht Europa(5),

—  gezien zijn resolutie van 15 april 2014 over de onderhandelingen over het MFK 2014‑2020: welke lessen kunnen worden getrokken en hoe moet het verder?(6),

—  gezien zijn standpunt van 16 april 2014 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie(7),

—  gezien zijn standpunt van 17 december 2014(8) over het stelsel van eigen middelen van de van de Europese Gemeenschappen,

—  gezien zijn resolutie van 6 juli 2016(9) over de voorbereiding van de postelectorale herziening van het MFK 2014-2020,

—  gezien het verslag getiteld "De toekomstige financiering van de EU – slotverslag en aanbevelingen van de Groep op hoog niveau eigen middelen", van december 2016,

—  gezien artikel 1 van het besluit van de Conferentie van voorzitters van 12 december 2002 inzake de procedure voor het verlenen van toestemming voor de opstelling van initiatiefverslagen,

—  gezien artikel 52 van zijn Reglement,

—  gezien het verslag van de Begrotingscommissie en de adviezen van de Commissie internationale handel, de Commissie begrotingscontrole, de Commissie economische en monetaire zaken, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en de Commissie constitutionele zaken (A8‑0041/2018),

A.  overwegende dat de Europese Economische Gemeenschap overeenkomstig het Verdrag van Rome van 25 maart 1957 slechts gedurende een overgangsperiode gefinancierd zou worden door nationale bijdragen en daarna door een stelsel van eigen middelen;

B.  overwegende dat de Europese Raad van Luxemburg in april 1970 besloot tot een stelsel van eigen middelen, waarmee een einde werd gemaakt aan nationale bijdragen en twee echte eigen middelen werden ingevoerd, namelijk landbouwheffingen en douanerechten, aangevuld met een derde eigenmiddelenbron op basis van de belasting over de toegevoegde waarde (btw);

C.  overwegende dat de Europese Raad in juni 1988 een eigenmiddelenbron invoerde die gebaseerd was op het bni van de lidstaten, aangezien de inkomsten uit de bestaande eigen middelen niet toereikend waren om de totale uitgaven uit de EU-begroting te dekken;

D.  overwegende dat het aandeel van de bni-bijdrage aanzienlijk is toegenomen, van circa 11 % in 1988 tot 69 % in 2014, waarmee deze "aanvullende" en "voor evenwicht zorgende" middelenbron thans de belangrijkste bron van financiering voor de EU‑begroting is geworden; overwegende dat de btw-middelen momenteel goed zijn voor ongeveer 12 % van de EU-begroting en de traditionele eigen middelen (douanerechten, landbouwheffingen en suiker- en isoglucoseheffingen) voor ongeveer 13 %, terwijl het resterende percentage wordt gedekt door andere ontvangsten, zoals door EU-personeel betaalde belastingen of geldboetes die worden betaald door ondernemingen wegens overtreding van de mededingingsregels;

E.  overwegende dat, sinds de Europese Raad van Fontainebleau in 1984 de Britse korting invoerde, waarbij 66 % van de Britse nettobijdrage werd terugbetaald, geleidelijk verschillende andere kortingen en correctiemechanismen zijn ingevoerd om de tekortkomingen van de zogenaamde "operationele begrotingssaldo's" van bepaalde lidstaten aan te pakken; overwegende dat die correcties momenteel voornamelijk ofwel een vermindering van de financiering van de Britse correctie, ofwel een brutovermindering van de jaarlijkse btw- of bni-bijdrage betreffen;

F.  overwegende dat het Parlement de afgelopen tien jaar in een aantal resoluties de problemen en het complexe karakter van het stelsel van eigen middelen van de EU heeft benadrukt en bij herhaling heeft aangedrongen op een diepgaande hervorming om het stelsel eenvoudiger, transparanter en democratischer te maken, onder meer door nieuwe, echte eigen middelen in te voeren die de bni-bijdragen geleidelijk en in de mate van het mogelijke moeten vervangen;

G.  overwegende dat de Commissie in 2011 een ambitieus wetgevingspakket inzake de eigen middelen heeft voorgesteld (COM(2011)0510) en dat samen met de voorstellen voor het MFK 2014-2020 heeft gepresenteerd, met als doel de bijdragen van de lidstaten te vereenvoudigen, nieuwe eigen middelen – een hervormde btw en een belasting op financiële transacties (bft) – in te voeren en de correctiemechanismen te hervormen; overwegende dat die voorstellen door de Raad werden genegeerd;

H.  overwegende dat er naar aanleiding van de onderhandelingen over het MFK 2014‑2020 een Groep op hoog niveau eigen middelen (hierna "Groep op hoog niveau") werd opgericht, bestaande uit vertegenwoordigers van de drie grootste EU-instellingen en voorgezeten door Mario Monti; overwegende dat de Groep op hoog niveau in december 2016 zijn slotverslag en aanbevelingen uitbracht, die de basis vormen voor de uitwerking van het standpunt van het Parlement zoals dat in deze resolutie uiteen wordt gezet; overwegende dat dit verslag unaniem is goedgekeurd door alle leden van de Groep, met inbegrip van de door de Raad benoemde leden;

1.  merkt op dat de Commissie uiterlijk in mei 2018 haar voorstellen voor het MFK voor de periode na 2020 zal presenteren; eist dat het door de Commissie voorgestelde toekomstige MFK ambitieuze voorstellen zal inhouden voor de herziening van het eigenmiddelenbesluit en alle daarmee samenhangende wetgevingshandelingen, alsook voor de invoering van nieuwe eigen middelen; benadrukt dat de uitgaven- en de ontvangstenzijde van het volgende MFK bij de komende onderhandelingen tussen de Raad en het Parlement als één pakket zullen worden behandeld; verklaart dat er geen akkoord over het MFK zal worden bereikt als er niet terzelfder tijd vooruitgang wordt geboekt inzake de eigen middelen;

2.  presenteert deze resolutie om zijn standpunt te verwoorden ten aanzien van de voornaamste elementen van de hervorming van het stelsel van eigen middelen van de EU, te weten de samenstelling van een pakket van nieuwe eigen middelen en de elementen van het huidige stelsel die behouden moeten blijven; verzoekt de Commissie bij de voorbereiding van haar wetgevingsvoorstellen inzake de eigen middelen van de EU, die ambitieus moeten zijn qua draagwijdte en samen met de voorstellen voor het MFK voor de periode na 2020 moeten worden gepresenteerd, terdege rekening te houden met het standpunt van het Parlement; is ervan overtuigd dat het absoluut noodzakelijk is aanzienlijke vooruitgang te boeken aan de ontvangstenzijde van de EU-begroting om gemakkelijker een akkoord te kunnen bereiken over het volgende MFK;

I.Rechtskader en besluitvormingsproces

3.  herinnert eraan dat in artikel 311 VWEU het volgende wordt bepaald: "De Unie voorziet zich van de middelen die nodig zijn om haar doelstellingen te verwezenlijken en aan haar beleid uitvoering te geven. De begroting wordt, onverminderd andere ontvangsten, volledig uit eigen middelen gefinancierd"; benadrukt dat de wettelijke verplichting om de EU-begroting van echte eigen middelen te voorzien dus rechtstreeks voortvloeit uit het Verdrag;

4.  herinnert eraan dat artikel 310 VWEU voorschrijft dat "de ontvangsten en uitgaven op de Uniebegroting [...] in evenwicht [moeten] zijn; merkt bijgevolg op dat de ontvangsten alle uitgaven moeten dekken zoals die elk jaar door de begrotingsautoriteit worden vastgesteld; benadrukt dat de EU-begroting niet elk jaar een deficit mag vertonen of gefinancierd kan worden door geld te lenen op de financiële markten;

5.  merkt op dat de belangrijkste wetgevingshandeling waarin de bepalingen betreffende het stelsel van eigen middelen zijn neergelegd, het zogenaamde eigenmiddelenbesluit (EMB), door de Raad wordt vastgesteld met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Parlement, en dat dit besluit door alle lidstaten moet worden bekrachtigd; benadrukt dat dit een van de zwaarste wetgevingsprocedures is waarin het Verdrag voorziet;

6.  merkt op dat de Raad in dat wetgevingsbesluit onder meer het maximum van de eigen middelen bepaalt en nieuwe categorieën eigen middelen kan vaststellen of bestaande categorieën kan afschaffen; benadrukt dat het EMB weliswaar geen vervaldatum heeft, maar wel rechtstreeks gekoppeld is aan het respectieve MFK waarin het maximale uitgavenniveau is bepaald voor de periode waarop dat betrekking heeft;

7.  herinnert eraan dat het Verdrag van Lissabon nieuwe bepalingen bevat met betrekking tot de uitvoeringsmaatregelen voor het stelsel van eigen middelen en erin voorziet dat de Raad, na goedkeuring door het Parlement, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een verordening kan vaststellen; betreurt echter dat diverse uitvoeringsbepalingen, met name die inzake de berekening van de bni-middelen, nog steeds in het EMB staan; pleit daarom voor een vlottere goedkeuringsprocedure voor het EMB; verzoekt de Raad en de Commissie om zich in het kader van een toekomstige Verdragsherziening achter de eis van het Parlement te scharen om artikel 311 VWEU te wijzigen, teneinde de rol van het Parlement in de procedure voor de vaststelling van eigen middelen te versterken;

8.  herinnert eraan dat de lidstaten verantwoordelijk zijn voor hun eigen fiscaal beleid en onderstreept dat de bevoegdheid tot het heffen van belastingen de kern van de soevereiniteit van de lidstaten vormt; benadrukt dat de hervorming van de eigen middelen van de EU geen overdracht van nationale soevereiniteit op dit gebied betekent, maar eerder het huidige stelsel in overeenstemming brengt met de letter en de geest van de EU‑Verdragen;

II.Waarom het huidige stelsel van eigen middelen op de schop moet

i.De tekortkomingen van het huidige stelsel aanpakken

9.  benadrukt dat het huidige stelsel van eigen middelen uiterst complex, onbillijk en ondoorzichtig en voor de burgers van de EU volledig onbegrijpelijk is; wijst in het bijzonder op de ondoorzichtigheid van de berekeningen met betrekking tot de nationale kortingen en correctiemechanismen die van toepassing zijn op het stelsel van eigen middelen of de op statistische gegevens gebaseerde btw-middelen; benadrukt dat dit stelsel bovendien niet is onderworpen aan enige effectieve parlementaire controle op EU‑niveau en in wezen democratische legitimiteit en verantwoordingsplicht ontbeert;

10.  benadrukt dat de wijze waarop het stelsel van eigen middelen zich heeft ontwikkeld, waarbij echte eigen middelen geleidelijk zijn vervangen door zogeheten nationale bijdragen, een onevenredige nadruk legt op de nettosaldo's tussen lidstaten, waardoor nauwelijks gekeken wordt naar de bijdrage die de EU-begroting levert aan de verwezenlijking van gemeenschappelijke Europese doelen waarbij alle EU-burgers baat hebben; betreurt het daarom dat het totale aandeel van de nationale bijdragen aan de EU‑begroting, berekend op basis van het bni of als percentage van de op statistieken gebaseerde btw-middelen, ongeveer 83 % van de totale ontvangsten van de EU bedraagt;

11.  is ervan overtuigd dat de overheersende rol van de bni-middelen ertoe heeft geleid dat het begrotingsidee van de juste retour (evenredig rendement), dat de debatten in de Raad over zowel de uitgaven- als de ontvangstenzijde van de EU-begroting volledig beheerst, een nog grotere rol ging spelen; wijst in dit verband op de invoering van de Britse korting en een reeks daarmee samenhangende kortingen en andere correctiemechanismen aan de ontvangstenzijde, enerzijds, en anderzijds op het onvermogen om in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure overeenstemming te bereiken over een toereikend middelenniveau voor de EU-begroting; is van mening dat de EU moet afwijken van het concept van netto-exploitatiesaldo, aangezien in de praktijk alle lidstaten begunstigden van de EU-begroting zijn;

12.  is met name van mening dat de beslissing over de omvang van de jaarlijkse EU-begroting wordt beïnvloed door politieke en financiële overwegingen op nationaal niveau die een remmende factor vormen bij de begrotingsonderhandelingen, waardoor die vaak leiden tot een nulsomspel in de Raad tussen nettobetalers en netto-ontvangers, waarbij voorbijgegaan wordt aan de verplichtingen van de Unie, met inbegrip van die welke door de Raad zijn aangegaan; is van mening dat als gevolg daarvan een aantal EU-beleidsmaatregelen die de hoogste Europese meerwaarde te zien geven vaak de terreinen zijn waarop bezuinigingen worden voorgesteld en dat het EU-project als zodanig daardoor wordt verzwakt;

13.  merkt op dat de nationale bijdragen aan de EU-begroting in de nationale begrotingen duidelijk aan de uitgavenzijde worden opgevoerd en vaak worden beschouwd als een financiële last die zwaarder weegt dan de voordelen die teweeg worden gebracht door uitgaventerreinen van de EU die vaak minder zichtbaar zijn; benadrukt in dit verband dat er iets moet worden gedaan aan het gebrek aan publiek bewustzijn van de voordelen die de EU-begroting oplevert;

14.  is er derhalve van overtuigd dat het huidige stelsel van eigen middelen in wezen indruist tegen de letter en de geest van het Verdrag; herhaalt het standpunt dat het sinds geruime tijd huldigt, namelijk dat een grondige hervorming van de EU‑middelen onontbeerlijk is om de financiering van de EU-begroting weer in overeenstemming te brengen met het Verdrag en de behoeften van de Unie als geheel;

ii. Ervoor zorgen dat de Unie haar beleid kan financieren en kan inspelen op nieuwe uitdagingen

15.  onderstreept dat in het MFK voor de periode na 2020 zal moeten worden gezorgd voor een passende financiering van EU-beleid en -programma's met een duidelijke Europese meerwaarde, maar ook voor aanvullende middelen om in te spelen op nieuwe uitdagingen die al zijn geconstateerd op gebieden zoals groei en werkgelegenheid, klimaatverandering, milieubescherming, concurrentievermogen, cohesie, innovatie, migratie, controle aan de buitengrenzen van de EU, veiligheid en defensie;

16.  benadrukt bovendien dat de tekortkomingen van het huidige MFK moeten worden vermeden en dat van meet af aan moet worden gezorgd voor voldoende middelen om de Unie in staat te stellen haar beleidsagenda met voldoende financiële middelen uit te voeren en doeltreffend te reageren op onvoorziene gebeurtenissen of crises die zich kunnen voordoen tijdens de looptijd van het volgende financiële kader; benadrukt dat het terugkerende probleem van het tekort aan voldoende betalingskredieten in de jaarlijkse begrotingsprocedure moet worden opgelost; herinnert eraan dat alleen al vanwege de migratie- en vluchtelingencrisis ruimschoots gebruik moest worden gemaakt van de flexibiliteitsbepalingen van het MFK;

17.  verwacht dat de gevolgen van de terugtrekking van het VK uit de EU, hoe de financiële afwikkeling daarvan ook verloopt, ook voor het volgende MFK en alle daarmee verband houdende begrotingsbesluiten een belangrijke uitdaging zullen vormen; is ervan overtuigd dat de "brexit-kloof" moet worden overbrugd voordat er een besluit wordt genomen over het MFK voor de periode na 2020, en dat daarbij moet worden gewaarborgd dat de EU‑middelen niet minder worden en de EU-programma's geen negatieve gevolgen ondervinden;

18.  is ingenomen met het voorstel voor de invoering van een specifieke lijn voor de eurozone in de EU-begroting, dat de voorzitter van de Commissie, Jean-Claude Juncker, in zijn "State of the Union"-rede voor het Europees Parlement heeft gelanceerd en dat verder is uitgewerkt in de mededeling van de Commissie van 6 december 2017 over nieuwe instrumenten voor een stabiele eurozone binnen het kader van de Unie (COM(2017)0822); wenst dat er hiervoor binnen de EU-begroting een begrotingscapaciteit wordt gecreëerd die de huidige maxima overstijgt;

III.Naar een aanvaardbaar en evenwichtig stelsel van eigen middelen

i. Beginselen en aannames voor de invoering van een nieuw stelsel van eigen middelen

19.  pleit ervoor dat er, om stabiele financiën op EU-niveau te verkrijgen, een transparant, eenvoudiger en eerlijker nieuw stelsel van eigen middelen wordt ingevoerd dat voortbouwt op elementen van het huidige stelsel voor zover die doeltreffend zijn gebleken; is van mening dat de hervorming van het stelsel van eigen middelen gebaseerd moet zijn op een aantal leidende beginselen;

20.  benadrukt dat de ontvangsten gekoppeld moeten worden aan beleidsdoelstellingen, en met name aan de interne markt, de energie-unie en het milieu-, klimaat- en vervoersbeleid; is er in dit verband van overtuigd dat de EU-begroting zich moet richten op beleidsgebieden met Europese meerwaarde, zoals gedefinieerd in zijn resolutie van 24 oktober 2017 over de discussienota over de toekomst van de EU-financiën(10);

21.  onderstreept dat het operationeel gezien niet mogelijk is om nieuwe eigen middelen allemaal tegelijk in te voeren en wijst op de noodzaak van een geleidelijke invoering; is daarom van mening dat de hervorming van het stelsel van eigen middelen via een tweefasenbenadering kan worden bereikt: in de eerste plaats technisch minder complexe eigen middelen invoeren die gemakkelijk en tegen redelijke kosten kunnen worden geïnd, en vervolgens geleidelijk nieuwe eigen middelen toevoegen volgens een vast tijdschema, totdat zij alle op kruissnelheid zijn;

22.  is van mening dat de invoering van nieuwe eigen middelen een tweeledig doel moet dienen, namelijk in de eerste plaats het aandeel van de bni-bijdragen aanzienlijk verlagen (gestreefd wordt naar 40 %), wat besparingen voor de begrotingen van de lidstaten oplevert, en in de tweede plaats het mogelijk maken om in het kader van het MFK voor de periode na 2020 een hoger uitgavenpeil van de EU te financieren en daarbij ook de door de terugtrekking van het VK ontstane kloof te overbruggen; herinnert er in dit verband aan dat de nieuwe eigen middelen niet tot doel hebben de totale fiscale lasten te verzwaren voor de Europese belastingbetaler, die geen negatieve gevolgen mag ondervinden van de invoering van nieuwe eigen middelen;

23.  pleit voor de afschaffing van alle kortingen en correcties en voor een eerlijke behandeling van alle lidstaten; onderstreept in dit verband dat de brexit zal betekenen dat de korting voor het VK en de daarmee verband houdende "kortingen op de korting" overbodig zullen worden en zullen verdwijnen, terwijl hervorming van de op statistische gegevens gebaseerde btw-middelen onvermijdelijk zal worden;

24.  is van mening dat de traditionele eigen middelen, te weten de douanerechten, de landbouwrechten en de suiker- en isoglucoseheffingen, een betrouwbare en authentieke ontvangstenbron van de EU vormen, aangezien deze rechtstreeks voortvloeien uit het feit dat de EU een douane-unie is en uit de juridische bevoegdheden en het gemeenschappelijk handelsbeleid die daarmee gepaard gaan; is daarom van mening dat de traditionele eigen middelen als bron van ontvangsten voor de EU-begroting moeten blijven bestaan; is van mening dat als het aandeel van de door de lidstaten ingehouden inningskosten kleiner wordt, een groter aandeel van deze ontvangsten naar de EU-begroting kan gaan;

25.  erkent dat de bni-bijdrage een betrouwbare, stabiele en eerlijke bron van ontvangsten voor de EU-begroting vormt en zeer sterke steun geniet van een grote meerderheid van de lidstaten; is derhalve van mening dat deze bijdrage moet blijven bestaan, maar alleen als een evenwicht scheppende, aanvullende ontvangstenbron voor de EU-begroting, zodat er een einde komt aan de begrotingslogica van "juste retour"; benadrukt in dit verband dat ervoor moet worden gezorgd dat de bni-bijdragen op dezelfde wijze in alle nationale begrotingen worden ingedeeld, namelijk als ontvangsten die naar de EU gaan en niet als uitgaven van de nationale regeringen;

ii. Criteria voor het kiezen van nieuwe eigen middelen

26.  schaart zich achter het verslag van de Groep op hoog niveau eigen middelen volgens welke de volgende criteria in acht moeten worden genomen bij het vaststellen van mogelijke nieuwe eigen middelen: billijkheid/eerlijkheid, efficiëntie, toereikendheid en stabiliteit, transparantie en eenvoud, democratische verantwoording en begrotingsdiscipline, focus op Europese meerwaarde, subsidiariteitsbeginsel en fiscale soevereiniteit van de lidstaten en beperking van de politieke transactiekosten;

27.  verzoekt de Commissie om op basis van het bovenstaande de invoering van het volgende pakket van nieuwe eigen middelen te beoordelen;

iii. Pakket van mogelijke nieuwe eigen middelen

a. Doelstelling: De interne markt consolideren en transparanter maken en een gelijker speelveld creëren

 Belasting over de toegevoegde waarde

28.  herinnert eraan dat de btw, sinds die bijna 50 jaar geleden werd ingevoerd, wordt gebruikt als basis voor de berekening van een van de eigen middelen van de EU-begroting en dat de btw-middelen momenteel ongeveer 12 % van de ontvangsten van de EU uitmaken;

29.  wijst er echter op dat het huidige stelsel ernstige tekortkomingen vertoont: de middelen worden berekend op basis van statistische gegevens, het stelsel is onnodig complex en heeft geen rechtstreekse koppeling met de burgers, het betreft louter de overdracht van een deel van de door de lidstaten geïnde ontvangsten en levert dus geen meerwaarde op ten opzichte van de bni-middelen, de bijdragegrondslag is niet transparant en er is geen gelijkheid tussen belastingbetalers;

30.  betreurt dat OLAF herhaaldelijk ernstige gevallen van douanefraude in lidstaten heeft vastgesteld die een aanzienlijke inkomstenderving voor de begroting van de Unie hebben veroorzaakt; vestigt de aandacht op Speciaal verslag nr. 19/2017 van de Europese Rekenkamer getiteld "Invoerprocedures: tekortkomingen in het rechtskader en een ondoeltreffende uitvoering zijn van invloed op de financiële belangen van de EU", en vreest dat fraudeurs erin zullen blijven slagen de "zwakste schakel" tussen de lidstaten te vinden waarlangs zij toegang krijgen tot de douane-unie, en dat er ook tijdens het volgende MFK sprake zal zijn van verliezen voor de begroting van de Unie; roept de Commissie en de lidstaten op de nodige maatregelen te nemen om deze activiteiten, die schadelijk zijn voor de begroting van de Unie, een halt toe te roepen;

31.  herinnert aan het wetgevingsvoorstel uit 2011 inzake nieuwe btw-middelen, dat zou hebben geleid tot de toepassing van een vast, voor de gehele EU geldend tarief dat gebaseerd is op de nettowaarde van geleverde goederen en diensten of op de invoer van goederen waarvoor een gemeenschappelijke standaard-btw zou hebben gegolden; merkt op dat dit voorstel weliswaar niet werd aangenomen, maar dat de Europese Raad van februari 2013 de Raad aanmoedigde om aan dit dossier te blijven werken; is van mening dat de huidige context kansen biedt voor een doorbraak op dit gebied;

32.  is ingenomen met de visie op de eigen middelen uit de btw die in het voorstel van de Groep op hoog niveau wordt verwoord en die gericht is op vereenvoudiging, verlaging van de administratieve kosten en versterking van de samenhang tussen het btw-beleid van de EU en de feitelijke btw-ontvangsten;

33.  neemt nota van het btw-actieplan van de Commissie ("Naar een gemeenschappelijke btw‑ruimte in de EU  Tijd om knopen door te hakken"), dat op 7 april 2016 is gepubliceerd (COM(2016)0148), en van het vervolgvoorstel van 4 oktober 2017 voor een aantal grondbeginselen en belangrijke hervormingen voor de btw-ruimte in de EU; is voorstander van een grondige hervorming van het btw-stelsel in de EU die tot doel moet hebben de belastinggrondslag te verbreden, de fraudemogelijkheden te verkleinen en nieuwe ontvangsten te genereren; is van mening dat een deel van deze nieuwe ontvangsten moet worden toegewezen aan de EU-begroting;

34.  is van mening dat vereenvoudigde btw-middelen moeten worden gebaseerd op de gemeenschappelijke noemer van de btw-stelsels in de hele EU, en wijst erop dat dit bijgevolg dus niet alle specifieke nationale situaties zou uitsluiten die om uiteenlopende redenen gerechtvaardigd zijn;

35.  is voorstander van de vaststelling van een uniform heffingstarief (1 à 2 %) op de ontvangsten uit de hervormde btw, dat in zijn geheel door de overheid van de lidstaten wordt geïnd als eigenmiddelenbron van de Unie; is van mening dat een dergelijk systeem aanzienlijke en stabiele ontvangsten voor de EU zou opleveren tegen beperkte administratieve kosten;

36.  benadrukt dat de Commissie al wetgevingsvoorstellen heeft ingediend voor een ingrijpende hervorming van de btw-regels in de EU en dat er voor 2018 nog andere initiatieven worden verwacht; wijst met klem op de noodzaak om de btw-hervorming zo spoedig mogelijk en uiterlijk vóór het begin van het volgende MFK af te ronden;

37.  verzoekt de Commissie om, in afwachting van de vaststelling van de desbetreffende btw‑wetgeving, een voorstel te presenteren voor hervormde eigen btw-middelen, als onderdeel van haar komende wetgevingspakket betreffende de eigen middelen van de EU; is van mening dat bij dat voorstel rekening moet worden gehouden met de belangrijkste resultaten van de huidige besprekingen over de hervorming van het btw-stelsel;

 Vennootschapsbelasting

38.  herinnert eraan dat het Parlement er in zijn resolutie van 6 juli 2016 over fiscale rulings en andere maatregelen van vergelijkbare aard of met vergelijkbaar effect(11) bij de Commissie op aandrong met een voorstel te komen voor een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB), "met een geëigende en billijke verdeelsleutel, wat een integrale oplossing zou bieden voor de aanpak van schadelijke fiscale praktijken binnen de Unie, duidelijkheid en eenvoud voor bedrijven zou scheppen en grensoverschrijdende economische activiteiten binnen de Unie zou vergemakkelijken";

39.  neemt nota van de voorstellen van de Commissie voor een CCCTB en herhaalt zijn verzoek om deze geconsolideerde grondslag na een overgangsperiode uit te breiden tot alle bedrijven; benadrukt dat de huidige voorstellen voor een CCCTB ook betrekking moeten hebben op de digitale economie; stelt op basis van deze voorstellen voor dat de digitale aanwezigheid van een onderneming op dezelfde wijze moet worden behandeld als de fysieke vestiging door middel van de definiëring en vaststelling van een permanente digitale vestiging;

40.  is het eens met het oordeel van de Groep op hoog niveau dat de CCCTB de basis kan vormen voor een nieuwe eigenmiddelenbron die voldoet aan alle criteria van de groep; benadrukt dat de CCCTB ook een belangrijk element is in de ontwikkeling van de interne markt, die een Europees publiek goed is, omdat daarmee zowel misplaatste fiscale concurrentie tussen de lidstaten wordt voorkomen als belastingoptimalisatie die schadelijk is voor de gelijke concurrentievoorwaarden;

41.  herinnert eraan dat belastingontduiking in al haar vormen de EU een verlies oplevert dat door de Commissie op 1 biljoen EUR per jaar wordt geschat; wijst erop dat de gederfde belastingontvangsten via een gecoördineerd beleid ter bestrijding van belastingfraude en ‑ontduiking en een op transparantie, samenwerking en coördinatie gebaseerd kader moeten worden gerecupereerd;

42.  verzoekt de Commissie om, voortbouwend op de conclusies van de evaluatie van de CCCTB-richtlijn, de invoering van een nieuwe eigenmiddelenbron voor de begroting van de Unie voor te stellen die berekend wordt op basis van de ontvangsten van de lidstaten uit de CCCTB; is voorstander van de vaststelling van een uniform heffingstarief op de ontvangsten uit de CCCTB, die als eigenmiddelenbron moet worden geïnd; is van mening dat een dergelijk systeem aanzienlijke en stabiele ontvangsten voor de EU zou opleveren tegen beperkte administratieve kosten;

 Muntloon

43.  is van mening dat de opbrengsten die voortvloeien uit de winst van de Europese Centrale Bank (ECB-ontvangsten uit de uitgifte van betaalmiddelen) en daarmee dus rechtstreeks zijn gekoppeld aan de monetaire unie van de EU, de basis voor een nieuwe eigenmiddelenbron moeten vormen in plaats van te worden uitbetaald aan nationale schatkisten; is van mening dat een dergelijke bron rechtstreeks gekoppeld moet worden aan de specifieke begrotingslijn voor de eurozone in de EU-begroting;

b. Doelstelling: Financiële speculatie verminderen en fiscale rechtvaardigheid bevorderen in sectoren die gebruikmaken van agressieve belastingplanningsinstrumenten of agressieve belastingoptimalisatie.

 Een belasting op financiële transacties (bft) op Europees niveau

44.  is verheugd over de inspanningen die in het kader van nauwere samenwerking door een groep van elf lidstaten zijn gerealiseerd met het oog op de invoering van een belasting op financiële transacties (bft), naar aanleiding van het voorstel van de Commissie uit 2011; dringt er bij alle andere lidstaten op aan om zich bij die groep aan te sluiten om verstoring van de financiële markten te voorkomen en een soepel functioneren van de interne markt te waarborgen;

45.  schaart zich achter het oordeel van de Groep op hoog niveau dat de bft een mogelijke basis vormt voor een nieuwe eigenmiddelenbron voor de begroting van de Unie, maar dat ook andere vormen van belastingheffing op financiële activiteiten moeten worden verkend;

46.  pleit dan ook voor de invoering van een nieuwe eigenmiddelenbron voor de begroting van de Unie die moet worden berekend op basis van een gekozen methode om financiële activiteiten te belasten;

 Belasting op bedrijven in de digitale sector

47.  is verheugd over de conclusies van de informele Raad van ministers van Financiën van 16 september 2017 waarin wordt opgeroepen tot de ontwikkeling van nieuwe belastingregels voor de digitale sector, in reactie op een schrijven van vier ministers van Financiën waarin de Commissie gevraagd werd om onderzoek te doen naar doeltreffende oplossingen die zijn gebaseerd op het concept van een zogenoemde "egalisatiebelasting" op de omzet die door digitale bedrijven wordt gegenereerd in Europa; beklemtoont dat de Commissie in haar mededeling van 21 september 2017 getiteld "Een eerlijk en efficiënt belastingstelsel in de Europese Unie voor de digitale eengemaakte markt" bevestigt dat de CCCTB een passend kader biedt voor een herziening van de regels met het oog op moderne en stabiele regelingen voor de belastingheffing op bedrijven in de digitale sector en voor het aanpakken van de uitdagingen die de digitale economie meebrengt; dringt aan op een op EU-niveau gecoördineerde benadering, zelfs voor kortetermijnoplossingen, om te voorkomen dat de interne markt verstoord wordt als gevolg van eenzijdig optreden en dat er digitale belastingparadijzen ontstaan;

48.  is het ermee eens dat er voor de digitale economie een modern en stabiel fiscaal kader moet zijn om innovatie te stimuleren, marktversnippering en oneerlijke concurrentie aan te pakken en alle spelers in staat te stellen te profiteren van de nieuwe billijke en evenwichtige voorwaarden, en er tegelijkertijd voor te zorgen dat digitale bedrijven hun verschuldigd aandeel in de belastingen betalen daar waar zij hun winsten genereren; wijst er bovendien op dat het van essentieel belang is te zorgen voor fiscale zekerheid voor bedrijfsinvesteringen teneinde de huidige lacunes weg te werken en te voorkomen dat er binnen de interne markt nieuwe mazen in de belastingwetgeving ontstaan;

49.  acht het van cruciaal belang dat er fiscale maatregelen worden genomen voor de digitale markt om belastingontduiking en marktverstoring, agressieve fiscale planning of fiscale-optimalisatieregelingen en misbruik van Europese belastingvermijdingsmechanismen aan banden te leggen; is van mening dat dergelijke praktijken de mededinging binnen de interne markt verstoren en ervoor zorgen dat de lidstaten belastinginkomsten mislopen;

50.  pleit dan ook in principe voor de invoering van een eigenmiddelenbron voor de begroting van de Unie die afkomstig moet zijn van een belasting op transacties in de digitale economie; is echter van mening dat het, gezien de belangrijke onderhandelingen die momenteel gaande zijn op EU- en OESO-niveau, nog te vroeg is om te beslissen over de precieze regels voor de invoering van zo'n eigenmiddelenbron;

51.  is niettemin van mening dat alle regelingen die door de autoriteiten van de EU worden getroffen, zoals registratie- of monitoringsystemen of reguleringsmechanismen, het onmiddellijk mogelijk moeten maken om rechten of heffingen te innen ten gunste van de begroting van de Unie op basis van hun Europese toegevoegde waarde; is van mening dat dit publieke goederen van de EU zijn die, zoals als de Groep op hoog niveau stelt, een grondslag bieden voor de invoering van een heffing die valt onder de "andere ontvangsten" welke voortvloeien uit beleid van de Unie;

c. Doelstelling: De energietransitie bevorderen en de opwarming van de aarde tegengaan

 Milieubelastingen en -heffingen

52.  bevestigt dat de strijd tegen klimaatverandering, alsook de overgang naar een duurzame, circulaire en koolstofarme economie en de gezamenlijk overeengekomen doelstellingen van de energie-unie, belangrijke doelstellingen van het EU-beleid zijn;

53.  herhaalt dat het ervan overtuigd is dat alleen gemeenschappelijke energie- of milieubelastingen op EU-niveau kunnen zorgen voor eerlijke concurrentie tussen bedrijven en een goede werking van de interne markt en zodoende als motor kunnen fungeren voor een vooruitstrevender en duurzamer ontwikkelingsmodel;

54.  benadrukt het belang van groene belastingen als bij uitstek geschikt mechanisme om bij te dragen aan de Europese eigen middelen; doet een beroep op de Commissie om de voorstellen voor aanvullende milieugerelateerde eigen middelen verder te integreren, zoals geschetst in het verslag van de Groep op hoog niveau en door de commissaris voor de EU-begroting, die in overeenstemming zijn met bepaalde beleidsmaatregelen van de Unie, bijvoorbeeld op het gebied van energie (energiebelasting), milieu en klimaat (grenscorrectietaks voor koolstof, kunststofheffing en het emissiehandelssysteem (ETS)) en vervoer (belastingen op brandstof voor wegvoertuigen en vliegtickets), om toekomstige extra eigen middelen van de Unie te bevorderen;

55.  vraagt dat een groot deel van de inkomsten uit ETS-veilingen vanaf fase 4 (2021) wordt beschouwd als een nieuwe eigenmiddelenbron van de EU; herinnert eraan dat deze optie is besproken in de Groep op hoog niveau en expliciet door de Commissie wordt voorgesteld in haar mededeling van 14 februari 2018 getiteld "Een nieuw, modern meerjarig financieel kader voor een Europese Unie die efficiënt haar prioriteiten verwezenlijkt na 2020" (COM(2018)0098); verzoekt daarnaast om invoering van een grenscorrectietaks voor koolstof als nieuwe eigenmiddelenbron voor de EU-begroting, wat er ook toe moet leiden dat er een gelijk speelveld ontstaat in de internationale handel en dat er minder productieverplaatsingen plaatsvinden doordat de kosten van de klimaatverandering geïnternaliseerd worden in de prijs van ingevoerde goederen;

56.  verzoekt de Commissie na te denken over de invoering van een heffing op kunststof en artikelen voor eenmalig gebruik, teneinde het gebruik van duurzamere alternatieven aan te moedigen;

57.  is van mening dat eigen middelen op basis van een elektriciteitsbelasting zouden overlappen met het toepassingsgebied van ETS en problemen zouden opleveren voor de stabiliteit van het investeringsklimaat en de financiële lasten voor huishoudens;

58.  is van mening dat, wanneer de ene of andere eigenmiddelenbron voor een bepaalde lidstaat een buitensporig zware last betekent, die last kan worden verlicht door middel van aanvullende steun via EU-programma's voor een beperkte duur en een beperkt bedrag, in overeenstemming met de doelstellingen en streefdoelen van de Unie; benadrukt dat die steun niet moet worden verleend in de vorm van nieuwe kortingen of correcties aan de ontvangstenzijde van de EU-begroting;

59.  benadrukt dat de invoering van milieubelastingen en -heffingen geen invloed mag hebben op het recht van de lidstaten om de voorwaarden voor de exploitatie van hun energiebronnen te bepalen, tussen verschillende energiebronnen te kiezen en de algemene structuur van hun energievoorziening te bepalen;

iv. Andere ontvangstenbronnen

60.  herinnert eraan dat eigen middelen weliswaar het belangrijkste onderdeel van de ontvangsten van de EU-begroting moeten vormen, maar dat zij moeten worden aangevuld met wat in artikel 311 VWEU "andere ontvangsten" wordt genoemd, bestaande uit: door het personeel van de EU betaalde loonbelasting, ontvangsten die voortvloeien uit de administratieve werking van de instellingen, zoals de opbrengst van de verkoop van de goederen, huur en verhuur, de verlening van diensten en bankrente, bijdragen van derde landen aan bepaalde EU-programma’s, achterstandsrente, door bedrijven betaalde boetes, in de meeste gevallen wegens inbreuk op het EU-mededingingsrecht en ontvangsten afkomstig van opgenomen en verstrekte leningen;

61.  merkt op dat het saldo van elk begrotingsjaar in het geval van een overschot als ontvangstenpost op de begroting van het volgende begrotingsjaar wordt geboekt en dat andere ontvangsten, saldi en technische aanpassingen, inclusief het overschot van het voorgaande jaar, ongeveer 6 % van de totale ontvangsten uitmaken; onderstreept dat de "andere ontvangsten" in de afgelopen jaren voor het grootste deel bestonden uit geldboetes, die alleen al goed zijn voor 2,5 % van de totale ontvangsten (exclusief bestemmingsontvangsten);

62.  betreurt dat het potentieel van die andere ontvangsten tot dusver verwaarloosd is in het debat over de financiering van de EU; is van mening dat die ontvangsten, zelfs als ze vanwege hun omvang, veranderlijkheid en onvoorspelbaarheid geen alternatief vormen voor andere eigen middelen, toch een mogelijke manier bieden om in het kader van het volgende MFK de toegenomen financiële behoeften te dekken;

63.  herinnert eraan dat de juridische procedures met betrekking tot deze ontvangsten en eventuele wijzigingen daarin flexibeler zijn dan die voor eigen middelen, omdat zij niet in het eigenmiddelenbesluit, maar in de secundaire wetgeving zijn vastgesteld en derhalve niet onderworpen zijn aan het unanimiteitsvereiste;

64.  herinnert eens te meer aan zijn vaste standpunt dat alle ontvangsten uit boetes die aan ondernemingen zijn opgelegd vanwege inbreuken op het mededingingsrecht van de EU, of die verband houden met te late betalingen van nationale bijdragen aan de EU-begroting, als extra ontvangstenpost op de EU-begroting moeten worden geboekt, zonder dat de bni‑bijdragen dienovereenkomstig worden verlaagd;

65.  pleit ervoor om hiertoe een speciale reserve aan te leggen in de EU-begroting, die geleidelijk zal worden aangevuld met alle soorten onvoorziene andere ontvangsten en die naar behoren wordt overgedragen om extra uitgavenmogelijkheden te creëren wanneer de behoefte hieraan zich voordoet; is van mening dat deze reserve moet worden toegewezen aan de speciale MFK-instrumenten en moet voorzien in extra aanvullingen, zowel in vastleggingen als in betalingen, indien de begrotingsautoriteit hiertoe besluit;

66.  wijst nadrukkelijk op het potentieel voor de EU-begroting van vergoedingen die betaald moeten worden voor de uitvoering van beleidsmaatregelen van de EU, en in het bijzonder van Europese regelingen zoals het Europees systeem voor reisinformatie en ‑autorisatie (Etias) voor onderdanen van derde landen; is van mening dat die ontvangsten in bepaalde gevallen kunnen worden gereserveerd voor hetzelfde beleid of doel; is van mening dat er voor de EU-programma's en -beleidsvormen van de periode na 2020 stelselmatiger rekening moet worden gehouden met dit soort verwachte ontvangsten, met als doel de EU-begroting van een aanvullende ontvangstenbron te voorzien;

67.  wijst erop dat in 2016 de aan decentrale EU-organen toegewezen ontvangsten, zoals vergoedingen en heffingen van industrieën en bijdragen uit nationale begrotingen, circa 1 miljard EUR bedroegen; verzoekt de Commissie om in het volgende MFK een coherente benadering voor te stellen ten aanzien van de financiering uit bijdragen van agentschappen;

o
o   o

68.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB L 168 van 7.6.2014, blz. 105.
(2) PB L 168 van 7.6.2014, blz. 29.
(3) PB L 168 van 7.6.2014, blz. 39.
(4) PB C 27E van 31.1.2008, blz. 214.
(5) PB C 380E van 11.12.2012, blz. 89.
(6) PB C 443 van 22.12.2017, blz. 11.
(7) PB C 443 van 22.12.2017, blz. 994.
(8) PB C 294 van 12.8.2016, blz. 82.
(9) Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0309.
(10) Aangenomen teksten, P8_TA(2017)0401.
(11) Aangenomen teksten, P8_TA(2016)0310.

Laatst bijgewerkt op: 6 november 2018Juridische mededeling - Privacybeleid