Resolutie van het Europees Parlement van 14 juni 2018 over de komende onderhandelingen voor een nieuwe partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Unie en de landen in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (2018/2634(RSP))
Het Europees Parlement,
– gezien de partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van Staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 (de Overeenkomst van Cotonou), en de herzieningen hiervan van 2005 en 2010(1),
– gezien de overeenkomst van Georgetown van 1975 tot oprichting van de ACS-groep en de herziening hiervan van 1992(2),
– gezien zijn resolutie van 4 oktober 2016 over de toekomst van de ACS-EU-betrekkingen voor de periode na 2020(3),
– gezien zijn resolutie van 22 november 2016 over het vergroten van de doeltreffendheid van ontwikkelingssamenwerking(4),
– gezien de aanbeveling van de Commissie van 12 december 2017 voor een besluit van de Raad tot machtiging tot het openen van onderhandelingen over een partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Unie en de landen in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (COM(2017)0763),
– gezien de gezamenlijke mededeling van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 22 november 2016 over een hernieuwd partnerschap met de landen in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (JOIN(2016)0052),
– gezien het gezamenlijk raadplegingsdocument van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 6 oktober 2015 met als titel "Naar een nieuw partnerschap tussen de Europese Unie en de staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan na 2020" (JOIN(2015)0033),
– gezien de VN-top inzake duurzame ontwikkeling en het op 25 september 2015 door de Algemene Vergadering goedgekeurde slotdocument getiteld "Transforming our world: the 2030 Agenda for Sustainable Development", alsmede de 17 doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (SDG's),
– gezien de gemeenschappelijke verklaring van 7 juni 2017 van het Parlement, de Raad, de regeringsvertegenwoordigers van de lidstaten, die waren bijeengekomen in het kader van de Raad, en de Commissie, betreffende de nieuwe Europese consensus inzake ontwikkeling: "Onze wereld, onze waardigheid, onze toekomst",
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 7 december 2017 over een hernieuwd partnerschap met de landen in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, en het advies van 12 mei 2016 over de toekomst van de betrekkingen van de EU met de ACS-landen,
– gezien de zevende en de achtste top van staatshoofden en regeringsleiders van ACS‑landen, respectievelijk in Malabo (13 en 14 december 2012) en Port Moresby (4 mei 2016),
– gezien de 103e en 105e bijeenkomst van de gezamenlijke Raad van ministers ACS‑EU, respectievelijk in Dakar (26 en 27 april 2016) en Brussel (3 en 4 mei 2017),
– gezien de top tussen de EU en de Afrikaanse Unie in Abidjan op 29 en 30 november 2017,
– gezien het rapport van maart 2016 van de Groep van eminente personen van de ACS over de toekomst van de ACS na 2020,
– gezien zijn resolutie van 6 oktober 2015 over de rol van de lokale overheden van de ontwikkelingslanden bij ontwikkelingssamenwerking(5),
– gezien de verklaring van de achtste top van staatshoofden en regeringsleiders van ACS‑landen van 1 juni 2016,
– gezien zijn resolutie van 11 februari 2015 over de werkzaamheden van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU(6) en de resoluties van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU,
– gezien de verklaring van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU van 21 december 2016 over de parlementaire aspecten van de ACS-EU-betrekkingen na Cotonou(7),
– gezien de verklaring van de covoorzitters van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU van 9 december 2015 over de toekomst van de ACS-EU-betrekkingen(8),
– gezien de artikelen 208 en 218 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),
– gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over "Beter wetgeven",
– gezien de vragen aan de Raad en de Commissie over de komende onderhandelingen voor een nieuwe partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Unie en de groep van Staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (O‑000043/2018 – B8‑0025/2018 en O‑000044/2018 – B8‑0026/2018),
– gezien de ontwerpresolutie van de Commissie ontwikkelingssamenwerking,
– gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de sterkte en het acquis van de Overeenkomst van Cotonou gebaseerd zijn op een aantal unieke kenmerken, zoals de wettelijk bindende aard, de alomvattendheid – dankzij de drie pijlers ontwikkelingssamenwerking, politieke samenwerking en handelssamenwerking –, en de ruime begroting in de vorm van het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF);
B. overwegende dat het partnerschap tussen de ACS-landen en de EU een belangrijke rol heeft gespeeld bij het bereiken van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling, ondanks het feit dat de EU niet aan de doelstelling heeft voldaan om 0,7 % van haar bruto nationaal inkomen (bni) aan officiële ontwikkelingshulp te besteden;
C. overwegende dat het ACS-EU-partnerschap een aanzienlijke bijdrage heeft geleverd aan de uitroeiing van de armoede en de integratie van de ACS-landen in de wereldeconomie, en van deze landen efficiëntere spelers in de multilaterale handels- en klimaatonderhandelingen heeft gemaakt;
D. overwegende dat het ACS-EU-partnerschap de markttoegang voor ACS-landen en EU‑lidstaten heeft verbeterd en heeft gezorgd voor een beter wederzijds begrip van de standpunten, waarden en normen dankzij de politieke dialoog tussen hen;
E. overwegende dat, hoewel het ACS-EU-partnerschap een grote bijdrage heeft geleverd aan de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling, er tot nu toe onvoldoende vooruitgang is geboekt inzake de doelstellingen op het gebied van armoedebestrijding en de integratie van de ACS-landen in de wereldeconomie, aangezien de helft van de ACS-landen nog steeds tot de minst ontwikkelde landen ter wereld behoort en dat zij samen minder dan 5 % van de wereldhandel en ongeveer 2 % van het wereldwijde bbp voor hun rekening nemen;
F. overwegende dat de oprichting van de Afrikaanse Unie, de gemeenschappelijke strategie Afrika-EU, de gezamenlijke strategie voor een partnerschap tussen de EU en het Caribisch gebied, en de EU-strategie voor het Stille Oceaangebied aantonen dat de EU steeds regionaler te werk gaat bij het aanpakken van kwesties van gemeenschappelijk belang, zoals vrede en veiligheid, terrorisme en migratie;
G. overwegende dat vrede, veiligheid en politieke stabiliteit de voorwaarden voor duurzame ontwikkeling vormen;
H. overwegende dat in de basisovereenkomst en regionale pacten rekening moet worden gehouden met regionale en continentale bijzonderheden, in overeenstemming met de beginselen van subsidiariteit en complementariteit;
I. overwegende dat de ACS-landen drie pijlers voor onderhandelingen hebben vastgesteld, te weten:
–
handel, investeringen en diensten,
–
ontwikkelingssamenwerking, wetenschap en technologie, en onderzoek en innovatie,
–
politieke dialoog en belangenbehartiging;
J. overwegende dat de politieke dialoog over essentiële elementen, overeenkomstig de artikelen 8 en 96 van de Overeenkomst van Cotonou, een concreet en wettelijk instrument is voor het verdedigen van de gemeenschappelijke waarden van het ACS‑EU-partnerschap en het bevorderen van democratie, goed bestuur en mensenrechten, die van fundamenteel belang zijn voor duurzame ontwikkeling;
K. overwegende dat er een duidelijke behoefte is om ervoor te zorgen dat de voorwaarde van de mensenrechten behouden blijft en de politieke dialoog wordt versterkt in de nieuwe overeenkomst;
L. overwegende dat ondanks de expliciete erkenning van de rol van nationale parlementen, lokale autoriteiten, het maatschappelijk middenveld en de privésector bij de herziening van 2010 van de Overeenkomst van Cotonou, hun deelname aan overleg over ACS-EU-beleidsmaatregelen en ‑activiteiten, waaronder planning, follow‑up en evaluatie, nog steeds beperkt is;
M. overwegende dat de politieke dialoog voornamelijk wordt ingezet in een laat stadium van politieke crises en niet als preventieve maatregel;
N. overwegende dat maatschappelijke organisaties worden geconfronteerd met wetgeving die hen steeds meer aan banden legt en met andere hindernissen die hun activiteiten en speelruimte beknotten;
O. overwegende dat technische capaciteit in vele ACS-landen om belastingkwesties te behandelen, de mobilisering van binnenlandse inkomsten en de deelname aan internationale samenwerking op belastinggebied bemoeilijkt;
P. overwegende dat het EOF wordt gefinancierd door rechtstreekse bijdragen van de EU‑lidstaten en niet onderworpen is aan de normale EU-begrotingsregels; overwegende dat het Parlement geen bevoegdheid heeft over de EOF-begroting, naast de kwijting van gedane uitgaven, en ook geen formele toetsingsrechten uitoefent over de EOF-programmering;
Q. overwegende dat de versterking van de parlementaire dimensie van het ACS-EU-partnerschap en de vergroting van de adviserende rol centrale elementen moeten zijn in het nieuwe partnerschap;
R. overwegende dat de frequentie en de gevarieerdheid van de bijeenkomsten van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU een consistente dialoog tussen het Europees Parlement en de ACS-landen mogelijk hebben gemaakt, waardoor de legitimiteit ervan werd bevestigd en de parlementaire democratie werd versterkt; overwegende dat de Paritaire Parlementaire Vergadering in verschillende politieke fora als een toonbeeld van parlementaire diplomatie wordt gebruikt;
1. verwelkomt de voornaamste aspecten en de algemene architectuur van de toekomstige samenwerking tussen de groep van ACS-landen en de Europese Unie die de Commissie voorstelt in haar aanbeveling voor een besluit van de Raad tot machtiging tot het openen van onderhandelingen over een toekomstige partnerschapsovereenkomst;
2. onderstreept dat de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling, de SDG's en de Europese consensus inzake ontwikkeling de kern moeten vormen van het hernieuwde ACS-EU-partnerschap;
3. is verheugd dat het bereiken van de SDG's als een hoofddoel wordt beschouwd, maar betreurt dat in de voorgestelde pacten concrete uitvoeringsmaatregelen ontbreken; onderstreept dat sectoroverschrijdende vraagstukken, zoals milieuduurzaamheid, doelstellingen inzake klimaatverandering, gendervraagstukken en sociale gerechtigheid, moeten worden opgenomen in alle beleidsmaatregelen, plannen en interventies in de toekomstige overeenkomst;
4. is verheugd dat het voorstel van de Commissie voor een nieuwe partnerschapsovereenkomst openstaat voor externe partners;
5. herinnert eraan dat de uitroeiing van armoede, die in de meeste ACS-landen het voornaamste probleem blijft, de allerbelangrijkste SDG is; benadrukt derhalve dat armoedebestrijding een centraal onderdeel van de toekomstige overeenkomst moet blijven;
6. merkt op dat de Commissie grotendeels rekening heeft gehouden met het standpunt van het Parlement, en dat de basisovereenkomst en de regionale pacten in gelijke mate wettelijk bindend zullen zijn, zoals het Parlement had gevraagd;
7. brengt in herinnering dat de toekomstige partnerschapsovereenkomst de beginselen van rechtvaardigheid, wederzijds respect en wederzijds belang zal omvatten;
8. dringt erop aan dat de essentiële elementen van de Overeenkomst van Cotonou, namelijk eerbiediging van de mensenrechten, fundamentele vrijheden, democratische beginselen en de rechtsstaat, en goed bestuur, behouden worden als basis voor de samenwerking na 2020, en een essentieel onderdeel vormen van de basisovereenkomst en de regionale pacten en protocollen; doet een beroep op de Commissie en de Raad om in het kader van het mandaat in het deel inzake de mensenrechten uitdrukkelijk het recht op te nemen om niet te worden gediscrimineerd op grond van geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd, seksuele geaardheid of genderidentiteit, alsmede seksuele en reproductieve gezondheidszorg en rechten, zoals vermeld in het actieprogramma van Peking van 1995 en de resultaten van de toetsingsconferenties;
9. benadrukt de noodzaak om de kwestie van mensenrechten en bestuur aan te kaarten op basis van bestaande internationale rechtsinstrumenten, wetten, beginselen en mechanismen die door regionale en pan‑Afrikaanse bestuurlijke organen zijn ingesteld, om de eigen inbreng te versterken;
10. herinnert eraan dat het toekomstige partnerschap tussen de ACS-landen en de EU‑lidstaten de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling moet omvatten en moet bijdragen aan de tenuitvoerlegging hiervan op alle niveaus;
11. doet een beroep op de onderhandelaars van de EU en de ACS om in het gedeelte van de overeenkomst over de gemeenschappelijke grondslagen een duidelijke bepaling op te nemen inzake de volledige uitvoering door alle partijen van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof;
12. benadrukt dat moet worden gezorgd voor samenhang tussen de in de gemeenschappelijke grondslag vastgelegde beginselen en de in de regionale pacten afgebakende regionale prioriteiten, en benadrukt dat in de basisovereenkomst expliciet verwezen moet worden naar mechanismen voor verantwoording, toezicht en evaluatie; onderstreept dat de verantwoordingsplicht van de partijen jegens de burger en het maatschappelijk middenveld ook moet worden gewaarborgd, en dat de gezamenlijke instellingen moeten voorzien in mechanismen om maatschappelijke organisaties en burgers in staat te stellen om gevallen van inbreuken op de mensenrechtenverplichtingen en andere essentiële elementen te melden;
13. herhaalt aan alle partijen bij de onderhandelingen dat politieke dialoog een fundamenteel onderdeel van de Overeenkomst van Cotonou is en dat dit een centrale en wettelijke pijler moet blijven in het overkoepelende kader en op het regionale niveau van de nieuwe overeenkomst;
14. onderstreept dat politieke dialoog integraal deel uitmaakt van het partnerschap en een waardevolle basis is voor een verbetering van de situatie van de volkeren van de partnerlanden; roept daarom op tot een verbeterd toezicht op de mensenrechtensituatie in die landen, en benadrukt dat het toezicht inclusief, transparant en participatief moet zijn; onderstreept dat het belangrijk is een zinvolle betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld bij de dialoog op alle niveaus te waarborgen;
15. herinnert eraan dat de politieke dialoog evenwichtig moet zijn en gebaseerd moet zijn op wederzijds respect;
16. onderstreept dat in de samenwerking tussen de EU en de ACS voorzien moet worden in een mechanisme voor collegiale toetsing voor het regelmatige toezicht op de vooruitgang en de problemen bij de tenuitvoerlegging van de SDG's, waarbij parlementen, lokale autoriteiten en maatschappelijke organisaties worden betrokken, alsook reguliere evaluatie van en openbare rapportering over de eerbiediging van de mensenrechten en andere essentiële elementen; is van mening dat voor de tenuitvoerlegging van de Agenda 2030 en de SDG's legitimiteit, nabijheid, subsidiariteit en een sterke betrokkenheid van lokale autoriteiten en niet-overheidsactoren onontbeerlijk zijn, willen zij doeltreffend zijn; dringt aan op betere communicatie en een betere dialoog teneinde de relatie tussen de ACS- en EU-landen te verdiepen;
17. herhaalt dat Economische Partnerschapovereenkomsten (EPO's) een basis vormen voor regionale samenwerking en dat zij instrumenten zijn voor ontwikkeling en regionale integratie; dringt derhalve aan op de volledige opneming ervan in de nieuwe ACS-EU-overeenkomst;
18. dringt aan op het vergroten van de politieke invloed van het ACS-EU-partnerschap op het wereldtoneel, opdat beide zijden efficiëntere mondiale spelers kunnen zijn;
19. dringt aan op duidelijke bepalingen in de toekomstige overeenkomst waarin de rol en verantwoordelijkheden van de privésector worden geregeld; onderstreept met name dat bij ontwikkelingspartnerschappen betrokken ondernemingen gedurende de levenscyclus van projecten de beginselen van maatschappelijk verantwoord ondernemerschap moeten naleven, onder meer door zich te houden aan het UN Global Compact, de leidende beginselen van de VN inzake ondernemingen en mensenrechten, de kernarbeidsnormen van de Internationale Arbeidsorganisatie, milieunormen en het VN-Verdrag tegen corruptie; wijst erop dat de EU-lidstaten en ACS-landen nationale plannen moeten opstellen voor de toepassing van de VN-beginselen inzake ondernemingen en mensenrechten, en in het bijzonder de bepalingen inzake passende zorgvuldigheid;
20. herinnert eraan dat de mobilisering van binnenlandse middelen aan de hand van de heffing van belastingen de belangrijkste bron van inkomsten is voor de financiering van duurzame ontwikkeling; vindt het jammer dat maatregelen ter bestrijding van illegale geldstromen en belastingontduiking geen prominente plaats krijgen in het ontwerpmandaat; roept de onderhandelende partijen op om in de nieuwe overeenkomst ambitieuze bepalingen op te nemen inzake financiële en technische bijstand aan ontwikkelingslanden om aan te sluiten bij de opkomende mondiale normen voor de bestrijding van belastingontduiking, met inbegrip van de automatische uitwisseling van informatie, informatie over economisch eigendom van bedrijven en openbare verslaglegging van multinationals per land op basis van de G20- en OESO-modellen om een einde te maken aan grondslaguitholling en winstverschuiving; roept de partijen bovendien op zich in te zetten voor de oprichting van een juridisch bindend intergouvernementeel VN-orgaan voor fiscale samenwerking;
21. betreurt het feit dat in het ontwerponderhandelingsmandaat geen bepalingen zijn opgenomen inzake het waarborgen van een duurzame ontwikkelingsdimensie voor de landbouw, ondanks de enorme uitdagingen waarmee de boeren in de ACS-landen geconfronteerd worden ten gevolge van de klimaatverandering; verzoekt de onderhandelende partijen in de nieuwe overeenkomst steunregelingen voor duurzame landbouwpraktijken op te nemen;
22. vraagt een grotere betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld in politieke dialoog, programmering en tenuitvoerlegging en meer steun voor capaciteitsopbouw door dit middenveld; onderstreept hoe belangrijk het is het maatschappelijk middenveld bij de politieke dialoog te betrekken, met name wat lokale groepen betreft op wie het beleid rechtstreeks betrekking heeft; onderstreept in verband hiermee het gevaar dat het werkterrein voor het maatschappelijk middenveld in een aantal landen krimpt en het feit dat ook groepen bij de zaak moeten worden betrokken, bijvoorbeeld minderheden, jongeren en vrouwen, die niet in staat zijn hun belangen te organiseren of die, ondanks een legitiem democratisch belang, niet door hun regering worden erkend;
23. benadrukt dat de betrokkenheid van maatschappelijke organisaties opgebouwd moet worden rond de erkenning van de verschillende functies die zij hebben, en dat zij een grotere rol als volwaardige actor in de overeenkomst moeten krijgen;
24. benadrukt dat de beginselen van effectieve ontwikkelingssamenwerking volledig opgenomen moeten worden in de nieuwe ACS-EU-partnerschapsovereenkomst en dat bepalingen om eigen inbreng van de landen, resultaatgerichtheid, inclusiviteit van het ontwikkelingsproces, transparantie en wederzijdse verantwoordingsplicht te verzekeren de hoekstenen van de overeenkomst en de regionale protocollen moeten zijn; onderstreept dat voor een geografisch evenwichtige aanpak van de steunverlening moet worden gezorgd met speciale nadruk op de minst ontwikkelde en kwetsbare staten; is van oordeel dat steunverlening afhankelijk maken van samenwerking met de EU inzake migratie niet verenigbaar is met de overeengekomen beginselen inzake de doeltreffendheid van ontwikkelingssamenwerking;
25. onderstreept dat de/het hernieuwde EU-ACS-samenwerking/partnerschap moet zorgen voor een doeltreffender gezamenlijk optreden bij het aanpakken van de diverse uitdagingen waarmee de wereld thans te kampen heeft, zoals de strijd tegen het terrorisme en de georganiseerde misdaad;
26. herhaalt dat de toekomstige overeenkomst een gelegenheid is om de toezeggingen met betrekking tot en de eerbiediging van beleidscoherentie voor ontwikkeling te verbeteren, en dus mechanismen moet omvatten om hier systematisch toezicht op uit te oefenen; wijst in dit verband andermaal op de rol van de EU-delegaties bij de bevordering van de beleidscoherentie voor ontwikkeling en onderstreept dat zij op een regelmatige basis dialogen op het niveau van landen moeten voeren;
27. onderstreept het belang van het aantrekken van investeringen uit de privésector die de ontwikkeling op lange termijn van plaatselijke kapitaalmarkten vergemakkelijken en bij beperkte begrotingen voor officiële ontwikkelingshulp als hefboom dienen, zodat de werking kan worden gemaximaliseerd en de SDG's kunnen worden gefinancierd;
28. herhaalt het belang van het versterken van de parlementaire dimensie van de toekomstige overeenkomst, om een daadwerkelijke adviserende bevoegdheid voor de toekomstige overkoepelende PPV te verzekeren en te waarborgen dat zij zorgt voor een open, democratische en allesomvattende parlementaire dialoog; vraagt dat de wettelijke en operationele autonomie gewaarborgd worden; eist dat de PPV nauw betrokken wordt bij de tenuitvoerlegging van de overeenkomst en regelmatig geraadpleegd wordt over alles wat voor het partnerschap van belang is; is van mening dat de PPV volledig moet worden betrokken bij de onderhandelingen over het toekomstige partnerschap;
29. dringt aan op verdere inspanningen om het toezicht door de PPV op de ontwikkelingsprogrammering te verbeteren;
30. is ervan overtuigd dat regelmatige, minstens jaarlijkse, vergaderingen op ACS-EU-niveau nodig zijn om de continuïteit en stabiliteit van het partnerschap te verzekeren, en regelmatige verslaglegging en collegiale toetsing mogelijk te maken inzake de vooruitgang met betrekking tot de SDG's en de eerbiediging van de mensenrechten en andere essentiële elementen van de overeenkomst, zoals het Parlement had gevraagd;
31. raadt daarom aan de PPV af te stemmen op de nieuwe regionale structuur, te blijven focussen op het werk in de regionale fora, en de nationale en regionale parlementen nauw te betrekken; is van mening dat de ACS-EU-Raad en de PPV regelmatig, maar minder frequent dan nu het geval is, in plenaire zitting bijeen moeten komen, afwisselend in de EU en in een ACS-land, waarbij de bijeenkomst niet afhankelijk mag zijn van bijeenroeping door de Raad; roept de EU-lidstaten die het voorzitterschap van de Raad bekleden op meer betrokkenheid te tonen bij de voorbereiding, organisatie en ontvangst van de PPV-zittingen;
32. vraagt om in elke regio minstens één keer per jaar te vergaderen met de EU- en ACS‑parlementsleden op het niveau van de regionale pacten, en dit aan te vullen met een multistakeholderforum waarin niet-overheidsactoren betrokken zijn, met inbegrip van maatschappelijke organisaties, jongeren en de privésector;
33. is ervan overtuigd dat het Pan-Afrikaanse Parlement een sterke pijler moet worden in het toekomstige EU-Afrika-pact, met name naast en samen met de toekomstige EU‑Afrika-Raad; roept in dit verband de Commissie en haar ACS-tegenhangers op om in een vroege fase van de onderhandelingen schriftelijke voorstellen te doen over de parlementaire dimensie en rol van het Pan-Afrikaanse Parlement, en om in dit verband met respectievelijk het Pan-Afrikaanse Parlement en het Europees Parlement te overleggen;
34. herinnert eraan dat het Parlement volledig en onmiddellijk geïnformeerd moet worden in alle fases van de onderhandelingsprocedure, overeenkomstig artikel 218, lid 10, VWEU, en herhaalt dat moet worden overeengekomen om de praktische regelingen voor samenwerking en het delen van informatie tijdens de volledige looptijd van internationale overeenkomsten te verbeteren; nodigt de Raad en de Commissie daarnaast uit om de PPV volledig en snel op de hoogte te brengen van de onderhandelingen;
35. vraagt de Raad van de Europese Unie om het mandaat dat door de Raad werd aangenomen, openbaar te maken; roept de groep van ACS-landen op om hetzelfde te doen met hun mandaat;
36. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de ACS-Raad, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Commissie van de Afrikaanse Unie, het Pan-Afrikaanse Parlement en het Bureau van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU.