Overeenkomst inzake wetenschappelijke en technologische samenwerking tussen de EU en Libanon: deelname van Libanon aan het partnerschap voor onderzoek en innovatie in het Middellandse Zeegebied (het Prima-initiatief) ***
244k
48k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 april 2018 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van de Overeenkomst inzake wetenschappelijke en technologische samenwerking tussen de Europese Unie en de Republiek Libanon, waarin de voorwaarden voor de deelname van de Republiek Libanon aan het partnerschap voor onderzoek en innovatie in het Middellandse Zeegebied (het Prima-initiatief) worden vastgesteld (11967/2017 – C8-0344/2017 – 2017/0199(NLE))
– gezien het ontwerp van besluit van de Raad (11967/2017),
– gezien de ontwerpovereenkomst inzake wetenschappelijke en technologische samenwerking tussen de Europese Unie en de Republiek Libanon, waarin de voorwaarden voor de deelname van de Republiek Libanon aan het partnerschap voor onderzoek en innovatie in het Middellandse Zeegebied (het Prima-initiatief) worden vastgesteld (11928/2017),
– gezien Besluit (EU) 2017/1324 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2017 betreffende de deelname van de Unie aan een door verscheidene lidstaten gezamenlijk opgezet partnerschap voor onderzoek en innovatie in het Middellandse Zeegebied (het Prima-initiatief)(1),
– gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 186 en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0344/2017),
– gezien artikel 99, leden 1 en 4, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,
– gezien de aanbeveling van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A8-0352/2017),
1. hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;
2. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Republiek Libanon.
Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de EU en Mauritius: vangstmogelijkheden en financiële tegenprestatie ***
321k
47k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 april 2018 betreffende het ontwerp van besluit van de Raad inzake de sluiting van een protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Unie en de Republiek Mauritius (12476/2017– C8-0445/2017 – 2017/0223(NLE))
– gezien het ontwerp van besluit van de Raad (12476/2017),
– gezien het protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Unie en de Republiek Mauritius (12479/2017),
– gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens de artikelen 43 en artikel 218, lid 6, tweede alinea, letter a), en artikel 218, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0445/2017),
– gezien artikel 99, leden 1 en 4, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,
– gezien de aanbeveling van de Commissie visserij en het advies van de Begrotingscommissie (A8-0053/2018),
1. hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het protocol;
2. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en van de Republiek Mauritius.
Overeenkomst tussen de EU en Noorwegen over aanvullende handelspreferenties voor landbouwproducten ***
241k
47k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 april 2018 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de sluiting van een overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Noorwegen over aanvullende handelspreferenties voor landbouwproducten (13357/2017 – C8-0434/2017 – 2017/0259(NLE))
– gezien het ontwerp van besluit van de Raad (13357/2017),
– gezien de ontwerpovereenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Noorwegen inzake aanvullende handelspreferenties voor landbouwproducten (13471/2017),
– gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 207, lid 4, eerste alinea, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8‑0434/2017),
– gezien artikel 99, leden 1 en 4, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,
– gezien de aanbeveling van de Commissie internationale handel (A8-0126/2018),
1. hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;
2. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en het Koninkrijk Noorwegen.
Een Europese strategie voor de bevordering van eiwithoudende gewassen
293k
62k
Resolutie van het Europees Parlement van 17 april 2018 over een Europese strategie voor de bevordering van eiwithoudende gewassen – Aanmoediging van de productie van eiwithoudende en peulgewassen in de Europese landbouwsector (2017/2116(INI))
– gezien zijn resolutie van 8 maart 2011 over het proteïnetekort in de EU: welke oplossing voor een allang bestaand probleem?(1),
– gezien het voorstel van de Commissie van 14 september 2016 voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, de zogeheten "Omnibusverordening" (COM(2016)0605), en het amendement daarop om in het voorstel een verzoek aan de Commissie op te nemen om voor eind 2018 een "eiwittenplan" te publiceren(2),
– gezien de "Europese verklaring inzake soja" die op 12 juni 2017 door Duitsland en Hongarije is voorgesteld aan de Raad Landbouw en vervolgens door 14 lidstaten is ondertekend(3),
– gezien Besluit 93/355/EEG van de Raad van 8 juni 1993 inzake de sluiting van een Memorandum van Overeenstemming betreffende bepaalde oliehoudende zaden tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Verenigde Staten van Amerika in het kader van de GATT(4),
– gezien het document "Transforming our world: the 2030 Agenda for Sustainable Development", dat op 25 september 2015 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties is goedgekeurd, en meer in het bijzonder de duurzameontwikkelingsdoelstellingen 2, 12 en 15 daarin,
– gezien het besluit van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties tijdens haar 68e zitting om het jaar 2016 officieel uit te roepen tot "Internationaal Jaar van de peulvrucht", onder auspiciën van de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO)(5),
– gezien de studie, die de Beleidsondersteunende afdeling B van het Parlement op verzoek van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling heeft laten uitvoeren, over de ecologische rol van eiwithoudende gewassen in het nieuwe gemeenschappelijke landbouwbeleid(6),
– gezien de hoorzitting die in het Europees Parlement werd gehouden over het verbeteren van de voorziening van Europa met eiwithoudende gewassen,
– gezien de verklaring van Donau Soja van 19 januari 2013,
– gezien artikel 52 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A8‑0121/2018),
A. overwegende dat de Europese Unie met een groot tekort aan plantaardige eiwitten kampt wegens de behoeften van haar veehouderijsector, die afhankelijk is van de invoer van veevoeder uit derde landen, een situatie die jammer genoeg niet veel is verbeterd, ondanks de vele voornemens en initiatieven die de afgelopen 15 jaar rond dit thema zijn aangekondigd en ondanks het gebruik van nevenproducten van de productie van biobrandstoffen in diervoeder; overwegende dat de huidige situatie in de EU, die gekenmerkt wordt door de invoer van plantaardige eiwitten (voornamelijk soja) uit Zuid-Amerika, onhoudbaar is en aantoont dat we daadkrachtiger moeten optreden, met name om deze invoer duurzamer te maken;
B. overwegende dat het belangrijk is dat de Unie minder afhankelijk wordt van de invoer van eiwithoudende gewassen, die hoofdzakelijk worden gebruikt als diervoeder; overwegende dat de huidige situatie, naast het milieueffect in sojaproducerende regio's, voornamelijk voor de veehouderijsector van de EU zeer risicovol is, aangezien de prijsvolatiliteit op de internationale markten aanzienlijk is gestegen;
C. overwegende dat het Parlement zich meermaals heeft uitgesproken over eiwitten en over de noodzaak van een Europees eiwittenplan, maar dat zijn initiatieven niet echt een verandering hebben kunnen teweegbrengen wat betreft Europa's afhankelijkheid van anderen voor de voorziening met plantaardige eiwitten;
D. overwegende dat er ten gevolge van het uitbreken van de BSE-crisis terecht een Europees verbod op het gebruik van diermeel in diervoeders is gekomen(7), maar dat dit ervoor heeft gezorgd dat de invoer van soja uit Latijns-Amerika sterk is gestegen;
E. overwegende dat de Europese Unie bijgevolg slechts 3 % van haar bouwland voor de teelt van eiwithoudende gewassen gebruikt en meer dan 75 % van haar behoefte aan plantaardige eiwitten voornamelijk uit Brazilië, Argentinië en de Verenigde Staten invoert;
F. overwegende dat de veehouderijsectoren in de Unie uiterst gevoelig zijn voor prijsvolatiliteit en verstoring van de mededinging en afhankelijk zijn van de invoer van betaalbare en hoogwaardige plantaardige eiwitten, wat een echte uitdaging voor de Europese landbouwbedrijven is;
G. overwegende dat Europese eiwithoudende gewassen oliehoudende nevenproducten opleveren die kunnen bijdragen tot de circulaire economie en van nut kunnen zijn voor menselijke consumptie, hernieuwbare energie of de aanmaak van groene chemicaliën; overwegende dat de coproductie van eiwitten en bijproducten in Europa het mogelijk maakt de invoer van ggo-eiwitten en biobrandstoffen die bijdragen tot ontbossing, te beperken;
H. overwegende dat het probleem van plantaardige eiwitten die in diervoeders worden gebruikt, al te vaak louter vanuit de invalshoek van eiwitrijke voedermiddelen is bekeken, gekoppeld aan ons tekort aan plantaardige eiwitten en het onderzoek naar grondstoffen om het voeder van landbouwhuisdieren aan te vullen;
I. overwegende dat een meer holistische benadering van het vraagstuk van plantaardige eiwitten in Europa nodig is om over een strategie op de lange termijn en over zoveel mogelijk instrumenten te kunnen beschikken om onze afhankelijkheid van ingevoerde plantaardige eiwitten op doeltreffender wijze te beperken; overwegende dat deze strategie een instrument is bij de overgang naar duurzamer agrolevensmiddelen- en landbouwsystemen;
J. overwegende dat eiwitten, net als energie, een onontbeerlijk bestanddeel van onze voeding vormen en zowel plantaardig als dierlijk van oorsprong kunnen zijn;
K. overwegende dat plantaardige eiwitten een centrale rol spelen in de uitdagingen op het gebied van voedselzekerheid en voedselsoevereiniteit (voor levensmiddelen en diervoeders), milieubescherming, de opwarming van de aarde en hernieuwbare energie; overwegende dat zij levensnoodzakelijk zijn en voorkomen in alle voeding van mens en dier;
L. overwegende dat de totale Europese productie van eiwitrijke grondstoffen tussen 1994 en 2014 is toegenomen van 24,2 tot 36,3 miljoen ton (+50 %), maar dat tegelijkertijd de totale consumptie is toegenomen van 39,7 tot 57,1 miljoen ton (+44 %); overwegende dat het nominale eiwittekort van de Unie (20,8 miljoen ton in 2014) dus toeneemt; overwegende dat de mondiale plantaardige-eiwittenmarkt, die gekoppeld is aan de markt voor soja en sojaschroot, de afgelopen vijftig jaar een sterke evolutie heeft doorgemaakt, en dat de consumptie van deze grondstoffen in alle lidstaten aanzienlijk is toegenomen – de sojaconsumptie is gestegen van 2,42 miljoen ton in 1960 naar bijna 36 miljoen ton vandaag; overwegende dat de veeteeltsector in de EU zeer sterk afhankelijk is van de invoer van sojabonen en sojaschroot uit derde landen, voornamelijk uit Zuid-Amerika; overwegende dat, om aan de sojavraag in de EU te voldoen, bijna 15 miljoen ha nodig is, waarvan 13 miljoen ha in Zuid-Amerika ligt;
M. overwegende dat de teelt van eiwithoudende gewassen een aanzienlijke meerwaarde voor het milieu oplevert, ook al gaat dat gepaard met het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen;
N. overwegende dat China de afgelopen jaren 's werelds grootste importeur van soja is geworden en zijn eigen echte en ondoorzichtige strategie heeft opgezet om zijn voorziening veilig te stellen, waarbij het geen gebruik maakt van de klassieke marktmechanismen, maar zijn toevlucht neemt tot productiecontracten met de grootste sojaleverancier ter wereld, namelijk Brazilië, en massale investeringen ter plaatse in de infrastructuur voor productie, verwerking (vermaling) en havenvervoer, wat ten koste gaat van het milieu; overwegende dat deze internationaliseringsstrategie van de Chinese agrovoedingsindustrie van invloed zou kunnen zijn op de huidige bevoorrading van de EU met soja en oliehoudende zaden, en de markten van de Unie zou kunnen destabiliseren aangezien ook de Unie een belangrijke klant van Brazilië is;
O. overwegende dat het grootste deel van de ingevoerde soja, met name uit Noord- en Zuid-Amerika, afkomstig is van genetisch gemodificeerde gewassen en dat de Europese consumenten geen vertrouwen hebben in deze technologie; overwegende dat plaatselijke ggo-vrije producten steeds meer interesse wekken en dat de koolstofvoetafdruk van ingevoerde producten steeds meer zorgen baart; overwegende dat in de EU veel producenten en verwerkers van sojabonen, producenten van diervoeder, vertegenwoordigers van de levensmiddelenindustrie (vleesproducenten, melk- en eierproducenten en andere gebruikers van sojabonen), handelsketens en andere relevante instellingen duurzame, gecertificeerd ggo-vrije systemen voor de productie van sojabonen ondersteunen;
P. overwegende dat de Europese landbouw in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) grondige veranderingen heeft ondergaan om aan de voedselbehoeften van de EU te voldoen; overwegende dat de landbouw is geïntensiveerd en dat de markten van landbouwproducten en grondstoffen zijn opengesteld, waardoor de afhankelijkheid van de EU van de invoer van plantaardige eiwitten uit Noord- en Zuid-Amerika is toegenomen; overwegende dat de mondialisering een convergentie van de voedingsgewoonten en een specialisatie van landbouwbedrijven heeft teweeggebracht, wat ertoe heeft geleid dat productiemiddelen om eiwitten te produceren, zoals synthetische stikstofmeststoffen of eiwitrijke grondstoffen voor veevoeder, over grote afstanden moeten worden vervoerd, met alle gevolgen van dien voor het milieu en het klimaat;
Q. overwegende dat de teelt van eiwithoudende gewassen, met name voor de productie van diervoeders ingevoerde soja, een van de belangrijkste oorzaken van verandering in landgebruik is en in aanzienlijke mate bijdraagt aan de mondiale ontbossing in vele regio's buiten Europa; overwegende dat een versterkte aanplant van eiwithoudende gewassen in Europa een belangrijke aanvulling kan vormen op de maatregelen ter bevordering van ontbossingsvrije toeleveringsketens voor landbouwgrondstoffen; overwegende dat het aanpakken van de wereldwijde uitdaging van ontbossing en aantasting van bossen nog belangrijker is geworden in het licht van de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling en de Overeenkomst van Parijs inzake klimaatverandering;
R. overwegende dat de stikstofbehoefte voor de voeding van planten en de productie van plantaardige eiwitten, met uitzondering van peulvruchten, tegenwoordig hoofdzakelijk wordt ingevuld met synthetische stikstofhoudende meststoffen, waarvan de productie duur is en veel energie vergt, die het water en de lucht verontreinigen en die een grote ecologische voetafdruk hebben omdat voor de productie ervan grote hoeveelheden fossiele brandstoffen nodig zijn; overwegende dat dit niet bijdraagt aan de doelstelling van een circulaire economie en een efficiënter gebruik van onze hulpbronnen en afvalstromen; overwegende dat in die omstandigheden opnieuw moet worden bekeken hoe de productiviteit en de milieuprestaties van eiwitten, van productie tot consumptie, kunnen worden verbeterd door de stikstofcyclus sluitender te maken, met inbegrip van het gebruik en de ontwikkeling van organische stikstofhoudende meststoffen, zoals gerecycleerde nutriënten uit organische afvalstromen zoals dierlijke mest;
S. overwegende dat het streven naar een kleinere afhankelijkheid van de invoer van plantaardige eiwitten in de EU betekent dat we ons in de eerste plaats moeten richten op eiwitrijke gewassen die de behoeften van herkauwers en niet-herkauwers invullen, maar ook op alle andere gewassen (met inbegrip van voedergewassen en grassen) die, ondanks hun beperkte eiwitgehalte, overal in de Unie op grote schaal worden verbouwd; overwegende dat grazen op weiden door herkauwers veel voordelen heeft, zoals lagere kosten van productiemiddelen voor boerderijen;
T. overwegende dat de productie van plantaardige eiwitten niet zal toenemen als het rendement van dergelijke gewassen niet verbetert en dat een doeltreffend en ambitieus strategisch plan voor de plantaardige-eiwitvoorziening moet worden toegepast om een duurzame ontwikkeling van de Europese landbouw te ondersteunen; overwegende dat voor een dergelijk plan meerdere beleidslijnen van de Unie moeten worden aangesproken, en in de eerste plaats het GLB;
U. overwegende dat de Unie in de afgelopen decennia gebruik heeft gemaakt van drie belangrijke hefbomen om Europese eiwitonafhankelijkheid tot stand te brengen, namelijk vrijwillige gekoppelde steun voor de teelt van eiwithoudende en oliehoudende gewassen, Europees beleid op het gebied van biobrandstoffen en de bij de jongste hervorming van het GLB ingevoerde voorwaarde om 30 % van de rechtstreekse steun te besteden aan vergroeningsmaatregelen, waaronder de verplichting om 5 % bouwland als ecologisch aandachtsgebied (EAG) te gebruiken en het besluit om de teelt van stikstofbindende planten en tussengewassen toe te staan;
V. overwegende dat de interesse van landbouwers in stikstofbindende en eiwitrijke gewassen sterk is toegenomen omdat zij landbouwers helpen te voldoen aan de eisen die gesteld worden in het kader van de vergroening, en dat deze interesse veredelaars zal aanmoedigen om hun activiteiten rond deze gewassen te hervatten of op te drijven;
W. overwegende dat de maatregelen in het kader van het GLB in de periode 2000‑2013 niet volstonden om de tendens van afname of stagnatie van de eiwitproductie in Europa te keren, maar dat sinds 2013 de combinatie van deze steunmaatregelen met de vergroeningsmaatregel die de teelt van eiwithoudende gewassen in ecologische aandachtsgebieden toestaat, heeft geleid tot een sterke toename van de productie van eiwithoudende gewassen in de EU;
X. overwegende dat het politieke akkoord over het GLB dat het Parlement, de Raad en de Commissie in 2013 hebben gesloten, de mogelijkheid omvat om in ecologische aandachtsgebieden stikstofbindende gewassen te verbouwen;
Y. overwegende dat veevoederfabrikanten blijkens onderzoek vaak meer eiwitten aan veevoeder toevoegen dan nodig geacht, en dat er door een nauwkeuriger bepaling van het eiwitgehalte dat het doeldier nodig heeft, efficiëntiewinst kan worden geboekt;
Z. overwegende dat vanwege het lage percentage eiwithoudende gewassen dat in de Unie wordt geteeld, het aantal onderzoeksprogramma's op het gebied van plantaardige eiwitten afneemt, wat ook tot uiting komt op het vlak van opleiding, innovatie en het opdoen van praktijkervaring in de EU; overwegende dat de innovatie doeltreffender moet worden en dat het onderzoeksbeleid ten gunste van eiwitten verruimd moet worden, maar dat dit alleen maar vruchten zal afwerpen als het deel uitmaakt van politieke verbintenissen op de middellange tot lange termijn; overwegende dat het onderzoeksbeleid ten gunste van eiwitten ook eigen geteelde, aan de lokale omstandigheden aangepaste peulgewassen moet omvatten;
AA. overwegende dat het ondersteunen van veredeling belangrijk zal zijn voor de ontwikkeling van nieuwe variëteiten van eiwithoudende gewassen die de productie van eiwitten in de EU kunnen aanzwengelen; overwegende dat voor een doeltreffende veredeling een voldoende gefinancierd onderzoeksbeleid op de lange termijn en een passend, innovatiestimulerend rechtskader nodig zijn;
AB. overwegende dat de Commissie al een aantal desbetreffende projecten heeft gefinancierd of nog financiert, zoals de projecten onder de titel "SFS‑44‑2016 – Een gezamenlijk veredelingsprogramma om de afhankelijkheid van de EU en China van de invoer van eiwitten te beperken"; overwegende dat moet worden verzekerd dat de resultaten van dergelijke projecten goed worden gecommuniceerd, verspreid en gebruikt zodat toekomstige beleidsbeslissingen op dit gebied gebaseerd zijn op wetenschappelijk bewijs;
AC. overwegende dat de nominale kostprijs van soja sinds 2007 ongeveer is verdubbeld;
1. is van mening dat er een omvattend Europees strategisch plan voor de productie van en de voorziening in plantaardige eiwitten moet worden uitgevoerd, dat moet uitgaan van de duurzame ontwikkeling van alle gewassen die in de gehele Unie worden verbouwd; is van mening dat die verandering een aanzienlijke aanpassing van onze productiestelsels vergt om te voldoen aan de behoeften van landbouwers op het vlak van levensonderhoud en de vereisten van de circulaire economie en duurzame landbouwproductie, uitgaande van beginselen als agro-ecologie en andere milieuvriendelijke praktijken, met inbegrip van strategieën inzake het voederen van herkauwers met weinig productiemiddelen, op basis van zowel blijvend grasland als tijdelijk grasland op bouwland;
2. verzoekt de Commissie onmiddellijk maatregelen te nemen om te voorkomen dat het huidige productieniveau van eiwithoudende gewassen zou dalen, en daarbij de milieuvoordelen van de traditionele teelt van stikstofbindende gewassen in ecologische aandachtsgebieden naar behoren in acht te nemen;
3. merkt op dat eiwithoudende gewassen milieuvoordelen kunnen opleveren door hun vermogen om stikstof uit de atmosfeer te binden; voegt daaraan toe dat deze voordelen onder andere bestaan uit een geringer gebruik van op fossiele brandstoffen gebaseerde meststoffen, de verbetering van de bodemkwaliteit en ‑vruchtbaarheid, en – bij wisselteelt – de beperking van ziekteniveaus vanwege de langdurige verbouw van één gewas en de bescherming van de biodiversiteit; benadrukt voorts dat biologische stikstofbinding door deze gewassen de kosten van productiemiddelen en de mogelijke negatieve milieu-effecten die met het overmatige gebruik van meststoffen gepaard gaan, kan helpen terugdringen;
4. vraagt om een Europees platform op te zetten, ondersteund door de waarnemingspost voor de gewassenmarkt van de EU, om het eiwitareaal per categorie gewas en per locatie in Europa te identificeren, technische referenties uit te werken die voor alle landbouwers toegankelijk zijn, de Europese eiwitproductiecapaciteit te bepalen om de verkoop ervan te bevorderen, en alle openbare en particuliere studies naar eiwitten in kaart te brengen;
5. beveelt aan om aandacht te schenken aan alle plantaardige eiwitbronnen, dus aan gewassen die zowel voor levensmiddelen als voor diervoeders worden gebruikt, alsook aan regelgevende steun voor de ontwikkeling en verkoop van nieuwe, op gewassen gebaseerde eiwitten; is bovendien van mening dat er meer onderzoek moet worden gedaan naar alternatieve eiwitbronnen;
6. erkent dat de sojaproductie in Zuid-Amerika een belangrijke rol speelt bij de verandering in het landgebruik, en tal van milieuproblemen veroorzaakt, zoals de verontreiniging van het grondwater met pesticiden, bodemerosie, afnemende watervoorraden en ontbossing, met een enorm verlies aan biodiversiteit als gevolg; erkent dat de sojaproductie in de producerende landen negatieve sociale en gezondheidsgevolgen heeft, die nog worden verergerd door zwakke landeigendomsrechten, landroof, gedwongen uitzetting en andere mensenrechtenschendingen;
7. herinnert eraan dat de BSE-crisis in de jaren negentig van de twintigste eeuw en het verbod op het gebruik van verwerkte dierlijke eiwitten in diervoeders, zoals bepaald in Verordening (EG) nr. 999/2001, de vraag naar plantaardige eiwitten in Europa heeft doen stijgen; merkt op dat alternatieve Europese eiwitbronnen voor voeders, zoals vismeel, worden gebruikt in de Europese viskwekerijsector;
De verschillende doelstellingen van het plan
8. is van mening dat met het plan de duurzame productie van biomassa op relevante landbouwgrond moet worden gemaximaliseerd door werk te maken van permanente bodembedekking, waarvan een deel kan worden gebruikt voor de eiwitvoorziening;
9. acht het noodzakelijk om bijzondere aandacht te schenken aan het potentieel van peulgewassen, ongeacht of het om graangewassen of om voedergewassen gaat, aangezien deze familie verscheidene landbouwkundige, economische en milieuvoordelen biedt, voornamelijk omdat deze gewassen dankzij hun symbiotisch systeem stikstof uit de lucht binden, waardoor ze minder synthetische stikstofhoudende meststoffen nodig hebben, en omdat ze zeer weinig pesticiden vergen; benadrukt dat peulgewassen een goede bodemstructuur nalaten voor het volggewas door de nalevering van stikstof die een meeropbrengst van 10 tot 20 % kan opleveren; wijst erop dat wisselteelt de bodemkwaliteit ten goede komt, de ziekteniveaus verlaagt en de biodiversiteit ondersteunt;
10. benadrukt ook dat in gewasrotatiesystemen die peulgewassen bevatten de reproductiecycli van plaagorganismen en ziekteverwekkers worden onderbroken, waardoor plantenziekteniveaus worden beperkt en minder pesticiden hoeven te worden gebruikt; merkt op dat de biodiversiteit ook toeneemt door het opbreken van monoculturen, wat een aanvullend voordeel is;
11. beveelt aan om, met name in het kader van het GLB, de sojateelt in de EU te ondersteunen door deze rendabel en concurrerend te maken, aangezien nieuwe variëteiten tegenwoordig nieuwe mogelijkheden bieden voor bepaalde regio's waar het gewas kan gedijen, maar voegt daaraan toe dat dit geen afbreuk mag doen aan de teelt van andere eiwithoudende graangewassen (lupine, veldbonen, erwten, kikkererwten, aardnoten, tuinbonen, enz.); is van mening dat het dankzij deze grote soortenvariëteit mogelijk zou zijn in alle Europese regio's, afhankelijk van de plaatselijke klimaatomstandigheden, zo veel mogelijk eiwitten te produceren;
12. vraagt om meer aandacht te schenken aan het beheer van grasland en klaver, die gezien de oppervlakte die ze beslaan, een grote bijdrage leveren aan de eiwitbehoefte in diervoeders (alleen voor herkauwers); merkt op dat peulgewassen zoals klaver goed gedijen op grasland;
13. beveelt aan om plantaardige-eiwitteelten zoals soja, luzerne, veldbonen en erwten en teelten zoals klaver, hanenkammetjes en talrijke andere peulgewassen opnieuw op te nemen in de stelsels van akkerbouwgewassen en voedergewassen;
14. acht het noodzakelijk plaatselijke en regionale ketens voor de productie en verwerking van eiwitten op te zetten door de landbouwers te verenigen en de akkerbouwers en veehouders dichter bij elkaar te brengen (leverings- en handelsovereenkomsten, bouwen van decentrale kleine tot middelgrote bio-raffinage-installaties voor "groene eiwitten") zodat ze kennis over geschikte peulgewasrassen, wisselteelten en de daarvoor geschikte bodems kunnen uitwisselen; acht het daartoe nuttig om, via het GLB, bijstand te verlenen aan spelers die risico's nemen door mee te werken aan korte toeleveringsketens voor menselijke voeding en diervoeders op basis van eiwitten; benadrukt het belang van rechtstreekse overeenkomsten tussen telers en diervoederproducenten;
15. pleit voor het bevorderen van de productie van kwaliteitsvolle variëteiten ggo-vrije plantaardige eiwitten met een duidelijke traceerbaarheid en etikettering (met betrekking tot zowel de plaats van productie als de gebruikte methoden), om in te spelen op de groeiende belangstelling van de Europese consument voor ggo-vrije producten;
16. acht het noodzakelijk een grotere zelfvoorziening van landbouwbedrijven in diervoeder te ondersteunen, op zowel bedrijfs- als regionaal niveau en voor zowel herkauwers als niet-herkauwers, onder meer door het vervaardigen van voeder op de boerderij;
17. acht het wenselijk de oogstverliezen en reststromen tot een minimum te beperken en de voedingswaarde te verhogen door de oogst-, bewaar- en verwerkingssystemen (drogen, baalvorming enz.) te verbeteren;
18. is van mening dat het om de productie van plantaardige eiwitten te verhogen noodzakelijk is de winstgevendheid van dergelijke gewassen te vergroten, praktijken te ontwikkelen zoals gewasrotatie (met een minimumduur van drie jaar) en onderzaaien voor peulgewassen, en meer in te zetten op de combinatie van soorten en gewassen in de graansector (klaver/koolzaad, triticale/erwten, enz.) en in de sector voedergewassen (grassen, klaver, mengkoren, enz.) met het oog op de overgang naar een duurzamer agrolevensmiddelensysteem, waarmee de overstap van arbeids- en kapitaalintensieve gewasmonocultuur binnen en buiten de EU naar een gediversifieerd agro-ecologisch systeem wordt ondersteund;
19. vraagt om onderzoek te verrichten naar de geschiktheid voor gebruik in de wissel- en gemengde teelt, naar de selectie van nieuwe rassen en soorten die landbouwers de flexibiliteit geven om zich aan te passen aan de klimaatverandering, naar stressbestendigheid, bijmenging, het verbeteren van de opbrengsten, het eiwitgehalte en de verteerbaarheid van diervoeders (gekiemde zaden, koolzaad, enz.), het verhogen van de weerstand van planten tegen ziekten, de kiemingsbiologie van onkruiden in het kader van onkruidbeheersing, veevoederconversie en naar biostimulanten; benadrukt dat de landbouwers over samenhangende instrumenten, waaronder beheerpraktijken, technieken en gewasbeschermingsmiddelen, moeten beschikken ter bestrijding van plaagorganismen en andere factoren die de opbrengst en groei van gewassen negatief kunnen beïnvloeden;
20. dringt aan op forse investeringen in onderzoek, inclusief naar rassen, om de agronomische prestaties van deze gewassen te verbeteren, eiwithoudende gewassen economisch weer aantrekkelijk te maken aangezien een vergelijking van hun winstmarge met die van andere gewassen in hun nadeel kan spelen, meer gewassoorten te kweken om de opbrengsten veilig te stellen, de agronomische problemen op te lossen die de teelt van eiwithoudende gewassen beperken, en voldoende volumes te garanderen die noodzakelijk zijn voor de structurering van de productie- en distributieketens; wijst erop dat het ook nodig is eiwithoudende gewassen te ontwikkelen die beter zijn aangepast aan het Europese klimaat, hun eiwitgehalte te verhogen en investeringszekerheid te bieden om onderzoek te bevorderen;
21. beveelt aan meer gebruik te maken van precisielandbouw, met name via digitalisering, om de productiemiddelen voor planten en de rantsoenen voor dieren te optimaliseren om verspilling en verontreiniging te voorkomen, alsook meer in te zetten op systemen voor mechanische onkruidbestrijding;
22. is voornemens de verwerving van nieuwe kennis, kennisoverdracht, initiële en voortgezette opleiding en ondersteuning voor alle vormen van innovatie en toegepast onderzoek naar zowel menselijk voedsel als diervoeder te stimuleren;
23. verzoekt om alle vormen van innovatie en toegepast onderzoek te ondersteunen door ervaringen en kennis te delen en met name te steunen op de actoren op het terrein die over innovatieve oplossingen beschikken;
24. vraagt om duurzaamheidscriteria voor de invoer van diervoeders om te garanderen dat eiwithoudende gewassen in derde landen op een duurzame manier worden geproduceerd, zonder nadelige milieu- en sociale effecten;
25. benadrukt de belangrijke rol die voorlichting over voeding kan spelen bij het beïnvloeden van de vraag naar voedsel; beklemtoont dat op het niveau van de EU of de lidstaten richtsnoeren over voeding moeten worden vastgesteld die gericht zijn op de bevordering van een gezond eetpatroon en waarin tevens wordt ingegaan op de milieuproblemen waarmee de productie van voedsel gepaard gaat;
26. is van mening dat er meer technische ondersteuning en advies moet worden verstrekt aan landbouwers om de duurzame productie van eiwithoudende graan- en voedergewassen te bevorderen;
De instrumenten van het plan
27. is van mening dat het plan meerdere beleidslijnen van de Unie moet benutten en met elkaar in verbinding moet brengen: het GLB, het onderzoeksbeleid, het milieu- en klimaatactiebeleid, het energiebeleid, het nabuurschapsbeleid en het handelsbeleid;
28. acht het belangrijk dat het GLB de teelt van eiwithoudende gewassen ondersteunt met behulp van verschillende maatregelen, zoals vrijwillige gekoppelde betalingen – die niet mogen worden beperkt tot teelten en regio's die in moeilijkheden verkeren, om het mogelijk te maken om meer te verwezenlijken – en vergroeningsbetalingen, maar ook met behulp van de tweede pijler, in het bijzonder via de agromilieumaatregelen inzake biologische landbouw en andere landbouwpraktijken, investeringen, kwaliteit, het bedrijfsadviseringssysteem, opleiding en innovatie in het kader van het EIP; benadrukt dat de invoering van een gekoppelde betaling heeft geleid tot een grotere productie van eiwithoudende gewassen in sommige lidstaten;
29. is van mening dat er lering moet worden getrokken uit het onlangs ingestelde verbod op het gebruik van bestrijdingsmiddelen in ecologische aandachtsgebieden, ook al beslaan zij, in 2016, 15 % van de Europese landbouwgrond (8 miljoen hectare) en bestaat 40 % van deze gebieden uit stikstofbindende of tussengewassen; is van mening dat in het kader van de algemene beschikbaarstelling van alle bruikbare landbouwgrond als voorzien in het plan inzake zelfvoorziening op het gebied van plantaardige eiwitten, de ecologische aandachtsgebieden kunnen worden ingezet voor de productie van eiwitten, zowel in de traditionele landbouwsector – met geïntegreerde gewasbescherming, rekening houdend met het feit dat landbouwers die deze gewassen in de traditionele landbouw telen in ecologische aandachtsgebieden niet altijd de garantie hebben dat ze kunnen inspelen op de uitbraak van plagen – als in de biologische landbouwsector, aangezien voor de vervanging van de invoer van soja in de Unie het equivalent van bijna 17 miljoen hectare sojagewassen nodig zou zijn in de Unie; is van mening dat ecologische aandachtsgebieden overigens onontbeerlijk zijn voor de versterking van de momenteel bedreigde biodiversiteit en van onze voedselzekerheid, aangezien die biodiversiteit met name via een betere bestuiving de opbrengsten van naburige gewassen, zoals eiwithoudende gewassen, met 20 % kan doen stijgen;
30. beveelt aan de vergroeningsregeling voor de instandhouding van blijvend grasland aan te passen, zodat in bepaalde regio's beter rekening wordt gehouden met de luzerne of met luzerne in combinatie met grasachtigen op tijdelijke graslanden die meer dan vijf jaar worden gebruikt, waarna ze volgens de wetgeving blijvend grasland worden; merkt op dat in de wetgeving immers is bepaald dat ze na deze periode van vijf jaar niet mogen worden omgeploegd, terwijl ze, indien ze opnieuw zouden worden ingezaaid, meer eiwithoudende voedergewassen zouden kunnen produceren en de eiwitonafhankelijheid van de betrokken landbouwbedrijven zouden kunnen vergroten;
31. is verheugd dat het Parlement in het kader van de "omnibus"-herziening van het gemeenschappelijk landbouwbeleid de aanpassing van de omrekeningsfactor voor stikstofbindende gewassen van 0,7 naar 1 heeft bewerkstelligd, ter compensatie van het verbod op het gebruik van bestrijdingsmiddelen in ecologische aandachtsgebieden;
32. is van mening dat in een Europese eiwitstrategie rekening moet worden gehouden met de herschikking van de richtlijn hernieuwbare energie, de aanwending van eiwitten voor tweeërlei gebruik en de rol van hun bijproducten, afvalstoffen en residuen in de circulaire economie, en dat met deze strategie wisselbouw, gewasdiversificatie en de benutting van braakland volgens de vergroeningsmaatregelen van het GLB moeten worden aangemoedigd;
33. vindt het belangrijk dat voor het toekomstige GLB rekening wordt gehouden met aanvullende voorstellen om de teelt van eiwithoudende gewassen te ondersteunen, zoals voorstellen voor een minimale rotatie van 3 jaar met één peulgewas op bouwland; benadrukt in dat verband dat in lidstaten met ziekten als gevolg van vochtige weersomstandigheden een langere rotatieperiode nodig kan zijn; acht het ook bijzonder belangrijk een ecosysteembetaling uit te werken die flexibeler is dan de vergroeningsbetaling, om de voordelen van peulgewassen en oliehoudende gewassen voor de biodiversiteit en als voedsel voor bestuivers te erkennen, te voorzien in instrumenten om het nemen van risico's door innovatoren te ondersteunen, en een subprioriteit "eiwitten" in het beleid inzake plattelandsontwikkeling op te nemen;
34. benadrukt dat er nieuwe instrumenten moeten worden ingevoerd om de voorziening met plantaardige eiwitten, met name soja, te vergroten en een billijke uitvoering in alle lidstaten te verzekeren;
35. is van mening dat het huidige onderzoek met het oog op een strategie voor eiwithoudende gewassen gefragmenteerd en te weinig doelgericht is; vraagt om de inspanningen op het gebied van onderzoek en ontwikkeling, en in het bijzonder van publiek onderzoek, te intensiveren voor weinig ontwikkelde teelten van eiwithoudende gewassen die zowel voor menselijk voedsel als voor diervoeder geschikt zijn, waarvoor weinig of geen belangstelling bestaat bij particuliere investeerders, alsook voor alternatieve eiwitbronnen, zoals eiwitten uit insecten en algen; vraagt om een betere samenwerking tussen publieke en particuliere onderzoeksinstellingen; benadrukt de behoefte aan een regelgevingskader dat onderzoeks- en innovatieprogramma's voor een grotere, concurrerende eiwitproductie ondersteunt;
36. beveelt aan meer te investeren in industriële en landbouwonderzoeksprojecten die zijn gericht op de bevordering van de kwaliteit en diversiteit van functionele eiwitten voor menselijke consumptie;
37. acht het noodzakelijk onze zelfvoorziening in soja veilig te stellen door nauwer samen te werken met de ons omringende landen, en de herkomst van de eiwitten die buiten de EU worden geproduceerd duurzaam te diversifiëren, en dan met name in de buurlanden van de EU die voor Europa hebben gekozen en soja produceren die over de Donau tot in de Unie kan worden gebracht; vraagt dat voor deze invoer dezelfde sociale en milieunormen gelden als voor de intra-Europese productie en erkent dat een ggo-vrije sojateelt wordt toegejuicht om aan de vraag van de consumenten te voldoen;
38. erkent dat de huidige landbouwpraktijken ondenkbaar zijn zonder soja, dat dit zeer belangrijke peulgewas in de recente geschiedenis van de Europese teelt bijna in de vergetelheid was geraakt, en dat de sojateelt is gestegen van 17 miljoen ton in 1960 naar 319 miljoen ton in 2015;
39. dringt aan op aanpassingen van de tweede pijler van het GLB om de bijdrage van gewassen die voedsel bieden aan bestuivers op kritieke momenten in het seizoen (vroegbloeiende planten in de lente) en hun rol in de strijd tegen het verdwijnen van bestuivers beter te erkennen en te belonen;
40. is voorstander van de totstandbrenging van transparante systemen voor productetikettering op basis van normen inzake gecertificeerde productie, zoals de "Donau Soja Standard" en "Europe Soya";
41. is van mening dat het Blair House-akkoord van 1992 weliswaar nog steeds van kracht is maar de facto achterhaald is en de duurzame ontwikkeling van de teelt van eiwithoudende gewassen in Europa niet mag belemmeren;
o o o
42. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Zie het verslag over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 2012/2002, (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1305/2013, (EU) nr. 1306/2013, (EU) nr. 1307/2013, (EU) nr. 1308/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en (EU) nr. 652/2014 van het Europees Parlement en de Raad en Besluit nr. 541/2014/EU van het Europees Parlement en de Raad (A8-0211/2017).
Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (PB L 147 van 31.5.2001, blz. 1).
Opname van broeikasgasemissies en verwijderingen door landgebruik, veranderingen in landgebruik en bosbouw in het klimaat- en energiekader 2030 ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 april 2018 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de opname van broeikasgasemissies en -verwijderingen door landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw in het klimaat- en energiekader 2030 en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad betreffende een bewakings- en rapportagesysteem voor de uitstoot van broeikasgassen en overige informatie met betrekking tot klimaatverandering (COM(2016)0479 – C8-0330/2016 – 2016/0230(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2016)0479),
– gezien artikel 294, lid 2, en artikel 192, lid 1 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0330/2016),
– gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 14 december 2016(1),
– gezien het advies van het Comité van de Regio's van 23 maart 2017(2),
– gezien het overeenkomstig artikel 69 septies, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord en de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 20 december 2017 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,
– gezien artikel 59 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie industrie, onderzoek en energie en de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A8-0262/2017),
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast(3);
2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 17 april 2018 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2018/... van het Europees Parlement en de Raad inzake de opname van broeikasgasemissies en -verwijderingen door landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw in het klimaat- en energiekader 2030, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 en Besluit nr. 529/2013/EU
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2018/841.)
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 april 2018 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende bindende jaarlijkse broeikasgasemissiereducties door de lidstaten van 2021 tot en met 2030 voor een veerkrachtige energie-unie en om aan de verbintenissen uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs te voldoen, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad betreffende een bewakings- en rapportagesysteem voor de uitstoot van broeikasgassen en een rapportagemechanisme voor overige informatie op nationaal niveau en op het niveau van de Unie met betrekking tot klimaatverandering (COM(2016)0482 – C8-0331/2016 – 2016/0231(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2016)0482),
– gezien artikel 294, lid 2, en artikel 192, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0331/2016),
– gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 14 december 2016(1),
– gezien het advies van het Comité van de Regio's van 23 maart 2017(2),
– gezien het overeenkomstig artikel 69 septies, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord en de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 17 januari 2018 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,
– gezien artikel 59 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de adviezen van de Commissie industrie, onderzoek en energie, de Commissie vervoer en toerisme en de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A8‑0208/2017),
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast(3);
2. verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 17 april 2018 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2018/... van het Europees Parlement en de Raad betreffende bindende jaarlijkse broeikasgasemissiereducties door de lidstaten van 2021 tot en met 2030 teneinde bij te dragen aan klimaatmaatregelen om aan de toezeggingen uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs te voldoen, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2018/842.)
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 april 2018 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 1141/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende het statuut en de financiering van Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen (COM(2017)0481 – C8-0307/2017 – 2017/0219(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2017)0481),
– gezien artikel 294, lid 2, en artikel 224 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0307/2017),
– gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien zijn resolutie van 15 juni 2017 over de financiering van politieke partijen en politieke stichtingen op Europees niveau(1),
– na raadpleging van het Comité van de Regio's,
– gezien het overeenkomstig artikel 69 septies, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord en de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 7 maart 2018 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,
– gezien artikel 59 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken en het standpunt in de vorm van amendementen van de Commissie begrotingscontrole (A8-0373/2017),
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;
2. verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 17 april 2018 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU, Euratom) 2018/... van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 1141/2014 betreffende het statuut en de financiering van Europese politieke partijen en Europese politieke stichtingen
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU, Euratom) 2018/673.)
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 april 2018 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2010/31/EU betreffende de energieprestatie van gebouwen (COM(2016)0765 – C8-0499/2016 – 2016/0381(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2016)0765),
– gezien artikel 294, lid 2, en artikel 194, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0499/2016),
– gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien de gemotiveerde adviezen die in het kader van protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid zijn uitgebracht door de Nederlandse Eerste Kamer en de Nederlandse Tweede Kamer en waarin wordt gesteld dat het ontwerp van wetgevingshandeling niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel,
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 26 april 2017(1),
– gezien het advies van het Comité van de Regio's van 13 juli 2017(2),
– gezien het overeenkomstig artikel 69 septies, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord en de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 31 januari 2018 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,
– gezien artikel 59 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A8‑0314/2017),
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;
2. verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 17 april 2018 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2018/... van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2010/31/EU betreffende de energieprestatie van gebouwen en Richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn (EU) 2018/844.)
– gezien Besluit nr. 1386/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 inzake een nieuw algemeen milieuactieprogramma voor de Europese Unie voor de periode tot en met 2020 "Goed leven, binnen de grenzen van onze planeet"(1) (het "7e MAP"),
– gezien de artikelen 191 en 192 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie over het behoud, de bescherming en de verbetering van de kwaliteit van de gezondheid van de mens en het milieu,
– gezien de Overeenkomst van Parijs, besluit 1/CP.21 en de 21e Conferentie van de Partijen (CoP21) bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, die van 30 november tot en met 11 december 2015 in Parijs is gehouden,
– gezien de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (SDG's) van de Verenigde Naties en de onderlinge verwevenheid en geïntegreerde aard ervan,
– gezien het verslag van het Europees Milieuagentschap van december 2016, getiteld "Environmental indicator report 2016 – In support to the monitoring of the 7th Environment Action Programme" (Indicatorverslag inzake het milieu 2016 – Ter ondersteuning van het toezicht op het zevende milieuactieprogramma),
– gezien het verslag van het Europees Milieuagentschap van november 2017, getiteld "Environmental Indicator Report 2017 – In support to the monitoring of the 7th Environment Action Programme" (Indicatorverslag inzake het milieu 2017 – Ter ondersteuning van het toezicht op het zevende milieuactieprogramma),
– gezien de mededeling van de Commissie van 3 februari 2017, getiteld "EU-evaluatie van de tenuitvoerlegging van het milieubeleid: Gemeenschappelijke uitdagingen en hoe inspanningen te bundelen om betere resultaten te realiseren" (COM(2017)0063), en de bijbehorende 28 landenrapporten,
– gezien de mededeling van de Commissie van 27 mei 2016, getiteld "Voordeel halen uit het milieubeleid van de EU door een regelmatige evaluatie van de tenuitvoerlegging van het milieubeleid" (COM(2016)0316),
– gezien zijn resolutie van 16 november 2017 over de evaluatie van de tenuitvoerlegging van milieuwetgeving (EIR)(2),
– gezien zijn resolutie van 9 juli 2015 over hulpbronnenefficiëntie: de overgang naar een circulaire economie(3),
– gezien zijn resolutie van 2 februari 2016 over de tussentijdse evaluatie van de biodiversiteitsstrategie van de EU(4),
– gezien zijn resolutie van 15 november 2017 over een actieplan voor de natuur, de mensen en de economie(5),
– gezien zijn aanbeveling aan de Raad en de Commissie van 4 april 2017 naar aanleiding van het onderzoek naar emissiemetingen in de automobielsector(6),
– gezien het verslag van het Europees Milieuagentschap getiteld "SOER 2015 – Het milieu in Europa – stand van zaken en vooruitzichten 2015",
– gezien het verslag van het Europees Milieuagentschap van 19 mei 2015 getiteld "State of Nature in the EU" (De toestand van de natuur in de EU),
– gezien de Europese uitvoeringsbeoordeling van november 2017, "Mid-term review of the implementation of the 7th Environment Action Programme (2014-2020)" (Tussentijdse evaluatie van de tenuitvoerlegging van het zevende milieuactieprogramma (2014-2020)), uitgevoerd door de Onderzoeksdienst van het Europees Parlement, met inbegrip van het onderzoek in de bijlage,
– gezien zijn resolutie van 20 april 2012 over de herziening van het zesde milieuactieprogramma en vaststelling van prioriteiten voor het zevende milieuactieprogramma – Een beter milieu voor een beter bestaan(7),
– gezien de mededeling van de Commissie van 22 november 2016, getiteld "Volgende stappen voor een duurzame Europese toekomst" (COM(2016)0739),
– gezien het Verdrag inzake biologische diversiteit (VBD),
– gezien de mededeling van de Commissie van 20 september 2011 getiteld "Stappenplan voor efficiënt hulpbronnengebruik in Europa" (COM(2011)0571),
– gezien de mededeling van de Commissie van 29 november 2017 getiteld "De toekomst van voeding en landbouw" (COM(2017)0713),
– gezien artikel 52 van zijn Reglement en artikel 1, lid 1, onder e), en bijlage 3 bij het besluit van de Conferentie van voorzitters van 12 december 2002 betreffende de procedure inzake het verlenen van toestemming voor het opstellen van initiatiefverslagen,
– gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A8-0059/2018),
A. overwegende dat in het 7e MAP juridisch bindende doelstellingen inzake milieu en klimaatverandering zijn bepaald, die tegen 2020 moeten worden gerealiseerd; overwegende dat daarin ook een langetermijnvisie voor 2050 wordt uiteengezet;
B. overwegende dat het 7e MAP geen clausule voor een tussentijdse evaluatie bevat; overwegende dat het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid over de uitvoering van het 7e MAP kansen biedt om de vooruitgang inzake dit MAP te beoordelen en wetenschappelijk onderbouwde aanbevelingen te doen voor de verdere uitvoering van het huidige MAP en eventuele toekomstige MAP's; overwegende dat dit verslag verder moet gaan dan het opnieuw vermelden van de bekende problemen en gericht moet zijn op het voorstellen van oplossingen voor het behalen van de in het 7e MAP vastgestelde doelstellingen;
C. overwegende dat de Commissie aan een evaluatieverslag werkt dat is gericht op de structurele en strategische rol van het 7e MAP; overwegende dat met dit verslag met name wordt beoogd te controleren of het overeengekomen kader de negen prioritaire doelstellingen op een slimme manier helpt verwezenlijken;
D. overwegende dat de EU een sterke milieuwetgeving heeft, maar dat de slappe en ondoeltreffende uitvoering daarvan nog altijd een probleem vormt; overwegende dat de tekortkomingen in de uitvoering duurzame ontwikkeling in de weg staan, grensoverschrijdende gevolgen hebben voor het milieu en de gezondheid van de mens en een beduidende sociaal-economische kostenpost vormen; overwegende dat deze tekortkomingen bovendien de geloofwaardigheid van de EU aantasten;
E. overwegende dat de vooruitgang inzake de doelstellingen voor 2020 tot dusver ongelijkmatig is geweest: het is onwaarschijnlijk dat doelstelling 1 (beschermen van natuurlijk kapitaal) zal worden gehaald, maar wel waarschijnlijk dat een aantal subdoelstellingen in het kader van doelstelling 2 (koolstofarme economie en hulpbronnenefficiëntie) zal worden gerealiseerd; het is onzeker of doelstelling 3 (milieugerelateerde problemen en risico's voor de volksgezondheid beperken) zal worden bereikt;
F. overwegende dat het blijven falen om wetgeving ten uitvoer te leggen en gespecialiseerde kennis in het beleid te integreren op gebieden zoals luchtkwaliteit, omgevingslawaai en blootstelling aan chemische stoffen ernstige gevaren voor de gezondheid meebrengt en de levenskwaliteit en -duur voor EU-burgers terugdringt;
G. overwegende dat de meest recente door het Europees Milieuagentschap gepubliceerde gegevens de voornoemde algemene tendensen voor elke thematische doelstelling bevestigen, maar ook melding maken van een vertraging van de vooruitgang op sommige gebieden; overwegende dat op sommige vlakken, zoals de uitstoot van broeikasgassen en energie-efficiëntie, de verwachtingen ten aanzien van het behalen van de subdoelstellingen niet door deze nieuwe tendensen worden gewijzigd;
H. overwegende dat het nu onzeker is of het streefdoel voor ammoniakemissies wordt bereikt en dat het onwaarschijnlijk is dat het streefdoel voor landwinning wordt behaald;
I. overwegende dat er veel onzekerheid bestaat over de uitvoering als gevolg van een gebrek aan indicatoren en beperkingen van de bestaande indicatoren; overwegende dat kennishiaten de vooruitgang op drie gebieden blijven belemmeren: ons begrip van risico's, het ontwerp van passend beleid om risico's te beheren en te beperken, en het toezicht op de doeltreffendheid van het beleid;
J. overwegende dat kennis vaak beschikbaar is, maar niet wordt gebruikt bij de beleidsvorming of niet wordt doorgegeven aan de partijen die voor de uitvoering verantwoordelijk zijn; overwegende dat dit vaak het gevolg is van gebrek aan politieke wil en van tegenstrijdige belangen die niet in overeenstemming worden geacht met het MAP of de doelstellingen van het milieubeleid in het algemeen; overwegende dat aanhoudende economische groei ook afhankelijk is van een schoon milieu;
K. overwegende dat de synergie tussen het MAP en de instrumenten op hoog niveau van het Uniebeleid moet worden verbeterd teneinde de doelstellingen van het programma te verwezenlijken;
L. overwegende dat de financiering op bepaalde niveaus ontoereikend is voor een behoorlijke uitvoering van het 7e MAP; overwegende dat de financiering op EU-niveau soms niet de verwachte resultaten heeft opgeleverd en dat dit in verscheidene gevallen eerder het resultaat is van slecht bestede middelen dan van geldgebrek;
M. overwegende dat het toepassingsgebied van het 7e MAP relevant is voor de huidige behoeften inzake milieubeleid, hoewel veel belanghebbenden aanbevelen om nieuwe subdoelstellingen toe te voegen om de relevantie van het programma in de toekomst nog te verhogen;
N. overwegende dat de belanghebbenden ook de voorkeur geven aan een minder complex en gerichter MAP;
O. overwegende dat er brede steun is voor een 8e MAP;
Belangrijkste conclusies
1. is van mening dat het 7e MAP een meerwaarde betekent voor en een positieve invloed heeft op het milieubeleid op het niveau van de EU en de lidstaten, en zowel de burgers en de natuur als de economische actoren tot voordeel strekt;
2. herhaalt dat het 7e MAP is gebaseerd op een duidelijke langetermijnvisie voor 2050 om binnen de ecologische beperkingen van de planeet een stabiel klimaat voor duurzame investeringen en groei te scheppen;
3. is verheugd over de positieve trends uit het verleden in verband met talrijke subdoelstellingen van het 7e MAP en de bemoedigende vooruitzichten voor een aantal doelstellingen voor 2020;
4. wijst er echter op dat er nog grote mogelijkheden voor verbetering bestaan en verzoekt de Commissie en de bevoegde autoriteiten in de lidstaten om meer politieke wil op het hoogste niveau met het oog op de uitvoering van het 7e MAP;
5. betreurt dat de prioritaire doelstellingen om het natuurlijke kapitaal van de Unie te beschermen, in stand te houden en te verbeteren waarschijnlijk niet zullen worden bereikt; stelt bovendien met bezorgdheid vast dat de streefdoelen van de EU‑biodiversiteitsstrategie voor 2020 en het Verdrag inzake biologische diversiteit niet zullen worden verwezenlijkt zonder onmiddellijke en aanzienlijke aanvullende inspanningen;
6. merkt op dat voor prioritaire doelstelling 2 op sommige gebieden vooruitgang is geboekt, met name voor klimaat- en energiegerelateerde streefdoelen; merkt echter ook op dat meer moet worden gedaan voor hulpbronnenefficiëntie; wijst nogmaals op de mogelijkheden van de richtlijn inzake ecologisch ontwerp(8) en de milieukeurverordening(9) om de milieuprestaties en hulpbronnenefficiëntie van producten tijdens hun volledige levensduur te verbeteren door aandacht te besteden aan onder meer de duurzaamheid van het product, de repareerbaarheid, herbruikbaarheid, recycleerbaarheid, gerecycleerde inhoud en de levensduur van het product;
7. betreurt dat de subdoelstelling voor het behalen van een goede kwalitatieve toestand van het oppervlaktewater tegen 2020 niet zal worden bereikt als gevolg van de verontreiniging, morfologische interventies op rivieren en excessief waterverbruik door de grootschalige onttrekking voor energieopwekking uit waterkracht;
8. onderstreept dat de doelstellingen van het 7e MAP minimumstreefdoelen zijn en dat aanzienlijke extra inspanningen nodig zijn om de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs en de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (SDG's) te verwezenlijken;
9. herinnert eraan dat de EU en al haar lidstaten de Overeenkomst van Parijs hebben ondertekend, en bijgevolg de doelstellingen ervan nastreven, en dat zij een nationaal bepaalde bijdrage hebben ingediend om tegen 2030 in de gehele economie de uitstoot van broeikasgassen in de Unie met 40 % te verminderen; onderstreept de noodzaak om het streefdoel van 2030 en de langetermijndoelstelling van CO2-neutraliteit volledig in alle beleidslijnen en financieringsprogramma's van de Unie te integreren; verzoekt de Commissie, in de context van de faciliterende dialoog van 2018 en de vijfjaarlijkse algemene inventarisatie, de streefdoelen van het klimaat- en energiekader te blijven toetsen en een emissievrije strategie voor de EU tegen 2050 op te stellen, om zo op kostenefficiënte wijze de weg te banen voor het behalen van de in de Overeenkomst van Parijs vastgestelde doelstelling van CO2-neutraliteit;
10. wijst erop dat de vooruitgang inzake de doelstellingen in verband met de gezondheid en het welzijn van de mens erg onzeker is; onderstreept dat kennishiaten en beperkte indicatoren de beleidsontwikkeling en het beleidstoezicht belemmeren;
11. is ingenomen met bestaande initiatieven die bijdragen tot het verminderen van kennishiaten, waaronder: het DPSEEA-model ("Driving Force – Pressure – State – Exposure – Effects – Action") om inzicht te krijgen in de factoren die ecosysteemdiensten verstoren, "menselijke biomonitoring" voor het schatten van de blootstelling aan verontreinigende stoffen van bevolkingsgroepen en de mogelijke effecten ervan op de gezondheid, en het "informatieplatform voor chemische monitoring" (IPCheM);
12. stelt met bezorgdheid vast dat gespecialiseerde kennis en wetenschappelijk bewijsmateriaal niet altijd naar behoren worden overwogen bij de beleidsvorming of doorgegeven aan de partijen die voor de uitvoering verantwoordelijk zijn; vestigt de aandacht op bio-energie, palmolie, gewasbeschermingsmiddelen, hormoonverstorende stoffen, voedselproductie en -consumptie, ggo's, stadsplanning en ‑ontwerp, luchtverontreiniging en geluidshinder en voedselverspilling in steden als voorbeelden van gebieden waarop wetenschappelijke bewijzen voor de gevaren voor de menselijke gezondheid en het milieu in openbare en politieke debatten op de achtergrond zijn geraakt; is van mening dat verantwoorde politieke besluitvorming moet worden ondersteund door brede wetenschappelijke kennis en gehechtheid aan het voorzorgsbeginsel bij gebrek aan afdoende wetenschappelijke gegevens; wijst nogmaals op het belang van het wetenschappelijk advies van de EU-agentschappen in dit verband; onderstreept dat het beginsel dat de vervuiler betaalt, het beginsel van preventief handelen en het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron moeten worden bestreden andere grondbeginselen vormen van het milieurecht en ‑beleid van de EU;
13. laakt dat de Commissie de wettelijk vastgelegde termijnen voor het ontwerpen van geharmoniseerde op gevaren gebaseerde criteria voor de identificatie van hormoonverstorende stoffen en voor de herziening van Verordening (EG) nr. 1223/2009(10) ("cosmeticaverordening") voor wat hormoonverstorende stoffen betreft niet heeft gerespecteerd; verzoekt de Commissie de cosmeticaverordening onmiddellijk en zonder verdere vertraging te herzien voor wat hormoonverstorende stoffen betreft; betreurt dat het uitblijven van voldoende vooruitgang inzake hormoonverstorende stoffen risico's inhoudt voor de gezondheid van de burgers en de verwezenlijking belemmert van prioritaire doelstelling 3 van het 7e MAP;
14. betreurt dat te weinig vooruitgang is geboekt inzake de ontwikkeling van een strategie van de Unie voor een niet-toxisch milieu, de bevordering van niet-toxische materiaalcycli en de vermindering van de blootstelling aan schadelijke stoffen, waaronder chemicaliën in producten; benadrukt dat de inspanningen moeten worden opgevoerd om ervoor te zorgen dat uiterlijk in 2020 alle betrokken zeer zorgwekkende stoffen, inclusief stoffen met hormoonontregelende eigenschappen, op de kandidatenlijst van REACH worden geplaatst, zoals in het 7e MAP is bepaald; verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat de combinatie-effecten van chemische stoffen zo snel mogelijk doeltreffend worden aangepakt in alle relevante wetgeving van de Unie, met bijzondere aandacht voor de risico's van de blootstelling van kinderen aan gevaarlijke stoffen; is verheugd over de strategie voor kunststoffen van de Commissie en dringt aan op spoedige uitvoering ervan; herhaalt in dit verband dat de bevordering van niet-toxische materiaalcycli van essentieel belang is voor de gezonde ontwikkeling van een goed werkende markt voor secundaire grondstoffen;
15. benadrukt dat een van de grondoorzaken van tekortkomingen in de uitvoering van milieuwetgeving en -beleid is dat op andere beleidsgebieden onvoldoende rekening wordt gehouden met milieuaspecten; is van mening dat synergieën tussen andere EU‑beleidsinstrumenten op hoog niveau (zoals het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB), het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB), de structuurfondsen en het cohesiebeleid) en verbeterde samenhang tussen politieke prioriteiten op hoog niveau van fundamenteel belang blijven om de doelstellingen van het 7e MAP te verwezenlijken; roept de Commissie en de Raad, in al zijn samenstellingen, op de beleidscoördinatie en -integratie van de doelstellingen van het 7e MAP te verbeteren; onderstreept voorts dat alle nog af te handelen aspecten van het 7e MAP moeten worden geïntegreerd in instrumenten op hoog niveau, waaronder het Europees Semester;
16. benadrukt dat de mogelijkheden om nieuwe financiële mechanismen voor het behoud van de biodiversiteit op te zetten om de doelstellingen tegen 2020 te halen beperkt zijn, gezien het tijdskader van het huidige meerjarig financieel kader (MFK); vraagt in dit verband om het maximale gebruik van middelen in het huidige MFK, met inbegrip van LIFE, het GLB en de structuurfondsen, en verzoekt om de opname van nieuwe financiële mechanismen voor behoud van biodiversiteit in het volgende MFK;
17. stelt de verbeteringen op prijs van het GVB en het cohesiebeleid, waardoor de samenhang met het 7e MAP is vergroot; betreurt evenwel dat het GVB ondanks verbeteringen van het regelgevingskader nog steeds te lijden heeft onder gebrekkige uitvoering; herinnert aan het belang van gezonde visbestanden;
18. onderkent dat in het GLB geleidelijk milieudoelstellingen zijn geïntegreerd, maar dat het GLB nog steeds uitdagingen inhoudt voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het MAP, met name wat hulpbronintensieve productie en biodiversiteit betreft; wijst er nogmaals op dat het GLB de uitdagende taak heeft om milieuaantasting te voorkomen die wordt veroorzaakt door ongeschikte landbouwpraktijken (zoals niet-duurzame biobrandstoffen), niet-duurzame intensivering van de landbouw en het opgeven van landbouwgrond, terwijl de constant groeiende wereldbevolking van hoogwaardigere en grotere hoeveelheden voedsel en agrarische grondstoffen wordt voorzien; benadrukt dat verdere initiatieven en steun voor milieuvriendelijke landbouwmethoden, met inbegrip van gewasrotatie en stikstofbindende planten, van essentieel belang zijn en dat de landbouw en de landbouwers daarin als deel van de oplossing moeten worden beschouwd;
19. beklemtoont dat de bescherming en de verbetering van de voedselzekerheid op lange termijn door milieuaantasting te voorkomen, evenals de overgang naar een duurzaam voedselsysteem waarin voedsel tegen redelijke prijzen aan consumenten wordt geleverd, belangrijke prioriteiten van het hervormde GLB moeten zijn; benadrukt dat deze doelstellingen alleen kunnen worden verwezenlijkt door middel van duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen en beleidsoptreden ter bescherming van ecosystemen;
20. herinnert eraan dat de toenemende vraag naar voeding die rijk is aan dierlijke eiwitten tegen de achtergrond van de klimaatverandering en de toenemende wereldbevolking voor een aanzienlijke milieubelasting van de landbouwgrond en steeds kwetsbaarder ecosystemen zorgt; beklemtoont ook dat voedingspatronen met een overmatig gebruik van dierlijke vetten steeds vaker in verband worden gebracht met het probleem van niet‑overdraagbare ziekten;
21. wijst er nogmaals op dat de Commissie in 2016 heeft toegezegd de SDG's in de EU‑beleidslijnen en -initiatieven te integreren; onderkent dat het deze toezegging ontbreekt aan een duidelijke strategie en concrete voorstellen voor institutionele structuren en een governancekader om de integratie van de SDG's in EU-beleid en wetgevingsvoorstellen en de uitvoering en handhaving te waarborgen; acht het van belang dat de EU zich als pionier volledig inzet om de doelstellingen van de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling te behalen; onderstreept voorts dat het 7e MAP een essentieel instrument is voor de verwezenlijking van de SDG's;
22. neemt nota van het hoge kwaliteitsniveau van het drinkwater in de EU; verwacht dat met de herziening van Richtlijn 98/83/EG(11) ("drinkwaterrichtlijn") wordt gezorgd voor de noodzakelijke bijwerking van het desbetreffende rechtskader; moedigt de Commissie en de lidstaten aan om in het kader van het MAP de integratie te vergroten van de doelstellingen van de Unie op het gebied van water in ander sectoraal beleid, en met name het GLB;
23. is verheugd over de verbeteringen die sommige door de EU gefinancierde projecten hebben opgeleverd, maar betreurt de gemiste kansen om betere resultaten tot stand te brengen, zoals opgemerkt door de Europese Rekenkamer; onderstreept dat het MFK voor de periode na 2020 moet worden gericht op duurzame ontwikkeling en integratie van milieubeleid in alle financieringsmechanismen en begrotingslijnen; benadrukt dat het om de langetermijnvisie van het 7e MAP te verwezenlijken nodig is meer groene investeringen, innovatie en duurzame groei tot stand te brengen door nieuwe publieke en private financieringsinstrumenten te hanteren, evenals benaderingen die verschillen van het huidige investeringsbeleid, zoals het geleidelijk schrappen van subsidies die schadelijk zijn voor het milieu; is van mening dat voor alle structuur- en investeringsfondsen van de EU duidelijk omschreven duurzaamheidscriteria en resultaatgerichte doelstellingen moeten gelden; dringt erop aan dat het huidige MFK en de fondsen in het kader van het cohesiebeleid en het beleid inzake regionale ontwikkeling efficiënter en meer gericht worden benut, en dat bovenvermelde problemen die de Rekenkamer aan de orde heeft gesteld dringend worden aangepakt; verzoekt de Commissie en de lidstaten zich te scharen achter de voortzetting en mogelijke toename van de EU-begrotingsmiddelen die aan maatregelen in verband met het milieu en de klimaatverandering worden besteed;
24. betreurt de aanhoudende tekortkomingen in het kader van de behandeling van stedelijk afvalwater in verschillende regio's in Europa; wijst op het potentieel van de behandeling en het hergebruik van afvalwater om situaties van waterstress te verlichten, het direct aftappen van water te verminderen, biogas te produceren en een beter beheer van de watervoorraden te waarborgen, met name door middel van irrigatie voor de landbouw; kijkt uit naar het wetgevingsvoorstel over het hergebruik van afvalwater dat begin 2018 door de Commissie zal worden ingediend;
25. wijst erop dat de grootste milieugerelateerde gezondheidsbedreigingen het duidelijkst zichtbaar zijn in stedelijke gebieden, maar ook gevolgen hebben voor perifere gebieden en voorstedelijke agglomeraties, en dat tegen 2020 naar verwachting 80 % van de bevolking in stedelijke en voorstedelijke gebieden zal wonen; benadrukt dat de emissies van luchtverontreinigende stoffen in combinatie met ontoereikende planning en infrastructuur dramatische gevolgen hebben voor de economie, de maatschappij, de volksgezondheid en het milieu; stelt vast dat luchtverontreiniging in de EU al meer dan 400 000 vroegtijdige sterfgevallen heeft veroorzaakt(12) en dat de aan gezondheid gerelateerde externe kosten tussen 330 miljard en 940 miljard EUR bedragen;
26. stelt vast dat in de EU minstens 10 000 mensen per jaar vroegtijdig overlijden aan aandoeningen als gevolg van lawaaihinder, en dat ongeveer een kwart van de EU‑bevolking in 2012 aan hogere dan de toegelaten geluidsniveaus werd blootgesteld; verzoekt de lidstaten voorrang te geven aan de monitoring van de geluidsniveaus overeenkomstig Richtlijn 2002/49/EG(13), om te waarborgen dat de toepasselijke grenswaarden voor binnen en buiten niet worden overschreden;
27. onderkent dat vooruitgang is geboekt inzake de verlaagde uitstoot van bepaalde luchtverontreinigende stoffen, met name in stedelijke gebieden, maar betreurt de aanhoudende problemen in verband met de luchtkwaliteit, waartoe de emissies door het wegvervoer en de landbouw aanzienlijk bijdragen; neemt nota van het door de Commissie in november 2017 voorgestelde "mobiliteitspakket" en van de Europese strategie voor emissiearme mobiliteit van 2016, die de weg kunnen openen naar een emissiearme mobiliteit in de Unie;
28. is ingenomen met de geboekte vooruitgang ten aanzien van het wetgevingspakket voor de circulaire economie; dringt er bij alle partijen op aan te streven naar een overeenkomst met ambitieuze streefdoelen;
Aanbevelingen
29. verzoekt de lidstaten hun vorderingen ten aanzien van de doelstellingen van het 7e MAP te beoordelen en hun acties waar nodig te heroriënteren; dringt er bij de lidstaten op aan de resultaten openbaar te maken;
30. verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat met nieuwe wetgevingsvoorstellen ten volle uitvoering wordt gegeven aan de doelstellingen en maatregelen van het 7e MAP;
31. verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat maatschappelijke organisaties actief worden betrokken bij de beoordeling van de uitvoering van EU-milieuwetgeving;
32. verzoekt de relevante EU-instellingen en -agentschappen prioriteit te verlenen aan onderzoek en de kennishiaten weg te werken op de volgende gebieden: milieudrempels (omslagpunten), het model van de circulaire economie, de gecombineerde effecten van chemische stoffen, nanomaterialen, methoden voor gevarenidentificatie, de gevolgen van microplastics, de interactie tussen systeemrisico's en andere gezondheidsdeterminanten, bodem- en landgebruik en invasieve uitheemse soorten;
33. is ingenomen met de evaluatie van de uitvoering van het milieubeleid (EIR), die een positief mechanisme is om de uitvoering van milieuwetgeving en ‑beleid van de EU te bevorderen en kan bijdragen aan de monitoring van de uitvoering van het 7e MAP, zoals het Parlement reeds heeft beklemtoond in zijn resolutie van 16 november 2017 over de evaluatie van de tenuitvoerlegging van milieuwetgeving; is van mening dat alle relevante belanghebbenden, met inbegrip van het maatschappelijk middenveld, ten volle bij de EIR betrokken moeten worden en dat de EIR betrekking moet hebben op de volledige reikwijdte van de thematische prioritaire doelstellingen van het MAP;
34. verzoekt de Unie en de lidstaten om subsidies die schadelijk zijn voor het milieu snel en definitief stop te zetten;
35. roept de Commissie en de lidstaten op hun inspanningen op te voeren en te coördineren om de ontwikkeling en validering van alternatieven voor dierproeven te bevorderen en er zo voor te zorgen dat deze bijdragen aan de verwezenlijking van prioritaire doelstelling 5 van het 7e MAP;
36. dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan meer te doen om de kennis over en de wetenschappelijke onderbouwing van het milieubeleid van de EU te verbeteren door gegevens toegankelijker te maken voor burgers en de betrokkenheid van de bevolking bij wetenschappelijk onderzoek te stimuleren;
37. dringt erop aan dat de EU-instellingen en de nationale en, in voorkomend geval, regionale overheden bij de beleidsvorming en het beleidstoezicht ten volle gebruikmaken van de beschikbare gespecialiseerde kennis over risico's voor het milieu en de volksgezondheid;
38. pleit voor een beter systeem voor de toelating van pesticiden in de EU, op basis van aan collegiale toetsing onderworpen wetenschappelijke onderzoeken en volledige transparantie over de mate van blootstelling van mens en milieu en over gezondheidsrisico's; pleit voor betere normen voor bewaking met betrekking tot pesticiden en doelstellingen om het gebruik ervan terug te dringen; neemt kennis van de mededeling van de Commissie van 12 december 2017 over het Europese burgerinitiatief "Verbied glyfosaat en bescherm mens en milieu tegen giftige bestrijdingsmiddelen" (C(2017)8414);
39. wil dat er voldoende materiële en personele middelen beschikbaar worden gesteld om de EU-agentschappen in staat te stellen hun taken uit te voeren en de beste wetenschappelijke gegevens, analyses en bewijzen te leveren;
40. verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat langetermijnacties met het oog op het behalen van de doelstelling van een niet-toxisch milieu worden vastgesteld tegen 2020;
41. verzoekt de bevoegde EU-agentschappen en de Commissie de kwantiteit en de kwaliteit te verhogen van de indicatoren die worden gebruikt om de vooruitgang te controleren; verzoekt de Commissie en de lidstaten samen te werken wat betreft de productie en verzameling van nieuwe gegevens om nieuwe indicatoren te creëren en bestaande indicatoren te verbeteren;
42. roept ertoe op van de uitvoeringskwestie een vast punt in de prioriteiten en programma's van het voorzitterschapstrio te maken dat ten minste eenmaal per jaar – wellicht via een speciale implementatieraad – moet worden besproken in de Raad Milieu en in aanvulling hierop een ander forum in te stellen waarvan ook het Parlement en het Comité van de Regio's deel uitmaken; verzoekt om gezamenlijke vergaderingen van de Raad om de uitvoering van sectoroverschrijdende, horizontale kwesties en gemeenschappelijke uitdagingen aan te pakken en nieuwe problemen met mogelijke grensoverschrijdende gevolgen aan de orde te stellen;
43. roept ertoe op vaart te zetten achter de volledige uitvoering van de biodiversiteitsstrategie van de EU;
44. dringt erop aan dat in het kader van infrastructuurprojecten, met name die welke verband houden met TEN-T, de milieueffecten op regionaal niveau en op projectniveau ten volle in aanmerking worden genomen; wijst erop dat ook de samenhang tussen verschillende milieubeleidsgebieden ter zake doet; wijst erop dat het van belang is om rekening te houden met het milieu en de biodiversiteit in infrastructuurprojecten voor de productie van hernieuwbare waterkracht en energie op zee;
45. verzoekt de lidstaten om meer inspanningen te leveren om het gebruik en de integriteit van de zoetwaterreserves in stand te houden gezien de onzekerheid omtrent de mogelijkheid tot verwezenlijking van de subdoelstelling die in dit verband in het 7e MAP is opgenomen; roept de lidstaten op om met voorrang de slechte toestand van het oppervlaktewater te verhelpen, omdat de doelstellingen op dit gebied waarschijnlijk niet tegen 2020 zullen worden behaald; roept de bevoegde autoriteiten in de lidstaten op het hoofd te bieden aan de druk waaronder de waterlichamen gebukt gaan en waterverontreiniging bij de bron aan te pakken door gebieden in te stellen die verboden zijn voor waterkrachtgebruik en ecologische debieten langs de rivieren in stand te houden; verzoekt de Commissie om zo snel mogelijk over te gaan tot de conformiteitsbeoordeling van de tweede ronde van stroomgebiedbeheerplannen die door de lidstaten in het kader van de kaderrichtlijn water zijn vastgesteld;
46. dringt aan op verdere hervorming van het GLB met het oog op een betere afstemming van duurzame voedselproductie en de milieubeleidsdoelstellingen, met inbegrip van de biodiversiteitsdoelstellingen, om voedselzekerheid nu en in de toekomst te waarborgen; onderstreept de behoefte aan een slim landbouwbeleid met een sterk engagement om collectieve goederen en ecosysteemdiensten te verstrekken in verband met bodem, water, biodiversiteit, luchtkwaliteit, klimaatactie en het ter beschikking stellen van landschapsvoorzieningen; roept op tot een geïntegreerd beleid met een gerichtere en ambitieuzere, maar flexibele benadering, waarbij de verstrekking van steun aan de landbouwsector is gekoppeld aan zowel de voedselzekerheid als het boeken van milieuresultaten; verzoekt de lidstaten boslandbouw te erkennen als ecologisch aandachtsgebied overeenkomstig artikel 46 van Verordening (EU) nr. 1307/2013(14); verzoekt de Commissie te waarborgen dat milieuvriendelijke landbouwpraktijken in een eventuele toekomstige herziening van het GLB passende steun krijgen toegewezen;
47. verzoekt de lidstaten en de Commissie de verbreiding van oplossingen voor milieu-uitdagingen te vergroten, met name wanneer technische oplossingen voorhanden zijn maar nog niet volledig zijn uitgerold, zoals de vermindering van ammoniak in de landbouw;
48. verzoekt de Commissie het volume, het gebruik en het beheer van EU-fondsen voor de doelstellingen van het MAP aanzienlijk te verbeteren; dringt aan op betere monitoring, transparantie en verantwoordingsplicht; roept op tot de integratie van klimaat- en andere milieukwesties in de EU-begroting;
49. verzoekt de Commissie om onverwijld een alomvattende, overkoepelende raamstrategie inzake de uitvoering van de SDG's in de EU te ontwikkelen, waarbij alle beleidsgebieden worden aangepakt en met inbegrip van een toetsingsmechanisme om de voortgang van de uitvoering te beoordelen; verlangt van de Commissie dat zij een aan de SDG's gerelateerde controle van alle nieuwe beleidslijnen en wetgeving opzet en volledige beleidssamenhang in de uitvoering van de SDG's waarborgt;
50. verzoekt de Commissie de handhaving van het bestaande EU-recht te waarborgen en ervoor te zorgen dat de lidstaten zich ten volle houden aan de doelstellingen van het 7e MAP door gebruik te maken van alle tot haar beschikking staande instrumenten, zoals inbreukprocedures;
51. is ingenomen met de bestaande speciale verslagen en doelmatigheidscontroles van de Europese Rekenkamer en verzoekt de Europese Rekenkamer andere gebieden die met het MAP verband houden en die tot dusver nog niet in het werkprogramma zijn opgenomen, verder te analyseren;
52. verzoekt de Commissie en de bevoegde autoriteiten in de lidstaten passende richtsnoeren te verstrekken, zodat de EU-fondsen toegankelijker worden, ook voor lokale projecten, in het bijzonder wat betreft groene infrastructuur, biodiversiteit en de vogel- en de habitatrichtlijn;
53. roept de lidstaten op te zorgen voor de volledige uitvoering van de wetgeving inzake luchtkwaliteit; roept regionale autoriteiten op een ondersteunend kader te bieden, met name voor stedelijke planning en lokale beleidsvorming, met het oog op betere gezondheidsresultaten in alle gebieden, en in het bijzonder in de zwaarst getroffen gebieden;
54. dringt er bij de bevoegde nationale en regionale overheden op aan om plannen goed te keuren die geloofwaardige maatregelen bevatten om af te rekenen met het probleem van de overschrijding van de dagelijkse en jaarlijkse grenswaarden in de EU-wetgeving voor fijne en ultrafijne deeltjes in agglomeraties waar de luchtkwaliteit slecht is; benadrukt dat dit van essentieel belang is met het oog op de verwezenlijking van prioritaire doelstellingen 2, 3 en 8 van het 7e MAP;
55. stelt de volgende acties voor ter verbetering van de luchtkwaliteit in stedelijke gebieden: vaststelling van lage-emissiezones, bevordering van voorzieningen en diensten voor het delen van een auto of autorit, geleidelijke afschaffing van preferentiële fiscale behandeling van sterk vervuilende voertuigen, de invoering van een "mobiliteitsbudget" voor werknemers als alternatief voor de bedrijfswagen, uitvoering van parkeerbeleid dat het verkeersvolume in gebieden met congestie beperkt, verbetering van de infrastructuur om fietsen aan te moedigen, multimodale verbindingen uit te breiden en de fietsveiligheid te vergroten, en vaststelling van voetgangerszones;
56. pleit voor betere stedelijke planning en ontwikkeling op de passende bestuursniveaus om de infrastructuur zo snel mogelijk af te stemmen op elektrische en schone voertuigen, bijvoorbeeld door oplaadinfrastructuur te installeren, en met het oog op milieu- en gezondheidsvoordelen zoals het verminderen van het hitte-eilandeffect en het vergroten van lichamelijke activiteit, bijvoorbeeld door te zorgen voor meer groene infrastructuur en het herstel van oude of in verval geraakte industrieterreinen; onderkent dat deze maatregelen zouden bijdragen tot verbetering van de luchtkwaliteit, tot de bestrijding van ziekten en van voortijdige sterfte als gevolg van de verontreiniging, en tot vooruitgang op weg naar emissievrije mobiliteit;
57. verzoekt de Commissie en de lidstaten te zorgen voor eerlijke intermodale concurrentie en een verschuiving naar duurzame vervoerswijzen;
58. verzoekt de Commissie tegen uiterlijk 2019 naar voren te komen met een overkoepelend milieuactieprogramma voor de Unie voor de periode na 2020, zoals vereist in artikel 192, lid 3, VWEU; benadrukt het belang van transparantie en democratische verantwoordingsplicht bij het toezicht op het EU-beleid; wijst er daarom op dat het volgende MAP meetbare, op resultaten gebaseerde mijlpalen halverwege moet behelzen;
59. verzoekt de volgende Commissie een prioritair gebied van de volgende zittingsperiode te wijden aan duurzame ontwikkeling, milieu- en klimaatbescherming in het algemeen en de doelstellingen van het 7e MAP en een toekomstig 8e MAP in het bijzonder;
o o o
60. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Rekenkamer, het Europees Milieuagentschap, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.
Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energieverbruikende producten (PB L 285 van 31.10.2009, blz. 10).
Verordening (EG) nr. 1223/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 betreffende cosmetische producten (PB L 342 van 22.12.2009, blz. 59).
Richtlijn 98/83/EG van de Raad van 3 november 1998 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water (PB L 330 van 5.12.1998, blz. 32).
Richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai (PB L 189 van 18.7.2002, blz. 12).
Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 608).
Gendergelijkheid in de mediasector in de EU
296k
66k
Resolutie van het Europees Parlement van 17 april 2018 over gendergelijkheid in de mediasector in de EU (2017/2210(INI))
– gezien de artikelen 11 en 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
– gezien artikel 2 en artikel 3, lid 3, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en artikel 8 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),
– gezien Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep(1),
– gezien Richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten)(2),
– gezien het voorstel van de Commissie van 26 april 2017 voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het evenwicht tussen werk en privéleven voor ouders en mantelzorgers en tot intrekking van Richtlijn 2010/18/EU van de Raad (COM(2017)0253),
– gezien het Commissievoorstel betreffende het derde communautaire actieprogramma op middellange termijn inzake gelijke kansen voor vrouwen en mannen (1991‑1995) (COM(90)0449),
– gezien de resolutie van de Raad en van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 5 oktober 1995 inzake de benadering van het man/vrouw-beeld in de reclame en de media(3),
– gezien de mededeling van de Commissie van 7 juni 2000 met als titel "Naar een communautaire raamstrategie inzake de gelijkheid van mannen en vrouwen (2001‑2005)" (COM(2000)0335),
– gezien de conclusies van de Raad van 9 juni 2008 over de uitbanning van genderstereotypen,
– gezien de conclusies van de Raad van 24 juni 2013 over de verbetering van de positie van vrouwen in de besluitvorming in de media,
– gezien het Europees pact voor gendergelijkheid (2011-2020) dat in maart 2011 door de Raad werd aangenomen,
– gezien de Routekaart voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2006‑2010 van 1 maart 2006 (COM(2006)0092),
– gezien de Strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2010‑2015 van 21 september 2010 (COM(2010)0491),
– gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 3 december 2015 over het strategisch engagement voor gendergelijkheid 2016-2019 (SWD(2015)0278),
– gezien zijn resolutie van 25 juli 1997 over discriminatie van vrouwen in de reclame(4),
– gezien zijn resolutie van 3 september 2008 over het effect van marketing en reclame op de gelijkheid tussen vrouwen en mannen(5),
– gezien zijn resolutie van 12 maart 2013 over de uitbanning van genderstereotypen in de EU(6),
– gezien zijn resolutie van 28 april 2016 over gendergelijkheid en het versterken van de positie van de vrouw in het digitale tijdperk(7),
– gezien de resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2016 over het creëren van arbeidsmarktomstandigheden die bevorderlijk zijn voor het evenwicht tussen werk en privéleven(8),
– gezien zijn resolutie van 15 september 2016 over de toepassing van Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep ("richtlijn gelijke behandeling in arbeid en beroep")(9),
– gezien de resolutie van het Europees Parlement van 14 juni 2017 over de noodzaak van een EU-strategie tot beëindiging en preventie van de genderpensioenkloof(10),
– gezien de resolutie van het Europees Parlement van 4 juli 2017 over arbeidsomstandigheden en onzeker werk(11),
– gezien de resolutie van het Europees Parlement van 3 oktober 2017 over de economische empowerment van vrouwen in de particuliere en openbare sector in de EU(12),
– gezien de resolutie van het Europees Parlement van 26 oktober 2017 over de bestrijding van seksuele intimidatie en seksueel misbruik in de EU(13),
– gezien de aanbeveling van het Comité van ministers van de Raad van Europa van 10 juli 2013 inzake de gelijkheid van mannen en vrouwen en de media,
– gezien aanbeveling 1555 van 24 april 2002 van de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa, getiteld "Image of women in the media" (beeld van vrouwen in de media),
– gezien aanbeveling 1799 van 26 juni 2007 van de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa, getiteld "Image of women in the advertising" (beeld van vrouwen in reclame),
– gezien de aanbeveling van het Comité van ministers van de Raad van Europa aan de lidstaten van 27 september 2017 inzake de gelijkheid van mannen en vrouwen in de audiovisuele sector,
– gezien het onderzoek van het Europees Instituut voor gendergelijkheid (European Institute for Gender Equality, EIGE) van 2013 getiteld "Review of the implementation of the Beijing Platform for Action in the EU Member States: Women and the Media – Advancing gender equality in decision-making in media organisations" (Evaluatie van de uitvoering van het actieprogramma van Beijing in de EU‑lidstaten: vrouwen en de media — Bevordering van gendergelijkheid in de besluitvorming in de media),
– gezien de verklaring en het actieprogramma en de bijlagen bij de vierde Wereldvrouwenconferentie van Beijing van september 1995,
– gezien het rapport van de Raad van Europa van 2013, getiteld "Media and the image of women" (Media en het beeld van vrouwen),
– gezien artikel 52 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A8‑0031/2018),
A. overwegende dat gendergelijkheid als kernbeginsel van de Europese Unie is verankerd in de Verdragen in artikel 8 VWEU, waarin staat dat de Unie er bij elk optreden naar streeft de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen op te heffen en de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen; overwegende dat het beleid van de Europese Unie ter bevordering van de gendergelijkheid heeft bijgedragen tot de verbetering van het leven van vele Europese burgers;
B. overwegende dat de media optreden als een vierde macht, de capaciteit hebben om de publieke opinie te beïnvloeden en uiteindelijk vorm te geven; overwegende dat de media een van de hoekstenen van democratische samenlevingen vormen en, als zodanig, de verplichting hebben om de vrijheid van informatie, de verscheidenheid van opvattingen en pluralisme in de media te waarborgen, de eerbiediging van de menselijke waardigheid te bevorderen en alle vormen van discriminatie en ongelijkheid te bestrijden, door, onder meer, gediversifieerde maatschappelijke rolmodellen te tonen; overwegende dat mediaorganisaties bijgevolg moeten worden gesensibiliseerd;
C. overwegende dat op de vierde Wereldvrouwenconferentie van Beijing van 1995 werd erkend dat de relatie tussen vrouwen en media van belang is om gelijkheid tussen mannen en vrouwen te bewerkstelligen en twee strategische doelstellingen heeft opgenomen in het actieprogramma van Beijing:
(a)
de participatie van vrouwen in en hun toegang tot meningsuiting en besluitvorming in en via de media en nieuwe communicatietechnologieën verruimen;
(b)
en een evenwichtig, niet-stereotypisch beeld van vrouwen in de media bevorderen;
D. overwegende dat de portrettering van vrouwen en mannen in de media een ongelijk beeld kan overbrengen in verschillende contexten, zoals politieke, economische, sociale, wetenschappelijke, religieuze, culturele en sportieve context — met mannen die voornamelijk een actieve sociale rol spelen en vrouwen beperkt tot een meer passieve rol; overwegende dat van alle stereotypen die van invloed zijn op de beeldvorming van mannen en vrouwen, de seksualisering van het vrouwenlichaam overheerst, met name in de sensatiepers en in reclame-uitingen; overwegende dat de erotisering van geweld en de objectivering van vrouwen in de media een negatief effect hebben op de uitroeiing van geweld tegen vrouwen; overwegende dat genderstereotypen vaak worden gecombineerd met andere stereotypen waarbij gediscrimineerd wordt, op welke grond dan ook;
E. overwegende dat de media een aanzienlijke impact hebben op culturele gendernormen en op de sociale beeldvorming en -ontwikkeling van zowel vrouwen als mannen, invloed hebben op het publiek met stereotype beelden van het lichaam en ideeën over mannelijkheid en vrouwelijkheid, zoals de beeldvorming van vrouwen in reclame-uitingen en de manier waarop producten gericht zijn op potentiële kopers ertoe neigen traditionele gendernormen te herhalen; overwegende dat in gevallen waarin de media mannen en vrouwen op stereotiepe wijze blijven afbeelden, met inbegrip van LGBTI-personen, mensen deze portrettering zeer vaak als legitiem beschouwen en het lastig of onmogelijk wordt deze ter discussie te stellen;
F. overwegende dat de reclamesector in de moderne samenleving een belangrijke rol speelt in het medialandschap door beelden en ideeën te communiceren die appelleren aan onze emoties en daardoor onze waarden, attitudes en percepties van de wereld kunnen beïnvloeden; overwegende dat reclame, door een vertekend genderbeeld te geven, seksistisch kan zijn en discriminatoire praktijken reproduceert; overwegende dat een advertentie kan worden beschouwd als discriminerend of seksistisch als een gender op een vernederende en beledigende wijze wordt geportretteerd of als minder geschikt, intelligent of als minderwaardig;
G. overwegende dat nieuwe technologieën traditionele media-businessmodellen transformeren; overwegende dat de audiovisuele sector een bijzonder belangrijke sector van economische waarde vormt, waarin rechtstreeks meer dan een miljoen mensen in de EU werken; overwegende dat de nieuwe systemen van onlinecommunicatie en multimedia een aanpassing vereisen van het toezicht op de regelingen op nationaal niveau, alsmede van zelfregulering, zonder afbreuk te doen aan de resultaten van de onderhandelingen over de richtlijn audiovisuele mediadiensten;
H. overwegende dat op gelijke wijze rekening moet worden gehouden zowel met het perspectief van vrouwen als met dat van mannen om te komen tot een volledig en gediversifieerd beeld van alle aspecten van de maatschappelijke werkelijkheid; overwegende dat het van belang is om het potentieel en de vaardigheden van vrouwen niet te veronachtzamen met betrekking tot het communiceren van informatie, feiten en opvattingen over de problemen waar vrouwen in de media mee geconfronteerd worden, waarbij erkend moet worden dat vrouwen geen homogene groep vormen;
I. overwegende dat de aanhoudende projectie van negatieve en vernederende beelden van vrouwen in media-boodschappen – elektronisch, in druk, visueel of audio – moet worden veranderd; overwegende dat genderongelijkheid ook wordt geconstrueerd en voortgezet in de taal en in beelden; overwegende dat kinderen al op zeer jonge leeftijd worden geconfronteerd met ongelijkheden door rolmodellen die worden bevorderd door televisieseries en -programma's, debatten, spelletjes, videospelletjes en reclame-uitingen; overwegende dat rolpatronen vooral gevormd worden in de kindertijd en de puberteit, met gevolgen voor de rest van het leven; overwegende dat onderwijs en opleiding van beroepsbeoefenaren in de media krachtige instrumenten zijn ter bestrijding en uitroeiing van de genderstereotypen, ter vergroting van de bewustwording en ter bevordering van gelijkheid;
J. overwegende dat vrouwen in 2015 goed waren voor 68 % van de afgestudeerden journalistiek en informatie in de EU‑28(14), terwijl de werkgelegenheidscijfers voor de EU‑28 in de periode 2008‑2015 tonen dat het percentage vrouwen dat werkzaam is in de mediasector, gemiddeld blijft hangen rond 40 %;
K. overwegende dat in de EU-28 in 2015 het aandeel van vrouwen in beleidsbepalende posities in de media met 32 % nog steeds onder de zone van het genderevenwicht is (40 %‑60 %), terwijl het aandeel van vrouwen als bestuursvoorzitters slechts 22 % bedroeg(15);
L. overwegende dat de loon- en de pensioenkloof tussen mannen en vrouwen in de EU nog steeds een probleem zijn, inclusief de media waar de genderloonkloof 17 % is;
M. overwegende dat vrouwen nog steeds worden geconfronteerd met een glazen plafond en mogelijk geen gelijke kansen hebben op promotie of loopbaanontwikkeling als gevolg van een aantal factoren, waaronder de procedures van een organisatiecultuur die vaak ongunstig is voor een evenwicht tussen werk en privéleven in een concurrerende omgeving, met veel stress, dwingende termijnen en lange werkdagen; overwegende dat vrouwen minder beslissingsbevoegdheid hebben over de nieuwsagenda vanwege hun ondervertegenwoordiging in hogere managementfuncties;
N. overwegende dat mediaorganisaties in de lidstaten hun eigen gelijkheidsbeleid kunnen bepalen, hetgeen leidt tot een breed spectrum van praktijken in de EU: van zeer ruime beleidskaders die betrekking hebben op media-inhoud en zorgen voor een evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in besluitvormingsorganen tot het volledige ontbreken van beleid op dit gebied;
O. overwegende dat uit onderzoek is gebleken dat slechts ongeveer 4 % van de berichtgeving tegen stereotype beeldvorming is; overwegende dat vrouwen slechts 24 % uitmaken van de mensen waarover we lezen of horen in het nieuws(16); overwegende dat slechts ongeveer 37 % van de verhalen van zowel online- als offlinenieuwsbronnen het werk is van vrouwen, een situatie die de afgelopen tien jaar geen vooruitzicht op verbetering heeft getoond(17); overwegende dat vrouwen vooral wordt gevraagd om een lekenopinie (41 %) of persoonlijke ervaring (38 %) en zelden worden geciteerd als deskundigen (slechts 17 % van de verhalen); overwegende dat onderzoek heeft uitgewezen dat minder dan één op vijf deskundigen of commentatoren vrouwen zijn (18 %)(18);
P. overwegende dat vrouwen disproportioneel zijn ondervertegenwoordigd in de nieuws- en informatiemedia en zelfs nog minder zichtbaar zijn op het gebied van sport, politiek, economie en financiën, ondanks de diversiteit van de mediakanalen in de lidstaten; overwegende dat historische vrouwen bijna niet aanwezig zijn in gerelateerde media-inhoud zoals biografische documentaires;
Q. overwegende dat het van cruciaal belang is dat mannen en vrouwen op voet van gelijkheid de media-inhoud bepalen en als informatiebron fungeren, niet alleen voor een betere vertegenwoordiging maar ook omwille van gelijke kansen en de volledige erkenning van hun deskundigheid en kennis; overwegende dat in het Europese medialandschap, de financiële beperkingen en de arbeidsomstandigheden, zoals arbeidsonzekerheid en de niveaus van beroepservaring, in combinatie met de toenemende snelheid van de informatie en een commerciële logica, obstakels vormen voor een verantwoorde benadering van gendergelijkheid;
R. overwegende dat er vrouwen in de media zijn die op professioneel topniveau werken, waaronder gerenommeerde cineasten, journalisten en verslaggevers, die, hoewel zij even goed presteren als mannen, meer zijn blootgesteld aan gendergerelateerd geweld en discriminatie op de werkplek, en mogelijk niet dezelfde mate van waardering krijgen als hun mannelijke collega's;
S. overwegende dat vrouwen die actief zijn op sociale media steeds meer te maken hebben met intimidatie; overwegende dat deze intimidatie ertoe kan leiden dat vrouwen monddood worden gemaakt en dat hun deelname aan de samenleving wordt afgeremd; overwegende dat uit wereldwijd verzamelde gegevens blijkt dat de helft van de vrouwen die in de media werkzaam zijn geconfronteerd is met seksueel misbruik, dat een kwart van hen fysiek geweld heeft ondergaan en dat drie kwart van hen te maken heeft gehad met intimidatie, bedreigingen of misbruik(19); overwegende dat er een steeds grotere bezorgdheid bestaat over cybergeweld tegen vrouwen en meisjes en dat naar schatting één op de tien vrouwen in de EU sinds hun vijftiende een vorm van cybergeweld heeft meegemaakt1; overwegende dat er op EU-niveau een tekort is aan gegevens over en onderzoek naar cybergeweld tegen vrouwen en meisjes; overwegende dat de psychologische en seksuele intimidatie schendingen zijn van de mensenrechten; overwegende dat de media en de nationale en internationale regelgevende instanties procedurele normen en heldere sancties moeten vaststellen met betrekking tot deze materie;
T. overwegende dat met name vrouwelijke onderzoeksjournalisten vaak het slachtoffer zijn van geweld en het doelwit van dodelijke aanslagen, zoals blijkt uit de zaken van Veronica Guerin en Daphne Caruana Galizia;
U. overwegende dat volgens een studie van het European Women's Audiovisual Network (EWA)(20) slechts een op de vijf films in de zeven bestudeerde Europese landen wordt geregisseerd door een vrouw en dat de overgrote meerderheid van de financieringsmiddelen gaat naar films die niet door vrouwen worden geregisseerd, hoewel circa de helft van de afgestudeerden aan filmacademies vrouw is;
V. overwegende dat mediabedrijven zelfregulerende systemen moeten invoeren en gedragscodes, waarin procedurenormen en criteria voor loopbaanontwikkeling en berichtgeving zijn opgenomen om gendergelijkheid te waarborgen en te bevorderen; overwegende dat deze zelfregulerende systemen en gedragscodes op Europees niveau moeten worden opgesteld in samenwerking met de vakbonden in de sector, waarbij een duidelijk beleid van gendergelijkheid wordt nagestreefd;
Aanwezigheid van vrouwen in de media
1. benadrukt het feit dat, hoewel vrouwen in deze sector wat het aantal afgestudeerden betreft een aanzienlijke groep actieve professionals vormen, zij ondervertegenwoordigd zijn in managements-, en topfuncties; is van mening dat zowel publieke als commerciële mediaorganisaties een verantwoordelijkheid hebben te zorgen voor gelijkheid tussen vrouwen en mannen en iedere vorm van discriminatie te voorkomen; dringt er bij de lidstaten op aan beleidsprikkels te ontwikkelen om de obstakels voor vrouwen weg te nemen zodat zij toegang hebben tot managementfuncties en leidinggevende posities in mediaorganisaties;
2. betreurt het feit dat de vertegenwoordiging van vrouwen in de publieke media in de EU gemiddeld laag is, zowel in hoge strategische en operationele functies als in besturen (in 2017: 35,8 % voor uitvoerende posten, 37,7 % voor niet-uitvoerende posten en 33,3 % als bestuursleden)(21);
3. herinnert eraan dat, om de tenuitvoerlegging van het actieprogramma van Beijing op de gevoelige terrein van de rol van vrouwen in de media te monitoren, het EIGE de volgende indicatoren heeft ontwikkeld:
–
de man-vrouwverhouding in beleidsbepalende posities in mediaorganisaties en in de besturen van mediaorganisaties in de EU;
–
de man-vrouwverhouding in de besturen van mediaorganisaties in de EU;
–
beleidsmaatregelen ter bevordering van gendergelijkheid in mediaorganisaties;
4. herinnert eraan dat in de richtlijn audiovisuele mediadiensten wordt verklaard dat de doelstellingen van deze richtlijn onvoldoende kunnen worden verwezenlijkt door de lidstaten en beter op het niveau van de Unie kunnen worden verwezenlijkt, maar geen verwijzing bevat naar gelijke vertegenwoordiging in mediaorganisaties;
5. merkt op dat vrouwen, ondanks het feit dat ze er momenteel onvoldoende vertegenwoordigd zijn, nog steeds waarschijnlijker in dienst worden genomen of bevorderd tot hoge functies in de publieke media dan in particuliere mediaorganisaties(22);
6. dringt er bij de lidstaten en mediaorganisaties op aan steun- en stimuleringsmaatregelen, waaronder quota voor de gelijke vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in besluitvormingsposities in mediaorganisaties, en dringt erop aan dat effectieve monitoring van de inspanningen op dit gebied binnen deze organisaties een meer prominente plaats krijgt; dringt er bij de Commissie op aan haar inspanningen op te voeren om de richtlijn vrouwelijke bestuurders, die de Raad in 2013 in de ijskast heeft gelegd, te deblokkeren;
7. merkt op dat er in de mediasector sprake is van een lange traditie van zowel freelance- als vaste dienstverbanden en van de aanhoudende digitalisering van de sector die heeft geleid tot een vermindering van de traditionele circulatie en van de reclame-inkomsten, waardoor de soorten arbeidscontracten die in de sector worden aangeboden, ook zijn veranderd; merkt verder op dat vrouwen op de arbeidsmarkt in zijn geheel in vele atypische arbeidsvormen oververtegenwoordigd zijn; merkt op dat de toenemende druk op de mediasector om rendabel te blijven waarschijnlijk zal leiden tot een groeiend aantal van dit soort contracten;
8. is van mening dat deze stereotypen kunnen leiden tot een negatief sociaal klimaat voor vrouwen en kunnen bijdragen aan discriminatie op de werkplek; wijst op het belang van een positief sociaal klimaat om werknemers te helpen om te gaan met hoge niveaus van arbeidsintensiteit;
9. herinnert eraan dat mediaorganisaties vrij zijn in het bepalen van de taken voor hun werknemers, zowel mannen als vrouwen, maar dringt er bij hen op aan hierbij de grootst mogelijke eerbied aan de dag te leggen voor de menselijke waardigheid en professionele kwaliteit; merkt in verband hiermee verontrustende gevallen op van vrouwelijke journalisten die geschikter worden geacht voor televisiejournalistiek wegens de attractiviteit die zij zouden hebben voor het publiek, die vervolgens worden vervangen door jongere collega's naarmate zij ouder worden;
10. veroordeelt voorts de wijdverbreide praktijk van seksuele intimidatie en overige vormen van misbruik, met name in onlinegames en sociale media, en moedigt de mediabedrijven aan om een veilige omgeving te creëren waarin adequaat gereageerd wordt op alle gevallen van intimidatie; dringt derhalve aan op verschillende maatregelen, waaronder bewustmaking, interne regels betreffende sancties voor overtreders en psychologische en/of juridische ondersteuning aan slachtoffers van deze praktijken, ter voorkoming en bestrijding van pesterij en seksuele intimidatie op het werk, alsook in de onlineomgeving;
11. veroordeelt aanvallen op vrouwelijke journalisten die onbevreesd verslag uitbrengen over belangrijke politieke en criminele dossiers ten zeerste en dringt aan op maximale inspanningen om de bescherming en veiligheid van alle journalisten te waarborgen;
12. spoort publieke en particuliere mediaorganisaties aan intern beleid vast te stellen op onder meer het gebied van gelijke kansen en diversiteit, met inbegrip van maatregelen tegen intimidatie, regelingen inzake moederschaps- en ouderschapsverlof, flexibele arbeidsregelingen die een evenwicht tussen werk en privéleven ondersteunen zodat het ouderschapsverlof vrouwen en mannen in gelijke mate ten goede komt en mannen aanmoedigen gebruik te maken van vaderschapsverlof, teneinde te zorgen voor een eerlijke verdeling van de kinderopvang, alsook trainingsprogramma's inzake mentorschap en management, het gebruik van telewerken en flexibele werkregelingen voor vrouwen en mannen op vrijwillige basis en zonder afbreuk te doen aan loopbaanontwikkeling;
13. dringt er bij de media op aan dat zij het recht van mannen en vrouwen eerbiedigen om moederschaps-, vaderschaps- of ouderschapsverlof op te nemen; herinnert eraan dat een zwangere vrouw op geen enkele wijze mag worden gediscrimineerd vanwege haar zwangerschap en dat een vrouw geen arbeidscontract mag worden geweigerd omdat zij zou kunnen besluiten zwanger te raken; moedigt de mediaorganisaties en de regelgevende instanties aan het verschil in beloning tussen mannen en vrouwen openbaar te maken, de verplichting tot transparante beloning in te voeren en met behulp van bindende maatregelen uitvoering te geven aan het beginsel van gelijke beloning voor gelijk werk;
14. pleit ervoor dat mediaorganisaties databanken opzetten van vrouwelijke deskundigen op een aantal gebieden, met name die waar vrouwen ondervertegenwoordigd zijn, teneinde ze in voorkomend geval te gebruiken; moedigt voorts aan tot het verzamelen van naar geslacht uitgesplitste gegevens over alle mogelijke media-inhoud;
15. dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan de participatie van vrouwen in en hun toegang tot meningsuiting en besluitvorming in en via de media en nieuwe communicatietechnologieën, te verruimen;
16. is van oordeel dat iedereen die in de media werkt baat kan hebben bij een algemene verbetering van de werkomstandigheden voor vrouwen; is echter van mening dat deze verbetering niet afdoende is geweest en dat ongelijkheden blijven bestaan; benadrukt dat de lidstaten en de Commissie het beginsel van gelijke beloning overeenkomstig artikel 157 VWEU moeten bevorderen en waarborgen, onder meer door de genderloonkloof en pensioenkloof te dichten(23), het aantal onzekere banen te verminderen, betaalbare en toegankelijke kinderopvang van hoge kwaliteit te verzekeren, en maatregelen voor een beter evenwicht tussen werk en gezin;
17. wijst er met klem op dat de media dringend een beleid van gelijke beloning voor gelijk werk in de praktijk moeten brengen, inclusief de verplichting om te zorgen voor transparante beloning, zodat vrouwen onder dezelfde voorwaarden dezelfde bevorderings- en opleidingskansen of andere aanvullende voordelen hebben als mannen;
18. wijst op de positieve rol van vrouwenraden en equality officers op de werkplek; dringt aan op bevordering van gendergelijkheid door een horizontale benadering in het personeelsbeleid van de media; is van oordeel dat een op werknemers gerichte organisatiecultuur en een senior-managementteam dat zich bewust is van genderaspecten, nodig zijn om gelijkheid voor vrouwen op alle niveaus, en met name besluitvormingsniveaus, te bereiken; beveelt de nationale regelgevende instanties en mediaorganisaties aan gevolg te geven aan Aanbeveling 2014/124/EU van de Commissie over de versterking van het beginsel van gelijke beloning voor mannen en vrouwen(24), richtsnoeren op te stellen voor eerlijke selectieprocedures, een allesomvattend gelijkheidsbeleid op te stellen dat betrekking heeft op media-inhoud en dat ervoor zorgt dat vrouwen doordringen in besluitvormende organen, alsmede interne procedures op te zetten om intimidatie op de werkplek aan te pakken; verzoekt de Commissie om ook in de toekomst toe te zien op de correcte toepassing en handhaving van Richtlijn 2006/54/EG, die de bewijslast in gevallen van discriminatie op grond van geslacht omkeert;
Media-inhoud en vrouwen
19. benadrukt de rol van media als actoren van sociale verandering en hun invloed op de vorming van de publieke opinie en dringt er bij de lidstaten op aan media-inhoud over gendergelijkheid in publieke media te bevorderen; wijst erop dat tot dusverre regelgeving met betrekking tot seksisme en stereotiepe beeldvorming van mannen en vrouwen in media-inhoud een prerogatief is van de lidstaten; herinnert aan het verbod op seksediscriminatie in de media op grond van de richtlijn audiovisuele mediadiensten; benadrukt voorts dat hoewel regelgeving naar behoren rekening moet houden met het beginsel van vrijheid van meningsuiting, redactionele vrijheid in geen geval mag dienen om stereotiepe of negatieve beeldvorming van vrouwen en LGBTI-personen aan te moedigen of te legitimeren; dringt er bij de lidstaten op aan, met inachtneming van bovengenoemde vrijheden, de toegang tot videogames met schadelijke online-inhoud en pornografie op internet te reguleren;
20. benadrukt dat economische argumenten geen excuus kunnen zijn om genderstereotypen in media-inhoud te bevestigen;
21. benadrukt dat gewelddadige en seksistische media-inhoud negatieve gevolgen hebben voor vrouwen en hun deelname aan de samenleving; geeft uiting aan zijn bezorgdheid over bepaalde commerciële audiovisuele communicatie die psychologische en lichamelijke schade toebrengt aan kinderen en jongeren; dringt er bij de relevante belanghebbenden en autoriteiten op aan het probleem aan te pakken van reclame-uitingen die indirect aanzetten tot eetstoornissen zoals anorexia, en andere maatregelen te treffen om een bijzonder kwetsbare groepering, waaronder meisjes en jonge vrouwen, te beschermen tegen dergelijke media-inhoud;
22. dringt erop aan dat media-inhoud, inclusief reclame-uitingen, die verband houdt met gezinsplanning, seksuele en reproductieve rechten, gezondheid van moeder en kind en voorlichting hierover, gericht moet zijn tot zowel mannen als vrouwen;
23. benadrukt het belang van het bevorderen van mediageletterdheid en alle relevante belanghebbenden te voorzien van gendergerelateerde mediaopvoedingsinitiatieven, teneinde jongeren aan te moedigen kritisch denkvermogen te ontwikkelen en hen te helpen seksistische beeldvorming, discriminatie, gendergerelateerd geweld, cyberpesten, haatzaaiende uitingen, en geweld uitgelokt door het gender, de genderidentiteit, genderexpressie, seksuele oriëntatie of seksuele kenmerken van een persoon te identificeren en zich daartegen uit te spreken; onderstreept de noodzaak van preventieve maatregelen, waaronder versleuteling en ouderlijk toezicht met het oog op een veiliger internet en digitale en mediageletterdheid; vestigt de aandacht op het feit dat stereotypen in reclame-uitingen en in andere mediaproducten een potentieel effect op de socialisatie van kinderen kunnen hebben en bijgevolg op de manier waarop kinderen zichzelf, hun gezin en de buitenwereld zien; wijst erop dat reclame-uitingen een doeltreffend middel kunnen zijn om stereotypen ter discussie te stellen, zoals genderstereotypen en vooroordelen jegens LGBTI-personen; verzoekt daarom om sterker de nadruk te leggen op beroepsopleiding en onderwijsactiviteiten als een manier om discriminatie te bestrijden en gender- en LGBTI-gelijkheid te bevorderen;
24. beveelt aan dat zachte maatregelen zoals gendergelijkheidsplannen of richtsnoeren een nog prominentere plaats krijgen in mediaorganisaties en adviseert dat in deze protocollen de normen worden vastgelegd voor positieve beeldvorming van vrouwen in reclame-uitingen, nieuwsitems, verslagen, producties of uitzendingen en betrekking hebben op alle gevoelige terreinen, zoals de beschrijving van macht en autoriteit, deskundigheid, besluitvorming, seksualiteit, geweld en diversiteit van rollen en het gebruik van anti-seksistische taal; moedigt voorts publieke en commerciële media aan om gendergelijkheid te mainstreamen in al hun inhoud en gelijkheidsplannen vast te stellen om maatschappelijke diversiteit te weerspiegelen;
25. beveelt aan dat in de voorschriften van regelgevende instanties voor de media en voor communicatie criteria worden vastgesteld om ervoor te zorgen dat vrouwen en meisjes worden afgebeeld zonder stereotypen en wordt voorzien in de mogelijkheid beledigende inhoud te verwijderen of op te schorten; beveelt verder aan dat gespecialiseerde organisaties, zoals nationale gelijkheidsorganen en ngo's voor vrouwen, worden betrokken bij het toezicht op de tenuitvoerlegging van deze regelgeving;
26. herinnert eraan dat de lidstaten moeten waarborgen, met alle passende middelen, dat er in de media, inclusief onlinemedia en sociale media, alsook in reclame-uitingen, niet wordt aangezet tot geweld of haat tegen een persoon of een groep personen; benadrukt dat gegevens moeten worden uitgesplitst per geslacht en dat er onderzoek moet worden gedaan, in samenwerking door het EIGE, om cybergeweld, online seksuele intimidatie, bedreigingen, seksistische opmerkingen en haatdragende taal tegen vrouwen en meisjes, met inbegrip van LGBTI-vrouwen en -meisjes, aan te pakken; benadrukt dat er bijzondere aandacht moet worden besteed aan training over hoe media verslag doen van gevallen van gendergerelateerd geweld, met inbegrip van geweld tegen LGBTI-personen; stelt voor om permanente opleiding over beeldvorming in media-inhoud beschikbaar te stellen aan beroepsbeoefenaren in de media, met inbegrip van leidinggevenden; beveelt aan dat het thema gendergelijkheid wordt opgenomen in academische en postacademische opleidingen journalistiek en communicatie;
27. dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan zelfregulering en mede-regulering van de media te stimuleren met gedragscodes;
Voorbeelden van goede praktijken
28. neemt met enthousiasme kennis van de diverse voorbeelden van goede praktijken die kunnen worden waargenomen in alle lidstaten, bijvoorbeeld: mediacampagnes, specifieke regelgeving, prijzen of negatieve prijzen om stereotiepe en seksistische reclame aan de kaak te stellen, databanken van vrouwelijke deskundigen, opleidingen voor beroepsbeoefenaars uit de sector, gelijkheidsplannen van mediaorganisaties, gedragscodes en beleid inzake gelijke kansen en diversiteit en de vaststelling van een minimale vertegenwoordiging van ieder geslacht in de bestuursorganen van de regelgevende instanties van de media;
29. moedigt de lidstaten ertoe aan campagnes te steunen als het Belgische Expertalia-instrument, de Tsjechische "Sexist Piggy"-prijzen of het Zweedse #TackaNej-initiatief ("Nee, bedankt"), naast andere; dringt er bij de lidstaten op aan periodiek voorlichtings- en bewustmakingscampagnes te organiseren over discriminerende gendergerelateerde media-inhoud en regelmatig verslag uit te brengen over de ontwikkeling van de gendergelijkheid in de media; dringt er bij de Commissie op aan speciale financiering te oormerken voor subprogramma's die zich concentreren op de vorderingen van vrouwen in de mediasector en mediaverenigingen en -netwerken te steunen om publieke en sectorale voorlichtingscampagnes op te zetten; moedigt voorts de Commissie aan een EU-prijs in te stellen voor studenten op het gebied van de media voor werkzaamheden die verband houden met het onderwerp gendergelijkheid;
30. verzoekt maatschappelijke organisaties communicatiestrategieën uit te stippelen, niet alleen voor de traditionele media, maar ook voor onlinemedia, om de media-agenda zoveel mogelijk te kunnen beïnvloeden en te controleren;
Verdere aanbevelingen
31. verzoekt de lidstaten, in samenwerking met organisaties voor gelijke kansen, de bestaande wetgeving inzake gendergelijkheid volledig uit te voeren en regelgevende instanties ertoe aan te moedigen aandacht te besteden aan de aanwezigheid en vooruitgang van vrouwen en aan niet-stereotiepe media-inhoud; moedigt de lidstaten aan op gezette tijden evaluaties uit te voeren van de bovengenoemde gebieden en om, voor zover dit nog niet is gebeurd, wetgeving te ontwikkelen die gericht is op niet‑stereotiepe media-inhoud; benadrukt de rol van de lidstaten om, binnen hun bevoegdheden, beter gebruik te maken van de aanwezige middelen in de media, teneinde hun publieke taak te vervullen en een meer democratische samenleving met een beter genderevenwicht te weerspiegelen;
32. verzoekt de Commissie nader onderzoek te doen naar de deelname van vrouwen in leidinggevende functies in de media; prijst het EIGE voor zijn werk op dit gebied en verzoekt hem de reeks indicatoren te blijven ontwikkelen en controleren die op deze kwestie betrekking heeft, met inbegrip van, maar niet beperkt tot het aantal vrouwen op beleidsbepalende posities, hun arbeidsomstandigheden en gendergelijkheid in media‑inhoud, en meer aandacht te besteden aan nieuwe socialemediatechnologieën om methodes te ontwikkelen teneinde gendergebaseerd geweld en intimidatie in sociale media te voorkomen;
33. roept de Commissie en de lidstaten op tot de ondersteuning en bevordering van vrouwenorganisaties die actief zijn op het gebied van bevordering van gendergelijkheid in de media, met inbegrip van organisaties die steun bieden aan vrouwen en meisjes die het slachtoffer zijn van gendergerelateerd geweld, intersectionele discriminatie of seksuele intimidatie;
34. roept de lidstaten op actieprogramma's op te zetten die garanderen dat vrouwen worden betrokken bij het ontwerp en de uitvoering van doeltreffende en efficiënte genderbewuste beleidslijnen en programma's binnen mediaorganisaties;
35. roept de lidstaten op programma's te ontwikkelen om de vaardigheden van vrouwen te verbeteren op het gebied van wetenschap, technologie, techniek en wiskunde (STEM-competenties) die belangrijk zijn voor een loopbaan in de mediasector met een meer technische insteek, bijvoorbeeld als geluids- of audiovisueel technicus; onderstreept hoe belangrijk beroepsonderwijs en -opleiding zijn voor het diversifiëren van loopbaankeuzen en om vrouwen en mannen in contact te brengen met niet-traditionele loopbaanmogelijkheden om horizontale en verticale uitsluiting te voorkomen;
o o o
36. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Gezamenlijke gegevensverzameling van de UNESCO, de OESO en Eurostat (UOE), te vinden op dit adres: http://eige.europa.eu/gender-statistics/dgs/indicator/ta_educ_part_grad__educ_uoe_grad02
Lenka Vochocová, openbare hoorzitting van de FEMM-commissie over "Gender equality in the media sector in the EU", 26 juni 2017, opname beschikbaar op http://www.europarl.europa.eu/ep-live/en/committees/video?event=20170626-1500-COMMITTEE-FEMM.
Global Media Monitoring project, regionaal rapport voor Europa (2015), te vinden op http://cdn.agilitycms.com/who-makes-the-news/Imported/reports_2015/regional/Europe.pdf
‘Where are the women directors in European films? Gender equality report on female directors (2006-2013) with best practice and policy recommendations’, http://www.ewawomen.com/en/research-.html
Gender Equality in Power and Decision-Making. Review of the Implementation of the Beijing Platform for Action in the EU Member States (Gendergelijkheid op het gebied van macht en besluitvorming. Evaluatie van de uitvoering van het actieprogramma van Beijing in de EU-lidstaten), 2017 (bron: EIGE Gender Statistics Database – Women and Men in Decision-Making).
Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE): Review of the implementation of the Beijing Platform for Action in the EU Member States: Women and the Media – Advancing gender equality in decision-making in media organisations (2013) (Evaluatie van de uitvoering van het actieprogramma van Beijing in de EU-lidstaten: vrouwen en de media — Bevordering van gendergelijkheid in de besluitvorming in de media).
Versterken van de positie van vrouwen en meisjes via de digitale sector
189k
56k
Resolutie van het Europees Parlement van 17 april 2018 over het versterken van de positie van vrouwen en meisjes via de digitale sector (2017/3016(RSP))
– gezien artikel 2 en artikel 3, lid 3, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en artikel 8 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),
– gezien artikel 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
– gezien de Verklaring en het Actieplatform van Peking, aangenomen tijdens de vierde Wereldvrouwenconferentie in 1995, en met name het aandachtsgebied "Vrouwen en de media",
– gezien het slotdocument van 16 december 2015 van de ontmoeting op hoog niveau van de Algemene Vergadering van de VN betreffende de algemene evaluatie van de tenuitvoerlegging van de conclusies van de Wereldtop over de informatiemaatschappij,
– gezien het Strategisch engagement voor gendergelijkheid 2016‑2019 van de Commissie,
– gezien de mededeling van de Commissie van 6 mei 2015 getiteld "Strategie voor een digitale eengemaakte markt voor Europa" (COM(2015)0192) en de tussentijdse evaluatie van de uitvoering daarvan getiteld "Een connectieve digitale interne markt" (COM(2017)0228),
– gezien pijler II van de strategie van de Commissie voor een digitale eengemaakte markt, die gericht is op het scheppen van gunstige en gelijke voorwaarden en een klimaat waarin digitale netwerken en innovatieve diensten tot bloei kunnen komen, en pijler III, die ondersteuning biedt aan een inclusieve digitale maatschappij waarin burgers over de nodige vaardigheden beschikken om de mogelijkheden van het internet te benutten en meer kans te maken op de arbeidsmarkt,
– gezien het kader voor onderwijs en opleiding 2020,
– gezien de studie van de Commissie getiteld "ICT for work: Digital skills in the workplace" en gezien de mededeling van de Commissie van 10 juni 2016 getiteld "Een nieuwe agenda voor vaardigheden voor Europa – Samenwerken ter versterking van het menselijk kapitaal, de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt en het concurrentievermogen" (COM(2016)0381),
– gezien de diepteanalyse getiteld "Empowering women on the Internet", die in oktober 2015 door het directoraat-generaal Intern beleid van het Parlement werd gepubliceerd(1),
– gezien het verslag van de Commissie van 1 oktober 2013 getiteld "Women active in the ICT sector",
– gezien het onderzoek van het Europees Instituut voor gendergelijkheid (European Institute for Gender Equality, EIGE) van 26 januari 2017 getiteld "Gender and Digital Agenda",
– gezien zijn resolutie van 24 mei 2012 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid(2),
– gezien zijn resolutie van 12 maart 2013 over de uitbanning van genderstereotypen in de EU(3),
– gezien zijn resolutie van 12 september 2013 over de digitale agenda voor groei, mobiliteit en werkgelegenheid: tijd voor een hogere versnelling(4), en met name de Grote Coalitie voor digitale vaardigheden en banen,
– gezien zijn resolutie van 8 oktober 2015 over de toepassing van Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep(5),
– gezien zijn resolutie van 28 april 2016 over gendergelijkheid en het versterken van de positie van de vrouw in het digitale tijdperk(6),
– gezien de vraag aan de Commissie over het versterken van de positie van vrouwen en meisjes via de digitale sector (O‑000004/2018 – B8‑0010/2018),
– gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de digitalisering de manier waarop mensen zich toegang tot informatie verschaffen, informatie verstrekken, communiceren, sociale contacten onderhouden, studeren en werken ingrijpend heeft veranderd, waardoor nieuwe mogelijkheden voor deelname aan publieke en politieke discussies, het onderwijs en de arbeidsmarkt worden gecreëerd, alsook nieuwe mogelijkheden voor een zelfbepaald leven, en een enorm economisch potentieel wordt geboden voor de Europese Unie en daarbuiten; overwegende dat de digitalisering niet alleen van invloed is op de markten, maar ook op de maatschappij als geheel;
B. overwegende dat de informatiemaatschappij, aangestuurd door informatie- en communicatietechnologie (ICT) grote mogelijkheden meebrengt voor het genereren en verdelen van rijkdom en kennis;
C. overwegende dat vrouwen als bevolkingsgroep wereldwijd minder vaak online zijn dan mannen; dat 68 % van de mannen en 62 % van de vrouwen regelmatig gebruik maakt van computers en van internet; dat 54 % van de mannen en 48 % van de vrouwen regelmatig gebruik maakt van internet op mobiele apparaten; dat 33 % van de mannen de software zelf op deze apparaten installeert, tegenover slechts 18 % van de vrouwen; dat 41 % van de mannen internetradio en -televisie gebruikt, tegenover 35 % van de vrouwen; dat 47 % van de mannen gebruik maakt van internetbankieren, tegenover 35 % van de vrouwen; dat 22 % van de mannen producten via internet verkoopt, tegenover slechts 17 % van de vrouwen; dat 20 % van de mannen producten via internet koopt, tegenover 13 % van de vrouwen;
D. overwegende dat digitale-communicatiemodellen ertoe hebben bijgedragen dat er voorwaarden zijn ontstaan die haatzaaien en bedreiging van vrouwen op grotere schaal bevorderen, en dat 18 % van de vrouwen in Europa sinds het bereiken van de puberteit wel eens te maken heeft gehad met een vorm van onlinepesten; overwegende dat het aantal bedreigingen, waaronder doodsbedreigingen, ten aanzien van vrouwen is toegenomen; overwegende dat het maatschappelijk besef omtrent digitale vormen van geweld nog steeds ontoereikend is; overwegende dat verschillende vormen van geweld via internet nog steeds niet volledig door het rechtskader in aanmerking worden genomen;
E. overwegende dat slechts 2 % van alle vrouwen op de arbeidsmarkt werkzaam is in technische en wetenschappelijke beroepen alsmede vrije beroepen, tegenover 5 % mannen; overwegende dat in Europa slechts negen op de honderd ontwikkelaars vrouw zijn, dat slechts 19 % van de leidinggevenden in de ICT-sector vrouw is (tegenover 45 % in andere dienstensectoren) en dat vrouwen slechts 19 % van alle ondernemers in deze sectoren uitmaken (tegenover 54 % in andere dienstensectoren);
F. overwegende dat er sprake is van een aanzienlijke genderkloof wat betreft de toegang tot arbeids- en onderwijskansen op het gebied van informatie- en communicatietechnologie en digitale geletterdheid;
G. overwegende dat seksisme en genderstereotypen een grote hindernis vormen voor de gelijkheid tussen vrouwen en mannen, en de genderkloof in de digitale sector verder vergroten, waardoor het voor vrouwen moeilijk is om hun capaciteiten als gebruikers, innovatoren en makers volledig te ontplooien;
H. overwegende dat banen, niet alleen in de ICT-sector, steeds vaker een zekere mate van e-vaardigheden en digitale geletterdheid vereisen en dat deze tendens in de toekomst wellicht zal toenemen, waarbij voor de meerderheid van de banen en vacatures een breder scala aan digitale vaardigheden nodig zal zijn;
I. overwegende dat verbetering van de digitale vaardigheden en IT-geletterdheid een unieke kans biedt om het evenwicht tussen werk en privéleven te verbeteren doordat de toegang tot onderwijs en opleiding groter wordt en de toetreding tot de arbeidsmarkt gemakkelijker, niet alleen voor vrouwen en meisjes maar ook voor personen met bijzondere behoeften, zoals personen met een handicap, alsook voor de bewoners van plattelandsgebieden en streken die ver van stedelijke centra gelegen zijn; overwegende dat digitalisering van de werkplek wellicht bepaalde uitdagingen meebrengt die moeten worden opgelost; overwegende dat een toename van het aantal vrouwen in de ICT‑sector (een van de sectoren met de best betaalde banen) kan bijdragen aan de versterking van hun financiële positie en zelfstandigheid, waardoor de totale loonkloof tussen mannen en vrouwen kleiner wordt en de financiële onafhankelijkheid van vrouwen wordt versterkt; overwegende dat slechts ca. 16 % van de bijna acht miljoen personen die in Europa werkzaam zijn in de ICT-sector vrouw is;
J. overwegende dat de digitalisering vrouwen nieuwe mogelijkheden voor ondernemerschap biedt, waaronder kleinschalig digitaal ondernemerschap, dat in veel gevallen geen aanzienlijk startkapitaal vereist, alsook voor ondernemingen in het kader van de sociale economie, die de sociale integratie bevorderen; overwegende dat vrouwelijk digitaal ondernemerschap moet worden ondersteund, daar het een van de snelst groeiende en florerende sectoren van de economie is, die talloze mogelijkheden voor innovatie en groei biedt, en dat vrouwen slechts 19 % van de ondernemers op dit gebied uitmaken;
K. overwegende dat de toetreding van meer vrouwen tot de ICT-sector bevorderlijk zou zijn voor een markt waarop arbeidstekorten worden verwacht en gelijke deelname van vrouwen jaarlijks een winst van ongeveer 9 miljard EUR zou opleveren voor het Europese bbp; overwegende dat vrouwen nog steeds sterk ondervertegenwoordigd zijn in ICT-opleidingen, waar zij slechts ca. 20 % uitmaken van het aantal afgestudeerden op dit gebied, en slechts 3 % van alle vrouwelijke afgestudeerden een ICT-diploma heeft; overwegende dat vrouwen worden geconfronteerd met talrijke moeilijkheden om in de ICT-sector te integreren en werkzaam te blijven; overwegende dat de door mannen gedomineerde werkomgeving, waarin slechts 30 % van het personeelsbestand vrouw is, bijdraagt aan de tendens dat veel vrouwen binnen een paar jaar na het behalen van hun universiteitsdiploma de ICT-sector weer verlaten; overwegende dat de arbeidsparticipatie van vrouwen op de digitale arbeidsmarkt met de leeftijd afneemt; overwegende dat vrouwen onder de 30 met een ICT-diploma 20 % van de ICT-sector uitmaken, tegenover 15,4 % vrouwen tussen 31 en 45, en 9 % vrouwen boven de 45;
L. overwegende dat Europa volgens de studie over in de ICT-sector actieve vrouwen tegen 2020 zal worden geconfronteerd met een tekort van 900 000 werknemers in de ICT-sector; overwegende dat de ICT-sector snel groeit en elk jaar ongeveer 120 000 nieuwe banen schept;
M. overwegende dat de ICT-sector zich kenmerkt door een bijzonder hoge mate van verticale en horizontale segregatie en een kloof tussen de onderwijskwalificaties van vrouwen en hun functieniveau in de ICT-sector; overwegende dat minder dan 20 % van de ICT-ondernemers vrouw is; overwegende dat het merendeel (54 %) van de vrouwen in de ICT minder goed betalende en minder vaardigheden vereisende banen heeft en dat slechts een kleine minderheid (8 %) softwareontwikkelingsfuncties bekleedt die hoogwaardige vaardigheden vereisen; overwegende dat vrouwen ook ondervertegenwoordigd zijn in de besluitvorming binnen deze sector en dat slechts 19,2 % van de werknemers in de ICT-sector een vrouwelijke leidinggevende heeft, terwijl dat voor 45,2 % van de werknemers in andere sectoren het geval is;
N. overwegende dat met name vrouwen van 55 jaar en ouder het risico lopen werkloos te raken en inactief te zijn op de arbeidsmarkt, en dat de gemiddelde arbeidsparticipatie in de EU voor vrouwen in de leeftijd tussen 55 en 64 jaar slechts 49 % bedraagt, tegenover 62 % voor mannen; overwegende dat een laag niveau van IT-geletterdheid en e-vaardigheden dit risico verder verhoogt; overwegende dat verbetering van en investeringen in de digitale vaardigheden van vrouwen van 55 jaar en ouder hun kans op werk vergroot en hun een zekere mate van bescherming biedt tegen uitsluiting van de arbeidsmarkt;
O. overwegende dat volgens de gegevens van Eurostat uit 2014 meer vrouwen (42,3 %) dan mannen (33,6 %) hoger onderwijs volgen, maar dat vrouwen in groteren getale vertegenwoordigd zijn in de geesteswetenschappen dan in de natuurwetenschappen; overwegende dat slechts 9,6 % van de vrouwelijke studenten in het hoger onderwijs een ICT-gerelateerde opleiding volgt, tegenover 30,6 % van de mannelijke studenten; overwegende dat vrouwen nog altijd fors ondervertegenwoordigd zijn bij initiatieven die gericht zijn op de verdere bevordering van digitaal onderwijs en digitale vaardigheden, zoals de EU-programmeerweek, ICT for Better Education, de Startup Europe Leaders Club en de Grote Coalitie voor digitale banen;
P. overwegende dat de lage participatiegraad van vrouwen en meisjes in aan ICT gerelateerd onderwijs en later op de arbeidsmarkt voortvloeit uit een complexe interactie tussen genderstereotypen die in de vroege levensfase en onderwijsfase begint en blijft voortduren tijdens de professionele loopbaan;
1. roept de Commissie op de digitale agenda en de strategie voor de digitale eengemaakte markt beter te benutten en gerichter in te zetten om de brede genderkloof in de ICT-sector aan te pakken en naar volledige integratie van vrouwen in deze sector te streven, met name waar het gaat om technische en telecommunicatiebanen, en onderwijs en opleiding voor vrouwen en meisjes in ICT en andere vakken op het terrein van wetenschap, technologie, engineering en wiskunde (de zogenaamde STEM-competenties) te bevorderen;
2. is ingenomen met de acties ter ondersteuning van de integratie en participatie van vrouwen in de informatiemaatschappij die zijn opgenomen in het strategisch engagement voor gendergelijkheid 2016‑2019; spoort de Commissie aan de maatregelen ten uitvoer te leggen die gericht zijn op het verkleinen van de loon-, inkomens- en pensioenkloof tussen mannen en vrouwen en aldus armoede onder vrouwen te bestrijden, en voorrang te verlenen aan het bevorderen van banen voor vrouwen in de ICT-sector, genderstereotypen te bestrijden en gendergelijkheid op alle niveaus en in alle vormen van onderwijs te bevorderen, ook in verband met gendergerelateerde studie- en carrièrekeuzes, overeenkomstig de prioriteiten zoals vastgelegd in het kader voor onderwijs en opleiding 2020;
3. moedigt de Commissie en de lidstaten aan om binnen het strategisch kader voor onderwijs en opleiding 2020 samen te werken om oplossingen te vinden en beste praktijken uit te wisselen met betrekking tot vroegtijdig digitaal onderwijs, waaronder het toegankelijk maken van e-vaardigheden en programmeren voor meisjes, en in latere onderwijsstadia met betrekking tot programma's die gericht zijn op het vergroten van het aantal vrouwen dat voor een STEM-opleiding kiest en hierin afstudeert, aangezien dit vrouwen in staat zou stellen op voet van gelijkheid met mannen volledige toegang te krijgen tot elektronische diensten en te profiteren van de loopbaankansen voor ingenieurs en IT‑specialisten die voorspeld worden;
4. verzoekt de EU en de lidstaten de door de VN en de VN-organen bepleite acties te ontwikkelen, te ondersteunen en uit te voeren, met name in het kader van de Verklaring en het Actieplatform van Peking en de wereldtop over de informatiemaatschappij (WSIS), ook in het kader van schoolprogramma's, teneinde op Europees en mondiaal niveau de versterking van de positie van de vrouw in het digitale tijdperk na te streven;
5. roept de Commissie en de lidstaten op de genderkloof in de ICT-sector aan te pakken door de nadruk te leggen op de voordelen van diversiteit en door bijkomende en krachtigere initiatieven te ontplooien voor zowel ondernemingen als vrouwen, bijvoorbeeld door te wijzen op rolmodellen, begeleidingsprogramma's en loopbanen, en aldus de zichtbaarheid van vrouwen te vergroten; moedigt de lidstaten aan steun te verlenen aan en maatregelen te treffen voor onder meer de ontwikkeling van online-inhoud die gendergelijkheid bevordert, voor de bevordering van toegang tot en het gebruik van ICT als instrument om genderdiscriminatie te bestrijden, bijvoorbeeld op het gebied van gendergeweld, en voor het bereiken van een evenwicht tussen werk en privéleven;
6. spreekt zijn voldoening uit over het EU-actieplan 2017-2019 voor het aanpakken van de loonkloof tussen vrouwen en mannen (COM(2017)0678); wijst op de noodzaak om de naleving van het in het VEU verankerde beginsel van gelijk loon voor gelijk werk voor vrouwen en mannen te verbeteren, en roept de Commissie op de in Actie II van het Plan genoemde initiatieven om meer vrouwen ertoe te bewegen voor STEM-beroepen te kiezen, ten uitvoer te leggen, hetgeen er volgens het EIGE toe zou kunnen leiden dat de loonkloof tegen 2050 gedicht wordt dankzij de hogere productiviteit van STEM-banen;
7. verzoekt de Commissie en de lidstaten middelen beschikbaar te stellen en de toegang tot bestaande middelen te verbeteren teneinde vrouwelijke ondernemers te stimuleren en te ondersteunen, met name in het kader van de digitale transformatie van de industrie, zodat elk bedrijf, ongeacht zijn omvang, de sector waarin het actief is of zijn locatie in Europa, kan profiteren van digitale innovatie; onderstreept in dit verband dat digitale-innovatiehubs, die van essentieel belang zijn voor het faciliteren van de digitale transformatie, zich met name op vrouwelijke ondernemers zouden moeten richten alsmede op startende bedrijven die in handen zijn van vrouwen; roept de Commissie op de genderkloof in het proces van digitalisering over de hele breedte aan te pakken;
8. verzoekt de Commissie en de lidstaten steun te verlenen aan een leven lang leren en aan scholing en regelingen die deelnemers helpen zich beter aan te passen aan of voor te bereiden op een potentiële loopbaanwisseling in verband met de groeiende vraag naar e‑vaardigheden in veel verschillende sectoren, en daarbij bijzondere aandacht te schenken aan vrouwen boven de 55, met name degenen die zorgtaken hebben, evenals aan vrouwen die hun loopbaan hebben onderbroken of herintreden, zodat zij niet achterblijven in de steeds snellere overgang naar digitalisering en behoed worden voor uitsluiting van de arbeidsmarkt;
9. onderstreept het nut van het gebruik van internet voor campagnes, forums en het zichtbaarder maken van vrouwelijke rolmodellen, waarmee gendergelijkheid sneller dichterbij komt; spoort de Commissie en de lidstaten aan steun te verlenen aan onlinenetwerken van vrouwen, daar deze een bottom-upbenadering bieden voor de versterking van de positie van vrouwen;
10. dringt er bij de Commissie op aan de oprichting van netwerken tussen organisaties uit het maatschappelijk middenveld en professionele mediaorganisaties te stimuleren, teneinde vrouwen in staat te stellen een actieve rol te spelen en de specifieke behoeften van vrouwen in de media te erkennen;
11. vestigt de aandacht op de essentiële rol van het maatschappelijk middenveld in de internetgovernance; verzoekt de Commissie en de lidstaten een constructieve dialoog aan te gaan met digitale middenveldorganisaties en deze te ondersteunen;
12. moedigt alle autoriteiten en spelers van het maatschappelijk middenveld aan de invoering en tenuitvoerlegging van e-diensten, e-vaardigheden en digitale vormen van werk die het evenwicht tussen werk en privéleven in onze samenleving kunnen verbeteren, te ondersteunen en ervoor te zorgen dat vrouwen geen dubbele last opgelegd wordt; verzoekt de Commissie en de lidstaten na te gaan wat de kansen en uitdagingen van digitalisering zijn, ook wat arbeidsomstandigheden betreft, zoals onzekere vormen van arbeid en werkgerelateerde geestelijkegezondheidsproblemen;
13. wijst erop hoe belangrijk het is te zorgen voor gendermainstreaming in de onderwijssector door digitale geletterdheid en de deelname van vrouwen en meisjes aan ICT-onderwijs en -opleidingen te bevorderen middels de opname van programmeren, nieuwe media en technologieën in de onderwijsprogramma's op alle niveaus, alsook in buitenschools, informeel en niet-formeel onderwijs, en in alle soorten onderwijs en opleidingen, ook voor onderwijspersoneel, teneinde de digitalevaardigheidskloven te verkleinen en te overbruggen en meisjes en jonge vrouwen aan te moedigen te kiezen voor een loopbaan in de wetenschap of de ICT; wijst op het belang van een permanente dialoog met de sociale partners om de genderkloof op dit gebied te dichten;
14. moedigt de lidstaten aan om vanaf de vroegste schooltijd op leeftijd afgestemd ICT-onderwijs in te voeren, met speciale nadruk op het motiveren van meisjes om op digitaal gebied interesses en talenten te ontwikkelen, en dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan meisjes al op jonge leeftijd aan te moedigen om onderwijs op STEM-gebied te gaan volgen, aangezien meisjes zich tijdens hun onderwijsloopbaan al eerder afkeren van deze vakgebieden vanwege de genderstereotypen die ermee samenhangen, een gebrek aan rolmodellen en verschillen in activiteiten en speelgoed, met als gevolg dat er op universiteiten in deze vakgebieden sprake is van een ondervertegenwoordiging van vrouwen die uiteindelijk doorwerkt op de werkvloer;
15. moedigt de lidstaten en de Commissie aan om, met name door middel van informatie- en bewustmakingscampagnes, de deelname van vrouwen te bevorderen in bedrijfstakken die stereotiep als "mannelijk" worden beschouwd, zoals in het geval van digitalisering; onderstreept de noodzaak om bewustmakings-, opleidings- en gendermainstreamingscampagnes te organiseren voor alle actoren die betrokken zijn bij digitaliseringsbeleid; wijst op de noodzaak om steun te verlenen aan de verwerving van e-vaardigheden door vrouwen in sectoren die niet ICT-intensief zijn maar waar in de nabije toekomst digitale vaardigheden en competenties vereist zullen zijn;
16. verzoekt de Commissie en de lidstaten, alsook het bedrijfsleven, om gendergelijkheid in de ICT te bevorderen middels het verzamelen van naar gender uitgesplitste gegevens over ICT-gebruik en het ontwikkelen van streefcijfers, indicatoren en benchmarks waarmee de vooruitgang van de toegang van vrouwen tot ICT kan worden gevolgd, en om voorbeelden van beste praktijken bij ICT-bedrijven te bevorderen; verzoekt het EIGE gegevens bijeen te brengen over de wijze waarop digitale diensten beter kunnen worden ingezet ten gunste van vrouwen en gendergelijkheid;
17. wijst erop hoe belangrijk het is om de uitdagingen te identificeren die ontstaan doordat ICT en internet worden gebruikt om misdaden te begaan, bedreigingen te uiten of intimidatie van of geweld tegen vrouwen te begaan; dringt er bij de beleidsmakers op aan deze vraagstukken naar behoren aan te pakken en te zorgen voor een kader dat waarborgt dat handhavingsinstanties digitale misdaden effectief kunnen aanpakken; verzoekt de Commissie en de lidstaten te waarborgen dat meisjes beschermd worden tegen reclame in de digitale wereld die hen mogelijk aanzet tot gedrag dat hun gezondheid schaadt;
18. verzoekt de EU-instellingen en de lidstaten campagnes te voeren die vrouwen voorlichten over de voordelen van ICT, maar ook over de gevaren ervan, en hen van de nodige scholing en kennis voorzien over de vraag hoe zij zichzelf online kunnen beschermen;
19. verzoekt de EU-instellingen, -agentschappen en -organen, alsook de lidstaten en hun rechtshandhavingsinstanties, samen te werken en concrete maatregelen te nemen om hun acties ter bestrijding van het gebruik van ICT om misdrijven te begaan in verband met mensenhandel, cyberpesten en cyberstalken, te coördineren, aangezien deze vaak grensoverschrijdend van aard zijn en coördinatie op EU-niveau cruciaal is voor het vervolgen van deze misdaden; verzoekt de lidstaten hun strafrecht tegen het licht te houden om te waarborgen dat nieuwe vormen van digitaal geweld worden gedefinieerd en als zodanig erkend;
20. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Diepteanalyse "Empowering women on the Internet", Europees Parlement, directoraat-generaal Intern beleid, beleidsondersteunende afdeling C – Rechten van de burger en constitutionele zaken, Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid, oktober 2015.
Tenuitvoerlegging van het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking, het instrument voor humanitaire hulp en het Europees Ontwikkelingsfonds
188k
70k
Resolutie van het Europees Parlement van 17 april 2018 over de tenuitvoerlegging van het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking, het instrument voor humanitaire hulp en het Europees Ontwikkelingsfonds (2017/2258(INI))
– gezien artikel 3, lid 5, en artikel 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,
– gezien de artikelen 208 tot en met 211 en 214 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het mondiaal partnerschap voor doeltreffende ontwikkelingssamenwerking, dat goedgekeurd werd tijdens het forum op hoog niveau over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp in Busan in 2011, en hernieuwd werd tijdens de bijeenkomst op hoog niveau in Nairobi in 2016,
– gezien de derde Wereldconferentie van de VN over rampenrisicovermindering, gehouden in Sendai (Japan) van 14 tot en met 18 maart 2015,
– gezien de VN-resolutie over "Onze wereld transformeren: Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling", die aangenomen werd tijdens de VN‑top over duurzame ontwikkeling van 25 september 2015 in New York, en de zeventien daarin vervatte duurzame-ontwikkelingsdoelstellingen,
– gezien de wereldtop over humanitaire hulp, die plaatsvond in Istanbul op 23 en 24 mei 2016, en de "Grand Bargain"-overeenkomst, die door een aantal van de grootste donoren en hulpverleners bereikt werd,
– gezien de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst(1), ondertekend in Cotonou op 23 juni 2000, als gewijzigd op 25 juni 2005 en 22 juni 2010,
– gezien Besluit 2013/755/EU van de Raad van 25 november 2013 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Unie(2),
– gezien Verordening (EG) nr. 1257/96 van de Raad van 20 juni 1996 betreffende humanitaire hulp(3),
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020(4),
– gezien het Intern Akkoord tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van de Europese Unie, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de financiering van de steun van de Europese Unie binnen het meerjarig financieel kader voor de periode 2014-2020, overeenkomstig de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst, en betreffende de toewijzing van financiële bijstand ten behoeve van de landen en gebieden overzee waarop de bepalingen van het vierde deel van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie van toepassing zijn (hierna het "Intern Akkoord" genoemd),
– gezien Verordening (EU) 2015/322 van de Raad van 2 maart 2015 inzake de uitvoering van het 11e Europees Ontwikkelingsfonds(5),
– gezien Verordening (EU) 2015/323 van de Raad van 2 maart 2015 inzake het Financieel Reglement van toepassing op het elfde Europees Ontwikkelingsfonds(6),
– gezien Verordening (EU) nr. 233/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking voor de periode 2014-2020(7),
– gezien de Europese consensus over humanitaire hulp van 2007(8),
– gezien de nieuwe Europese consensus inzake ontwikkeling van 7 juni 2017(9),
– gezien de conclusies van de Raad van 19 juni 2017 over de samenwerking van de EU met het maatschappelijk middenveld in de externe betrekkingen,
– gezien zijn resolutie van 22 november 2016 over het vergroten van de doeltreffendheid van ontwikkelingssamenwerking(10),
– gezien zijn resolutie van 13 september 2016 over "Het EU-trustfonds voor Afrika: de gevolgen voor ontwikkelingshulp en humanitaire hulp"(11),
– gezien zijn resolutie van 7 juni 2016 over het verslag 2015 van de EU over de coherentie van het ontwikkelingsbeleid(12),
– gezien zijn resolutie van 22 oktober 2013 over lokale autoriteiten en het maatschappelijk middenveld: toezeggingen van Europa ter ondersteuning van duurzame ontwikkeling(13),
– gezien het speciaal verslag nr. 18/2014 van de Europese Rekenkamer betreffende de evaluatiesystemen en resultaatgerichte toezichtsystemen van EuropeAid,
– gezien het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2017 getiteld "Tussentijds evaluatieverslag over de externe financieringsinstrumenten" COM(2017)0720, en de begeleidende werkdocumenten van de diensten van de Commissie over de evaluatie van het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (SWD(2017)0600), en over de evaluatie van het elfde Europees Ontwikkelingsfonds (SWD(2017)0601),
– gezien de externe evaluatie van het elfde Europees Ontwikkelingsfonds (definitief verslag juni 2017), door een team van consultants in opdracht van de Commissie,
– gezien de externe evaluatie van het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (definitief verslag juni 2017), door een team van consultants in opdracht van de Commissie,
– gezien de mededeling van de Commissie van 14 februari 2018 over "Een nieuw, modern meerjarig financieel kader voor een Europese Unie die efficiënt haar prioriteiten verwezenlijkt na 2020" (COM(2018)0098),
– gezien het "Coherence report – Insight from the External Evaluations of the External Financial Instruments" (eindverslag juli 2017), opgesteld door een team van consultants in opdracht van de Commissie,
– gezien artikel 52 van zijn Reglement alsmede artikel 1, lid 1, onder e), van en bijlage 3 bij het besluit van de Conferentie van voorzitters van 12 december 2002 betreffende de procedure inzake het verlenen van toestemming voor het opstellen van initiatiefverslagen,
– gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en het advies van de Begrotingscommissie (A8‑0118/2018),
A. overwegende dat zowel het internationale beleidskader als dat van de EU sinds de aanneming van de financieringsinstrumenten voor het externe optreden (EFI's) sterk veranderd zijn door de aanneming van baanbrekende instrumenten zoals de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling, de Overeenkomst van Parijs inzake klimaatverandering, de actieagenda van Addis Abeba, het kader van Sendai voor rampenrisicovermindering 2015‑2030, en de agenda voor de mensheid; overwegende dat de EU een voortrekkersrol heeft gespeeld in de onderhandelingen over deze instrumenten;
B. overwegende dat het Verdrag van Lissabon, de Agenda voor duurzame ontwikkeling 2030 en de duurzame-ontwikkelingsdoelstellingen (SDG's), tezamen met de Europese consensus over humanitaire hulp, de nieuwe Europese consensus inzake ontwikkeling en de Busan-beginselen inzake de doeltreffendheid van ontwikkelingssamenwerking bepalend zijn voor de EU-strategie inzake ontwikkelingssamenwerking en humanitaire hulp; overwegende dat daarnaast de Raad een integrale strategie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid van de Europese Unie heeft aangenomen, die onder meer ook betrekking heeft op ontwikkelingssamenwerking;
C. overwegende dat humanitaire hulp, overeenkomstig artikel 214 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en de Europese consensus over humanitaire hulp, moet worden verstrekt in overeenstemming met de humanitaire beginselen van menselijkheid, neutraliteit, onafhankelijkheid en onpartijdigheid en moet worden gestuurd door een op behoeften gebaseerde aanpak; overwegende dat humanitaire hulp geen instrument voor crisisbeheer mag zijn;
D. overwegende dat ontwikkelingsbeleid een aanvulling moet vormen op het buitenlands beleid en het migratiebeheer van de EU, met de garantie dat ontwikkelingsgeld uitsluitend wordt gebruikt voor doelstellingen en oogmerken in verband met ontwikkeling, en niet voor uitgaven bedoeld om andere doelstellingen te bereiken, zoals grenscontroles of anti-immigratiebeleid;
E. overwegende dat de belangrijkste doelstelling van het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (Development Cooperation Instrument, DCI) de bestrijding en op lange termijn de uitroeiing is van de armoede in ontwikkelingslanden die niet profiteren van financiering uit hoofde van het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF), het Europees Nabuurschapsinstrument (ENI) of het Pretoetredingsinstrument (IPA), alsmede het bieden van thematische ondersteuning van organisaties van het maatschappelijk middenveld en plaatselijke overheden in de partnerlanden op het gebied van ontwikkelingsgerelateerde mondiale collectieve goederen en uitdagingen, en het ondersteunen van het strategisch partnerschap tussen Afrika en de EU; overwegende dat het DCI het grootste geografische instrument is op het gebied van ontwikkelingssamenwerking in de EU-begroting, met 19,6 miljard EUR voor de periode 2014‑2020;
F. overwegende dat het hoofddoel van het EOF de vermindering en op lange termijn de uitbanning van de armoede is in de landen in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS-landen) en het bewerkstelligen van de duurzame ontwikkeling van de landen en gebieden overzee; overwegende dat het EOF het belangrijkste instrument voor ontwikkelingssamenwerking van de EU is, met 30,5 miljard EUR die zijn toegewezen aan het 11e EOF voor de periode 2014‑2020;
G. overwegende dat de belangrijkste doelstelling van het Instrument voor humanitaire hulp (HAI) bestaat in het verlenen van bijstand, hulp en bescherming aan slachtoffers van door de natuur of door de mens veroorzaakte rampen en andere noodsituaties, waarbij de aandacht wordt toegespitst op de kwetsbaarste slachtoffers, ongeacht hun nationaliteit, godsdienst, geslacht, leeftijd, etnische afkomst of politieke overtuiging, en overeenkomstig de reële behoeften, de internationale humanitaire beginselen en de Europese consensus over humanitaire hulp;
H. overwegende dat het HAI zich uitstrekt tot buiten de kerntaak van levensreddende operaties en ook hulp aan mensen omvat die getroffen zijn door langdurigere crisissituaties alsook herstel- en wederopbouwwerkzaamheden op korte termijn, paraatheid bij rampen en de aanpak van de gevolgen van bevolkingsstromen;
I. overwegende dat doeltreffende ontwikkelingssamenwerking een innovatieve aanpak vereist, waarbij aan donoren de flexibiliteit wordt gegeven om snel te reageren op plaatselijke situaties, samen te werken met plaatselijke organisaties en lokale bedrijven en ondernemers te ondersteunen, met name in de armste en kwetsbaarste landen; overwegende dat het auditsysteem van de EU aan de donoren flexibiliteit moet geven om in dergelijke projecten een redelijk risiconiveau op zich te nemen, waardoor het vermogen van de EU om snel te reageren en doeltreffend hulp te bieden verhoogt;
J. overwegende dat de EU de grootste donor ter wereld is voor humanitaire en ontwikkelingshulp; overwegende dat de EU door deze steun het voortouw neemt bij de inspanningen om armoede te bestrijden en om de belangen en fundamentele waarden van de EU en van de wereld te bevorderen;
K. overwegende dat op de op 29 en 30 november 2017 in Abidjan gehouden top EU‑Afrika het streven is bevestigd naar een authentiek, modern, alomvattend en ambitieus partnerschap dat de politieke en economische voorwaarden schept voor echte gelijkwaardigheid;
L. overwegende dat het aantal overeenkomsten inzake ontwikkelingssamenwerking met derde landen, waaronder China, Rusland, Turkije, Brazilië en India, exponentieel is toegenomen;
M. overwegende dat de herinvoering en uitbreiding van de zogeheten "global gag rule" en de verlaging van middelen voor organisaties die gezinsplanning en diensten inzake seksuele en reproductieve gezondheid en rechten aan vrouwen en meisjes verstrekken, een bron van ernstige zorg is;
N. overwegende dat regeringen in derde landen reële verwachtingen hebben wat betreft snelle maatregelen, doeltreffendheid en inspelen op de dringende noodzaak van het onderhouden van robuuste partnerschappen voor ontwikkelingssamenwerking; overwegende dat in de partnerlanden open en productieve markteconomieën moeten worden ontwikkeld, rekening houdend met nieuwe omstandigheden en nieuwe economische spelers op het internationale toneel;
O. overwegende dat, gezien het feit dat er na 2020 geen participatie van het Verenigd Koninkrijk meer zal zijn, de brexit zal leiden tot een verlaging van de EU-begroting met 12 à 15 %;
P. overwegende dat de evaluaties van het EOF en het DCI bevestigen dat het daadwerkelijk mogelijk is de verschillende geografische en thematische instrumenten op een coherente manier te gebruiken;
Q. overwegende dat in de evaluatie van het 11e EOF wordt gesteld dat "er een reëel gevaar bestaat dat het EOF zal worden geduwd in de richting van reageren op agenda's die afstand creëren tot zijn primaire doelstelling van armoedebestrijding, hetgeen moeilijk te verenigen valt met de kernwaarden en de compromisbereidheid van het EOF", dat "ondanks overleg bij programmeringskeuzes zelden rekening wordt gehouden met de standpunten van overheden en het maatschappelijk middenveld (met enkele opmerkelijke uitzonderingen zoals in de regio van de Stille Oceaan)" en dat "de programmering van het 11e EOF aldus een top‑downbenadering heeft gebruikt om het concentratiebeginsel toe te passen, maar ten koste van het centrale beginsel van partnerschap van de Overeenkomst van Cotonou";
R. overwegende dat volgens de 11e EOF-evaluatie in april 2017 bijna 500 miljoen EUR uit de reserve van het EOF was uitbetaald ter ondersteuning van de activiteiten van het DG Europese Civiele Bescherming en Humanitaire Hulp (ECHO) van de Europese Commissie, bijna 500 miljoen EUR aan noodhulp was toegekend aan individuele landen en 1,5 miljard EUR was uitbetaald aan het EU-noodtrustfonds voor Afrika; overwegende dat het EOF tevens bijdraagt aan het nieuwe Europees Fonds voor duurzame ontwikkeling;
S. overwegende dat de DCI-evaluatie stelt dat "het DCI over het algemeen nog steeds relevant en geschikt is voor het beoogde doel, zowel op het ogenblik dat het werd aangenomen als in het midden van de uitvoering ervan. Het is globaal genomen in overeenstemming met de nieuwe beleidsdocumenten (bv. de nieuwe Europese consensus inzake ontwikkeling en de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling), hoewel de uitvoering van bepaalde prioriteiten moeilijk zou kunnen worden in zijn huidige vorm.";
T. overwegende dat het Parlement, toen de EFI's 2014‑2020 werden aangenomen, een voorkeur heeft uitgesproken voor een apart financieringsinstrument specifiek voor ontwikkelingssamenwerking, en ertoe heeft opgeroepen om de middelen voor ontwikkeling af te bakenen, mocht het EOF in de begroting worden opgenomen;
U. overwegende dat in de EOF-evaluatie over het EU-noodtrustfonds voor Afrika wordt gesteld dat "in vergelijking met standaard EOF-projecten, de kortere voorbereidings- en goedkeuringstijd, de indirecte betrokkenheid van de EU bij de projectuitvoering en het feit dat deze projecten voortvloeien uit de prioritaire bezorgdheden van de EU in plaats van als reactie op doelstellingen op lange termijn van de partnerlanden, allemaal bezorgdheid voeden over de te verwachten doeltreffendheid en duurzaamheid van de projecten van het noodtrustfonds en over het vermogen van de EU om nauw toe te zien op de tenuitvoerlegging daarvan";
V. overwegende dat de financiële stromen uit de Unie naar landen die in aanmerking komen voor financieringsinstrumenten voor ontwikkeling, geringer zijn dan de particuliere geldovermakingen door de diaspora afkomstig uit diezelfde landen die in Europa woonachtig is;
W. overwegende dat hoewel de Vredesfaciliteit voor Afrika miljarden euro's heeft ontvangen uit het EOF en de Commissie zich ernstig zorgen maakt over het financieel beheer ervan, ze geen deel uitmaakte van de evaluatie van het EOF; overwegende dat de Vredesfaciliteit voor Afrika sinds 2011 niet is geëvalueerd;
X. overwegende dat volgens de evaluaties van het DCI en het EOF en het tussentijdse evaluatieverslag van de Commissie over de EFI's de algehele doeltreffendheid en langetermijnimpact van de instrumenten wat betreft de verwezenlijking van de doelstellingen moeilijk te meten valt vanwege problemen bij de vaststelling van adequate evaluatie- en controlesystemen en bij de beoordeling van de rol van externe factoren, alsmede gezien het grote aantal landen en thema's in kwestie; overwegende dat volgens de evaluatoren blending slechts in 50 % van de gevallen bijkomende middelen mobiliseert;
Y. overwegende dat het Parlement met zeer korte termijnen werd geconfronteerd voor de toetsing van ontwerpen van uitvoeringsmaatregelen; overwegende dat deze termijnen niet voldoende rekening houden met de kenmerken van parlementaire activiteiten; overwegende dat dit nog werd verergerd doordat aan het Parlement ontwerpen van uitvoeringsmaatregelen werden toegezonden na de deadline of vlak voor recesperiodes, waardoor het vermogen van het Parlement om zijn toetsingsbevoegdheden op adequate wijze uit te oefenen nog meer werd beperkt;
Z. overwegende dat de EU het belang heeft onderkend van partnerschappen met maatschappelijke organisaties in de externe betrekkingen; overwegende dat dit ook geldt voor de betrokkenheid van maatschappelijke organisaties bij de programmering en uitvoering van EFI's;
Feiten en bevindingen uit de tussentijdse beoordeling van de uitvoering van het DCI, het EOF en het HAI
Algemene overwegingen
1. stelt met tevredenheid vast dat uit de evaluatie van het DCI, het EOF en het HAI blijkt dat de doelstellingen van deze instrumenten grotendeels relevant waren voor de beleidsprioriteiten op het moment van hun ontwerp, en dat zij over het algemeen geschikt zijn voor het doel dat zij dienen en afgestemd zijn op de waarden en doelstellingen van de SDG's; merkt op dat het jaarlijkse financieringstekort voor het realiseren van de SDG's 200 miljard USD bedraagt;
2. merkt op dat een aantal landen waarin de geografische programma's van het EOF en het DCI toegepast worden, vorderingen heeft geboekt bij de bestrijding van armoede en de menselijke en economische ontwikkeling de afgelopen tien jaar, terwijl in andere landen de situatie kritiek blijft;
3. stelt met tevredenheid vast dat de prioriteiten van het DCI en het EOF afgestemd zijn op de waarden en doelstellingen van de SDG's, dankzij de belangrijke rol die de EU heeft gespeeld bij de goedkeuring ervan, en dat dit de tussentijdse evaluatie van deze instrumenten grotendeels heeft vergemakkelijkt en vereenvoudigd;
4. merkt op dat het DCI en het EOF, in de eerste jaren van hun tenuitvoerlegging, de EU in staat hebben gesteld om te reageren op nieuwe crises en behoeften, dankzij het brede karakter van de doelstellingen van deze instrumenten; merkt echter op dat het toenemende aantal crises en de opkomst van nieuwe politieke prioriteiten financiële druk hebben gezet op het DCI, het EOF en het HAI, waardoor deze instrumenten hun grenzen hebben bereikt en werd besloten nieuwe ad‑hocmechanismen, zoals trustfondsen, op te zetten, waarover ernstige zorgen bestaan met betrekking tot met name de transparantie, democratische verantwoordingsplicht en de ontkoppeling van de ontwikkelingsdoelstellingen; wijst op het onlangs goedgekeurde Europees Fonds voor duurzame ontwikkeling, dat in het leven is geroepen om verdere hefboomeffecten te bieden;
5. is ingenomen met de toegenomen interne coherentie binnen het DCI het EOF, vooral wegens de beoordelingen van hoge kwaliteit, geharmoniseerde besluitvormingsprocedures en sectorconcentratie;
6. merkt op dat er in bepaalde gevallen nog steeds kritiek is wat betreft het nut en de doeltreffendheid van begrotingssteun, terwijl deze vorm van steun getuigt van een moderne opvatting van samenwerking die perfect past in de logica van echte ontwikkelingspartnerschappen, ownership van de partnerlanden mogelijk maakt en het voordeel heeft flexibel en doeltreffend te zijn; pleit derhalve voor een versterking van het politieke en institutionele partnerschap dat de toekenning van begrotingssteun bevordert, maar dringt tegelijkertijd aan op efficiënte economische governance en eerbiediging van de democratische waarden; benadrukt dat het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking moet worden uitgevoerd met inachtneming van de wensen van de landen en de mensen die de hulp nodig hebben, waarbij hun deelname aan het besluitvormingsproces wordt gewaarborgd en zij verantwoordelijkheid nemen voor een transparante en efficiënte toepassing;
7. stelt vast dat een groot aantal landen hogeremiddeninkomenslanden (UMIC's) zijn geworden met als resultaat dat zij de bilaterale samenwerking in het kader van het DCI zijn ontgroeid of verlaagde subsidies voor bilaterale samenwerking in het kader van het EOF ontvangen, daar ontwikkelingshulp gekoppeld aan succesvolle nationale beleidsmaatregelen kan leiden tot positieve resultaten; herinnert eraan dat armoede en ontwikkeling multidimensionaal zijn en dat vasthouden aan het bbp als indicator voor ontwikkeling niet volstaat; stelt voorts vast dat aangezien de meerderheid van de allerarmsten in de wereld in middeninkomenslanden woont, waar ongelijkheden blijven bestaan, abrupte intrekking van steun aan middeninkomenslanden de verwezenlijking van de SDG's zou kunnen ondermijnen; benadrukt dan ook dat het nodig is deze landen in deze gevoelige periode te blijven ondersteunen bij hun streven naar verdere ontwikkeling;
8. onderstreept dat ervoor moet worden gezorgd dat ontwikkelingshulp wordt gebruikt overeenkomstig zijn oorspronkelijke doel, met inachtneming van de beginselen van de doeltreffendheid van hulp en ontwikkeling; herhaalt dat de EU‑ontwikkelingssamenwerking moet worden afgestemd op de behoeften en plannen van de partnerlanden;
9. onderstreept dat de interne (veiligheids- of migratie-)belangen van de EU op de korte termijn in geen geval bepalend mogen zijn voor haar ontwikkelingsagenda, en dat de beginselen van de doeltreffendheid van hulp en ontwikkeling moeten worden nageleefd en toegepast bij alle vormen van ontwikkelingssamenwerking;
10. stelt vast dat de Commissie heeft geconcludeerd dat de samenhang tussen de instrumenten kan worden verbeterd door deze te stroomlijnen; wijst erop dat er in de verschillende evaluaties niet naar een dergelijke conclusie wordt verwezen;
11. is bezorgd over de bevindingen van de evaluatoren betreffende het ontbreken van systemen voor toezicht en evaluatie, waardoor het moeilijk is resultaten te meten; vestigt anderzijds de aandacht op de talrijke positieve bevindingen met betrekking tot het EU-ontwikkelingsbeleid in door de Europese Rekenkamer uitgevoerde audits; herinnert aan de opmerkingen van de Rekenkamer in haar speciaal verslag nr. 18/2014 betreffende de evaluatiesystemen en resultaatgerichte toezichtsystemen van EuropeAid; verzoekt de Commissie deze gelegenheid aan te grijpen om haar resultaatgericht systeem verder te verbeteren overeenkomstig de aanbevelingen van de Rekenkamer;
12. is verbaasd over de discrepantie tussen de evaluatieresultaten en de conclusies die de Commissie in haar tussentijdse evaluatie heeft getrokken; betreurt dat de ernstige problemen van het gebrek aan partnerschap van de instrumenten en het risico dat de focus van armoedeverlichting naar elders verschuift helemaal niet aan bod komen in de conclusies van de Commissie, ook al is dit een essentieel onderdeel van de evaluatie;
13. is bezorgd over het gebrek aan beschikbare gegevens en de beperkte aard ervan; wijst erop dat het ontbreken van een systeem van toezicht en evaluatie verder dan de millenniumontwikkelingsdoelstellingen (MDG's) en SDG's het niet mogelijk maakt veranderingen nauwkeurig te meten, bijvoorbeeld wat betreft de flexibiliteit van het instrument of de mate van consistentie met andere instrumenten;
14. wijst er bovendien op dat het feit dat er geen specifiek begrotingshoofdstuk is voor de bevordering van de politieke dialoog, en met name voor de ondersteuning van politieke partijen, niet bevorderlijk is voor de verwezenlijking van de duurzame-ontwikkelingsdoelstellingen;
15. verzoekt om betere verslaglegging door middel van automatische productie van statistieken en indicatoren;
16. betreurt het dat de Commissie niet van de gelegenheid van de tussentijdse evaluatie gebruik heeft gemaakt om haar beleid aan te passen aan de vereisten in de nieuwe Europese consensus inzake ontwikkeling inzake de steun aan kleinschalige en duurzame landbouw op agro-ecologische basis; merkt op dat de voorgestelde maatregelen daarentegen nog meer steun aan grootschalige landbouw en agro-ondernemingen bevatten;
DCI
17. benadrukt dat de relevantie van het DCI voornamelijk schuilt in de flexibiliteit om te reageren op onverwachte gebeurtenissen wat betreft de keuze voor programmerings- en uitvoeringsmethodes, de herschikking in en tussen instrumenten en het gebruik van reservefondsen; benadrukt dat de flexibiliteit van de meerjarenprogrammering ook de aanpassing van de duur van de programmering aan de situatie op het terrein mogelijk maakt alsook een snelle herschikking van middelen in geval van belangrijke wijzigingen, en het gebruik van bijzondere maatregelen;
18. merkt met tevredenheid op dat in de evaluaties de strategische relevantie van de thematische programma's van het DCI werd benadrukt, met name de mogelijkheid om mondiale acties voor collectieve goederen te bevorderen;
19. neemt kennis van de vereenvoudiging, harmonisering en bredere uitvoeringsmogelijkheden die in Verordening (EU) nr. 236/2014 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor de tenuitvoerlegging van de EFI's zijn ingevoerd, wat voor meer effectiviteit in het DCI heeft gezorgd; benadrukt dat Verordening (EU) nr. 233/2014 tot vaststelling van het DCI geen bijzonderheden bevat over een monitoring- en evaluatiesysteem om de prestaties van het instrument te meten; is ernstig bezorgd dat de tenuitvoerleggingsprocedures, waarvan sommige hun oorsprong vinden in het Financieel Reglement, nog steeds als lang en omslachtig worden aanzien, hetgeen de positie van de EU ondermijnt en de aanpak van bepaalde landen die zeer veel minder lijken te hechten aan formele en andere voorwaarden, aantrekkelijker maakt; herinnert er in dit verband aan dat sommige van deze procedures voortvloeien uit het Financieel Reglement en niet uit de financieringsinstrumenten, terwijl andere eisen gebaseerd zijn op de toepassing van fundamentele beginselen van ontwikkelingssamenwerking, zoals partnerschap en ownership;
20. merkt op dat uit de werkdocumenten van de diensten van de Commissie blijkt dat het niveau van de betalingen in vergelijking met de vastleggingen betrekkelijk laag is; benadrukt dat dit in een context van "concurrentie" op het gebied van ontwikkelingshulp een ernstig probleem vormt; dringt dan ook aan op betere communicatie over financieringsmogelijkheden, zodat de partners van de EU naar behoren geïnformeerd zijn; dringt aan op begeleiding van plaatselijke actoren, met name ambtenaren, bij het opstellen van Europese dossiers, zodat zij beter beantwoorden aan de criteria en zo de kans op selectie van hun projecten vergroten; merkt op dat deze scholing tevens gericht kan worden op het aanleren van een adequatere respons op door andere internationale organisaties gelanceerde oproepen tot het indienen van projecten;
21. is bezorgd over het feit dat in de tussentijdse evaluatie van het DCI wordt gewezen op het risico van mogelijke niet‑naleving van de vereiste om ten minste 20 % van de steun in het kader van het DCI toe te wijzen aan elementaire sociale voorzieningen zoals gezondheidszorg en aan secundair onderwijs en andere sociale voorzieningen, terwijl het gaat om behoeften die van essentieel belang zijn voor de ontwikkeling van de betrokken landen; is ook bezorgd over de ontoereikende steun aan de nationale gezondheidszorgstelsels alsook over het ontbreken van gegevens over de resultaten die zijn behaald met betrekking tot onderwijsfinanciering; herhaalt de toezegging die in de nieuwe Europese consensus inzake ontwikkeling is gedaan om ten minste 20 % van de officiële ontwikkelingshulp (ODA) van de EU toe te wijzen aan sociale integratie en menselijke ontwikkeling;
22. is ingenomen met de doelstellingen en resultaten van het thematische programma gericht op organisaties van het maatschappelijk middenveld en lokale overheden, en vraagt om dit in toekomstige instrumenten te behouden; is evenwel zeer bezorgd over het feit dat er steeds minder ruimte is voor middenveldorganisaties en lokale overheden bij de programmerings- en uitvoeringsfase van de programma’s, en dringt aan op een grotere rol voor deze organen, ook als dienstverleners, alsook voor meer op maat gesneden samenwerkingsmodaliteiten en een strategischere aanpak; onderstreept dat de ontwikkeling van deze landen slechts ten volle kan worden gerealiseerd via samenwerking met de legitieme lokale overheden;
23. spoort de Commissie aan maatregelen in te voeren om de betrokkenheid van de Afrikaanse diaspora, die een wezenlijke bijdrage aan ontwikkeling levert, te vergroten;
EOF
24. merkt op dat het EOF een belangrijke rol heeft gespeeld in de uitbanning van armoede en het bereiken van de SDG's; merkt echter op dat de bewijzen voor vooruitgang zwakker zijn op regionaal niveau en dat het EOF er niet in is geslaagd solide synergieën en samenhang te creëren tussen zijn nationale, regionale, en intra-ACS-samenwerkingsprogramma's;
25. betreurt dat de tussentijdse herziening niet op de Vredesfaciliteit voor Afrika betrekking had, die al sinds jaren niet grondig is geëvalueerd; is van mening dat in tijden waarin meer en meer politieke nadruk wordt gelegd op het verband tussen veiligheid en ontwikkeling, empirisch onderbouwde beleidsvorming van cruciaal belang is;
26. merkt met tevredenheid op dat het EOF bewezen heeft geschikt te zijn voor het beoogde doel in een snel veranderende omgeving, dankzij een beperkte planningscyclus, gestroomlijnde procedures en verbeterd budgetbeheer; stelt echter vast dat het fonds nog steeds niet volledig is aangepast aan de veranderde context en dat de procedures nog steeds aan de rigide kant en omslachtig zijn;
27. merkt op dat de zeer verschillende behoeften en aard van de groepen van ACS-landen en landen en gebieden overzee die onder het EOF vallen, vragen doen rijzen over de uniforme aanpak die de keuze van procedures en mogelijkheden kenmerkt, en uiteindelijk ook over de territoriale omvang van het EOF; herinnert eraan dat er een nieuw en authentiek partnerschap nodig is tussen gelijke partijen, waarbij de mensenrechten centraal staan;
28. merkt op dat het EOF druk heeft ondervonden om een toenemend aantal politieke verzoeken aan te pakken, zoals op het gebied van veiligheid en migratie, die moeilijk af te stemmen zijn op de kernwaarden van het EOF en de beginselen van het ontwikkelings- en samenwerkingsbeleid van de EU, namelijk de uitroeiing van armoede;
HAI
29. verneemt met instemming dat het HAI de doelstelling heeft gehaald om ondersteuning te bieden in noodsituaties op basis van volledige eerbiediging van het internationale recht, en tegelijk te verzekeren dat humanitaire hulp niet als politiek instrument gebruikt wordt en dat de beginselen van menselijkheid, onpartijdigheid, neutraliteit en onafhankelijkheid geëerbiedigd worden;
30. merkt op dat het aantal humanitaire crises en rampen waarbij een beroep gedaan wordt op het HAI de laatste jaren aanzienlijk gestegen is, wat geleid heeft tot de volledige benutting van de reserve voor noodhulp en de noodzaak om bijkomende fondsen te gebruiken; is van oordeel dat deze situatie op de korte tot middellange termijn waarschijnlijk niet zal verbeteren, gezien het toenemende aantal crisissituaties in talloze gebieden over de hele wereld; merkt op dat dit wijst op de behoefte aan een aanzienlijke uitbreiding van de reserve voor noodhulp en een vlotter en flexibeler gebruik van alle beschikbare middelen;
31. is van oordeel dat mensen en gemeenschappen de belangrijkste bestemmelingen en betrokken partijen van het HAI moeten blijven, en dat een flexibele, gecoördineerde en aan de context aangepaste aanpak, waarin de standpunten van lokale overheden en autoriteiten alsook lokale gemeenschappen, religieus geïnspireerde ontwikkelingsorganisaties en actoren uit het maatschappelijk middenveld worden verwerkt, in alle omstandigheden moet worden aangenomen; onderstreept dat veel van deze organisaties, waaronder in Europa gevestigde organisaties van de diaspora, waardevol werk verrichten op een aantal belangrijke gebieden en een meerwaarde aan humanitaire hulp kunnen toevoegen;
32. herinnert eraan dat onveilige abortussen door de Wereldgezondheidsorganisatie worden aangemerkt als een van de vijf hoofdoorzaken van moedersterfte; herinnert aan de internationaal uitgeroepen rechtsgrond voor het recht op seksuele en reproductieve gezondheid en rechten voor slachtoffers van seksueel geweld en voor mensen in conflicten;
Aanbevelingen voor de resterende uitvoeringsfase
33. benadrukt dat het DCI, het EOF en het HAI ten uitvoer gelegd moeten worden in het licht van het nieuwe internationale en EU-beleidskader, met inbegrip van de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling, de Klimaatovereenkomst van Parijs, de actieagenda van Addis Abeba en de agenda voor de mensheid;
34. herinnert eraan dat de SDG's wereldwijd moeten worden verwezenlijkt via gezamenlijke inspanningen en samenwerking van alle internationale actoren, waarbij de ontwikkelings- en de ontwikkelde landen alsook internationale organisaties moeten worden betrokken; benadrukt dat hiertoe op EU-niveau intern en extern beleid moet worden ontworpen en ten uitvoer gelegd op een gezamenlijke, coherente en gecoördineerde manier, in overeenstemming met de beginselen van beleidscoherentie voor ontwikkeling; is van oordeel dat beleidscoherentie voor ontwikkeling een belangrijke factor is bij het definiëren en tenuitvoerleggen van de EFI's en bij de aanneming van andere EU-beleidsmaatregelen en -instrumenten wegens de onderlinge verbanden tussen interne en externe EU-beleidsmaatregelen; is evenwel van oordeel dat de algemene coherentie tussen instrumenten verder dient te worden verbeterd, in het bijzonder door de samenhang en coördinatie tussen de geografische en de thematische programma's te verbeteren en door een betere coördinatie en complementariteit met andere EU-beleidsmaatregelen tot stand te brengen;
35. is bezorgd dat de UMIC's die het EOF en het DCI ontgroeid zijn, mogelijk geconfronteerd worden met een financieringskloof die hen in een kwetsbare positie brengt; verzoekt de Commissie om over de gevolgen hiervan na te denken, alsook over maatregelen om negatieve effecten te voorkomen, en om de toegang van de UMIC's tot op hun behoeften toegesneden EFI's te faciliteren, met het doel de inspanningen ter versterking van goed bestuur op te voeren door corruptie, belastingfraude en straffeloosheid te bestrijden, te zorgen voor eerbiediging van de rechtsstaat en het houden van vrije en eerlijke verkiezingen, gelijke toegang tot de rechter te waarborgen en institutionele tekortkomingen aan te pakken; waardeert het werk dat EUROsociAL op dit gebied heeft verricht; benadrukt echter dat prioriteit moet worden gegeven aan de toekenning van subsidies aan de minst ontwikkelde landen (MOL's) die vatbaar zijn voor instabiliteit, geconfronteerd worden met aanzienlijke structurele belemmeringen voor duurzame ontwikkeling en dus sterk afhankelijk zijn van internationale publieke financiering;
36. is van oordeel dat de EFI's zowel de EU als de plaatselijke middenveldorganisaties alsook lokale gemeenschappen, lokale en regionale overheden en lokale autoriteiten in partnerlanden en hun partnerschappen met Europese lokale en regionale overheden moeten blijven ondersteunen en systematisch hun actieve deelname aan dialogen tussen verschillende belanghebbenden over EU-beleidsmaatregelen en de programmeringsprocedures van alle instrumenten moeten faciliteren; is bovendien van oordeel dat de EU de rol van middenveldorganisaties als waakhonden zowel binnen als buiten de EU moet bevorderen, en op decentralisatie gerichte hervormingen in de partnerlanden moet ondersteunen; is in dit verband verheugd over het voornemen van de Commissie om het lopende werk om partnerschappen en een dialoog met het maatschappelijk middenveld dat werkzaam is in de ontwikkeling uit te bouwen, te verdiepen en te consolideren en het engagement in de dialoog en de betrokkenheid van netwerken van maatschappelijke organisaties in de besluitvorming en processen van de EU te vergroten; herinnert eraan dat de EU democratiseringsprocessen moet ondersteunen door mechanismen vast te stellen ter ondersteuning van de activiteiten van organisaties in derde landen, teneinde bij te dragen tot de stabilisering en verbetering van institutionele normen voor het beheer van publieke goederen;
37. bevestigt zijn vastbeslotenheid om erop toe te zien dat de toezegging van de EU wordt nagekomen om duurzame steun voor menselijke ontwikkeling te verstrekken om de levens van mensen te verbeteren, in overeenstemming met de SDG's; herinnert eraan dat dit, in het geval van het DCI, leidt tot de noodzaak om ten minste 20 % van de steun toe te wijzen aan elementaire sociale voorzieningen, met speciale aandacht voor gezondheid en onderwijs, en secundair onderwijs; is dan ook bezorgd over het feit dat de Commissie in een periode waarin er twijfel blijft bestaan over de verwezenlijking van de 20 %-doelstelling voor menselijke ontwikkeling, middelen verschuift van menselijke ontwikkeling naar investeringen;
38. roept op tot strikte toepassing van noodzakelijke voorwaarden voor doeltreffend gebruik van begrotingssteun en tot een meer systematisch toezicht op deze steunmogelijkheid in partnerlanden om de verantwoordingsplicht, transparantie, doeltreffendheid van de hulp en afstemming tussen de begrotingssteun en de doelstellingen daarvan te verbeteren;
39. waarschuwt voor misbruik van de trustfondsen, waardoor het specifieke karakter van het Europees ontwikkelingssamenwerkingsbeleid in het gedrang komt; benadrukt dat zij alleen zouden moeten worden ingezet wanneer hun meerwaarde in vergelijking met andere vormen van hulp gegarandeerd is, met name in noodsituaties, en dat het gebruik ervan altijd volledig moet aansluiten bij de beginselen van doeltreffendheid van hulp en de prioritaire doelstelling van ontwikkelingshulp, namelijk uitroeiing van armoede; is bezorgd over het feit dat de bijdragen van de lidstaten en andere donoren aan trustfondsen beneden de verwachtingen zijn gebleven, met negatieve gevolgen voor de effectiviteit ervan; herinnert eraan dat er parlementaire controle moet zijn op deze fondsen; is ernstig verontrust over de bevindingen van de EOF-evaluatie over de doeltreffendheid van het EU-noodtrustfonds voor Afrika;
40. herinnert eraan dat de Commissie transparantie moet verzekeren met betrekking tot het gebruik van trustfondsen, onder andere door het Parlement regelmatig bijgewerkte informatie te verstrekken en door ervoor te zorgen dat het Parlement naar behoren wordt betrokken bij de relevante bestuursstructuren, in overeenstemming met de toepasselijke EU-wetgeving; herinnert er eveneens aan dat de trustfondsen alle beginselen inzake de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp moeten toepassen en in overeenstemming moeten zijn met de ontwikkelingsprioriteiten op lange termijn, de beginselen en waarden, de nationale en EU-landenstrategieën en andere relevante instrumenten en programma's, en dat er elke twee jaar een monitoringverslag ter beoordeling van deze overeenstemming moet worden gepubliceerd; herhaalt daarom dat het EU‑noodtrustfonds voor Afrika tot doel heeft de diepere oorzaken van migratie aan te pakken door weerbaarheid, economische mogelijkheden, gelijke kansen, veiligheid en ontwikkeling te bevorderen;
41. wijst erop dat de begroting voor het extern optreden van de EU voortdurend is ingezet en verhoogd, waardoor alle beschikbare marges zijn opgebruikt om het toenemende aantal crises aan te pakken; is van oordeel dat de EFI's in een situatie van meerdere crises en onzekerheid voldoende flexibel moeten zijn om vlot aangepast te kunnen worden aan veranderende prioriteiten en onverwachte gebeurtenissen, en om snel ter plaatse resultaten te boeken; suggereert daarom een slim gebruik van de EFI-reserve of van de ongebruikte middelen, meer flexibiliteit in de meerjarige programmering, een passende combinatie van financieringsmogelijkheden en verdere vereenvoudiging van de tenuitvoerleggingsfase; beklemtoont echter dat grotere flexibiliteit niet ten koste mag gaan van de doeltreffendheid en voorspelbaarheid van ontwikkelingshulp, noch van geografische en thematische prioriteiten voor de lange termijn of van aangegane verplichtingen betreffende hervormingen in partnerlanden;
42. verzoekt de Commissie om het HAI ten uitvoer te leggen op een manier die overeenstemt met de in de "Grand Bargain" van de wereldtop over humanitaire hulp overeengekomen humanitaire beginselen en toezeggingen en met de conclusies van Speciaal verslag nr. 15/2016 van de Rekenkamer(14); verzoekt de Commissie met name om de transparantie bij de strategische programmering en financiering van de selectieprocedure te vergroten, de nodige aandacht te besteden aan de kosteneffectiviteit van maatregelen, zonder afbreuk te doen aan de doelstellingen van humanitaire hulp en de bereidheid om de meest kwetsbare groepen te helpen, en tegelijkertijd het vermogen te handhaven om aan de humanitaire verplichting te voldoen door de kwetsbaarsten te bereiken en actief te zijn waar de nood het hoogst is, het toezicht tijdens de tenuitvoerlegging te verbeteren, meer financiering voor nationale en lokale hulpverleners toe te kennen, de bureaucratie terug te dringen door middel van geharmoniseerde verslagleggingsvereisten, en voorwaarden te bepalen op meerjarige basis in termen van strategie, programmering en financiering, teneinde voor grotere voorspelbaarheid, flexibiliteit, snelheid en continuïteit in humanitaire respons te zorgen;
43. benadrukt dat de humanitaire hulp aan bevolkingsgroepen in crisisgebieden moet worden voortgezet en dat humanitaire actoren vrije toegang moeten krijgen tot slachtoffers in conflictgebieden en fragiele landen, zodat zij hun humanitaire werkzaamheden kunnen verrichten;
44. vraagt de Commissie om, in aanvulling op onmiddellijke respons op humanitaire crises, te verzekeren dat het HAI, samen met en in aanvulling op het DCI en het EOF, alsook in het licht van de koppeling tussen humanitaire en ontwikkelingshulp, weerstand opbouwt tegen toekomstige schokken door vroegtijdigewaarschuwings- en preventiestrategieën en -structuren te bevorderen, zorgt voor duurzame ontwikkelingsvoordelen op langere termijn, in overeenstemming met de noodzaak om noodhulp, rehabilitatie en ontwikkeling te koppelen, en zich richt op vergeten crises met volledige eerbiediging van het beginsel om niemand aan zijn lot over te laten;
45. merkt op dat de complementariteit tussen de ontwikkelingsinstrumenten en het HAI moet worden verbeterd, in het bijzonder in het kader van de koppeling tussen humanitaire en ontwikkelingshulp, de nieuwe strategische benadering van weerbaarheid en de inzet van de EU voor de beperking van het risico op rampen en paraatheid, zonder afbreuk te doen aan hun respectieve doelstellingen en bevoegdheden;
46. herinnert eraan dat ontwikkelingssteun een aanvulling is op humanitaire hulp als het erom gaat schokken en crises te voorkomen;
47. vraagt om de specificiteit van humanitaire hulp in de EU‑begroting te erkennen, wat de behoefte omvat om de reserve voor noodhulp tot een flexibel instrument met voldoende middelen te maken voor reacties op nieuwe crises;
48. is van mening dat de EU-delegaties meer betrokken moeten worden bij de programmeringskeuzes van de ontwikkelingssamenwerking in het kader van de verschillende EFI's die zij beheren; is van mening dat dit ook zou zorgen voor betere complementariteit en synergie en voor betere afstemming op de behoeften en de eigen inbreng van de partnerlanden;
49. vraagt met klem dat wordt voorzien in een passende personeelsbezetting in de hoofdkwartieren van de Commissie en de Europese dienst voor extern optreden (EDEO) en de EU-delegaties, zowel qua aantallen als wat deskundigheid op het gebied van ontwikkelingshulp en humanitaire hulp betreft;
50. is ontevreden met de zeer korte termijn voor toetsing door het Parlement van het ontwerp van uitvoeringsmaatregelen in het kader van het DCI; spoort de Commissie aan tegen december 2018 het reglement van het DCI- en het humanitaire hulpcomité te wijzigen zodat het Parlement en de Raad meer tijd krijgen om hun controlebevoegdheden naar behoren uit te oefenen;
51. vraagt de Commissie en de EDEO de donorcoördinatie te vergroten en te verbeteren door middel van gezamenlijke programmering en gezamenlijke uitvoering met andere lidstaten en donoren, afgestemd op de nationale ontwikkelingsprogramma's van de partnerlanden, onder leiding van en gecoördineerd door de EU-delegaties;
52. pleit voor meer politieke controle van het Parlement op de programmeringsdocumenten van het 11e EOF als middel om transparantie en verantwoordingsplicht te vergroten;
Aanbevelingen voor de architectuur na 2020 van het DCI en het EOF, en voor de tenuitvoerlegging van het HAI in de toekomst
53. wijst andermaal op de autonomie van het humanitair en ontwikkelingsbeleid van de EU, dat gebaseerd is op specifieke rechtsgronden die in de Verdragen erkend zijn en die waarden en doelstellingen vastleggen die specifiek zijn en niet ondergeschikt gemaakt mogen worden aan de geopolitieke strategie van de EU en altijd moeten worden afgestemd op de beginselen inzake de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp, en, in het geval van humanitaire hulp, de beginselen van menselijkheid, onpartijdigheid, neutraliteit en onafhankelijkheid;
54. benadrukt dat er absoluut afzonderlijke instrumenten voor ontwikkeling en humanitaire hulp behouden moeten blijven, met eerbiediging van de belangrijkste beginselen op het vlak van ontwikkeling, gezien de bevindingen van de EOF- en de DCI-evaluatie met betrekking tot het gebrek aan partnerschap en de bedreiging van de centrale doelstelling van armoedebestrijding in het nieuwe kader van veranderende beleidsprioriteiten;
55. herinnert eraan dat het EOF, het DCI en het HAI zich onderscheiden door een goede uitvoering van de begroting en van groot belang zijn voor het tonen van internationale solidariteit, terwijl zij eveneens bijdragen tot de geloofwaardigheid van de EU op het wereldtoneel; is van mening dat de totale kredieten voor het volgende MFK moeten worden verhoogd, ongeacht mogelijke structurele veranderingen of samenvoeging van deze instrumenten, met inbegrip van de opneming in de begroting van het EOF, en dat niet mag worden getornd aan de criteria voor ODA; is tevens van mening dat trustfondsen en faciliteiten op transparantere wijze moeten worden opgenomen in de toekomstige structuur van de EFI's, op basis van de kernbeginselen van democratische betrokkenheid en doeltreffendheid van ontwikkelingshulp, en dat in de structuur moet worden voorzien in een eventuele voortzetting van het plan voor externe investeringen op basis van een beoordeling waarin de ontwikkelingsadditionaliteit en de gevolgen voor de mensenrechten, de maatschappij en het milieu worden aangetoond;
56. verzoekt de Raad, de Commissie en de Europese Investeringsbank, gezien de verschuiving van de steunmodaliteiten van rechtstreekse subsidies naar trustfondsen en gemengde financiering, onder meer via het Europees Fonds voor duurzame ontwikkeling, om met het Parlement een interinstitutioneel akkoord te sluiten inzake transparantie, verantwoordingsplicht en parlementaire controle op basis van de beleidsbeginselen die zijn vastgesteld in de nieuwe Europese consensus inzake ontwikkeling;
57. benadrukt dat de internationale gemeenschap van de EU als coöperatieve globale speler een positief imago heeft, maar dat dit imago in het gedrang komt door omslachtige en trage administratieve procedures; is van oordeel dat dit bijdraagt tot de zachte kracht van de EU in internationale betrekkingen, waardoor een sterk en autonoom ontwikkelingsbeleid na 2020, met gedifferentieerde ontwikkelingsinstrumenten, vereist zal zijn;
58. benadrukt dat de terugdringing, en op lange termijn de uitbanning, van armoede, samen met de tenuitvoerlegging van de SDG's en het klimaatakkoord van Parijs en de bescherming van de gemeenschappelijke natuurlijke rijkdommen, de primaire doelstellingen van het ontwikkelingsbeleid van de EU en van haar ontwikkelingsinstrumenten moeten zijn, met bijzondere aandacht voor degenen die het grootste risico lopen;
59. benadrukt dat de post-2020-structuur van het DCI en het EOF en de uitvoering van het HAI in overeenstemming moeten worden gebracht met de internationale verbintenissen van de EU, met inbegrip van de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling, de SDG's en het klimaatakkoord van Parijs, alsmede het beleidskader van de EU, zoals de nieuwe Europese consensus inzake ontwikkeling, de nieuwe integrale strategie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU en de Europese consensus over humanitaire hulp;
60. is van mening dat in de structuur van de nieuwe EFI's rekening dient te worden gehouden met de bewezen goede werking van de huidige EFI's, de voorwaarden om in aanmerking te komen voor ODA en het feit dat er resultaten moeten worden bereikt inzake de SDG's;
61. is van mening dat de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling en de mondiale dimensie van een groot aantal SDG's een nieuwe politieke benadering vereisen waarbij alle politieke actoren, zowel van geïndustrialiseerde als van ontwikkelingslanden, moeten trachten bij te dragen tot de verwezenlijking van de SDG's door middel van consistent, gecoördineerd intern en extern beleid, en is van mening dat de nieuwe financieringsinstrumenten voor de periode na 2020 en de nieuwe Europese consensus inzake ontwikkeling een grote rol zullen spelen om dit doel te bereiken;
62. is overtuigd van het belang van bevordering van een op mensenrechten en beginselen gebaseerde benadering van ontwikkeling, en aldus van de bevordering van de democratische beginselen, fundamentele waarden en mensenrechten in de hele wereld; verzoekt de Commissie en de EDEO om steun uit hoofde van de EFI's op passende wijze te combineren met politieke dialoog, zowel op bilateraal niveau als in het kader van regionale en mondiale organisaties, ter bevordering van deze beginselen, waarden en rechten;
63. acht het van essentieel belang dat milieubescherming en de kansen die worden geboden door het milieubeleid op transversale en sectoroverschrijdende wijze worden geïntegreerd in alle beleidsmaatregelen op het gebied van ontwikkeling; betreurt dat onvoldoende vooruitgang is geboekt ten aanzien van het mainstreamen van democratie, mensenrechten en gendergelijkheid; verlangt voorts dat de toezeggingen uit het klimaatakkoord van Parijs volledig zijn terug te zien in toekomstige instrumenten en programma's, inclusief adequate monitoring ervan; vindt dan ook dat de strijd tegen de klimaatverandering een steeds grotere rol moet worden toebedeeld in het kader van ontwikkelingssamenwerking;
64. acht het noodzakelijk lering te trekken uit opgedane ervaring om de tekortkomingen in de coördinatie vast te stellen en om de EFI's van de EU beter af te stemmen op de financieringsinstrumenten van andere internationale instellingen teneinde synergieën te creëren en het effect van financieringsinstrumenten in ontwikkelingslanden te optimaliseren;
65. acht het noodzakelijk om de huidige niveaus van de ODA van de EU in de toekomstige architectuur van de EFI's na 2020 te verhogen en een duidelijke tijdslijn te ontwikkelen, om de EU in staat te stellen haar collectieve belofte om 0,7 % van het bruto nationaal inkomen (bni) aan de ODA toe te kennen en 0,2 % van het bni/de ODA toe te wijzen aan de minst ontwikkelde landen; is in dit verband tevreden over de recente mededeling van de Commissie over het nieuwe MFK; herinnert de lidstaten eraan dat zij hun belofte om 0,7 % van het bni aan ODA te besteden, moeten nakomen; herinnert eraan dat de aanbevelingen van het comité voor ontwikkelingshulp van de Organisatie voor economische samenwerking en ontwikkeling om een gemiddeld subsidie-aandeel in de officiële ontwikkelingshulp ten belope van 86 % te halen, moeten worden opgevolgd;
66. is van oordeel dat, zonder afbreuk te doen aan de verhoogde flexibiliteit en/of reserves, de architectuur van de EFI's na 2020 moet blijven voorzien in een mix van zowel geografische als thematische meerjarige programma's, waardoor ontwikkelingsmaatregelen op verschillende niveaus mogelijk zijn; is van mening dat ondersteuning van de regionale samenwerking en integratie van partnerlanden een belangrijke factor is die nodig is om armoede uit te bannen en duurzame ontwikkeling op lange termijn te bevorderen;
67. benadrukt dat de externe-ontwikkelingsmaatregelen van de EU gebaseerd moeten zijn op een evenwichtige combinatie van flexibiliteit en voorspelbaarheid van ontwikkelingshulp, op basis van voldoende financiering; erkent tegelijkertijd dat de voorspelbaarheid van ontwikkelingshulp onder meer kan worden verwezenlijkt door goed functionerende, bestaande vroegtijdigewaarschuwingssystemen, vooral in de kwetsbaarste en minst veerkrachtige landen;
68. is van oordeel dat de overdracht van fondsen tussen doelstellingen en voor het wijzigen van prioriteiten binnen een instrument enkel mag plaatsvinden op basis van de reële behoeften van de partnerlanden, zonder de beginselen en doelstellingen van het instrument in gevaar te brengen en met een passende betrokkenheid van de toezichthoudende autoriteit; roept met name op tot een duidelijk onderscheid tussen financiering die voldoet aan de criteria voor officiële ontwikkelingshulp of financiering die daar niet aan voldoet; is sterk gekant tegen de overdracht van fondsen die geoormerkt zijn voor activiteiten die onder de DAC vallen naar programma's die niet als officiële ontwikkelingshulp kunnen worden beschouwd; benadrukt dat in EFI-verordeningen doelstellingen voor officiële ontwikkelingshulp moeten worden opgenomen om dit te waarborgen;
69. is van oordeel dat de architectuur van de EFI's na 2020 een aantal benchmarks en duidelijk afgebakende toewijzingen moet omvatten, alsook algemene toezeggingen om voldoende fondsen voor de hoofdprioriteiten te verzekeren;
70. is van oordeel dat onverwachte behoeften gedekt moeten worden door aanzienlijke reserves in de verschillende EFI's, en dat niet‑vastgelegde of opnieuw vrijgekomen middelen met betrekking tot een bepaald jaar overdragen moeten worden naar de reserves voor het volgende jaar;
71. wijst erop dat het noodzakelijk is een degelijk en onafhankelijk instrument voor humanitaire hulp in stand te houden, zoals is gevraagd in de Europese consensus betreffende humanitaire hulp; is van oordeel dat een afzonderlijke reserve specifiek voor humanitaire hulp gehandhaafd moet worden om rekening te houden met het feit dat de reserve voor humanitaire hulp in de huidige MFK-periode wegens de groeiende behoeften wereldwijd constant geactiveerd is; herinnert eraan dat het Parlement herhaaldelijk de inspanningen van de Commissie om het hoofd te bieden aan de steeds grotere uitdagingen heeft erkend, maar regelmatig heeft benadrukt dat de financiering voor humanitaire hulp moet worden verhoogd en erop heeft aangedrongen de steeds groter wordende kloof tussen vastleggingen en betalingen te dichten en de doeltreffendheid van en de respons op de humanitaire en ontwikkelingshulp die beschikbaar is in de EU-begroting, te vergroten;
72. benadrukt dat winst in termen van financiële flexibiliteit en vereenvoudiging niet behaald mag worden ten koste van de monitorings- en toezichtcapaciteit van de medewetgever, waardoor de beginselen van verantwoordingsplicht en transparantie in gevaar worden gebracht; wijst erop dat transparantie van groot belang is in de toewijzingscriteria en in alle fasen van de programmering van de fondsen; pleit voor een flexibele en moderne EFI-architectuur, die een optimale benutting van de middelen mogelijk maakt en tot resultaten op het gebied van ontwikkeling in de partnerlanden leidt;
73. benadrukt dat financiële flexibiliteit in de nieuwe EFI's ook moet worden uitgebreid naar flexibiliteit in de landen om op discretionaire basis kleine subsidies toe te kennen aan lokale maatschappelijke organisaties, bedrijven en ondernemers; is van mening dat de Commissie een evaluatie moet opstellen van haar huidige controlevoorschriften ten aanzien van ontwikkelingssteun om een groter risicoprofiel voor kleinschalige subsidies in de landen mogelijk te maken;
74. benadrukt dat doelstellingen met betrekking tot het ontwikkelingsbeleid en humanitaire doelstellingen niet ondergeschikt mogen worden gemaakt aan de doelstellingen van de donorlanden en de doelstellingen met betrekking tot de veiligheid van de EU, noch aan grenscontroles of het beheer van migratiestromen; is van oordeel dat de officiële ontwikkelingshulp in deze geest in de eerste plaats gebruikt moet worden om de armoede te verminderen en dat maatregelen en programma's die enkel afgestemd zijn op de nationale veiligheidsbelangen van donoren bijgevolg niet ondersteund mogen worden met ontwikkelingshulpfinanciering; acht het tegelijkertijd noodzakelijk de veerkracht van partnerlanden te ondersteunen teneinde gunstige voorwaarden voor duurzame ontwikkeling te scheppen;
75. is van mening dat in het toekomstige MFK uitgaven voor het verwezenlijken van interne doelstellingen van de EU onder de rubrieken migratie, asiel en interne veiligheid enerzijds en uitgaven die gericht zijn op de ondersteuning van de uitvoering van de nieuwe Europese consensus inzake ontwikkeling anderzijds gescheiden moeten worden gehouden; is van mening dat het samenvoegen van deze twee afzonderlijke rubrieken het risico met zich zou meebrengen dat EU-steun verder wordt geïnstrumentaliseerd, ook door deze afhankelijk te maken van samenwerking op het gebied van migratie;
76. stelt in dit verband voor de weerbaarheid van de samenleving en de staat verder te versterken door ontwikkelingshulp en meer financiële en politieke middelen te besteden aan conflictpreventie, paraatheid bij rampen en vroegtijdig ingrijpen in geval van conflicten en natuurrampen;
77. verzoekt de Commissie om de toewijzing van middelen aan partnerlanden en samenwerkingsmodaliteiten niet uitsluitend op het bbp te baseren, maar op een breed scala van criteria die rekening houden met inclusieve menselijke ontwikkeling, mensenrechten en niveaus van ongelijkheid;
78. herhaalt zijn verzoek om opname van het EOF in de begroting als belangrijk middel om voor coherentie tussen ontwikkeling en andere EU-beleidsmaatregelen te zorgen en de controle van de begroting door het Parlement uit te breiden; herhaalt dat opname van het EOF in de begroting voordelen met zich meebrengt, zoals een versterkte democratische legitimiteit en toetsing van het instrument, een beter absorptievermogen en een verbeterde zichtbaarheid en transparantie, met als gevolg een beter inzicht in de EU-uitgaven ter zake, alsook een grotere efficiëntie en doeltreffendheid van de ontwikkelingshulp van de EU; herinnert eraan dat parlementaire debatten over ontwikkelingsbeleid burgers ondersteunen bij de tenuitvoerlegging van EU-uitgaven op het gebied van ontwikkelingshulp;
79. onderstreept dat opname van het EOF in de begroting gepaard moet gaan met garanties om te voorkomen dat voormalige EOF-middelen worden overgeschreven naar andere begrotingslijnen en dat hierbij rekening moet worden gehouden met donoren uit derde landen; benadrukt voorts dat de Vredesfaciliteit voor Afrika buiten de EU-begroting en binnen het raamwerk van een specifiek instrument moet blijven vallen;
80. benadrukt dat de opname van het EOF in de begroting gepaard moet gaan met een proportionele verhoging van het overeengekomen plafond van de EU-begroting zodat dit niet leidt tot een verlaging van de financiële toezeggingen van de EU aan de ACS‑landen of een algemene daling van de ontwikkelingshulp van de EU in het MFK na 2020;
81. is van oordeel dat het open karakter van het HAI tot positieve resultaten geleid heeft; raadt bijgevolg aan om de instrumenten en begrotingen voor humanitaire en ontwikkelingsmaatregelen gescheiden te houden, maar sterkte, strategische banden tussen deze twee gebieden te behouden;
82. onderstreept hoe belangrijk het is dat de democratische legitimiteit in de architectuur voor de periode na 2020 wordt versterkt en dat het besluitvormingsproces nog eens tegen het licht wordt gehouden; wijst erop dat in deze nieuwe architectuur voor de periode na 2020 de medewetgevers hun controlerecht volledig moeten kunnen uitoefenen, zowel op juridisch als op politiek niveau, tijdens de ontwikkelings-, goedkeurings- en uitvoeringsfasen van de instrumenten en hun uitvoeringsprogramma's; benadrukt dat hiervoor voldoende tijd moet worden uitgetrokken;
83. is van mening dat het potentieel voor samenwerking met de lidstaten bij de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van ontwikkelingsprogramma's ten volle moet worden benut, met name via gezamenlijke programmering en gebaseerd op en gesynchroniseerd met de nationale ontwikkelingsprogramma's;
84. pleit voor een tussentijdse evaluatie en herziening van de architectuur van de EFI's voor de periode na 2020 om hun beheer verder te verbeteren, naar manieren te zoeken die meer samenhang en vereenvoudiging brengen, en om te zorgen voor voortdurende relevantie voor en afstemming op de beginselen van doeltreffende ontwikkelingshulp; dringt erop aan belanghebbenden hierbij volledig te betrekken;
o o o
85. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, en de Commissie.
Speciaal verslag nr. 15/2016 van de Rekenkamer: "Beheerde de Commissie de humanitaire hulp doeltreffend die werd verstrekt aan de bevolking die wordt getroffen door conflicten in het Grote Merengebied in Afrika?", 4 juli 2016.
Het verbeteren van de schuldhoudbaarheid van ontwikkelingslanden
201k
59k
Resolutie van het Europees Parlement van 17 april 2018 over het verbeteren van de schuldhoudbaarheid van de ontwikkelingslanden (2016/2241(INI))
– gezien het deel inzake schuld en de houdbaarheid van schuld van het actieprogramma van Addis-Abeba(1),
– gezien de rapporten van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties van 22 juli 2014, 2 augustus 2016 en 31 juli 2017 over de houdbaarheid van de buitenlandse schuld en ontwikkeling,
– gezien de beginselen van de VN-Conferentie over handel en ontwikkeling (UNCTAD) inzake het verantwoord verstrekken en opnemen van overheidskrediet,
– gezien het stappenplan van de UNCTAD over de duurzame herschikking van staatsschulden (april 2015),
– gezien de operationele richtsnoeren van de G20 over duurzame financiering,
– gezien resolutie 68/304 van de Algemene Vergadering van de VN van 9 september 2014 getiteld "Towards the establishment of a multilateral legal framework for sovereign debt restructuring processes",
– gezien resolutie 69/319 van de Algemene Vergadering van de VN van 10 september 2015 over de grondbeginselen van de herstructurering van overheidsschulden,
– gezien de richtsnoeren inzake buitenlandse schulden en mensenrechten van het Bureau van de Hoge Commissaris voor de rechten van de mens,
– gezien zijn resolutie over financiële middelen voor ontwikkeling(2) van 19 mei 2015, met name de paragrafen 10. 26, 40, 46 en 47,
– gezien het rapport van de denktank "Global Financial Integrity" waarin de omvang en samenstelling van illegale geldstromen worden geraamd,
– gezien de Belgische wet ter bestrijding van de activiteiten van aasgierfondsen van 12 juli 2015 (Belgisch Staatsblad van 11 september 2015),
– gezien artikel 52 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A8‑0129/2018),
A. overwegende dat het oplossen van de problemen van de staatsschuld van ontwikkelingslanden een belangrijk element van de internationale samenwerking is en kan bijdragen tot het verwezenlijken van de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling (SDG's) in de ontwikkelingslanden;
B. overwegende dat voor de verwezenlijking van de SDG's in de ontwikkelingslanden enorme investeringen nodig zijn, en dat de financieringskloof thans wordt geraamd op ongeveer 2,5 miljard dollar per jaar(3);
C. overwegende dat leningen een van de mogelijke bronnen van ontwikkelingsfinanciering zijn; overwegende dat leningen verantwoord en voorspelbaar moeten zijn; overwegende dat de kosten ervan volledig moeten worden gecompenseerd door de opbrengst van de betrokken investeringen en dat de risico's van schulden zorgvuldig moeten worden geëvalueerd en aangepakt;
D. overwegende dat de schuldencrisis van de ontwikkelingslanden in de jaren tachtig en negentig en een brede campagne voor de verlichting van de schulden hebben geleid tot de lancering door het IMF en de Wereldbank van het Initiatief ten behoeve van arme landen met een zware schuldenlast (HIPC) en het Multilaterale initiatief voor schuldvermindering (MDRI), om deze landen te helpen bij de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling;
E. overwegende dat het HIPC en het MDRI niet volstaan om een einde te maken aan de schuldencrisis;
F. overwegende dat deze initiatieven en de snelle prijsstijging van de grondstoffen de financiën van talrijke ontwikkelingslanden hebben gespekt en dat de buitengewoon lage rentetarieven sinds de financiële crisis van 2008 de schuldhoudbaarheid eveneens hebben geschraagd; overwegende dat de grondstofprijzen sinds 2008 echter gedaald zijn; overwegende dat in verpauperde landen een nieuwe schuldencrisis is ontstaan en dat Mozambique, Tsjaad, Congo en Gambia niet in staat zijn om te betalen;
G. overwegende dat schuldencrises die worden veroorzaakt door dalende grondstoffenprijzen en volatiele kapitaalstromen een voortdurende bedreiging vormen voor schuldhoudbaarheid, vooral in ontwikkelingslanden, die afhankelijk blijven van de export van grondstoffen;
H. overwegende dat het aantal ontwikkelingslanden dat door het IMF en de Wereldbank wordt ingeschaald als gebukt gaande onder een onhoudbare schuld en een hoog of middelhoog risico, is gestegen en dat de meeste laaginkomenslanden nu tot een van deze categorieën behoren;
I. overwegende dat volgens het IMF het mediane schuldniveau in Afrika bezuiden de Sahara aanzienlijk is toegenomen, van 34 % van het bbp in 2013 tot 48 % in 2017;
J. overwegende dat diverse landen, waaronder Ethiopië, Ghana en Zambia, schuldenniveaus hebben van 50 % of meer van het bbp, en overwegende dat dit een aanzienlijke schuldenlast vormt, rekening houdend met de lage belastingbasis in de meeste Afrikaanse landen;
K. overwegende dat de schuldaflossing als percentage van regeringsuitgaven sinds 2013 aanzienlijk is toegenomen, en overwegende dat er daardoor aanzienlijk minder gelegenheden zijn voor overheidsinvesteringen;
L. overwegende dat de situatie van de overheidsschulden in de wereld in de afgelopen decennia ingrijpend is veranderd met de opkomst van particuliere investeerders en China als voornaamste actoren;
M. overwegende dat de samenstelling van de schulden van de ontwikkelingslanden is geëvolueerd en dat de particuliere schuldeisers en de handelsvoorwaarden een steeds belangrijkere rol spelen waarbij de blootstelling aan de volatiliteit van de financiële markten steeds meer toeneemt, met gevolgen voor de leefbaarheid van de schuld; overwegende dat leningen in nationale valuta het wisselkoersrisico wegnemen, maar dat het tekort aan nationaal kapitaal ertoe kan leiden dat deze situatie ongunstig of niet‑realiseerbaar wordt;
N. overwegende dat de schuldhoudbaarheid niet alleen wordt bedreigd door de verslechtering van de ruilvoet, maar ook door natuurrampen en door de mens veroorzaakte rampen, ongunstige ontwikkelingen en de volatiliteit van de internationale financiële markten, onverantwoorde kredieten en leningen, het slechte beheer van de overheidsfinanciën, het misbruik van fondsen en corruptie; overwegende dat een betere werking van het mobiliseren van binnenlandse middelen grote mogelijkheden biedt voor het verbeteren van de schuldhoudbaarheid;
O. overwegende dat de capaciteit van de belastingdiensten in en de kennisoverdracht naar de partnerlanden moet worden vergroot;
P. overwegende dat de beginselen van de UNCTAD voor het verantwoord verstrekken en opnemen van overheidskrediet en de operationele richtsnoeren van de G20 inzake duurzame ontwikkeling nuttige bijdragen leveren voor het vastleggen van een regelgevingskader, maar dat in de eerste plaats onverantwoorde praktijken moeten worden uitgebannen dankzij transparante beginselen, bindende en afdwingbare regelingen en, waar dit gerechtvaardigd is, ook sancties;
Q. overwegende dat de schuldhoudbaarheid van landen afhangt van hun schuldvoorraad, maar ook van de directe of indirecte garanties (eventuele passiva) die zij kunnen geven, alsmede van andere factoren; overwegende dat publiek-private partnerschappen vaak daaraan verbonden garanties omvatten en dat ook de risico's van de toekomstige redding van banken aanzienlijk kunnen zijn;
R. overwegende dat de analyse van de leefbaarheid van de schuld niet alleen toegespitst mag zijn op economische overwegingen zoals de vooruitzichten voor economische groei van de debiteurlidstaat en zijn capaciteit om de schuldfinanciering te verzekeren, maar dat hierbij ook rekening moet worden gehouden met de impact van de schuldenlast op de capaciteit van het land om alle mensenrechten na te leven;
S. overwegende dat het toenemende gebruik van publiek-private partnerschappen (PPP's) in ontwikkelingslanden krachtens het externe investeringsplan van de EU en het pact met Afrika van de G20 de kans op schulden nog kan doen toenemen; overwegende dat investeerders in PPP′s worden beschermd door bilaterale investeringsverdragen, met name door de mechanismen voor het oplossen van geschillen tussen investeerder en staat, die investeerders in staat stellen een proces aan te spannen tegen de gastlanden;
T. overwegende dat door regimes verfoeilijke schulden worden aangegaan om corrupte transacties of andere onrechtmatige operaties mogelijk te maken die bij de schuldeisers bekend zijn en een grote belasting voor de bevolking betekenen, met name voor de meest kwetsbare bevolkingsgroepen;
U. overwegende dat transparantie van leningen aan de regeringen van ontwikkelingslanden van cruciaal belang is om verantwoordelijkheid van leningen te verzekeren; overwegende dat een gebrek aan transparantie een sleutelfactor was bij de onverantwoorde leningen aan Mozambique, die werden verstrekt zonder dat ernstig werd nagegaan of het land ze kon terugbetalen en vervolgens verborgen werden gehouden voor de financiële markten en de bevolking van Mozambique;
V. overwegende dat een verfoeilijke schuld gedefinieerd wordt als een door een regime aangegane schuld, die tot doel heeft maatregelen tegen het belang van staatsburgers te financieren, waarvan de crediteuren op de hoogte waren; overwegende dat het gaat om een persoonlijke schuld van het regime dat de schuld is aangegaan bij schuldeisers die zich zeer goed bewust waren van de intenties van de kredietnemer; overwegende dat over dit concept echter geen consensus bestaat omdat bepaalde schuldeisers zich er sterk tegen verzetten;
W. overwegende dat het mobiliseren van binnenlandse middelen met name wordt verhinderd door belastingontwijking en schadelijke fiscale concurrentie en door het wegsluizen van winsten door transnationale ondernemingen; overwegende dat het initiatief van de OESO inzake de grondslaguitholling en winstverschuiving (BEPS) moet worden toegejuicht, maar dat het niet volstaat om dit verschijnsel te bestrijden; overwegende dat er een intergouvernementeel orgaan voor fiscale samenwerking onder de auspiciën van de VN moet worden opgericht om ontwikkelingslanden in staat te stellen op gelijke voet deel te nemen aan de mondiale hervorming van bestaande internationale fiscale regels, zoals het Parlement heeft gevraagd in zijn resolutie van 6 juli 2016 over fiscale rulings en andere maatregelen van vergelijkbare aard of met vergelijkbaar effect(4);
X. overwegende dat de illegale geldstromen van de ontwikkelingslanden en opkomende industrielanden worden geraamd op 1 miljard dollar per jaar en dat hierdoor voortdurend nationale middelen uit deze landen worden weggesluisd die vooral nodig zijn voor de verwezenlijking van de SDG's; overwegende dat deze stromen de buitenlandse leningen in de hand werken en de terugbetalingscapaciteit ondergraven;
Y. overwegende dat het verwezenlijken van de Agenda 2030 en de Addis Abeba-actieagenda met zich meebrengt dat nieuwe financieringsopties voor de SDG's moeten worden overwogen, zoals het invoeren van belastingen op financiële transacties en een belasting op transacties in vreemde valuta; overwegende dat volgens ramingen van de Bank voor Internationale Betalingen (BIB) een belasting op transacties in vreemde valuta van 0,1 % de SDG's in alle laaginkomenslanden en lagere-middeninkomenslanden gemakkelijk zou financieren(5);
Z. overwegende dat illegale geldstromen moeten worden aangepakt zodat ze tegen 2030 volledig zijn drooggelegd, met name door de strijd aan te gaan met fiscale fraude en door internationale samenwerking te intensifiëren aan de hand van maatregelen om de bekendmaking van fiscale gegevens aan de bevoegde overheden en fiscale transparantie, zowel in het land van herkomst als in het land van bestemming, te vergemakkelijken;
AA. overwegende dat de procedures bij niet-aflossing van schulden door landen fundamenteel verschillen van insolventieprocedures voor ondernemingen die in nationale rechtsgebieden gevestigd zijn, en dat er in dit verband geen onafhankelijke arbitrage bij een rechtbank bestaat; overwegende dat kortlopende kredieten, die aan voorwaarden zijn verbonden en in tranches worden betaald, worden verstrekt door het IMF, dat tot taak heeft de stabiliteit van het internationale financiële stelsel te waarborgen; overwegende dat de Club van Parijs van crediteurlanden alleen besluiten over schuldverlichting neemt met betrekking tot officiële bilaterale leningen door haar leden; overwegende dat de Club van Londen met haar particuliere crediteuren alleen beslissingen neemt over commerciële bankleningen door haar leden; overwegende dat er geen permanent forum is voor gecoördineerde besluitvorming over schuldherstructurering door alle crediteuren voor een land met een zware schuldenlast;
AB. overwegende dat het IMF het belangrijkste forum blijft om kwesties over de herstructurering van staatsschuld te bespreken, met aanzienlijke invloed op de EU en haar lidstaten;
AC. overwegende dat aasgierfondsen die azen op debiteuren in nood en die ingrijpen in het proces ter herstructurering van hun schulden, geen wettelijke en juridische steun voor hun schadelijke activiteiten mogen krijgen, en dat in dit verband extra maatregelen moeten worden genomen;
AD. overwegende dat schuldverlichting laaginkomenslanden weliswaar nieuwe mogelijkheden heeft geboden, maar dat dient te worden opgemerkt dat het gaat om een eenmalige interventie om de schuldhoudbaarheid te herstellen die de redenen van de opeenstapeling van niet-duurzame schulden niet aanpakt, en dat uitdagingen zoals corruptie, zwakke instellingen en kwetsbaarheid voor externe schokken eerst moeten worden aangepakt;
1. onderstreept dat verantwoorde en voorspelbare leningen een onontbeerlijk instrument zijn om de ontwikkelingslanden een waardige toekomst te bieden; onderstreept evenwel dat duurzame schuld een voorwaarde is om Agenda 2030 te verwezenlijken; stelt evenwel vast dat schuldfinanciering slechts een bijkomende en tweede optie mag zijn bovenop instrumenten die geen schulden creëren, zoals belastingen en tariefinkomen en ODA, aangezien schuldfinanciering inherente en substantiële crisisrisico′s inhoudt die vereisen dat gepaste instellingen voor de preventie en oplossing van schuldencrises worden opgericht;
2. benadrukt dat ontwikkelingslanden dankzij toegang tot internationale financiële markten fondsen bijeen kunnen brengen die hen in staat stellen de ontwikkelingsdoelstellingen te verwezenlijken;
3. stelt bezorgd vast dat het aantal leningen aan verpauperde landen sinds 2008 drastisch is toegenomen; vreest een cyclus van nieuwe schuldencrises; benadrukt dat er nood is aan meer transparantie, een betere reglementering van ontleners, fiscale rechtvaardigheid en maatregelen om landen in staat te stellen minder afhankelijk te worden van de export van grondstoffen;
4. herinnert eraan dat leningen een belangrijk middel zijn om investeringen te ondersteunen, die op hun beurt onontbeerlijk zijn om tot duurzame ontwikkeling te komen en de SDG's te verwezenlijken;
5. is van mening dat leningen onlosmakelijk verbonden zijn met andere middelen ter financiering van de ontwikkeling, waaronder met name inkomsten uit de handel, belastingopbrengsten, overmakingen van migranten naar de ontwikkelingslanden, alsmede overheidssteun voor ontwikkeling; herinnert er met name aan dat het mobiliseren van nationale middelen via belasting de belangrijkste bron van inkomsten is voor de financiering van duurzame ontwikkeling; roept de EU dan ook op haar hulp aan capaciteitsopbouw in ontwikkelingslanden te vergroten om illegale geldstromen te beteugelen, een doeltreffend, progressief en transparant belastingstelsel te ondersteunen dat in overeenstemming is met de beginselen van goed bestuur alsmede haar hulp aan de strijd tegen corruptie en voor het terughalen van gestolen middelen te vergroten;
6. is verontrust over de aanzienlijke verhoging van zowel de particuliere als overheidsschuld in vele ontwikkelingslanden en de negatieve weerslag hiervan op hun vermogen om investeringen in de gezondheidszorg, het onderwijs, de economie, de infrastructuur en de strijd tegen de klimaatverandering te financieren;
7. herinnert eraan dat de structurele aanpassingsplannen van de jaren negentig die op landen met te grote schuldenlasten werden toegepast, een zware hypotheek hebben getrokken op de ontwikkeling van de sociale basissectoren en hun vermogen hebben aangetast om hun soevereine taken die essentieel zijn om de veiligheid te bewaren, te vervullen;
8. benadrukt dat de maatregelen voor schuldverlichting geen schade mogen toebrengen aan de verstrekking van basisdiensten en geen negatieve invloed mogen hebben op de naleving van alle mensenrechten, met name economische, sociale en culturele rechten, alsook de ontwikkeling in de begunstigde staat;
9. is van mening dat, hoewel in de eerste plaats de politieke autoriteiten verantwoordelijk zijn voor de excessieve toename van de (buitenlandse) schuld van hun land, de debiteuren en crediteuren een gedeeltelijke verantwoordelijkheid hebben om situaties van niet-duurzame schuld te voorkomen en op te lossen; benadrukt ruimer de medeverantwoordelijkheid van debiteuren en crediteuren om schuldencrises te voorkomen en op te lossen door kredieten op meer verantwoorde wijze te verstrekken en op te nemen;
10. wijst erop dat het combineren van risico′s tot een schuldenzeepbel kan leiden, met name in Afrika bezuiden de Sahara en in landen in het Caribisch gebied, waardoor die landen maar een beperkt inkomen hebben om hun schuld te financieren; roept donoren dan ook op het grootste deel van hun hulp te geven aan de minst ontwikkelde landen in de vorm van schenkingen; herhaalt dat elke beslissing om het gebruik van publiek-private partnerschappen via combinaties in ontwikkelingslanden gebaseerd moet zijn op een grondige beoordeling van deze mechanismen, vooral met betrekking tot ontwikkeling en financiële additionaliteit, transparantie en verantwoording, en op de lessen die uit eerdere ervaringen zijn getrokken; vraagt dat de herziening van het Europees Fonds voor duurzame ontwikkeling (EFDO) duidelijke criteria over schuldhoudbaarheid bevat;
11. benadrukt het belang van het definiëren van een vrijwaringsmechanisme om te voorkomen dat eventuele passiva van de regering de schuldhoudbaarheid van ontwikkelingslanden ondermijnen; spoort in het bijzonder multilaterale ontwikkelingsbanken aan om voorafgaande fiscale risicobeoordelingen van PPP-projecten uit te voeren (rekening houdend met alle fiscale risico′s tijdens de duur van PPP-projecten), om de schuldhoudbaarheid van ontwikkelingslanden niet te ondermijnen; is van mening dat het IMF en de Wereldbank alle kosten voor PPP′s in hun analyse van schuldhoudbaarheid moeten opnemen;
12. is van mening dat de thans vigerende regels en instrumenten hetzij ontoereikend zijn hetzij weinig of niet genoeg bindend zijn;
13. vraagt aan de EU en aan de lidstaten om actief te strijden tegen belastingparadijzen, belastingontwijking en onrechtmatige geldstromen, die de schuld van ontwikkelingslanden alleen maar doen toenemen, en samen te werken met de ontwikkelingslanden om agressieve praktijken van belastingontwijking te bestrijden, en middelen te zoeken om de ontwikkelingslanden te helpen weerstand te bieden aan de druk om aan fiscale concurrentie te doen waardoor minder nationale middelen ten gunste van ontwikkeling kunnen worden vrijgemaakt;
14. is van mening dat, waar het misbruik van overheidsfinanciering door de overheid wordt vastgesteld, crediteuren waarschuwingsmaatregelen in werking moeten stellen, en als deze niet doeltreffend zijn, sancties moeten opleggen om deze leningen op te heffen of zelfs te eisen dat ze vroegtijdig worden terugbetaald;
15. roept de Commissie en de lidstaten op ontwikkelingslanden te ondersteunen bij de bevordering van openbare toegankelijkheid van gegevens over hun staatsschuld en maatschappelijke opleiding op dit gebied, aangezien gedetailleerde informatie over de status van overheidsfinanciën zelden beschikbaar is voor het maatschappelijk middenveld in ontwikkelingslanden;
16. vraagt dat wetgeving opgesteld wordt om te voorkomen dat leningen toegekend worden aan manifest corrupte regeringen, en dat crediteuren die deze regeringen bewust leningen geven gestraft worden;
17. verzoekt de Commissie, samen met alle grote internationale actoren en de betrokken landen, een witboek uit te werken, met een daadwerkelijke strategie ter bestrijding van de bovenmatige schulden van ontwikkelingslanden, aan de hand van een multilaterale aanpak waarbij de rechten, plichten en verantwoordelijkheden van alle betrokkenen worden gepreciseerd, alsmede na te denken over institutionele instrumenten die het meest geschikt zijn om het schuldenvraagstuk op billijke en duurzame wijze aan te pakken; pleit voor het opstellen van een gedragscode op het gebied van kredietbeheer voor institutionele, politieke en particuliere actoren;
18. onderstreept dat de meeste doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling ook gelden voor de mensenrechten en derhalve een doel op zich vormen in de strijd tegen de armoede, in tegenstelling tot de terugbetaling van schulden die slechts een middel zijn;
19. stemt in met de richtsnoeren inzake de buitenlandse schulden en de mensenrechten van het Bureau van de Hoge Commissaris voor de rechten van de mens volgens welke het recht op de verwezenlijking van de duurzame-ontwikkelingsdoelstellingen voorrang heeft op de plicht inzake de terugbetaling van schulden; roept de lidstaten van de Europese Unie op om het stelselmatige gebruik van effectbeoordelingen van mensenrechten als onderdeel van schuldhoudbaarheidsbeoordelingen door het Internationaal Monetair Fonds en de Wereldbank te bevorderen;
20. roept de EU en haar lidstaten op deze beginselen toe te passen bij de bilaterale verstrekkingen van leningen en bij hun contacten met internationale financiële instellingen;
21. stelt vast dat de schuldhoudbaarheidsbeoordelingen (DSA) door het IMF en de Wereldbank meestal door verstrekkers van leningen worden gebruikt om hun verstrekking te sturen; benadrukt de noodzaak om de valkuilen hiervan aan te pakken, met name de monitoring van externe private schulden en het gebrek aan integratie van mensenrechten;
22. verzoekt de ontwikkelingsactoren de weerslag van de schuldaflossing op het financieringsvermogen van landen met bovenmatige schulden te laten evalueren in het licht van de SDG's waarvoor zij uiterlijk in 2030 resultaten moeten boeken en die voorrang hebben op de rechten van de crediteuren die bewust leningen verstrekken aan corrupte regeringen;
23. ondersteunt de aanbeveling van het UNCTAD om een Afrikaans fonds voor stabilisering van grondstoffenprijzen op te richten, om de noodzaak om te lenen bij daling van de grondstoffenprijzen te verminderen;
24. roept de lidstaten en andere relevante crediteurlanden op om te voorzien in meer financiering voor SDG-investeringen en om hun reeds lang bestaande belofte om 0,7 % van hun bni aan officiële ontwikkelingshulp te besteden gestand te doen; verzoekt hen deze financiering in de vorm van subsidies toe te kennen, eerder dan in de vorm van leningen, wanneer uit de evaluatierapporten blijkt dat de verwezenlijking van de SDG's op de lange termijn gevaar loopt door de inkrimping van de overheidsfinanciën; dringt er bij crediteurlanden bovendien op aan innovatieve en gediversifieerde nieuwe financieringsbronnen aan te boren om de SDG's te verwezenlijken, zoals een belasting op transacties in vreemde valuta en een belasting op financiële transacties, wat kan bijdragen tot de schuldhoudbaarheid van elk land, vooral bij een financiële crisis;
25. is bezorgd over de herziening van de rapportagecriteria van ODA door de Commissie voor ontwikkelingsbijstand van de OESO, vooral voor instrumenten van de particuliere sector, aangezien ruimere rapportagecriteria een stimulans vormen voor het gebruik van bepaalde hulpmogelijkheden, met name leningen en garanties; merkt op dat deze besprekingen al lopende zijn, maar dat donoren nu al bepaalde leningen en waarborgen mogen rapporteren als ODA zonder dat er goedgekeurde regels voor gelden; benadrukt de noodzaak om waarborgen over transparantie en de kans op schulden in te bouwen;
26. benadrukt dat transparantie moet worden gestimuleerd om de verantwoording van de betrokken actoren te vergroten; benadrukt dat het belangrijk is om zowel gegevens als processen te delen die verband houden met de herschikking van staatsschulden;
27. stemt in met en vraagt de Europese Unie haar steun te verlenen aan de tenuitvoerlegging van de beginselen die zijn afgebakend door de Conferentie van de Verenigde Naties voor handel en ontwikkeling inzake een verantwoord kredietbeleid waarin met name de medeverantwoordelijkheid van kredietgevers en kredietnemers duidelijk tot uiting komt (beginselen van de UNCTAD voor het verantwoord verstrekken en opnemen van overheidskrediet), evenals het onontbeerlijke parlementaire toezicht op financieringstransacties van de overheid; is van mening dat de beginselen van de UNCTAD voor het verantwoord verstrekken en opnemen van overheidskrediet moeten worden omgezet in juridisch bindende en afdwingbare instrumenten;
28. is van mening dat transparantie en verantwoording cruciaal zijn om het verantwoordelijk verstrekken en opnemen van leningen door staten te ondersteunen; roept de lidstaten dan ook op voort te bouwen op de verbintenissen die zijn aangegaan in de Addis Abeba-actieagenda, en de operationele richtsnoeren van de G20 inzake duurzame ontwikkeling, om verstrekkers van leningen meer verantwoordelijk te maken voor hun leningen, op basis van bestaande beginselen van transparantie en verantwoording die heersen in de winningsindustrieën (EITI); en de openbare beschikbaarheid van gegevens over staatsschuld te bevorderen, met inbegrip van eventuele passiva, door de samenvoeging van deze gegevens in een centraal openbaar register; roept de lidstaten op informatie over de leningen die zij aan ontwikkelingslanden verstrekken stelselmatig openbaar te maken;
29. benadrukt de noodzaak om het eens te worden over internationale bindende regels om verfoeilijke en onwettige schulden aan te pakken; is daarom van oordeel dat een herstructurering van de schulden ondersteund moet worden door een onafhankelijke schuldenaudit als een manier om verfoeilijke en onwettige leningen te onderscheiden van andere leningen; benadrukt dat verfoeilijke en onwettige leningen geannuleerd moeten worden;
30. betreurt de weigering van de lidstaten van in 2015, naar aanleiding van gemeenschappelijk standpunt van de Raad (van 7 september 2015(6)), om resolutie 69/319 van de Algemene Vergadering van de VN over basisbeginselen over inzake herstructureringsprocessen van staatsschulden goed te keuren, hoewel deze op 10 september 2015 door een meerderheid van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties werd aangenomen;
31. benadrukt het belang van consistentie van acties die op IMF-niveau en in de VN‑context worden uitgevoerd en van coördinatie van posities tussen lidstaten op de best mogelijke manier;
32. benadrukt de noodzaak om schuldencrises op een eerlijke, snelle en duurzame manier op te lossen door een internationaal schuldherschikkingsmechanisme op te zetten dat voortbouwt op het stappenplan van de UNCTAD over de herschikking van staatsschulden en de zogenaamde Stiglitz-commissie om een internationaal hof voor schuldherstructurering op te richten;
33. verzoekt de lidstaten het in resolutie 69/319 van de Algemene Vergadering van de VN van 10 september 2015 goedgekeurde mandaat in werking te stellen, teneinde:
(a)
vroege waarschuwingsmechanismen in te voeren op basis van verslagen van een ruimere achteruitgang van schuldhoudbaarheid die zouden helpen om risico′s en kwetsbaarheden van landen met een zware schuldenlast in een vroeg stadium te identificeren;
(b)
de invoering van een multilateraal juridisch kader voor de ordelijke en voorspelbare herstructurering van staatsschulden mogelijk te maken, in coördinatie met het IMF, om te voorkomen dat deze onhoudbaar worden en om aan investeerders een grotere voorspelbaarheid te bieden; roept op tot een eerlijke vertegenwoordiging van de ontwikkelingslanden in de besluitvormingsorganisaties van de internationale financiële instellingen;
(c)
te verzekeren dat de EU de ontwikkelingslanden helpt bij het bestrijden van corruptie, criminele activiteiten, belastingontduiking en witwaspraktijken;
34. roept de Commissie en de lidstaten op in internationale fora en met de particuliere sector samen te werken om een regelgevingskader uit te werken dat zorgt voor volledige transparantie van de voorwaarden voor leningen aan ontwikkelingslanden en het eigenaarschap van deze leningen, zoals het Convenant Transparante Leningen dat momenteel door een aantal financiële instellingen wordt besproken;
35. betreurt de druk op staten zoals Tunesië om hen ertoe aan te zetten geen openbare audits van de herkomst en de voorwaarden van hun schulden uit te voeren; spoort de EU aan samen te werken met andere donoren en internationale instellingen zoals het IMF om de rechten van staten om openbare schuldenaudits uit te voeren te beschermen en aan te moedigen;
36. dringt met klem aan op de invoering van een regel die van toepassing is bij dreigende insolventie en op basis waarvan rechtbanken de crediteur het recht op schuldvordering zouden kunnen ontzeggen, indien de lening in kwestie door de staat werd aangegaan in strijd met de door zijn nationaal parlement vastgestelde wetgeving;
37. verzoekt de lidstaten op initiatief van de Europese Commissie een regeling vast te stellen naar het voorbeeld van de Belgische wetgeving ter bestrijding van speculatie door aasgierfondsen;
38. verzoekt de institutionele en particuliere crediteuren een schuldmoratorium te accepteren na een natuurramp of een ernstige humanitaire crisis, met inbegrip van de massale komst van immigranten, om het debiteurland in staat te stellen al zijn middelen te besteden aan een terugkeer tot de normaliteit;
39. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Revisiting Debt Sustainability in Africa. Achtergrondnota voor het verslag van de UNCTAD van 2016 over economische ontwikkeling in Afrika: "Debt Dynamics and Development Finance in Africa".
Versterking van de economische, sociale en territoriale cohesie in de EU
171k
66k
Resolutie van het Europees Parlement van 17 april 2018 over de versterking van de economische, sociale en territoriale cohesie in de Europese Unie: het zevende verslag van de Europese Commissie (2017/2279(INI))
– gezien artikel 3 van het Verdrag van de Europese Unie (VEU) en de artikelen 4, 162, 174 tot en met 178 en 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),
– gezien Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad(1),
– gezien Verordening (EU) nr. 1301/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en specifieke bepalingen met betrekking tot de doelstelling "Investeren in groei en werkgelegenheid", en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1080/2006(2),
– gezien Verordening (EU) nr. 1304/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Sociaal Fonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1081/2006 van de Raad(3),
– gezien Verordening (EU) nr. 1300/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake het Cohesiefonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1084/2006 van de Raad(4),
– gezien Verordening (EU) nr. 1299/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende specifieke bepalingen voor steun uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling ter verwezenlijking van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking"(5),
– gezien het verslag van de Commissie van 9 oktober 2017 getiteld "Mijn regio, mijn Europa, onze toekomst: Het zevende verslag inzake economische, sociale en territoriale cohesie" (COM(2017)0583),
– gezien het Pact van Amsterdam tot vaststelling van de stedelijke agenda voor de EU, waarover op 30 mei 2016 in Amsterdam overeenstemming werd bereikt tijdens de informele bijeenkomst van EU-ministers met verantwoordelijkheid voor stedelijke aangelegenheden,
– gezien het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 december 2015(6),
– gezien de Europese pijler van sociale rechten, afgekondigd op 17 november 2017 te Göteborg door het Europees Parlement, de Raad en de Commissie,
– gezien de conclusies van de Raad van 25 april 2017 over het vergroten van de effectiviteit, relevantie en zichtbaarheid van het cohesiebeleid voor de burgers(7),
– gezien de conclusies van de Raad van 15 november 2017 over synergie en vereenvoudiging voor het cohesiebeleid na 2020(8),
– gezien het Witboek van de Commissie van 1 maart 2017 "De toekomst van Europa – Beschouwingen en scenario's voor de EU27 tegen 2025", (COM(2017)2025),
– gezien de discussienota van de Commissie van 26 april 2017 over de sociale dimensie van Europa (COM(2017)0206),
– gezien de discussienota van de Commissie van 10 mei 2017 over het in goede banen leiden van de mondialisering (COM(2017)0240),
– gezien de discussienota van de Commissie van 31 mei 2017 over de verdieping van de economische en monetaire unie (COM(2017)0291),
– gezien de discussienota van de Commissie van 28 juni 2017 over de toekomst van de EU‑financiën (COM(2017)0358),
– gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 10 april 2017 "Competitiveness in low-income and low-growth regions: report on the regions whose development is lagging behind" (SWD(2017)0132),
– gezien het werkdocument van de Commissie "Why Regional Development matters for Europe’s Economic Future"(9),
– gezien de mededeling van de Commissie van 14 februari 2018 "Een nieuw, modern meerjarig financieel kader voor een Europese Unie die efficiënt haar prioriteiten verwezenlijkt na 2020" (COM(2018)0098),
– gezien de mededeling van de Commissie van 24 oktober 2017 over een nieuw en sterker strategisch partnerschap met de ultraperifere gebieden van de EU (COM(2017)0623),
– gezien het advies van het Comité van de Regio's van 11 mei 2017 "De toekomst van het cohesiebeleid na 2020: Naar een sterk en doeltreffend Europees cohesiebeleid na 2020"(10),
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 25 mei 2016 over de mededeling van de Commissie getiteld "Investeren in banen en groei – naar een optimale inzet van de Europese structuur- en investeringsfondsen"(11),
– gezien zijn resolutie van 9 september 2015 over de stedelijke dimensie van EU‑beleid: bevordering van de economische, sociale en territoriale cohesie in de Unie"(12),
– gezien zijn resolutie van 9 september 2015 over de stedelijke dimensie van EU‑beleid(13),
– gezien zijn resolutie van 10 mei 2016 over nieuwe instrumenten voor territoriale ontwikkeling in het cohesiebeleid 2014-2020: geïntegreerde territoriale investeringen (ITI) en door de gemeenschap aangestuurde lokale ontwikkeling (CLLD)(14),
– gezien zijn resolutie van 18 mei 2017 over een goede financieringsmix voor de regio's van Europa: op zoek naar een evenwichtige verdeling van financieringsinstrumenten en subsidies in het cohesiebeleid van de EU(15),
– gezien zijn resolutie van 13 september 2016 over cohesiebeleid en onderzoeks- en innovatiestrategieën voor slimme specialisatie (RIS3)(16),
– gezien zijn resolutie van 13 september 2016 over Europese territoriale samenwerking – beste praktijken en innovatieve maatregelen(17),
– gezien zijn resolutie van 16 februari 2017 over investeren in banen en groei – naar een optimale inzet van de Europese structuur- en investeringsfondsen: een evaluatie van het verslag uit hoofde van artikel 16, lid 3, van de GB-verordening(18),
– gezien zijn resolutie van 13 juni 2017 over bouwstenen voor een cohesiebeleid van de EU na 2020(19),
– gezien zijn resolutie van 13 juni 2017 over het vergroten van de betrokkenheid van de partners en de zichtbaarheid van de resultaten van de Europese structuur- en investeringsfondsen(20),
– gezien zijn resolutie van 6 juli 2017 over de bevordering van cohesie en ontwikkeling in de ultraperifere gebieden van de EU: uitvoering van artikel 349 VWEU(21),
– gezien zijn resolutie van 24 oktober 2017 over de discussienota over de toekomst van de EU‑financiën(22),
– gezien zijn resolutie van 13 maart 2018 over achterstandsregio's in de EU(23),
– gezien zijn resolutie van 14 maart 2018 over het volgende MFK: voorbereiding van het standpunt van het Parlement ten aanzien van het MFK voor de periode na 2020(24),
– gezien de conclusies en aanbevelingen van de groep op hoog niveau voor toezicht op vereenvoudiging ten behoeve van begunstigden van ESI-fondsen,
– gezien artikel 52 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling en de adviezen van de Begrotingscommissie, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de Commissie cultuur en onderwijs (A8‑0138/2018),
A. overwegende dat het cohesiebeleid gericht is op het bevorderen van een harmonische en evenwichtige ontwikkeling van de hele Unie en haar regio's, waarmee in een sfeer van solidariteit en met het oog op de bevordering van duurzame groei, werkgelegenheid en sociale inclusie en de bewerkstelliging van minder ongelijkheid tussen en binnen regio's en het inlopen van de achterstand door de minst begunstigde regio's, de economische, sociale en territoriale cohesie in overeenstemming met de Verdragen wordt versterkt;
B. overwegende dat het zevende verslag inzake cohesie aantoont dat regionale verschillen opnieuw kleiner worden maar dat de situatie van gebied tot gebied enorm verschilt, ongeacht of er wordt gemeten aan de hand van het bbp per hoofd van de bevolking, werkgelegenheid of andere indicatoren, en dat bepaalde verschillen tussen en binnen regio's en lidstaten, zo ook binnen het eurogebied, blijven bestaan, zich verplaatsen of toenemen;
C. overwegende dat in het zevende verslag inzake cohesie een zorgwekkend beeld wordt geschetst van de werkloosheid, waaronder jeugdwerkloosheid, die in veel regio's nog steeds hoger ligt dan vóór de crisis, en van het concurrentievermogen, de armoede en de sociale inclusie;
D. overwegende dat 24 % van de Europeanen, oftewel bijna 120 miljoen mensen, arm is, met armoede wordt bedreigd, kampt met ernstige materiële ontberingen en/of woont in een huishouden met een lage arbeidsintensiteit; overwegende dat het aantal werkende armen toeneemt en dat het aantal jonge werklozen nog altijd hoog is;
E. overwegende dat de werkloosheid en jeugdwerkloosheid in de Unie sinds 2013 geleidelijk dalen, maar nog altijd hoger zijn dan in 2008, respectievelijk 7,3 % en 16,1 % (december 2017)(25), en dat er zowel tussen als binnen de lidstaten grote verschillen zijn, vooral in enkele van de lidstaten die het zwaarst getroffen zijn door de financiële crisis; overwegende dat de regionale ongelijkheden kleiner beginnen te worden; overwegende dat de verschillen in werkloosheidpercentages tussen de lidstaten nog steeds aanzienlijk zijn, volgens de laatste cijfers variërend van 2,4 % in Tsjechië en 3,6 % in Duitsland tot 16,3 % in Spanje en 20,9 % in Griekenland(26); overwegende dat de verborgen werkloosheid – het fenomeen dat werkloze personen bereid zijn te werken maar niet actief op zoek zijn naar een baan – 18 % bedroeg in 2016;
F. overwegende dat in het zevende verslag inzake cohesie de aandacht wordt gevestigd op de grote diversiteit tussen de regio's en grondgebieden, ook binnen de huidige categorieën regio's, vanwege hun specifieke omstandigheden (ultraperifere ligging, kleine bevolkingsdichtheid, lage inkomens, zwakke groei, enz.), waardoor een territoriale aanpak op maat noodzakelijk is;
G. overwegende dat het in kaart brengen van bepaalde regio's die gevangen zitten in de "midden-inkomensval" en die dreigen uit de boot te vallen, te stagneren of een achterstand op te lopen een van de belangrijkste nieuwe aspecten is die aan bod komen in het zevende verslag inzake cohesie;
H. overwegende dat in het zevende verslag inzake cohesie wordt benadrukt dat er ook in relatief welvarende regio's armoedekernen, het risico op territoriale versplintering en toenemende ongelijkheden binnen regio's voorkomen;
I. overwegende dat het zevende verslag inzake cohesie aantoont dat "de impact van globalisering, migratie, armoede en een gebrek aan innovatie, klimaatverandering, energieomschakeling en vervuiling niet beperkt blijft tot minder ontwikkelde regio's";
J. overwegende dat het cohesiebeleid weliswaar een beduidende rol heeft gespeeld in het herstel van de EU-economie via de bevordering van slimme, duurzame en inclusieve groei, maar dat de overheidsinvesteringen in de EU nog altijd onder het niveau van vóór de crisis liggen, met enorme tekorten in enkele lidstaten die het zwaarst door de crisis getroffen zijn, aangezien deze investeringen daalden van 3,4 % van het bbp in 2008 naar 2,7 % in 2016;
K. overwegende dat het zevende verslag inzake cohesie de resultaten van het cohesiebeleid op het gebied van groei, banen, vervoer, energie, milieu, onderwijs en opleiding duidelijk presenteert, zoals in de programmeringsperiode 2014‑2020 bleek uit de steun aan 1,1 miljoen kmo's, waardoor nog eens 420 000 nieuwe banen zijn gecreëerd, meer dan 7,4 miljoen werklozen aan een baan zijn geholpen en bovendien meer dan 8,9 miljoen mensen nieuwe kwalificaties hebben kunnen verwerven, waardoor dit beleid de lijm is die Europa bij elkaar houdt;
De meerwaarde van het cohesiebeleid
1. acht het van groot belang dat het cohesiebeleid in de nieuwe programmeringsperiode alle Europese regio's in toereikende mate bestrijkt en het belangrijkste overheidsinvesteringsinstrument van de Europese Unie blijft op basis van een langetermijnstrategie en -perspectieven, met een begroting die afdoende is om de bestaande en nieuwe uitdagingen te kunnen aangaan en de basisdoelstellingen van het beleid te kunnen verwezenlijken; benadrukt dat de voortgang van de politieke prioriteiten van de Unie als geheel zou worden belemmerd als het cohesiebeleid zich uitsluitend concentreert op de minst ontwikkelde regio's;
2. benadrukt dat het cohesiebeleid Europese meerwaarde biedt door bij te dragen aan de Europese collectieve voorzieningen en prioriteiten (zoals groei, sociale inclusie, innovatie en milieubescherming) en aan particuliere en overheidsinvesteringen, en dat het een essentieel hulpmiddel is om de doelstelling van het Verdrag, namelijk het terugdringen van ongelijkheden te halen teneinde de levensstandaard op te vijzelen en de achterstand van de minst begunstigde regio's te beperken;
3. geeft aan zeer veel belang te hechten aan gedeeld beheer en het partnerschapsbeginsel dat in de periode na 2020 moet worden gehandhaafd en versterkt, evenals aan meerlagig bestuur en subsidiariteit, beginselen die bijdragen aan de meerwaarde van het cohesiebeleid; benadrukt dat de meerwaarde van dit beleid vooral gelegen is in het feit dat er rekening wordt gehouden met de nationale ontwikkelingsbehoeften en met de behoeften en specifieke kenmerken van de verschillende regio's en gebieden en dat het de Unie dichter bij de burgers brengt;
4. benadrukt dat de Europese meerwaarde sterk tot uitdrukking komt in de Europese territoriale samenwerking (ETS) in al haar dimensies (grensoverschrijdende, transnationale en interregionale samenwerking, zowel binnen als buiten de Unie), door bij te dragen aan de algemene doelstellingen van economische, sociale en territoriale cohesie en aan solidariteit; verzoekt opnieuw om een verhoging van zijn aandeel in de begroting voor het cohesiebeleid en tevens om een betere onderlinge afstemming van de verschillende programma's teneinde overlappingen te vermijden; wijst op het belang van de tenuitvoerlegging van macroregionale strategieën om de doelstellingen van het cohesiebeleid te kunnen halen;
5. merkt op dat de tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid in een bepaalde regio externe effecten en directe en indirecte voordelen kan opleveren voor de hele EU, onder andere door de toegenomen handel waardoor de interne markt versterkt wordt; wijst er echter op dat deze voordelen aanmerkelijk verschillen per lidstaat, omdat ze met name afhangen van de geografische ligging en de economische structuur van de lidstaten;
6. onderstreept dat er een methodologie moet worden ontwikkeld om "de kosten van het ontbreken van cohesiebeleid" te berekenen en daarmee aanvullende kwantificeerbare bewijzen te leveren voor de Europese meerwaarde van het cohesiebeleid, naar het voorbeeld van de werkzaamheden die het Europees Parlement heeft verricht over "de kosten van een niet-verenigd Europa";
De territoriale dimensie
7. merkt op dat stedelijke gebieden grote kansen op groei, investeringen en innovatie combineren met diverse ecologische, economische en sociale uitdagingen, onder andere vanwege bevolkingsdichtheid en het bestaan van armoedekernen, zelfs in relatief welvarende steden; benadrukt dan ook dat het risico om in armoede te vervallen of buiten de boot te vallen in de samenleving een grote uitdaging blijft;
8. benadrukt dat er, om de territoriale dimensie van het cohesiebeleid te versterken, meer aandacht moet worden besteed aan de problemen in stedelijke agglomeraties en plattelandsgebieden, waarbij gebruik moet worden gemaakt van de expertise van de lokale autoriteiten en er bijzondere aandacht moet uitgaan naar de middelgrote steden in elke lidstaat;
9. benadrukt dat het van wezenlijk belang is plattelandsgebieden in al hun diversiteit te ondersteunen, door hun potentieel op waarde te schatten, investeringen te bevorderen in projecten die de lokale economie ten goede komen, en met betere transportverbindingen, toegankelijkheid en razendsnel breedbandinternet, en die gebieden te helpen het hoofd te bieden aan de uitdagingen waarmee ze kampen, zoals leegloop van het platteland, sociale inclusie, gebrek aan banen, stimulansen voor ondernemerschap en betaalbare huisvesting, een slinkende bevolking, teloorgang van stadscentra, gebrek aan gezondheidszorg in bepaalde gebieden, enz.; benadrukt in dit verband het belang van de tweede pijler van het GLB waarmee duurzame plattelandsontwikkeling wordt bevorderd;
10. dringt erop aan om bij het bepalen van de investeringsprioriteiten meer rekening te houden met bepaalde specifieke territoriale kenmerken, zoals de kenmerken van de in artikel 174, lid 3, van het VWEU genoemde regio's, zoals insulaire en berggebieden, plattelandsgebieden, grensoverschrijdende gebieden, de meest noordelijke, kust- of perifere regio's; onderstreept hoe belangrijk het is voor deze verschillende regio's strategieën, programma's en maatregelen op maat te ontwikkelen, of zelfs de mogelijke lancering van nieuwe specifieke agenda's te onderzoeken, naar het voorbeeld van de stedelijke agenda voor de EU en het Pact van Amsterdam;
11. brengt in herinnering dat de bijzondere structurele sociaal-economische situatie van de ultraperifere gebieden specifieke maatregelen vereisen, onder andere ten aanzien van hun voorwaarden om gebruik te kunnen maken van de ESI-fondsen, overeenkomstig artikel 349 van het VWEU; benadrukt dat alle afwijkingen ter compensatie van de structurele nadelen van deze gebieden een blijvend karakter moeten krijgen en dat de specifieke maatregelen voor deze regio's moeten worden verbeterd door ze telkens als dat nodig is aan te passen; roept de Commissie en de lidstaten op zich te baseren op het arrest van het Europees Hof van Justitie van 15 december 2015 zodat artikel 349 van het VWEU correct ten uitvoer wordt gelegd voor wat betreft de voorwaarden voor toegang tot de structuurfondsen; stelt met name voor de sociale component van de specifieke toewijzing voor de ultraperifere regio's uit te breiden, het huidige niveau van medefinanciering door de Unie in die regio's te behouden en te voorzien in een beter afgestemde thematische concentratie; onderstreept het potentieel van ultraperifere regio's als voorbeeld van bij uitstek geschikte gebieden voor de uitvoering van experimentele projecten;
12. meent dat de invoering van geïntegreerde strategieën voor duurzame stedelijke ontwikkeling een succes is en daarom verder moeten worden versterkt en worden toegepast in andere subregionale gebieden, bijvoorbeeld door een geïntegreerde territoriale aanpak te hanteren bij de thematische doelstellingen, maar zonder afbreuk te doen aan de thematische concentratie; onderstreept het belang van door de gemeenschap aangestuurde lokale ontwikkeling, waardoor het cohesiebeleid beter in staat is lokale actoren bij de strategieën te betrekken; benadrukt dat de mogelijkheid moet worden onderzocht hoe operationele programma's kunnen voorbereid op basis van geïntegreerde territoriale strategieën en strategieën voor slimme specialisatie;
De midden-inkomensregio's: weerbaarheid bevorderen en voorkomen dat kwetsbare gebieden uit de boot vallen
13. onderstreept dat de midden-inkomensregio's niet dezelfde groei hebben doorgemaakt als de lage-inkomensregio's (die nog een inhaalslag moeten maken ten opzichte van de rest van de EU) en de regio's met een zeer hoog inkomen, aangezien deze regio's het hoofd moeten bieden aan de zogenaamde "midden-inkomensval" doordat hun kosten te hoog liggen ten opzichte van de lage-inkomensregio's en doordat hun innovatiesystemen te kwetsbaar zijn ten opzichte van de regio's met een zeer hoog inkomen; merkt bovendien op dat deze regio's worden gekenmerkt door een kwakkelende industrie en moeite hebben om de schokken als gevolg van de globalisering en de daaruit voortvloeiende sociaal-economische veranderingen op te vangen;
14. is ervan overtuigd dat het een grote uitdaging voor het toekomstige cohesiebeleid is om de midden-inkomensregio's op een gepaste manier te ondersteunen, onder andere om een gunstig investeringsklimaat te creëren, en dat het cohesiebeleid verschillen en ongelijkheden moet wegwerken maar tegelijkertijd moet voorkomen dat kwetsbare gebieden uit de boot vallen, door rekening te houden met de verschillende trends, dynamische ontwikkelingen en omstandigheden;
15. verzoekt de Commissie om de uitdagingen aan te pakken waarmee de midden-inkomensregio's kampen, namelijk een laag groeipercentage vergeleken bij het EU-gemiddelde, om de algemene harmonieuze ontwikkeling van de Unie te bevorderen; herinnert eraan dat, als het toekomstige cohesiebeleid steun wenst te verlenen aan deze regio's en oplossingen voor hun problemen wil bieden, het deze gebieden op passende wijze moet behandelen, ondersteunen en opnemen in de volgende programmeringsperiode, onder andere door de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van strategieën, programma's en maatregelen op maat; herinnert in dit verband aan het belang van indicatoren ter aanvulling van het bbp zodat er een nauwkeuriger beeld kan worden geschetst van de sociaal-economische omstandigheden van deze specifieke regio's; is van mening dat er meer aandacht moet worden besteed aan het vroegtijdig in kaart brengen van kwetsbare punten zodat dankzij het cohesiebeleid de weerbaarheid van regio's vergroot kan worden en het ontstaan van nieuwe ongelijkheden in alle soorten regio's kan worden voorkomen;
16. verheugt zich erover dat de Commissie een proefproject heeft gelanceerd dat steun op maat biedt, aangepast aan de specifieke uitdagingen van de regio's die zich in een industriële overgangsperiode bevinden; verzoekt de Commissie lering te trekken uit het proefproject en verwacht de beoogde resultaten zo snel mogelijk; meent dat de strategieën voor slimme specialisatie mogelijkheden bieden om die regio's door middel van een holistische benadering op weg te helpen met hun ontwikkelingsstrategieën en, algemener gezien, om een gedifferentieerde uitvoering op het niveau van de regio's aan te moedigen, maar dat deze regio's ook kunnen worden bijgestaan via extra samenwerking en meer uitwisseling van kennis en ervaring tussen de regio's; is verheugd over maatregelen zoals het Vanguard-initiatief voor de aanwending van strategieën voor slimme specialisatie om groei en industriële vernieuwing te stimuleren in prioritaire gebieden in de EU;
17. benadrukt dat sociale en fiscale convergentie bijdragen aan het bewerkstelligen van cohesie terwijl daarmee ook de werking van de interne markt wordt versterkt; meent dat uiteenlopende praktijken op dit vlak strijdig kunnen zijn met de cohesiedoelstelling en dat het goed mogelijk is dat de gebieden die uit de boot vallen of het meest te lijden hebben onder de globalisering daardoor nog meer problemen te verwerken krijgen, en wijst erop dat het nog steeds noodzakelijk is dat de minder ontwikkelde regio's de rest van de Unie kunnen bijbenen; is van mening dat het cohesiebeleid kan bijdragen aan sociale en fiscale convergentie (naast economische en territoriale convergentie) door positieve impulsen te bieden; onderstreept in dit verband de mogelijkheid om bijvoorbeeld te steunen op de Europese pijler van sociale rechten; verzoekt de Commissie in het kader van het Europees semester meer rekening te houden met dit aspect zodat de sociale dimensie van het cohesiebeleid beter kan worden afgestemd op het economisch beleid en de lokale en regionale autoriteiten er op passende wijze bij worden betrokken om de efficiëntie van dat proces te verhogen en het verantwoordelijkheidsgevoel aan te wakkeren;
Werkterreinen
18. staat achter een sterke thematische focus op een beperkt aantal prioriteiten die samenhangen met de belangrijkste Europese politieke doelstellingen, maar geeft de beheersautoriteiten tegelijkertijd meer flexibiliteit bij het ontwikkelen van hun territoriale strategieën op basis van de behoeften en het potentieel, na inclusief overleg op lokaal en regionaal niveau bij de voorbereiding van de partnerschapsovereenkomsten; benadrukt dat werkgelegenheid (waaronder jeugdwerkgelegenheid), sociale inclusie, de bestrijding van armoede, ondersteuning van innovatie en digitalisatie, steun aan kmo's en start-ups, de strijd tegen de klimaatverandering, de circulaire economie en infrastructuur de belangrijkste terreinen moeten vormen voor het toekomstige cohesiebeleid;
19. is ingenomen met de goedkeuring van de Europese pijler van sociale rechten, die een stap vooruit betekent in de opbouw van een sociaal Europa; toont zich toegewijd aan het ESF als een sterk geïntegreerd onderdeel van de ESI-fondsen, en voor de jeugdgarantie, het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief en het Europees Solidariteitskorps, gezien hun taak om uitdagingen op het gebied van werkgelegenheid, economische groei, sociale inclusie, onderwijs en beroepsopleiding aan te pakken;
20. benadrukt dat het toekomstige cohesiebeleid vooral moet inzetten op het beschermen en ondersteunen van bevolkingsgroepen en gebieden die te lijden hebben onder de negatieve effecten van de globalisering (verplaatsing van de productie, banenverlies) en soortgelijke trends binnen de EU; dringt erop aan de mogelijkheid te onderzoeken om de structuurfondsen en het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering in relevante gevallen op elkaar af te stemmen om daarmee onder andere verplaatsingen binnen de EU te dekken;
21. merkt op dat de gevoeligheid voor de klimaatverandering sterk verschilt per regio; is van mening dat de ESI-fondsen zo doeltreffend mogelijk moeten worden ingezet om de toezeggingen van de EU in het kader van de klimaatovereenkomst van Parijs (COP21) na te komen, bijv. in verband met hernieuwbare energie, energie-efficiëntie of de uitwisseling van goede werkmethoden, met name in de huizensector, en dat er rekening moet worden gehouden met de VN-doelstellingen voor duurzame ontwikkeling; wijst erop dat de financiering in het kader van de solidariteitsinstrumenten bij natuurrampen zo snel als in de omstandigheden mogelijk is, moet kunnen worden ingezet en altijd op gecoördineerde wijze;
22. pleit ervoor de ESI-fondsen te benutten om de demografische uitdagingen (vergrijzing, bevolkingsafname, demografische druk, het onvermogen om toereikend menselijk kapitaal aan te trekken of te behouden), die de Europese regio's op verschillende manieren treffen, op duurzame wijze aan te pakken; benadrukt met name dat passende steun moet uitgaan naar regio's zoals bepaalde ultraperifere gebieden;
23. beklemtoont dat voor de periode na 2020 een specifiek financieringsmechanisme moet worden gecreëerd om, uit hoofde van artikel 349 VWEU, migranten te integreren in de ultraperifere gebieden die wegens hun specifieke kenmerken kampen met grotere migratiedruk, en aldus bij te dragen tot de duurzame ontwikkeling van die gebieden;
24. is van mening dat de EU-middelen aan de bepalingen van het VN‑Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap moeten voldoen en ook in de toekomst moeten worden ingezet ter bevordering van de-institutionalisering;
25. wijst op het potentieel van verdere investeringen in cultuur, onderwijs, erfgoed, jongeren, sport en duurzaam toerisme voor het creëren van banen, waaronder met name hoogwaardige banen voor jongeren, en groei, en voor de verbetering van de sociale cohesie en de bestrijding van armoede en discriminatie, wat vooral van belang is voor bijvoorbeeld de ultraperifere, plattelands- en afgelegen gebieden; steunt de ontwikkeling van culturele en creatieve sectoren die veel te maken hebben met innovatie en creativiteit;
Programmeringskader na 2020
26. benadrukt dat er in het zevende verslag inzake cohesie wordt benadrukt dat er, naast het bbp per inwoner dat de voornaamste indicator moet blijven, aanvullende indicatoren moeten worden gehanteerd teneinde fondsen toe te wijzen en een nauwkeuriger beeld te schetsen van de sociaal-economische omstandigheden, in overeenstemming met de in kaart gebrachte uitdagingen en behoeften, ook op subregionaal niveau; wijst erop dat kwalitatief hoogstaande, betrouwbare, actuele, gestructureerde en beschikbare gegevens als uitgangspunt moeten worden genomen; verzoekt de Commissie en Eurostat dan ook zo gedetailleerd en geografisch divers mogelijke statistieken te verstrekken die relevant zijn voor het cohesiebeleid, voor een adequate weergave van de behoeften van de regio's in het programmeringsproces; is voorstander van het hanteren van sociale, ecologische en demografische criteria, en dan met name het werkloosheidspercentage en het jeugdwerkloosheidspercentage;
27. ijvert voor het versterken van geïntegreerde benaderingen en benadrukt met klem dat het ESF, omwille van zijn cruciale cohesiedimensie, integraal deel moet blijven uitmaken van het Europese regionale beleid;
28. onderstreept dat subsidies het belangrijkste financieringsinstrument van het cohesiebeleid moeten blijven, maar beseft dat financieringsinstrumenten een doeltreffende hefboomwerking kunnen hebben en dat het gebruik ervan moet worden aangemoedigd als ze meerwaarde bieden, op basis van een passende ex-antebeoordeling; benadrukt echter dat het gebruik ervan niet een doel op zich mag zijn, dat de doeltreffendheid ervan afhankelijk is van een groot aantal factoren (soort project, gebied of risico) en dat alle regio's, ongeacht hun ontwikkelingsniveau, naar eigen inzicht moeten kunnen bepalen wat de beste financieringsmethode is; is gekant tegen bindende streefcijfers voor het gebruik van financieringsinstrumenten;
29. dringt erop aan de gebruiksvoorwaarden voor financieringsinstrumenten te vereenvoudigen en ze beter af te stemmen op subsidies, met het oog op complementariteit, efficiëntie en de situatie ter plaatse; benadrukt het belang van de bestuurlijke capaciteit en de kwaliteit van het bestuur, en van de complementaire rol van nationale ontwikkelingsbanken en instellingen bij de tenuitvoerlegging van financieringsinstrumenten die zijn afgestemd op de plaatselijke behoeften; acht het noodzakelijk de regels voor financieringsinstrumenten zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen, ongeacht de manier waarop ze worden beheerd; stelt voor om, naast de bestaande financieringsinstrumenten voor het cohesiebeleid, ook participatieve financieringsinstrumenten te bevorderen;
30. is van mening dat een koppeling tussen het cohesiebeleid en de garantie voor een gunstig investeringsklimaat, de doeltreffendheid en het correcte gebruik van fondsen ook bijdraagt aan de verwezenlijking van de doelstellingen van het cohesiebeleid, en blijft benadrukken dat het cohesiebeleid niet mag worden herleid tot een instrument dat ten dienste staat van prioriteiten en geen enkel verband houdt met de doelstellingen ervan; benadrukt dat het overeengekomen standpunt inzake het stabiliteits- en groeipact wat betreft flexibiliteit in het geval van conjunctuuromstandigheden, structurele hervormingen en overheidsinvesteringen moet worden toegepast; is van oordeel dat de in Verordening (EU) nr. 1303/2013 bedoelde maatregelen waarmee de doeltreffendheid van de ESI-fondsen wordt gekoppeld aan gezond economisch bestuur, zorgvuldig moeten worden geanalyseerd, onder meer door alle belanghebbenden daarbij te betrekken; is van mening dat de Commissie moet nadenken over aanpassingen aan de manier waarop het cohesiebeleid en het Europees semester met elkaar verbonden zijn om de territoriale en sociale dimensie van het Europees semester te versterken en rekening te houden met andere factoren die bijdragen aan het halen van de doelstellingen van het cohesiebeleid, zoals werkelijke convergentie; verzoekt de Commissie in dit verband en in het kader van het Europees semester te kijken naar regionale en nationale medefinanciering uit hoofde van de ESI-fondsen en het effect daarvan op de nationale tekorten;
31. wenst dat de strategieën voor slimme specialisatie intensiever worden ingezet als een nieuw traject voor investeringen in groeipotentieel op de lange termijn, in een sfeer van snelle technologische veranderingen en globalisering; onderkent het nut van ex-antevoorwaarden maar benadrukt dat die voorwaarden in bepaalde gevallen complex zijn en voor vertraging hebben gezorgd bij het uitwerken en opstarten van de programmering; neemt nota van de opmerkingen over ex-antevoorwaarden van de Rekenkamer in diens Speciaal verslag 15/2017; dringt er bij de Commissie op aan te overwegen het aantal strategieën in voorkomend geval te verminderen en de naleving van de evenredigheids- en subsidiariteitsbeginselen op dat gebied te verbeteren door zich zoveel mogelijk te baseren op bestaande strategische documenten die kunnen voldoen aan toekomstige ex-antevoorwaarden; onderstreept dat ex-antevoorwaarden nauw verband moeten houden met de doeltreffendheid van investeringen;, maar dat daarbij de gelijke behandeling van alle lidstaten moet worden gegarandeerd;
32. merkt op dat de kwaliteit en stabiliteit van het overheidsbestuur, waarvoor goed onderwijs, opleiding en lokaal beschikbare adviesdiensten basisvoorwaarden zijn, een bepalende factor blijft voor regionale groei en de doeltreffendheid van de ESI-fondsen; benadrukt dat de kwaliteit van het beheer moet worden verbeterd en dat er voldoende technische bijstand beschikbaar moet worden gesteld, aangezien deze fondsen van grote invloed zijn op de goede uitvoering van het cohesiebeleid en aanzienlijk kunnen verschillen per lidstaat, zoals vooral te zien is in bijvoorbeeld achterstandsregio's; verzoekt de Commissie met name het toekomstige Jaspers-programma te beoordelen aan de hand van de aanbevelingen van de Europese Rekenkamer;
33. staat positief tegenover een overgang naar een meer resultaatgericht en inhoudelijk cohesiebeleid, door over te stappen van boekhouderslogica op prestatielogica waarmee de beheersautoriteiten meer flexibiliteit krijgen om doelstellingen te verwezenlijken, maar de beginselen van onder andere partnerschap, transparantie en verantwoordingsplicht wel degelijk worden nageleefd;
34. acht het absoluut noodzakelijk fraude te blijven bestrijden en dringt aan op nultolerantie voor corruptie;
Een vereenvoudigd cohesiebeleid
35. dringt er bij de Commissie op aan rekening te houden met de aanbevelingen van de groep op hoog niveau over de vereenvoudiging van haar toekomstige wetsvoorstellen;
36. acht het noodzakelijk een kader te creëren dat rechtszekerheid waarborgt aan de hand van eenvoudige, duidelijke en voorspelbare regels, vooral op het gebied van beheer en audits, om een passend evenwicht te garanderen tussen de doelstellingen op het gebied van prestaties en vereenvoudiging; pleit in de volgende programmeringsperiode voor minder wetgeving en richtsnoeren (waarbij omzichtigheid in acht moet worden genomen om in nauwe samenwerking met de belanghebbenden te zorgen voor de noodzakelijke voortzetting van voorschriften en procedures waarmee de deelnemende partijen en beheersautoriteiten bekend zijn); pleit ervoor dat de relevante documenten worden vertaald in alle EU-talen en dat retroactieve toepassingen en interpretaties van de voorschriften zo veel mogelijk worden voorkomen; pleit voor een geharmoniseerd wettelijk kader en richtsnoeren voor grensoverschrijdende projecten;
37. dringt er tegelijkertijd op aan overregulering te voorkomen en operationele programma's om te vormen tot echte strategische documenten die beknopter en flexibeler zijn, door een vereenvoudigde procedure uit te werken voor de gerichte wijziging ervan tijdens de programmeringsperiode (bijv. in het geval van een natuurramp), teneinde op passende wijze in te spelen op de veranderende mondiale realiteit en regionale vraag;
38. dringt aan op de invoering van één reeks regels voor de ESI-fondsen, met inbegrip van de verdere harmonisering van gemeenschappelijke voorschriften voor instrumenten die bijdragen tot dezelfde thematische doelstelling; acht het noodzakelijk de aanbestedingen in het kader van de fondsen te stroomlijnen en de staatssteunprocedures die naleving vereisen te versnellen; staat positief tegenover een consistente en meer coherente behandeling van de Europese fondsen die rechtstreeks worden beheerd en van de cohesiefondsen waarmee ook staatssteun gemoeid is en, meer algemeen, tegenover geharmoniseerde regels voor de Europese instrumenten die zich richten op dezelfde begunstigden; benadrukt dat het cohesiebeleid en het toekomstige EU‑onderzoeksprogramma elkaar in grotere mate moeten aanvullen zodat de hele cyclus gedekt is, van fundamenteel onderzoek tot commerciële toepassingen; meent dat de thematische concentratie moet worden gehandhaafd om synergieën tussen de verschillende financieringsbronnen op projectniveau mogelijk te maken;
39. neemt kennis van de oprichting van een taskforce betreffende subsidiariteit en evenredigheid en verwacht van die werkgroep praktische voorstellen om de naleving van deze twee beginselen te versterken in het kader van het cohesiebeleid; schaart zich achter de toepassing van deze beginselen met het oog op echt meerlagig bestuur waarvoor een passende eigen inbreng van de lokale en regionale autoriteiten en andere belanghebbenden nodig is;
40. betreurt het dat de Commissie niet is gekomen met een meer geïntegreerde evaluatie van horizontale beleidsmaatregelen, en dat er geen melding is gemaakt van synergieën tussen de verschillende Europese beleidsmaatregelen; vraagt om ambitieuze strategieën, financiering en maatregelen waarmee er meer synergie zal optreden met andere EU‑fondsen en er aanvullende financiële steun zal worden aangetrokken; benadrukt dat de synergieën tussen de ESI-fondsen en andere instrumenten, zoals het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI), alsook met de andere centraal beheerde programma's, zoals Horizon 2020 waarmee het cohesiebeleid wordt aangevuld bij de ondersteuning van onderzoek en innovatie, verder moeten worden geoptimaliseerd;
41. wenst dat de eisen op het gebied van programmering, uitvoering en controle van de ESI‑fondsen in de toekomst berusten op de differentiatie- en evenredigheidsbeginselen, gebaseerd zijn op transparante en billijke criteria en in verhouding zijn met de bedragen die zijn uitgetrokken voor de programma's, het risicoprofiel, de kwaliteit van het beheer en het eigen financieringsaandeel van de ontvangers;
42. acht het noodzakelijk dat de relatie tussen de Commissie en de beheersautoriteiten een "vertrouwensovereenkomst" wordt; wijst in dit verband op het belang van een adequaat en functionerend kader voor meerlagig bestuur; verzoekt de Commissie door te gaan op de ingeslagen weg van goed beheer van overheidsfinanciering, door een keurmerk in te voeren om beheersautoriteiten te belonen die hebben laten zien dat zij de regels naleven; pleit er op het gebied van controle voor dat er meer geleund wordt op nationale en regionale regels waarvan de doeltreffendheid geverifieerd en gevalideerd is;
43. verzoekt het beginsel van één enkele audit te versterken, de tenuitvoerlegging van e‑cohesie te versnellen en overal het gebruik van vereenvoudigde en gestandaardiseerde kosten in te voeren, aangezien onder andere is gebleken dat het gemakkelijker uit te voeren is en geen aanleiding heeft gegeven tot fouten; benadrukt het potentieel van digitalisering voor controle- en verslagleggingsactiviteiten; is van mening dat de uitwisseling van deskundigheid moet worden bevorderd via de oprichting van een portaal voor kennisuitwisseling;
44. verzoekt de Commissie op de proppen te komen met ideeën over manieren waarop het cohesiebeleid beter kan inspelen op onvoorziene gebeurtenissen, en herinnert in dit verband aan haar verzoek om een soort reserve aan te leggen die de regio's extra flexibiliteit kan geven zonder de langetermijndoelstellingen van de operationele programma's in het gedrang te brengen;
Uitdagingen en kansen
45. is zeer verontrust over de scenario's die onlangs zijn gepresenteerd door de Commissie over de bezuinigingen in het cohesiebeleid die eventueel worden doorgevoerd in het kader van het volgende MFK en die ertoe kunnen leiden dat veel regio's uitgesloten worden van het cohesiebeleid; pleit voor een ambitieuze begroting die evenredig is met de uitdagingen waarmee de regio's zich geconfronteerd zien, en dringt erop aan het cohesiebeleid niet te reduceren tot een variabele waarmee aanpassingen kunnen worden doorgevoerd; wijst erop dat het cohesiebeleid alle regio's van de EU moet bestrijken en dat het Europees Parlement daar niet op afdingt; benadrukt dat de theorie van "groepen van economische ontwikkeling" bevestigt dat er een gedifferentieerde ondersteuning van alle Europese regio's nodig is, zo ook de regio's met een erg hoog inkomen die concurrerend moeten blijven ten opzichte van hun concurrenten op het wereldtoneel;
46. is van mening dat het cohesiebeleid nieuwe uitdagingen, zoals de veiligheid of de integratie van vluchtelingen onder internationale bescherming, kan helpen aanpakken; benadrukt echter dat het cohesiebeleid niet de oplossing kan zijn voor alle crises, en verzet zich tegen het gebruik van de fondsen van het cohesiebeleid om de financieringsbehoeften op korte termijn te dekken die buiten het toepassingsgebied van het beleid vallen, en wijst erop dat dit beleid bedoeld is voor de sociaal-economische ontwikkeling van de EU op de middellange en lange termijn;
47. onderkent de positieve resultaten van het EFSI waarmee echter nog transparanter en doelgerichter moet worden geïnvesteerd; benadrukt dat het cohesiebeleid en het EFSI uitgaan van verschillende concepten en doelstellingen die elkaar in bepaalde gevallen kunnen aanvullen maar niet vervangen, ongeacht het ontwikkelingsniveau van de regio's, vooral aangezien het EFSI, in tegenstelling tot de structuurfondsen, overwegend gebaseerd is op kredieten; wijst erop hoe belangrijk het is om een correct onderscheid te maken tussen de EFSI en het cohesiebeleid en naar duidelijke mogelijkheden te zoeken voor een combinatie van beide;
48. herhaalt dat het veel belang hecht aan een programmering voor de lange termijn; is van mening dat het enige haalbare alternatief voor de huidige periode van zeven jaar voor het MFK een periode is van 5 + 5 jaar, met een tussentijdse herziening; verzoekt de Commissie een duidelijk voorstel uit te werken tot vaststelling van de methoden voor de praktische uitvoering van een financieel kader van 5+5 jaar;
49. wil dat alles in het werk wordt gesteld om vertragingen in de programmering voor de nieuwe periode uit de weg te gaan ter voorkoming van te late betalingen en vrijmakingen die de positieve resultaten van het cohesiebeleid in gevaar brengen; benadrukt dat alle documenten in verband met het toekomstig juridisch kader op tijd en in alle officiële talen moeten worden ingediend om te zorgen voor een eerlijke en tijdige informatieverstrekking aan alle begunstigden;
50. pleit voor maatregelen om de communicatie met de Europese burger te verbeteren en mensen op die manier bewust te maken van de concrete prestaties van het cohesiebeleid; verzoekt de Commissie een grotere rol toe te bedelen aan de beheersautoriteiten en projectontwikkelaars die vernieuwende plaatselijke communicatiemethoden hanteren om mensen te informeren over de resultaten die zijn geboekt met het gebruik van fondsen in bepaalde gebieden; benadrukt dat de informatie en communicatie moeten worden verbeterd, niet alleen in het eindstadium (prestaties van ESI-fondsen) maar ook eerder in het proces (financieringsmogelijkheden), vooral aan kleine projectontwikkelaars; verzoekt de Commissie en de lidstaten mechanismen en brede institutionele platforms voor samenwerking in het leven te roepen om de zichtbaarheid en bewustmaking te bevorderen;
51. merkt op dat bepaalde Europese regio's erg te lijden hebben onder de gevolgen van de brexit; benadrukt dat het toekomstige cohesiebeleid de negatieve impact van de brexit op andere Europese regio's zoveel mogelijk moet beperken, en wil dat er goed wordt nagedacht over de mogelijkheid om partnerschappen aan te gaan in het kader van territoriale samenwerking;
o o o
52. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Iammarino, S., Rodriguez-Pose, A., Storper, M. (2017), "Why Regional Development matters for Europe's Economic Future", werkdocumenten 07/2017, directoraat-generaal Regionaal Beleid en Stadsontwikkeling, Europese Commissie.