– gezien zijn eerdere resoluties en aanbevelingen over Belarus,
– gezien de parlementsverkiezingen van 11 september 2016, de presidentsverkiezingen van 11 oktober 2015 en de gemeenteraadsverkiezingen van 18 februari 2018 in Belarus,
– gezien de verklaring van de woordvoerder van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) van 20 februari 2018 over de gemeenteraadsverkiezingen in Belarus,
– gezien de verklaring van de woordvoerder van de VV/HV van 25 maart 2018 over de ontwikkelingen in de aanloop naar en tijdens de Dag van de Vrijheid in Belarus,
– gezien de conclusies van de Raad over Belarus, in het bijzonder die van 15 februari 2016, waarin de sancties tegen 170 personen en drie Belarussische ondernemingen worden opgeheven en waarin het kader voor de beleidsdialoog wordt vastgesteld evenals de voorwaarden om een positievere agenda te ontwikkelen voor de betrekkingen tussen de EU en Belarus, met name op het gebied van democratische hervormingen,
– gezien de conclusies van de top van het Oostelijk Partnerschap van 24 november 2017 en de goedkeuring van 20 voor de burgers te verwezenlijken resultaten voor 2020,
– gezien het bezoek van commissaris Hahn aan Belarus in januari 2018 en de lopende onderhandelingen over de prioriteiten van het partnerschap tussen de EU en Belarus,
– gezien het besluit van de Raad Buitenlandse Zaken om de resterende beperkende maatregelen tegen Belarus met een jaar te verlengen tot februari 2019, waaronder een wapenembargo, een verbod op de uitvoer van goederen wegens binnenlandse repressie en een bevriezing van de tegoeden van en een reisverbod voor vier personen die op de lijst staan in verband met de onopgeloste verdwijning van twee politici van de oppositie, een zakenman en een journalist in 1999 en 2000,
– gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en alle mensenrechtenverdragen waarbij Belarus partij is,
– gezien de verklaring van de speciale VN-rapporteur voor de mensenrechtensituatie in Belarus van 28 maart 2018,
– gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,
A. overwegende dat Belarus na de presidentsverkiezingen van 2015 en de parlementsverkiezingen van 2016 op 18 februari 2018 gemeenteraadsverkiezingen heeft gehouden; overwegende dat in Belarus nog steeds geen gevolg is gegeven aan de reeds lang bestaande aanbevelingen inzake kieswetgeving en verkiezingsprocessen van het OVSE-Bureau voor Democratische Instellingen en Mensenrechten (ODIHR) en van de Commissie van Venetië; overwegende dat volgens buitenlandse diplomatieke en Belarussische waarnemers de gemeenteraadsverkiezingen van februari 2018 deze tekortkomingen alleen maar hebben bevestigd;
B. overwegende dat de EU de meeste van haar beperkende maatregelen tegen Belarussische ambtenaren en rechtspersonen in februari 2016 heeft opgeheven, als gebaar van goede wil om Belarus aan te moedigen de situatie ten aanzien van de mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat in het land te verbeteren;
C. overwegende dat de EU herhaaldelijk heeft verklaard dat de eerbiediging van de fundamentele vrijheden, de rechtsstaat en de mensenrechten een duidelijke voorwaarde is voor de verbetering en de verdere ontwikkeling van de betrekkingen tussen de Europese Unie en Belarus; overwegende dat de situatie in het land echter nog steeds zorgwekkend is, aangezien er in dit opzicht slechts zeer beperkte, voorzichtige stappen voor verbetering kunnen worden waargenomen;
D. overwegende dat de langverwachte constitutionele en wetgevende hervormingen die de ontwikkeling van een echte democratie mogelijk zouden maken, achterblijven;
E. overwegende dat er geen poging tot hervorming van de kieswet is ondernomen en dat er, zoals is gebleken tijdens de gemeenteraadsverkiezingen van februari 2018, nog steeds een aanzienlijk aantal ernstige tekortkomingen en procedurele onregelmatigheden bestaan, waaronder een restrictief wettelijk kader voor politieke rechten in alle stadia van verkiezingscampagnes en problemen bij het waarnemen, het stemmen en het tellen van de stemmen; overwegende dat er in Belarus sinds 1994 geen vrije en eerlijke verkiezingen hebben plaatsgevonden;
F. overwegende dat er geen internationale waarnemers werden uitgenodigd om toe te zien op de gemeenteraadsverkiezingen, terwijl de Belarussische waarnemers van hun kant concrete bewijzen hebben verzameld van massale nationale inspanningen om de opkomstcijfers op te blazen en van carrouselverkiezingen, waarvan voor het eerst sinds jaren gebruikt werd gemaakt;
G. overwegende dat er nog steeds intimiderende praktijken plaatsvinden, waaronder talrijke gevallen van opsluiting van onafhankelijke activisten en activisten van de oppositie, politici en journalisten; overwegende dat prominente leden van de oppositie en voorvechters van de democratie en de mensenrechten eens te meer is belet deel te nemen aan, of zijn gearresteerd in de aanloop naar, en tijdens een verboden betoging in Minsk op 25 maart 2018 ter gelegenheid van de honderdste verjaardag van de onafhankelijkheidsverklaring van Belarus, hoewel de meesten vervolgens zonder aanklacht zijn vrijgelaten;
H. overwegende dat twee politieke gevangenen, Michail Zhamchuzhny en Dzmitry Paliyenka, nog steeds opgesloten zitten;
I. overwegende dat het Europees Parlement het Belarussische maatschappelijk middenveld al jaren steunt, onder meer door in 2004 de Sacharovprijs toe te kennen aan de Belarussische Vereniging van Journalisten en in 2006 aan Alaksandr Milinkievich;
J. overwegende dat de gebeurtenissen op de Dag van de Vrijheid 2018 eens te meer aantonen dat de Belarussische regering niet van plan is af te zien van haar oude beleid om burgers die rechten proberen uit te oefenen waarin de grondwet en internationale verdragen voorzien, op grote schaal te onderdrukken;
K. overwegende dat het ministerie van Informatie op 24 januari 2018 zomaar de toegang tot de toonaangevende onafhankelijke nieuwssite Charter97.org op het grondgebied van Belarus heeft geblokkeerd; overwegende dat strafrechtelijke procedures tegen onafhankelijke bloggers zijn ingeleid; overwegende dat de ontwerpwijzigingen van de mediawet, indien zij worden aangenomen, een nieuwe en aanzienlijke bedreiging voor de vrijheid van meningsuiting in het land zouden vormen;
L. overwegende dat Belarus op 25 oktober 2016 zijn eerste nationale actieplan voor de mensenrechten heeft aangenomen, dat is goedgekeurd via een resolutie van de Raad van ministers van Belarus, en waarin de voornaamste actielijnen voor de tenuitvoerlegging van de mensenrechtenverbintenissen van het land zijn vastgelegd;
M. overwegende dat Belarus als enige land in Europa nog steeds de doodstraf voltrekt; overwegende dat de speciale VN-rapporteur voor de mensenrechtensituatie in Belarus heeft opgemerkt dat doodvonnissen in Belarus als zeer discutabel kunnen worden beschouwd vanwege het ontbreken van een onafhankelijke rechterlijke macht en van een eerlijke procesvoering;
N. overwegende dat de EU en Belarus momenteel onderhandelen over op maat gesneden prioriteiten voor hun partnerschap, die vooral betrekking hebben op economische ontwikkeling en modernisering, versterking van de instellingen en goed bestuur, connectiviteit en intermenselijke contacten; overwegende dat de Belarussische regering herhaaldelijk heeft verklaard dat zij streeft naar normalisering van de betrekkingen met de EU, opheffing van de resterende sancties en visumliberalisering; overwegende dat vooruitgang op dit gebied hoe dan ook afhankelijk is van de politieke wil en het engagement van Belarus ten aanzien van de democratische waarden, de rechtsstaat en de fundamentele vrijheden;
1. steunt de kritische betrokkenheid van de EU ten aanzien van Belarus, op voorwaarde dat hierbij concrete stappen worden gezet in de richting van democratisering en dat de Belarussische autoriteiten de fundamentele vrijheden en de mensenrechten volledig eerbiedigen;
2. stelt met teleurstelling vast dat de aanbevelingen van het ODIHR van de OVSE en van de Commissie van Venetië na de presidentsverkiezingen van 2015 en de parlementsverkiezingen van 2016, die vóór de gemeenteraadsverkiezingen van 2018 hadden moeten worden uitgevoerd, ondanks eerdere oproepen niet zijn uitgevoerd; verzoekt de Belarussische autoriteiten onverwijld verder te gaan met de algemene hervormingen van het kiesstelsel in het kader van het bredere democratiseringsproces en in samenwerking met internationale partners;
3. betreurt de intimidatie van journalisten en onafhankelijke media in Belarus in het kader van de gemeenteraadsverkiezingen, waaronder de illegale verwijdering uit een stemlokaal en de brute behandeling van journalist Andrus Kozel van Belsat TV, en de blokkering van het nieuwsportaal Charter97;
4. verzoekt de Belarussische autoriteiten met klem de blokkering van de toonaangevende onafhankelijke nieuwssite Charter97.org onmiddellijk en onvoorwaardelijk op te heffen, af te zien van de wijzigingen op de mediawet, die, als ze worden aangenomen, de vrijheid van meningsuiting in gevaar zouden brengen, en een einde te maken aan de vervolging van onafhankelijke bloggers wegens het uitoefenen van de vrijheid van meningsuiting;
5. merkt op dat het aantal democratische vertegenwoordigers van de oppositie in de stemlokalen op districtsniveau onevenredig laag was in verhouding tot het aantal ingediende aanvragen;
6. is teleurgesteld over de herhaalde weigering om democratische oppositiepartijen te registreren; dringt aan op de opheffing van de beperkingen en de versoepeling van de registratieprocedures voor politieke partijen in Belarus; benadrukt dat alle politieke partijen onbeperkt politieke activiteiten moeten kunnen uitoefenen, met name tijdens verkiezingscampagnes; dringt aan op de intrekking van artikel 193/1 van het Belarussische Strafwetboek, dat deelname aan activiteiten van niet-geregistreerde organisaties strafbaar stelt;
7. betreurt de buitenproportionele reactie van de Belarussische autoriteiten op de pogingen van activisten van de oppositie om een niet-toegestane bijeenkomst te organiseren ter gelegenheid van de viering van de Dag van de Vrijheid op 25 maart 2018, die heeft geleid tot tientallen arrestaties, waaronder van oppositieleiders en voormalige presidentskandidaten Mikalai Statkevich en Uladzimir Niakliaev; herhaalt dat de vrijheid van vergadering en van vereniging een fundamenteel mensenrecht is; benadrukt dat elke ernstige terugval op het gebied van democratie en eerbiediging van de fundamentele vrijheden, met inbegrip van meer opsluitingen van politieke gevangenen, in elk geval moet leiden tot een duidelijke reactie van de EU in haar betrekkingen met Belarus;
8. dringt met klem aan op de vrijlating van Michail Zhamchuzhny en Dzmitry Paliyenka, twee activisten uit het maatschappelijk middenveld die momenteel om politieke redenen worden vastgehouden, en op rehabilitatie van alle voormalige politieke gevangenen en herstel van hun burgerrechten en politieke rechten;
9. herhaalt zijn verzoek aan de Belarussische autoriteiten om onder alle omstandigheden te zorgen voor de eerbiediging van de democratische beginselen, de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, overeenkomstig de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en de internationale en regionale mensenrechteninstrumenten die Belarus heeft geratificeerd;
10. wijst erop dat eerbiediging van de fundamentele vrijheden een essentieel onderdeel van een gezonde democratie is; dringt er bij de Belarussische autoriteiten op aan een constructieve en open dialoog aan te gaan met de democratische oppositie en met de organisaties van het maatschappelijk middenveld, teneinde de vrijheden en rechten van de burgers te waarborgen, met name het recht op vereniging, vreedzame vergadering en meningsuiting, en een kader voor vrije en onafhankelijke media te waarborgen;
11. herhaalt met klem zijn oproep aan Belarus zich achter een wereldwijd moratorium op de doodstraf te scharen als eerste stap naar de definitieve afschaffing ervan; wijst er nogmaals op dat de doodstraf onmenselijk en onterend is, geen bewezen afschrikkend effect heeft en gerechtelijke fouten onomkeerbaar maakt; stelt met spijt vast dat Belarussische rechtbanken in 2018 nieuwe doodstraffen hebben uitgesproken;
12. verzoekt de EDEO en de Commissie hun steun aan organisaties van het maatschappelijk middenveld in Belarus en daarbuiten voort te zetten; benadrukt in dit verband dat alle onafhankelijke informatiebronnen voor de Belarussische samenleving moeten worden gesteund, met inbegrip van media die in de Belarussische taal uitzenden en media die vanuit het buitenland uitzenden;
13. wijst op de sectorale dialogen tussen de EU en Belarus op technisch niveau en op de verruiming van de samenwerking op gebieden als economische hervorming, efficiënt gebruik van hulpbronnen, groene economie en milieubescherming; dringt er bij de EDEO en de Commissie op aan prioriteit te verlenen aan de veiligheid van de Belarussische kerncentrale in Ostrovets en erop toe te zien dat de betrekkingen tussen de EU en Belarus enkel kunnen verbeteren als Belarus opener wordt en nauwer samenwerkt en de internationale nucleaire en milieunormen volledig naleeft;
14. betreurt dat de huidige mensenrechtendialoog geen concrete resultaten oplevert en dringt er bij de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten op aan manieren en middelen te vinden om de volledige en effectieve bescherming van de mensenrechten in Belarus te bevorderen; dringt aan op de vrijlating van alle politieke gevangenen;
15. wijst op de lopende onderhandelingen over de prioriteiten van het partnerschap tussen de EU en Belarus en ziet uit naar de spoedige afronding ervan, waardoor het toepassingsgebied van de bilaterale samenwerking ten behoeve van de burgers aan beide zijden zal worden verruimd en Belarus toegang zal krijgen tot een ruimere waaier aan financiële bijstand en samenwerking, op voorwaarde dat het duidelijke en concrete stappen zet in de richting van democratisering en openheid, met inbegrip van, als prioriteit, een omvattende hervorming van de kieswet; is in dit verband ingenomen met het plan van de Commissie om te voorzien in meer financiële bijstand voor de periode 2018-2020; dringt aan op duidelijkere hervormingsverbintenissen van de Belarussische regering en beveelt aan een stappenplan voor nauwere betrekkingen tussen de EU en Belarus op te stellen, met benchmarks en een tijdschema voor de tenuitvoerlegging van deze verbintenissen;
16. dringt aan op voortzetting van de EU-steun aan organisaties van het maatschappelijk middenveld en mensenrechtenverdedigers, en verzoekt de Commissie nauw samen te werken met het Forum van het maatschappelijk middenveld van het Oostelijk Partnerschap en de aanbevelingen van dit forum op te volgen; dringt er bij de Belarussische regering op aan te zorgen voor burgerparticipatie in het beleidsvormingsproces op lokaal en nationaal niveau, en zich daarbij te laten inspireren door de richtsnoeren die de Raad van Europa op 27 november 2017 heeft aangenomen; wijst op de groeiende interactie tussen Belarus en deze organisatie;
17. roept de EDEO en de Commissie in dit verband op manieren te vinden om de Belarussische organisaties van het maatschappelijk middenveld te informeren en te raadplegen over de lopende dialoog en onderhandelingen tussen de EU en Belarus;
18. neemt met voldoening kennis van de start van de tenuitvoerlegging van het mobiliteitspartnerschap tussen de EU en Belarus en ziet uit naar de afronding van de visumfaciliterings- en overnameovereenkomsten tussen de EU en Belarus als een duidelijke bijdrage aan de intermenselijke en zakelijke contacten;
19. is ingenomen met het besluit van de autoriteiten in Minsk om sinds februari 2018 een kort visumvrij verblijf in Belarus toe te staan voor buitenlandse burgers van 80 landen;
20. is ingenomen met de vooruitgang die is geboekt bij de bevordering van de uitwisseling van jongeren tussen de EU en Belarus en van intermenselijke contacten, onder meer via het MOST-mobiliteitsprogramma van de EU, Erasmus+, Horizon 2020 en het instrument voor informatie-uitwisseling en technische bijstand (TAIEX), en via de toetreding van Belarus tot het Bolognaproces; dringt erop aan dat het Bolognaproces wordt uitgevoerd overeenkomstig het door de Europese ruimte voor hoger onderwijs (EHEA) en Belarus gezamenlijk overeengekomen stappenplan, dat een maatregel is ten behoeve van jonge Belarussen en ter verdere verbetering van uitwisselingen en interpersoonlijke contacten met de EU;
21. verzoekt om de verlenging van het mandaat van de speciale VN-rapporteur voor de mensenrechtensituatie in Belarus; dringt er bij de Belarussische regering op aan volledig samen te werken met de speciale rapporteur; roept de EU en haar lidstaten op de verlenging van het mandaat van de speciale VN-rapporteur te bevorderen en te steunen, en verzoekt de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten samen te werken met de speciale VN-rapporteur om de situatie in het land te verbeteren;
22. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Europese Dienst voor extern optreden, de Raad, het OVSE-Bureau voor Democratische Instellingen en Mensenrechten, de Raad van Europa en de regeringen en parlementen van de lidstaten, alsmede aan de Belarussische autoriteiten.
Filipijnen
179k
53k
Resolutie van het Europees Parlement van 19 april 2018 over de Filipijnen (2018/2662(RSP))
– gezien zijn eerdere resoluties over de situatie in de Filipijnen, met name die van 15 september 2016(1) en 16 maart 2017(2),
– gezien de verklaring van 16 maart 2018 van de woordvoerder van de EDEO over de Filipijnen en het Internationaal Strafhof,
– gezien de verklaringen van de EU-delegatie en de woordvoerder van de vicevoorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV),
– gezien de kaderovereenkomst inzake partnerschap en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek der Filipijnen, anderzijds,
– gezien het gezamenlijke werkdocument van de diensten van de Commissie en de VV/HV van 19 januari 2018 over de beoordeling van de Filipijnen in het kader van de bijzondere stimuleringsregeling voor duurzame ontwikkeling en goed bestuur (SAP+) over de periode 2016-2017 (SWD(2018)0032),
– gezien de verklaringen van de Hoge Commissaris van de VN voor de rechten van de mens, Zeid Ra'ad Al Hussein, over de beschuldigingen van de regering van de Filipijnen dat de speciaal rapporteur van de VN voor de rechten van inheemse volken en andere mensenrechtenactivisten betrokken zouden zijn bij terroristische activiteiten,
– gezien de resultaten van de ASEAN-EU-top ter gelegenheid van de viering van de 40e verjaardag van de dialoog tussen de ASEAN en de EU, en gezien het actieplan ASEAN-EU (2018-2022),
– gezien de verklaring van de voorzitter van de Subcommissie mensenrechten van het Europees Parlement van 23 februari 2018, waarin hij het onaanvaardbaar noemt dat senator De Lima zonder aanklacht gevangen wordt gehouden,
– gezien de diplomatieke betrekkingen tussen de Filipijnen en de EU (voorheen de Europese Economische Gemeenschap (EEG)), die zijn aangegaan op 12 mei 1964 met de benoeming van de ambassadeur van de Filipijnen voor de EEG,
– gezien de status van de Filipijnen als stichtend lid van de Associatie van Zuidoost-Aziatische staten (ASEAN),
– gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind,
– gezien het Internationaal Verdrag van de VN inzake de bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijningen,
– gezien de EU-richtsnoeren inzake mensenrechten,
– gezien het statuut van Rome,
– gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948,
– gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (ICCPR),
– gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de Filipijnen en de EU reeds lang diplomatieke, economische, culturele en politieke betrekkingen onderhouden; overwegende dat de Europese Unie en de Filipijnen met de ratificatie van de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst bekrachtigd hebben dat zij zich committeren aan de beginselen van goed bestuur, democratie, rechtsstatelijkheid, mensenrechten, aan de bevordering van sociale en economische ontwikkeling, alsook aan de vrede en veiligheid in de regio;
B. overwegende dat er in de Filipijnen volgens de berichten sinds 1 juli 2016 circa 12 000 mensen, waaronder vrouwen en kinderen, gedood zijn in het kader van een lopende campagne tegen verdovende middelen die internationaal de "oorlog tegen drugs" van president Duterte genoemd wordt; overwegende dat president Duterte heeft verklaard zijn antidrugscampagne voort te zullen zetten tot het einde van zijn ambtstermijn in 2022; overwegende dat de EU zich ernstig zorgen blijft maken over het hoge aantal mensen die in het kader van de campagne tegen illegale drugs in de Filipijnen worden gedood;
C. overwegende dat de speciaal rapporteur van de VN voor inheemse volken, de Filipijnse Victoria Tauli-Corpuz, beschuldigd is van terrorisme en samen met 600 anderen, waaronder leiders van inheemse volken en mensenrechtenactivisten, in maart 2018 door de Filipijnse regering op een lijst van terroristische organisaties is geplaatst; overwegende dat VN-deskundigen wettelijke immuniteit genieten; overwegende dat de beschuldigingen tegen mevrouw Tauli-Corpuz zijn geuit nadat zij de aanvallen van het leger op de autochtone Lumad-bevolking in Mindanao had veroordeeld; overwegende dat mevrouw Tauli-Corpuz erop heeft gewezen dat autochtonen die hun eigendom op vreedzame wijze verdedigen gepest, gefolterd en gearresteerd worden;
D. overwegende dat senator Leila De Lima, een mensenrechtenactiviste en de meest vooraanstaande critica van de antidrugscampagne van president Duterte op 19 september 2016 uit haar ambt van voorzitter van de senaatscommissie voor Justitie en Mensenrechten werd ontzet en op 23 februari 2017 werd gearresteerd; overwegende dat senator De Lima het onderzoek leidde naar de buitengerechtelijke executies in Davao toen president Duterte burgemeester was van die stad; overwegende dat serieus gevreesd wordt dat de vergrijpen waarvoor senator De Lima wordt aangeklaagd vrijwel geheel in scène gezet en politiek gemotiveerd zijn;
E. overwegende dat het feit dat de Filipijnse autoriteiten het gemunt hebben op inheemse volken een ernstig punt van zorg is; overwegende dat de VN eind december de alarmbel luidde over de massale schendingen van de mensenrechten van de Lumads op het Filipijnse eiland Mindanao; overwegende dat VN-deskundigen schatten dat er sinds oktober 2017 minstens 2 500 Lumads uit hun woonplaats verdreven zijn; overwegende dat gevreesd wordt dat sommige van deze aanvallen het gevolg zijn van de ongegronde verdenking dat de Lumads betrekkingen onderhouden met terreurgroepen of van hun verzet tegen mijnbouwactiviteiten op voorouderlijk land;
F. overwegende dat de Filipijnen het Statuut van Rome op 28 december 2000 hebben ondertekend en op 30 augustus 2011 hebben geratificeerd; overwegende dat de procureur-generaal van het Internationaal Strafhof een preliminair onderzoek heeft geopend naar de situatie in de Filipijnen, waarin de misdrijven zullen worden geanalyseerd die sinds ten minste 1 juli 2016 in het land bedreven zouden zijn in de context van de door de regering van de Filipijnen gelanceerde campagne tegen drugs;
G. overwegende dat het Internationaal Strafhof op 19 maart 2018 door de VN in kennis werd gesteld van het feit dat de Filipijnen op 17 maart 2018 een schriftelijke kennisgeving van terugtrekking uit het Statuut van Rome hadden neergelegd;
H. overwegende dat het Huis van Afgevaardigden op 7 maart 2017 een wet heeft aangenomen tot herinvoering van de doodstraf; overwegende dat die wet nog door de senaat moet worden goedgekeurd voordat de president er kracht van wet aan kan geven; overwegende dat president Duterte actief campagne heeft gevoerd voor de herinvoering van de doodstraf; overwegende dat herinvoering van de doodstraf een flagrante schending zou betekenen van het tweede facultatieve protocol bij het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (ICCPR), waarbij de Filipijnen sinds 2007 partij zijn;
I. overwegende dat de Filipijnen op de corruptieranglijst van Transparency International van 180 landen de 111e plaats bekleden;
J. overwegende dat de ruimte voor het maatschappelijk middenveld steeds kleiner wordt; overwegende dat mensenrechtenactivisten in de Filipijnen volgens de berichten te maken hebben met een steeds vijandiger klimaat; overwegende dat president Duterte verklaringen heeft afgelegd waarin hij de politie aanmoedigt om aanvallen uit te voeren op mensenrechtengroeperingen en -advocaten;
K. overwegende dat personen die alleen maar openbare uitspraken doen tegen de buitengerechtelijke executies het risico lopen de Filipijnen niet meer binnen te mogen komen;
L. overwegende dat president Duterte een aantal geringschattende en vernederende uitspraken heeft gedaan over vrouwen, verkrachting herhaaldelijk heeft goedgepraat en ertoe heeft opgeroepen vrouwen dood te schieten;
M. overwegende dat mensenrechtenverdedigers, journalisten en activisten doorlopend geconfronteerd worden met bedreiging, intimidatie, pesterij en geweld wanneer zij proberen buitengerechtelijke executies en andere mensenrechtenschendingen in de Filipijnen in de openbaarheid te brengen; overwegende dat de LGTBI-gemeenschap voortdurend gepest wordt;
N. overwegende dat de Filipijnen een land is dat in aanmerking komt voor het Stelsel van Algemene Preferenties + (SAP +) van de Europese Unie;
O. overwegende dat in de tussen de Filipijnen en de EU gesloten partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst wordt gepleit voor de oprichting van een zinvolle mensenrechtendialoog in de vorm van een werkgroep voor de rechten van de mens;
1. verzoekt de regering van de Filipijnen onmiddellijk een eind te maken aan de buitengerechtelijke executies die onder het mom van een "oorlog tegen drugs" worden uitgevoerd; veroordeelt ten stelligste het hoge aantal buitengerechtelijke executies door de strijdkrachten en burgerwachtgroeperingen in het kader van de antidrugscampagne; betuigt zijn medeleven met de nabestaanden van de slachtoffers; toont zich ernstig bezorgd over geloofwaardige berichten die erop wijzen dat de Filipijnse politie bewijs vervalst om buitengerechtelijke executies te rechtvaardigden, en dat voornamelijk arme stedelingen daarvan het doelwit zijn;
2. neemt nota van de recente initiatieven van de regering om een meer uniforme en geïntegreerde aanpak tegen drugs tot stand te brengen die gebaseerd is op wetshandhaving, gerechtigheid, rechtshulp en rehabilitatie en integratie; is ingenomen met Resolutie 516 van de Filipijnse senaat van 25 september 2017 waarin de autoriteiten worden opgeroepen de nodige stappen te ondernemen om een eind te maken aan het ongebreideld doden van burgers, en met name van kinderen; verzoekt de regering de bestrijding van drugsmokkelnetwerken en grote drugsbaronnen prioriteit te geven boven de jacht op kleine gebruikers; benadrukt dat de autoriteiten van de Filipijnen bij hun strijd tegen illegale drugs de nadruk moeten leggen op de volksgezondheid en zich volledig moeten houden aan de regels inzake een eerlijke rechtsbedeling, in overeenstemming met het nationaal en internationaal recht; verzoekt de regering specifiek geweldloos beleid vast te stellen;
3. verzoekt de autoriteiten volledig mee te werken aan de speciale VN-procedures; verzoekt de autoriteiten van de Filipijnen om onmiddellijk onpartijdig en zinvol onderzoek naar deze buitengerechtelijke executies in te stellen en om alle daders te vervolgen en te berechten; verzoekt de EU en haar lidstaten steun te geven aan een door de Verenigde Naties geleid onderzoek naar de executies in de Filipijnen, en verlangt dat degenen die daarvoor verantwoordelijk zijn worden berecht;
4. herhaalt zijn verzoek aan de autoriteiten van de Filipijnen om senator Leila De Lima vrij te laten en haar passende veiligheids- en gezondheidsomstandigheden te bieden zolang zij nog gevangen zit; herhaalt eveneens zijn verzoek aan de autoriteiten om haar een eerlijk proces te geven en alle politiek gemotiveerde aanklachten tegen haar te laten vallen; dringt erop aan dat de EU de zaak tegen senator De Lima op de voet blijft volgen;
5. verzoekt de Filipijnse autoriteiten mensenrechtenactivisten van de terrorismelijst te halen, alle aanklachten tegen hen te laten vallen en hun toe te staan hun activiteiten ongestoord uit te voeren; herinnert de Filipijnse autoriteiten eraan dat mevrouw Victoria Tauli-Corpuz immuniteit geniet krachtens het Verdrag inzake de voorrechten en immuniteiten van de Verenigde Naties van 1946;
6. is ingenomen met het initiatief van het Internationaal Strafhof om een onderzoek in te stellen naar de misdrijven tegen de menselijkheid die zouden zijn gepleegd bij de executies in het kader van de "oorlog tegen drugs"; verzoekt de Filipijnse regering haar volledige medewerking te geven aan de procureur-generaal van het Internationaal Strafhof bij diens preliminaire onderzoek naar de situatie in de Filipijnen; betreurt ten zeerste dat de regering van de Filipijnen besloten heeft haar terugtrekking uit het Statuut van Rome in gang te zetten; verzoekt de regering op dat besluit terug te komen;
7. is ernstig gealarmeerd over het besluit van het Huis van Afgevaardigden tot herinvoering van de doodstraf; verzoekt de autoriteiten van de Filipijnen om onmiddellijke beëindiging van de lopende procedures met het oog op de herinvoering van de doodstraf; herinnert eraan dat de EU de doodstraf beschouwt als een wrede en onmenselijke bestraffing die geen afschrikking vormt voor crimineel gedrag; verzoekt de regering van de Filipijnen af te zien van verlaging van de minimumleeftijd voor strafrechtelijke aansprakelijkheid;
8. is bezorgd over het stijgende corruptieniveau onder het huidige Filipijnse bewind; verzoekt de Filipijnse autoriteiten zich meer in te spannen om corruptie effectief aan te pakken; benadrukt in dit verband het belang van naleving van de grondbeginselen van democratie en rechtsstatelijkheid;
9. veroordeelt alle vormen van bedreiging, intimidatie, pesterij en geweld tegen degenen die proberen buitengerechtelijke executies en andere mensenrechtenschendingen in de Filipijnen in de openbaarheid te brengen, zoals mensenrechtenbeschermers, journalisten en activisten; verzoekt de regering van de Filipijnen met klem te waarborgen dat mensenrechtenbeschermers, journalisten en activisten hun werk kunnen doen in een stimulerende omgeving en zonder represailles te hoeven vrezen;
10. verzoekt de Filipijnen niet langer personen uit het land te weren die beschouwd worden als critici van het beleid van president Duterte;
11. verzoekt de Filipijnen te voldoen aan de uit het internationaal recht voortvloeiende verplichting om de mensenrechten van inheemse volken te beschermen, ook in het kader van gewapende conflicten;
12. veroordeelt elke vorm van geweld tegen vrouwen en herinnert eraan dat dit geweld een ernstige schending van de mensenrechten en van de waardigheid van vrouwen en meisjes betekent; veroordeelt met klem de neerbuigende en vrouwonvriendelijke uitspraken van president Duterte over vrouwelijke strijders; herinnert de president eraan dat het aanzetten van staatstroepen tot seksueel geweld bij gewapende conflicten in strijd is met het internationaal humanitair recht; verzoekt de president vrouwen met respect te behandelen en zich te onthouden van het aanzetten tot geweld tegen vrouwen;
13. moedigt de EU en haar lidstaten aan te overwegen om een verzoek in te dienen het Filipijnse lidmaatschap van de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties te schrappen voordat het huidige lidmaatschap van het land afloopt (eind 2018);
14. herinnert de autoriteiten van de Filipijnen aan hun verplichtingen uit hoofde van het internationaal recht, de SAP+-regeling en de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst, met name met betrekking tot de mensenrechten en de consequenties van niet-naleving van de desbetreffende bepalingen; benadrukt dat de voortuitgang bij de tenuitvoerlegging van de SAP+-regeling weliswaar zeer positief is, maar dat er nog steeds ernstigere zorg bestaat omtrent mensenrechtenschendingen in verband met de oorlog tegen drugs; herinnert in dit verband aan zijn eerdere resolutie van 16 maart 2017 over de Filipijnen en verzoekt de Commissie en de Dienst voor Extern Optreden alle mogelijke middelen, met inbegrip van die van de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst, aan te wenden om de Filipijnen ertoe over te halen een einde te maken aan de buitengerechtelijke executies in verband met de antidrugscampagne en om, als er geen duidelijke veranderingen plaatsvinden, de procedurele stappen te initiëren die kunnen leiden tot de tijdelijke intrekking van de SAP+-preferenties; verzoekt de EU alle haar ter beschikking staande instrumenten in te zetten om de regering van de Filipijnen te helpen bij het eerbiedigen van haar internationale mensenrechtenverplichtingen;
15. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de president, de regering en het parlement van de Filipijnen, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor mensenrechten, en de regeringen van de ASEAN-lidstaten.
– gezien zijn eerdere resoluties over het Israëlisch-Palestijns conflict en het vredesproces in het Midden-Oosten,
– gezien de verklaring van hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid/vicevoorzitter van de Commissie (VV/HV) Federica Mogherini van 31 maart 2018 en de verklaringen van haar woordvoerder van 5 en 7 april en 19 februari 2018,
– gezien de verklaring van secretaris-generaal van de VN António Guterres van 5 april 2018 en de verklaring van zijn woordvoerder van 30 maart 2018,
– gezien de verklaring van aanklager van het Internationaal Strafhof Fatou Bensouda van 8 april 2018,
– gezien de relevante resoluties van de Algemene Vergadering van de VN en de VN‑Veiligheidsraad,
– gezien de vierde Conventie van Genève van 1949 betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd,
– gezien de Basisbeginselen van de VN van 1990 inzake het gebruik van geweld en vuurwapens door politiefunctionarissen,
– gezien het VN-verslag "Gaza Ten Years Later" van juli 2017,
– gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de grote terugkeermars, een wekelijks massaprotest dat gedurende zes weken wordt herhaald, is begonnen in de Gazastrook op 30 maart 2018, georganiseerd door groepen van het maatschappelijk middenveld; overwegende dat Hamas en andere Palestijnse groeperingen de bevolking hebben opgeroepen om aan de mars deel te nemen; overwegende dat de Israëlische autoriteiten gemeld hebben dat stenen en brandbommen tegen hun verdedigingstroepen zijn geworpen en dat sommige betogers geprobeerd hebben de omheining te beschadigen en het Israëlisch grondgebied te betreden;
B. overwegende dat de Israëlische verdedigingstroepen het vuur hebben geopend op de betogers, waarbij zij met scherp hebben geschoten, op 30 maart, 6 april en 13 april 2018; overwegende dat bijna 30 Palestijnen gedood zijn en meer dan 2 000 gewond zijn geraakt, waaronder vele kinderen en vrouwen;
C. overwegende dat secretaris-generaal van de VN António Guterres, VV/HV Federica Mogherini en een aantal andere internationale actoren hebben opgeroepen tot een onafhankelijk en transparant onderzoek naar deze gewelddadige gebeurtenissen, met bijzondere aandacht voor het gebruik van scherpe munitie;
D. overwegende dat op grond van de Basisbeginselen van de VN inzake het gebruik van geweld en vuurwapens door politiefunctionarissen het opzettelijke dodelijke gebruik van vuurwapens uitsluitend toegestaan is in de gevallen waarin is voorzien in beginsel 9;
E. overwegende dat Hamas op de EU-lijst van terroristische organisaties staat en oproept tot de vernietiging van Israël; overwegende dat het afvuren van raketten vanuit de Gazastrook op Israëlisch grondgebied voortduurt; overwegende dat er de afgelopen weken een stijging was van de terroristische aanslagen tegen Israël met de escalatie van militaire incidenten in en rond Gaza;
F. overwegende dat volgens gegevens van de VN, 1,3 miljoen mensen in Gaza humanitaire hulp nodig hebben, 47 % van de huishoudens te kampen heeft met ernstige of matige voedselonzekerheid, 97 % van het leidingwater ongeschikt is voor menselijke consumptie, 80 % van de energiebehoeften niet gedekt zijn en meer dan 40 % van de bevolking in het gebied werkloos is;
G. overwegende dat Hamas de bevolking in de Gazastrook, die een hub blijft voor internationaal erkende terroristische organisaties, onder controle en onder druk blijft houden; overwegende dat de fundamentele vrijheden, met inbegrip van de vrijheid van vereniging en de vrijheid van meningsuiting, door de door Hamas geleide instanties sterk beperkt worden; overwegende dat, naast de blokkade, de interne Palestijnse verdeeldheid de capaciteit van de lokale instellingen in Gaza om basisdiensten te leveren nog vermindert; overwegende dat de recente poging tot moord op Palestijns premier Rami Hamdallah tijdens diens bezoek aan het gebied, de impasse in het proces van verzoening tussen de Palestijnen nog heeft vergroot;
H. overwegende dat Avera Mengistu, die naar Israël is geëmigreerd vanuit Ethiopië, en Hisham al-Sayed, een Palestijnse Bedoeïen uit Israël, beide met een psychosociale handicap, vermoedelijk in de Gazastrook in onwettige eenzame opsluiting worden gehouden; overwegende dat de stoffelijke overschotten van Israëlische soldaten Hadar Goldin en Oron Shaul nog altijd in handen zijn van Hamas in Gaza;
1. dringt aan op uiterste terughoudendheid en onderstreept het feit dat in de eerste plaats moet worden voorkomen dat het geweld verder escaleert en dat nog meer mensenlevens worden verloren;
2. betreurt het verlies van levens; veroordeelt het doden en verwonden van onschuldige Palestijnse demonstranten in de Gazastrook gedurende de afgelopen drie weken en dringt er bij de Israëlische verdedigingstroepen op aan af te zien van het gebruik van dodelijk geweld tegen ongewapende demonstranten; betuigt zijn medeleven met de nabestaanden van de slachtoffers; herhaalt dat de snelle levering mogelijk moet worden gemaakt van medische uitrusting aan degenen die deze nodig hebben en dat slachtoffers moeten kunnen worden overgebracht naar ziekenhuizen buiten Gaza om humanitaire redenen;
3. onderkent Israëls uitdagingen op het gebied van veiligheid en het feit dat het zijn grondgebied en grenzen moet beschermen, met de inzet van evenredige middelen; veroordeelt de terroristische aanslagen van Hamas en andere militante groepen tegen Israël vanuit de Gazastrook, inclusief het afvuren van raketten, het binnendringen van het Israëlisch grondgebied en het graven van tunnels; is bezorgd dat Hamas erop gericht lijkt te zijn de spanningen op te drijven; veroordeelt ten stelligste de voortdurende tactiek van Hamas om burgers te gebruiken voor het afscherming van terroristische activiteiten;
4. benadrukt het recht van de Palestijnen op vreedzaam protest, als legitieme uitoefening van hun fundamentele recht op vrijheid van meningsuiting, vergadering en vereniging; roept de leiders van de protesten in de Gazastrook op elk aanzetten tot geweld te verlijden en ervoor te zorgen dat alle protesten, demonstraties en bijeenkomsten strikt niet‑gewelddadig blijven en niet kunnen worden gebruikt voor andere doeleinden; roept Israël op dit fundamentele recht op vreedzaam protest te eerbiedigen;
5. steunt de oproep tot een onafhankelijk en transparant onderzoek naar deze gewelddadige gebeurtenissen; neemt kennis van het informatie- en evaluatiemechanisme dat is ingesteld door de Israëlische verdedigingstroepen om een evaluatie uit te voeren van hun acties en de specifieke incidenten die zich hebben voorgedaan aan de grens tussen Israël en Gaza sinds 30 maart 2018; wijst opnieuw op het belang van het afleggen van rekenschap en herinnert eraan dat het opzettelijk gebruik van dodelijk geweld tegen betogers die geen dreigend gevaar vormen voor het leven of ernstig letsel, in strijd is met het internationaal recht inzake de mensenrechten en in de context van een bezetting een ernstige schending is van het vierde Verdrag van Genève;
6. neemt met grote bezorgdheid kennis van de waarschuwing in diverse VN-rapporten dat de Gazastrook onleefbaar kan worden tegen 2020; betreurt met name het feit dat de gezondheidssector op instorten staat, met ziekenhuizen die geconfronteerd worden met ernstige tekorten aan geneesmiddelen, uitrusting en elektriciteit; dringt aan op onmiddellijke en doeltreffende internationale inspanningen voor de wederopbouw en het herstel van de Gazastrook, om de humanitaire crisis te verlichten; prijst het werk van de Organisatie van de Verenigde Naties voor hulpverlening aan Palestijnse vluchtelingen in het Nabije Oosten (UNRWA), die voedselhulp, toegang tot onderwijs en gezondheidszorg, alsmede andere essentiële diensten biedt aan de bevolking van 1,3 miljoen Palestijnse vluchtelingen in het gebied;
7. roept op tot een onmiddellijke en onvoorwaardelijke beëindiging van de blokkade en afsluiting van de Gazastrook, die leidt tot een ongeziene, steeds erger wordende humanitaire crisis in het gebied;
8. dringt opnieuw aan op de terugkeer van de Palestijnse Autoriteit naar de Gazastrook, zodat zij haar bestuursfuncties kan vervullen, die een prioriteit moeten zijn; verzoekt alle Palestijnse facties de inspanningen te hervatten voor verzoening, die ook cruciaal is voor het verbeteren van de situatie van de mensen in Gaza; benadrukt dat Palestijnse verzoening, met inbegrip van de presidents- en parlementsverkiezingen, die al lang moesten hebben plaatsgehad, belangrijk is voor het verwezenlijken van de tweestatenoplossing en verder door de EU moet worden ondersteund door middel van innoverende actie; dringt aan op ontwapening van alle militante groepen in de Gazastrook;
9. vraagt dat Avera Mengistu en Hisham al-Sayed worden vrijgelaten en teruggestuurd naar Israël; vraagt dat de stoffelijke overschotten van Hadar Goldin en Oron Shaul worden teruggegeven en betuigt zijn medeleven met hun families; vraagt dat de stoffelijke overschotten van Palestijnen die gedood zijn, worden teruggezonden;
10. verzoekt alle partijen in het conflict opnieuw om de rechten van gedetineerden en gevangenen volledig te eerbiedigen;
11. herinnert eraan dat de toestand in de Gazastrook gezien moet worden in de ruimere context van het vredesproces in het Midden-Oosten; herhaalt eens te meer dat de overkoepelende doelstelling van de EU erin bestaat tot een tweestatenoplossing te komen voor het Israëlisch-Palestijnse conflict op basis van de grenzen van 1967, met Jeruzalem als de hoofdstad van beide staten, waarbij een veilige staat Israël en een onafhankelijke, democratische, aaneengesloten en levensvatbare staat Palestina zij aan zij leven in vrede en veiligheid op basis van het recht op zelfbeschikking en met volledige inachtneming van het internationaal recht;
12. onderstreept dat geweldloosheid en eerbiediging van de mensenrechten en het internationaal humanitair recht, zowel door overheids- als door niet-overheidsactoren, de enige manier zijn om tot een duurzame oplossing en een rechtvaardige en blijvende vrede tussen Israëli's en Palestijnen te komen; is ook van mening dat de aanhoudende gewelddaden, terroristische aanvallen en oproepen tot geweld fundamenteel onverenigbaar zijn met het bevorderen van een vreedzame oplossing van het conflict; wijst erop dat het nakomen van de verbintenis om doeltreffend te reageren tegen geweld, terreur, haatzaaiende uitlatingen en oproepen tot geweld cruciaal is om het vertrouwen opnieuw op te bouwen en een escalatie die de vredesvooruitzichten verder zal ondermijnen, te voorkomen;
13. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid/vicevoorzitter van de Commissie, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor het vredesproces in het Midden-Oosten, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de Knesset, de president en de regering van Israël, de Palestijnse Wetgevende Raad en de president van de Palestijnse Autoriteit.
Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde wat betreft de verplichting tot inachtneming van een ondergrens voor het normale tarief *
240k
47k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 april 2018 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde wat betreft de verplichting tot inachtneming van een ondergrens voor het normale tarief (COM(2017)0783 – C8-0007/2018 – 2017/0349(CNS))
– gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2017)0783),
– gezien artikel 113 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8‑0007/2018),
– gezien artikel 78 quater van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A8-0124/2018),
1. hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie;
2. verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;
3. wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;
4. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 april 2018 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn (EU) 2015/849 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering en tot wijziging van Richtlijn 2009/101/EG (COM(2016)0450 – C8-0265/2016 – 2016/0208(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2016)0450),
– gezien artikel 294, lid 2, en de artikelen 50 en 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0265/2016),
– gezien het advies van de Commissie juridische zaken inzake de voorgestelde rechtsgrond,
– gezien artikel 294, lid 3, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het advies van de Europese Centrale Bank van 12 oktober 2016(1),
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 19 oktober 2016(2),
– gezien het overeenkomstig artikel 69 septies, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissies goedgekeurde voorlopig akkoord en de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 20 december 2017 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,
– gezien artikelen 59 en 39 van zijn Reglement,
– gezien het gezamenlijk overleg van de Commissie economische en monetaire zaken en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken overeenkomstig artikel 55 van het Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie internationale handel en de Commissie juridische zaken (A8-0056/2017),
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;
2. verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 19 april 2018 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2018/... van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn (EU) 2015/849 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, en tot wijziging van de Richtlijnen 2009/138/EG en 2013/36/EU
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn (EU) 2018/843.)
Goedkeuring van en markttoezicht op motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 april 2018 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de goedkeuring van en het markttoezicht op motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (COM(2016)0031 – C8-0015/2016 – 2016/0014(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2016)0031),
– gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0015/2016),
– gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 25 mei 2016(1),
– gezien het overeenkomstig artikel 69 septies, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord en de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 20 december 2017 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,
– gezien artikel 59 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de adviezen van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de Commissie vervoer en toerisme (A8-0048/2017),
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast(2);
2. verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 19 april 2018 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2018/... van het Europees Parlement en de Raad betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 715/2007 en (EG) nr. 595/2009 en tot intrekking van Richtlijn 2007/46/EG
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2018/858.)
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 april 2018 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten, tot wijziging van Verordening (EU) nr. XXX/XXX van het Europees Parlement en de Raad (verordening officiële controles) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad (COM(2014)0180 – C7-0109/2014 – 2014/0100(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2014)0180),
– gezien artikel 294, lid 2, artikel 42 en artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7‑0109/2014),
– gezien het advies van de Commissie juridische zaken inzake de voorgestelde rechtsgrond,
– gezien artikel 294, lid 3, en artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien de gemotiveerde adviezen die in het kader van protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid zijn uitgebracht door het Luxemburgse parlement en de Oostenrijkse Bondsraad, en waarin wordt gesteld dat het ontwerp van wetgevingshandeling niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel,
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 15 oktober 2014(1),
– gezien het advies van het Comité van de Regio's van 4 december 2014(2),
– gezien het overeenkomstig artikel 69 septies, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord en de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 20 november 2017 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,
– gezien de artikelen 59 en 39 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A8-0311/2015),
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;
2. neemt kennis van de verklaringen van de Commissie die als bijlage bij onderhavige resolutie zijn gevoegd;
3. verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;
4. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 19 april 2018 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2018/... van het Europees Parlement en de Raad inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2018/848.)
BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE
Verklaring van de Commissie met betrekking tot tijdelijke experimenten voor biologische rassen
De Commissie erkent dat moet worden bepaald onder welke voorwaarden biologische rassen die voor de biologische productie geschikt zijn, moeten worden ontwikkeld.
Om criteria te kunnen vaststellen voor de beschrijving van de kenmerken van "voor de biologische productie geschikte biologische rassen" en de voorwaarden te kunnen omschrijven waaronder "voor de biologische productie geschikte biologische rassen" mogen worden geproduceerd om in de handel te worden gebracht, zet de Commissie uiterlijk zes maanden na de datum van toepassing van deze verordening een tijdelijk experiment op.
In het kader van dit tijdelijke experiment zullen criteria voor de beschrijving van de onderscheidbaarheid, homogeniteit en bestendigheid van de "voor de biologische productie geschikte biologische rassen" worden vastgesteld en zal, in voorkomend geval, de cultuur- en gebruikswaarde van die rassen worden bepaald; voorts zullen in dat kader andere afzetvoorwaarden, bijv. op het gebied van etikettering en verpakking, worden uitgewerkt. Bij deze voorwaarden en criteria zal rekening worden gehouden met de specifieke behoeften en doelstellingen van de biologische landbouw, zoals vergroting van de genetische diversiteit, ziekteresistentie en aanpassing aan de bodem- en klimaatomstandigheden. Jaarlijks zal een verslag worden opgesteld om de voortgang van het tijdelijke experiment te monitoren.
In het kader van dit experiment, dat een looptijd van zeven jaar heeft en in toereikende hoeveelheden moet voorzien, kunnen de lidstaten worden vrijgesteld van bepaalde verplichtingen van Richtlijn 66/401/EEG, Richtlijn 66/402/EEG, Richtlijn 68/193/EEG, Richtlijn 2002/53/EG, Richtlijn 2002/54/EG, Richtlijn 2002/55/EG, Richtlijn 2002/56/EG, Richtlijn 2002/57/EG, Richtlijn 2008/72/EG en Richtlijn 2008/90/EG.
De Commissie zal de resultaten van dit experiment beoordelen om met betrekking tot de kenmerken van de "voor de biologische productie geschikte biologische rassen" een wijziging voor te stellen van de voorschriften van de horizontale wetgeving inzake het in de handel brengen van zaden en ander teeltmateriaal.
Verklaring van de Commissie met betrekking tot artikel 55
De Commissie benadrukt dat het tegen de letter en de geest van Verordening (EU) nr. 182/2011 (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13) indruist om systematisch gebruik te maken van artikel 5, lid 4, tweede alinea, onder b), van die verordening. Een beroep op deze bepaling moet gegrond zijn op een specifieke behoefte om af te wijken van de basisregel die inhoudt dat de Commissie een ontwerpuitvoeringshandeling kan aannemen indien geen advies is uitgebracht. Aangezien het hier een uitzondering betreft op de algemene regel zoals vastgesteld in artikel 5, lid 4, kan gebruikmaking van punt b) van de tweede alinea niet eenvoudig als een "discretionaire bevoegdheid" van de wetgever worden beschouwd, maar moet dit op restrictieve wijze worden uitgelegd en dus worden gemotiveerd.
Richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten *
466k
66k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 april 2018 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (COM(2017)0677 – C8-0424/2017 – 2017/0305(NLE))
– gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2017)0677),
– gezien artikel 148, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0424/2017),
– gezien zijn resolutie van 15 september 2016 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten(1),
– gezien zijn standpunt van 8 juli 2015 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten(2),
– gezien artikel 78 quater van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A8‑0140/2018),
1. hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dienovereenkomstig te wijzigen;
3. verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;
4. wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;
5. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Door de Commissie voorgestelde tekst
Amendement
Amendement 1 Voorstel voor een besluit Overweging 1
(1) De lidstaten en de Unie moeten bouwen aan een gecoördineerde strategie voor werkgelegenheid, met name ter bevordering van een competente, geschoolde en flexibele beroepsbevolking, en van arbeidsmarkten die snel inspelen op economische veranderingen, teneinde de doelstellingen inzake volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang van artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie te bereiken. Rekening houdend met nationale gebruiken op het gebied van de verantwoordelijkheden van de sociale partners moeten de lidstaten het bevorderen van de werkgelegenheid als een aangelegenheid van gemeenschappelijke zorg beschouwen en hun maatregelen op dit gebied binnen de Raad coördineren.
(1) De lidstaten en de Unie moeten een doeltreffende en gecoördineerde strategie voor werkgelegenheid ontwikkelen en realiseren, met name ter bevordering van inclusieve arbeidsmarkten die inspelen op de economische, sociale en milieurealiteiten en -kansen, met een competente, geschoolde en flexibele beroepsbevolking, en ter waarborging van het welzijn van alle werknemers, teneinde de doelstellingen inzake een sociale markteconomie, volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang zoals bedoeld in artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie te bereiken. Rekening houdend met nationale gebruiken op het gebied van de verantwoordelijkheden van de sociale partners moeten de lidstaten het bevorderen van de werkgelegenheid als een aangelegenheid van gemeenschappelijke zorg beschouwen en hun maatregelen op dit gebied binnen de Raad coördineren.
Amendement 2 Voorstel voor een besluit Overweging 2
(2) De Unie moet sociale uitsluiting en discriminatie bestrijden, en sociale rechtvaardigheid en bescherming alsook de gelijkheid van vrouwen en mannen bevorderen. Bij de bepaling en de uitvoering van haar beleid en optreden moet de Unie rekening houden met de eisen in verband met de bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid, de waarborging van een adequate sociale bescherming, de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting, alsmede een hoog niveau van onderwijs en opleiding.
(2) De Unie moet alle vormen van armoede, sociale uitsluiting en discriminatie op alle terreinen van het leven bestrijden, en sociale rechtvaardigheid en bescherming alsook de gelijkheid van vrouwen en mannen bevorderen. Deze algemene doelstelling moet ook worden gerealiseerd middels rechtshandelingen en beleid van de Unie op andere gebieden. Bij de bepaling en de uitvoering van haar beleid en optreden moet de Unie rekening houden met de eisen in verband met de bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid, de waarborging van een adequate sociale bescherming, de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting, alsmede een hoog niveau van onderwijs en opleiding. De Unie moet de actieve participatie van alle burgers in het economisch, sociaal en cultureel leven bevorderen.
Amendement 3 Voorstel voor een besluit Overweging 3
(3) Overeenkomstig het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) heeft de Unie beleidscoördinatie-instrumenten ontwikkeld en ingevoerd voor het begrotingsbeleid, macro-economisch beleid en structureel beleid. Als onderdeel van deze instrumenten vormen de huidige richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten samen met de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en de Unie, als bepaald in Aanbeveling (EU) 2015/1184 van de Raad, de geïntegreerde richtsnoeren voor de uitvoering van de Europa 2020-strategie. Zij moeten als leidraad dienen bij de beleidsuitvoering in de lidstaten en in de Unie, en brengen de onderlinge afhankelijkheid tussen de lidstaten tot uiting. De hieruit voortvloeiende reeks Europese en nationale gecoördineerde beleidslijnen en hervormingen moet een geschikte algehele mix van economisch en sociaal beleid vormen die positieve overloopeffecten moet teweegbrengen.
(3) Overeenkomstig het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) heeft de Unie beleidscoördinatie-instrumenten ontwikkeld en ingevoerd voor het begrotingsbeleid, macro-economisch beleid en structureel beleid dat een sterke impact heeft op de sociale en werkgelegenheidssituatie in de Unie, met potentieel negatieve gevolgen, inclusief onzekerheid, armoede en ongelijkheid. Als onderdeel van deze instrumenten vormen de huidige richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten samen met de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en de Unie, als bepaald in Aanbeveling (EU) 2015/1184 van de Raad, de geïntegreerde richtsnoeren voor de uitvoering van de Europa 2020-strategie. Zij moeten als leidraad dienen bij de beleidsuitvoering in de lidstaten en in de Unie, en brengen de onderlinge afhankelijkheid tussen de lidstaten tot uiting. De hieruit voortvloeiende reeks Europese en nationale gecoördineerde beleidslijnen en hervormingen moet een geschikte algehele mix van economisch en sociaal beleid vormen die voor alle lidstaten positieve overloopeffecten moet teweegbrengen.
Amendement 4 Voorstel voor een besluit Overweging 3 bis (nieuw)
(3 bis) Om te zorgen voor een democratischer besluitvormingsproces over de geïntegreerde richtsnoeren, die gevolgen hebben voor de bevolking en de arbeidsmarkten in de gehele Unie, is het van belang dat de Raad rekening houdt met het standpunt van het Europees Parlement.
Amendement 5 Voorstel voor een besluit Overweging 4
(4) De richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid zijn in overeenstemming met het stabiliteits- en groeipact, de bestaande wetgeving van de Europese Unie en verschillende EU-initiatieven, waaronder de aanbeveling van de Raad tot invoering van een jongerengarantie1, de aanbeveling van de Raad betreffende de integratie van langdurig werklozen op de arbeidsmarkt2, de aanbeveling van de Raad tot invoering van bijscholingstrajecten3 en het voorstel voor een aanbeveling van de Raad inzake een Europees kader voor hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen4.
(4) De richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid zijn in overeenstemming met het stabiliteits- en groeipact, de bestaande wetgeving van de Europese Unie en verschillende EU-initiatieven, waaronder de Europese pijler van sociale rechten, de aanbeveling van de Raad tot invoering van een jongerengarantie1, de aanbeveling van de Raad betreffende de integratie van langdurig werklozen op de arbeidsmarkt2, de aanbeveling van de Raad tot invoering van bijscholingstrajecten3 en het voorstel voor een aanbeveling van de Raad inzake een Europees kader voor hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen4.
Amendement 6 Voorstel voor een besluit Overweging 5
(5) In het Europees semester worden de verschillende instrumenten gecombineerd in een overkoepelend kader voor een geïntegreerd, multilateraal toezicht op het economisch, budgettair, werkgelegenheids- en sociaal beleid en wordt gestreefd naar de verwezenlijking van de Europa 2020-doelstellingen, onder andere op het gebied van werkgelegenheid, onderwijs en armoedebestrijding, als bepaald in Besluit 2010/707/EU van de Raad5. Sinds 2015 is het Europees semester voortdurend versterkt en gestroomlijnd, met name om de focus op werkgelegenheid en sociale aspecten te versterken en de dialoog met de lidstaten, de sociale partners en de vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld te bevorderen.
(5) In het Europees semester worden de verschillende instrumenten gecombineerd in een overkoepelend kader voor een geïntegreerd, multilateraal toezicht op het economisch, budgettair, werkgelegenheids- en sociaal beleid en wordt gestreefd naar de verwezenlijking van de Europa 2020-doelstellingen, onder andere op het gebied van werkgelegenheid, onderwijs en armoedebestrijding, als bepaald in Besluit 2010/707/EU van de Raad5. Sinds 2015 is het Europees semester voortdurend versterkt en gestroomlijnd, met name om de focus op werkgelegenheid en sociale aspecten te versterken en de dialoog met de lidstaten, de sociale partners en de vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld te bevorderen, en tegelijkertijd sterk de nadruk te leggen op structurele hervormingen en concurrentievermogen.
_________________
_________________
5 PB L 308 van 24.11.2010, blz. 46.
5 PB L 308 van 24.11.2010, blz. 46.
Amendement 7 Voorstel voor een besluit Overweging 6
(6) De Europese Unie herstelt van de economische crisis en dat bevordert positieve arbeidsmarktontwikkelingen. Toch blijven binnen en tussen de lidstaten aanzienlijke uitdagingen en ongelijkheden bestaan op het vlak van economische en sociale prestaties. De crisis heeft laten zien dat de economieën en arbeidsmarkten van de lidstaten onderling nauw vervlochten zijn. De belangrijkste uitdaging van vandaag is ervoor te zorgen dat de Unie vooruitgang boekt in de richting van sterke, duurzame en inclusieve groei en het scheppen van banen. Dit vereist gecoördineerde, ambitieuze en doeltreffende beleidsmaatregelen op zowel Unie- als nationaal niveau, in overeenstemming met het VWEU en de bepalingen van de Unie betreffende economisch bestuur. Door zowel de vraag- als de aanbodkant te sturen, moeten deze beleidsmaatregelen ervoor zorgen dat investeringen worden gestimuleerd, dat opnieuw wordt ingezet op goed gefaseerde structurele hervormingen die de productiviteit, groeiprestaties, sociale cohesie en economische veerkracht bij schokken verbeteren en dat budgettaire verantwoordelijkheid wordt genomen, waarbij moet worden gekeken naar de effecten ervan op de werkgelegenheid en de samenleving.
(6) De Europese Unie herstelt van de economische crisis en dat bevordert positieve arbeidsmarktontwikkelingen. Toch blijven binnen en tussen de lidstaten aanzienlijke uitdagingen en ongelijkheden bestaan op het vlak van economische en sociale prestaties, aangezien economische groei niet automatisch in hogere werkgelegenheid resulteert. De crisis heeft laten zien dat de economieën en arbeidsmarkten van de lidstaten onderling nauw vervlochten zijn. De belangrijkste uitdaging van vandaag is ervoor te zorgen dat de Unie vooruitgang boekt in de richting van sterke, duurzame en inclusieve groei en het scheppen van duurzame en hoogwaardige banen. Dit vereist gecoördineerde, ambitieuze en doeltreffende beleidsmaatregelen op zowel Unie- als nationaal niveau, in overeenstemming met het VWEU en de bepalingen van de Unie betreffende economisch bestuur. Door zowel de vraag- als de aanbodkant te sturen, moeten deze beleidsmaatregelen ervoor zorgen dat investeringen, inclusief in de circulaire en de groene economie en sociale investeringen, worden gestimuleerd, dat opnieuw wordt ingezet op goed gefaseerde, sociaal en economisch evenwichtige structurele hervormingen die de productiviteit, groeiprestaties, sociale cohesie en economische veerkracht bij schokken verbeteren en dat budgettaire verantwoordelijkheid wordt genomen, waarbij moet worden gezorgd dat die structurele hervormingen geen negatieve effecten op de werkgelegenheid en de samenleving hebben.
Amendement 8 Voorstel voor een besluit Overweging 7
(7) Bij arbeidsmarkthervormingen, zoals de nationale loonvormingsmechanismen, moet de nationale praktijk inzake sociale dialoog worden gehanteerd en moet de noodzakelijke gelegenheid worden geboden om sociaaleconomische vraagstukken uitvoerig te bekijken: de verbetering van het concurrentievermogen, het scheppen van banen, het beleid inzake een leven lang leren en opleiding alsook het reële inkomen.
(7) Bij arbeidsmarkthervormingen, zoals de nationale loonvormingsmechanismen, moet de nationale praktijk inzake sociale dialoog worden gehanteerd en moet de noodzakelijke gelegenheid worden geboden om sociaaleconomische vraagstukken uitvoerig te bekijken: de verbetering van de levensstandaard, gelijkheid, het concurrentievermogen, productiviteit, het scheppen van duurzame en hoogwaardige banen, het beleid inzake een leven lang leren en opleiding alsook het reële inkomen.
Amendement 9 Voorstel voor een besluit Overweging 8
(8) Daarnaast moeten de lidstaten en de Unie de sociale gevolgen van de economische en financiële crisis aanpakken en ernaar streven een inclusieve samenleving te ontwikkelen waarin mensen de kans krijgen om zich voor te bereiden op veranderingen en ermee om te gaan, en actief kunnen deelnemen aan de samenleving en de economie, zoals ook is uiteengezet in de aanbeveling van de Commissie over de actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten6. Ongelijkheid moet worden tegengegaan, iedereen moet kansen en mogelijkheden krijgen, en armoede en sociale uitsluiting (ook van kinderen) moeten worden verminderd, met name door ervoor te zorgen dat de arbeidsmarkten en de socialebeschermingsstelsels doeltreffend functioneren en door belemmeringen voor onderwijs of opleiding en arbeidsparticipatie weg te nemen. Met de opkomst van nieuwe economische en bedrijfsmodellen op de Europese werkplek veranderen ook de arbeidsverhoudingen. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat nieuwe arbeidsverhoudingen het Europees sociaal model in stand houden en versterken.
(8) Daarnaast moeten de lidstaten en de Unie de sociale gevolgen van de economische en financiële crisis aanpakken en ernaar streven een inclusieve en sociaal rechtvaardige samenleving te ontwikkelen waarin mensen de kans krijgen om zich voor te bereiden op veranderingen en ermee om te gaan, en actief kunnen deelnemen aan de samenleving en de economie, zoals ook is uiteengezet in de aanbeveling van de Commissie over de actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten6. Ongelijkheid en discriminatie moet worden tegengegaan, iedereen moet gelijke kansen krijgen, en armoede en sociale uitsluiting (met name van kinderen) moeten worden uitgebannen, met name door ervoor te zorgen dat de arbeidsmarkten en adequate en doeltreffende socialebeschermingsstelsels doeltreffend functioneren en door belemmeringen voor onderwijs, opleiding en arbeidsparticipatie weg te nemen. Met de opkomst van nieuwe economische en bedrijfsmodellen op de Europese werkplek veranderen ook de arbeidsverhoudingen. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat nieuwe arbeidsverhoudingen het Europees sociaal model in stand houden en versterken door te waarborgen dat personen in opkomende vormen van werk worden gedekt en beschermd door arbeidsregelingen. De lidstaten moeten personen met een handicap helpen een bijdrage te leveren aan de economische groei en sociale ontwikkeling.
Amendement 10 Voorstel voor een besluit Overweging 8 bis (nieuw)
(8 bis) De Commissie en de lidstaten moeten ruimten voor beschouwing en dialoog creëren met steun van gespecialiseerde niet-gouvernementele organisaties (ngo's) en organisaties van personen die armoede ondervinden, zodat deze personen een bijdrage kunnen leveren aan de evaluatie van het beleid dat voor hen gevolgen heeft.
Amendement 11 Voorstel voor een besluit Overweging 11
(11) Deze geïntegreerde richtsnoeren moeten de basis vormen voor landspecifieke aanbevelingen die de Raad tot de lidstaten kan richten. De lidstaten moeten optimaal gebruikmaken van het Europees Sociaal Fonds en andere fondsen van de Unie om de werkgelegenheid, de sociale inclusie, onderwijs en een leven lang leren te stimuleren en overheidsdiensten te verbeteren. Hoewel de geïntegreerde richtsnoeren gericht zijn tot de lidstaten en de Unie, moeten zij worden uitgevoerd in partnerschap met alle nationale, regionale en lokale autoriteiten, in nauwe samenwerking met de parlementen, de sociale partners en de vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld.
(11) Deze geïntegreerde richtsnoeren en de Europese pijler van sociale rechten moeten de basis vormen voor gerichte landspecifieke aanbevelingen die de Raad tot de lidstaten richt. De lidstaten moeten optimaal gebruikmaken van het Europees Sociaal Fonds en andere fondsen van de Unie om de werkgelegenheid, de sociale inclusie, onderwijs en een leven lang leren te stimuleren en overheidsdiensten te verbeteren. Hoewel de geïntegreerde richtsnoeren gericht zijn tot de lidstaten en de Unie, moeten zij worden uitgevoerd in partnerschap met alle nationale, regionale en lokale autoriteiten, in nauwe samenwerking met de parlementen, de sociale partners en de vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld.
Amendement 12 Voorstel voor een besluit Overweging 12
(12) Het Comité voor de werkgelegenheid en het Comité voor sociale bescherming moeten overeenkomstig hun respectieve, op het Verdrag gebaseerde mandaten, in het oog houden hoe de desbetreffende beleidsonderdelen worden uitgevoerd in het licht van de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid. Deze comités en andere voorbereidende instanties van de Raad die bij de coördinatie van het economisch en het sociaal beleid zijn betrokken, moeten nauw met elkaar samenwerken,
(12) Het Comité voor de werkgelegenheid en het Comité voor sociale bescherming moeten overeenkomstig hun respectieve, op het Verdrag gebaseerde mandaten, in het oog houden hoe de desbetreffende beleidsonderdelen worden uitgevoerd in het licht van de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid. Deze comités en andere voorbereidende instanties van de Raad die bij de coördinatie van het economisch en het sociaal beleid zijn betrokken, moeten nauw samenwerken met het Europees Parlement, en met name met zijn Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,om de democratische verantwoordingsplicht te waarborgen.
Amendement 13 Voorstel voor een besluit Bijlage – richtsnoer 5 – alinea 1
De lidstaten moeten de creatie van hoogwaardige banen bevorderen, onder meer door de belemmeringen voor bedrijven te verminderen bij het aanwerven van mensen, ondernemerschap en zelfstandige arbeid te bevorderen en, in het bijzonder, de oprichting en groei van kleine en micro-ondernemingen te ondersteunen. De lidstaten moeten de sociale economie en sociale innovatie actief bevorderen.
De lidstaten moeten de creatie van duurzame, toegankelijke en hoogwaardige banen op verschillende vaardigheidsniveaus en in verschillende sectoren en regio's van de arbeidsmarkt bevorderen en daarin investeren, onder meer door middel van de volledige ontwikkeling van het potentieel van toekomstgerichte sectoren zoals de groene en circulaire economie, de zorgsector en de digitale sector. De lidstaten moeten mensen in staat stellen een goed evenwicht te vinden tussen werk en privéleven, waarborgen dat arbeidsplaatsen aangepast zijn aan personen met een handicap en oudere werknemers, bedrijven helpen bij het aanwerven van mensen en maatschappelijk verantwoord ondernemen en zelfstandige arbeid bevorderen, in het bijzonder door de oprichting en groei van kleine en micro-ondernemingen te ondersteunen. De lidstaten moeten de sociale economie en sociale innovatie actief bevorderen.
Amendement 14 Voorstel voor een besluit Bijlage – richtsnoer 5 – alinea 2
De lidstaten moeten innovatieve vormen van werk aanmoedigen waarmee op verantwoorde wijze arbeidskansen worden gecreëerd voor iedereen.
De lidstaten moeten innovatieve vormen van werk aanmoedigen waarmee op verantwoorde wijze hoogwaardige arbeidskansen worden gecreëerd voor iedereen, rekening houdend met de ontwikkeling van nieuwe informatie- en communicatietechnologieën, en tegelijk zorgen voor volledige naleving van het Unierecht, de nationale wetgeving en arbeidspraktijken, en de systemen van arbeidsverhoudingen. De lidstaten en de Commissie moeten goede praktijken op dit gebied aanmoedigen.
Amendement 15 Voorstel voor een besluit Bijlage – richtsnoer 5 – alinea 2 bis (nieuw)
De lidstaten moeten de bureaucratische rompslomp verminderen om onnodige lasten voor kleine en middelgrote ondernemingen te verlichten, aangezien deze een aanzienlijke bijdrage leveren aan het scheppen van werkgelegenheid.
Amendement 16 Voorstel voor een besluit Bijlage – richtsnoer 5 – alinea 3
De belastingdruk moet geleidelijk minder op arbeid komen te liggen en meer op andere bronnen van belasting die minder nadelig zijn voor werkgelegenheid en groei, rekening houdend met het herverdelingseffect van het belastingstelsel, terwijl tegelijkertijd de inkomsten voor een adequate sociale bescherming en groeibevorderende uitgaven gewaarborgd worden.
De lidstaten moeten eraan werken de belastingdruk op arbeid geleidelijk te reduceren en te verschuiven naar andere bronnen van belasting die minder nadelig zijn voor werkgelegenheid en groei, rekening houdend met het herverdelingseffect van het belastingstelsel, terwijl tegelijkertijd de inkomsten voor een adequate sociale bescherming en groeibevorderende uitgaven gewaarborgd worden, met inbegrip van investeringen in openbare diensten van algemeen belang.
Amendement 17 Voorstel voor een besluit Bijlage – richtsnoer 5 – alinea 4
De lidstaten moeten, op een manier die aansluit op de nationale handelwijzen en rekening houdt met de autonomie van de sociale partners, de ontwikkeling aanmoedigen van transparante en voorspelbare loonvormingsmechanismen waarmee lonen kunnen worden aangepast aan ontwikkelingen van de productiviteit; daarbij moet worden gezorgd voor billijke lonen die een behoorlijke levensstandaard waarborgen. Deze mechanismen moeten rekening houden met verschillen qua vaardigheden en economische prestaties tussen regio's, sectoren en ondernemingen. Aansluitend op de nationale handelwijzen moeten de lidstaten en de sociale partners adequate minimumlonen vaststellen en daarbij rekening houden met de gevolgen ervan voor het concurrentievermogen, het scheppen van werkgelegenheid en de armoede onder werkenden.
De lidstaten moeten, op een manier die aansluit op de nationale handelwijzen en rekening houdt met de autonomie van de sociale partners, de ontwikkeling aanmoedigen van transparante en voorspelbare loonvormingsmechanismen waarmee lonen kunnen worden aangepast aan ontwikkelingen van de productiviteit; daarbij moet worden gezorgd voor billijke lonen die op duurzame en verantwoordelijke wijze een behoorlijke levensstandaard waarborgen. Deze mechanismen moeten rekening houden met verschillen qua vaardigheden en economische prestaties tussen regio's, sectoren en ondernemingen. Aansluitend op de nationale handelwijzen moeten de lidstaten en de sociale partners adequate minimumlonen vaststellen en daarbij rekening houden met de gevolgen ervan voor het concurrentievermogen, het scheppen van werkgelegenheid en de armoede onder werkenden.
Amendement 18 Voorstel voor een besluit Bijlage – richtsnoer 6 – titel
Richtsnoer 6: het arbeidsaanbod verbeteren: toegang tot de arbeidsmarkt, vaardigheden en competenties
Richtsnoer 6: het arbeidsaanbod verbeteren en toegang tot de arbeidsmarkt, vaardigheden en competenties verbeteren
Amendement 19 Voorstel voor een besluit Bijlage – richtsnoer 6 – alinea 1
Tegen de achtergrond van technologische, demografische en milieuveranderingen moeten de lidstaten, in samenwerking met de sociale partners, de productiviteit en de inzetbaarheid bevorderen door ervoor te zorgen dat personen gedurende hun hele beroepsleven voldoende relevante kennis, vaardigheden en competenties verwerven zodat zij kunnen beantwoorden aan de huidige en toekomstige behoeften op de arbeidsmarkt. De lidstaten moeten de noodzakelijke investeringen doen in zowel initiële als voortgezette vormen van onderwijs en opleiding. Zij moeten samenwerken met de sociale partners, aanbieders van onderwijs en opleiding en andere belanghebbenden om structurele zwakke punten in de onderwijs- en opleidingsstelsels weg te werken en hoogwaardige en inclusieve vormen van onderwijs, opleiding en een leven lang leren aan te bieden. Zij moeten ervoor zorgen dat opleidingsrechten kunnen worden overgedragen wanneer iemand van baan verandert. Dit moet iedereen in staat stellen beter te anticiperen op en zich aan te passen aan de behoeften van de arbeidsmarkt en overgangen op de arbeidsmarkt met succes te kunnen opvangen, zodat de economie in het algemeen beter bestand wordt tegen schokken.
Tegen de achtergrond van technologische, demografische en milieuveranderingen moeten de lidstaten, in samenwerking met de sociale partners en het maatschappelijk middenveld, de duurzaamheid, de productiviteit en de inzetbaarheid bevorderen door ervoor te zorgen dat personen gedurende hun hele beroepsleven voldoende relevante kennis, vaardigheden en competenties verwerven zodat zij kunnen beantwoorden aan de huidige en te verwachten toekomstige kansen op de arbeidsmarkt, waaronder middels de gerichte bevordering van opleiding in de sectoren wetenschap, technologie, techniek en wiskunde. De lidstaten moeten de noodzakelijke investeringen doen in zowel initiële als voortgezette vormen van onderwijs en opleiding en levenslang leren, met niet alleen aandacht voor formeel onderwijs maar ook voor niet-formeel en informeel leren, en zorgen voor gelijke kansen en toegang voor eenieder. Zij moeten samenwerken met de sociale partners, aanbieders van onderwijs en opleiding, organisaties van het maatschappelijk middenveld en andere belanghebbenden om structurele zwakke punten in de onderwijs- en opleidingsstelsels weg te werken en de kwaliteit ervan te verbeteren, hoogwaardige en inclusieve vormen van onderwijs, opleiding en een leven lang leren aan te bieden, waarbij rekening wordt gehouden met de speciale behoeften van personen met een beperking, etnische en nationale minderheden, immigranten en vluchtelingen. Zij moeten ervoor zorgen dat rechten op opleiding kunnen worden overgedragen wanneer zich veranderingen in het arbeidsleven voordoen door middel van een puntensysteem en de cumulatie van aanverwante rechten. Dit moet iedereen in staat stellen beter te anticiperen op en zich aan te passen aan de behoeften van de arbeidsmarkt, een mismatch van vraag en aanbod van vaardigheden te vermijden, en overgangen op de arbeidsmarkt met succes te kunnen opvangen, zodat de economie in het algemeen beter bestand wordt tegen schokken.
Amendement 20 Voorstel voor een besluit Bijlage – richtsnoer 6 – alinea 2
De lidstaten moeten gelijke kansen in onderwijs aanmoedigen en de algehele onderwijsniveaus verhogen, in het bijzonder voor de minst gekwalificeerden. Zij moeten zorgen voor hoogwaardige leerresultaten, basisvaardigheden versterken en tevens het aantal jongeren dat vroegtijdig de school verlaat terugdringen, diploma's van het hoger onderwijs beter afstemmen op de arbeidsmarkt, de opvolging en prognose van vaardigheden verbeteren en de deelname van volwassenen aan vervolgonderwijs of -opleiding verhogen. De lidstaten moeten werkplekleren in hun stelsels voor beroepsonderwijs en -opleiding versterken, onder meer aan de hand van hoogwaardige en effectieve leerlingplaatsen. Zij moeten vaardigheden zichtbaarder en beter vergelijkbaar maken en meer mogelijkheden bieden voor de erkenning en validering van vaardigheden en competenties die buiten formeel onderwijs en formele opleiding zijn verworven. Zij moeten het aanbod en het gebruik van flexibele vormen van vervolgonderwijs of -opleiding verbeteren en uitbreiden. De lidstaten moeten ook laaggeschoolde volwassenen ondersteunen om op lange termijn (beter) inzetbaar te blijven door hun toegang tot en gebruik van hoogwaardige leermogelijkheden te verbeteren. Dit kan door bijscholingstrajecten uit te stippelen, met onder andere een beoordeling van de vaardigheden, een aangepast aanbod van onderwijs en opleiding en de validering en erkenning van verworven vaardigheden.
De lidstaten moeten gelijke kansen in onderwijs, inclusief voorschools onderwijs, aanmoedigen en de algehele onderwijsniveaus verhogen, in het bijzonder voor de minst gekwalificeerden en leerlingen uit kansarme milieus. Zij moeten zorgen voor hoogwaardige leerresultaten, basisvaardigheden ontwikkelen en versterken, de ontwikkeling van ondernemerschapsvaardigheden bevorderen, het aantal jongeren dat vroegtijdig de school verlaat terugdringen, diploma's van het hoger onderwijs beter afstemmen op de arbeidsmarkt, de opvolging en prognose van vaardigheden verbeteren en de deelname van volwassenen aan vervolgonderwijs of -opleiding verhogen, onder andere door beleidsmaatregelen die voorzien in verlof in verband met onderwijs en opleiding, alsook in interne beroepstrainingen en een leven lang leren. De lidstaten moeten werkplekleren in hun stelsels voor beroepsonderwijs en -opleiding versterken, onder meer aan de hand van hoogwaardige en effectieve leerlingplaatsen. Zij moeten vaardigheden zichtbaarder en beter vergelijkbaar maken en meer mogelijkheden bieden voor de erkenning en validering van vaardigheden en competenties die buiten formeel onderwijs en formele opleiding zijn verworven. Zij moeten het aanbod en het gebruik van flexibele vormen van vervolgonderwijs of -opleiding verbeteren en uitbreiden. De lidstaten moeten ook steun uittrekken voor laaggeschoolde volwassenen om op lange termijn (beter) inzetbaar te blijven door hun toegang tot en gebruik van hoogwaardige leermogelijkheden te verbeteren. Dit kan door bijscholingstrajecten uit te stippelen, met onder andere een beoordeling van de vaardigheden, een aanbod van onderwijs en opleiding dat is afgestemd op de kansen op de arbeidsmarkt, en de validering en erkenning van verworven vaardigheden.
Amendement 21 Voorstel voor een besluit Bijlage – richtsnoer 6 – alinea 2 bis (nieuw)
De lidstaten moeten, ter bevordering van het welzijn en de productiviteit van hun beroepsbevolking op de lange termijn, ervoor zorgen dat hun onderwijs- en opleidingsstelsels, naast het inspelen op de behoeften van de arbeidsmarkt, gericht zijn op het bevorderen van persoonlijke ontwikkeling, sociale cohesie, intercultureel begrip en actief burgerschap.
Amendement 22 Voorstel voor een besluit Bijlage – richtsnoer 6 – alinea 3
Hoge niveaus van werkloosheid en inactiviteit moeten worden aangepakt, onder meer door tijdig bijstand op maat te verlenen die gebaseerd is op ondersteuning bij het zoeken naar een baan, opleiding en rekwalificatie. Er moeten brede strategieën worden ontwikkeld die een diepgaande individuele beoordeling na ten laatste 18 maanden werkloosheid omvatten om de structurele werkloosheid aanzienlijk te verminderen en ook te voorkomen. De jeugdwerkloosheid en het grote aantal jongeren die geen onderwijs of opleiding volgen en geen baan hebben (NEET's) moeten verder worden aangepakt en wel met een structurele verbetering van de overgang van school naar werk, onder andere door middel van de volledige uitvoering van de jongerengarantie.
Hoge niveaus van werkloosheid, langdurige werkloosheid en langdurige inactiviteit moeten worden aangepakt, onder meer door tijdig geïntegreerde bijstand op maat te verlenen die gebaseerd is op ondersteuning bij het zoeken naar een baan, opleiding, rekwalificatie en een goede follow-up. Hiertoe is een gecoördineerde benadering van sociale en arbeidsvoorzieningsdiensten vereist, met andere woorden nauwe samenwerking tussen diensten voor arbeidsvoorziening, sociale diensten, de sociale partners en lokale autoriteiten. Er moeten brede strategieën worden ontwikkeld die een diepgaande individuele beoordeling zo vroeg mogelijk omvatten om de structurele langdurige werkloosheid aanzienlijk te verminderen en ook te voorkomen. De jeugdwerkloosheid en het grote aantal jongeren die geen onderwijs of opleiding volgen en geen baan hebben (NEET's) moeten verder worden aangepakt en wel met een structurele verbetering van de overgang van school naar werk, onder andere door middel van de volledige uitvoering van de jongerengarantie.
__________________
__________________
1 PB C 120 van 26.4.2013, blz. 1 t/m 6.
1 PB C 120 van 26.4.2013, blz. 1.
Amendement 23 Voorstel voor een besluit Bijlage – richtsnoer 6 – alinea 4
Belastinghervormingen om de belasting op arbeid te verlagen moeten gericht zijn op het wegnemen van belemmeringen en ontmoedigende factoren voor participatie op de arbeidsmarkt, met name voor degenen die het verst van de arbeidsmarkt af staan. De lidstaten moeten ondersteuning bieden voor aangepaste werkomgevingen met onder andere gerichte financiële ondersteuningsmaatregelen en diensten, zodat personen met een handicap kunnen deelnemen aan de arbeidsmarkt en aan het maatschappelijk leven.
Belastinghervormingen om de belasting op arbeid geleidelijk te verlagen moeten gericht zijn op het wegnemen van ongerechtvaardigde belemmeringen en buitensporige bureaucratie,en stimulansen bieden voor participatie op de arbeidsmarkt, met name voor degenen die het verst van de arbeidsmarkt af staan, waarbij echter wordt gezorgd dat de belastingwijzingen geen gevaar vormen voor de duurzaamheid van de verzorgingsstaat. De lidstaten moeten ondersteuning bieden voor aangepaste werkomgevingen met onder andere gerichte financiële ondersteuningsmaatregelen en diensten, zodat personen met een handicap en oudere werknemers kunnen deelnemen aan de arbeidsmarkt en aan het maatschappelijk leven als geheel. De lidstaten en de Commissie moeten ondersteunde arbeid op een open en inclusieve arbeidsmarkt bevorderen.
Amendement 24 Voorstel voor een besluit Bijlage – richtsnoer 6 – alinea 5
Belemmeringen voor participatie en loopbaanontwikkeling moeten worden weggewerkt om te zorgen voor gendergelijkheid en betere arbeidsmarktparticipatie van vrouwen, onder meer door gelijke beloning voor gelijk werk. Het combineren van werk en gezin moet worden bevorderd, in het bijzonder door toegang te bieden tot langdurige zorg en tot hoogwaardig en onderwijs en opvang voor jonge kinderen die ook betaalbaar zijn. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat ouders en andere personen met zorgtaken toegang hebben tot gepaste verlofregelingen om gezinsredenen en flexibele werkregelingen, zodat een goede combinatie van werk en gezinsleven mogelijk is, en zij moeten een evenwichtig gebruik van verlofrechten tussen vrouwen en mannen bevorderen.
Belemmeringen voor participatie en loopbaanontwikkeling moeten worden weggewerkt om te zorgen voor gendergelijkheid en betere arbeidsmarktparticipatie van vrouwen, onder meer door gelijke beloning voor gelijk werk in alle sectoren en beroepen. De lidstaten moeten beleid inzake loontransparantie en salarisaudits ontwikkelen en implementeren, teneinde de kloof in beloning tussen mannen en vrouwen te dichten. De lidstaten moeten Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad1bis ten uitvoer leggen door middel van het vaststellen van doeltreffende, evenredige en ontmoedigende sancties voor werkgevers die mannen en vrouwen een verschillend loon betalen voor hetzelfde werk. Het combineren van werk, privéleven en gezin moet worden bevorderd voor iedereen. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat ouders en andere personen met zorgtaken toegang hebben tot gepaste verlof- en zorgregelingen om gezinsredenen, betaalbare hoogwaardige langdurige zorg en vroegschoolse educatie en zorg, en flexibele op de werknemer gerichte werkregelingen, zoals telewerk en slim werk, zodat een goede combinatie van werk en gezinsleven mogelijk is, en zij moeten een evenwichtig gebruik van deze rechten tussen vrouwen en mannen bevorderen. De lidstaten moeten zorgen voor ondersteuning van zorgverleners die gedwongen zijn hun beroepsactiviteit te beperken of te beëindigen om zorgtaken op zich te nemen.
________________
1bis Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep, PB L 204 van 26.7.2006, blz. 23.
Amendement 25 Voorstel voor een besluit Bijlage – richtsnoer 7 – alinea 2
Het beleid moet gericht zijn op verbetering en ondersteuning van de aansluiting met en overgangen op de arbeidsmarkt. De lidstaten moeten mensen die kunnen deelnemen aan de arbeidsmarkt daadwerkelijk activeren. De lidstaten moeten de doeltreffendheid van het actief arbeidsmarktbeleid versterken door de doelgerichtheid, de reikwijdte en het toepassingsgebied ervan te vergroten en door het beter te koppelen aan inkomenssteun op basis van de rechten en plichten van werklozen om actief werk te zoeken. De lidstaten moeten streven naar doeltreffendere openbare diensten voor arbeidsvoorziening die werkzoekenden ondersteunen met tijdige bijstand op maat, de vraag op de arbeidsmarkt ondersteunen en resultaatgericht beheer uitvoeren.
Het beleid moet gericht zijn op verbetering en ondersteuning van de aansluiting met en overgangen op de arbeidsmarkt zodat werknemers vooruitgang kunnen boeken in hun carrière. De lidstaten moeten mensen die kunnen deelnemen aan de arbeidsmarkt daadwerkelijk activeren door middel van individuele steun en geïntegreerde diensten als onderdeel van een benadering voor actieve inclusie in ruime zin. De lidstaten moeten de doeltreffendheid van het actief arbeidsmarktbeleid versterken door de financiering, de doelgerichtheid, de reikwijdte en het toepassingsgebied ervan te vergroten en door te zorgen vooradequate inkomenssteun voor werklozen terwijl zij werk zoeken, ook rekening houdend met de rechten en plichten van werklozen. Dit omvat ook samenwerking met de sociale partners en overige relevante belanghebbenden, waaronder maatschappelijke organisaties, teneinde de doelmatigheid en verantwoording van deze beleidsmaatregelen te vergroten. De lidstaten moeten streven naar doeltreffendere, onderling gekoppelde en hoogwaardige openbare diensten voor arbeidsvoorziening die werkzoekenden ondersteunen met tijdige bijstand op maat en hen in staat stellen werk te zoeken in de gehele EU, de vraag op de arbeidsmarkt ondersteunen en resultaatgericht beheer uitvoeren.
Amendement 26 Voorstel voor een besluit Bijlage – richtsnoer 7 – alinea 3
De lidstaten moeten voorzien in adequate werkloosheidsuitkeringen van redelijke duur, in overeenstemming met hun bijdragen en de nationale bepalingen om in aanmerking te komen. Deze uitkeringen mogen geen negatieve prikkel vormen voor een snelle terugkeer op de arbeidsmarkt.
De lidstaten moeten voorzien in adequate werkloosheidsuitkeringen voor een duur die toereikend is om ondertussen een hoogwaardige baan te kunnen vinden, in overeenstemming met hun bijdragen en de nationale bepalingen om in aanmerking te komen. Deze uitkeringen moeten worden geflankeerd met actief arbeidsmarktbeleid en actieve arbeidsmarktmaatregelen die een prikkel vormen voor een snelle terugkeer naarhoogwaardigebanen.
Amendement 27 Voorstel voor een besluit Bijlage – richtsnoer 7 – alinea 4
Mobiliteit van lerenden en werknemers moet worden gestimuleerd zodat zij beter inzetbaar worden en het potentieel van de Europese arbeidsmarkt optimaal kan worden benut. Belemmeringen voor mobiliteit op het gebied van onderwijs en opleiding, bedrijfs- en individuele pensioenen en erkenning van kwalificaties moeten worden weggenomen. De lidstaten moeten maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat administratieve procedures het werknemers uit andere lidstaten niet moeilijker of onmogelijk maken om actief aan de slag te gaan. Ook moeten de lidstaten misbruik van de geldende regels voorkomen en een oplossing vinden voor potentiële "braindrain" uit bepaalde regio's.
Mobiliteit van lerenden en werknemers moet worden gewaarborgd als een grondrecht zodat zij meer vaardigheden opdoen en het potentieel van de Europese arbeidsmarkt optimaal kan worden benut. Daarnaast moet de interne mobiliteit worden bevorderd. Belemmeringen voor mobiliteit op het gebied van onderwijs en opleiding, bedrijfs- en individuele pensioenen, toegang tot sociale bescherming, erkenning van kwalificaties en vaardigheden, alsook onevenredige taalvereisten moeten worden weggenomen. Mobiele werknemers moeten onder meer worden gesteund door hun toegang tot en bewustzijn van rechten op het werk te verbeteren. De lidstaten moeten maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat administratieve procedures het werknemers uit andere lidstaten niet moeilijker of onmogelijk maken om actief aan de slag te gaan. Ook moeten de lidstaten misbruik van de geldende regels voorkomen en een oplossing vinden voor potentiële "braindrain" uit bepaalde regio's. Zij moeten dit doen door investeringen te vergroten en te ondersteunen in sectoren die een werkelijk potentieel hebben om hoogwaardige banen te scheppen, zoals de groene en circulaire economie of de digitale sector, de zorgsector en de digitale sector.
Amendement 28 Voorstel voor een besluit Bijlage – richtsnoer 7 – alinea 5
In overeenstemming met de nationale praktijken en met het oog op een effectievere sociale dialoog en betere sociaal-economische resultaten, moeten de lidstaten de sociale partners tijdig en zinvol betrekken bij het uitstippelen en uitvoeren van economische en sociale hervormingen en beleidslijnen, en hervormingen en beleidslijnen met betrekking tot werkgelegenheid, onder meer door een verbeterde capaciteit van de sociale partners te ondersteunen. De sociale partners moeten worden aangemoedigd te onderhandelen en collectieve overeenkomsten te sluiten op gebieden die voor hen van belang zijn, met inachtneming van hun autonomie en het recht op collectieve actie.
In overeenstemming met de nationale praktijken en de partnerschapsbeginselen en met het oog op een effectievere sociale en maatschappelijke dialoog en betere sociaaleconomische resultaten, moeten de lidstaten de sociale partners en maatschappelijke organisaties tijdig, inhoudelijk en zinvol betrekken bij het uitstippelen, uitvoeren en evalueren van economische en sociale hervormingen en beleidslijnen, en hervormingen en beleidslijnen met betrekking tot werkgelegenheid in alle stadia van het proces, onder meer door een verbeterde capaciteit van de sociale partners en maatschappelijke organisaties te ondersteunen. Een dergelijke betrokkenheid moet verder gaan dan louter raadpleging van de belanghebbenden. De sociale partners moeten worden aangemoedigd te onderhandelen en collectieve overeenkomsten te sluiten op gebieden die voor hen van belang zijn, met inachtneming van hun autonomie en het recht op collectieve actie. Werknemers met atypische contracten en zelfstandigen moeten eveneens worden ondersteund in hun recht om zich te organiseren en collectief te onderhandelen. De lidstaten moeten maatregelen nemen ter versterking van de rol van de sociale partners.
Amendement 29 Voorstel voor een besluit Bijlage – richtsnoer 8 – titel
Richtsnoer 8: gelijke kansen voor iedereen bevorderen, sociale inclusie stimuleren en armoede bestrijden
Richtsnoer 8: gelijkheid en gelijke kansen en non-discriminatie voor iedereen bevorderen, stimuleren van sociale inclusie en bestrijden van armoede
Amendement 30 Voorstel voor een besluit Bijlage – richtsnoer 8 – alinea 1
De lidstaten moeten inclusieve arbeidsmarkten bevorderen die voor iedereen openstaan, door effectieve maatregelen te nemen waardoor ondervertegenwoordigde groepen op de arbeidsmarkt gelijke kansen krijgen. Zij moeten zorgen voor gelijke behandeling op het gebied van werkgelegenheid, sociale bescherming, onderwijs en de toegang tot goederen en diensten, ongeacht gender, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid.
De lidstaten moeten, in samenwerking met lokale en regionale autoriteiten,doeltreffende maatregelen nemen ter bestrijding van alle vormen van discriminatie en ter bevordering van gelijke kansen voor iedereen om aan de samenleving deel te nemen. Zulke maatregelen moeten onder meer de bevordering van inclusieve arbeidsmarkten die voor iedereen openstaan behelzen, waaronder door middel van acties die discriminatie bij de toegang tot en op de arbeidsmarkt tegengaan, teneinde groepen die momenteel worden gediscrimineerd of ondervertegenwoordigd zijn, te steunen. De lidstaten moeten zorgen voor gelijke behandeling en bestrijding van alle vormen van discriminatie op het gebied van werkgelegenheid, sociale bescherming, onderwijs en de toegang tot goederen en diensten, ongeacht gender, ras of etnische afkomst, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd, seksuele gerichtheid of sociaaleconomische achtergrond. Hiertoe zijn bijzondere maatregelen vereist ter ondersteuning van bepaalde personen in kwetsbare situaties. Hiervoor moeten voldoende financiële middelen worden ingezet zodat eventuele concurrentie om middelen tussen de betrokken begunstigden kan worden vermeden.
Amendement 31 Voorstel voor een besluit Bijlage – richtsnoer 8 – alinea 2
De lidstaten moeten de socialebeschermingsstelsels verbeteren om te voorzien in een doeltreffende, efficiënte en adequate sociale bescherming in alle levensfasen, om sociale inclusie en opwaartse sociale mobiliteit te stimuleren, arbeidsmarktparticipatie aantrekkelijker te maken en ongelijkheid aan te pakken, onder meer via de opzet van hun belasting- en uitkeringsstelsels. De modernisering van de socialebeschermingsstelsels moet ervoor zorgen dat zij beter toegankelijk worden, duurzamer, adequater en hoogwaardiger.
De lidstaten moeten de socialebeschermingsstelsels verbeteren om te voorzien in een doeltreffende, efficiënte en adequate sociale bescherming in alle levensfasen, ook voor zelfstandigen, om sociale inclusie en opwaartse sociale mobiliteit te stimuleren, arbeidsmarktparticipatie aantrekkelijker te maken en ongelijkheid aan te pakken, onder meer via de opzet van hun belasting- en uitkeringsstelsels. De verbetering van en innovaties in de socialebeschermingsstelsels moet ervoor zorgen dat zij beter toegankelijk, beter beschikbaar, duurzamer, adequater en hoogwaardiger worden.
Amendement 32 Voorstel voor een besluit Bijlage – richtsnoer 8 – alinea 3
De lidstaten moeten preventiebeleid en geïntegreerde strategieën ontwikkelen en uitvoeren via de combinatie van de drie componenten van actieve inclusie: voldoende inkomenssteun, inclusieve arbeidsmarkten en toegang tot hoogwaardige diensten. In de socialebeschermingsstelsels moet het recht op adequate voorzieningen voor een minimuminkomen voor iedereen die over onvoldoende middelen beschikt worden gewaarborgd en moet sociale inclusie worden gestimuleerd door mensen aan te moedigen actief deel te nemen aan de arbeidsmarkt en de samenleving.
De lidstaten moeten preventiebeleid en geïntegreerde strategieën ontwikkelen en uitvoeren via de combinatie van de drie componenten van actieve inclusie: voldoende inkomenssteun, inclusieve arbeidsmarkten en toegang tot hoogwaardige diensten die zijn afgestemd op individuele behoeften. In de socialebeschermingsstelsels moeten adequate voorzieningen voor een minimuminkomen voor iedereen die over onvoldoende middelen beschikt worden gewaarborgd en moet sociale inclusie worden gestimuleerd door mensen aan te moedigen actief deel te nemen aan de arbeidsmarkt en de samenleving.
Amendement 33 Voorstel voor een besluit Bijlage – Richtsnoer 8 – alinea 3 bis (nieuw)
Evenzo moeten de lidstaten met steun van de Commissie de actieve deelname bevorderen van in armoedebestrijding gespecialiseerde ngo's en organisaties van personen die armoede ondervinden aan de ontwikkeling van beleid ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting.
Amendement 34 Voorstel voor een besluit Bijlage – richtsnoer 8 – alinea 4
Betaalbare, toegankelijke en hoogwaardige diensten zoals kinderopvang, buitenschoolse opvang, onderwijs, opleiding, huisvesting, gezondheidszorg en langdurige zorg zijn essentieel om gelijke kansen te garanderen, ook voor kinderen en jongeren. Er moet specifiek aandacht gaan naar de strijd tegen armoede en sociale uitsluiting en naar het terugdringen van armoede onder werkenden. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat iedereen toegang heeft tot essentiële diensten, waaronder water, sanitaire voorzieningen, energie, vervoer, financiële diensten en digitale communicatie. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat mensen in nood en kwetsbare personen toegang hebben tot voldoende sociale bijstand voor huisvesting en tot het recht op gepaste bijstand en bescherming tegen gedwongen uitzetting. Voor dak- en thuisloosheid is een specifieke aanpak nodig. Er moet rekening worden gehouden met de specifieke behoeften van personen met een handicap.
Toegang tot en beschikbaarheid van betaalbare, toegankelijke en hoogwaardige diensten zoals kinderopvang, buitenschoolse opvang, onderwijs, opleiding, huisvesting, gezondheidszorg,revalidatie en langdurige zorg zijn essentieel om gelijke kansen te garanderen, ook voor kinderen, jongeren, etnische minderheden en migranten. Kinderen die in armoede leven, moeten toegang hebben tot gratis gezondheidszorg, gratis onderwijs en gratis kinderdagopvang, alsook tot fatsoenlijke huisvesting en behoorlijke voeding. Er moet specifiek aandacht gaan naar de strijd tegen armoede en sociale uitsluiting en naar het terugdringen van armoede onder werkenden, en discriminatie. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat iedereen toegang heeft tot essentiële diensten, en dat deze betaalbaar zijn, waaronder onderwijs, gezondheidszorg, huisvesting,schoon water, sanitaire voorzieningen, energie, vervoer, financiële diensten en digitale communicatie. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat mensen in nood of in een kwetsbare situatie toegang hebben tot voldoende sociale bijstand voor huisvesting en tot het recht op gepaste bijstand en bescherming tegen gedwongen uitzetting. Voor dak- en thuisloosheid is een specifieke aanpak nodig. Er moet rekening worden gehouden met de specifieke behoeften en het potentieel van personen met een handicap. Hiertoe moeten de lidstaten onder andere de systemen ter beoordeling van handicaps evalueren om te voorkomen dat er barrières ontstaan in de toegang tot de arbeidsmarkt.
Amendement 35 Voorstel voor een besluit Bijlage – richtsnoer 8 – alinea 4 bis (nieuw)
De lidstaten moeten ervoor zorgen dat werkgevers die personen met een handicap aannemen, passende ondersteuning en advies krijgen. De verlening van persoonlijke ondersteuning op het gebied van onderwijs en door diensten voor arbeidsbemiddeling voor mensen met een handicap moet worden bevorderd en ondersteund.
Amendement 36 Voorstel voor een besluit Bijlage – richtsnoer 8 – alinea 5
De lidstaten moeten het recht garanderen op tijdige toegang tot betaalbare gezondheidszorg en hoogwaardige langdurige zorg, en tegelijk de duurzaamheid ervan op lange termijn bewaken.
De lidstaten moeten het recht garanderen op tijdige toegang tot betaalbare en toegankelijke gezondheidszorg en hoogwaardige langdurige zorg, en tegelijk de duurzaamheid ervan op lange termijn bewaken.
Amendement 37 Voorstel voor een besluit Bijlage – richtsnoer 8 – alinea 6
Door de stijgende levensverwachting en demografische veranderingen moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de pensioenstelsels voor vrouwen en mannen houdbaar en adequaat blijven; de stelsels moeten gelijke kansen bieden aan werknemers en zelfstandigen, zowel vrouwen als mannen, om pensioenrechten op te bouwen, onder meer via aanvullende stelsels die een waardig leven mogelijk maken. Pensioenhervormingen moeten gepaard gaan met maatregelen die het beroepsleven verlengen en de effectieve pensioenleeftijd verhogen, bijvoorbeeld door vervroegde uittreding uit de arbeidsmarkt terug te schroeven en de wettelijke pensioenleeftijd op te trekken om tegemoet te komen aan de stijging van de levensverwachting. De lidstaten moeten een constructieve dialoog opstarten met de relevante belanghebbenden en de hervormingen in een gepast tempo uitvoeren.
De lidstaten moeten er op zo kort mogelijke termijn voor zorgen dat de pensioenstelsels voor vrouwen en mannen houdbaar en adequaat blijven; de stelsels moeten gelijke kansen bieden aan alle werknemers en zelfstandigen om adequate wettelijke pensioenrechten op te bouwen die een waardig leven mogelijk maken alsook ernaar streven een adequaat pensioeninkomen te waarborgen dat ten minste boven de armoedegrens ligt. Er moet worden voorzien in gelijke toegang tot aanvullende stelsels die als een aanvulling op vaste wettelijke pensioenen kunnen fungeren. Afhankelijk van de institutionele regelingen of nationale wetgeving in de lidstaten moeten pensioenen op basis van alleen de eerste pijler of in combinatie met de tweede pijler een behoorlijk vervangend inkomen opleveren dat gebaseerd is op het vroegere loon van de werknemer. De lidstaten moeten voorzien in adequate pensioenkredieten voor personen die onbeschikbaar zijn geweest voor de arbeidsmarkt vanwege het verlenen van zorg op informele basis. Pensioenhervormingen, inclusief mogelijkerwijs optrekking van de pensioenleeftijd, moeten ingekaderd worden in strategieën voor actief en gezond ouder worden en gepaard gaan met maatregelen die het beroepsleven verlengen voor diegenen die langer willen werken. Werknemers die vlak voor hun pensioen staan, moet de mogelijkheid worden geboden minder uren te werken. De lidstaten moeten een constructieve dialoog opstarten met de sociale partners en het maatschappelijk middenveld, en alle hervormingen in een gepast tempo uitvoeren.
Raming van de ontvangsten en uitgaven voor het begrotingsjaar 2019 - Afdeling I - Europees Parlement
209k
64k
Resolutie van het Europees Parlement van 19 april 2018 over de raming van de inkomsten en uitgaven van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2019 (2018/2001(BUD))
– gezien artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002(1), en met name artikel 36,
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020(2),
– gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer(3) (IIA van 2 december 2013),
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie(4),
– gezien zijn resolutie van 5 april 2017 over de raming van de ontvangsten en uitgaven van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2018(5),
– gezien zijn resolutie van 25 oktober 2017 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2018(6),
– gezien zijn resolutie van 30 november 2017 over het gemeenschappelijk ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2018, goedgekeurd door het bemiddelingscomité in het kader van de begrotingsprocedure(7),
– gezien het verslag van de secretaris-generaal aan het Bureau met het oog op de opstelling van het voorontwerp van raming van het Parlement voor het begrotingsjaar 2019,
– gezien het voorontwerp van raming, opgesteld door het Bureau op 16 april 2018 overeenkomstig artikel 25, lid 7, en artikel 96, lid 1, van het Reglement van het Parlement,
– gezien de ontwerpraming, opgesteld door de Begrotingscommissie overeenkomstig artikel 96, lid 2, van het Reglement van het Parlement,
– gezien artikel 96 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0146/2018),
A. overwegende dat deze procedure de vierde volledige begrotingsprocedure is tijdens de nieuwe zittingsperiode en de zesde gedurende de looptijd van het meerjarig financieel kader 2014-2020;
B. overwegende dat de begroting 2019, zoals voorgesteld in het verslag van de secretaris-generaal, wordt voorbereid tegen de achtergrond van een jaarlijkse stijging - zowel wegens de inflatie als reëel - van het plafond voor rubriek V, zodat er meer ruimte komt voor groei en investeringen alsook voor verdere beleidsmaatregelen gericht op bezuinigingen, meer efficiëntie en een oriëntatie op een prestatiegerichte begroting;
C. overwegende dat de secretaris-generaal voor de begroting 2019 o.a. de volgende prioritaire doelstellingen heeft voorgesteld: de campagne voor de verkiezingen van het Europees Parlement in 2019, beveiligingsprojecten, meerjarige bouwprojecten, IT-ontwikkeling, verbetering van de dienstverlening aan de leden en bevordering van een groene aanpak op vervoersgebied;
D. overwegende dat de secretaris-generaal voor het voorontwerp van raming van het Parlement voor 2019 een begroting van 2 016 644 000 EUR heeft voorgesteld, wat een stijging van 3,38 % betekent ten opzichte van de begroting voor 2018 (inclusief 37,3 miljoen EUR voor de overgang naar een nieuwe zittingsperiode en 34,3 miljoen EUR voor andere buitengewone uitgaven), en een aandeel van 18,79 % van rubriek 5 van het MFK 2014-2020;
E. overwegende dat bijna twee derde van de begroting bestaat uit aan de index gekoppelde uitgaven die voornamelijk betrekking hebben op de bezoldiging, pensioenen, medische kosten en vergoedingen voor huidige en voormalige leden (23 %) en personeel (34 %), alsmede op gebouwen (13 %), en die worden aangepast overeenkomstig het ambtenaren- en ledenstatuut, sectorspecifieke indexeringen of het inflatiepercentage;
F. overwegende dat het Parlement al in zijn resolutie van 29 april 2015 over de raming van de ontvangsten en uitgaven van het Parlement voor het begrotingsjaar 2016(8) heeft beklemtoond dat de begroting 2016 op een realistische leest geschoeid moest worden en in overeenstemming met de beginselen van begrotingsdiscipline en goed financieel beheer moest zijn;
G. overwegende dat de geloofwaardigheid van het Parlement als tak van de begrotingsautoriteit afhangt van zijn vermogen om de eigen uitgaven te beheren en de democratie op Unieniveau te ontwikkelen;
H. overwegende dat het vrijwillig pensioenfonds in 1990 is opgezet op basis van de regeling van het Bureau inzake het (vrijwillig) aanvullend pensioenstelsel(9);
Algemeen kader
1. benadrukt dat de begroting van het Parlement voor 2019 gehandhaafd moet blijven op minder dan 20 % van rubriek 5; wijst erop dat de raming voor 2019 neerkomt op 18,53 %, wat lager is dan het in 2018 verwezenlijkte percentage (18,85 %) en het geringste aandeel van rubriek 5 vormt in meer dan vijftien jaar;
2. benadrukt dat het grootste deel van de begroting van het Parlement vastligt op grond van wettelijke of contractuele verplichtingen en onderworpen is aan een jaarlijkse indexering;
3. merkt op dat er wegens de verkiezingen voor het Europees Parlement in 2019 aanzienlijk meer uitgaven zullen zijn op bepaalde gebieden, vooral met betrekking tot leden die niet opnieuw verkozen worden en hun medewerkers, terwijl er op andere punten besparingen gegenereerd worden, zij het op kleinere schaal, als gevolg van het verminderde volume aan parlementaire werkzaamheden in een verkiezingsjaar;
4. steunt de overeenstemming die in het overleg tussen het Bureau en de Begrotingscommissie van 26 maart 2018 en 10 april 2018 is bereikt om de verhoging van de begroting vast te stellen op 2,48 %, overeenkomend met het totaalbedrag van zijn ramingen voor 2019 van 1 999 144 000 EUR, om het uitgavenniveau van het voorontwerp van raming als goedgekeurd door het Bureau op 12 maart 2018 te verlagen met 17,5 miljoen EUR en om in verband daarmee de kredieten voor de volgende begrotingsonderdelen te verlagen: 1004 – normale reiskosten; 105 – taal- en computercursussen voor de leden; 1404 – stages, subsidies en uitwisseling van ambtenaren; 1612 – aanvullende opleiding; 1631 – mobiliteit; 2000 – huur; 2007 – oprichting en inrichting van gebouwen; 2022 – onderhoud en schoonmaak van en toezicht op de gebouwen; 2024 – energieverbruik; 2100 – informatica en telecommunicatie; 2101 – informatica en telecommunicatie — terugkerende operationele activiteiten in verband met de infrastructuur; 2105 – informatica en telecommunicatie — projectinvesteringen; 212 – meubilair; 214 – technisch materieel en technische installaties; 230 – papier, kantoorbenodigdheden en diverse producten; 238 – overige huishoudelijke uitgaven; 300 – dienstreizen van het personeel en reizen tussen de drie vergaderplaatsen; 302 – onthaal- en representatie; 3040 – interne vergaderingen; 3042 – vergaderingen, congressen, conferenties en delegaties; 3049 – werkingskosten van het reisbureau; 3243 – bezoekerscentra van het Europees Parlement; 3248 – audiovisuele voorlichting; 325 – voorlichtingsbureaus; 101 – reserve voor onvoorziene uitgaven; voorziet post 1400 – andere personeelsleden – secretariaat-generaal en fracties van kredieten ter hoogte van 50 000 EUR, artikel 320 – verwerving van expertise van 50 000 EUR en post 3211 – Europees wetenschaps- en mediaknooppunt van 800 000 EUR; is ingenomen met het feit dat die wijzigingen door het Bureau op 16 april 2018 zijn goedgekeurd;
5. benadrukt dat de kerntaken van het Parlement zijn: het samen met de Raad vaststellen van wetgeving en het al dan niet goedkeuren van de begroting, het vertegenwoordigen van de burgers en het uitoefenen van toezicht op de werkzaamheden van andere instellingen;
6. beklemtoont de rol van het Parlement bij het bevorderen van het Europees politiek bewustzijn en de waarden van de Unie;
7. wijst erop dat het voorontwerp van raming en de bijbehorende documenten pas op een laat tijdstip, na de goedkeuring ervan door het Bureau op 12 maart 2018, zijn ontvangen; verzoekt om in de komende jaren het verslag van de secretaris-generaal aan het Bureau over het voorontwerp van raming, met bijlagen, op tijd toegestuurd te krijgen;
Transparantie en toegankelijkheid
8. is ingenomen met de reactie op het verzoek dat de Begrotingscommissie in diverse begrotingsresoluties heeft gedaan om aanvullende informatie over de planning voor de middellange en lange termijn, investeringen, wettelijke verplichtingen, beleidsuitgaven en een methodologie die berust op de huidige behoefte en niet op coëfficiënten; merkt op dat forfaitaire bedragen een nuttig en erkend instrument zijn voor meer flexibiliteit en transparantie;
9. merkt op dat, net als voor de begroting in voorgaande jaren, wordt voorgesteld om een bedrag uit te trekken voor "buitengewone" investeringen en uitgaven, d.w.z. investeringen en uitgaven die voor het Parlement ongebruikelijk of atypisch zijn en niet vaak worden gedaan; merkt op dat deze investeringen en uitgaven in 2019 71,6 miljoen EUR belopen, bestaande uit 37,3 miljoen EUR voor de overgang naar een nieuwe zittingsperiode en 34,3 miljoen EUR voor andere buitengewone uitgaven; herinnert eraan dat het in de begroting van 2016 aangebrachte en in de volgende begrotingen gehandhaafde onderscheid tussen gewone en buitengewone uitgaven uitsluitend bedoeld was met het oog op het nemen van urgente maatregelen in verband met de beveiliging van gebouwen en cyberveiligheid na de terroristische aanslagen; is van oordeel dat overmatig gebruik van dat onderscheid, namelijk het opnemen van andere uitgaven in de buitengewone uitgaven, een verkeerd beeld geeft van de ontwikkeling van de begrotingsmarge en derhalve in tegenspraak is met het transparantiebeginsel met betrekking tot de uitgaven van het Parlement;
10. verwacht dat de begroting van het Parlement voor 2019 realistisch en accuraat zal zijn wat betreft het vinden van een goed evenwicht tussen behoeften en kosten, teneinde overbudgettering zo veel mogelijk te vermijden;
Brexit
11. stelt vast dat de onderhandelaars van de Unie en het VK op 8 december 2017 een beginselakkoord hebben bereikt over de financiële afwikkeling van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie, met daarin een bepaling dat het VK aan de begrotingen van de Unie voor 2019 en 2020 zal deelnemen alsof het nog lid van de Unie was, en zijn aandeel zal bijdragen ter financiering van de verplichtingen die de Unie voor 31 december 2020 is aangegaan; merkt op dat de vrijwillige pensioenregeling voor de leden als passief op de EU-balans is opgenomen en dat ook onderhandeld zal moeten worden over een bijdrage aan de uitstaande verplichtingen die nodig zijn ter dekking van de eerder aangegane en zich tot na 2020 uitstrekkende pensioenverplichtingen;
12. merkt op dat met de plenaire stemming in februari 2018 een initiatiefverslag van de Commissie constitutionele zaken over de samenstelling van het Parlement is bevestigd, en met name de verlaging van het aantal leden tot 705 na de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie; merkt op dat president Tusk, na de informele bijeenkomst van de 27 staatshoofden en regeringsleiders op 23 februari 2018, heeft aangegeven dat er veel steun is voor zijn voorstel; merkt op dat, ingeval het Verenigd Koninkrijk aan het begin van de zittingsperiode 2019-2024 nog lid van de EU is, het aantal leden is bepaald op 751, totdat de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie rechtsgeldig wordt; wijst er evenwel op dat de Europese Raad, na de goedkeuring van het Parlement te hebben verkregen, een besluit met eenparigheid van stemmen over de procedure moet nemen; onderstreept dat in de raming van het Parlement vooralsnog is uitgegaan van een status quo met een Parlement dat tussen 30 maart 2019 en het eind van de achtste zittingsperiode is samengesteld uit 678 leden uit 27 lidstaten, en een Parlement dat van het begin van de negende zittingsperiode tot het eind van het begrotingsjaar 2019 is samengesteld uit 705 leden uit 27 lidstaten; neemt tevreden kennis van de aanpassingen zoals voorgesteld door de secretaris-generaal aan de leden van het Bureau op 12 maart 2018;
Europese verkiezingen 2019
13. verwelkomt de voorlichtingscampagne en beschouwt deze als een goede mogelijkheid om de burgers uit te leggen wat het doel van de Unie en het Parlement is; benadrukt dat deze campagne o.a. dient te zijn gericht op het uitleggen van de rol van de Unie, de bevoegdheden van het Parlement, zijn taken, zoals de verkiezing van de voorzitter van de Commissie, en zijn invloed op het leven van de burgers;
14. herinnert eraan dat, zoals goedgekeurd in de begrotingsprocedure voor 2018, de totale begroting voor de campagne 33,3 miljoen EUR voor beide jaren bedraagt, waarvan 25 miljoen EUR voor 2018 (wegens de tijd die nodig is voor aanbestedingsprocedures en voor het sluiten van contracten) en 8,33 miljoen EUR in 2019; merkt op dat de campagnestrategie, uitgaande van een analyse van de ervaringen uit de laatste verkiezingen, in november 2017 door het Bureau is goedgekeurd;
15. onderstreept dat de communicatieprocessen voor de Europese verkiezingen drieledig zijn: de meest zichtbare pijler wordt gevormd door de nationale en Europese politieke partijen en hun kandidaten, de tweede pijler is het lijsttrekkersproces ("Spitzenkandidaten") en de derde pijler is de institutionele campagne, waarin duidelijk wordt gemaakt wat het Parlement is en wat het doet, welke invloed het heeft op het leven van burgers en waarom meedoen aan de verkiezingen belangrijk is;
16. wijst erop dat het Parlement alleen niet de nodige middelen heeft om de 400 miljoen stemgerechtigden te bereiken, en dat het daartoe dus optimaal gebruik moet maken van zijn netwerk van multiplicatoren; is van oordeel dat communicatie via sociale media ook een belangrijke rol dient toe te komen; wijst erop dat er in 2018 op Europees niveau een reeks bijeenkomsten met burgers en belanghebbenden zal worden georganiseerd en dat op nationaal vlak de liaisonbureaus een cruciale rol spelen; handhaaft het Europees Comité van de Regio's en zijn plaatselijke en regionale vertegenwoordigers in de netwerkbenadering; is van mening dat de Europese politieke partijen en de nationale partijen in de aanloop naar de verkiezingen tezamen een cruciale rol zullen spelen, vooral in het kader van de "Spitzenkandidaten"-procedure; stelt daarom voor om hen in staat te stellen deze taak uit te voeren met financiering die speciaal voor 2019 wordt verhoogd;
Veiligheid en cyberveiligheid
17. merkt op dat in de begroting 2019 verdere termijnen zullen worden opgenomen van de substantiële investeringen waarmee in 2016 een begin is gemaakt om de veiligheid in het Parlement aanzienlijk te verhogen; wijst erop dat die projecten verscheidene gebieden bestrijken, waarbij het voornamelijk om gebouwen gaat, te weten de modernisering van de beveiliging van de ingang, apparatuur en personeel, zoals het iPACS-project, maar ook om verbeteringen op het gebied van de cyberveiligheid en de beveiliging van communicatie;
18. is ingenomen met het in 2017 van kracht geworden memorandum van overeenstemming tussen de Belgische overheid en het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, de Europese Dienst voor extern optreden en andere in Brussel gevestigde instellingen over het controleren van de veiligheidsmachtiging van alle medewerkers van externe contractanten die toegang wensen tot de instellingen van de Unie; verzoekt de secretaris-generaal nogmaals, net als in de raming van inkomsten en uitgaven van het Parlement voor 2018, te onderzoeken of het misschien verstandig is zijn Memorandum of Understanding uit te breiden tot ambtenaren, parlementaire medewerkers en stagiairs, teneinde ze voorafgaand aan hun aanwerving aan een veiligheidsonderzoek te kunnen onderwerpen; verzoekt de secretaris-generaal dan ook de Begrotingscommissie op de hoogte te houden van de ontwikkelingen in dit dossier;
19. is van mening dat IT-tools voor de leden en het personeel belangrijke instrumenten zijn bij het verrichten van hun werkzaamheden, maar toch ook kwetsbaar zijn voor cyberaanvallen; juicht het daarom toe dat er een lichte stijging is van de middelen die worden uitgetrokken, zodat de instelling beter in staat zal zijn zichzelf en haar informatie te beschermen middels voortzetting van het actieplan cyberveiligheid;
Onroerendgoedbeleid
20. herhaalt zijn verzoek om op het gebied van het gebouwenbeleid de besluitvorming transparant en op basis van vroegtijdige informatie te laten verlopen, met inachtneming van artikel 203 van het Financieel Reglement;
21. neemt nota van de verbetering van de werkomgeving voor leden en personeel, waartoe het Bureau in december 2017 besloten heeft en die in 2019 zal worden voortgezet teneinde de leden te voorzien van flexibele werkplekken die voldoen aan de behoeften die voortvloeien uit de veranderende werkpatronen, zodat zij na de verkiezingen in 2019 kunnen beschikken over drie kantoren in Brussel en twee in Straatsburg; beklemtoont desalniettemin dat het wat Straatsburg betreft nuttiger zou zijn flexibele vergaderruimten te creëren; neemt nota van de onderhoudskosten voor de gebouwen van het Parlement in 2019, inclusief voor de naleving van veiligheids- en milieueisen; plaatst vraagtekens bij de zeer hoge kosten van enkele van de voorgestelde projecten, in het bijzonder: de verplaatsing van de bibliotheek en bijbehorende kantoren, de renovatie van het ledenrestaurant (ASP-gebouw) en de renovatie van het restaurant in het Churchill-gebouw; verzoekt de secretaris-generaal de Begrotingscommissie volledig te informeren over deze besluiten vóór de lezing van de begroting door het Parlement in het najaar van 2018; overwegende dat sommige projecten zullen worden uitgesteld;
22. plaatst vraagtekens bij de 1,58 miljoen EUR die gepland is voor de renovatie van het Spaak-gebouw, in de wetenschap dat hiervoor reeds 14 miljoen EUR was gereserveerd op de begroting 2018; verzoekt de secretaris-generaal de Begrotingscommissie volledig te informeren over dit besluit vóór de lezing van de begroting door het Parlement in het najaar van 2018;
23. vraagt om gedetailleerdere informatie over de toestand van de meubels in het ASP-gebouw in Brussel die de vervanging daarvan rechtvaardigt, alsook over de procedure die gebruikt is voor het kiezen van de nieuwe meubels, in het bijzonder over de verhouding tussen de prijs en de noodzaak van vervanging;
24. neemt kennis van de bijgewerkte taakomschrijving voor de voorlichtingsbureaus, die voortaan liaisonbureaus worden genoemd, zoals vastgesteld in een besluit van het Bureau van november 2017; merkt op dat de belangrijkste taak van de liaisonbureaus er een is van op een politiek neutrale wijze lokaal informeren en communiceren namens het Parlement, teneinde informatie te verstrekken over de Unie en haar beleid door middel van de activiteiten van externe belanghebbenden op lokaal, regionaal en nationaal niveau, met inbegrip van de leden van het Europees Comité van de Regio's;
25. stelt vast dat de eerste delen van de oostvleugel van het nieuwe KAD-gebouw eind 2018 zullen worden opgeleverd en betrokken, terwijl de resterende kantoren in de oostvleugel en de vergaderzalen geleidelijk in 2019 in gebruik zullen worden genomen; merkt op dat onmiddellijk daarna de werkzaamheden aan de westvleugel zullen beginnen;
26. herinnert aan de analyse die de Europese Rekenkamer in 2014 heeft verricht, waarin de kosten van de geografische spreiding van het Parlement worden geraamd op 114 miljoen EUR per jaar; wijst tevens op de bevinding in zijn resolutie van 20 november 2013 over de plaats van de zetels van de instellingen van de Europese Unie(10) dat 78% van alle dienstreizen van statutair personeel van het Parlement een direct gevolg zijn van de geografische spreiding van de instelling in kwestie; beklemtoont verder dat de milieugevolgen van de geografische spreiding in het verslag worden geraamd op tussen de 11 000 en 19 000 ton aan CO2-emissies; beklemtoont de potentiële bezuinigingen voor de begroting van het Parlement van één zetel, en dringt derhalve aan op een routekaart voor één zetel;
27. herinnert aan zijn toezegging in het kader van Richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie(11), waarin wordt bepaald dat het, onverminderd de voorschriften betreffende de begroting en de overheidsopdrachten, op de gebouwen waarvan het eigenaar en gebruiker is de voorschriften zal toepassen die, krachtens de artikelen 5 en 6 van die richtlijn, ook gelden voor de gebouwen van de centrale overheid van de lidstaten, vanwege de grote zichtbaarheid van de gebouwen en de leidende rol die het Parlement dient te vervullen ten aanzien van de energie-efficiëntie van de gebouwen; onderstreept dat het dringend nodig is om de daad bij het woord te voegen, vooral in het licht van de geloofwaardigheid van het Parlement bij de huidige herzieningen van de energieprestaties van gebouwen en de richtlijnen inzake energie-efficiëntie;
Aan de leden en geaccrediteerde parlementaire medewerkers gerelateerde kwesties
28. is ingenomen met de inspanningen van het secretariaat-generaal van het Parlement, de secretariaten van de fracties en de kantoren van de leden om de leden beter te dienen bij de uitoefening van hun mandaat; moedigt de verdere ontwikkeling van deze diensten aan, waardoor de leden beter toezicht kunnen uitoefenen op de werkzaamheden van de Commissie en de Raad en de burgers beter kunnen vertegenwoordigen;
29. is met name ingenomen met de steeds betere kwaliteit van het onderzoek en de adviezen die ten behoeve van de leden en de commissies worden verzorgd door de Onderzoeksdienst van het Europees Parlement (EPRS) en de beleidsondersteunende afdelingen; neemt kennis van de tussentijdse evaluatie van de samenwerking tussen deze twee door de secretaris-generaal in oktober 2017 ingestelde diensten; verzoekt de secretaris-generaal meer informatie te verstrekken over de wijze waarop de twee diensten hun werkzaamheden coördineren om dubbel werk te voorkomen en te voldoen aan de behoeften van de klant; is verheugd over de nieuwe en lopende specifieke IT-projecten, die in 2019 volledig of gedeeltelijk zullen worden uitgevoerd: het e-Parlement-project, het ERMS-project (beheer van elektronische bestanden), het Programma voor een open digitale bibliotheek, het nieuwe onderzoeks- en ontwikkelingsproject voor lerende technologieën op het gebied van vertaalgeheugens en het instrument voor de registratie van deelnemers aan conferenties en evenementen;
30. herinnert aan bovengenoemde resoluties van 5 april 2017 over de raming van de inkomsten en uitgaven van het Europees Parlement voor het begrotingsjaar 2018 en van 25 oktober 2017 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2018; herhaalt het verzoek om transparantie rond de algemene kostenvergoeding van de leden; verzoekt het Bureau van het Parlement betere richtsnoeren op te stellen inzake de verantwoording van de uitgaven die met deze vergoeding kunnen worden gedaan, zonder dat hierdoor voor de administratie van het Parlement extra kosten of administratieve lasten ontstaan; wijst erop dat voor een alomvattend systeem voor controle van de vergoeding voor het parlementaire mandaat van de leden 40 à 75 nieuwe administratieve posten(12) nodig zouden zijn , hetgeen ingaat tegen de regeling tot verlaging van het aantal personeelsleden;
31. herinnert aan het beginsel van onafhankelijkheid van het mandaat; onderstreept dat het de verantwoordelijkheid van gekozen leden is de vergoeding voor parlementaire werkzaamheden te gebruiken en dat de leden desgewenst op hun persoonlijke webpagina een overzicht van hun uitgaven uit de algemene kostenvergoeding kunnen publiceren; benadrukt dat forfaitaire bedragen op grote schaal worden gebruikt en in de lidstaten als nuttig instrument worden beschouwd; benadrukt dat het huidige gebruik van vaste bedragen geen extra personeel of administratieve kosten voor het Europees Parlement met zich meebrengt en geen verplichte extra kosten en administratieve lasten voor de leden en hun kantoren met zich meebrengt; herhaalt dat een verbetering van de efficiëntie en de transparantie van de algemene kostenvergoeding niet bedoeld is om de persoonlijke levenssfeer aan te tasten;
32. verzoekt de werkgroep van het Bureau van het Parlement inzake de algemene kostenvergoeding haar werkzaamheden af te ronden en vóór de verkiezingen voor de negende zittingsperiode aanbevelingen te formuleren op basis van het standpunt van het Parlement van oktober 2017;
33. verzoekt het Bureau nogmaals erop toe te zien dat de sociale en pensioenrechten van de leden en de geaccrediteerde parlementaire medewerkers (GPM's) worden geëerbiedigd en dat daarvoor voldoende financiële middelen beschikbaar worden gesteld; herhaalt in dit verband zijn verzoek om een voorstel te presenteren voor een werkbare oplossing voor die GPM's die, hoewel ze aan het eind van de huidige zittingsperiode ononderbroken gedurende twee zittingsperiode gewerkt zullen hebben, wanneer ze de pensioengerechtigde leeftijd bereiken geen recht hebben op een pensioen van het Europees pensioenstelsel omdat ze als gevolg van de vervroegde verkiezingen in 2014 en de vertragingen bij de validering van de arbeidsovereenkomsten van de nieuwe GPM's, die toe te schrijven waren aan de enorme werkdruk in de perioden na de verkiezingen van 2009 en 2014, de in het personeelsstatuut vastgelegde tien daarvoor benodigde jaren niet helemaal volgemaakt zullen hebben; herinnert eraan dat in artikel 27, lid 2, van het statuut van de leden van het Europees Parlement wordt bepaald dat "verworven rechten en aanspraken [...] in volle omvang [blijven] bestaan"; wijst echter op de aanhoudende problemen met het vrijwillig pensioenfonds en vraagt het Bureau en de secretaris-generaal alle mogelijkheden te onderzoeken om de last voor de begroting van het Parlement zoveel mogelijk te verlichten;
34. acht het bedrag op artikel 422 "Assistentie aan de leden" passend;
35. neemt kennis van de herziening van de bedragen van de vergoedingen voor GPM's voor de reizen die zij maken tussen de drie werklocaties van het Parlement; herinnert aan zijn verzoek aan het Bureau om maatregelen te nemen om de bedragen voor ambtenaren, overige personeelsleden en GPM's vanaf de volgende zittingsperiode volledig gelijk te trekken;
36. verzoekt de Conferentie van Voorzitters, met het oog op de volgende zittingsperiode, opnieuw om herziening van de uitvoeringsbepalingen betreffende het werk van delegaties en missies buiten de Europese Unie; onderstreept dat bij een dergelijke herziening de mogelijkheid moet worden overwogen GPM's, onder bepaalde voorwaarden, toe te staan leden tijdens officiële delegaties en missies van het Parlement te begeleiden;
37. verzoekt het Bureau om wijziging van het besluit van het Bureau van 19 april 2010 houdende regels betreffende stagiairs van leden, teneinde voor hen een fatsoenlijke vergoeding te kunnen vaststellen; beklemtoont dat de vergoeding die aan stagiairs van leden of fracties wordt betaald hen ten minste in staat moet stellen in Brussel, of in enige andere stad waar zij stage lopen, in hun levensonderhoud te voorzien;
38. is van oordeel dat passende financiële middelen ter beschikking moeten worden gesteld voor de tenuitvoerlegging van de routekaart voor de aanpassing van preventieve maatregelen en maatregelen voor vroegtijdige waarschuwing in verband met conflicten en intimidatie tussen leden en GPM's of andere personeelsleden;
Aan het personeel gerelateerde kwesties
39. vermindert de personeelsformatie van zijn secretariaat-generaal voor 2019 met 59 posten (doelstelling tot vermindering met 1 %), overeenkomstig het akkoord van 14 november 2015 met de Raad over de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2016, waarin staat dat het Parlement de jaarlijkse personeelsvermindering tot 2019 voortzet;
40. is van mening dat het, in een periode waarin de financiële en personele middelen die de instellingen van de Unie ter beschikking staan naar verwachting steeds beperkter worden, van belang is dat de instellingen zelf de meest bekwame werknemers kunnen werven en behouden om op een manier die consistent is met de beginselen van een op prestaties gebaseerde budgettering te kunnen reageren op de complexe toekomstige uitdagingen;
41. is van oordeel dat het Parlement tot aan het reces in verband met de verkiezingen in een unieke positie zal zitten als gevolg van het samenvallen van de gebruikelijke drukte aan het einde van een zittingsperiode enerzijds en het ingewikkelde pakket wetgevingsvoorstellen in verband met het MFK, de brexit en het oplopende aantal trialogen anderzijds; is van oordeel dat het Parlement en zijn commissies, om hun kerntaken te kunnen uitvoeren, onverminderd over een passend niveau van logistieke en menselijke hulpbronnen moeten beschikken;
42. geeft de secretaris-generaal de opdracht om voort te bouwen op de bestaande samenwerkingsovereenkomsten tussen het Parlement, het Europees Comité van de Regio's en het Europees Economisch en Sociaal Comité; waarvan de EPRS een zeer positief voorbeeld is; wenst dat wordt nagegaan op welke andere gebieden, waaronder maar niet uitsluitend IT-diensten of veiligheid, backoffice-taken kunnen worden gedeeld om meer synergie-effecten te bereiken, gebruikmakend van de ervaring van het Parlement en de andere twee organen en ten volle rekening houdend met de problemen op governancegebied en met de schaalverschillen, voor het tot stand brengen van billijke samenwerkingsovereenkomsten; verzoekt de secretaris-generaal bovendien te onderzoeken of ook synergie-effecten - bij backoffice-functies en -diensten - kunnen worden gerealiseerd met andere instellingen;
43. vraagt om een beoordeling van de besparingen en voordelen voor elke partij dankzij de overeenkomst inzake interinstitutionele administratieve samenwerking tussen het Europees Parlement, het Europees Comité van de Regio's en het Europees Economisch en Sociaal Comité op zowel de gebieden waar diensten worden gedeeld, als op gebieden waar wordt samengewerkt, alsmede van de mogelijke besparingen en voordelen van eventuele toekomstige overeenkomsten met andere instellingen en agentschappen;
44. verwelkomt de resolutie van het Parlement over de bestrijding van seksuele intimidatie en seksueel misbruik in de EU(13); is van oordeel dat de resolutie een belangrijke stap is in de richting van een doeltreffender bestrijding van seksuele intimidatie en iedere vorm van ongepast gedrag in de Unie en haar instellingen, met inbegrip van het Parlement; verlangt dat voldoende middelen worden vrijgemaakt voor de implementatie van de resolutie;
Overige kwesties
45. wijst op de nog steeds gangbare praktijk van een collectieve overschrijving aan het eind van het jaar ("ramassage") om bij te dragen aan de lopende bouwprojecten; beklemtoont dat, te oordelen naar de cijfers voor de jaren 2014, 2015, 2016 en 2017, deze collectieve overschrijving aan het eind van het jaar stelselmatig plaatsvindt en voor dezelfde hoofdstukken en titels en, enkele uitzonderingen daargelaten, voor precies dezelfde onderdelen; vraagt zich derhalve af of deze hoofdstukken en onderdelen wellicht planmatig worden overgewaardeerd om middelen te genereren ter financiering van het begrotingsbeleid;
46. vraagt zich af of het werkelijk nodig is headsets en webcams te installeren in de kantoren in Straatsburg en Brussel van alle parlementaire medewerkers hoewel de meesten van hen daar zelfs niet om hebben gevraagd; zou derhalve graag vernemen wat de kosten hiervan zijn en waarom dit besluit genomen is; verzoekt de secretaris-generaal de Begrotingscommissie volledig te informeren over dit besluit;
47. merkt op dat de beperkingen betreffende de toegang tot de cateringruimten van het Parlement op 1 januari 2017 werden opgeheven; accepteert de praktijk dat iedereen die in de gebouwen van het Parlement werkt, of met het oog op een interinstitutionele bijeenkomst toegang tot die gebouwen heeft, in de kantines en restaurants van het Parlement kan lunchen; merkt evenwel op dat de toegang tot het zelfbedieningsrestaurant in het ASP-gebouw in Brussel en tot het zelfbedieningsrestaurant in het LOW-gebouw in Straatsburg erg ingewikkeld is geworden als gevolg van de dagelijkse aanwezigheid van bezoekersgroepen; dringt er derhalve op aan bij de ingang van deze twee zelfbedieningsrestaurants opnieuw controles in te voeren, niet voor leden en personeel van de andere instellingen, maar om bezoekersgroepen stelselmatig naar de voor hen bedoelde restaurants te dirigeren;
48. wijst op de permanente dialoog tussen het Parlement en de nationale parlementen; beklemtoont dat meer moet worden gedaan dan momenteel het geval is in het kader van de Europese Parlementaire Week, teneinde tot permanente synergie-effecten te komen in de betrekkingen tussen het Parlement en de nationale parlementen; dringt erop aan deze dialoog te versterken zodat in de lidstaten een beter beeld ontstaat van de bijdrage van het Parlement en de Unie;
49. verzoekt om versterking van het Europees wetenschaps- en mediaknooppunt, dat in de begroting 2018 is opgenomen en op samenwerking met televisieomroepen, sociale media en andere partners om aankomende journalisten opleidingsmogelijkheden te bieden, met name met betrekking tot nieuwe wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen en nieuwsberichten die op feiten berusten en door collega's zijn getoetst;
50. juicht de inspanningen van het Parlement toe om duurzame mobiliteit te stimuleren;
51. verzoekt het Parlement milieuvriendelijkheid hoog in het vaandel te dragen en ervoor te zorgen dat de meeste activiteiten op milieuvriendelijke wijze worden geïmplementeerd;
52. neemt nota van de oprichting van een werkgroep Mobiliteit die op inclusieve wijze dient te werken en een duidelijk mandaat dient te krijgen; onderstreept dat het Parlement zich moet houden aan alle wetten die in de regio's van de plaatsen van werkzaamheid van toepassing zijn, ook op het gebied van mobiliteit; pleit voor het bevorderen van het gebruik van de bestaande rechtstreekse treinverbinding tussen de locatie van het Parlement in Brussel en de luchthaven; verzoekt de verantwoordelijke diensten de samenstelling en de omvang van zijn eigen wagenpark tegen deze achtergrond opnieuw te evalueren; verzoekt het Bureau onverwijld met een regeling te komen om het gebruik van fietsen voor het woon-werkverkeer te bevorderen; stelt vast dat een dergelijke regeling al bestaat bij andere instellingen, met name bij het Europees Economisch en Sociaal Comité;
53. verzoekt de secretaris-generaal en het Bureau voor een cultuur van prestatiegericht begroten te zorgen in de hele administratie van het Parlement, alsook voor een benadering te kiezen die berust op "lean management" om de efficiëntie te vergroten en de bureaucratische rompslomp in het interne werk van de instelling terug te dringen; beklemtoont dat de ervaring van "lean management" neerkomt op de permanente verbetering van de werkprocedure dankzij de vereenvoudiging en de ervaring van het administratief personeel;
o o o
54. stelt de raming voor het begrotingsjaar 2019 vast;
55. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en de raming te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1).
Bescherming van onderzoeksjournalisten in Europa: de zaak van de Slowaakse journalist Ján Kuciak en van Martina Kušnírová
279k
52k
Resolutie van het Europees Parlement van 19 april 2018 over de bescherming van onderzoeksjournalisten in Europa: de zaak van de Slowaakse journalist Ján Kuciak en van Martina Kušnírová (2018/2628(RSP))
– gezien de artikelen 2, 4, 5, 6, 9 en 10 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),
– gezien artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),
– gezien de artikelen 6, 7, 8, 10, 11, 12 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
– gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) en de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens,
– gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR),
– gezien het algemeen commentaar nr. 34 van het Comité voor de rechten van de mens van de VN over artikel 19 van het IVBPR (vrijheid van mening en vrijheid van meningsuiting),
– gezien resolutie 2141 (2017) van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa van 24 januari 2017 over aanvallen tegen journalisten en de mediavrijheid in Europa,
– gezien de verklaring van het Comité van Ministers van de Raad van Europa van 30 april 2014 over de bescherming van de journalistiek en de veiligheid van journalisten en andere media-actoren,
– gezien de verbintenissen van de OVSE op het gebied van de vrijheid van de media, de vrijheid van meningsuiting en de vrije stroom van informatie,
– gezien zijn resolutie van 24 oktober 2017 over legitieme maatregelen ter bescherming van klokkenluiders die handelen in het algemeen belang bij het onthullen van vertrouwelijke informatie van bedrijven en overheidsinstanties(1),
– gezien zijn resolutie van 25 oktober 2016 met aanbevelingen aan de Commissie over de instelling van een EU-mechanisme voor democratie, de rechtstaat en grondrechten(2),
– gezien zijn resolutie van 15 november 2017 over de rechtstaat in Malta(3),
– gezien zijn resolutie van 25 oktober 2016 over de bestrijding van corruptie en de opvolging van de resolutie van de Bijzondere Commissie georganiseerde misdaad, corruptie en witwassen (CRIM)(4),
– gezien de open brief die 17 organisaties voor de persvrijheid op 6 maart 2018 hebben gericht aan de voorzitter van de Commissie, Jean-Claude Juncker,
– gezien de verklaringen van de Raad en de Commissie van 14 maart 2018 over de bescherming van onderzoeksjournalisten in Europa: de zaak van de Slowaakse journalist Ján Kuciak en Martina Kušnírová,
– gezien artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de eerbiediging van de rechtstaat, de democratie, de mensenrechten en de fundamentele vrijheden en de in de EU-Verdragen en internationale mensenrechteninstrumenten vervatte waarden en beginselen verplichtingen zijn die op de Unie en haar lidstaten rusten en die moeten worden nagekomen;
B. overwegende dat in artikel 6, lid 3, VEU wordt bevestigd dat de grondrechten, zoals zij worden gewaarborgd door het EVRM en zoals ze uit de gemeenschappelijke grondwettelijke tradities van de lidstaten voortvloeien, algemene beginselen van het recht van de Unie vormen;
C. overwegende dat de EU werkt op basis van de veronderstelling van wederzijds vertrouwen dat de lidstaten handelen in overeenstemming met de democratie, de rechtstaat en de grondrechten, zoals verankerd in het EVRM, het Handvest van de grondrechten en het IVBPR;
D. overwegende dat vrije, onafhankelijke en ongehinderde media een van de hoekstenen van democratische samenlevingen vormen; overwegende dat de lidstaten de plicht hebben om ervoor te zorgen dat de persvrijheid en de journalisten worden beschermd op hun grondgebied;
E. overwegende dat de rechten op vrijheid van meningsuiting en vrijheid van mening onontbeerlijke voorwaarden zijn voor de volledige verwezenlijking van de beginselen van transparantie en verantwoordingsplicht;
F. overwegende dat de EU en haar lidstaten hebben toegezegd de vrijheid en het pluralisme van de media te eerbiedigen, alsook het recht op informatie en de vrijheid van meningsuiting, zoals verankerd in artikel 11 van het Handvest van de grondrechten, artikel 10 van het EVRM en artikel 19 van het IVBPR; overwegende dat de openbare rol van de media als waakhond essentieel is voor de handhaving van deze rechten en de bescherming van alle andere grondrechten;
G. overwegende dat de Unie de mogelijkheid heeft op te treden ter bescherming van de gemeenschappelijke waarden waarop zij is gegrondvest; overwegende dat de rechtstaat en de grondrechten met evenveel kracht moeten worden toegepast in alle lidstaten;
H. overwegende dat de Slowaakse onderzoeksjournalist Ján Kuciak en zijn partner Martina Kušnírová op 25 februari 2018 vermoord zijn aangetroffen in hun huis in Veľká Mača;
I. overwegende dat het recht op onafhankelijke en transparante toegang tot de rechter een essentieel element is van de rechtstaat; overwegende dat de daders van deze moorden maar ook die van eerdere misdaden, nog niet voor de rechter zijn gebracht en dat een cultuur van straffeloosheid moet worden veroordeeld;
J. overwegende dat dit het vijfde geval is van moord op een journalist in een EU-lidstaat in de afgelopen tien jaar(5), en de tweede moord op een onderzoeksjournalist die in de EU onderzoek deed naar de Panama Papers, na de moord op Daphne Caruana Galizia in Malta in oktober 2017; overwegende dat aanvallen op onderzoeksjournalistiek misdaden zijn tegen de rechtstaat en de democratie;
K. overwegende dat Ján Kuciak gespecialiseerd was in het onderzoeken van grootschalige belastingontduikingschandalen, fiscale fraude, corruptie en witwassen van geld en dat hij in zijn postuum gepubliceerde laatste artikel heeft gewezen op de mogelijke afpersing van Europese landbouwsubsidies door de Italiaanse maffiagroep 'Ndrangheta, waarbij mogelijk ook regeringsambtenaren waren betrokken die dichtbij hooggeplaatste politici stonden;
L. overwegende dat de moord heeft geleid tot de grootste vreedzame protesten en betogingen sedert de Fluwelen Revolutie in 1989, waarin werd opgeroepen tot gerechtigheid, verantwoordingsplicht, de rechtstaat, eerbiediging van de mediavrijheid en maatregelen voor corruptiebestrijding; overwegende dat de betogers en de Slowaakse bevolking blijk hebben gegeven van hun diepe wantrouwen jegens overheidsinstellingen en overheidsfunctionarissen, waaronder de politie; overwegende dat het vertrouwen in de staatsinstellingen moet worden hersteld;
M. overwegende dat volgens de Raad van Europa misbruik en misdaden jegens journalisten de vrijheid van meningsuiting ernstig aantasten en het verschijnsel van zelfcensuur versterken;
N. overwegende dat uit het verslag van het project voor rapportage van georganiseerde misdaad en corruptie (Organised Crime and Corruption Reporting Project) blijkt dat persoonlijke informatie over Ján Kuciak gelekt zou kunnen zijn nadat hij een aantal verzoeken om vrijheid van informatie had ingediend bij Slowaakse overheidsdiensten; overwegende dat hij een strafrechtelijke klacht heeft ingediend bij het Openbaar Ministerie nadat hij door een Slowaakse zakenman was bedreigd, en dat hij vervolgens verklaard heeft dat de zaak na 44 dagen nog steeds niet aan een politiefunctionaris was toegewezen en was afgesloten zonder dat getuigen werden gehoord;
O. overwegende dat de bescherming van journalisten en journalistieke bronnen, waaronder klokkenluiders, verschilt van lidstaat tot lidstaat en dat in de meeste lidstaten geen effectieve bescherming wordt geboden tegen vergelding, aanklachten op grond van laster, bedreigingen, intimiderende rechtsvervolgingen of andere negatieve gevolgen; overwegende dat de basisvrijheden van journalisten ernstig worden ondermijnd doordat een aantal lidstaten hen niet afdoende beschermen, alsook door de toenemende vijandigheid van sommige publieke figuren jegens journalisten;
P. overwegende dat in het landenverslag 2016 van de monitor voor mediapluralisme voor Slowakije gewezen wordt op een hoog risico inzake politieke onafhankelijkheid, voornamelijk omdat de plaatselijke media gefinancierd worden door, en vaak indirect eigendom zijn van gemeenten en blootstaan aan mogelijke politieke druk; overwegende dat in het verslag ook melding wordt gemaakt van bestaande waarborgen voor de bescherming van journalistieke bronnen zoals rechterlijke toetsing en wettelijke definities;
Q. overwegende dat in de wereldindex voor persvrijheid van 2017 van Verslaggevers zonder grenzen wordt aangegeven dat in Slowakije voor laster een gevangenisstraf van maximaal acht jaar kan worden opgelegd, de zwaarste straf voor dit delict in de Europese Unie; overwegende dat Slowakije evenwel op de 17e plaats staat in deze index;
R. overwegende dat de secretaris-generaal van Verslaggevers zonder grenzen tijdens zijn bezoek aan Brastislava op 2 maart 2018 zijn ongenoegen heeft laten blijken over het "erbarmelijke klimaat voor journalisten" dat gehandhaafd en zelfs gecreëerd is in bepaalde EU-lidstaten door tal van Europese politici, waaronder ook regeringsleiders;
S. overwegende dat sedert 2007 melding is gemaakt van verscheidene aanvallen tegen journalisten in Slowakije en dat twee journalisten nog steeds vermist zijn;
T. overwegende dat Slowakije volgens het Wereld Economisch Forum van 2017 in een lijst van in totaal 137 landen op de 117e plaats staat op het gebied van corruptie; overwegende dat het aantal gevallen van rechtsvervolging voor corruptiedelicten aanzienlijk is teruggelopen; overwegende dat er volgens het landenverslag van het Europees Semester 2018 voor Slowakije geen vooruitgang is geboekt bij het opvoeren van de corruptiebestrijding;
U. overwegende dat het Europees Parlement van 7 tot 9 maart 2018 een onderzoeksmissie naar Slowakije heeft georganiseerd bestaande uit leden van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie begrotingscontrole;
V. overwegende dat ngo-vertegenwoordigers in het missieverslag van de delegatie van het Parlement hun ernstige bezorgdheid hebben geuit, voornamelijk over mogelijke belangenconflicten, bijvoorbeeld tussen het Openbaar Ministerie en de organen die moeten toezien op de activiteiten ervan, en tussen de minister van Binnenlandse Zaken en het hoofd van de politie; overwegende dat bovendien de selectie van hoofdaanklagers als sterk gepolitiseerd werd omschreven en dat kritiek werd geleverd op het ontbreken van een onafhankelijk orgaan dat bevoegd is om klachten tegen de politie te onderzoeken; overwegende dat vraagtekens werden geplaatst bij de toereikendheid van de bescherming van de mediavrijheid en de transparantie van media‑eigendom;
W. overwegende dat de Slowaakse controle-instantie een onderzoek heeft uitgevoerd dat betrekking had op alle diensten die EU-fondsen beheren of als tussenpersonen fungeren, en dat er alleen problemen werden vastgesteld bij het Slowaakse betaalorgaan APA; overwegende dat de controle-instantie haar bevindingen heeft doorgegeven aan de Slowaakse procureur-generaal en aan het Slowaakse nationale strafagentschap;
1. veroordeelt met klem de moord op de Slowaakse onderzoeksjournalist Ján Kuciak en zijn partner Martina Kušnírová;
2. is ontzet over het feit dat dit de tweede fatale aanslag is op een journalist in de EU in de afgelopen zes maanden, na de moord op de journaliste Daphne Caruana Galizia op Malta op 16 oktober 2017;
3. verzoekt de Slowaakse autoriteiten alle nodige middelen in te zetten voor een volledig, diepgaand en onafhankelijk onderzoek naar de moorden op Ján Kuciak en Martina Kušnírová, dat de verantwoordelijken voor het gerecht brengt; is ingenomen met het voornemen van de Slowaakse autoriteiten om tijdens de onderzoeken volledig samen te werken met de internationale wetshandhavingsinstanties en de Italiaanse onderzoeksdienst voor de bestrijding van de maffia (DIA); beveelt ten zeerste aan een gemeenschappelijk onderzoeksteam op te richten dat mede onder leiding van Europol staat en volledige toegang krijgt tot het dossier van de zaak;
4. verzoekt de Slowaakse procureur-generaal de strafrechtelijke klacht die door Ján Kuciak was ingediend nadat hij was bedreigd, opnieuw te bekijken en de rapporten te onderzoeken waaruit blijkt dat persoonlijke informatie is gelekt nadat Ján Kuciak verschillende verzoeken om vrijheid van informatie bij de Slowaakse autoriteiten had ingediend;
5. dringt er bij de Slowaakse autoriteiten op aan ervoor te zorgen dat onderzoeksjournalisten worden beschermd tegen elke vorm van intimidatie, laster, bedreiging of fysiek geweld en effectieve maatregelen te nemen ter bescherming tegen aanvallen die erop gericht zijn degenen die hun recht op vrijheid van meningsuiting uitoefenen, het zwijgen op te leggen;
6. erkent de cruciale rol die onderzoeksjournalisten kunnen spelen als waakhonden voor de democratie en de rechtstaat; veroordeelt de beledigende opmerkingen van EU-politici over journalisten; merkt op dat een maximale bescherming van onderzoeksjournalisten en klokkenluiders van cruciaal belang is voor de samenleving als geheel; moedigt zowel de Commissie als de lidstaten aan om wetgevende of niet-wetgevende voorstellen in te dienen ter bescherming van journalisten in de EU die regelmatig het doelwit zijn van rechtszaken die bedoeld zijn om hun werk te censureren of hen te intimideren, met inbegrip van pan-Europese anti-SLAPP-regels (Strategic Lawsuit Against Public Participation – strategisch rechtsgeding tegen publieke participatie);
7. roept de Commissie op de waarden die in het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Handvest van de grondrechten alsmede in het IVBPR verankerd zijn, te waarborgen, te bevorderen en toe te passen en in dit verband uitdagingen voor de vrijheid en het pluralisme van de media in de EU te monitoren en aan te pakken, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel; vraagt de Commissie dat zij het Parlement nauwgezet op de hoogte houdt van de genomen maatregelen;
8. wijst erop dat klokkenluiders een cruciale informatiebron zijn gebleken voor onderzoeksjournalistiek en voor een onafhankelijke pers en dat het waarborgen van de vertrouwelijkheid van bronnen fundamenteel is voor de persvrijheid; benadrukt daarom dat klokkenluiders bijdragen tot de democratie, de transparantie van het beleid en de economie, en de voorlichting van het publiek; verzoekt de Slowaakse autoriteiten en alle EU-lidstaten te zorgen voor de bescherming van de persoonlijke veiligheid en de bestaansmiddelen van onderzoeksjournalisten en klokkenluiders; verzoekt de Commissie een voorstel in te dienen voor een doeltreffende, alomvattende en horizontale EU-richtlijn inzake de bescherming van klokkenluiders, waarin de aanbevelingen van de Raad van Europa en de resoluties van het Parlement van 14 februari 2017(6) en 24 oktober 2017 volledig worden onderschreven;
9. verzoekt de Commissie een permanente regeling voor financiële steun, waaronder ook een specifiek budget, op te zetten door bestaande middelen opnieuw toe te wijzen ter ondersteuning van onafhankelijke onderzoeksjournalistiek;
10. verzoekt zijn Conferentie van voorzitters een voorstel in te dienen over de wijze waarop het Parlement het werk van Daphne Caruana Galizia en Ján Kuciak zou kunnen honoreren, en te overwegen het stageprogramma van het Parlement voor journalisten te hernoemen naar Ján Kuciak;
11. merkt op dat in het verslag over mediapluralisme 2016 van het centrum voor mediapluralisme en -vrijheid (CMPF) wordt gewezen op een middelgroot tot groot risico van horizontale concentratie van media-eigendom in Slowakije; is van mening dat het mediapluralisme in een aantal lidstaten wordt bedreigd doordat de media worden gecontroleerd door politieke organen of personen of door bepaalde commerciële organisaties; benadrukt dat regeringen in principe geen misbruik van hun positie mogen maken door de media te beïnvloeden; beveelt aan om meer gedetailleerde informatie over media-eigendom op te nemen in de jaarlijkse monitor voor mediapluralisme;
12. is ingenomen met het initiatief "Onderzoeksjournalistiek voor de EU (IJ4EU)", dat tot doel heeft de grensoverschrijdende samenwerking tussen onderzoeksjournalisten in de EU te bevorderen en te versterken;
13. is bezorgd over de beschuldigingen van corruptie, misbruik van EU-middelen, machtsmisbruik en belangenconflicten in Slowakije, die zouden kunnen leiden tot een aantasting van de democratie; verzoekt de Slowaakse toezichthoudende en gerechtelijke autoriteiten en het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) alle vermeende onregelmatigheden en fraude te onderzoeken, met inbegrip van btw-carrouselfraude en fraude in verband met het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) en andere structuurfondsen;
14. spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over het feit dat de georganiseerde misdaad mogelijk bij de moord betrokken was en in de politiek, allerhande bestuursniveaus, de economie en de financiële sector dreigt te infiltreren; benadrukt dat dit gevaar niet onderschat mag worden; wijst erop dat internationale criminele netwerken bijzonder actief zijn en dat de georganiseerde misdaad groeit in omvang en raffinement; verzoekt Slowakije en alle lidstaten de samenwerking en coördinatie te verbeteren om de ontwikkeling van gemeenschappelijke standaardprocedures te bevorderen, uitgaande van de goede praktijken van de rechtsstelsels die het verst ontwikkeld zijn op het gebied van bestrijding van de georganiseerde misdaad;
15. merkt op dat de hoge controle-instantie van Slowakije drie kritische verslagen over de APA heeft uitgebracht; roept de Slowaakse autoriteiten op te zorgen voor een grondig onderzoek van de bevindingen van de hoge controle-instantie; roept de Europese Rekenkamer op een onderzoek in te stellen en een speciaal verslag te publiceren over de landbouwbetalingen in Slowakije;
16. moedigt de Bijzondere Commissie financiële delicten, belastingontduiking en belastingontduiking van het Parlement aan om de beschuldigingen van btw-fraude, witwassen van geld en misbruik van Europese fondsen te evalueren, evenals de toereikendheid van de nationale regels inzake inbeslagneming van activa na criminele activiteiten in deze context, met speciale aandacht voor het werk van Ján Kuciak en andere onderzoeksjournalisten;
17. verzoekt de Raad samen te werken met de deelnemende lidstaten om zo spoedig mogelijk een Europees openbaar ministerie in het leven te roepen, met het oog op een gecoördineerde bestrijding van fraude in de EU en andere misdrijven die de financiële belangen van de Unie schaden;
18. uit zijn bezorgdheid over de bevindingen van het verslag dat zijn Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en zijn Commissie begrotingscontrole hebben opgesteld na hun onderzoeksmissie naar Slowakije, en waarin wordt gesteld dat de selectie van hoofdaanklagers naar wordt aangenomen sterk gepolitiseerd is en dat er een aantal beschuldigingen van corruptie tegen hoge ambtenaren zijn geweest die niet hebben geleid tot een behoorlijk onderzoek; roept de Slowaakse autoriteiten op de onpartijdigheid van de wetshandhaving te versterken en werk te maken van de belangrijkste bevindingen en aanbevelingen van het verslag van de onderzoeksmissie van het Parlement; vraagt de Slowaakse regering en het Slowaakse parlement de nodige stappen te nemen om het vertrouwen van de burgers in de overheidsinstellingen, met inbegrip van de politie, te herstellen;
19. betuigt nogmaals zijn spijt dat de Commissie heeft besloten het EU-corruptiebestrijdingsverslag niet te publiceren in 2017 en verzoekt de Commissie haar jaarlijkse toezicht op corruptiebestrijding in alle lidstaten onverwijld te hervatten; verzoekt de Commissie een systeem van strikte indicatoren en gemakkelijk toepasbare, uniforme criteria te ontwikkelen om de omvang van de corruptie in de lidstaten te meten en hun anticorruptiebeleid te evalueren, overeenkomstig de resolutie van het Parlement van 8 maart 2016 over het jaarverslag 2014 over de bescherming van de financiële belangen van de EU(7);
20. benadrukt dat het van vitaal belang is te waarborgen dat de in artikel 2 VEU opgesomde gemeenschappelijke Europese waarden volledig worden geëerbiedigd en dat de grondrechten zoals die zijn vastgelegd in het Handvest van de grondrechten, worden gewaarborgd;
21. dringt met klem aan op een regelmatig proces van toezicht en dialoog met deelname van alle lidstaten teneinde de fundamentele waarden van de EU, namelijk democratie, grondrechten en de rechtstaat, te waarborgen, een proces waarbij de Raad, de Commissie en het Parlement worden betrokken, zoals voorgesteld in zijn resolutie van 25 oktober 2016 over de instelling van een EU-mechanisme voor democratie, rechtstaat en grondrechten (het DRF-pact);
22. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, de regeringen en de parlementen van de lidstaten en de president van de Slowaakse Republiek.
Een Europees waardeninstrument ter ondersteuning van maatschappelijke organisaties die democratie, de rechtsstaat en grondwaarden binnen de Europese Unie bevorderen
164k
51k
Resolutie van het Europees Parlement van 19 april 2018 over de noodzaak van invoering van een Europees waardeninstrument ter ondersteuning van maatschappelijke organisaties die in de Europese Unie op lokaal en nationaal niveau de fundamentele waarden uitdragen (2018/2619(RSP))
– gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),
– gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
– gezien de conclusies van de Raad over de toepassing van het Handvest van de grondrechten,
– gezien zijn resolutie van 25 oktober 2016 over de instelling van een EU-mechanisme voor democratie, de rechtsstaat en grondrechten(1),
– gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, de verdragen, aanbevelingen, resoluties en verslagen van de Parlementaire Vergadering, het Comité van ministers, de commissaris voor de rechten van de mens en de Venetiëcommissie van de Raad van Europa,
– gezien het verslag van de Commissie van 24 januari 2017 over "Versterking van de rechten van de burgers in een Unie van democratische verandering – Verslag over het EU-burgerschap 2017" (COM(2017)0030),
– gezien het in januari 2018 gepubliceerde verslag van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten over "Challenges facing civil society organisations working on human rights in the EU" (Uitdagingen voor maatschappelijke organisaties die actief zijn op het gebied van de mensenrechten in de EU),
– gezien zijn resolutie van 14 maart 2018 over het volgende MFK: voorbereiding van het standpunt van het Parlement ten aanzien van het MFK voor de periode na 2020(2),
– gezien het op 19 oktober 2017 goedgekeurde standpunt van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de financiering van organisaties van het maatschappelijk middenveld door de EU(3),
– gezien de ontwerpresolutie van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken,
– gezien artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de fundamentele waarden die Europa deelt en die verankerd zijn in artikel 2 VEU, namelijk eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren, en de beginselen van pluralisme, non-discriminatie, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid, solidariteit en gelijkheid van vrouwen en mannen, niet als vanzelfsprekend kunnen worden gezien en voortdurend moeten worden gecultiveerd en beschermd, omdat aantasting ervan in een lidstaat nadelige gevolgen voor de EU als geheel kan hebben;
B. overwegende dat een actief en goed ontwikkeld maatschappelijk middenveld in alle lidstaten van de EU de beste bescherming biedt tegen uitholling van deze waarden;
C. overwegende dat tal van maatschappelijke organisaties (MO's) deze waarden blijven uitdragen, ondanks het feit dat zij in toenemende mate moeite hebben de nodige financiële middelen te vinden om hun activiteiten onafhankelijk en efficiënt te ontwikkelen en uit te voeren;
D. overwegende dat de EU rechtstreekse financiële steun verleent aan MO's die zich in derde landen voor deze waarden inzetten, maar dat de financieringsmogelijkheden voor MO's die dit doel binnen de EU nastreven, zeer beperkt zijn, met name voor MO's die op lokaal en nationaal niveau actief zijn;
1. herhaalt dat MO's essentieel zijn voor het beschermen en uitdragen van de in artikel 2 VEU verankerde waarden, namelijk eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren, en een cruciale rol spelen bij het bevorderen van actief burgerschap in de EU en bij het faciliteren van een met kennis van zaken gevoerd openbaar debat binnen een pluralistische democratie;
2. benadrukt dat de EU nieuwe en doeltreffende methoden moet ontwikkelen om deze waarden binnen de Europese Unie te beschermen en te bevorderen;
3. is in dit verband van mening dat de EU gerichte financiële steun moet verlenen aan MO's die zich op lokaal en nationaal niveau inzetten voor de bevordering en de bescherming van deze waarden;
4. verzoekt de EU een speciaal financieringsinstrument op te zetten – dat Europees waardeninstrument genoemd zou kunnen worden – ten behoeve van de bevordering en de bescherming van de in artikel 2 VEU verankerde waarden, in het bijzonder democratie, rechtsstaat en grondrechten, en dit op te nemen in de EU-begroting ten behoeve van het volgende meerjarig financieel kader (MFK) voor de periode na 2020, met financiële middelen die ten minste even hoog zijn als die van het Europees instrument voor democratie en mensenrechten, dat soortgelijke doeleinden buiten de EU dient; spreekt de aanbeveling uit dat de structurele prioriteit van het instrument erin moet bestaan een gezond en duurzaam maatschappelijk middenveld op nationaal en lokaal niveau tot stand te brengen dat in staat is invulling te geven aan zijn rol bij het waarborgen van deze waarden;
5. is van mening dat dit instrument moet worden gebruikt om aan MO's die zich bezighouden met de bevordering en de bescherming van deze waarden binnen de EU, exploitatiesubsidies (basisfinanciering alsmede subsidies voor projecten en initiatieven) te verstrekken;
6. onderstreept dat het instrument door de Commissie dient te worden beheerd en dat zij voor snelle, flexibele subsidieprocedures moet zorgen; beveelt met name aan de aanvraagprocedure gebruikersvriendelijk en voor lokale en nationale MO's laagdrempelig te maken;
7. is van mening dat het instrument zich specifiek moet richten op projecten en initiatieven ter bevordering van de Europese waarden op lokaal en nationaal niveau, zoals projecten met burgerparticipatie, belangenbehartiging en andere activiteiten als waakhond, en dat transnationale projecten en initiatieven slechts een ondergeschikte rol moeten spelen; is van mening dat de nadruk in het bijzonder moet liggen op het versterken van de mogelijkheden van MO's om met de burgers in contact te komen en hun zo een beter begrip te geven van de pluralistische, participatieve democratie, de rechtsstaat en de grondrechten;
8. benadrukt dat het instrument een aanvulling moet vormen op reeds bestaande Europese en nationale instrumenten en activiteiten ter bevordering en bescherming van deze waarden en dus niet ten koste mag gaan van andere Europese of nationale gelden en activiteiten op dit gebied;
9. onderstreept dat in het beheer van het nieuwe instrument de financiële verantwoordingsplicht, zoals omschreven in het Financieel Reglement, gewaarborgd moet zijn, met name voor wat betreft de naleving van de wettelijke verplichtingen, volledige transparantie rond het gebruik van de middelen, goed financieel beheer en een verstandige besteding van de middelen;
10. beveelt de Commissie aan een jaarverslag op te stellen over de prestaties van het instrument en een lijst te publiceren van de organisaties en activiteiten die zij financieel heeft ondersteund;
11. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Raad van Europa.
Schending van de mensenrechten en de rechtsstaat bij de arrestatie en gevangenneming van twee Griekse soldaten in Turkije
155k
48k
Resolutie van het Europees Parlement van 19 april 2018 over de schending van de mensenrechten en de rechtsstaat bij de arrestatie en gevangenneming van twee Griekse soldaten in Turkije (2018/2670(RSP))
– gezien de arrestatie op 1 maart 2018 en de voortdurende detentie door de Turkse autoriteiten van twee Griekse soldaten, die stellen dat zij onder slechte weersomstandigheden verdwaald zijn,
– gezien het feit dat dit specifieke deel van de grens, in het bosgebied van Kastanies langs de rivier de Evros/Meriç, een belangrijk oversteekpunt voor migranten, vluchtelingen en smokkelaars vormt, en dat de desbetreffende luitenant en sergeant een reguliere patrouille langs de grens uitvoerden,
– gezien het feit dat EU- en NAVO-functionarissen hebben opgeroepen de soldaten vrij te laten, onder meer tijdens de Europese Raad van 22 maart 2018 en tijdens de ontmoeting van de leiders van de EU en Turkije op 26 maart 2018,
– gezien de inspanningen van de Griekse regering om de vrijlating en terugkeer van de soldaten te bewerkstelligen,
– gezien artikel 5, lid 2 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, waarin wordt bepaald dat "eenieder die gearresteerd is, onverwijld en in een taal die hij verstaat op de hoogte moet worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen welke tegen hem zijn ingebracht",
– gezien artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,
A. overwegende dat een Turks gerechtshof in Edirne op 4 maart 2018 heeft geoordeeld dat de twee soldaten, die momenteel onder zware beveiliging worden vastgehouden en worden beschuldigd van het illegaal betreden van Turks grondgebied, in detentie moeten blijven;
B. overwegende dat de twee Griekse soldaten reeds langer dan een maand in een Turkse gevangenis worden vastgehouden zonder dat zij in staat van beschuldiging zijn gesteld, zodat zij niet weten welke strafbare feiten hen ten laste worden gelegd;
C. overwegende dat eerdere gevallen van incidentele grensoverschrijdingen door Griekse of Turkse soldaten in het verleden ter plekke werden geregeld op het niveau van de lokale militaire autoriteiten aan beide zijden van de grens;
1. dringt er bij de Turkse autoriteiten op aan de gerechtelijke procedure onverwijld af te ronden en de twee Griekse soldaten vrij te laten en te laten terugkeren naar Griekenland;
2. dringt er bij de Raad, de Commissie, de Europese Dienst voor extern optreden en alle EU-lidstaten op aan solidariteit te tonen met Griekenland en in alle contacten en communicatie met de Turkse leiders en de Turkse autoriteiten op te roepen tot de onmiddellijke vrijlating van de twee Griekse soldaten, in de geest van het internationaal recht en goede nabuurschapsbetrekkingen;
3. dringt er bij de Turkse autoriteiten op aan de juridische procedures nauwgezet te volgen en de mensenrechten van alle betrokkenen volledig te eerbiedigen, zoals deze zijn vastgelegd in het internationaal recht, inclusief het Verdrag van Genève;
4. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de presidenten, regeringen en parlementen van Turkije en Griekenland, de Europese Dienst voor extern optreden, de Commissie, de bevoegde autoriteiten van de lidstaten en de NAVO.
Tenuitvoerlegging van de Verdragsbepalingen betreffende nationale parlementen
198k
58k
Resolutie van het Europees Parlement van 19 april 2018 over de tenuitvoerlegging van de Verdragsbepalingen betreffende nationale parlementen (2016/2149(INI))
– gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), met name artikel 5 over bevoegdheidstoedeling en subsidiariteit, artikel 10, lid 1, over representatieve democratie, artikel 10, lid 2, over de vertegenwoordiging van de Europese burgers, artikel 10, lid 3, over het recht van de EU-burger om aan het democratisch bestel van de Unie deel te nemen, artikel 11 over participatiedemocratie, artikel 12 over de rol van de nationale parlementen, artikel 48, lid 3, over de gewone herzieningsprocedure en artikel 48, lid 7 (overbruggingsclausule),
– gezien Protocol nr. 1 betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unied en Protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid,
– gezien artikel 15 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en de artikelen 41 en 42 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
– gezien zijn resoluties van 12 juni 1997 over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen(1), van 7 februari 2002 over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen in het kader van de opbouw van Europa(2), van 7 mei 2009 over de ontwikkeling van de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen in het kader van het Verdrag van Lissabon(3) en van 16 april 2014 over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen(4),
– gezien zijn resoluties van 16 februari 2017 over de verbetering van de werking van de Europese Unie voortbouwend op het potentieel van het Verdrag van Lissabon(5), over de begrotingscapaciteit voor de eurozone(6) en over mogelijke ontwikkelingen en aanpassingen van het huidige institutionele bestel van de Europese Unie(7),
– gezien de jaarverslagen van de Commissie over de betrekkingen tussen de Europese Commissie en de nationale parlementen, met name het verslag over 2014 van 2 juli 2015 (COM(2015)0316) en het verslag over 2015 van 15 juli 2016 (COM(2016)0471), en de jaarverslagen van de Commissie over subsidiariteit en evenredigheid, met name het verslag over 2015 van 15 juli 2016 (COM(2016)0469) en het verslag over 2016 van 30 juni 2017 (COM(2017)0600),
– gezien de jaarverslagen van het directoraat Betrekkingen met de nationale parlementen van het Europees Parlement, met name het tussentijdse verslag van 2016 over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen,
– gezien zijn resolutie van 26 oktober 2017 over de controle op de toepassing van het EU‑-recht 2015(8),
– gezien het witboek van de Commissie over de toekomst van Europa van 1 maart 2017 en de toespraak van de voorzitter van de Commissie, Jean-Claude Juncker, van 13 september 2017 over de Staat van de Unie, waarin een routekaart werd gepresenteerd,
– gezien de verklaring getiteld "Greater European Integration: The Way Forward" van de voorzitters van de Italiaanse Camera dei Deputati, de Franse Assemblée nationale, de Duitse Bundestag en de Luxemburgse Chambre des Députés, ondertekend op 14 september 2015 en momenteel gesteund door 15 nationale parlementaire kamers in de EU,
– gezien de conclusies van de conferenties van de voorzitters van de parlementen van de Europese Unie die zijn gehouden sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, met name die van Luxemburg in 2016 en Bratislava in 2017,
– gezien de bijdragen en conclusies van de vergaderingen van de Conferentie van in communautaire aangelegenheden gespecialiseerde organen (COSAC) die zijn opgesteld sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, met name van de vergaderingen in Valletta en Tallinn in 2017, en de halfjaarverslagen van de COSAC,
– gezien artikel 13 van het Verdrag inzake stabiliteit, coördinatie en bestuur in de Economische en Monetaire Unie (VSCB), waarin de organisatie van interparlementaire conferenties voor het bespreken van het begrotingsbeleid en andere onder dit Verdrag vallende kwesties is verankerd,
– gezien de resolutie van de Tsjechische Sénat van 30 november 2016 (26e resolutie van de 11e zittingsperiode), de resolutie van de Italiaanse Senato della Reppublica van 19 oktober 2016 (doc. XVIII nr. 164), de bijdragen van zijn commissie voor EU‑beleid van 2 mei 2017 (prot. 573), en de bijdragen van de commissie voor EU‑aangelegenheden van de Franse Assemblée nationale van 31 mei 2017 (referentie 2017/058) en van de vaste commissie voor Europese Zaken van de Nederlandse Tweede Kamer der Staten-Generaal van 22 december 2017 (letter A(2018)1067),
– gezien artikel 52 van zijn Reglement en artikel 1, lid 1, onder e), en bijlage 3 bij het besluit van de Conferentie van voorzitters van 12 december 2002 betreffende de procedure inzake het verlenen van toestemming voor het opstellen van initiatiefverslagen,
– gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken (A8‑0127/2018),
A. overwegende dat de nationale parlementen actief bijdragen tot een goede constitutionele werking van de Europese Unie (artikel 12 VEU), en zo een belangrijke rol spelen met betrekking tot haar democratische legitimiteit en de optimale verwezenlijking daarvan;
B. overwegende dat de parlementaire verantwoordingsplicht van de nationale regeringen in het kader van Europese aangelegenheden, dat afhankelijk is van verschillende nationale werkwijzen, de hoeksteen is van de rol van de nationale parlementen in het huidige Europese Verdrag;
C. overwegende dat de nationale parlementen met het oog op een grotere eigen inbreng de nationale regeringen moeten controleren, net zoals het Europees Parlement de Europese uitvoerende macht controleert; overwegende echter dat er tussen de lidstaten grote verschillen bestaan wat betreft het niveau van invloed van nationale parlementen op nationale regeringen;
D. overwegende dat de nationale parlementen hun beperkte betrokkenheid bij EU‑aangelegenheden vaak betreuren en meer bij de ontwikkeling van het Europese integratieproces willen worden betrokken;
E. overwegende dat een gebrek aan transparantie in de wetgevings- en besluitvormingsprocessen van de EU de prerogatieven van de nationale parlementen uit hoofde van de Verdragen en de desbetreffende protocollen, en met name hun rol als waakhond van de regeringen, dreigt te ondermijnen;
F. overwegende dat het pluralisme van de nationale parlementen de Unie bijzonder ten goede komt, aangezien de afstemming van de verschillende politieke standpunten in de lidstaten de transversale debatten op Europees niveau kan versterken en verbreden;
G. overwegende dat de ondervertegenwoordiging van parlementaire minderheden in Europese aangelegenheden moet worden gecompenseerd, met volledige inachtneming van de meerderheden in elk nationaal parlement en in overeenstemming met het beginsel van evenredige vertegenwoordiging;
H. overwegende dat de nationale parlementen een rol spelen bij iedere herziening van de EU‑Verdragen en onlangs zijn gevraagd deel te nemen aan een reeks democratische EU‑fora;
I. overwegende dat een Europese publieke ruimte kan worden gestimuleerd door een reeks fora over de toekomst van Europa, die georganiseerd zouden moeten worden door de nationale parlementen en het Europees Parlement, als natuurlijke vertegenwoordigers van het Europese volk; overwegende dat dergelijke fora zouden kunnen uitmonden in een Europese week, gedurende welke de nationale parlementaire kamers tegelijkertijd over Europese aangelegenheden zouden discussiëren met commissarissen en leden van het Europees Parlement;
J. overwegende dat uit recente verkiezingstendensen blijkt dat de economische, financiële en sociale crises het wantrouwen en de teleurstelling van de EU-burger ten aanzien van het huidige democratische vertegenwoordigingsmodel, zowel op Europees als op nationaal niveau, hebben vergroot;
K. overwegende dat de tenuitvoerlegging van het recht van de nationale parlementen om de naleving van het subsidiariteitsbeginsel te controleren aan de hand van het zogenoemde systeem voor vroegtijdige waarschuwing (EWS) de betrekkingen tussen de EU‑instellingen en de nationale parlementen gedeeltelijk heeft verbeterd;
L. overwegende dat de nationale parlementen soms kritiek uiten ten aanzien van het EWS, waarbij ze aanvoeren dat de bepalingen niet gemakkelijk in praktijk te brengen zijn en geen breed toepassingsgebied hebben;
M. overwegende dat vooruitgang is geboekt bij de tenuitvoerlegging van het EWS, zoals blijkt uit de laatste cijfers in verband met het totale aantal adviezen dat in het kader van de politieke dialoog is geformuleerd door de nationale parlementen; overwegende dat uit het beperkte gebruik van de gelekaartprocedure en de ondoeltreffendheid van de oranjekaartprocedure blijkt dat er nog ruimte voor verbetering is en dat in dit verband betere coördinatie tussen de nationale parlementen mogelijk is;
N. overwegende dat de in artikel 4 van Protocol nr. 1 vastgelegde termijn van acht weken ontoereikend is gebleken voor een tijdige controle van de naleving van het subsidiariteitsbeginsel;
O. overwegende dat het EWS kan worden aangevuld door het systeem dat nationale parlementen momenteel in staat stelt constructieve voorstellen ter overweging bij de Commissie in te dienen, met inachtneming van het initiatiefrecht van de Commissie;
P. overwegende dat verscheidene nationale parlementen belangstelling hebben getoond voor een instrument ter verbetering van de politieke dialoog, waarmee zij de mogelijkheid zouden krijgen om de Commissie constructieve voorstellen ter behandeling te geven, met inachtneming van het initiatiefrecht van de Commissie;
Q. overwegende dat de nationale parlementen te allen tijde advies kunnen uitbrengen in het kader van de politieke dialoog, hun regeringen kunnen opdragen de opstelling van wetgevingsvoorstellen via de Raad te eisen of, in overeenstemming met artikel 225 VWEU, eenvoudigweg het Parlement kunnen verzoeken om voorstellen in te dienen bij de Commissie;
R. overwegende dat de invoering van een rodekaartprocedure in dit stadium van het Europese integratieproces niet denkbaar is;
S. overwegende dat het brede scala aan informatierechten waarin het Verdrag van Lissabon voorziet, kan worden uitgebreid door de nationale parlementen meer tijd en middelen te geven om de documenten die hun door de Europese instellingen worden toegezonden te verwerken;
T. overwegende dat IPEX, een platform voor voortdurende informatie-uitwisseling tussen de nationale parlementen onderling en tussen de nationale parlementen en de Europese instellingen, verder moet worden uitgewerkt in overeenstemming met zijn digitale strategie, waarin het Europees Parlement een belangrijke ondersteunende rol vervult;
U. overwegende dat de interinstitutionele samenwerking is verbeterd na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon en het zogeheten Barroso-initiatief – de politieke dialoog die de Commissie in september 2006 heeft opgestart en die de nationale parlementen de mogelijkheid biedt opmerkingen, positieve feedback of kritiek te geven over voorstellen van de Commissie;
V. overwegende dat de nationale parlementen zich soms beklagen over hun betrekkingen met de Europese Unie, waarbij ze aanvoeren dat die te complex zijn;
W. overwegende dat de nationale parlementen over relevante bevoegdheden beschikken op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht overeenkomstig de artikelen 70, 85 en 88 VWEU en daarom een belangrijke rol moeten krijgen in de toekomst van het veiligheids- en defensiebeleid van de Unie;
X. overwegende dat er meer nationale en Europese parlementaire controle moet komen op het beleid inzake begroting en economie, genomen besluiten en governance op EU‑niveau;
Y. overwegende dat de manier waarop de nationale parlementen in de toekomst zullen worden betrokken bij handelsovereenkomsten is veranderd door de uitspraak van het Hof van Justitie van 16 mei 2017 over de gemengde aard van de handelsovereenkomst tussen de EU en Singapore;
Z. overwegende dat betere interactie en informatie-uitwisseling tussen EP-leden en nationale parlementsleden en ook tussen ambtenaren van nationale parlementen zouden kunnen bijdragen tot een beter toezicht op het Europees debat op nationaal niveau, en zo een daadwerkelijk Europese parlementaire en politieke cultuur zouden bevorderen;
Controle van overheidsactiviteiten in Europese aangelegenheden
1. is van mening dat de tenuitvoerlegging van de rechten en plichten van de nationale parlementen die voortvloeien uit het Verdrag van Lissabon hun rol binnen het Europese constitutionele kader heeft uitgebreid en zodoende heeft gezorgd voor meer pluralisme, democratische legitimiteit en een betere werking van de Unie;
2. erkent dat de nationale regeringen democratische verantwoording verschuldigd zijn aan de nationale parlementen, zoals vastgelegd in artikel 10, lid 2, VEU, in overeenstemming met hun nationale constitutionele bestel; is van mening dat deze verantwoordingsplicht de hoeksteen is van de rol van de nationale parlementaire kamers in de Europese Unie; spoort de nationale parlementen aan ten volle gebruik te maken van hun Europese functie om rechtstreeks invloed en controle uit te oefenen op de inhoud van het Europees beleid, met name via toezicht op de nationale regeringen in hun hoedanigheid van leden van de Europese Raad en de Raad;
3. verzoekt de lidstaten erop toe te zien dat de nationale parlementen voldoende tijd, capaciteit en de nodige toegang tot informatie krijgen om hun grondwettelijke rol te vervullen en de activiteiten van de nationale regeringen te controleren en dus te legitimeren wanneer deze regeringen op Europees niveau handelen, in de Raad dan wel in de Europese Raad; erkent dat deze Europese rol moet worden uitgevoerd in volledige overeenstemming met de respectieve grondwettelijke tradities van de lidstaten; is van oordeel dat de huidige uitwisseling van optimale werkwijzen en interactie tussen nationale parlementen moet worden versterkt en bevorderd om deze rol te behouden en te consolideren;
4. is van mening dat transparantie wat betreft de werkmethoden en de besluitvormingsprocedures van de EU-instellingen een randvoorwaarde vormt om de nationale parlementen in staat te stellen hun institutionele rol die voortvloeit uit de Verdragen op doeltreffende wijze te vervullen; verzoekt de nationale parlementen voorts ten volle gebruik te maken van hun respectieve bevoegdheden om het optreden van regeringen op EU-niveau te controleren, onder meer door hun interne organisatie, tijdschema's en reglementen op dit gebied aan te passen; pleit voorts voor een uitwisseling van optimale werkwijzen tussen nationale parlementen, regelmatige debatten tussen de respectieve ministers en gespecialiseerde commissies in de nationale parlementen voor en na de vergaderingen van de Raad en de Europese Raad, en regelmatige vergaderingen tussen nationale parlementsleden, leden van de Commissie en Europees Parlement‑leden;
5. is van mening dat moet worden vermeden dat de lidstaten te ver gaan bij de omzetting van Europese wetgeving, en dat de nationale parlementen hierbij een cruciale rol te vervullen hebben; wijst er tegelijkertijd op dat dit het recht van de lidstaten op de toepassing van non-regressieclausules onverlet laat, alsook het recht om op nationaal niveau bijvoorbeeld strengere sociale en milieunormen vast te stellen;
6. toont zich weliswaar voorstander van een versterkte en politieke dialoog met de nationale parlementen en is zich bewust van de noodzaak om de parlementaire participatie te vergroten, maar wijst erop dat besluiten moeten worden genomen op het niveau van de constitutionele bevoegdheden, waarbij de duidelijke afbakening van de respectieve besluitvormingsbevoegdheden van de nationale en Europese organen in acht wordt genomen;
7. merkt op dat het Europees Parlement en de nationale parlementen nauwer betrokken moeten worden bij het Europees Semester, en beveelt aan om de begrotingskalenders op nationaal en Europees niveau tijdens het gehele proces beter te coördineren om een doeltreffender gebruik van dit instrument te bevorderen; brengt voorts in herinnering dat het afstemmen van het Europees semester op de agenda's van de nationale parlementen verder zou kunnen bijdragen tot de coördinatie van het economisch beleid, maar benadrukt hierbij dat dit afstemmen moet gebeuren zonder de bevoegdheden voor zelfbestuur en het specifieke reglement van orde van elke parlementaire kamer uit het oog te verliezen;
8. stelt voor om op nationaal niveau een periode van budgettaire dialoog in te stellen, gedurende welke de nationale parlementen het Europees semester kunnen bespreken en eraan kunnen bijdragen door hun eigen regeringen een mandaat te geven in hun betrekkingen met de Commissie en de Raad;
9. onderstreept dat op de laatste plenaire vergadering van de Conferentie van parlementaire commissies voor Unieaangelegenheden (COSAC) in Tallinn is erkend dat de meeste nationale parlementen plenaire vergaderingen actief bijwonen om EU‑aangelegenheden te bespreken, hetzij met regelmatige tussenpozen, hetzij op ad‑hocbasis, en dat een groter aantal plenaire debatten over EU-aangelegenheden de Unie een grotere zichtbaarheid geeft en de burgers de kans geeft meer te weten te komen over de agenda van de EU en de standpunten van politieke partijen over deze kwesties;
Totstandbrenging van een Europese publieke ruimte
10. merkt op dat de afstemming van verschillende politieke standpunten in de lidstaten de transversale debatten op Europees niveau kan versterken en verbreden; beveelt daarom aan dat de nationale parlementaire delegaties die optreden voor de Europese instellingen een afspiegeling vormen van de politieke diversiteit; benadrukt in dit verband het belang van het beginsel van evenredige vertegenwoordiging van leden van verschillende politieke partijen;
11. merkt op dat de bindende wil van de parlementaire meerderheden tot uiting zou kunnen worden gebracht in de adviezen die de nationale parlementen binnen of buiten het kader van het EWS indienen; is evenwel voorstander van het idee om nationale parlementaire politieke minderheden de kans te geven afwijkende standpunten te uiten, die vervolgens opgenomen zouden kunnen worden in de bijlagen bij deze adviezen; meent dat deze adviezen moeten worden ingediend met volledige inachtneming van het evenredigheidsbeginsel en in overeenstemming met het reglement van orde van elke nationale parlementaire kamer;
12. neemt nota van de recente oproep tot een reeks democratische conventies in heel Europa; gelooft in dit opzicht dat de instelling van een jaarlijkse Europese week leden van het Europees Parlement en commissarissen, met name vicevoorzitters die bevoegd zijn voor clusters, in staat zou stellen de Europese agenda ten overstaan van alle nationale parlementen te bespreken en toe te lichten, samen met parlementsleden en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld; stelt voor zijn eigen reglement van orde te herzien om het initiatief te kunnen steunen, en moedigt de nationale parlementen aan hetzelfde te doen; is voorts van mening dat vergaderingen tussen nationale en Europese fracties in het kader van interparlementaire samenwerking in de EU toegevoegde waarde zouden kunnen opleveren in de vorm van een echt Europees politiek debat;
Ondersteuning van een hervorming van het EWS
13. benadrukt het feit dat er zelden gebruik is gemaakt van het EWS sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, en is van mening dat het binnen het huidige constitutionele kader kan worden herzien;
14. merkt op dat voorbeelden als de inwerkingstelling in 2016 van de gelekaartprocedure in verband met het Commissievoorstel voor de herziening van de richtlijn betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers aantonen dat het EWS werkt; onderstreept dat het beperkte gebruik van de gelekaartprocedure zou kunnen betekenen dat het subsidiariteitsbeginsel over het algemeen wordt geëerbiedigd binnen de EU; is daarom van mening dat procedurele tekortkomingen in het EWS niet beschouwd moeten worden als sluitend bewijs dat het beginsel van subsidiariteit niet wordt nageleefd; brengt voorts in herinnering dat nationale parlementen tussenbeide mogen komen en kunnen nagaan of het subsidiariteitsbeginsel wordt nageleefd voordat de Commissie een wetgevingsvoorstel indient in de vorm van groenboeken en witboeken, of voordat zij de jaarlijkse presentatie van haar werkprogramma houdt;
15. herinnert eraan dat de Commissie bij elk nieuw wetgevingsinitiatief verplicht is na te gaan of de EU het recht heeft maatregelen te nemen en of deze maatregelen wel gerechtvaardigd zijn; benadrukt voorts dat eerdere ervaringen hebben laten zien dat het trekken van een lijn tussen de politieke dimensie van het subsidiariteitsbeginsel en de juridische dimensie van het evenredigheidsbeginsel soms lastig en problematisch is; verzoekt de Commissie dan ook om in haar antwoorden op gemotiveerde adviezen die binnen of buiten het kader van het EWS worden ingediend niet alleen aandacht te besteden aan haar uitlegging van het subsidiariteitsbeginsel, maar ook in te gaan op de evenredigheid en, in voorkomend geval, op eventuele bezorgdheid over voorgestelde beleidskeuzen;
16. erkent het verzoek van de nationale parlementen om verlenging van de termijn van acht weken waarbinnen zij een gemotiveerd advies kunnen indienen overeenkomstig artikel 3 van Protocol nr. 1; onderstreept echter dat het huidige Verdragskader niet in een dergelijke verlenging voorziet; is daarom van mening dat de Commissie in het kader van het EWS een technische kennisgevingstermijn moet vaststellen, om zo te voorzien in extra tijd tussen de datum waarop de nationale parlementaire kamers een ontwerp van wetgevingshandeling technisch gezien ontvangen en de datum waarop de periode van acht weken begint; herinnert er in dit verband aan dat de Commissie in 2009 andere praktische regelingen heeft ingevoerd voor de toepassing van het subsidiariteitscontrolemechanisme;
17. neemt kennis van het verzoek van bepaalde nationale parlementen om verlenging van de termijn van acht weken waarbinnen zij een gemotiveerd advies kunnen indienen overeenkomstig artikel 6 van Protocol nr. 2;
18. pleit, in overeenstemming met de politieke dialoog die in 2016 door de Commissie is opgestart, voor het volledig gebruik van het systeem waarbij de nationale parlementen constructieve voorstellen kunnen indienen bij de Commissie met als doel het Europees debat en de initiatiefbevoegdheid van de Commissie positief te beïnvloeden; stelt in dit verband voor dat de Commissie over de beoordelingsvrijheid beschikt om ofwel deze voorstellen mee te nemen, ofwel een formeel antwoord uit te spreken waarbij zij de redenen uiteenzet om de voorstellen niet op te volgen; wijst erop dat een dergelijke procedure niet kan bestaan uit een recht om initiatieven in te dienen of een recht om wetgeving in te trekken of te wijzigen, aangezien dit de Uniemethode en de verdeling van de bevoegdheden tussen het nationale en het Europese niveau zou ondergraven en derhalve in strijd zou zijn met de Verdragen; pleit er tegelijkertijd voor om er in het geval van een toekomstige herziening van de Verdragen voor te zorgen dat het recht van wetgevend initiatief het Europees Parlement toekomt, als rechtstreekse vertegenwoordiger van de EU-burger;
Uitoefening van het recht op informatie
19. herhaalt dat artikel 12 VEU en Protocol nr. 1 de nationale parlementen het recht geven om rechtstreeks informatie te ontvangen van de Europese instellingen;
20. benadrukt dat de nationale parlementen de op grond van het EWS of hun recht op informatie aan hen toegezonden informatie beter zouden kunnen verwerken indien het IPEX-platform de betekenis zou krijgen van een agora of forum voor een informele permanente dialoog tussen de nationale parlementen onderling en tussen de nationale parlementen en de Europese instellingen; besluit daarom het gebruik van het platform te bevorderen om de politieke dialoog te intensiveren; beveelt aan dat nationale parlementen tijdig gebruikmaken van het IPEX-platform om het nationale controlemechanisme in een vroeg stadium te kunnen opstarten; beveelt aan IPEX te gebruiken als een kanaal om systematisch informatie uit te wisselen en bezwaren op het vlak van subsidiariteit in een vroeg stadium op te sporen; ziet mogelijkheden om IPEX om te vormen tot het belangrijkste kanaal voor de wederzijdse communicatie en uitwisseling van relevante documenten tussen de EU-instellingen en de nationale parlementen, en verbindt zich er in dit verband toe ondersteuning te bieden aan de administratieve diensten van de nationale parlementaire kamers om ze te leren werken met het platform; pleit daarom voor meer uitwisselingen tussen de ambtenaren van instellingen en van fracties binnen de administratieve diensten van het Europees Parlement en de nationale parlementen;
Streven naar betere interinstitutionele samenwerking
21. neemt kennis van de bestaande samenwerking tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen in de COSAC, in de Interparlementaire Conferentie over het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB-IPC) en in het kader van artikel 13 VSCB; benadrukt dat deze samenwerking moet worden uitgewerkt op basis van de beginselen van consensus, informatie-uitwisseling en overleg, zodat de nationale parlementen controle kunnen uitoefenen op de respectieve regeringen en overheden;
22. wijst er echter nogmaals op dat het huidige kader voor de betrekkingen tussen de Unie en de nationale parlementen zou kunnen worden vereenvoudigd en geharmoniseerd om het efficiënter en doeltreffender te maken; dringt in dit verband aan op een evaluatie van de samenwerking tussen de Unie en haar nationale parlementen in alle bestaande platforms en fora, met als doel om deze betrekkingen te versterken en aan te passen aan de huidige behoeften; dringt evenwel aan op een duidelijke afbakening van de besluitvormingsbevoegdheden tussen de nationale parlementen en het Europees Parlement, waarbij de nationale parlementen hun Europese taak moeten uitoefenen op basis van hun nationale grondwetten, in het bijzonder door controle uit te oefenen op leden van hun nationale overheden als leden van de Europese Raad en de Raad, hetgeen het niveau is waarop zij het best geplaatst zijn om toezicht te houden op het Europese wetgevingsproces; kant zich daarom tegen het creëren van gezamenlijke parlementaire besluitvormingsorganen uit overwegingen van transparantie, verantwoording en slagkracht;
23. wijst erop dat de versterking van de politieke en technische dialoog tussen de parlementaire commissies op zowel nationaal als Europees niveau een zeer productieve stap in de richting van volledige interparlementaire samenwerking zou zijn; overweegt de mogelijkheid om bijkomende middelen toe te wijzen om dit doel te verwezenlijken en waar mogelijk gebruik te maken van videoconferentie;
24. erkent het belang van de interparlementaire commissievergaderingen zoals vastgelegd in de artikelen 9 en 10 van Protocol nr. 1; is van oordeel dat de interinstitutionele samenwerking kan worden verbeterd als de leden van het Europees Parlement en de nationale parlementen meer belang zouden hechten aan de interparlementaire commissievergaderingen, en deze in nauwere samenwerking zouden worden voorbereid;
25. raadt aan de nationale parlementen volledig te betrekken bij de voortdurende ontwikkeling van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid; is van mening dat deze betrokkenheid in nauwe samenwerking met het Europees Parlement en met volledige eerbiediging van de bepalingen betreffende veiligheids- en defensiebeleid in de nationale grondwetten moet worden bevorderd, onder meer via gezamenlijke interparlementaire vergaderingen tussen vertegenwoordigers van de nationale parlementen en leden van het Europees Parlement en aan de hand van een politieke dialoog tussen een volledig ontwikkelde Commissie veiligheid en defensie in het Europees Parlement en de overeenstemmende parlementaire commissies op nationaal niveau; wijst op de mogelijkheden die dit biedt voor neutrale EU‑lidstaten om constructieve controle te kunnen uitoefenen op dit vlak;
26. is van oordeel dat een versterking van de politieke en wetgevingsdialoog tussen en met de nationale parlementen de verwezenlijking van de in het interinstitutionele akkoord "Beter wetgeven" uiteengezette doelstellingen ten goede zou komen;
o o o
27. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.
– gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en met name de artikelen 39, 42, 101 tot en met 109 en 174,
– gezien het verslag van de Commissie van 31 mei 2017 over het mededingingsbeleid in 2016 (COM(2017)0285) en het begeleidende werkdocument van de diensten van de Commissie van dezelfde datum (SWD(2017)0175),
– gezien Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag(1) verenigbaar met de interne markt worden verklaard,
– gezien het Witboek "Naar een effectievere EU‑concentratiecontrole" van 9 juli 2014 (COM(2014)0449),
– gezien Verordening (EU) 2017/1084 van 14 juni 2017 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 651/2014 wat betreft steun voor haven- en luchthaveninfrastructuur, aanmeldingsdrempels voor steun voor cultuur en instandhouding van het erfgoed en voor steun voor sportinfrastructuur en multifunctionele recreatieve infrastructuur, en regelingen inzake regionale exploitatiesteun voor ultraperifere gebieden, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 702/2014 wat betreft de berekening van de in aanmerking komende kosten(2),
– gezien het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot toekenning van bevoegdheden aan de mededingingsautoriteiten van de lidstaten voor een doeltreffendere handhaving en ter waarborging van de goede werking van de interne markt (COM(2017)0142),
– gezien de mededeling van de Commissie van 19 juli 2016 betreffende het begrip "staatssteun" in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie(3),
– gezien zijn resolutie van 5 februari 2014 over EU-samenwerkingsovereenkomsten betreffende de handhaving van het mededingingsbeleid – de toekomst(4),
– gezien zijn resolutie van 4 februari 2016 over de specifieke situatie van eilanden(5),
– gezien zijn resolutie van 22 november 2016 over het Groenboek over financiële retaildiensten(6),
– gezien zijn resolutie van 14 februari 2017 over het jaarverslag betreffende het mededingingsbeleid van de EU(7), en gezien zijn resoluties van voorgaande jaren over dit onderwerp,
– gezien zijn resolutie van 14 november 2017 over het Actieplan financiële retaildiensten(8),
– gezien de relevante regels, richtsnoeren, besluiten, resoluties, mededelingen en documenten van de Commissie over mededinging,
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het verslag over het mededingingsbeleid in 2016,
– gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over "Beter wetgeven"(9),
– gezien artikel 52 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en de adviezen van de Commissie internationale handel, de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A8‑0049/2018),
1. is ingenomen met het verslag van 31 mei 2017 van de Commissie over het mededingingsbeleid in 2016, waaruit blijkt dat in een eerlijk mededingingsklimaat investeringen en innovatie van cruciaal belang zijn voor de toekomst van Europa;
2. ondersteunt nadrukkelijk de onafhankelijkheid van de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten bij het vormgeven en doeltreffend handhaven van de EU‑mededingingsregels ten gunste van alle EU-burgers en ondernemingen die in de EU opereren;
3. verwelkomt de inspanningen van de Commissie om, in aanvulling op de gestructureerde dialoog met de commissaris voor Mededinging, Margrethe Vestager, regelmatig contact te onderhouden met de leden van de bevoegde commissie van het Parlement en van de werkgroep mededinging; is ervan overtuigd dat het jaarverslag over het mededingingsbeleid van groot belang is voor de democratische controle, en is ingenomen met de respons van de Commissie op alle specifieke door het Parlement aangenomen verzoeken;
4. roept de Commissie op te zorgen voor regelmatige informatie en uitwisselingen met het Parlement over de voorbereiding en tenuitvoerlegging van EU-wetgeving, internationale overeenkomsten en andere zachte wetgeving betreffende het mededingingsbeleid, als voorzien in het Interinstitutioneel Akkoord (IIA) tussen de Commissie en het Parlement; stelt vast dat dit bijvoorbeeld in de discussies ten aanzien van de overeenkomst tussen de EU en Canada over de uitwisseling van informatie in mededingingsrechtelijke procedures niet op bevredigende wijze plaatsvindt; roept de Raad op om de overeenkomst tussen de EU en Canada zo spoedig mogelijk te ratificeren; is voornemens binnen de bevoegde commissie geregelde gedachtewisselingen te houden met het Europees Mededingingsnetwerk (ECN) en de nationale mededingingsautoriteiten;
5. roept de Commissie op de tenuitvoerlegging van wetgeving in verband met de voltooiing van de eengemaakte markt op te volgen, zoals in de energiesector (met inbegrip van het verbruiken van zelf geproduceerde energie) en de vervoersector, op de digitale markt en bij financiële retaildiensten, om de handhaving van de EU‑mededingingsregels te verbeteren en een consistente tenuitvoerlegging daarvan in de lidstaten te bewerkstelligen;
6. merkt op dat staatssteun een onmisbaar instrument kan zijn om de benodigde infrastructuur en toelevering te garanderen voor zowel de energie- als de vervoerssector, in het bijzonder in Europa, waar momenteel een transitie plaatsvindt naar een energielevering en vervoerssystemen die schoner en klimaatvriendelijker zijn;
7. merkt op dat staatssteun noodzakelijk kan zijn om de levering van diensten van algemeen economisch belang, o.a. op het gebied van energie, vervoer en telecommunicatie, zeker te stellen; benadrukt dat overheidsoptreden vaak het beste beleidsinstrument is om diensten te leveren die cruciaal zijn voor de ondersteuning van geïsoleerde, verafgelegen of perifere regio's en eilanden in de Unie;
8. acht het belangrijk dat de mededinging wordt gewaarborgd, hetgeen vereist dat financiële diensten, waaronder verzekeringsdiensten, in de intra-Europese markt grensoverschrijdend moeten kunnen worden verworven;
9. benadrukt dat verbindingen voor perifere regio's en eilanden essentieel zijn om een aanvaardbaar niveau van economisch en sociaal initiatief te handhaven en te ontwikkelen door cruciale zakelijke verbindingen in stand te houden;
10. benadrukt dat de toegang tot contanten via geldautomaten een essentiële dienst is die zonder discriminatie, wanpraktijken en concurrentieverstorende praktijken moet worden verleend en bijgevolg niet buitensporig veel mag kosten;
11. is ingenomen met de inspanningen van DG Concurrentie in 2016 om te blijven werken aan een stabiel en evenwichtig personeelsbestand; is voorts verheugd over de verbetering van het personeelsbeheer in DG concurrentie en het feit dat het personeelsverloop is gedaald naar het laagste niveau sinds de metingen begonnen (van 13,9 % in 2015 naar 10,8 % in 2016(10)); roept de Commissie op voldoende financiële middelen en personeel toe te wijzen aan DG Concurrentie en een stabiele financiering te waarborgen voor de modernisering van de elektronische en informatica-instrumenten van het directoraat, zodat het DG de toenemende werklast en technologische vooruitgang aankan; dringt eens te meer aan op een strikte scheiding tussen de afdelingen die de richtsnoeren opstellen en degene die verantwoordelijk zijn voor de toepassing ervan;
12. is ingenomen met de vorderingen die zijn gemaakt door DG Concurrentie op het gebied van gelijke kansen, waaronder het aandeel van 36 % vrouwen in het middenkader;
13. benadrukt nogmaals dat corruptie bij overheidsopdrachten ernstige marktverstorende gevolgen heeft voor het Europese concurrentievermogen; herhaalt dat het plaatsen van overheidsopdrachten tot de overheidsactiviteiten behoort die het meest gevoelig zijn voor corruptie; wijst erop dat in bepaalde lidstaten door de EU gefinancierde aanbestedingen een groter corruptierisico inhouden dan nationaal gefinancierde aanbestedingen; verzoekt de Commissie haar inspanningen ter preventie van misbruik van EU-fondsen voort te zetten en de verantwoordingsplicht bij overheidsopdrachten aan te moedigen; is eveneens verheugd over de instelling van een Europees Openbaar Ministerie;
14. merkt op dat in de EU-regels geen streeftermijnen voor antitrustonderzoeken zijn vastgelegd, met als gevolg dat besluiten soms te laat worden genomen, nadat concurrenten de markt al hebben moeten verlaten;
15. roept de Commissie op indicatieve richtsnoeren vast te stellen om de duur van antitrustonderzoeken en ook van procedures met betrekking tot misbruik van een dominante positie op de markt te verkorten, teneinde onzekerheid en buitensporige lasten voor ondernemingen te vermijden en een concurrerend landschap te vormen dat voordelig is voor consumenten; waarschuwt dat langere en meer flexibele termijnen alleen mogen worden toegestaan in complexe zaken, waar onderzoeken moeten worden uitgebreid naar andere ondernemingen;
16. onderstreept dat, hoewel de snelheid van onderzoeken moet worden afgewogen tegen de behoefte aan een adequate bescherming van het recht van verdediging en de kwaliteit van de onderzoeken, indicatieve termijnen de antitrustautoriteiten zouden kunnen helpen efficiënter gebruik te maken van hun middelen; merkt op dat de Commissie en belanghebbenden, met het oog op het versnellen van grote antitrustonderzoeken, vaker gestroomlijnde antitrustprocedures zouden kunnen toepassen en de toegang tot relevante dossiers zouden kunnen verbeteren;
17. neemt er nota van dat de meeste besluiten betreffende antitrustzaken op nationaal niveau worden genomen; verzoekt de Commissie derhalve om, met inachtneming van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid, toezicht te houden op de algemene consistentie en onafhankelijkheid van het mededingingsbeleid en de handhaving ervan binnen de interne markt, met de steun van het ECN; benadrukt dat de onafhankelijkheid van de nationale mededingingsautoriteiten (NMA's) van groot belang is, en juicht daarom het ECN+-voorstel van de Commissie toe dat de NMA's beter in staat moet stellen om voor een doeltreffender handhaving van het mededingingsrecht van de EU te zorgen;
18. meent dat de Commissie moet nagaan of de NMA's, om hun werk volledig onafhankelijk te kunnen verrichten, met voldoende financiële, personele en technische middelen uitgerust zijn en of de verkiezing of benoeming van hun directeuren en het hogere management op transparante wijze gebeurt en niet politiek wordt beïnvloed; onderstreept dat de autonomie van de NMA's, ook in budgettaire zin, essentieel is voor een doeltreffende handhaving van het mededingingsrecht van de EU; roept de lidstaten op ervoor te zorgen dat de NMA's een jaarverslag publiceren waarin statistieken en een onderbouwde synthese van hun activiteiten zijn opgenomen, en verzoekt de Commissie jaarlijks een verslag over deze centrale punten aan het Parlement voor te leggen; is van mening dat de NMA's moeten beschikken over procedures die waarborgen dat hun personeelsleden en directeuren gedurende een redelijke termijn na hun vertrek geen functies aanvaarden die aanleiding kunnen geven tot een belangenconflict in verband met een specifieke zaak waarbij zij bij de NMA betrokken zijn geweest; benadrukt het belang van het ECN, dat een platform biedt voor regelmatige uitwisselingen tussen de Commissie en de NMA's, teneinde een doeltreffende en consequente toepassing van de mededingingsregels te garanderen; verzoekt de Commissie rekening te houden met de opvatting van de NMA's;
19. is van mening dat een studie naar kennis en begrip van de EU-mededingingsregels en de EU-wetgeving inzake staatssteun bij ondernemingen, met name kmo's, nuttig zou kunnen zijn om de handhaving van de EU-mededingingsregels te versterken en tegelijkertijd als praktisch richtsnoer zou kunnen fungeren;
20. is van mening dat tijdelijke maatregelen juist in de digitale economie een belangrijk middel kunnen zijn om ervoor te zorgen dat overtredingen tijdens een lopend onderzoek de mededinging geen ernstige en onherstelbare schade toebrengen; roept de Commissie op de beschikbare opties te onderzoeken om ofwel de procedures voor de mededingingsautoriteiten voor de toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU te versnellen ofwel de goedkeuring van voorlopige maatregelen te vereenvoudigen; roept de Commissie in dit verband op een studie ter zake uit te voeren en de resultaten daarvan en eventueel een wetgevingsvoorstel voor te leggen aan het Europees Parlement en de Raad;
21. roept de Commissie op om in het kader van een eventuele hervorming van de concentratieverordening zorgvuldig te onderzoeken of de huidige beoordelingspraktijk voldoende rekening houdt met de realiteit op de digitale markten; is van mening dat een aanpassing van de criteria voor de beoordeling van fusies in de digitale economie nodig zou kunnen zijn; onderstreept bovendien dat de onafhankelijkheid van de nationale mededingingsautoriteiten niet alleen moet worden gewaarborgd bij de toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU, maar ook bij de handhaving van de Europese regels voor concentratiecontrole; benadrukt daarom de behoefte aan gelijkwaardige regels op EU‑niveau op dit gebied;
22. is ingenomen met de niet aflatende inspanningen van de Commissie om de verschillende aspecten van de definitie van staatssteun te verduidelijken, zoals blijkt uit haar mededeling over het begrip "staatssteun" in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, die een belangrijke bouwsteen vormt voor het initiatief voor de modernisering van staatssteun; wijst met name op de inspanningen van de Commissie om de begrippen "onderneming" en "economische activiteit" te verduidelijken; stelt echter vast dat het moeilijk blijft, met name op het gebied van sociale zaken, om een onderscheid te maken tussen economische en niet-economische activiteiten; wijst er verder op dat het de rol van het Hof van Justitie van de Europese Unie is om de juiste interpretatie van het Verdrag te garanderen;
23. herhaalt dat eerlijke belastingconcurrentie belangrijk is voor de integriteit van de interne markt en dat alle marktdeelnemers - ook digitale bedrijven - daar waar zij hun winst behalen, aan hun belastingverplichtingen moeten voldoen en onder gelijke voorwaarden moeten concurreren; is verheugd over het diepgaande onderzoek van de Commissie ter zake en benadrukt dat de aanpak van belastingfraude en agressieve fiscale planning nodig is voor een gelijk speelveld in de hele interne markt en de consolidatie van evenwichtige overheidsbegrotingen; benadrukt dat de staatssteunregels ook van toepassing zijn op belastingvrijstellingen en dat het van groot belang is een einde te maken aan concurrentieverstorende praktijken, zoals selectieve belastingvoordelen; verzoekt de lidstaten erop toe te zien dat de Commissie toegang heeft tot alle relevante informatie die wordt uitgewisseld tussen de nationale belastingautoriteiten, teneinde te kunnen beoordelen of hun fiscale rulings en belastingregelingen verenigbaar zijn met de mededingingsvoorschriften van de EU;
24. uit zijn bezorgdheid over het feit dat de mededingingsautoriteiten niet zijn opgetreden tegen de afschaffing, met terugwerkende kracht, van steunregelingen voor hernieuwbare energie; onderstreept dat deze passiviteit de mededinging verder heeft verstoord, aangezien internationale investeerders een schadevergoeding hebben kunnen verkrijgen en lokale investeerders niet; roept de Commissie op de verstorende effecten van bestaande capaciteitsbetalingen en betalingen in het kader van een nucleair moratorium op de elektriciteitsmarkten te onderzoeken;
25. roept ertoe op om in de richtsnoeren voor staatssteun de fiscale bepalingen zodanig te herzien dat gevallen van oneerlijke concurrentie die verder gaan dan fiscale rulings en verrekenprijzen erin worden opgenomen;
26. onderstreept dat het belastingbeleid en de belastingregelgeving eenvoudig en transparant moeten zijn;
27. is zeer ingenomen met het besluit van de Commissie tegen de illegale belastingvoordelen voor Amazon en met haar eerdere baanbrekende besluiten over illegale selectieve belastingvoordelen, en benadrukt dat de tijdige terugvordering van illegale steun essentieel is; merkt op dat Luxemburg heeft aangekondigd tegen het besluit over Amazon in beroep te willen gaan, zoals Ierland in de zaak-Apple heeft gedaan; roept de Commissie op de situatie in alle lidstaten te blijven volgen en in alle vergelijkbare gevallen een besluit tegen illegale staatssteun te nemen om gelijke behandeling te garanderen en weer voor een gelijk speelveld te zorgen;
28. onderstreept dat digitale bedrijven moeten worden belast op basis van hun daadwerkelijke activiteit in de lidstaten door de omzet die via digitale platforms wordt gegenereerd te meten, zodat een concurrentienadeel voor bedrijven die zakendoen op een vaste fysieke locatie kan worden voorkomen;
29. is van mening dat de eerlijke concurrentie op de interne markt kan worden belemmerd door fiscale planning, aangezien nieuwe spelers en kmo's die maar in één land actief zijn, worden benadeeld ten opzichte van multinationale ondernemingen die winsten kunnen verschuiven of andere vormen van agressieve fiscale planning kunnen toepassen via een breed scala aan beslissingen en instrumenten waarover alleen zij beschikken; merkt met bezorgdheid op dat multinationale ondernemingen als gevolg van hun lagere belastingaanslag een hogere winst na belasting hebben waardoor binnen de eengemaakte markt een ongelijk speelveld ontstaat, aangezien hun concurrenten niet kunnen teruggrijpen op agressieve fiscale planning en belasting betalen op de plek waar zij winst maken;
30. vraagt de Commissie onderhandelingen aan te gaan met alle staten en gebieden die van een goede toegang tot de gemeenschappelijke markt profiteren, maar geen doeltreffende controle op staatssteun hebben om oneerlijke belastingconcurrentie te voorkomen;
31. neemt kennis van de mogelijkheid om overheidsgeld te gebruiken voor de redding van banken die belangrijk zijn in hun regio; verzoekt de Commissie uiteen te zetten onder welke voorwaarden dit mogelijk is, met name gelet op de EU-regels inzake staatssteun en bail-in; is van mening dat het huidige rechtskader onduidelijk is, en verzoekt de Commissie dit te verbeteren;
32. herinnert eraan dat het gebruik van depositogarantiestelsels om het falen van een kredietinstelling te voorkomen volgens de richtlijn depositogarantiestelsels binnen een duidelijk gedefinieerd kader moet plaatsvinden en in ieder geval in overeenstemming moet zijn met de regels inzake staatssteun;
33. roept de Commissie op jaarlijks opnieuw te evalueren of nog wordt voldaan aan de eisen voor de toepassing in de financiële sector van artikel 107, lid 3, onder b), van het VWEU;
34. is van mening dat na de financiële crisis de concentratie in de bankensector is toegenomen en in sommige gevallen is aangemoedigd door de Europese en nationale met het toezicht belaste autoriteiten; roept de Commissie op dit fenomeen te volgen en per land een studie op Europees niveau uit te voeren om de gevolgen ervan voor de concurrentie te onderzoeken;
35. is verheugd dat commissaris Vestager op 21 november 2017 tijdens de gestructureerde dialoog met de Commissie economische en monetaire zaken heeft toegezegd mogelijke verstoringen van de mededinging die het gevolg zijn van het aankoopprogramma voor de bedrijfssector van de Europese Centrale Bank te onderzoeken en een antwoord met goede informatie te zullen geven; benadrukt in dit opzicht dat het begrip selectiviteit bij staatssteun een essentieel criterium is dat grondig moet worden onderzocht; wijst in dit opzicht verder op artikel 4, lid 3 van het Verdrag van de Europese Unie, waarin het zogeheten loyaliteitsbeginsel is opgenomen;
36. roept de Commissie op de activiteiten in de sectoren retailbanken en financiële dienstverlening van nabij te volgen om schendingen van de antitrustregels en kartelvorming op te sporen, en nauw samen te werken met de nationale mededingingsautoriteiten om naleving van de EU-antitrustregels af te dwingen;
37. ziet het als prioriteit om ervoor te zorgen dat de regels inzake staatssteun strikt en onpartijdig worden nageleefd bij het omgaan met toekomstige bankencrises, zodat de belastingbetaler wordt beschermd tegen de last van het redden van banken;
38. schaart zich achter de bevinding in het sectoronderzoek van de Commissie naar de e-handel dat de grensoverschrijdende elektronische handel kan bijdragen aan de verdere integratie van de eengemaakte markt, concurrentievoordelen kan opleveren voor bedrijven en de consument meer keuzemogelijkheden kan bieden, maar dat geoblocking een aanzienlijke hinderpaal vormt; herhaalt dat dit in bepaalde omstandigheden kan worden beschouwd als strijdig met artikel 101; is verheugd over de toezegging van de Commissie zich te zullen richten op de handhaving van de EU-mededingingsregels die zijn vastgesteld of meer werden toegepast als gevolg van de opkomst en het toenemende belang van de digitale economie; is evenzeer verheugd over het voornemen van de Commissie om de dialoog met de nationale mededingingsautoriteiten te verbreden teneinde een consequente toepassing van de mededingingsregels van de EU ten aanzien van e-handelspraktijken te garanderen;
39. verzoekt de Europese hoofdonderhandelaar voor de brexit in samenwerking met commissaris Vestager zo snel mogelijk een eerlijke en transparante discussie te starten over de toekomst van de betrekkingen tussen de EU en het VK op het gebied van mededinging;
40. is van mening dat geen van de lopende onderzoeken(11) naar een potentiële schending van het EU-mededingingsrecht door het VK of een in het VK gevestigde onderneming in gevaar mag komen door de brexit-agenda en dat eventuele definitieve besluiten die na 29 maart 2019 door de Commissie worden genomen, nog steeds bindend moeten zijn;
41. neemt nota van de punten van bezwaar van de Commissie en haar voorlopige conclusie dat Google misbruik heeft gemaakt van zijn marktmacht als zoekmachine door een illegaal voordeel te verschaffen aan een van zijn andere producten, namelijk zijn prijsvergelijkingsdienst; roept de Commissie op ervoor te zorgen dat het bedrijf de maatregel effectief en snel uitvoert om verder misbruik van zijn dominante positie te voorkomen; benadrukt dat de Commissie een grondige analyse moet uitvoeren en moet bekijken hoe het voorstel van Google in de praktijk zou uitpakken, teneinde het gelijke speelveld te herstellen dat nodig is om concurrentie en innovatie te laten gedijen; merkt op dat een op een veiling gebaseerde aanpak zonder een volledige structurele scheiding tussen de algemene en de gespecialiseerde zoekdiensten van het bedrijf wellicht niet voor een gelijke behandeling zal zorgen; nodigt de Commissie en de CEO van Google uit een gezamenlijke openbare hoorzitting van de Commissie economische en monetaire zaken en de Commissie interne markt en consumentenbescherming bij te wonen; is van mening dat alle ondernemingen, ook die in de digitale sector, nauw met het Parlement dienen samen te werken, o.a. door deel te nemen aan openbare hoorzittingen;
42. vraagt de Commissie ambitieuzer te werk te gaan bij het wegnemen van illegale obstakels voor de mededinging in de internethandel, zodat de consument in de EU onbelemmerd online-aankopen kan doen bij verkopers in een andere lidstaat, zonder dat er tegelijk nieuwe obstakels worden gecreëerd door de bestaande verschillen in de consumentenwetgeving;
43. verzoekt de Commissie om een zorgvuldige uitvoering en spoedige afronding van alle andere lopende antitrustonderzoeken, bijvoorbeeld ten aanzien van Android en AdSense, en van de onderzoeken in de sector reis- en lokale zoekopdrachten, waar Google zijn dominante positie zou misbruiken ten nadele van bestaande en potentiële concurrenten, die geen kans hebben gekregen om op dit gebied te beginnen en zich te ontwikkelen; onderstreept dat de Commissie zich goed moet voorbereiden op en wapenen voor de eerste zaak rond big data, waarbij het gaat om ongeveer 5,2 terabyte aan gegevens; benadrukt in dit verband dat het gebruik van persoonsgegevens door grote technologiebedrijven ongeëvenaard is en dat de klanten vaak niet op de hoogte zijn van en niet worden geïnformeerd over de mate waarin hun gegevens worden gebruikt, bijvoorbeeld voor het aanmaken van profielen of gerichte reclame; is van mening dat digitale bedrijven een bijzondere uitdaging vormen voor de mededingings- en belastingautoriteiten, met name als het aankomt op algoritmes, kunstmatige intelligentie of de waarde van gegevens; moedigt de Commissie aan beleids- en handhavingsinstrumenten te ontwikkelen om in te spelen op de opkomst van de digitale economie, en er hierbij voor te zorgen dat ze beschikt over een groep eigen ingenieurs en specialisten in alle geavanceerde technologieën die kunnen kijken naar en optreden tegen concurrentieverstorende situaties in de digitale en platformeconomie;
44. benadrukt het belang van de lopende onderzoeken in de farmaceutische sector, aangezien daar steeds meer bewijs is van marktverstoringen, onder meer in de vorm van kwantitatieve beperkingen, gemanipuleerde prijzen en barrières die de beschikbaarheid van generieke geneesmiddelen belemmeren;
45. is verheugd over het infodocument van de Commissie van 6 oktober 2017 waarin zij bevestigt onaangekondigde inspecties uit te voeren met betrekking tot de toegang tot bankrekeninginformatie door concurrerende diensten; roept de Commissie op ten aanzien van deze kwestie oplettend te blijven, met name wanneer de technische reguleringsnormen inzake een sterke authenticatie van klanten en beveiligde communicatie in werking treden;
46. is ingenomen met het onderzoek van de Commissie naar het vrachtwagenkartel en met haar conclusies ter zake;
47. vraagt de Commissie de regels voor staatssteun voor Europese en niet-Europese luchtvaartmaatschappijen te verduidelijken, met het oog op het creëren van een gelijk speelveld voor hun activiteiten die zijn gericht op Europese en niet-Europese markten; meent dat herstructureringssteun in bepaalde scenario's verstorend kan zijn; is van mening dat dezelfde mededingingsregels moeten worden toegepast op alle luchtvaartmaatschappijen die van en naar de EU vliegen, en zowel voor nationale als voor low‑costmaatschappijen moeten gelden, rekening houdend met de situatie van luchtvaartmaatschappijen wier activiteiten geen aanzienlijke impact hebben op de markt; merkt op dat de Commissie de overname van de Air Berlin-dochter LGW door Lufthansa heeft goedgekeurd, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan om concurrentieverstoringen te voorkomen; roept de Commissie op de ontwikkeling op de middellange tot lange termijn te volgen en op te treden tegen alle praktijken in de luchtvaart die de concurrentie verstoren en de wetgeving inzake consumentenbescherming ondermijnen;
48. vraagt de Commissie onderzoek te doen naar de hegemonie van goedkope luchtvaartmaatschappijen op verschillende routes in Europa en naar de tariefpatronen voor de routes in kwestie; merkt op dat een dergelijke positie vaak wordt verkregen door agressief of zelfs roofzuchtig gedrag op de markt, waarmee de mededinging wordt uitgeschakeld en de consument uiteindelijk wordt opgezadeld met hogere tarieven en kosten;
49. verzoekt de Commissie alle fusiedeals tussen luchtvaartmaatschappijen – en hun effect op de mededinging in de markt en eventuele schade voor de consument, met name in vorm van hogere prijzen en beperkingen in de directe toegang tot bestemmingen – zorgvuldig te beoordelen in overeenstemming met de EU-procedures voor concentratiecontrole;
50. dringt er bij de Commissie op aan de totstandbrenging van één Europese spoorwegruimte te voltooien, te zorgen voor volledige transparantie in de geldstromen tussen infrastructuurbeheerders en spoorwegondernemingen en na te gaan of elke lidstaat een sterke en onafhankelijke nationale mededingingsautoriteit heeft;
51. maakt zich zorgen over de concurrentieverstorende effecten die ontstaan indien een bedrijf in gemeenschappelijke eigendom van grote institutionele beleggers is; is van mening dat het feit dat deze beleggers een aanzienlijk deel van de aandelen van directe concurrenten in dezelfde sector in handen hebben, bijvoorbeeld in het geval van luchtvaartmaatschappijen, leidt tot een quasi-oligopolie met negatieve gevolgen voor de consument en de economie als geheel, aangezien de concurrentie wordt beperkt; roept de Commissie op alle noodzakelijke maatregelen te nemen om iets te doen aan de mogelijke concurrentieverstorende effecten van gemeenschappelijke eigendom; roept de Commissie bovendien op onderzoek te doen naar gemeenschappelijke eigendom en een verslag op te stellen en aan het Parlement te presenteren over de effecten van gemeenschappelijke eigendom op de Europese markten, en met name op de prijzen en innovatie;
52. verwelkomt de herziening van Verordening (EG) nr. 868/2004 met het oog op het waarborgen van eerlijke mededinging, het verzekeren van wederkerigheid, het beëindigen van oneerlijke praktijken, waaronder vermeende staatssteun aan luchtvaartmaatschappijen van bepaalde derde landen, en het regelen van kwesties op het gebied van regelgeving, zoals arbeidsomstandigheden en milieukwesties; is het met de Commissie eens dat de aangewezen weg is om een nieuw, uitgebreid juridisch instrument goed te keuren om de verstoring van de internationale vervoersmarkt aan te pakken, de betrokkenheid van de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO) bij de regionale mededinging tussen luchtvaartmaatschappijen aan te moedigen en eerlijke mededinging te bevorderen aan de hand van luchtvaartovereenkomsten; meent dat transparantie in de clausule inzake eerlijke concurrentie een essentieel element is bij het verzekeren van een gelijk speelveld; is van mening dat deze verordening of andere passende wetgevende instrumenten concurrentieverstorend gedrag bij de distributie van tickets moeten voorkomen, bijvoorbeeld dat bepaalde luchtvaartmaatschappijen toeslagen in rekening brengen of de toegang tot informatie beperken indien personen andere kanalen gebruiken om te boeken dan de kanalen van de luchtvaartmaatschappij zelf;
53. wijst er nogmaals op dat de luchtvaart een vitale bijdrage levert aan de connectiviteit van de EU, zowel intern, tussen de lidstaten, als met derde landen, een cruciale rol speelt in de integratie en het concurrentievermogen van de EU en een vitale bijdrage aan de economische groei en de werkgelegenheid levert; merkt op dat de algehele connectiviteit van de EU in grote mate afhankelijk is van de luchtvaartdiensten die worden verleend door luchtvaartmaatschappijen uit de EU;
54. is ingenomen met de vereenvoudiging door de Commissie van de regels voor overheidsinvesteringen in havens en luchthavens, cultuur en de ultraperifere gebieden; benadrukt dat, rekening houdende met de behoefte aan connectiviteit van de ultraperifere en perifere gebieden en uitgaande van de huidige richtsnoeren van de Commissie, voor alle luchthavens die worden gefinancierd uit de EU-begroting of door de Europese Investeringsbank, er sprake moet zijn van een positieve kosten-batenanalyse en een operationele en economische haalbaarheid op de middellange en lange termijn, om te vermijden dat in Europa spookluchthavens worden gefinancierd;
55. benadrukt hoe belangrijk het is de transparantie en neutraliteit van vluchtinformatie te waarborgen, een gelijk speelveld voor de marktdeelnemers te garanderen en uiteindelijk de Europese consument in staat te stellen geïnformeerde keuzes te maken; roept de Commissie daarom op deze beginselen te eerbiedigen wanneer zij de gedragsregels voor geautomatiseerde boekingssystemen (CRS) en de luchtdienstenverordening herziet;
56. roept de Commissie op eerlijke concurrentie in de vervoersector te garanderen teneinde de interne markt te voltooien en daarbij rekening te houden met het openbaar belang en milieuoverwegingen en de verbindingen van insulaire en perifere regio's te waarborgen; verzoekt de Commissie een toeziend oog te houden op gevallen waarin openbare haven- en luchthavennetwerken zo worden beheerd dat zij een monopoliepositie hebben;
57. benadrukt dat in het tijdperk van de mondialisering internationale samenwerking onontbeerlijk is voor een doeltreffende handhaving van de beginselen van het mededingingsrecht; steunt in dit verband de Commissie en de NMA's, die zich permanent inzetten in multilaterale fora, zoals het International Competition Network, het Competition Committee van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), de Wereldbank en de Conferentie van de VN voor handel en ontwikkeling (UNCTAD); verzoekt de Commissie een mededingingsparagraaf op te nemen in internationale handels- en investeringsovereenkomsten; verzoekt de Commissie de convergentie tussen de beleidsinstrumenten en -praktijken op mededingingsgebied te blijven bevorderen, o.a. via bilaterale samenwerking met derde landen, naar het voorbeeld van de samenwerkingsovereenkomst van de tweede generatie tussen de EU en Zwitserland van 2013; is verheugd dat de Commissie en China een dialoog zijn aangegaan over controles op staatssteun en volgt de invoering door China van een evaluatiesysteem voor eerlijke concurrentie, dat moet waarborgen dat overheidsmaatregelen geen negatieve invloed hebben op de toegang tot en het verlaten van de markt en op het vrije verkeer van goederen, op de voet; herhaalt zijn verzoek aan commissaris Vestager om er daadwerkelijk voor te zorgen dat de Commissie de bevoegde commissie van het Parlement informeert en regelmatig bijpraat over haar externe activiteiten op het gebied van het mededingingsbeleid;
58. benadrukt dat een goed functionerende mededinging op de Europese interne markt voornamelijk de consument ten goede komt; is van mening dat een strenge en onpartijdige uitvoering van het mededingingsbeleid een aanzienlijke bijdrage kan leveren aan belangrijke beleidsprioriteiten, zoals een diepere en eerlijker interne markt, een verbonden digitale eengemaakte markt en een geïntegreerde en klimaatvriendelijke energie-unie; herhaalt dat de traditionele marktmodellen van het mededingingsbeleid wellicht niet altijd geschikt zijn voor de digitale markt met zijn op platforms gebaseerde bedrijfsmodellen en uit meerdere gebruikersgroepen bestaande markten;
59. wijst erop dat met één pakket regels voor de berekening van de grondslag van de vennootschapsbelasting een einde zou kunnen worden gemaakt aan oneerlijke fiscale concurrentie, zoals het sluiten van belastingovereenkomsten tussen bepaalde multinationals en lidstaten; neemt kennis van de lopende onderhandelingen over de gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB);
60. wijst op het belang van een gunstig regelgevingskader voor luchthavens om particuliere investeringen te kunnen aantrekken en mobiliseren; is van mening dat de evaluatie door de Commissie van de richtlijn inzake luchthavengelden, in combinatie met de effectieve raadpleging van luchtvaartmaatschappijen/luchthavens, moet helpen verduidelijken of de huidige bepalingen een effectief instrument vormen om de mededinging te bevorderen en de belangen van Europese consumenten te behartigen, dan wel of er een hervorming nodig is;
61. juicht het toe dat de Spaanse regering bereid is het luchtvaartakkoord tussen Spanje en Rusland open te breken, zodat rechtstreekse vluchten tussen Barcelona en Tokio mogelijk worden;
62. nodigt de Commissie uit de bilaterale luchtvaartovereenkomsten tussen lidstaten en derde landen te onderzoeken om eerlijke mededinging te garanderen;
63. roept de Commissie op de potentiële effecten van de brexit op de mededinging in de luchtvaartsector in ogenschouw te nemen en aan te pakken, met name indien de brexit gevolgen heeft voor het Britse lidmaatschap van de Europese gemeenschappelijke luchtvaartruimte en derhalve de toegang van het VK tot alle bestemmingen in de EU en vice versa wordt beperkt;
64. is van oordeel dat er ook daadkrachtig moet worden opgetreden tegen sociale dumping om op de interne markt een gelijk speelveld voor bedrijven te kunnen creëren;
65. roept de Commissie op verdere aandacht te besteden aan de langetermijneffecten van de onderbroken besprekingen over de toekomstige wetgeving in het kader van de luchtvaartstrategie van de EU;
66. is verheugd over de door de Commissie uitgevoerde aanvangseffectbeoordeling en de publieke raadpleging over de voedselvoorzieningsketen; wijst erop dat het Parlement de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten reeds verzocht heeft te reageren op de bezorgdheid die geuit wordt over de gecumuleerde impact van de snelle concentratie in de distributiesector op nationaal niveau enerzijds en de vorming van internationale en Europese allianties van grote distributeurs anderzijds, zowel op het begin van de voedselvoorzieningsketen als op de distributeurs en de consumenten; is van mening dat die structurele ontwikkeling bezorgdheid wekt over mogelijke strategische aanpassingen, verminderde mededinging en minder ruimte voor investeringen in innovatie in de voedselvoorzieningsketen, het behoorlijk functioneren van producentenorganisaties, met name van kleine boeren, en de keuze aan variëteiten die zijn aangepast aan de agro-ecologische omstandigheden; verzoekt de Commissie op EU-niveau een bindend regelgevingskader in te voeren om oneerlijke, voor de boeren nadelige handelspraktijken in de voedselvoorzieningsketen tegen te gaan;
67. juicht het grondige onderzoek van de Commissie naar de fusie tussen Monsanto en Bayer toe; vindt het zeer verontrustend dat, indien de fusie tussen Monsanto en Bayer wordt goedgekeurd, drie bedrijven (ChemChina-Syngenta, Du Pont-Dow en Bayer-Monsanto) de eigenaars en verkopers zijn van 60 % van de gepatenteerde zaden en 64 % van de pesticiden en herbiciden wereldwijd; wijst erop dat een dergelijke mate van concentratie zonder enige twijfel zal leiden tot prijsstijgingen, een grotere technologische en economische afhankelijkheid van landbouwers van een klein aantal mondiaal geïntegreerde "alles-in-één"-platforms, een beperkte zaaddiversiteit, innovatieactiviteiten die niet zijn gericht op een productiemodel dat milieuvriendelijk en gunstig voor de biodiversiteit is, en uiteindelijk tot minder innovatie als gevolg van de verminderde mededinging; vraagt de Commissie daarom er terdege rekening mee te houden dat er in de sector meerdere fusies tegelijkertijd plaatsvinden, wanneer zij kijkt naar de mate van concentratie en de effecten op de mededinging die de fusie teweegbrengt in de desbetreffende markten;
68. maakt zich grote zorgen over de goedkeuring – door de Commissie – van de fusie tussen Bayer en Monsanto, aangezien de fusie ondanks de voorgestelde verkoop van onderdelen van Bayer de reeds bestaande significante concentratie in de agro-industriële sector verder vergroot en in feite de transitie van een chemicaliënafhankelijke landbouw naar een daadwerkelijk duurzame landbouw verhindert; dringt aan op herziening van de mededingingswetgeving, teneinde dit soort fusies in de toekomst effectief tegen te kunnen houden; dringt er derhalve sterk bij de Commissie op aan te analyseren of fusies in de landbouwsector kunnen leiden tot een 'aanzienlijke verhindering van de effectieve mededinging', niet door een eng ontworpen test te gebruiken die alleen ingaat op de effecten van een fusie op de prijzen, de output en innovatie, maar door de volledige maatschappelijke kosten van dergelijke fusies te evalueren, rekening houdend met hun bredere gevolgen voor de bescherming van het milieu en de internationale verplichtingen inzake biodiversiteit, zoals zij verplicht is te doen uit hoofde van artikel 11 VWEU;
69. is van mening dat handelssubsidies en -preferenties als GSP en GSP+ – die worden toegekend aan derde landen om mensenrechten en arbeidsrechten te bevorderen, maar die ook van groot belang zijn gebleken voor het bevorderen van het concurrentievermogen van de EU op het internationale toneel – op adequate wijze moeten worden gevolgd en toegepast, rekening houdend met de effecten op de bedrijfstakken in de EU; roept de Commissie daarom op subsidies of preferenties op te schorten indien niet-EU-landen er misbruik van maken;
70. herinnert eraan dat de Commissie sinds juni 2014 onderzoek doet naar de fiscale behandeling van McDonald's in Luxemburg en in december 2015 heeft besloten een formele onderzoeksprocedure te starten, maar dat er tot nu toe geen formeel besluit is genomen; vraagt de Commissie alles in het werk te stellen om in deze zaak spoedig tot een definitief besluit te komen;
71. roept de Commissie op regelmatig te beoordelen of de lidstaten de intellectuele-eigendomsrechten doeltreffend beschermen, aangezien dit een essentieel element is van het mededingingsbeleid in de gezondheidszorg; benadrukt dat de bescherming van handelsmerken essentieel is om producten op de markt te identificeren en onderscheiden, en dat het zonder handelsmerken en het vermogen producten te differentiëren, voor fabrikanten erg moeilijk, zo niet onmogelijk wordt om nieuwe markten te betreden; is voorts van mening dat het, indien men zich bij mededinging concentreert op de prijs, voor fabrikanten met een klein marktaandeel moeilijk wordt hun positie op de markt te versterken; benadrukt daarom dat de afschaffing van handelsmerken of de beperking van het gebruik ervan een aanzienlijke barrière creëert voor de toegang tot de markt en een essentieel aspect van de vrije en eerlijke mededinging in de EU ondermijnt;
72. staat vierkant achter de opmerking van de Commissie in het jaarverslag over het mededingingsbeleid 2016 dat "nu bedrijven wereldwijd actief zijn, ook het mededingingstoezicht die stap [moet] zetten"; is van mening dat mondiale mededingingsregels, transparantie en een grote mate van coördinatie tussen mededingingsautoriteiten, ook wat betreft de uitwisseling van informatie tijdens mededingingsprocessen, noodzakelijke voorwaarden zijn voor de ontwikkeling van een eerlijke wereldhandel; wijst erop dat de bestrijding van oneerlijke handelspraktijken, onder meer via het mededingingsbeleid, noodzakelijk is om te zorgen voor een mondiaal gelijk speelveld dat ten goede komt aan werknemers, consumenten en bedrijven, en één van de prioriteiten is van de handelsstrategie van de EU; benadrukt dat in de discussienota over het in goede banen leiden van de mondialisering staat dat de Unie maatregelen moet nemen om gelijke mededingingsvoorwaarden te herstellen, en vraagt de Commissie concrete beleidsmaatregelen ter zake voor te stellen;
73. vraagt dat de handelsbeschermingsinstrumenten worden gemoderniseerd om ze sterker, sneller en doeltreffender te maken; is ingenomen met de nieuwe methode om antidumpingrechten te berekenen door de marktverstoringen in derde landen te beoordelen, die ervoor moeten zorgen dat ten minste dezelfde doeltreffendheid wordt gewaarborgd als bij eerder getroffen antidumpingmaatregelen, met volledige inachtneming van onze WTO-verplichtingen; herinnert eraan hoe belangrijk het is de effectieve toepassing ervan te monitoren; benadrukt voorts het bijzondere belang van het antisubsidie-instrument om oneerlijke mondiale concurrentie aan te pakken en te zorgen voor een gelijk speelveld met de EU-staatssteunregels;
74. benadrukt dat wederkerigheid een van de pijlers van het handelsbeleid van de EU moet zijn om te zorgen voor een gelijk speelveld voor EU-bedrijven, met name wat overheidsopdrachten betreft; benadrukt dat pogingen om ervoor te zorgen dat EU‑bedrijven meer toegang tot buitenlandse openbare aanbestedingen krijgen, de ontwikkeling van EU-regels met betrekking tot sociale en milieucriteria niet mogen ondermijnen; wijst op het belang voor de EU van een internationaal instrument voor overheidsopdrachten dat in de nodige wederkerigheid voorziet wanneer handelspartners de toegang tot hun overheidsopdrachten beperken; wijst op de voordelen van directe buitenlandse investeringen en is van mening dat het voorstel van de Commissie over controle op buitenlandse investeringen voor meer wederkerigheid bij de markttoegang moet zorgen;
75. vraagt de Commissie tijdens onderhandelingen en in het handelsverkeer aandacht te besteden aan wat kmo's nodig hebben, teneinde een betere markttoegang te garanderen en de ondernemingen in kwestie concurrerender te maken; is in dit verband ingenomen met de inspanningen van de Commissie ter bestrijding van oneerlijke mededinging in prominente zaken, maar benadrukt dat de handhaving van eerlijke mededinging tevens van wezenlijk belang is voor kmo's;
76. benadrukt dat het EU-handelsbeleid en handelsovereenkomsten een bijdrage kunnen leveren aan corruptiebestrijding;
77. wijst op het belang van doeltreffende en geharmoniseerde EU-douanecontroles om oneerlijke mededinging tegen te gaan;
78. verzoekt de Commissie om nadere uitleg over de wijze waarop in het kader van het huidige mededingingsbeleid oneerlijke handelspraktijken kunnen worden aangepakt;
79. is daarom verheugd over het voorstel van de Commissie voor een Europees mededingingsnetwerk (ECN+), waarin ook wordt gewezen op het belang van afschrikkende boetes voor het mededingingsbeleid; benadrukt verder dat de weigering van een aangezochte autoriteit een besluit tot het opleggen van een boete ten uitvoer te leggen, altijd naar behoren moet worden gemotiveerd en dat er een systeem moet worden ingericht op basis waarvan eventuele geschillen tussen autoriteiten in dergelijke gevallen kunnen worden beslecht;
80. neemt kennis van het onderzoek naar de sector e-commerce en het eindverslag hierover, waaruit blijkt dat er in de e-commerce enkele handelspraktijken bestaan die een negatieve invloed hebben op eerlijke mededinging en de keuze van de consument beperken; is van mening dat, gezien in de context van de strategie voor een digitale eengemaakte markt, het onderzoek deel moet uitmaken van een breder streven van de Commissie naar volledige handhaving van het mededingingsbeleid met betrekking tot onlinedetailhandelaren;
81. steunt het voornemen van de Commissie zich bij de handhaving van de EU-mededingingsregels te richten op wijdverbreide handelspraktijken die zich hebben ontwikkeld als gevolg van de groei van de e-commercesector, en benadrukt dat de Commissie meer inspanningen moet leveren om toe te zien op de consequente toepassing van de deze regels in alle lidstaten, ook waar het op de e-commerce betrekking hebbende handelspraktijken betreft; benadrukt dat de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten gezien de asymmetrische relatie tussen grote onlinedetailhandelaren en hun leveranciers, de mededingingsregels actief moeten toepassen aangezien leveranciers, en met name kmo's, misschien niet altijd tegen redelijke kosten gebruik kunnen maken van rechtsmiddelen;
82. pleit voor versterking van de keuzevrijheid van de consument in de digitale interne markt; is van mening dat de verankering van het recht op de overdraagbaarheid van gegevens in de algemene verordening gegevensbescherming (Verordening (EU) 2016/679) een goede benadering is om de rechten van consumenten en de concurrentie te versterken;
83. is van mening dat een doeltreffend mededingingsbeleid regelgevingsinitiatieven in het kader van de digitale interne markt kan aanvullen en dat wanneer regelgeving voornamelijk wordt ingegeven door de marktgedragingen van bepaalde marktspelers, misbruik zou kunnen worden aangepakt met maatregelen tegen concurrentiebeperkende praktijken, zonder beperkingen op te leggen aan marktdeelnemers die willen concurreren;
84. is bezorgd over het feit dat fabrikanten in toenemende mate contractuele beperkingen toepassen op onlineverkopen, zoals is gebleken uit het onderzoek naar e-commerce, en roept de Commissie op dergelijke bepalingen nader te onderzoeken teneinde erop toe te zien dat ze geen ongerechtvaardigde beperking van de mededinging tot gevolg hebben; verzoekt de Commissie tevens om in het licht van deze veranderingen de richtsnoeren inzake verticale beperkingen en Verordening (EU) nr. 330/2010 van de Commissie te herzien;
85. neemt kennis van het advies van advocaat-generaal Wahl van 26 juli 2017 in zaak C‑230/16, Coty Germany GmbH tegen Parfümerie Akzente GmbH, waarin wordt gesteld dat een beperking in een distributieovereenkomst die betrekking heeft op de onlineverkoop, in het kader van Verordening (EU) nr. 330/2010 van de Commissie niet als hardcorebeperking mag worden beschouwd;
86. benadrukt dat toegang tot de rechtspleging, waartoe eventueel ook de beschikbaarheid van collectief verhaal behoort, van essentieel belang is voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het EU-mededingingsbeleid; onderstreept dat het ontbreken van deze mogelijkheden afbreuk doet aan de mededinging, de werking van de interne markt en de rechten van de consument;
87. herinnert eraan dat de lidstaten met het oog op het doeltreffend tegengaan van praktijken die in strijd zijn met de mededingingsregels, een economisch beleid moeten voeren dat aansluit bij de beginselen van een open markteconomie op basis van eerlijke mededinging, aangezien met zuiver protectionistische maatregelen de werking van de interne markt wordt geschaad; onderstreept dat alle vormen van oneerlijke mededinging, waaronder zwartwerken en het omzeilen van de regels inzake de detachering van werknemers, geëlimineerd moeten worden, zonder afbreuk te doen aan het vrije verkeer van werknemers als een van de fundamentele vrijheden van de interne markt;
88. acht de door de Commissie verrichte raadpleging over de mogelijke verbetering van de EU-fusiecontrole zeer belangrijk; is van mening dat met name in de digitale sector maatregelen nodig zijn om te waarborgen dat fusies de concurrentie op de interne markt niet belemmeren; spoort de Commissie daarom nogmaals aan zorgvuldig na te gaan of in de huidige beoordelingsprocedures voldoende rekening wordt gehouden met de omstandigheden op de digitale markten en de internationalisering van de markten; roept de Commissie bovendien op rekening te houden met de rol van de toegang tot gegevens en informatie bij het beoordelen van de marktmacht en zich te buigen over de vraag of het samenvoegen van gegevens en klantinformatie bij fusies tot een verstoring van de mededinging leidt en in hoeverre de toegang van een onderneming tot exclusieve analytische methoden en octrooien kan leiden tot uitsluiting van concurrenten; verzoekt de Commissie nogmaals uit te leggen hoe ze het minimumaantal marktdeelnemers bepaalt dat nodig is voor eerlijke concurrentie, en hoe zij ervoor zorgt dat nieuwe bedrijven, met name start-ups, de mogelijkheid behouden om zich op zeer geconcentreerde markten te begeven;
89. roept de lidstaten op toe te zien op de juiste toepassing van de EU-regels voor openbare aanbestedingen om verstoring van de mededinging tegen te gaan, eventueel ook met behulp van criteria voor sociale bescherming, milieu- en consumentenbescherming, en goede praktijken in de werkwijze van overheidsinstanties te bevorderen; is van mening dat de ontwikkeling van elektronische procedures voor openbare aanbestedingen de toegang voor kmo's tot overheidsopdrachten zal vergemakkelijken, de transparantie zal vergroten en ervoor zal zorgen dat er doeltreffender toezicht kan worden gehouden op schendingen van het mededingingsrecht; roept de Commissie verder op de mogelijkheden inzake markttoegang voor kmo's te bevorderen door middel van kleinere contracten, voor zover deze stroken met de belangrijkste aanbestedingsdoelstellingen, en de toepassing van de regels inzake de centralisering van aankopen op de markt voor overheidsopdrachten nauwlettend te volgen;
90. is verheugd over de vaststelling van regels inzake de overdraagbaarheid van vooruitbetaalde diensten in het kader van de strategie voor de digitale interne markt, die de mededinging op de interne markt zullen verbeteren en zullen zorgen voor meer consumentenrechten;
91. is van mening dat de criteria voor deelname aan een selectief distributiesysteem of franchisenetwerk transparant moeten zijn om te garanderen dat deze criteria niet in strijd zijn met het mededingingsbeleid en de onbelemmerde werking van de interne markt niet in de weg staan; benadrukt dat deze criteria objectief, kwalitatief hoogwaardig en niet-discriminerend moeten zijn en niet verder mogen reiken dan strikt noodzakelijk; verzoekt de Commissie maatregelen te nemen om deze transparantie te waarborgen;
92. constateert dat het risico op collusie tussen concurrenten is toegenomen, onder meer als gevolg van het gebruik van software voor prijsmonitoring; is van mening dat zich, ook wanneer de mate van contact tussen concurrenten binnen de huidige criteria valt, onderling afgestemde praktijken kunnen voordoen, wellicht zelfs in geautomatiseerde vorm gezien de wisselwerking tussen algoritmen die onafhankelijk van het marktgedrag van een of meer marktdeelnemers plaatsvindt; vraagt de Commissie waakzaam te zijn ten aanzien van dit soort nieuwe uitdagingen die de vrije mededinging in de weg kunnen staan;
93. is verheugd over de inspanningen van de Commissie met het oog op de samenwerking met haar internationale partners en met multilaterale fora op het gebied van het mededingingsbeleid; is van mening dat internationale samenwerking steeds belangrijker wordt nu ondernemingen die onder de regels vallen in meerdere rechtsgebieden actief zijn;
94. is van mening dat uitbreiding van het netwerk van vrijhandelsovereenkomsten met deelname van de Europese Unie de handhaving van het mededingingsrecht wereldwijd ten goede zal komen; spoort de Commissie in dit verband aan verdere mogelijkheden op het gebied van handelsovereenkomsten te verkennen en strikte antitrust- en staatssteunregels in dergelijke toekomstige overeenkomsten op te nemen.
95. is van mening dat in het mededingingsbeleid rekening moet worden gehouden met het specifieke karakter van de landbouwsector; herinnert eraan dat artikel 42 VWEU aan de landbouwsector een bijzondere status toekent op het gebied van het mededingingsrecht, en dat die status is bekrachtigd bij de laatste hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) via het toestaan van een aantal afwijkingen of vrijstellingen van het bepaalde in artikel 101 VWEU; merkt op dat het GLB ten doel heeft de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren in een situatie van voortdurende economische en klimaatgerelateerde risico's; herinnert eraan dat het mededingingsbeleid voornamelijk de belangen van de consument behartigt en onvoldoende rekening houdt met de specifieke belangen en moeilijkheden van de landbouwproducenten; benadrukt dat in het mededingingsrecht de belangen van de landbouwproducenten en de consumenten op dezelfde wijze behartigd moeten worden, door billijke voorwaarden voor concurrentie en toegang tot de interne markt te garanderen om de investeringen en de innovatie te stimuleren, ten behoeve van de werkgelegenheid, de levensvatbaarheid van agrarische bedrijven en een evenwichtige ontwikkeling van de plattelandsgebieden in de EU, met gelijktijdige bevordering van de transparantie voor de marktdeelnemers;
96. wijst er met nadruk op dat het begrip "eerlijke prijs" niet moet worden opgevat als de laagst mogelijke prijs voor de consument, maar een redelijke prijs moet zijn die een correcte beloning voor elke schakel in de voedselvoorzieningsketen mogelijk maakt;
97. is van mening dat de collectieve activiteiten van de producentenorganisaties en hun verenigingen (met inbegrip van productieplanning en onderhandelingen over de verkoop en contractbepalingen) noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van de GLB‑doelstellingen, zoals omschreven in artikel 39 VWEU, en daarom moeten worden vrijgesteld van de toepassing van artikel 101 VWEU, wanneer die gezamenlijke activiteiten oprecht worden uitgevoerd en er zo toe bijdragen dat de boeren beter kunnen concurreren; merkt op dat van de afwijkingen uit hoofde van Verordening (EU) nr. 1308/2013 (integrale-GMO-verordening) niet ten volle is geprofiteerd en dat het gebrek aan duidelijkheid over die afwijkingen, de problemen bij de tenuitvoerlegging en het gebrek aan eenvormige toepassing door de nationale mededingingsautoriteiten de landbouwers en hun organisaties onvoldoende rechtszekerheid bieden; juicht het toe dat Verordening (EU) 2017/2393(12) zal zorgen voor een vereenvoudiging van de regels die gelden voor de collectieve organisatie van landbouwers, en voor duidelijkheid omtrent de rol en de bevoegdheden van producentenorganisaties met economische activiteiten tegen de achtergrond van het mededingingsrecht, zodat hun onderhandelingspositie wordt versterkt, terwijl de in artikel 39 VWEU verankerde beginselen worden gewaarborgd;
98. is verheugd dat het "zuivelpakket" van 2012 in het kader van Verordening (EU) 2017/2393 zal worden verlengd, gezien de positieve uitvoeringsverslagen(13) en de bijdrage die dit pakket levert tot de versterking van de positie van de melkveehouders in de voedselvoorzieningsketen; vraagt de Commissie evenwel om een effectbeoordeling te verrichten om vast te stellen of de bepalingen over contractuele onderhandelingen in de melk- en zuivelsector ook naar andere landbouwsectoren moeten worden uitgebreid, omdat de boeren en producentenorganisaties hun productie in grotere vrijheid zouden kunnen plannen en het recht zouden krijgen collectieve onderhandelingen te voeren en te onderhandelen over de verkoop en de voorwaarden van overeenkomsten waarin de prijzen en hoeveelheden duidelijk worden vastgesteld;
99. vraagt om de invoering van een uitdrukkelijke en automatische afwijking van artikel 101 VWEU, omkaderd door het noodzakelijkheids- en het evenredigheidsbeginsel, zodat interbrancheorganisaties in de landbouwsector de taken die hun in de GMO-verordening worden toegewezen tot een goed einde kunnen brengen, om daarmee bij te dragen aan de doelstellingen van artikel 39 VWEU;
100. stelt voor dat de mogelijkheid die de integrale-GMO-verordening biedt om voorschriften vast te stellen tot regulering van het aanbod van kaas met een beschermde oorsprongsbenaming of een beschermde geografische aanduiding (artikel 150), van ham met een beschermde oorsprongsbenaming of een beschermde geografische aanduiding (artikel 172) en van wijn (artikel 167), wordt uitgebreid naar producten met een keurmerk, zodat het aanbod beter op de vraag kan worden afgestemd;
101. is ingenomen met het feit dat in Verordening (EU) 2017/2393 een procedure wordt vastgesteld aan de hand waarvan een groep landbouwers de Commissie om een niet-bindend advies kan verzoeken over de conformiteit van een collectief initiatief met de algemene uitzondering op de mededingingsregels in artikel 209 van de integrale-GMO-verordening; verzoekt de Commissie niettemin, in het licht van de aanbeveling van de taskforce landbouwmarkten, de reikwijdte van de algemene afwijking voor de landbouw te verduidelijken teneinde de uitzondering zodanig te specificeren dat het niet toepassen van artikel 101 VWEU - waar in niet-toepassing wordt voorzien - afdwingbaar en werkbaar is;
102. wijst erop dat in een periode van ernstige marktverstoring, waarin de landbouwsector gevaar loopt en alle burgers te maken hebben met mogelijke problemen bij de aanvoer van essentiële levensmiddelen, een marktgericht GLB de boeren steun moet bieden en aanvullende, tijdelijke en volledig gerechtvaardigde vrijstellingen van de mededingingsregels moet toestaan; juicht het toe dat het dankzij de wijzigingen in het kader van Verordening (EU) 2017/2393 gemakkelijker wordt artikel 222 van de integrale-GMO-verordening in werking te stellen, dat dergelijke tijdelijke afwijkingen van het mededingingsrecht toestaat;
103. vraagt om een verdere ontwikkeling van het Europees instrument voor de bewaking van de voedselprijzen om de signalering van crises in de agrolevensmiddelenindustrie te verbeteren aan de hand van betere en verder uitgesplitste gegevens; wijst in dit verband op de noodzaak om de boerenorganisaties te betrekken bij het definiëren en verzamelen van gegevens;
104. wijst erop dat de Commissie erkent dat de landbouwproducenten de minst geconcentreerde schakel in de voedselvoorzieningsketen vormen, terwijl hun leveranciers en afnemers vaak veel groter en sterker geconcentreerd zijn, hetgeen resulteert in een onevenwichtige relatie en negatieve en oneerlijke praktijken – van de kant van sommige grote distributieketens, verwerkers en detailhandelaren – waarvoor het mededingingsbeleid alleen geen oplossing biedt, zodat coherentie met andere beleidsterreinen nodig is; verzoekt de Commissie daarom het begrip "dominante positie" en het misbruik van een dergelijke positie duidelijker te definiëren, rekening houdend met de mate van concentratie en de onderhandelingsmacht van de toeleverende, de verwerkende en de detailhandelssector; merkt voorts op dat Verordening (EU) 2017/2393 enige bepalingen bevat over het recht op schriftelijke contracten en op onderhandelingen over contractvoorwaarden met het oog op een betere waardeverdeling in de voorzieningsketen, om bij te dragen tot een ontspanning in de betrekkingen tussen de marktdeelnemers, oneerlijke handelspraktijken tegen te gaan, de boeren alerter op marktsignalen te laten reageren, de rapportage en de overdracht van prijzen te verbeteren en het aanbod beter op de vraag af te stemmen; verzoekt voorts de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten erop toe te zien dat producten behoorlijk worden geclassificeerd en geprijsd, en dat misbruik en oneerlijke handelspraktijken waarvan de landbouwers het slachtoffer zijn, worden onderzocht, met bindende maatregelen worden aangepakt en worden bestraft; is van mening dat de bestaande nationale regelingen moeten worden bekeken om te bepalen welke praktijk het beste kan worden gevolgd;
105. erkent dat het mededingingsrecht tot dusverre niet is toegepast om op Europees of nationaal niveau oneerlijke handelspraktijken in de voedselketen tegen te gaan; merkt op dat er in dit verband specifieke nationale voorschriften zijn ingevoerd, maar dat deze niet volledig doeltreffend zijn gebleken bij het aanpakken van het endemische probleem van oneerlijke handelspraktijken en machtsverschillen in de voedselvoorzieningsketen; verzoekt de Commissie om het aangekondigde EU-wetgevingsvoorstel inzake oneerlijke handelspraktijken onverwijld bekend te maken en goed te keuren, te voorzien in een geharmoniseerd rechtskader dat de producenten en landbouwers beter beschermt tegen oneerlijke handelspraktijken, en te zorgen voor verdere consolidatie van de interne markt;
106. wijst erop dat het Parlement de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten reeds verzocht heeft op effectieve wijze te reageren op de bezorgdheid die geuit wordt over het gecumuleerde effect dat, enerzijds, de snelle concentratie van de distributie op nationaal niveau en, anderzijds, de vorming van Europese en internationale allianties van grote distributeurs, hebben op zowel de hoger gelegen schakels in de voedselvoorzieningsketen als op de detailhandel en de consumenten; is van mening dat die structurele ontwikkeling bezorgdheid wekt over mogelijke strategische aanpassingen, verminderde mededinging en minder ruimte voor investeringen in innovatie in de voedselvoorzieningsketen;
107. verzoekt de lidstaten en de EU-instellingen om prioriteit toe te kennen aan de versterking van de interne markt na de brexit, door volledige naleving van de EU‑mededingingswetgeving en de uitzonderingen erop, evenals van andere normen te waarborgen om zo rechtszekerheid en een gelijk speelveld tussen de lidstaten te garanderen;
108. herinnert eraan dat het individuele plafond voor de de-minimissteun in de landbouwsector in 2013 verdubbeld is (van 7 500 EUR tot 15 000 EUR), om het hoofd te kunnen bieden aan het snel toenemende aantal economische, klimaatgerelateerde of gezondheidscrises; merkt op dat het nationale plafond voor de de-minimissteun op dat moment slechts licht is aangepast (van 0,75 % naar 1 % van de waarde van de nationale landbouwproductie), waardoor de lidstaten minder ruimte hadden om steun te verlenen aan landbouwbedrijven in moeilijkheden; vraagt bijgevolg dat het nationale plafond voor de de-minimissteun wordt opgetrokken tot 1,25 % van de nationale landbouwproductie, om iets te kunnen doen aan de moeilijke economische situatie van de landbouwers; merkt op dat er samenhangende regels voor de de‑minimissteun moeten komen om de positie van landbouwers te verbeteren, zonder dat het landbouwbeleid wordt gerenationaliseerd;
109. beklemtoont het belang van financiële middelen waarmee de toegang tot snelle breedbandnetwerken mogelijk wordt gemaakt, zodat vooral op het platteland en in afgelegen gebieden de technologische vooruitgang kan worden bijgebeend en er voor meer concurrentie kan worden gezorgd;
110. onderstreept dat de openstelling van de EU-markt voor zeer concurrerende handelspartners en grote exporteurs van landbouwproducten voor wie uiteenlopende normen gelden, een risico kan vormen voor de meest gevoelige landbouwsectoren in de EU; verzoekt de Commissie ten volle rekening te houden met het effect dat eventuele marktverstoringen als gevolg van handelsovereenkomsten met derde landen kunnen hebben op de landbouwproducenten in Europa, gezien hun kwetsbare financiële situatie en hun belangrijke rol in onze samenleving;
111. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale en, indien van toepassing, regionale mededingingsautoriteiten.
Bijvoorbeeld het grondige onderzoek van de Commissie naar een potentiële Britse staatssteunregeling in de vorm van niet-toepassing van de CFC-regels (controlled foreign companies) op de financieringsbaten van groepen multinationale bedrijven (SA.44896).
Verordening (EU) 2017/2393 van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2017 tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1305/2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo), (EU) nr. 1306/2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, (EU) nr. 1307/2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, (EU) nr. 1308/2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en (EU) nr. 652/2014 tot vaststelling van bepalingen betreffende het beheer van de uitgaven in verband met de voedselketen, diergezondheid en dierenwelzijn, alsmede in verband met plantgezondheid en teeltmateriaal (PB L 350 van 29.12.2017, blz. 15).
Verslagen over de ontwikkeling van de situatie op de zuivelmarkt en werking van de bepalingen van het "zuivelpakket" (COM(2016)0724 en COM(2014)0354).
Terughoudendheid ten opzichte van vaccins en daling van de vaccinatiegraad in Europa
185k
57k
Resolutie van het Europees Parlement van 19 april 2018 over terughoudendheid tegenover vaccins en daling van de vaccinatiegraad in Europa (2017/2951(RSP))
– gezien artikel 168 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),
– gezien de conclusies van de Raad getiteld "Kinderimmunisatie: successen en problemen van de Europese kinderimmunisatie en de weg voorwaarts"(1), die op 6 juni 2011 zijn goedgekeurd door de ministers van Volksgezondheid van de EU-lidstaten,
– gezien de conclusies van de Raad van 1 december 2014 over vaccinaties als doeltreffend instrument voor de volksgezondheid(2),
– gezien de mededeling van de Commissie van 29 juni 2017 over een Europees "één gezondheid"-actieplan tegen antimicrobiële resistentie (COM(2017)0339),
– gezien het Mondiaal vaccinatieplan (GVAP) van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), dat in mei 2012 werd bekrachtigd door de 194 lidstaten van de Wereldgezondheidsvergadering,
– gezien Resolutie 68.6 van de Wereldgezondheidsorganisatie, die op 26 mei 2015 werd aangenomen door de 194 lidstaten van de Wereldgezondheidsvergadering,
– gezien het Europees vaccinatieplan 2015-2020 van de Wereldgezondheidsorganisatie, vastgesteld op 18 september 2014,
– gezien het technisch verslag van 27 april 2017 van het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (ECDC) over "Informatiesystemen inzake immunisatie in de EU en de EER",
– gezien het technisch verslag van het ECDC van 14 juni 2017 over "Ziekten die door vaccinatie kunnen worden voorkomen en immunisatie: kerncompetenties",
– gezien de politieke verklaring van de op 21 september 2016 te New York gehouden bijeenkomst op hoog niveau van de Algemene Vergadering van de VN over antimicrobiële resistentie,
– gezien het rapport van de Wereldbank van maart 2017 over "Drug-Resistant Infections: A Threat to Our Economic Future" (Geneesmiddelenresistente infecties: een bedreiging voor onze economische toekomst),
– gezien de aanbeveling van de Raad 2009/1019/EU van 22 december 2009 inzake de vaccinatie tegen seizoensinfluenza(3),
– gezien het feit dat er steeds meer intercontinentaal wordt gereisd,
– gezien de vragen aan de Raad en de Commissie over terughoudendheid tegenover vaccins en daling van de vaccinatiegraad in Europa (O‑000008/2018 – B8‑0011/2018 en O‑000009/2018 – B8‑0012/2018),
– gezien de ontwerpresolutie van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,
– gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de wereldleiders op het gebied van gezondheid in december 2010 hebben toegezegd te zorgen voor de ontdekking, ontwikkeling en wereldwijde levering van levensreddende vaccins, met name aan de armste landen, en dat zij de komende tien jaar (2011-2020) hebben uitgeroepen tot het "Decennium van de vaccins";
B. overwegende dat de kostprijs van een volledig vaccinpakket voor één kind, zelfs tegen de laagste mondiale prijzen, tussen 2001 en 2014 met een factor 68 is gestegen; overwegende dat deze prijsstijging niet gerechtvaardigd is en indruist tegen de duurzameontwikkelingsdoelstelling om een goede gezondheid te verzekeren en welzijn voor alle leeftijden te bevorderen;
C. overwegende dat er binnen de EU en de Europese Economische Ruimte (EER) van land tot land grote verschillen bestaan met betrekking tot aanbevolen vaccinaties en de organisatie van de gezondheidszorg;
D. overwegende dat de lidstaten van de EU alle het Europees vaccinatieplan 2015‑2020 van de Wereldgezondheidsorganisatie hebben onderschreven;
E. overwegende dat het aanmoedigen van een hoge vaccinatiegraad de burgers beschermt tegen besmettingen met ziektes die door inenting kunnen worden voorkomen en die pandemisch zijn in landen met een lage vaccinatie- en immunisatiegraad;
F. overwegende dat uit een wereldwijd onderzoek door het Vaccine Confidence Project blijkt dat Europa het grootste aantal burgers heeft met een negatief beeld van het belang van vaccins en de veiligheid en doeltreffendheid ervan, waardoor de terughoudendheid onder de bevolking tegenover vaccins daar het grootst is(4);
G. overwegende dat de gedaalde vaccinatiegraad in Europa heeft geleid tot omvangrijke uitbraken van mazelen die in verschillende Europese landen dodelijke slachtoffers hebben geëist;
H. overwegende dat verschillende lidstaten vanuit de "één gezondheid"-benadering de vaccinatie van landbouw- en huisdieren als belangrijke beleidsmaatregel zowel voor de preventie van uitbraken van grensoverschrijdende dierziekten als voor de beperking van verder besmettingsrisico beschouwen en ingevoerd hebben, onder meer tegen coxiella burnettii-infecties en andere bacteriële en virale aandoeningen die ook risico's voor de volksgezondheid inhouden;
I. overwegende dat er in Europa in de periode 2008‑2015 215 000 gevallen zijn geweest van ziektes die door vaccinatie voorkomen hadden kunnen worden, influenza niet meegerekend(5);
1. erkent de rol die vaccins zouden kunnen vervullen in de bestrijding van antimicrobiële resistentie (AMR) en meent dat deze verder moet worden onderzocht;
2. erkent dat vaccins een rol kunnen spelen bij de vermindering van de behoefte aan antibiotica en zo kunnen bijdragen aan de bestrijding van AMR, en dat die rol verder moet worden onderzocht; beklemtoont echter dat een snelle vermindering van het overmatig en verkeerd gebruik van, en de onbedoelde blootstelling aan antibiotica een topprioriteit moet blijven;
3. merkt op dat vaccinatie jaarlijks wereldwijd naar schatting 2,5 miljoen sterfgevallen voorkomt en ziektespecifieke behandelingskosten, waaronder antimicrobiële behandelingen, verlaagt;
4. acht het verheugend dat de introductie van de grootschalige preventieve vaccinaties in Europa aanzienlijk heeft bijgedragen tot de uitroeiing of terugdringing van tal van besmettelijke ziektes; maakt zich echter zorgen over het verontrustende verschijnsel van terughoudendheid tegenover vaccins en over het ontbreken van nationale aanbevelingen die rekening houden met de vergrijzende bevolking, en verzoekt om meer transparantie ten aanzien van de productie van vaccins en om maatregelen om de Europese burgers gerust te stellen;
5. wijst erop dat vaccins rigoureus worden getest in meerdere testfasen voordat ze door de Wereldgezondheidsorganisatie worden geprekwalificeerd en door het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) worden goedgekeurd, en dat zij regelmatig opnieuw worden beoordeeld; wijst erop dat onderzoekers elk belangenconflict moeten melden;
6. stelt voor dat onderzoekers die met een belangenconflict kampen uit beoordelingspanels worden geweerd; verlangt dat de vertrouwelijkheid van de beraadslagingen in het beoordelingspanel van de EMA wordt opgeheven; stelt voor dat de wetenschappelijke en klinische gegevens die ten grondslag liggen aan de conclusies van het panel, openbaar worden gemaakt nadat de anonimiteit ervan is verzekerd;
7. herinnert eraan dat in het Europees "één gezondheid"-Actieplan tegen AMR wordt gesteld dat immunisatie door vaccinatie een kosteneffectieve gezondheidsinterventie is in de strijd tegen antimicrobiële resistentie(6);
8. juicht het toe dat de Commissie zich actief inzet voor de kwestie van vaccinatie en dat zij in haar werkprogramma voor 2018 een vaccinatie-initiatief heeft opgenomen; is verheugd over de publicatie van het stappenplan voor een aanbeveling van de Raad betreffende een betere samenwerking bij de bestrijding van ziekten die door vaccinatie kunnen worden voorkomen;
9. spreekt zijn steun uit voor het voornemen dat de Commissie in haar AMR-Actieplan aankondigt om stimulansen in te voeren om het gebruik van diagnostiek, antimicrobiële alternatieven én vaccins te bevorderen(7);
10. is verheugd dat er binnenkort een gezamenlijk actieplan wordt gelanceerd om de vaccinatiedekking te vergroten, dat door het EU-gezondheidsprogramma wordt medegefinancierd;
11. verzoekt de lidstaten en de Commissie om de rechtsgrond voor immunisatiedekking te versterken; wijst erop dat de invoering en toepassing van een passend wetgevingskader volgens doelstelling 1 van het Europees vaccinatieplan 2015‑2020 essentieel is voor het vaststellen van nationale prioriteiten en voor het zetten van concrete stappen in de richting van een duurzaam engagement ten faveure van immunisatie;
12. spreekt zijn krachtige steun uit voor de gezamenlijke aanbestedingsovereenkomst, die de lidstaten en de Commissie een kader biedt om gezamenlijk vaccins aan te kopen, waardoor de koopkracht van de lidstaten wordt gebundeld en ervoor wordt gezorgd dat pandemische en andere vaccins in voldoende hoeveelheden beschikbaar zijn om de toegang tot vaccins te garanderen en dat alle deelnemende lidstaten gelijk worden behandeld;
13. is ingenomen met het feit dat 24 lidstaten de gezamenlijke aanbestedingsovereenkomst hebben ondertekend, wat betekent dat de overeenkomst betrekking heeft op 447,8 miljoen van de 508,2 miljoen EU-burgers; verzoekt de lidstaten die de overeenkomst nog niet hebben ondertekend dat alsnog te doen, om ervoor te zorgen dat alle EU-burgers erdoor gedekt zijn;
14. wijst erop dat transparantie belangrijk is om het vertrouwen van het publiek in geneesmiddelen te winnen en te behouden;
15. herinnert aan het belang van de verordening betreffende klinische proeven(8) om het onderzoek naar nieuwe vaccins te stimuleren en te faciliteren en ervoor te zorgen dat de resultaten van klinische testen transparant zijn; verzoekt de Commissie en het EMA die verordening onverwijld ten uitvoer te leggen, in het bijzonder door het EU-portaal en de EU‑databank (EUPD) op te zetten, waarmee inmiddels een aanzienlijke vertraging van meer dan twee jaar is opgelopen; verzoekt bovendien alle betrokken partijen ervoor te zorgen dat het huidige verhuizingsproces van het EMA uit Londen het werk van het bureau niet verder verstoort of vertraagt;
16. verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat alle gezondheidswerkers zelf voldoende gevaccineerd zijn; verzoekt de Commissie de vaccinatiegraad van gezondheidswerkers aan de orde te stellen in haar voorstel voor een aanbeveling van de Raad inzake versterkte samenwerking bij de bestrijding van ziekten die door vaccinatie kunnen worden voorkomen;
17. is van mening dat het initiatief van de Commissie voor een voorstel voor een aanbeveling van de Raad inzake versterkte samenwerking bij de bestrijding van ziekten die door vaccinatie kunnen worden voorkomen, dat in het tweede kwartaal van 2018 moet worden gepresenteerd en dat tot doel heeft de lidstaten te ondersteunen bij het uitvoeren van vaccinatieprogramma's, het terugdringen van de terughoudendheid tegenover vaccins, het versterken van het vaccinaanbod en het verbeteren van de vaccinatiegraad, een goed initiatief is; verzoekt de Commissie en de Raad bij de opstelling van de aanbevelingen rekening te houden met het standpunt van het Parlement;
18. stelt met bezorgdheid vast dat uit epidemiologische gegevens over de huidige vaccinatiesituatie in de lidstaten blijkt dat er aanzienlijke lacunes zijn in de acceptatie van vaccins en dat de vaccinatiepercentages ontoereikend zijn voor een adequate bescherming; is van mening dat de toenemende en wijdverspreide terughoudendheid tegenover vaccins zorgwekkende proporties heeft aangenomen en een hele reeks gevolgen heeft voor de gezondheid in de lidstaten; verzoekt de lidstaten, gezien het preventieve nut van vaccinatie, ervoor te zorgen dat niet alleen jonge kinderen worden ingeënt, maar dat alle bevolkingsgroepen in een levenslang vaccinatieprogramma kunnen worden opgenomen;
19. beklemtoont dat het feit dat het vertrouwen van het grote publiek in vaccinaties wereldwijd afneemt, een reden tot bezorgdheid en een grote uitdaging voor deskundigen op het gebied van volksgezondheid vormt; merkt op dat Europa momenteel wordt geconfronteerd met vermijdbare uitbraken van mazelen ten gevolge van terughoudendheid tegenover vaccins; verzoekt de Commissie haar steun voor nationale maatregelen om de vaccinatiegraad te verhogen te blijven versterken;
20. benadrukt dat transparantere beoordelingsprocessen voor vaccins en hun hulpstoffen, en de financiering van onafhankelijke onderzoeksprogramma's naar hun eventuele neveneffecten het vertrouwen in vaccins zouden helpen herstellen;
21. verzoekt de Commissie en de lidstaten om de infrastructuur voor gegevensverzameling te versterken om patronen van besmettelijke ziekten op te sporen en na te gaan welke impact vaccins daadwerkelijk hebben, ter ondersteuning van de uitvoering van vaccinatieprogramma's;
22. is bezorgd over de grote verschillen tussen de vaccins die worden aanbevolen of aangeboden en/of verplicht worden gesteld in de verschillende lidstaten; vreest ook dat deze verschillen in vaccinatiegraad de ongelijkheden in de lidstaten op het vlak van gezondheid versterken en de inspanningen om te voorkomen ziekten te verminderen en uit te bannen, ondermijnen;
23. laakt de verspreiding van onbetrouwbare, misleidende en onwetenschappelijke informatie over vaccinatie, die nog verergerd wordt door controverses en sensatiebeluste berichtgeving in de media en povere journalistiek; verzoekt de lidstaten en de Commissie verder werk te maken van de bestrijding van de verspreiding van dergelijke desinformatie, het opzetten van bewustmakings- en voorlichtingscampagnes te bevorderen om het vertrouwen in vaccins te herstellen, en te zorgen voor meer educatie en dialoog, met name voor ouders, onder meer door de oprichting van een Europees platform dat erop gericht is de vaccinatiedekking te vergroten en te voorkomen dat misleidende informatie gevolgen heeft;
24. benadrukt dat het van belang is de burgers inclusieve, op feiten gebaseerde en wetenschappelijk onderbouwde informatie te verstrekken; roept de Commissie en de lidstaten op de dialoog met belanghebbenden uit het maatschappelijk middenveld, basisbewegingen, de academische wereld, de media en nationale gezondheidsautoriteiten te bevorderen om onbetrouwbare, misleidende en onwetenschappelijke informatie over vaccinatie te bestrijden;
25. vreest dat het feit dat sommige lidstaten een beperkte begroting hebben die specifiek voor vaccinatie bestemd is en de hoge prijzen en de sterke prijsverschillen van sommige levensreddende vaccins de bestaande ongelijkheden nog verder zullen doen toenemen; verzoekt de Commissie en de lidstaten de maatregelen waarom het gevraagd heeft in zijn resolutie van 2 maart 2017 over EU-opties voor een betere toegang tot geneesmiddelen(9) zo spoedig mogelijk ten uitvoer te leggen, en benadrukt dat vaccinatie voor de gezondheidsstelsels op de lange termijn een van de meest kosteneffectieve maatregelen is;
26. vreest dat hoge vaccinprijzen verhoudingsgewijs meer gevolgen hebben voor lage- en middeninkomenslanden, waaronder landen die de donorsteun die zij voorheen via de Vaccine Alliance Gavi ontvingen, kwijtraken; vraagt de Commissie en de lidstaten maatregelen te nemen om de toegang tot vaccins in de betrokken landen te helpen faciliteren;
27. is ingenomen met de bemoedigende vorderingen die zijn geboekt in de strijd tegen door het humaan papillomavirus (HPV) veroorzaakte ziekten en vormen van kanker dankzij vaccinatieprogramma's tegen het HPV-virus; vraagt dat de lidstaten deze programma's verder ontwikkelen en op zoek gaan naar manieren om de vaccinatiegraad te verhogen en andere vormen van kanker te voorkomen, bijvoorbeeld door ook jongens op te nemen in de vaccinatieprogramma's;
28. acht het essentieel dat wordt gezorgd voor vaccinatiescreening en -diensten voor migranten en vluchtelingen die de EU-landen binnenkomen; verzoekt de Commissie en de lidstaten in kaart te brengen welke concrete vaccinatie-activiteiten worden uitgevoerd voor migranten en vluchtelingen die de EU-landen binnenkomen en zich ervoor in te spannen dat de gesignaleerde tekortkomingen worden aangepakt;
29. is bezorgd over vaccintekorten en verzoekt de Commissie en de lidstaten oplossingen uit te werken om het aanbod en de beschikbaarheid van vaccins te vergroten, met inbegrip van regelingen om vaccinvoorraden aan te leggen;
30. vraagt de lidstaten en de Commissie steun te geven aan bewustmakingscampagnes voor gezondheidswerkers die inentingen doen, om hen te wijzen op hun zowel morele als ethische verplichting om de volksgezondheid te beschermen door aan de patiënten (of dier wettelijke voogden) voldoende informatie te geven over aanbevolen vaccins, zodat zij met kennis van zaken een besluit kunnen nemen;
31. wijst erop dat gezondheidswerkers een cruciale rol spelen bij de acceptatie van vaccinatie door de bevolking en dat hun aanbevelingen keer op keer worden genoemd als de voornaamste reden om tot vaccinatie over te gaan(10);
32. verzoekt de Commissie en de lidstaten een alomvattend EU-actieplan op te stellen waarmee het maatschappelijk probleem van terughoudendheid tegenover vaccins aan de orde wordt gesteld, de toezeggingen van de lidstaten om van vaccinatie een prioritaire maatregel ter bescherming van de volksgezondheid te maken, onder meer via prioritaire en regiospecifieke acties, worden versterkt en rekening wordt gehouden met de verschillende omstandigheden en de specifieke uitdagingen in de lidstaten;
33. verzoekt de Commissie een beter geharmoniseerd en beter afgestemd vaccinatieschema voor de hele EU te faciliteren, samen met de lidstaten opties te verkennen voor het opzetten van een EU-platform voor de monitoring van de veiligheid en doeltreffendheid van vaccinaties, te zorgen voor gelijke dekking in heel Europa, ongelijkheden op gezondheidsgebied te verkleinen en het vertrouwen in vaccinatieprogramma's en vaccins te helpen versterken; verzoekt de Commissie initiatieven rond vaccinatie op te zetten, zoals een "Europese griepprikdag", als jaarlijks startsein voor de vaccinatiecampagne, met als doel de dekkingsgraad van 75 % te bereiken die in de aanbevelingen van de Raad inzake seizoensinfluenza als streefcijfer wordt genoemd;
34. verzoekt de Commissie en de lidstaten concrete "één gezondheid"-beleidsacties te ondernemen om middels financiële en beleidsprikkels de vaccinatiegraad bij zowel mensen als, waar vereist, dieren te verhogen en zodoende besmettelijke ziekten alsook antibioticaresistentie kosteneffectiever te bestrijden, onder meer in het kader van het toekomstige gemeenschappelijk landbouwbeleid na 2020;
35. verzoekt de lidstaten de Commissie, het ECDC en de Wereldgezondheidsorganisatie op gezette tijden gegevens te verstrekken over vaccinatie en over ziekten die middels vaccinatie voorkomen kunnen worden;
36. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Wereldgezondheidsorganisatie en de regeringen van de lidstaten.
Larson, Heidi J. et al. (2016), "The State of Vaccine Confidence 2016: Global Insights Through a 67-Country Survey", EBioMedicine; Volume 12, 2016, blz. 295‑301.
Verordening (EU) nr. 536/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende klinische proeven met geneesmiddelen voor menselijk gebruik en tot intrekking van Richtlijn 2001/20/EG (PB L 158 van 27.5.2014, blz. 1).
Leask J., Kinnersley P., Jackson C., Cheater F., Bedford H., Rowles G., "Communicating with parents about vaccination: a framework for health professionals", BMC Pediatrics, 2012, Volume 12, blz. 12-154.
Tenuitvoerlegging van de richtlijn betreffende het Europees beschermingsbevel
457k
62k
Resolutie van het Europees Parlement van 19 april 2018 over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2011/99/EU betreffende het Europees beschermingsbevel (2016/2329(INI))
– gezien de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en de artikelen 8, 10, 18, 19, 21, 79 en 82 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),
– gezien de artikelen 3, 6, 20, 21, 23, 24, 41 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
– gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM),
– gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, die in 1948 werd aangenomen door de Algemene Vergadering van de VN,
– gezien het VN-verdrag van 1979 inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW),
– gezien de Verklaring van de Verenigde Naties inzake de uitbanning van geweld tegen vrouwen, aangenomen op 20 december 1993,
– gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind, dat op 20 november 1989 te New York werd aangenomen,
– gezien de Verklaring en het Actieprogramma van Peking, die op 15 september 1995 werden goedgekeurd tijdens de vierde Wereldvrouwenconferentie, en de latere slotdocumenten die werden aangenomen tijdens de speciale bijeenkomsten van de Verenigde Naties Peking +5 (2000), Peking +10 (2005), Peking +15 (2010) en Peking +20 (2015),
– gezien de algemene opmerking over artikel 6 van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap ("Vrouwen en meisjes met een handicap") die het VN‑Comité voor de rechten van personen met een handicap op 26 augustus 2016 heeft aangenomen,
– gezien het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Verdrag van Istanbul), en de Besluiten (EU) 2017/865(1) en (EU) 2017/866 van de Raad van 11 mei 2017(2) over de ondertekening, namens de Europese Unie, van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld,
– gezien de ondertekening door alle lidstaten van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Verdrag van Istanbul),
– gezien zijn resolutie van 12 september 2017 over het voorstel voor een besluit van de Raad over de sluiting, door de Europese Unie, van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld(3),
– gezien Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad(4),
– gezien Richtlijn 2004/80/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven(5),
– gezien Richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan, en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad(6), en Richtlijn 2011/93/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en ter vervanging van Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad(7),
– gezien de mededeling van de Commissie van 19 juni 2012 getiteld "De EU-strategie voor de uitroeiing van mensenhandel 2012-2016" (COM(2012)0286),
– gezien Richtlijn 2011/99/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende het Europees beschermingsbevel(8) (European Protection Order - EPO),
– gezien Verordening (EU) nr. 606/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de wederzijdse erkenning van beschermingsmaatregelen in burgerlijke zaken(9),
– gezien Kaderbesluit 2008/947/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning op vonnissen en proeftijdbeslissingen met het oog op het toezicht op proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen(10),
– gezien Kaderbesluit 2009/829/JBZ van de Raad van 23 oktober 2009 inzake de toepassing, tussen de lidstaten van de Europese Unie, van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen inzake toezichtmaatregelen als alternatief voor voorlopige hechtenis(11),
– gezien Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad van 27 november 2008 over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken(12),
– gezien de resolutie van de Raad van 10 juni 2011 over een routekaart ter versterking van de rechten en de bescherming van slachtoffers, met name in strafrechtelijke procedures(13),
– gezien het programma van Stockholm – Een open en veilig Europa ten dienste en ter bescherming van de burger(14),
– gezien het programma "Rechten, gelijkheid en burgerschap" 2014-2020,
– gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 3 december 2015, getiteld "Strategic engagement for gender equality 2016-2019" (SWD(2015)0278),
– gezien het verslag van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (FRA) getiteld "Geweld tegen vrouwen – een Europese enquête",
– gezien zijn resolutie van 26 november 2009 over de uitbanning van geweld tegen vrouwen(15),
– gezien zijn resolutie van 10 februari 2010 over de gelijkheid van vrouwen en mannen in de Europese Unie – 2009(16),
– gezien zijn resolutie van 25 februari 2014 met aanbevelingen aan de Commissie inzake het bestrijden van geweld tegen vrouwen(17),
– gezien zijn resolutie van 9 juni 2015 over de EU-strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen na 2015(18),
– gezien de Europese uitvoeringsbeoordeling (PE603.272) van Richtlijn 2011/99/EU, opgesteld door de afdeling Evaluatie achteraf van de Onderzoeksdienst van het Europees Parlement,
– gezien artikel 52 van zijn Reglement en artikel 1, lid 1, onder e), van en bijlage 3 bij het besluit van de Conferentie van voorzitters van 12 december 2002 betreffende de procedure inzake het verlenen van toestemming voor het opstellen van initiatiefverslagen,
– gezien het gezamenlijk overleg van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid overeenkomstig artikel 55 van het Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A8-0065/2018),
A. overwegende dat elke vorm van geweld tegen mensen een rechtstreekse schending van hun menselijke waardigheid inhoudt, die de grondslag van alle fundamentele mensenrechten vormt en daarom geëerbiedigd en beschermd moet worden; overwegende dat geweld tegen vrouwen een brute vorm van discriminatie is en een schending van de mensenrechten en grondrechten vormt;
B. overwegende dat slachtoffers van geweld en mishandeling risico lopen op secundaire en herhaalde victimisatie, vergelding en intimidatie; overwegende dat de verlening van de nodige slachtofferbescherming, ook over de grenzen heen, bijgevolg grotendeels afhangt van de bewustmaking van slachtoffers, de samenleving als geheel en alle zorgverleners die met slachtoffers in contact komen, met inbegrip van relevante actoren, zoals opvanghuizen;
C. overwegende dat mensen onvoldoende passende bescherming bieden tegen gendergerelateerd geweld negatief uitwerkt op de samenleving als geheel;
D. overwegende dat de bescherming van eenieders persoonlijke integriteit en vrijheid een van de belangrijkste veiligheidsaspecten van elke samenleving is; overwegende dat het vrijwaren van de persoonlijke veiligheid en de bescherming van eenieder tegen gendergerelateerd geweld een prioriteit moeten vormen in de Europese Veiligheidsagenda;
E. overwegende dat relatief meer vrouwen getroffen worden door geweld en fysiek, geestelijk of seksueel misbruik(19); overwegende dat een op de drie vrouwen in de EU sinds haar 15e te maken heeft gehad met fysiek en/of seksueel geweld; overwegende dat de omvang en de ernst van geweld tegen vrouwen in sommige lidstaten vaak weggewuifd en gebagatelliseerd worden en er nog steeds een zorgwekkende, wijdverspreide neiging bestaat om de slachtoffers de schuld te geven; overwegende dat slechts ongeveer een derde van de vrouwen die door hun partner fysiek of seksueel misbruikt worden, naar de autoriteiten stapt;
F. overwegende dat het waarborgen van gendergelijkheid op alle beleidsterreinen een fundamenteel beginsel van de Europese Unie is en een essentieel element vormt bij de bestrijding van gendergerelateerd geweld;
G. overwegende dat in het Verdrag van Istanbul, dat wel ondertekend maar nog niet geratificeerd is door de EU en alle lidstaten(20), is bepaald dat alle bepalingen van dit verdrag, met name maatregelen ter bescherming van de rechten van slachtoffers, worden gewaarborgd zonder discriminatie op welke grond dan ook, en overwegende dat de ondertekenende partijen er in het verdrag bovendien expliciet toe worden opgeroepen om stalking strafbaar te stellen; overwegende dat de ratificatie en volledige tenuitvoerlegging van het Verdrag van Istanbul zal helpen de uitdagingen in verband met het Europees beschermingsbevel het hoofd te bieden door een samenhangend Europees rechtskader te verschaffen voor de preventie en bestrijding van geweld tegen vrouwen;
H. overwegende dat de lidstaten, om het geraamde aantal ongemelde gevallen van geweld te verminderen, vroegtijdigewaarschuwings- en beschermingsinstrumenten voor vrouwen moeten invoeren en versterken zodat ze zich veilig kunnen voelen en gendergerelateerd geweld kunnen melden; overwegende dat het aanzienlijke aantal niet‑geregistreerde gevallen van gendergerelateerd geweld verband zou kunnen houden met een gebrek aan overheidsmiddelen; overwegende dat de betrokken autoriteiten moeten beschikken over structuren, zoals opvangcentra die medische en forensische ondersteuning, psychologische begeleiding en juridische bijstand verlenen, waar vrouwen die het slachtoffer zijn van gendergerelateerd geweld, een veilig onderkomen kunnen vinden;
I. overwegende dat de vrijheid van verkeer in de EU inhoudt dat mensen zich regelmatig van het ene naar het andere land verplaatsen; overwegende dat het Europees beschermingsbevel berust op de noodzaak om de rechten en vrijheden van slachtoffers te beschermen, en met name het recht van slachtoffers en potentiële slachtoffers op vrij verkeer, en te waarborgen dat zij beschermd blijven wanneer zij dat recht uitoefenen;
J. overwegende dat het voorkomen van geweld door te investeren in bewustmakings- en voorlichtingscampagnes met doeltreffende media-aandacht, onderwijs en de opleiding van beroepsbeoefenaren een essentieel onderdeel vormt van de bestrijding van gendergerelateerd geweld; overwegende dat de partijen uit hoofde van het Verdrag van Istanbul verplicht zijn gendergerelateerd geweld en stereotypen te voorkomen door aandacht te besteden aan de rol van de media; overwegende dat slachtoffers die gebruikmaken van nationale beschermingsmaatregelen doorgaans niet weten dat er een Europees beschermingsbevel bestaat, wat de tenuitvoerlegging ervan niet ten goede komt; overwegende dat bewustmakingscampagnes en -programma's ter bestrijding van de banalisering van huiselijk en gendergerelateerd geweld slachtoffers aanmoedigen om misbruik te melden en nationale en Europese beschermingsbevelen aan te vragen, en hun vertrouwen in de bevoegde autoriteiten versterken;
K. overwegende dat in 2010, toen de Europese Raad het Europees beschermingsbevel voorstelde, 118 000 in de EU wonende vrouwen beschermingsmaatregelen genoten in verband met gendergerelateerd geweld; overwegende dat in 2011 naar schatting gemiddeld 1 180 personen voortdurende grensoverschrijdende beschermingsmaatregelen nodig hadden in de EU;
L. overwegende dat ngo's in veel lidstaten vaak een vitale rol spelen bij de ondersteuning van slachtoffers;
M. overwegende dat Europese beschermingsbevelen op wederzijdse erkenning en samenwerking berustende instrumenten zijn die slechts goed kunnen werken en slachtoffers kunnen beschermen als ze door alle lidstaten volledig ten uitvoer worden gelegd;
N. overwegende dat, met name in gevallen van geweld, sommige lidstaten beschermingsmaatregelen uitvaardigen op basis van strafrechtelijke procedures, terwijl andere beschermingsbevelen uitvaardigen op basis van civielrechtelijke procedures;
O. overwegende dat er in de EU-lidstaten een grote verscheidenheid aan beschermingsbevelen bestaat en dat vanwege de verschillende rechtsstelsels in de lidstaten de tenuitvoerlegging van Europese beschermingsbevelen veel moeilijkheden oplevert, wat de behoorlijke toepassing van Europese beschermingsbevelen voor slachtoffers in het gedrang kan brengen en een rem kan zetten op het aantal uitgevaardigde Europese beschermingsbevelen;
P. overwegende dat de meeste lidstaten geen registratiesysteem hebben om gegevens over Europese beschermingsbevelen te verzamelen en dat er evenmin een centraal Europees registratiesysteem bestaat om alle desbetreffende EU-gegevens te verzamelen; overwegende dat het gebrek aan gegevens het moeilijk maakt om de tenuitvoerlegging van het Europees beschermingsbevel te evalueren, alsook om tekortkomingen in de wetgeving of uitvoering aan te pakken;
Q. overwegende dat het Europees beschermingsbevel van toepassing is op slachtoffers van alle vormen van criminaliteit, met inbegrip van slachtoffers van terrorisme, mensenhandel, gendergerelateerd geweld en georganiseerde misdaad; overwegende dat mensen in een kwetsbare situatie die het slachtoffer van een misdrijf zijn geworden, met bijzondere aandacht moeten worden behandeld wanneer zij een Europees beschermingsbevel aanvragen;
R. overwegende dat er een nauw verband bestaat tussen de werking van het Europees beschermingsbevel enerzijds en de minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, zoals vastgesteld in Richtlijn 2012/29/EU, anderzijds;
1. verzoekt de lidstaten gendergerelateerd geweld en geweld tegen vrouwen duidelijk te veroordelen, zich in te spannen om alle vormen ervan uit te bannen en dit geweld in geen enkele vorm te dulden;
2. verzoekt de lidstaten en de Commissie het genderperspectief te integreren in al hun beleid, met name beleid dat mogelijk verband houdt met de bewustmaking omtrent en de detectie van geweld tegen vrouwen en het beschermen en garanderen van de integriteit van de slachtoffers;
Algemene beoordeling van de tenuitvoerlegging van de richtlijn, en aanbevelingen om de uitvoering en werking van het Europees beschermingsbevel te verbeteren
3. onderkent dat alle lidstaten die gebonden zijn aan de richtlijn betreffende het Europees beschermingsbevel, de Commissie in kennis hebben gesteld van de omzetting ervan in nationaal recht;
4. is zich bewust van de positieve impact die de oprichting van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht kan hebben op de grensoverschrijdende bescherming van slachtoffers; is van mening dat het Europees beschermingsbevel een doeltreffend instrument kan vormen om slachtoffers te beschermen in de moderne wereld, die wordt gekenmerkt door grote mobiliteit en de afwezigheid van binnengrenzen; stelt echter met bezorgdheid vast dat er in de lidstaten sinds de omzetting van de richtlijn slechts zeven Europese beschermingsbevelen zijn vastgesteld, hoewel er in de lidstaten de jongste jaren duizenden nationale beschermingsbevelen zijn aangevraagd en uitgevaardigd(21);
5. betreurt dat de Commissie uiterlijk 11 januari 2016 geen verslag aan het Parlement en de Raad heeft uitgebracht over de toepassing van de richtlijn betreffende het Europees beschermingsbevel; verzoekt de Commissie haar rapportageverplichtingen overeenkomstig de richtlijn na te komen en in haar verslag de nationale beschermingsmaatregelen in kaart te brengen, een overzicht van de opleidingsactiviteiten en bewustmakingscampagnes in de lidstaten te geven en te analyseren in hoeverre de lidstaten het recht van slachtoffers op kosteloze rechtsbijstand in acht nemen en of slachtoffers kosten moeten dragen voor een beschermingsbevel;
6. herinnert eraan dat de tenuitvoerleggingsstaat verplicht is het Europees beschermingsbevel met dezelfde prioriteit te erkennen als de beslissingsstaat, ondanks de complexiteit en de juridische vraagstukken die ermee gepaard gaan;
7. vindt het zorgwekkend dat er bij de uitvoering van een Europees beschermingsbevel een grote kloof gaapt op het vlak van coördinatie en communicatie tussen de lidstaten; verzoekt de lidstaten de samenwerking en communicatie met betrekking tot het Europees beschermingsbevel te verbeteren en gezamenlijk te versterken omdat dit veel efficiëntere procedures en gelijktijdig grensoverschrijdend optreden tussen de lidstaten op gang zou brengen;
8. beklemtoont dat de verzameling van statistische gegevens moet worden verbeterd om de omvang van het probleem en de resultaten van maatregelen ter vermindering van gendergerelateerd geweld te evalueren; verzoekt de lidstaten de formulieren en procedures voor Europese beschermingsbevelen te standaardiseren en digitaliseren, een nationaal registratiesysteem voor Europese beschermingsbevelen op te zetten met het oog op het verzamelen van gegevens, en de informatie-uitwisseling met de Commissie en de lidstaten te verbeteren; verzoekt de lidstaten naar geslacht uitgesplitste gegevens en gegevens met betrekking tot het aantal aangevraagde, uitgevaardigde en uitgevoerde Europese beschermingsbevelen, alsook informatie over het soort delict, te verzamelen en met regelmaat aan de Commissie te verstrekken;
9. verzoekt de Commissie een Europees registratiesysteem op te zetten om informatie over Europese beschermingsbevelen van alle lidstaten te verzamelen;
10. dringt erop aan één enkel formulier voor het aanvragen en erkennen van beschermingsbevelen te ontwerpen en in te voeren dat voor zowel strafrechtelijke als civielrechtelijke zaken en in alle lidstaten kan worden gebruikt; vraagt om ook een digitaal beheersysteem te gebruiken om de coördinatie te bevorderen, de verzamelde gegevens te standaardiseren en zowel het beheer van de bevelen als de ontwikkeling van operationele statistieken op het niveau van de Unie te versnellen;
11. verzoekt de Commissie en de lidstaten om bekendmaking van de volledige lijst van bevoegde autoriteiten die belast zijn met het uitvaardigen en erkennen van Europese beschermingsbevelen, en van centrale autoriteiten die Europese beschermingsbevelen doorgeven en ontvangen in de lidstaten, en deze lijst gemakkelijk toegankelijk te maken zodat beschermde personen en organisaties voor slachtofferhulp Europese beschermingsbevelen kunnen aanvragen of daarmee verband houdende kwesties kunnen regelen; verzoekt de lidstaten hun nationale en lokale instanties en bevoegde autoriteiten te versterken om de toegankelijkheid en toepasbaarheid van het Europees beschermingsbevel te vergroten zodat er daadwerkelijk Europese beschermingsbevelen worden uitgevaardigd;
12. verzoekt de Commissie alle vormen van uitwisseling van goede praktijken en samenwerking tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en het maatschappelijk middenveld te bevorderen om de goede werking van Europese beschermingsbevelen te waarborgen;
13. benadrukt dat slachtoffers van misdrijven die een nationaal beschermingsbevel verkregen hebben of zouden willen aanvragen, door een specifieke bevoegde autoriteit automatisch mondeling en schriftelijk naar behoren moeten worden ingelicht over en geattendeerd op de mogelijkheid om tijdens strafrechtelijke procedures een Europees beschermingsbevel aan te vragen; benadrukt dat beschermde personen geen financiële kosten mogen worden aangerekend voor het aanvragen van een Europees beschermingsbevel;
14. verzoekt de lidstaten een individuele beoordeling met een genderbewuste benadering uit te voeren met betrekking tot het verlenen van bijstand en ondersteuning bij het aanvragen van Europese beschermingsbevelen;
15. betreurt dat het slachtoffers van alle vormen van criminaliteit in sommige lidstaten aan toegang tot de rechter en rechtsbijstand ontbreekt, waardoor ze weinig informatie krijgen over de mogelijkheid om een Europees beschermingsbevel aan te vragen; is van mening dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat beschermde personen kosteloze rechtsbijstand, administratieve ondersteuning en toereikende informatie over het Europees beschermingsbevel krijgen daar dit van vitaal belang is voor het gebruik en de doeltreffendheid van het instrument, zowel in de fase van uitvaardiging als bij de handhaving; verzoekt de lidstaten de middelen voor het uitoefenen van toezicht op en het voorkomen van geweld tegen vrouwen in plattelandsgebieden te verhogen;
16. moedigt de lidstaten aan personen die bescherming genieten op de hoogte te brengen van de beschikbare aanvullende socialebijstandsregelingen in de ontvangende lidstaat, zoals gezinstoelagen, huisvesting enz., aangezien deze maatregelen buiten het toepassingsgebied van het Europees beschermingsbevel vallen;
17. benadrukt dat er op het gebied van bescherming en aanvullende sociale bijstand bijzondere aandacht moet worden besteed aan minderjarige slachtoffers en de kinderen van slachtoffers van misdaden, met name wanneer zij het slachtoffer dreigen te worden van seksuele intimidatie;
18. betreurt dat de lidstaten voor, tijdens en na de uitvaardiging van een Europees beschermingsbevel geen vertaal- en tolkdiensten waarborgen in een taal die het slachtoffer begrijpt;
19. benadrukt dat slachtoffers in het kader van een procedure voor een Europees beschermingsbevel altijd het recht moeten hebben om te worden gehoord; onderstreept dat er kosteloze vertaal- en tolkdiensten beschikbaar moeten zijn tijdens het hele proces in verband met het Europees beschermingsbevel; benadrukt daarom dat alle relevante documenten moeten worden vertaald in een taal die het slachtoffer begrijpt;
20. betreurt dat de lidstaten te weinig bijzondere maatregelen treffen voor slachtoffers in kwetsbare situaties of slachtoffers met specifieke behoeften; is van mening dat bezuinigingen op overheidsuitgaven in veel gevallen negatieve gevolgen hebben voor de middelen die beschikbaar zijn om dergelijke bijzondere maatregelen toe te passen; verzoekt de lidstaten daarom, in samenwerking met de Commissie en relevante organisaties die zich bezighouden met de bescherming van slachtoffers, bijzondere richtsnoeren en maatregelen vast te stellen die het Europees beschermingsbevel vergemakkelijken voor slachtoffers in kwetsbare situaties of slachtoffers met specifieke behoeften;
21. benadrukt dat het Europees beschermingsbevel, in het licht van de toenemende en gevaarlijke mensenhandeltendens, een uitermate nuttig instrument kan vormen voor de slachtoffers van mensenhandel; verzoekt de Commissie derhalve het Europees beschermingsbevel te integreren in een EU-strategie ter bestrijding van mensenhandel;
22. is van mening dat de uitvaardiging van het beschermingsbevel zo snel, doeltreffend, efficiënt en automatisch mogelijk moet gebeuren en dat er zo min mogelijk bureaucratie mee gemoeid moet zijn om het volledige potentieel ervan te kunnen benutten en te garanderen dat beschermingsmaatregelen in de beslissingsstaat en de tenuitvoerleggingsstaat gelijkwaardig zijn; verzoekt de Commissie en de lidstaten een duidelijke en korte termijn van twee weken voor de bevoegde autoriteiten van de lidstaten te bepalen wanneer zij Europese beschermingsbevelen uitvaardigen en ter kennis brengen, om de onzekerheid van beschermde personen en de druk waaraan zij blootstaan niet te vergroten, en, om diezelfde reden, de bevoegde autoriteiten op te dragen de slachtoffers tijdens de besluitvorming over hun aanvraag van een Europees beschermingsbevel voldoende informatie te verstrekken en hen in te lichten over alle gebeurtenissen tijdens deze procedure; dringt er in dit verband bij de lidstaten op aan voldoende middelen toe te wijzen aan autoriteiten die met Europese beschermingsbevelen werken, teneinde een efficiënt systeem mogelijk te maken waarin rekening wordt gehouden met de situatie van het slachtoffer;
23. verzoekt de lidstaten terdege rekening te houden met het belang van de beschermde persoon en een veilige haven te bieden voor mensen die geweld melden, door zich volledig te houden aan de verplichting de persoon die gevaar veroorzaakt, niet in te lichten over de verblijfplaats en andere gegevens betreffende de beschermde persoon, tenzij zulks strikt noodzakelijk is om de doelstellingen van het beschermingsbevel te verwezenlijken; benadrukt dat het slachtoffer op de hoogte moet worden gebracht van een eventuele beslissing om de dader in te lichten over bepaalde details van het beschermingsbevel, indien dit in een specifieke situatie noodzakelijk is;
24. vraagt de lidstaten speciale procedures te overwegen om de uitvaardiging van Europese beschermingsbevelen te vergemakkelijken ter bescherming van de familieleden van slachtoffers die reeds een Europees beschermingsbevel hebben verkregen;
25. wijst op de steeds grotere efficiëntie van nieuwe technologieën, zoals gps-monitoringsystemen en smartphone-applicaties die bij dreigend gevaar alarm slaan, als een middel om de doeltreffendheid en aanpasbaarheid van Europese beschermingsbevelen in zowel de beslissingsstaat als de tenuitvoerleggingsstaat te verbeteren; uit zijn bezorgdheid over het feit dat slechts een klein aantal lidstaten dergelijke nieuwe technologieën toepast;
26. wijst erop dat in het licht van de bedreiging waaraan het slachtoffer blootstaat, in de tenuitvoerleggingsstaat moet worden toegezien op Europese beschermingsbevelen, om vast te stellen of de getroffen beschermingsmaatregelen correct zijn uitgevoerd en of ze moeten worden herzien;
27. verzoekt de Commissie toe te zien op de tenuitvoerlegging van deze richtlijn en onverwijld inbreukprocedures in te stellen tegen alle lidstaten die ze schenden;
28. dringt er, in overeenstemming met het standpunt dat herhaaldelijk is geuit door verenigingen van slachtoffers van gendergerelateerd geweld, op aan procedures te testen die gebaseerd zijn op een andere benadering van het begrip bescherming dan de traditionele benadering die in de meeste lidstaten wordt gehanteerd; benadrukt dat de technieken die worden toegepast om risico's te voorkomen onder andere preventie-, toezicht-, beheersings- en follow-upmaatregelen moeten omvatten die gericht zijn op de personen die het leed veroorzaken, in plaats van de inspanningen geheel te richten op de maatregelen voor slachtoffers, zoals vaak het geval is; meent bovendien dat wat de preventieve maatregelen betreft, prioriteit moet uitgaan naar de verplichte heropvoeding van daders en agressors;
29. verzoekt de Commissie en de lidstaten een grondig onderzoek te verrichten naar mogelijke manieren om de wetgeving in verband met het Europees beschermingsbevel, de doeltreffende tenuitvoerlegging ervan en de praktische ondersteuning in alle EU‑lidstaten te verbeteren teneinde op nationaal niveau beschermde slachtoffers van misdrijven het recht op internationale bescherming en op hulp en bijstand te waarborgen;
30. verzoekt de EU-agentschappen zoals het FRA en het Europees Instituut voor gendergelijkheid de uitvoering van deze richtlijn regelmatig te controleren;
31. verzoekt de Commissie het maatschappelijk middenveld op te roepen om toe te zien op en verslag uit te brengen over het Europees beschermingsbevel om de werking van het instrument in de lidstaten te verbeteren, en hiertoe EU-middelen toe te kennen aan ngo's;
32. verzoekt de Commissie oproepen te doen ter bevordering van onderzoek naar het gebruik van nationale en Europese beschermingsbevelen, en programma's te coördineren om in de lidstaten bewustmakingscampagnes te starten om slachtoffers van misdrijven in te lichten over de mogelijkheid om een Europees beschermingsbevel aan te vragen en over grensoverschrijdende beschermingsmaatregelen;
33. verzoekt de lidstaten hun werkzaamheden met ngo's op te voeren en verplichte, op mensenrechten gebaseerde, op dienstverlening gerichte, praktische en intersectionele opleidingen over het Europees beschermingsbevel te verstrekken voor alle overheidsfunctionarissen die beroepsmatig met slachtoffers omgaan en die van essentieel belang zijn voor de correcte tenuitvoerlegging van deze richtlijn; benadrukt dat in alle lidstaten specifieke en regelmatige opleidingen en cursussen over het Europees beschermingsbevel zouden moeten worden ingericht voor de politie, het personeel van de bevoegde nationale autoriteiten, beoefenaars van juridische beroepen, maatschappelijk werkers, en verenigingen en ngo's die met geweldslachtoffers werken; roept ertoe op dat personeel dat zich bezighoudt met gevallen van gendergerelateerd geweld, naar behoren wordt opgeleid over de specifieke behoeften van vrouwelijke slachtoffers van geweld en voldoende middelen ontvangt om gendergerelateerd geweld als prioriteit te behandelen;
34. verzoekt de lidstaten lessen over gendergelijkheid en geweldloosheid op te nemen in het onderwijsprogramma van lagere en middelbare scholen door met leerlingen in gesprek te gaan en alle mogelijke leermomenten te benutten, gezien de diepgewortelde traditie van vrouwenhaat en seksisme in onze samenlevingen en de toenemende blootstelling van kinderen en tieners aan onlinegeweld;
35. benadrukt dat nieuwe communicatiemiddelen, zoals digitale platforms, worden gebruikt voor nieuwe vormen van gendergerelateerd geweld, waaronder bedreigingen en intimidatie; verzoekt de lidstaten derhalve deze aspecten in overweging te nemen wanneer zij een Europees beschermingsbevel uitvaardigen en/of ten uitvoer leggen;
Algemene aanbevelingen in verband met gendergerelateerd geweld
36. verzoekt de Commissie de bescherming van alle burgers, met name degenen die in een extra kwetsbare situatie verkeren, op te nemen in de Europese Veiligheidsagenda en daarbij de nadruk te leggen op de slachtoffers van misdrijven zoals mensenhandel of gendergerelateerd geweld, en ook op slachtoffers van terreur, die eveneens speciale aandacht, steun en maatschappelijke erkenning behoeven;
37. verzoekt de Commissie campagnes op te zetten om vrouwen aan te moedigen elke vorm van geweld op grond van geslacht te melden, zodat zij beschermd kunnen worden en de gegevens over gendergerelateerd geweld nauwkeuriger worden;
38. onderstreept dat uit het evaluatieverslag van de EPRS van het Parlement blijkt dat de verschillende mate waarin nationale en internationale beschermingsbevelen worden gebruikt, in de eerste plaats te wijten is aan het feit dat de slachtoffers en veel beroepsbeoefenaren niet op de hoogte zijn van de mogelijkheden die deze richtlijn biedt; verzoekt de lidstaten daarom de volle verantwoordelijkheid voor hun burgers te nemen en – met de medewerking van relevante ngo's – langlopende en intersectionele bewustmakingscampagnes over de beschikbare beschermingsinstrumenten en het gebruik ervan te starten, gericht op a) de samenleving als geheel, b) potentiële slachtoffers, met name vrouwen die een nationaal beschermingsbevel hebben verkregen, en c) beroepsbeoefenaren, zoals rechtshandhavers, ambtenaren in het justitiële stelsel, verleners van rechtsbijstand en medewerkers van sociale diensten en nooddiensten, die het eerst met slachtoffers in aanraking komen; verzoekt de Commissie daarom financiering te verstrekken om voorlichtingsprogramma's te starten;
39. wijst op het bestaan van het door de Commissie beheerde e-justitieportaal, met bijdragen van de lidstaten; is ingenomen met het initiatief van de Commissie om de bestaande rubriek voor slachtoffers binnen het e-justitieportaal uit te breiden en hierin alle relevante informatie over de rechten van slachtoffers op te nemen, met inbegrip van landspecifieke richtsnoeren voor de melding van gevallen van geweld; benadrukt dat het noodzakelijk is de rubriek voor slachtoffers te ontwikkelen als een gebruiksvriendelijk, praktisch instrument en als informatiebron die in alle officiële EU-talen beschikbaar is; moedigt de lidstaten aan een gebruiksvriendelijke website over de rechten van slachtoffers op te zetten die eenvoudig toegankelijk is vanaf bijvoorbeeld de nationale portalen met justitiële informatie, en in die website ook informatie over het Europees beschermingsbevel en een digitaal rapporteringsplatform op te nemen zodat gendergerelateerd geweld gemakkelijker in kaart kan worden gebracht;
40. dringt er bij de lidstaten op aan nauwer samen te werken met ngo's die slachtoffers van gewelddaden beschermen, om strategieën uit te werken die zowel proactieve als reactieve maatregelen met betrekking tot gendergerelateerd geweld, de werking van het Europees beschermingsbevel en de nodige wijzigingen van de wetgeving en de ondersteuning omvatten;
41. verzoekt de Commissie een rechtshandeling in te dienen die lidstaten helpt bij de preventie en uitbanning van alle vormen van geweld tegen vrouwen en meisjes en van gendergerelateerd geweld;
42. verzoekt de Raad de overbruggingsclausule toe te passen, door een unaniem besluit aan te nemen waarmee geweld tegen vrouwen en meisjes (alsook andere vormen van gendergerelateerd geweld) wordt aangemerkt als een strafbaar feit uit hoofde van artikel 83, lid 1, VWEU;
43. dringt erop aan dringend maatregelen te treffen die leiden tot de progressieve convergentie van de wetgeving inzake gewelddadig gedrag dat aanleiding geeft tot een beschermingsbevel; benadrukt dat aanvallen die speciaal op vrouwen gericht zijn, ernstig genomen en in alle lidstaten strafrechtelijk vervolgd moeten worden en dat de beschermingsmaatregelen in gevallen van gendergerelateerd geweld eveneens door rechtbanken moeten worden opgelegd;
Voor een samenhangend EU-rechtskader ter bescherming van slachtoffers
44. is verheugd over de ondertekening, op 13 juni 2017, van de toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul, waarin een holistische, alomvattende en gecoördineerde benadering wordt gevolgd waarbij de rechten van het slachtoffer centraal staan, en dat volledig moet worden gekoppeld aan het Europees beschermingsbevel; verzoekt de EU een brede toetreding tot het Verdrag te bewerkstelligen teneinde geweld tegen vrouwen te voorkomen, straffeloosheid te bestrijden en slachtoffers te beschermen; benadrukt het belang van dit instrument bij het wegnemen van een van de belemmeringen voor de toepassing van Europese beschermingsbevelen, namelijk het feit dat stalking niet in alle lidstaten als een strafbaar feit wordt erkend; verzoekt de Commissie, zoals opgemerkt in zijn resolutie van 12 september 2017 over de toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul, een EU-coördinator voor geweld tegen vrouwen aan te stellen die verantwoordelijk is voor de coördinatie, uitvoering en evaluatie van, alsook het toezicht op, de beleidslijnen, instrumenten en maatregelen van de EU ter voorkoming en bestrijding van alle vormen van geweld tegen vrouwen en meisjes, en die optreedt als vertegenwoordiger van de EU bij het Comité van de partijen bij het Verdrag;
45. verzoekt alle lidstaten die dat nog niet hebben gedaan, het Verdrag van Istanbul te ratificeren en volledig toe te passen en toereikende financiële en personele middelen toe te wijzen aan de preventie en bestrijding van geweld tegen vrouwen en gendergerelateerd geweld, onder meer door vrouwen en meisjes mondig te maken, slachtoffers te beschermen en hen de mogelijkheid te bieden om schadevergoeding te krijgen;
46. verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat alle beroepskrachten die te maken hebben met slachtoffers van alle daden van geweld die onder de reikwijdte van het Verdrag van Istanbul vallen, een passende opleiding, procedures en richtsnoeren krijgen om te voorkomen dat slachtoffers tijdens justitiële, medische en politiële procedures worden gediscrimineerd of opnieuw in een slachtofferrol worden gedrukt;
47. is verheugd over de in het Verdrag van Istanbul opgenomen verplichting om in het gehele land telefonische hulplijnen op te zetten die 24 uur per dag, 7 dagen per week gratis bereikbaar zijn om bellers advies te geven over alle vormen van geweld die onder het Verdrag vallen; moedigt de lidstaten aan dit instrument in relevante gevallen te gebruiken en slachtoffers informatie te verschaffen over het Europees beschermingsbevel;
48. onderstreept dat de juridische en praktische tekortkomingen bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn kunnen worden ondervangen door een goede interactie en coördinatie tussen de verschillende EU-instrumenten ter bescherming van slachtoffers, zoals Kaderbesluit 2009/829/JBZ inzake toezichtmaatregelen als alternatief voor voorlopige hechtenis en het kaderbesluit inzake proeftijdvoorwaarden, Verordening (EU) nr. 606/2013 betreffende de wederzijdse erkenning van beschermingsmaatregelen in burgerlijke zaken en Richtlijn 2012/29/EU van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, waarin het recht om informatie te ontvangen alsmede het recht op gratis tolkdiensten en de vertaling van informatie zijn vastgelegd en waarin wordt voorzien in een integrale benadering voor slachtoffers met bijzondere behoeften, met inbegrip van slachtoffers van gendergerelateerd geweld;
49. verzoekt de lidstaten slachtoffers te informeren over andere beschermingsmaatregelen indien de tenuitvoerleggingsstaat niet langer onder het toepassingsgebied van deze richtlijn valt;
50. verzoekt de Commissie stappen te ondernemen om de bestaande rechtsbeschermingsinstrumenten voor de slachtoffers van misdrijven te herzien en hiervoor een samenhangend EU-rechtskader uit te werken;
51. verzoekt de Commissie na te gaan hoe deze richtlijn wordt toegepast in verband met het desbetreffende instrument in burgerlijke zaken, namelijk Verordening (EU) nr. 606/2013, en richtsnoeren voor te stellen over hoe de lidstaten deze twee rechtsinstrumenten van de EU ter bescherming van slachtoffers middels de erkenning van beschermingsmaatregelen die in het kader van nationale civiel- of strafrechtelijke procedures zijn vastgesteld, doeltreffender kunnen toepassen;
o o o
52. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten en het Europees Instituut voor gendergelijkheid.
Het verslag van het FRA getiteld "Geweld tegen vrouwen: een Europese enquête". Uit het rapport met de belangrijkste resultaten blijkt dat één op drie vrouwen (33 %) sinds de leeftijd van 15 jaar te maken heeft gehad met fysiek en/of seksueel geweld, dat één op vijf vrouwen (18 %) te maken heeft gehad met stalking en dat één vrouw op twee (55 %) geconfronteerd is met een of meer vormen van seksuele intimidatie. Geweld tegen vrouwen kan dan ook niet worden beschouwd als een ondergeschikte kwestie die slechts enkele vrouwen in hun leven raakt.
In de EPRS-studie over Richtlijn 2011/99/EU betreffende het Europees beschermingsbevel (Europese uitvoeringsbeoordeling) wordt gemeld dat "in 2010 naar schatting meer dan 100 000 in de EU wonende vrouwen beschermingsmaatregelen genoten in verband met gendergerelateerd geweld".
Tenuitvoerlegging van het Bolognaproces – stand van zaken en follow‑up
261k
52k
Resolutie van het Europees Parlement van 19 april 2018 over de tenuitvoerlegging van het Bolognaproces – stand van zaken en follow‑up (2018/2571(RSP))
– gezien artikel 14 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
– gezien zijn resolutie van 13 maart 2012 over de bijdrage van de Europese instellingen aan de versteviging en de uitbouw van het Bolognaproces(1),
– gezien de conclusies van de Raad van 25 en 26 november 2013 over de globale dimensie van het Europese hoger onderwijs(2),
– gezien de mededeling van de Commissie van 20 september 2011 getiteld "Ondersteuning van groei en werkgelegenheid – een agenda voor de modernisering van de Europese hogeronderwijssystemen" (COM(2011)0567),
– gezien de conclusies van de Raad van 28 en 29 november 2011 over de modernisering van het hoger onderwijs(3),
– gezien de mededeling van de Commissie van 20 november 2012 getiteld "Een andere kijk op onderwijs: investeren in vaardigheden voor betere sociaal-economische resultaten (COM(2012)0669),
– gezien aanbeveling 2006/143/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2006 over verdere Europese samenwerking op het gebied van de kwaliteitsborging in het hoger onderwijs(4),
– gezien de gezamenlijke verklaring die op 19 juni 1999 in Bologna werd ondertekend door de ministers van Onderwijs van 29 Europese landen (Bolognaverklaring),
– gezien zijn resolutie van 28 april 2015 over de follow‑up van de tenuitvoerlegging van het Bolognaproces(5),
– gezien de mededeling van de Commissie van 14 november 2017 getiteld "De Europese identiteit versterken via onderwijs en cultuur" (COM(2017)0673),
– gezien de vraag aan de Commissie over de tenuitvoerlegging van het Bolognaproces – Stand van zaken en follow‑up (O‑000020/2018 – B8‑0014/2018),
– gezien de ontwerpresolutie van de Commissie cultuur en onderwijs,
– gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,
A. overwegende dat het Bolognaproces een intergouvernementeel initiatief is waarmee landen ernaar streven om via een open en op samenwerking gebaseerde dialoog gemeenschappelijke doelstellingen te realiseren door middel van internationaal overeengekomen verbintenissen, en aldus bij te dragen aan de totstandbrenging van de Europese hogeronderwijsruimte (EHOR); overwegende dat hoogwaardig hoger onderwijs een essentiële component is in de ontwikkeling van een brede en geavanceerde kennismaatschappij, die er uiteindelijk toe bijdraagt dat er een stabiele, vreedzame en verdraagzame samenleving wordt opgebouwd doordat zij gelijke kansen waarborgt en hoogwaardig onderwijs dat voor iedereen toegankelijk is;
B. overwegende dat het Bolognaproces de mobiliteit heeft bevorderd door te zorgen voor een grotere internationalisering van het hoger onderwijs en door de compatibiliteit en de vergelijkbaarheid van de normen van de verschillende hogeronderwijssystemen te verbeteren, met inachtneming van de beginselen van academische vrijheid en institutionele autonomie en met de nadruk op het verbeteren van de kwaliteit van het hoger onderwijs en het bieden van gelijke kansen aan de burgers;
C. overwegende dat de EHOR op touw is gezet met het oog op de invoering van een systeem met drie cycli (bachelor, master en doctoraat) en om de Europese hogeronderwijssystemen beter vergelijkbaar te maken en aantrekkelijker te maken in de wereld;
D. overwegende dat onderwijs een van de belangrijkste pijlers van onze samenleving is en overwegende dat hoger onderwijs een belangrijke rol te spelen heeft bij het bevorderen van de persoonlijke ontwikkeling en de ontwikkeling van vaardigheden, het vergroten van de inzetbaarheid en het concurrentievermogen, het versterken van de burgerzin, actief burgerschap en intercultureel begrip, het bevorderen van gemeenschappelijke waarden en het aanpakken van de uitdagingen van een snel veranderende wereld;
E. overwegende dat de Commissie een vernieuwde EU-agenda voor hoger onderwijs heeft uitgebracht met het oog op het ondersteunen van de hogeronderwijsinstellingen en de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor hoger onderwijs; overwegende dat andere landen in de EHOR geleidelijk bij dit proces kunnen worden betrokken door middel van overleg en de uitwisseling van goede praktijken;
F. overwegende dat het streven naar een open en inclusieve EHOR op basis van kwaliteit en wederzijds vertrouwen de basis van het Bolognaproces is;
G. overwegende dat het Bolognaproces en de EHOR 48 landen omvatten, waaronder veel belangrijke buren en partners van de EU; overwegende dat het Bolognaproces de doeltreffendheid van de partnerschappen met derde landen op het gebied van hoger onderwijs vergroot en prikkels biedt voor hervormingen in het onderwijs en andere gebieden in de landen in kwestie;
H. overwegende dat, rekening houdend met de ongelijke vooruitgang bij de tenuitvoerlegging van het Bolognaproces in de EHOR en de moeilijkheden bij de uitvoering van de overeengekomen structurele hervormingen in veel gevallen, de toegenomen en vereenvoudigde mobiliteit van studenten en gezamenlijke diploma's de twee belangrijke verwezenlijkingen van het Bolognaproces zijn;
I. overwegende dat in 2015 Belarus is toegelaten tot de EHOR, onder de voorwaarde dat het voldoet aan de vereisten die zijn vastgesteld in de routekaart van Belarus voor de hervorming op het gebied van hoger onderwijs; overwegende dat de autoriteiten van Belarus eind 2017 niet aan hun verplichtingen hadden voldaan en hun hervormingen weer op de rails moeten krijgen;
1. roept de deelnemende landen op tot een sterker politiek engagement en verzoekt ze de onderlinge samenwerking met betrekking tot de realisatie van de gezamenlijk overeengekomen doelstellingen in de hele EHOR te bevorderen, waar nodig met de ontwikkeling van passende wettelijke kaders om de ontwikkeling van de EHOR te consolideren, de geloofwaardigheid ervan te versterken en ervoor te zorgen dat zij uitgroeit tot een referentiepunt voor academische excellentie wereldwijd, terwijl de mogelijkheden voor mobiliteit worden versterkt, om ervoor te zorgen dat een zo groot mogelijk aantal studenten betrokken is;
2. verzoekt de deelnemende landen te zorgen voor transparante, toegankelijke en billijke mechanismen voor de toekenning van mobiliteitsbeurzen en vergoedingen; verzoekt de EU en de lidstaten hun onderwijsbudgetten te verhogen om ervoor te zorgen dat hoger onderwijs in een openbare instelling gratis is en toegankelijk voor iedereen, met het oog op de bevordering van een leven lang leren (LLL);
3. verzoekt de Commissie en de deelnemende landen de erkenning te faciliteren van academische studietijdvakken en studiepunten die verworven zijn in het buitenland, alsmede kwalificaties voor academische en professionele doeleinden en eerdere leerervaringen, en te werken aan de ontwikkeling van systemen voor kwaliteitsbewaking; is van mening dat de Unie, de lidstaten en de universiteiten regelingen moeten treffen om financiële en administratieve ondersteuning te bieden aan studenten, academici en personeel uit een kansarm milieu, door middel van passende financiering, onder andere voor deelname aan mobiliteitsprojecten, en verzoekt hen de toegang tot het hoger onderwijs verder open te stellen door de mogelijkheden voor een leven lang leren op academisch niveau uit te breiden, aanvullende vormen van leren te bevorderen, bijvoorbeeld niet-formeel en informeel onderwijs, en meer open leertrajecten op te bouwen door het opheffen van de bestaande barrières tussen verschillende onderwijsniveaus;
4. verzoekt de betrokken belanghebbenden en instellingen een oplossing te vinden voor het probleem van de korte cyclus, waar een kwalificerend examen voor inschrijving aan de universiteit moet worden afgelegd voor toelating en toegang tot het programma van het bachelordiploma;
5. verzoekt de EHOR-landen een inclusievere mobiliteit van studenten, docenten, onderzoekers en administratief personeel te bevorderen, omdat mobiliteit zowel bijdraagt tot de persoonlijke en professionele ontwikkeling en tot een grotere kwaliteit van leren, onderwijzen, onderzoek en administratie; pleit ervoor mobiliteit op te nemen in onderwijsprogramma's en het leren van vreemde talen te verbeteren; verzoekt de lidstaten passende overheidsfinanciering te verstrekken en de middelen in kwestie efficiënter te gebruiken om ervoor te zorgen dat studenten en onderzoekers over voldoende middelen beschikken om in het buitenland te studeren en dat hun sociale en economische achtergrond geen belemmering vormt;
6. wijst erop dat de verspreiding van kennis, onderzoek en wetenschap in de EHOR-landen een essentieel onderdeel is van de EU-strategie voor de periode na 2020 en in belangrijke mate bijdraagt aan de bevordering van het Europees burgerschap;
7. verzoekt de Commissie te beoordelen in hoeverre de doelstellingen gerealiseerd zijn van de ministerconferentie van 2015 in Jerevan met betrekking tot de kwaliteit van onderwijs en leren en het verbeteren van de inzetbaarheid van afgestudeerden gedurende hun hele beroepsleven;
8. benadrukt het feit dat het verbeteren van de sociale dimensie van het hoger onderwijs belangrijk is; verzoekt de EHOR-landen de strategie inzake de sociale dimensie van de EHOR effectief ten uitvoer te leggen en concrete mogelijkheden te bieden voor toegang tot en de voltooiing van hoger onderwijs voor studenten met een handicap en studenten uit een kansarm milieu;
9. verzoekt de EHOR-landen ervoor te zorgen dat raadplegingen en kritische beoordelingen van hun instellingen voor hoger onderwijs worden uitgevoerd op internationaal niveau en te werken aan een beter gecoördineerde aanpak van de tenuitvoerlegging van de gezamenlijk overeengekomen hervormingen ter verwezenlijking van de doelstellingen van het Bolognaproces, alsmede effectieve erkenning van niet-formeel onderwijs en informeel leren om de inzetbaarheid van de studenten en hun maatschappelijk engagement te vergroten;
10. benadrukt dat ondervertegenwoordigde groepen meer toegang moeten krijgen, meer bepaald door vaste kwantitatieve doelen vast te stellen voor toegangs- en voltooiingspercentages; benadrukt dat het van belang is de toegang van vluchtelingen en asielzoekers tot alle instellingen in de EHOR te waarborgen en te bevorderen, en herinnert eraan dat de "aantrekkelijkheid" van hoger onderwijs in Europa ook afhangt van de mate waarin dit zonder enige vorm van discriminatie alle studenten kan bedienen;
11. verzoekt de Commissie toezicht te houden op de vorderingen met betrekking tot de doelstellingen inzake de sociale dimensie van het Bolognaproces, alsmede met betrekking tot ruimere inclusiviteitsdoelstellingen;
12. vraagt dat tijdens de ministerconferentie die zal plaatsvinden dit jaar in Parijs, verslag wordt uitgebracht over de realisatie van de doelstelling die is bepaald tijdens de vorige ministerconferentie (mei 2015 in Jerevan), namelijk de voltooiing van de totstandbrenging van de EHOR;
13. vraagt dat tijdens de volgende ministerconferentie over de EHOR in 2018 in Parijs een kritische beoordeling wordt uitgevoerd van het Bolognaproces, om a) de resterende obstakels en mogelijke oplossingen te identificeren en te zorgen voor een behoorlijke nakoming van de verplichtingen, b) ondersteuning te bieden aan landen die een achterstand hebben met betrekking tot de uitvoering van de essentiële verplichtingen van het Bolognaproces door middel van een verbetering van de capaciteitsopbouw en specifieke mechanismen en procedures te ontwikkelen om gevallen van niet-naleving aan te pakken en c) nieuwe EHOR-doelstellingen te verkennen voor de periode na 2020 en de dialoog te verbeteren tussen regeringen, hogeronderwijsinstellingen en onderzoeksinstituten, om zo bij te dragen tot de opbouw van een meer geïntegreerde, kwalitatief hoogwaardige, inclusieve, aantrekkelijke en concurrerende EHOR;
14. verzoekt de EHOR-landen Belarus op de EHOR-agenda te houden; verzoekt de Commissie middelen te verstrekken voor de operaties die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van de routekaart van Belarus voor de hervorming op het gebied van hoger onderwijs;
15. verzoekt het secretariaat van de follow-upgroep voor het Bolognaproces om een follow‑up van de verslagen dat dezelfde richtsnoeren in verschillende landen van de EHOR op verschillende wijze zijn uitgevoerd en dat verschillende achtergronden en verschillende hoeveelheden beschikbare middelen hebben geleid tot aanzienlijke verschillen tussen de EHOR-instellingen;
16. benadrukt het feit dat het versterken en het bieden van mogelijkheden voor een maatschappelijke discussie over de sector van het hoger onderwijs en de uitdagingen voor de belanghebbenden belangrijk is; benadrukt het feit dat het belangrijk is de deelname van studenten, onderzoekers, docenten en niet-onderwijzend personeel aan de governance van hoger onderwijs te bevorderen;
17. benadrukt het feit dat de publieke financiering voor onderwijs moet worden verhoogd en dat het centrale streefcijfer van de EU van 3 % van het bbp van de Unie in O&O tegen 2020 moet worden geëerbiedigd;
18. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.