Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 september 2018 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Beschikking 2003/17/EG van de Raad wat betreft de gelijkwaardigheid van in Brazilië verrichte veldkeuringen van gewassen voor de teelt van zaaizaad van groenvoedergewassen en gewassen voor de teelt van zaaigranen en de gelijkwaardigheid van in Brazilië voortgebrachte zaaizaden van groenvoedergewassen en zaaigranen, alsook wat betreft de gelijkwaardigheid van in Moldavië verrichte veldkeuringen van gewassen voor de teelt van zaaigranen, gewassen voor de teelt van groentezaad en gewassen voor de teelt van zaaizaad van oliehoudende planten en vezelgewassen en de gelijkwaardigheid van in Moldavië voortgebrachte zaaigranen, groentezaden en zaaizaden van oliehoudende planten en vezelgewassen (COM(2017)0643 – C8-0400/2017 – 2017/0297(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2017)0643),
– gezien artikel 294, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0400/2017),
– gezien het advies van de Commissie juridische zaken inzake de voorgestelde rechtsgrond,
– gezien artikel 294, lid 3, en artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 14 februari 2018(1),
– gezien de artikelen 59 en 39 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A8-0253/2018),
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;
2. verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;
3. verzoekt zijn Voorzitter zijn standpunt aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen te doen toekomen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 september 2018 met het oog op de vaststelling van Besluit (EU) 2018/... van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Beschikking 2003/17/EG van de Raad wat betreft de gelijkwaardigheid van in de Federale Republiek Brazilië verrichte veldkeuringen van gewassen voor de teelt van zaaizaad van groenvoedergewassen en gewassen voor de teelt van zaaigranen en de gelijkwaardigheid van in de Federale Republiek Brazilië voortgebrachte zaaizaden van groenvoedergewassen en zaaigranen, alsook wat betreft de gelijkwaardigheid van in de Republiek Moldavië verrichte veldkeuringen van gewassen voor de teelt van zaaigranen, gewassen voor de teelt van groentezaad en gewassen voor de teelt van zaaizaad van oliehoudende planten en vezelgewassen en de gelijkwaardigheid van in de Republiek Moldavië voortgebrachte zaaigranen, groentezaden en zaaizaden van oliehoudende planten en vezelgewassen
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Besluit (EU) 2018/1674.)
Gemeenschappelijk btw-stelsel met betrekking tot de speciale regeling voor kleine ondernemingen *
172k
57k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 september 2018 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde wat betreft de bijzondere regeling voor kleine ondernemingen (COM(2018)0021 – C8-0022/2018 – 2018/0006(CNS))
– gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2018)0021),
– gezien artikel 113 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0022/2018),
– gezien artikel 78 quater van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A8-0260/2018),
1. hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dienovereenkomstig te wijzigen;
3. verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;
4. wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;
5. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.
Door de Commissie voorgestelde tekst
Amendement
Amendement 1 Voorstel voor een richtlijn Overweging 1
(1) Op grond van Richtlijn 2006/112/EG21 van de Raad kunnen de lidstaten hun bijzondere regelingen ten aanzien van kleine ondernemingen behouden, zulks overeenkomstig gemeenschappelijke voorschriften en met het oog op een verdergaande harmonisatie. Die voorschriften zijn echter verouderd en zorgen niet voor minder nalevingslasten van kleine ondernemingen aangezien ze zijn opgesteld voor een gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) dat berust op belastingheffing in de lidstaat van oorsprong.
(1) Op grond van Richtlijn 2006/112/EG21 van de Raad kunnen de lidstaten hun bijzondere regelingen ten aanzien van kleine ondernemingen behouden, zulks overeenkomstig gemeenschappelijke voorschriften en met het oog op een verdergaande harmonisatie. Die voorschriften zijn echter verouderd en verwezenlijken hun doelstelling om de nalevingslasten van kleine ondernemingen te verlichten niet, aangezien ze zijn opgesteld voor een gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) dat berust op belastingheffing in de lidstaat van oorsprong.
_________________
_________________
21PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1.
21 PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1.
Amendement 2 Voorstel voor een richtlijn Overweging 2
(2) In haar btw-actieplan22 heeft de Commissie een breed pakket vereenvoudigingsmaatregelen voor kleine ondernemingen aangekondigd met als doel de administratieve lasten van deze ondernemingen te verminderen en een belastingklimaat te scheppen dat bevorderlijk is voor hun groei en de ontwikkeling van de grensoverschrijdende handel. Zoals geschetstin demededeling overdefollow-upvanhet btw-actieplan23, zou dit een herziening van de bijzondere regeling voor kleine ondernemingen meebrengen. De herziening van de bijzondere regeling voor kleine ondernemingen vormt dus een belangrijk onderdeel van het pakket hervormingen in het kader van het btw-actieplan.
(2) In haar btw-actieplan22 heeft de Commissie een breed pakket vereenvoudigingsmaatregelen voor kleine ondernemingen aangekondigd met als doel de administratieve lasten van deze ondernemingen te verminderen en een belastingklimaat te scheppen dat bevorderlijk is voor hun groei en de ontwikkeling van de grensoverschrijdende handel, alsmede de btw-naleving te bevorderen. Kleine ondernemingen in de Unie zijn bijzonder actief in bepaalde sectoren die grensoverschrijdend opereren, zoals de bouw, communicatie, levensmiddelen en detailhandel, en kunnen een belangrijke motor van werkgelegenheid vormen.Om de doelstellingen van het btw-actieplan te verwezenlijken, is een herziening nodig van de bijzondere regeling voor kleine ondernemingen, zoals geschetst in de mededeling over de follow-up van het btw-actieplan23. De herziening van de bijzondere regeling voor kleine ondernemingen vormt dus een belangrijk onderdeel van het pakket hervormingen in het kader van het btw-actieplan.
_________________
_________________
22Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité over een actieplan betreffende de btw — Naar een gemeenschappelijke btw-ruimte in de EU — Tijd om knopen door te hakken (COM(2016)0148 van 7.4.2016).
22 Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité over een actieplan betreffende de btw — Naar een gemeenschappelijke btw-ruimte in de EU — Tijd om knopen door te hakken (COM(2016)0148 van 7.4.2016).
23Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité — Follow-up van het actieplan betreffende de btw — Naar een gemeenschappelijke btw-ruimte in de EU — Tijd om in actie te komen (COM(2017)0566 van 4.10.2017).
23 Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité — Follow-up van het actieplan betreffende de btw — Naar een gemeenschappelijke btw-ruimte in de EU — Tijd om in actie te komen (COM(2017)0566 van 4.10.2017).
Amendement 3 Voorstel voor een richtlijn Overweging 3
(3) De herziening van deze bijzondere regeling hangt nauw samen met het voorstel van de Commissie waarin de beginselen zijn vervat voor een definitief btw-stelsel voor grensoverschrijdende b2b-handel tussen de lidstaten, dat berust op de belastingheffing van grensoverschrijdende leveringen van goederen in de lidstaat van bestemming24. Bij de verschuiving van het btw-stelsel naar belastingheffing in het land van bestemming is duidelijk geworden dat een aantal bestaande regels niet geschikt is voor een belastingstelsel dat berust op belastingheffing in het land van bestemming.
(3) De herziening van deze bijzondere regeling hangt nauw samen met het voorstel van de Commissie waarin de beginselen zijn vervat voor een definitief btw-stelsel voor grensoverschrijdende b2b-handel tussen de lidstaten, dat berust op de belastingheffing van grensoverschrijdende leveringen van goederen in de lidstaat van bestemming24. Bij de verschuiving van het btw-stelsel naar belastingheffing in het land van bestemming is duidelijk geworden dat een aantal bestaande regels niet geschikt is voor een belastingstelsel dat berust op belastingheffing in het land van bestemming. De belangrijkste problemen waar kleine ondernemingen bij de toenemende grensoverschrijdende handel tegenaan lopen ontstaan vanwege de ingewikkelde en uiteenlopende regels met betrekking tot de btw in de Unie, en door het feit dat de nationale vrijstelling voor kleine ondernemingen alleen ten goede komt aan de kleine ondernemingen in de lidstaat waarin deze gevestigd zijn.
_________________
_________________
24Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG wat betreft harmonisering en vereenvoudiging van bepaalde regels in het btw-stelsel en tot invoering van het definitieve stelsel voor de belastingheffing in het handelsverkeer tussen de lidstaten (COM(2017)0569 van 4.10.2017).
24 Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG wat betreft harmonisering en vereenvoudiging van bepaalde regels in het btw-stelsel en tot invoering van het definitieve stelsel voor de belastingheffing in het handelsverkeer tussen de lidstaten (COM(2017)0569 van 4.10.2017).
Amendement 4 Voorstel voor een richtlijn Overweging 4
(4) Om het probleem van de onevenredige nalevingslasten van kleine ondernemingen aan te pakken, moeten de vereenvoudigingsmaatregelen niet alleen openstaan voor ondernemingen die overeenkomstig de huidige regels zijn vrijgesteld, maar ook voor ondernemingen die in economisch opzicht als klein gelden. In het kader van de vereenvoudiging van de btw-regels zouden ondernemingen dan als klein worden beschouwd indien ze op basis van hun omzet vallen onder de algemene definitie van micro-onderneming in Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie25.
(4) Om het probleem van de onevenredige nalevingslasten van kleine ondernemingen aan te pakken, moeten de vereenvoudigingsmaatregelen niet alleen openstaan voor ondernemingen die overeenkomstig de huidige regels zijn vrijgesteld, maar ook voor ondernemingen die in economisch opzicht als klein gelden. Dat dergelijke maatregelen openstaan is bijzonder relevant aangezien de meerderheid van de kleine ondernemingen, of ze nu wel of geen btw-vrijstelling hebben, in de praktijk verplicht is gebruik te maken van de diensten van adviseurs of externe consultants, om zich door hen te laten bijstaan met het oog op de naleving van hun btw-verplichtingen, wat een extra financiële belasting voor die ondernemingen vormt. In het kader van de vereenvoudiging van de btw-regels zouden ondernemingen dan als klein worden beschouwd indien ze op basis van hun omzet vallen onder de algemene definitie van micro-onderneming in Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie25.
_________________
_________________
25Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36).
25 Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36).
Amendement 5 Voorstel voor een richtlijn Overweging 6
(6) Kleine ondernemingen kunnen alleen gebruikmaken van de vrijstelling wanneer hun jaarlijkse omzet onder de drempel ligt die wordt toegepast door de lidstaat waar de btw verschuldigd is. Bij de vaststelling van hun drempel moeten de lidstaten de in Richtlijn 2006/112/EG vastgelegde regels voor die drempels in acht nemen. Die regels waren voor het merendeel in 1977 ingevoerd en zijn niet meer geschikt.
(6) Kleine ondernemingen kunnen alleen gebruikmaken van de vrijstelling wanneer hun jaarlijkse omzet onder de drempel ligt die wordt toegepast door de lidstaat waar de btw verschuldigd is. Bij de vaststelling van hun drempel moeten de lidstaten de in Richtlijn 2006/112/EG vastgelegde regels voor die drempels in acht nemen. Die regels waren voor het merendeel in 1977 ingevoerd en zijn niet meer geschikt. Om redenen van flexibiliteit en om ervoor te zorgen dat de lidstaten passende lagere drempels kunnen vaststellen naargelang de omvang en de behoefte van hun economie, mogen op Unie-niveau uitsluitend maximumdrempels worden vastgesteld.
Amendement 6 Voorstel voor een richtlijn Overweging 8
(8) De lidstaten moeten de vrijheid krijgen om zelf hun nationale vrijstellingsdrempel vast te stellen op het niveau dat het best past bij hun economische en politieke situatie, behoudens de bovengrens waarin deze richtlijn voorziet. In dit verband moet worden verduidelijkt dat wanneer een lidstaat verschillende drempels toepast, deze moeten berusten op objectieve criteria.
(8) De lidstaten moeten de vrijheid krijgen om zelf hun nationale vrijstellingsdrempel vast te stellen op het niveau dat het best past bij hun economische en politieke situatie, behoudens de bovengrens waarin deze richtlijn voorziet. In dit verband moet worden verduidelijkt dat wanneer een lidstaat verschillende drempels toepast, deze moeten berusten op objectieve criteria. Om grensoverschrijdende handel te faciliteren moet de lijst van nationale vrijstellingsdrempels gemakkelijk toegankelijk zijn voor alle kleine ondernemingen die in verschillende lidstaten actief willen zijn.
Amendement 7 Voorstel voor een richtlijn Overweging 12
(12) Wanneer een vrijstelling van toepassing is, moeten kleine ondernemingen die gebruik willen maken van deze vrijstelling, op zijn minst in aanmerking komen voor vereenvoudigde verplichtingen op het gebied van btw-registratie, facturering, boekhouding en verslaglegging.
(12) Wanneer een vrijstelling van toepassing is, moeten kleine ondernemingen die gebruik willen maken van deze vrijstelling, op zijn minst in aanmerking komen voor vereenvoudigde verplichtingen op het gebied van btw-registratie, facturering, boekhouding en verslaglegging. Om verwarring en rechtsonzekerheid in de lidstaten te vermijden moet de Commissie richtsnoeren opstellen voor vereenvoudigde registratie en boekhouding, waarbij meer in detail wordt uitgelegd welke procedures er moeten worden vereenvoudigd en in welke mate.Uiterlijk op … [drie jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn] moet die vereenvoudiging worden geëvalueerd door de Commissie en de lidstaten om te beoordelen of zij een toegevoegde waarde heeft gehad en een werkelijk positief effect op de ondernemingen en consumenten.
Amendement 8 Voorstel voor een richtlijn Overweging 13
(13) Om ervoor te zorgen dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor de vrijstelling die door een lidstaat aan niet in die lidstaat gevestigde ondernemingen wordt verleend, is het tevens nodig om die ondernemingen te verplichten om vooraf mee te delen dat zij gebruik willen maken van de vrijstelling. De kleine onderneming in kwestie moet dit meedelen aan de lidstaat waar zij is gevestigd. Vervolgens moet die lidstaat, uitgaande van de aangifte van de omzet van die onderneming, die informatie doorzenden naar de andere betrokken lidstaten.
(13) Om ervoor te zorgen dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor de vrijstelling die door een lidstaat aan niet in die lidstaat gevestigde ondernemingen wordt verleend, is het tevens nodig om die ondernemingen te verplichten om vooraf mee te delen dat zij gebruik willen maken van de vrijstelling. Deze mededeling dient te worden gedaan via een internetportaal, dat moet worden opgezet door de Commissie. Vervolgens moet de lidstaat van vestiging, uitgaande van de aangifte van de omzet van die onderneming, de andere betrokken lidstaten inlichten. Kleine ondernemingen kunnen hun lidstaat van registratie te allen tijde meedelen dat zij wensen terug te keren naar het algemene btw-stelsel.
Amendement 9 Voorstel voor een richtlijn Overweging 15
(15) Om de nalevingslasten van niet-vrijgestelde kleine ondernemingen te verminderen, moeten de lidstaten worden verplicht om de vereisten inzake btw-registratie en boekhouding te vereenvoudigen en om de belastingtijdvakken te verlengen zodat er minder vaak btw-aangiften ingediend hoevente worden.
(15) Om de nalevingslasten van niet-vrijgestelde kleine ondernemingen te verminderen, moeten de lidstaten worden verplicht om de vereisten inzake btw-registratie en boekhouding te vereenvoudigen. Bovendien dient de Commissie een "éénloket" voor de indiening van btw-aangiften in verschillende lidstatenin te richten.
Amendement 10 Voorstel voor een richtlijn Overweging 17
(17) De doelstelling van deze richtlijn om de nalevingslasten van kleine ondernemingen te verminderen, kan niet voldoende worden verwezenlijkt door de lidstaten en kan dus beter op het niveau van de Unie worden verwezenlijkt. De Unie kan derhalve maatregelen nemen overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het in artikel 5 neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.
(17) De doelstelling van deze richtlijn om de nalevingslasten van kleine ondernemingen te verminderen, kan niet voldoende worden verwezenlijkt door de lidstaten en kan dus beter op het niveau van de Unie worden verwezenlijkt. De Unie kan derhalve maatregelen nemen overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het in artikel 5 neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken. Desalniettemin zijn btw-controles die gebeuren naar aanleiding van nalevingsprocessen nuttige fraudebestrijdingsinstrumenten en mag lastenverlichting voor kleine ondernemingen niet ten koste gaan van de bestrijding van btw-fraude.
Amendement 11 Voorstel voor een richtlijn Artikel 1 – alinea 1 – punt 12 Richtlijn 2006/112/EG Artikel 284 – lid 4 – alinea 1
Een kleineonderneming die gebruik wil maken van de vrijstelling in andere lidstaten, stelt de lidstaat waar zij is gevestigd, daarvan vooraf in kennis.
De Commissie zet eeninternetportaal op waarop kleineondernemingen die gebruik willen maken van de vrijstelling in een andere lidstaat, zich moeten registreren.
Amendement 12 Voorstel voor een richtlijn Artikel 1 – alinea 1 – punt 12 Richtlijn 2006/112/EG Artikel 284 – lid 4 – alinea 2
Wanneer een kleine onderneming gebruikmaakt van de vrijstelling in andere lidstaten dan die waar zij is gevestigd, neemt de lidstaat van vestiging alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de kleine onderneming de jaarlijkse omzet in de Unie en de jaarlijkse omzet in de lidstaat correct aangeeft, en stelt hij de belastingdiensten van de andere betrokken lidstaten waar de kleine onderneming een levering verricht, daarvan in kennis.
Wanneer een kleine onderneming gebruikmaakt van de vrijstelling in andere lidstaten dan die waar zij is gevestigd, neemt de lidstaat van vestiging alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de kleine onderneming de jaarlijkse omzet in de Unie en de jaarlijkse omzet in de lidstaat correct aangeeft, en stelt hij de belastingdiensten van de andere betrokken lidstaten waar de kleine onderneming een levering verricht, daarvan in kennis. De lidstaat zorgt er tevens voor dat hij voldoende kennis heeft over de status van de kleine onderneming en haar aandeelhouders- of eigenaarsrelaties, zodat hij kan bevestigen dat deze onderneming inderdaad de status van kleine onderneming heeft.
Amendement 13 Voorstel voor een richtlijn Artikel 1 – alinea 1 – punt 15 Richtlijn 2006/112/EG Artikel 288 bis – alinea 1
Wanneer de jaarlijkse omzet in de lidstaat van een kleine onderneming de in artikel 284, lid 1, bedoelde vrijstellingsdrempel in de loop van een volgend kalenderjaar overschrijdt, kan de kleine onderneming voor dat jaar toch gebruik blijven maken van de vrijstelling, tenzij haar jaarlijkse omzet in de lidstaat in dat jaar de in artikel 284, lid 1, vastgelegde drempel overschrijdt met meer dan 50 %.
Wanneer de jaarlijkse omzet in de lidstaat van een kleine onderneming de in artikel 284, lid 1, bedoelde vrijstellingsdrempel in de loop van een volgend kalenderjaar overschrijdt, kan de kleine onderneming nog twee jaar gebruik blijven maken van de vrijstelling, tenzij haar jaarlijkse omzet in de lidstaat in die twee jaar de in artikel 284, lid 1, vastgelegde drempel overschrijdt met meer dan 33 %.
Amendement 14 Voorstel voor een richtlijn Artikel 1 – alinea 1 – punt 17
(17) De artikelen 291 tot en met 294 worden geschrapt.
(17) de artikelen 291 en 292 worden geschrapt.
Amendement 15 Voorstel voor een richtlijn Artikel 1 – alinea 1 – punt 17 bis (nieuw) Richtlijn 2006/112/EG Artikel 293 – lid 1
(17 bis) In artikel 293 wordt lid 1 vervangen door:
De Commissie brengt aan de Raad, op grond van de van de lidstaten verkregen gegevens, vanaf de aanneming van deze richtlijn om de vier jaar verslag uit over de toepassing van dit hoofdstuk, indien nodig en rekening houdend met de noodzaak van uiteindelijke convergentie van de nationale regelingen, vergezeld van voorstellen betreffende de volgende punten: (1) verbetering van de bijzondere regeling voor kleine ondernemingen;(2) aanpassing van de nationale regelingen inzake vrijstellingen en degressieve verminderingen van de belasting; (3) de aanpassing van de in afdeling 2 vastgestelde maxima.
"De Commissie brengt aan het Europees Parlement en aan de Raad, op grond van de van de lidstaten verkregen gegevens, vanaf de aanneming van deze richtlijn om de vier jaar verslag uit over de toepassing van dit hoofdstuk, indien nodig en rekening houdend met de noodzaak van uiteindelijke convergentie van de nationale regelingen, vergezeld van voorstellen betreffende de volgende punten:
i) de in de bijzondere regeling voor kleine ondernemingen aan te brengen verbeteringen;
ii) de aanpassing van de nationale regelingen inzake vrijstellingen en de mogelijkheid om vrijstellingsdrempels in de Unie te harmoniseren;
iii) de aanpassing van de in afdeling 2 bedoelde maximumbedragen."
Amendement 16 Voorstel voor een richtlijn Artikel 1 – alinea 1 – punt 17 ter (nieuw)
(17 ter) Artikel 294 wordt geschrapt.
Amendement 17 Voorstel voor een richtlijn Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 Richtlijn 2006/112/EG Artikel 294 sexies
Artikel 294 sexies
Artikel 294 sexies
De lidstaten kunnen vrijgestelde kleine ondernemingen ontheffen van de verplichting om een BTW-aangifte in te dienen, als bedoeld in artikel 250.
De lidstaten ontheffen vrijgestelde kleine ondernemingen van de verplichting om een btw-aangifte in te dienen, als bedoeld in artikel 250, ofwel staan zij vrijgestelde kleine ondernemingen toe een vereenvoudigde btw-aangifte in te dienen –waarin ten minste de volgende informatie is opgenomen: verschuldigde btw, aftrekbare btw, netto btw-bedrag (te betalen of te ontvangen), totale waarde van de handelingen in een eerder stadium en de handelingen in een later stadium – die de periode van een kalenderjaar bestrijkt. Kleine ondernemingen kunnen evenwel kiezen voor de toepassing van het belastingtijdvak dat overeenkomstig artikel 252 is vastgesteld.
Wanneer deze mogelijkheid niet wordt gebruikt, staan de lidstaten deze vrijgestelde kleine ondernemingen toe om een vereenvoudigde BTW-aangifte in te dienen die de periode van een kalenderjaar bestrijkt. Kleine ondernemingen kunnen evenwel kiezen voor de toepassing van het belastingtijdvak dat overeenkomstig artikel 252 is vastgesteld.
Amendement 18 Voorstel voor een richtlijn Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 Richtlijn 2006/112/EG Artikel 294 decies
Artikel 294 decies
Schrappen
Voor kleine ondernemingen bestrijkt het belastingtijdvak waarop een BTW-aangifte betrekking moet hebben, de periode van een kalenderjaar. Kleine ondernemingen kunnen evenwel kiezen voor de toepassing van het belastingtijdvak dat overeenkomstig artikel 252 is vastgesteld.
Amendement 19 Voorstel voor een richtlijn Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 Richtlijn 2006/112/EG Artikel 294 decies bis (nieuw)
Artikel 294 decies bis
De Commissie richt een "éénloket" in waar kleine ondernemingen de btw-aangiften kunnen indienen voor de verschillende lidstaten waarin zij actief zijn. De lidstaat van vestiging is verantwoordelijk voor de inning van de btw.
Amendement 20 Voorstel voor een richtlijn Artikel 1 – alinea 1 – punt 18 Richtlijn 2006/112/EG Artikel 294 undecies
Artikel 294 undecies
Schrappen
Onverminderd artikel 206 mogen de lidstaten kleine ondernemingen niet verplichten om voorlopige vooruitbetalingen te doen.
Amendement 21 Voorstel voor een richtlijn Artikel 1 bis (nieuw) Verordening (EU) nr. 904/2010 Artikel 31 – lid 1
Artikel 1 bis
Verordening (EU) nr. 904/2010 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 31, lid 1, wordt vervangen door:
1. De bevoegde autoriteiten van elke lidstaat zorgen ervoor dat de personen die bij intracommunautaire goederenleveringen of dienstverrichtingen betrokken zijn, alsmede de niet-gevestigde belastingplichtigen die telecommunicatiediensten, omroepdiensten en langs elektronische weg verrichte diensten verrichten, met name de in bijlage II bij Richtlijn 2006/112/EG bedoelde diensten, ten behoeve van dat soort handelingen langs elektronische weg bevestiging kunnen krijgen van de geldigheid van het aan een welbepaalde persoon toegekende btw-identificatienummer alsook van zijn naam en adres. Deze inlichtingen moeten overeenstemmen met de in artikel 17 bedoelde gegevens.
"1. De bevoegde autoriteiten van elke lidstaat zorgen ervoor dat de personen die bij intracommunautaire goederenleveringen of dienstverrichtingen betrokken zijn, alsmede de niet-gevestigde belastingplichtigen die telecommunicatiediensten, omroepdiensten en langs elektronische weg verrichte diensten verrichten, met name de in bijlage II bij Richtlijn 2006/112/EG bedoelde diensten, ten behoeve van dat soort handelingen langs elektronische weg bevestiging kunnen krijgen van de geldigheid van het aan een welbepaalde persoon toegekende btw-identificatienummer alsook van zijn naam en adres. Deze inlichtingen moeten overeenstemmen met de in artikel 17 bedoelde gegevens. In het systeem voor de uitwisseling van btw-informatie (VIES) staat vermeld of in aanmerking komende kleine ondernemingen al dan niet gebruikmaken van de btw-vrijstelling voor kleine ondernemingen."
Amendement 22 Voorstel voor een richtlijn Artikel 2 – lid 1 – alinea 1
Uiterlijk op 30 juni 2022 worden door de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vastgesteld en bekendgemaakt om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.
Uiterlijk op 31 december 2019 worden door de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vastgesteld en bekendgemaakt om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.
Amendement 23 Voorstel voor een richtlijn Artikel 2 – lid 1 – alinea 2
Zij passen die bepalingen toe vanaf 1 juli 2022.
Zij passen die bepalingen toe vanaf 1 januari 2020.
Uitvoeringsbesluit betreffende het onderwerpen van de nieuwe psychoactieve stoffen cyclopropylfentanyl en methoxyacetylfentanyl aan controlemaatregelen *
120k
48k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 september 2018 over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Raad betreffende het onderwerpen van de nieuwe psychoactieve stoffen N-fenyl-N-[1-(2-fenylethyl)piperidine-4-yl]cyclopropaancarboxamide (cyclopropylfentanyl) en 2-methoxy-N-fenyl-N-[1-(2-fenylethyl)piperidine-4-yl]acetamide (methoxyacetylfentanyl) aan controlemaatregelen (09420/2018 – C8-0278/2018 – 2018/0118(NLE))
– gezien artikel 39, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Amsterdam, en artikel 9 van Protocol (Nr. 36) betreffende de overgangsbepalingen, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8‑0278/2018),
– gezien Besluit 2005/387/JBZ van de Raad van 10 mei 2005 inzake de uitwisseling van informatie, de risicobeoordeling en de controle ten aanzien van nieuwe psychoactieve stoffen(1), en met name artikel 8, lid 3,
– gezien artikel 78 quater van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0271/2018),
1. hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van de Raad;
2. verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;
3. wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;
4. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Resolutie van het Europees Parlement van 11 september 2018 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie voor bijstand aan Bulgarije, Griekenland, Litouwen en Polen (COM(2018)0360 – C8-0245/2018 – 2018/2078(BUD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2018)0360 – C8‑0245/2018),
– gezien Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad van 11 november 2002 tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie(1),
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020(2), en met name artikel 10 hiervan,
– gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer(3), en met name punt 11 hiervan,
– gezien de brief van de Commissie regionale ontwikkeling,
– gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0272/2018),
1. verwelkomt het besluit als een teken van solidariteit van de Unie met de burgers en regio's van de Unie die door natuurrampen zijn getroffen;
2. benadrukt het feit dat dringend financiële steun uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie ("het fonds") aan de door de natuurrampen getroffen gebieden moet worden verstrekt en betreurt het aantal mensenlevens dat in 2017 in de Unie bij natuurrampen is verloren;
3. vraagt dat de procedure voor het beschikbaar stellen van middelen verder wordt geoptimaliseerd, zodat er minder tijd verloopt tussen de aanvraag en de betaling; herinnert eraan dat een snelle uitbetaling aan de begunstigden van groot belang is voor de lokale gemeenschappen, de lokale overheden en hun vertrouwen in de solidariteit van de Unie;
4. steunt de lidstaten die de Europese structuur- en investeringsfondsen aanwenden voor de wederopbouw van de getroffen regio's; verzoekt de Commissie om de financiële herschikking van de partnerschapsovereenkomsten waar de lidstaten om hebben verzocht, te steunen en snel goed te keuren;
5. dringt er bij de lidstaten op aan de financiële bijdrage uit het fonds op transparante wijze aan te wenden, om een eerlijke verdeling onder de getroffen regio's te garanderen;
6. hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;
7. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;
8. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
BIJLAGE
BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie voor bijstand aan Bulgarije, Griekenland, Litouwen en Polen
(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit (EU) 2018/1505.)
Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2018: beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie voor steun aan Bulgarije, Griekenland, Litouwen en Polen
119k
51k
Resolutie van het Europees Parlement van 11 september 2018 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2018 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2018 in samenhang met het voorstel voor de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie voor steun aan Bulgarije, Griekenland, Litouwen en Polen (11738/2018 – C8-0395/2018 – 2018/2082(BUD))
– gezien artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002(1), met name artikel 41,
– gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(2) en met name artikel 44,
– gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2018, definitief vastgesteld op 30 november 2017(3),
– gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020(4) (MFK-verordening),
– gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer(5),
– gezien Besluit 2014/335/EU, Euratom van de Raad van 26 mei 2014 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie(6),
– gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2018, dat de Commissie op 31 mei 2018 heeft goedgekeurd (COM(2018)0361),
– gezien het standpunt inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2018, op 4 september 2018 vastgesteld door de Raad en op dezelfde dag toegezonden aan het Europees Parlement, (11738/2018 – C8‑0395/2018),
– gezien de artikelen 88 en 91 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8‑0273/2018),
A. overwegende dat ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2018 betrekking heeft op de voorgestelde beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie voor het verlenen van bijstand aan Bulgarije en Litouwen voor de overstromingen, aan Griekenland voor de aardbevingen op Kos en aan Polen voor de stormen die plaatshadden in de loop van 2017;
B. overwegende dat de Commissie derhalve voorstelt de begroting voor 2018 te wijzigen en begrotingsartikel 13 06 01 "Bijstand aan lidstaten in het geval van een grote natuurramp die ernstige gevolgen heeft voor de levensomstandigheden van de burgers, het natuurlijke milieu of de economie" te verhogen met 33 992 206 EUR aan vastleggings- en betalingskredieten;
C. overwegende dat het Solidariteitsfonds van de Europese Unie een speciaal instrument is in de zin van de MFK-verordening en dat de desbetreffende vastleggings- en betalingskredieten buiten de MFK-plafonds om moeten worden gebudgetteerd;
1. keurt het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2018 goed;
2. verzoekt zijn Voorzitter te constateren dat de gewijzigde begroting nr. 4/2018 definitief is vastgesteld en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;
3. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Rekenkamer en de nationale parlementen.
– gezien de impact van het EU-cohesiebeleid op Noord-Ierland,
– gezien de bepalingen van de Overeenkomst van Belfast van 1998 (Goede Vrijdag-akkoord),
– gezien artikel 52 van zijn Reglement en artikel 1, lid 1, onder e), en bijlage 3 bij het besluit van de Conferentie van voorzitters van 12 december 2002 betreffende de procedure inzake het verlenen van toestemming voor het opstellen van initiatiefverslagen,
– gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling en het advies van de Commissie begrotingscontrole (A8-0240/2018),
A. overwegende dat het cohesiebeleid van de EU in Noord-Ierland via verschillende instrumenten wordt uitgevoerd, te weten het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling, het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, het Peace-programma voor Noord-Ierland en de grensregio en het grensoverschrijdende Interreg-programma;
B. overwegende dat het duidelijk is dat Noord-Ierland een regio is die veel baat heeft gehad bij het cohesiebeleid van de EU; overwegende dat de toezegging voor toekomstige financiering in het ontwerp van het meerjarig financieel kader (MFK) voor 2021-2027 van de Commissie meer dan welkom is;
C. overwegende dat Noord-Ierland, naast de meer algemene fondsen van het cohesiebeleid, in het bijzonder baat heeft gehad bij speciale grens- en gemeenschapsoverschrijdende programma's, waaronder het Peace-programma;
D. overwegende dat de EU met haar cohesiebeleid, en dan voornamelijk via het Peace-programma, sterk heeft bijgedragen aan het vredesproces in Noord-Ierland, het Goede Vrijdag-akkoord ondersteunt en de verzoening van de gemeenschappen blijft ondersteunen;
E. overwegende dat sinds de invoering van het eerste Peace-programma in 1995 meer dan 1,5 miljard EUR is uitgegeven met het tweeledige doel de cohesie tussen de bij het conflict in Noord-Ierland betrokken gemeenschappen en de aangrenzende graafschappen in Ierland, alsook economische en sociale stabiliteit te bevorderen;
F. overwegende dat het succes van de cohesiesteun van de EU gedeeltelijk te danken is aan het feit dat het wordt gezien als "neutraal geld", d.w.z. geld dat niet rechtstreeks is gekoppeld aan de belangen van een van de gemeenschappen;
1. onderstreept de belangrijke en positieve bijdrage van het cohesiebeleid van de EU aan Noord-Ierland, met name bij het herstel van achtergebleven stedelijke en plattelandsgebieden, bij de aanpak van de klimaatverandering en bij de bevordering van het contact tussen de gemeenschappen en over de grens heen in het kader van het vredesproces; merkt in het bijzonder op dat hulp aan achtergebleven stedelijke en plattelandsgebieden vaak wordt gegeven in de vorm van steun voor nieuwe economische ontwikkelingen die de kenniseconomie bevordert, zoals het Science Park in Belfast en Derry/Londonderry;
2. beklemtoont dat in de huidige financieringsperiode in Noord-Ierland en de naburige regio's meer dan 1 miljard EUR aan financiële bijstand van de EU aan economische en sociale ontwikkeling zal worden besteed, waarvan 230 miljoen EUR aan investeringen in Noord-Ierland via het Peace-programma (met een totaal budget van bijna 270 miljoen EUR) en 240 miljoen EUR via Interreg V-A voor Noord-Ierland, Ierland en Schotland (met een totaal budget van 280 miljoen EUR);
3. is van oordeel dat de speciale EU-programma's voor Noord-Ierland en in het bijzonder het Peace-programma van groot belang zijn voor de instandhouding van het vredesproces, aangezien deze de verzoening en het contact tussen de gemeenschappen en over de grens bevorderen; merkt op dat gemeenschaps- en grensoverschrijdende social hubs en gedeelde diensten in dit verband van bijzonder belang zijn;
4. is verheugd over de belangrijke stappen die in Noord-Ierland zijn ondernomen in het kader van het Peace-programma, en waardeert het werk van alle partijen in dit proces;
5. merkt op dat maatregelen voor het opbouwen van vertrouwen tussen de gemeenschappen en maatregelen voor vreedzame co-existentie, zoals gedeelde ruimtes en steunnetwerken, een belangrijke rol hebben gespeeld in het vredesproces, aangezien gedeelde ruimtes ervoor zorgen dat de gemeenschappen in Noord-Ierland bij gezamenlijke activiteiten als één gemeenschap optreden en wederzijds vertrouwen en respect opbouwen, wat bijdraagt aan het dichten van de kloof;
6. benadrukt het belang van de vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling en de bottom-upbenadering, waardoor alle gemeenschappen worden aangespoord hun steentje bij te dragen aan projecten en het vredesproces aldus vooruit te helpen;
7. merkt op dat alle belanghebbenden in Noord-Ierland achter de handhaving van de doelstellingen van het cohesiebeleid van de EU in de regio staan; beklemtoont in dit verband hoe belangrijk gecoördineerd meerlagig bestuur en het partnerschapsbeginsel zijn;
8. is echter van mening dat er meer gedaan moet worden om bekendheid en zichtbaarheid te geven aan de impact en de noodzaak van de EU-steun in Noord-Ierland, in het bijzonder door de bevolking te informeren over de impact van de door de EU gefinancierde projecten op het vredesproces en de economische ontwikkeling van de regio;
9. juicht het toe dat de beheer- en controlesystemen in de regio's in kwestie goed functioneren en dat de financiële bijstand van de EU derhalve doeltreffend wordt besteed; benadrukt niettemin dat er bij de beoordeling van de resultaten van het Peace-programma niet alleen moet worden gekeken naar de naleving maar ook naar de onderliggende doelstellingen van dit programma;
10. is van mening dat het, zonder afbreuk te doen aan de lopende onderhandelingen tussen de EU en het VK, na 2020 van groot belang zal zijn voor Noord-Ierland om deel te nemen aan bepaalde speciale programma’s van de EU, zoals het Peace-programma en Interreg V-A voor Noord-Ierland, Ierland en Schotland, aangezien dit de economische en maatschappelijke ontwikkeling ten goede komt, met name in achtergebleven, plattelands- en grensgebieden, en wel door de bestaande kloven te dichten; dringt er in de context van het MFK voor de periode na 2020 bovendien op aan dat alle relevante financieringsinstrumenten worden ingezet om de verwezenlijking van de doelstellingen van het cohesiebeleid te kunnen voortzetten;
11. is van mening dat, zonder afbreuk te doen aan de lopende onderhandelingen tussen de EU en het VK, EU-steun voor territoriale samenwerking na 2020, vooral voor grens- en gemeenschapsoverschrijdende projecten, moet worden voortgezet gezien de resultaten van de speciale cohesieprogramma's van de EU voor Noord-Ierland, te weten het Peace-programma en de Interreg-programma's, die van bijzonder belang zijn voor de stabiliteit van de regio; vreest dat het stopzetten van deze programma's de activiteiten ter bevordering van het vertrouwen over de grens heen en tussen gemeenschappen, en daarmee ook het vredesproces in gevaar zou brengen;
12. benadrukt dat 85 % van de financiering voor de Peace- en Interreg-programma's afkomstig is van de EU; acht het dan ook van belang dat de EU de gemeenschappen in Noord-Ierland na 2020 blijft ondersteunen door een actieve rol te spelen in het verstrekken van de beschikbare cohesie- en gemeenschapsoverschrijdende steun in Noord-Ierland en hen zodoende te helpen om maatschappelijke verschillen het hoofd bieden; is in dit verband van mening dat de financiering ook na 2020 op een toereikend niveau moet blijven; benadrukt dat het belangrijk is om de vredesopbouw te kunnen voortzetten;
13. verzoekt de Commissie de ervaring met cohesiesteun in Noord-Ierland, en in het bijzonder met het Peace-programma, als voorbeeld te nemen van hoe de EU conflicten en verdeeldheid tussen gemeenschappen aanpakt; vestigt in dit verband de nadruk op het Noord-Ierse verzoeningsproces als positief voorbeeld voor andere gebieden in de EU die te maken hebben gehad met conflicten;
14. is van mening dat de goede ervaringen met de cohesiesteun en het Peace-programma als EU-model moeten fungeren en moeten worden bevorderd om het wantrouwen tussen gemeenschappen in conflict weg te nemen en duurzame vrede te bewerkstelligen in andere delen van Europa en zelfs wereldwijd;
15. acht het van essentieel belang dat de bevolking van Noord-Ierland, en met name jongeren, kan blijven deelnemen aan economische, maatschappelijke en culturele uitwisselingen in heel Europa, met name tot het programma Erasmus+;
16. wijst op het voornemen van de Commissie om de voortzetting van de Peace- en Interreg-programma's op te nemen in haar voorstel voor het MFK 2021-2027; wijst daarnaast op de standpuntnota van het VK over de toekomst van het cohesiebeleid van april 2018, waarin het VK zich bereid verklaart een mogelijk vervolg op Peace IV en Interreg V-A te onderzoeken voor de periode na 2020 in het kader van een partnerschap met de Noord-Ierse regering, de Ierse regering en de EU, naast zijn toezegging om de verplichtingen in verband met Peace en Interreg in het huidige MFK na te komen;
17. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de wetgevende en uitvoerende macht van Noord-Ierland, en de regeringen en parlementen van de lidstaten en hun regio's.
Specifieke maatregelen voor Griekenland
132k
57k
Resolutie van het Europees Parlement van 11 september 2018 over specifieke maatregelen voor Griekenland uit hoofde van Verordening (EU) 2015/1839 (2018/2038(INI))
– gezien Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad(1),
– gezien de mededeling van de Commissie van 15 juli 2015 met als titel "Een nieuwe start voor banen en groei in Griekenland" (COM(2015)0400),
– gezien Verordening (EU) 2015/1839 van het Europees Parlement en de Raad van 14 oktober 2015 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1303/2013 wat betreft specifieke maatregelen voor Griekenland(2),
– gezien Verordening (EU) 2017/825 tot vaststelling van het steunprogramma voor structurele hervormingen voor de periode 2017-2020 (SRSP)(3),
– gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 19 september 2016 over de ex-post-evaluatie van het EFRO en het Cohesiefonds 2007-2013 (SWD(2016)0318 final),
– gezien het verslag van het Griekse ministerie van Economie en Ontwikkeling over het gebruik van de bedragen die krachtens Verordening (EU) 2015/1839 beschikbaar zijn gesteld (programmeringsperiode 2007-2013)(4),
– gezien de mondelinge vraag aan de Commissie over de tenuitvoerlegging van Verordening (EU) 2015/1839 wat betreft specifieke maatregelen voor Griekenland (O-000100/2017 – B8-0001/2018),
– gezien artikel 52 van zijn Reglement en artikel 1, lid 1, onder e), van en bijlage 3 bij het besluit van de Conferentie van voorzitters van 12 december 2002 betreffende de procedure inzake het verlenen van toestemming voor het opstellen van initiatiefverslagen,
– gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling (A8-0244/2018),
A. overwegende dat het cohesiebeleid een uiting van solidariteit en het belangrijkste investeringsinstrument van de EU is, dat alle regio's bestrijkt en ongelijkheden verkleint; overwegende dat het belang van de meerwaarde en flexibiliteit ervan gedurende de economische en financiële crisis bij diverse gelegenheden gebleken is; overwegende dat het cohesiebeleid met de bestaande begrotingsmiddelen heeft bijgedragen tot de instandhouding van de broodnodige publieke investeringen, heeft helpen voorkomen dat de crisis nog nijpender werd en de lidstaten en regio's in staat heeft gesteld om op maat gesneden oplossingen vast te stellen om hun weerbaarheid bij onvoorziene gebeurtenissen en externe schokken te vergroten;
B. overwegende dat er in Griekenland tussen 2007 en 2015 voor 15,8 miljard EUR steun is verleend uit het EFRO en het Cohesiefonds, wat overeenkomt met 19 % van de totale overheidsuitgaven;
C. overwegende dat de economische en financiële crisis tot aanhoudend negatieve groeicijfers in Griekenland had geleid, wat niet kon worden aangepakt met de drie internationale reddingspakketten, alsook tot ernstige liquiditeitsproblemen en een gebrek aan overheidsmiddelen;
D. overwegende dat Griekenland en de Griekse eilanden bijzonder zwaar te lijden hebben gehad - en dat nog steeds doen - onder de vluchtelingen- en migratiecrisis en onder grote druk staan als gevolg van de toegenomen toestroom van migranten en vluchtelingen, waardoor de plaatselijke economische activiteit en met name het toerisme een bijzonder zware slag is toegebracht;
E. overwegende dat het Griekse bbp tussen 2007 en 2013 met 26 % in reële termen is gedaald, en dat, toen er in 2014 een einde kwam aan de recessie, de groei de twee daarop volgende jaren minder dan 1 % bedroeg; overwegende dat de arbeidsparticipatie gedaald is van 66 % tot 53 % in 2013, wat betekent dat slechts iets meer dan de helft van de mensen in de werkende leeftijd een baan had, terwijl de werkloosheid in dezelfde periode steeg van 8,4 % tot 27,5 %, wat ernstige gevolgen had voor de koopkracht van de Griekse bevolking en waardoor diverse sectoren, waaronder de gezondheidszorg, zwaar werden getroffen; overwegende dat het werkloosheidspercentage volgens de meest recente gegevens van Eurostat momenteel 20,8 % bedraagt en dat veel jongeren werkloos zijn;
F. overwegende dat de Commissie en de medewetgevers in 2015 constateerden dat Griekenland op unieke wijze getroffen was door de crisis en dat dit ernstige gevolgen zou kunnen hebben, zowel voor de afronding van de verrichtingen in het kader van de operationele programma's van de periode 2000-2006 en 2007-2013 als voor de start van de tenuitvoerlegging van de cohesiebeleidsprogramma's 2014-2020;
G. overwegende dat Verordening (EU) 2015/1839 werd vastgesteld om Griekenland van liquiditeit te voorzien op een cruciaal moment voordat de uitvoering van programma's stil kwam te liggen en er noodzakelijke investeringskansen werden gemist, aangezien er aanzienlijke bedragen zouden zijn teruggevorderd als de projecten van de perioden 2000-2006 en 2007-2013 niet werden voltooid;
H. overwegende dat Verordening (EU) 2015/1839 voorzag in een aanvullende initiële voorfinanciering voor de programmeringsperiode 2014-2020, verdeeld over twee tranches van elk 3,5 % van het steunbedrag uit de cohesiebeleidsfondsen en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij (EFMZF), alsook in de toepassing, voor de programmeringsperiode 2007-2013, van een medefinancieringspercentage van 100 % op subsidiabele uitgaven en de vervroegde uitkering van de laatste 5 % van de resterende EU-betalingen, dat anders tot de afsluiting van de programma's ingehouden zou zijn;
I. overwegende dat de verordening werd vastgesteld om zo spoedig mogelijk te reageren op een ernstige crisissituatie en ervoor te zorgen dat Griekenland voldoende middelen had om de projecten in het kader van de programmeringsperiode 2007-2013 af te maken en te beginnen met de uitvoering van de projecten in het kader van de huidige programmeringsperiode;
J. overwegende dat Griekenland overeenkomstig artikel 156, lid 6, tweede alinea, uiterlijk eind 2016 een verslag moest voorleggen aan de Commissie over de tenuitvoerlegging van de bepalingen in verband met de toepassing van het medefinancieringspercentage van 100 % en met het plafond voor betalingen voor programma's aan het einde van de programmeringsperiode;
K. overwegende dat de EU ook 95 % van de totale investeringskosten van de financieringsperiode 2007-2013 in Griekenland voor haar rekening heeft genomen (terwijl dat anders maximaal 85 % zou zijn geweest) via de zogenaamde "aanvullingsmaatregel" van Verordening (EU) nr. 1311/2011;
L. overwegende dat er in oktober 2015 een afgeschermde rekening werd geopend waarnaar alle aan door de EU gefinancierde projecten toegekende middelen werden overgebracht om ervoor te zorgen dat deze middelen uitsluitend werden gebruikt voor betalingen aan begunstigden en acties in het kader van de operationele programma's;
M. overwegende dat Griekenland sinds 2011 ook steun heeft ontvangen via de taskforce Griekenland van de Commissie, die technische bijstand leverde voor het hervormingsproces in het land, en sinds 2015 via de Ondersteuningsdienst voor structurele hervormingen, die bijstand verleende bij het voorbereiden, opzetten, uitvoeren en beoordelen van groeibevorderende maatregelen; overwegende dat Verordening (EU) 2017/825 tot vaststelling van het steunprogramma voor structurele hervormingen voor de periode 2017-2020 op 20 mei 2017 in werking is getreden en een belangrijk moment betekende in de inzet van de Ondersteuningsdienst voor structurele hervormingen ten behoeve van de betrokken landen, waaronder Griekenland;
1. wijst nogmaals op de belangrijke rol van het cohesiebeleid bij de verwezenlijking van de doelstellingen van de EU inzake slimme, duurzame en inclusieve groei, bij de bestrijding van werkloosheid, bij de verkleining van ongelijkheden, bij de verbetering van het concurrentievermogen van alle EU-regio's, bij het in de praktijk brengen van Europese solidariteit en als aanvulling op ander beleid; herinnert er tevens aan dat de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESI-fondsen) de voornaamste bron zijn van rechtstreekse investeringen in Griekenland;
2. neemt nota van het verslag over het gebruik van de uit hoofde van Verordening (EU) 2015/1839 toegewezen bedragen voor de programmeringsperiode 2007-2013 dat eind 2016 moest worden ingediend; wijst erop dat het verslag in mei 2017 door de Griekse autoriteiten werd ingediend en pas in december 2017 na herhaaldelijk aandringen beschikbaar werd gesteld aan het Parlement; stelt het op prijs dat de Commissie het Parlement een voorlopige beoordeling had verstrekt van de lijst van 181 prioritaire projecten, voor in totaal 11,5 miljard EUR, d.w.z. ongeveer 55 % van de totale kredieten voor Griekenland uit het EFRO, het Cohesiefonds en het ESF voor de periode 2007-2013, waarvan er 118 al met succes ten uitvoer waren gelegd aan het einde van de programmeringsperiode, terwijl er 24 als uitgefaseerd waren aangemerkt;
3. benadrukt dat volgens de gegevens uit dat verslag na de vaststelling van de verordening inzake specifieke maatregelen voor Griekenland de rechtstreekse impact op de liquiditeit in 2015 1 001 709 731,50 EUR bedroeg en de inputs in 2016 467 674 209,45 EUR beliepen; noteert bovendien dat Griekenland, in combinatie met de verhoging van de initiële voorfinanciering voor de programmeringsperiode 2014-2020, in 2015-2016 circa 2 miljard EUR heeft ontvangen;
4. stelt het op prijs dat de uitbetaalde bedragen voor een breed scala aan projecten zijn gebruikt: vervoer- en andere infrastructuur (milieu, toerisme, cultuur, sanering van steden en platteland, sociale infrastructuur), projecten in verband met de informatiemaatschappij en acties voor de ontwikkeling van menselijke hulpbronnen; is daarnaast ingenomen met het feit dat 63 % van de totale betalingen voor staatssteunprojecten betrekking hadden op steun aan ondernemingen en zakelijke projecten die rechtstreeks bijdragen tot het concurrentievermogen en de verlaging van het ondernemersrisico, terwijl 37 % betrekking had op door de staat gesubsidieerde acties voor infrastructuurprojecten, als aanvulling op regelingen op het gebied van marktvoorwaarden en bedrijfsverbetering;
5. waardeert het dat in het door de Griekse autoriteiten ingediende verslag wordt erkend dat de vergroting van de liquiditeit tegelijkertijd een verhoging van de financiële inkomsten betekende met ongeveer 1,5 miljard EUR en een uitbreiding van het programma van overheidsinvesteringen voor 2015-2016;
6. is ingenomen met de gevolgen van de maatregelen ten behoeve van de versterking van de economische bedrijvigheid, de normalisering en consolidering van de omzet en het werkkapitaal van tal van bedrijven, de creatie en het behoud van arbeidsplaatsen en de voltooiing van belangrijke productie-infrastructuur, die ook doorklinkt in een significante impact op de belastinginkomsten in de begroting;
7. begrijpt dat de bedragen die de EU betaald heeft als gevolg van de vaststelling van de verordening in 2015 gebruikt werden voor de voltooiing van de projecten in het kader van de operationele programma's tot het eind van de subsidiabiliteitsperiode, en dat het resterende bedrag dat in 2016 bovenop de nationale middelen werd uitbetaald ook heeft bijgedragen aan de voltooiing van andere projecten;
8. stelt het op prijs dat de Griekse autoriteiten de gelegenheid hebben aangegrepen om de projectindeling op een andere leest te schoeien en vast te stellen welke belangrijke projecten moesten worden geselecteerd voor voltooiing; benadrukt dat dit zeer belangrijk is geweest voor het overwinnen van institutionele en administratieve belemmeringen en het vaststellen van acties die met prioriteit en zonder uitstel moesten worden uitgevoerd, waardoor financiële correcties werden voorkomen; is verheugd dat de middelen die de EU in het kader van Verordening (EU) 2015/1839 heeft betaald ertoe hebben geleid dat er aanzienlijk minder projecten als onvoltooid moesten worden aangemerkt; merkt op dat er in vergelijking met de programmeringsperiode 2000-2006, waarin ongeveer 900 projecten niet werden voltooid, voor de programmeringsperiode 2007-2013 nog 79 projecten niet waren voltooid op het moment dat de laatste vorderingen voor die periode moesten worden ingediend, maar dat die projecten naar verwachting zullen worden afgemaakt met gebruikmaking van nationale middelen;
9. benadrukt dat de absorptie van structuurfondsen aanmerkelijk is verbeterd en dat het betalingspercentage in Griekenland voor de programmeringsperiode 2007-2013 eind maart 2016 meer dan 97 % bedroeg(5) en dat Griekenland volgens de staat van uitvoering van 31 maart 2018 van de totale betalingen en de nog te betalen vastleggingen ("reste à liquider" (RAL)) voor de programma’s voor 2007-2013 geen RAL heeft in rubriek 1b(6); is verheugd dat Griekenland als eerste lidstaat de beschikbare middelen volledig heeft gebruikt en een absorptiepercentage van 100 % heeft bereikt, waar het EU-gemiddelde 96 % bedraagt;
10. beseft echter dat de absorptiepercentages slechts een indicatie geven en dat de nadruk op de absorptie van middelen niet ten koste moet gaan van de doeltreffendheid, de toegevoegde waarde en de kwaliteit van investeringen; wijst erop dat de specifieke maatregelen macro-economisch van aard zijn en dat het effect ervan moeilijk kan tot afzonderlijke projecten worden herleid;
11. herinnert eraan dat de ESI-fondsen een aanzienlijke impact hebben op het bbp en andere indicatoren in verschillende lidstaten, alsook op de sociale, economische en territoriale samenhang in het algemeen, en dat investeringen met steun uit hoofde van het cohesie- en het plattelandsontwikkelingsbeleid in Griekenland in 2015, aan het einde van de vorige programmeringsperiode, naar schatting een bbp-groei hebben opgeleverd van meer dan 2 % meer dan wat het zonder die financiering zou zijn geweest; herinnert eraan dat het gebruik van de structuurfondsen van de EU altijd gericht moet zijn op de verwezenlijking van de in het Verdrag vastgestelde doelstellingen en het bereiken van echte EU-meerwaarde, ten dienste moet staan van EU-prioriteiten, en meer moet opleveren dan alleen maar groei van het bbp;
12. neemt nota van de hoofdzakelijk kwantitatieve analyse van het door de Griekse autoriteiten ingediende verslag over het gebruik van de bedragen uit hoofde van Verordening (EU) 2015/1839 in verband met de programmeringsperiode 2007-2013, een analyse die voldoet aan de wettelijke voorschriften; beseft dat het effect van de specifieke maatregelen niet los kan worden gezien van de algehele impact van de ESI-fondsen in Griekenland, maar is van mening dat een kwalitatieve beoordeling, hoewel die moeilijk uit te voeren is, zou helpen die analyse aan te vullen en inzicht te krijgen in de bereikte resultaten; moedigt de Commissie aan meer informatie te verstrekken op punten als de verbetering van het concurrentievermogen en de productiviteit en de sociale en ecologische duurzaamheid;
13. waardeert het dat het bedrag aan door de Griekse autoriteiten ingediende betalingsverzoeken volgens de definitieve gegevens die de Commissie op 31 december 2016 heeft meegedeeld 1,6 miljard EUR bedroeg en dat Griekenland, met een uitvoeringspercentage van 28 % voor de programmeringsperiode 2014-2020(7) op 31 maart 2018, in het algemeen tot de best presterende lidstaten blijkt te behoren, waarbij echter rekening moet worden gehouden met enkele verschillen in het uitsplitsingsniveau of het absorptiepercentage per fonds; acht het voorts positief dat Verordening (EU) 2015/1839 werd vastgesteld, aangezien dat een belangrijke en juiste maatregel was om op maat gesneden steun te bieden op een voor Griekenland cruciaal moment; is ingenomen met het feit dat de aanvullende voorfinanciering zoals gevraagd volledig werd gedekt door tussentijdse verzoeken om betalingen uit het EFRO en het Cohesiefonds, maar plaatst daarbij de kanttekening dat dit niet volledig werd gedekt door het Europees Sociaal Fonds (circa 4 %) of het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij;
14. wijst nogmaals op het belang van relevante structurele hervormingen; neemt nota van de inspanningen van Griekenland om ten volle gebruik te blijven maken van de bijstandmogelijkheden in het kader van het SRSP, teneinde een gezond bedrijfsklimaat te scheppen waarin de ESI-fondsen doelmatig en doeltreffend kunnen worden gebruikt en een zo groot mogelijk sociaaleconomisch effect kunnen sorteren;
15. beseft dat het regionaal beleid dankzij de ondersteuning van overheidsinvesteringen en de flexibele inzet van EU-investeringen via de herprogrammering van fondsen en de verhoging van het medefinancieringspercentage de gevolgen van de financiële crisis en van de voortdurende begrotingsconsolidatie in diverse lidstaten heeft kunnen verzachten; wijst er in dit verband op dat het van belang is te zorgen voor passende financiële middelen hiervoor in het volgende meerjarig financieel kader; herhaalt niettemin dat het cohesiebeleid moet worden gezien als het belangrijkste hulpmiddel voor overheidsinvesteringen en als een katalysator voor het aantrekken van aanvullende publieke en private financiering, en dat soortgelijke maatregelen die leiden tot verlaging van de nationale medefinancieringspercentages die vereist zijn om steun voor door de structuurfondsen gefinancierde programma's te krijgen, zowel voor Griekenland als voor andere lidstaten alleen in uitzonderlijke gevallen moeten worden overwogen en dat dergelijke maatregelen, voordat zij worden vastgesteld en uitgevoerd, moeten worden beoordeeld op hun effectiviteit en naar behoren moeten worden gemotiveerd;
16. merkt op dat sommige regio's moeite hebben met het medefinancieren van projecten in het kader van de ESI-fondsen; verzoekt de Commissie daarom zich in het kader van het Europees Semester en het stabiliteits- en groeipact met spoed te bezinnen op de impact op de berekening van de nationale overheidstekorten van via de ESI-fondsen gecofinancierde regionale investeringen, met name van die in de minst ontwikkelde regio's;
17. herinnert de Griekse autoriteiten aan het belang van een goede communicatie over en zichtbaarheid van investeringen in het kader van de ESI-fondsen;
18. is ingenomen met de voorlopige inschatting dat de programmeringsperiode 2007-2013 zal worden afgesloten zonder verlies van middelen voor Griekenland; verzoekt de Commissie het Parlement te informeren over de resultaten van het afsluitingsproces, dat naar verwachting in de eerste helft van 2018 wordt afgerond, en bijgewerkte gegevens te verstrekken over de projecten die met nationale middelen moeten worden voltooid en de projecten die per 31 maart 2018 nog niet waren afgerond;
19. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Staat van uitvoering van de totale betalingen en de nog te betalen vastleggingen ("reste à liquider" (RAL)) voor rubriek 1b (programma's 2007-2013) - Aanwijzing van nationale autoriteiten en staat van uitvoering van tussentijdse betalingen voor operationele programma's van de ESI-fondsen 2014-2020 (staat per 31 maart 2018).
Staat van uitvoering van de totale betalingen en de nog te betalen vastleggingen ("reste à liquider" (RAL)) voor rubriek 1b (programma's 2007-2013) - Aanwijzing van nationale autoriteiten en staat van uitvoering van tussentijdse betalingen voor operationele programma's van de ESI-fondsen 2014-2020 (staat per 31 maart 2018).
Trajecten voor de re-integratie van werknemers die herstellen van een letsel of ziekte in een hoogwaardige baan
172k
66k
Resolutie van het Europees Parlement van 11 september 2018 over trajecten voor de re-integratie van werknemers die herstellen van een letsel of ziekte in een hoogwaardige baan (2017/2277(INI))
– gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens,
– gezien het Europees Handvest van de grondrechten,
– gezien de interinstitutionele afkondiging van de Europese pijler van sociale rechten,
– gezien het Europees Sociaal Handvest van 3 mei 1996,
– gezien zijn resolutie van 15 september 2016 over de toepassing van de Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep ("Richtlijn gelijke behandeling in arbeid en beroep")(1),
– gezien de gezamenlijke verklaring van de Europese alliantie voor chronische ziekten van november 2017 getiteld "Improving the employment of people with chronic diseases in Europe" (Het verbeteren van de werkgelegenheid voor mensen met chronische ziekten in Europa),
– gezien het VN-Verdrag over de rechten van personen met een handicap (UN CRPD) en de inwerkingtreding ervan in de EU op 21 januari 2011 overeenkomstig Besluit 2010/48/EG van de Raad van 26 november 2009,
– gezien zijn resolutie van 25 november 2015 over het strategisch EU-kader voor gezondheid en veiligheid op het werk 2014-2020(2),
– gezien het gezamenlijk verslag van het Europees Agentschap voor veiligheid en gezondheid op het werk (hierna "EU-OSHA") en de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (hierna "Eurofound") getiteld "Psychosociale risico's in Europa – Heersende trends en strategieën voor preventie",
– gezien zijn resolutie van 30 november 2017 over de tenuitvoerlegging van de Europese strategie inzake handicaps(3),
– gezien zijn resolutie van 7 juli 2016 over de tenuitvoerlegging van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, met speciale aandacht voor de slotopmerkingen van het VN-Comité voor de rechten van personen met een handicap(4),
– gezien de verklaring van Philadelphia van 10 mei 1944 over de doelen en doelstellingen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO),
– gezien zijn resolutie van 23 mei 2007 over bevordering van waardig werk voor iedereen(5),
– gezien de mededeling van de Commissie van 2 juli 2008 getiteld "Vernieuwde sociale agenda: kansen, toegang en solidariteit in het Europa van de 21e eeuw" (COM(2008)0412),
– gezien het verslag van de Commissie van 24 februari 2011 over de uitvoering van het door de sociale partners goedgekeurde kaderakkoord over stress op het werk (SEC(2011)0241),
– gezien de mededeling van de Commissie getiteld van 21 februari 2007 "Verbetering van de arbeidskwaliteit en -productiviteit: communautaire strategie 2007-2012 voor de gezondheid en veiligheid op het werk" (COM(2007)0062),
– gezien Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep(6),
– gezien Richtlijn 2000/78/EG tegen discriminatie en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU), zoals gevoegde zaken C-335/11 en C-337/11 (HK Danmark) van 11 april 2013 die voorzien in een verbod op discriminatie door de werkgever wanneer langdurige ziekte toe te schrijven is aan een handicap, evenals in de verplichting aan de kant van de werkgever om in redelijke aanpassingen ten aanzien van de arbeidsomstandigheden te voorzien,
– gezien de in 2013 opgezette gezamenlijke EU-actie inzake geestelijke gezondheid en welzijn,
– gezien de campagne van het EU-OSHA getiteld "Gezond werk is werk zonder stress",
– gezien het recente proefproject inzake gezondheid en veiligheid van oudere werknemers van het EU-OSHA,
– gezien het verslag van het EU-OSHA van 2016 getiteld "Revalidatie en terugkeer naar het werk: Analyseverslag over beleidslijnen, strategieën en programma's van de EU en de EU-lidstaten",
– gezien het verslag Eurofound van 2014 getiteld "Employment opportunities for people with chronic diseases" (Arbeidskansen voor mensen met chronische ziekten),
– gezien het werkdocument van Business Europe van 2012 getiteld "Employers' practices for Active Ageing" (Praktijken voor werkgevers ten behoeve van actief ouder worden),
– gezien artikel 52 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A8‑0208/2018),
A. overwegende dat arbeidsgerelateerde stress een groeiend probleem en het op een na meest gerapporteerde arbeidsgerelateerde gezondheidsprobleem in Europa is; overwegende dat 25 %(7) van de werknemers aangeeft stress op het werk te ervaren; overwegende dat arbeidsgerelateerde stress het recht van personen op gezonde arbeidsomstandigheden kan ondermijnen; overwegende dat arbeidsgerelateerde stress tevens bijdraagt tot verzuim en een lage mate van arbeidssatisfactie, negatieve gevolgen heeft voor de productiviteit, en de oorzaak is van bijna de helft van het aantal verloren werkdagen per jaar;
B. overwegende dat de vergrijzing van de Europese beroepsbevolking nieuwe uitdagingen met zich meebrengt ten aanzien van de werkomgeving en de gewijzigde organisatie van het werk; overwegende dat de vergrijzing hand in hand gaat met een hoger risico op het ontwikkelen van chronische geestelijke en lichamelijke gezondheidsproblemen, waaronder handicaps en ziekten, als gevolg waarvan preventie, re-integratie en revalidatie tot belangrijke beleidsterreinen zijn uitgegroeid om de duurzaamheid van zowel de werkplek als de pensioen- en socialezekerheidsstelsels te waarborgen; overwegende dat chronische ziekten niet alleen ouderen treffen;
C. overwegende dat langdurig werkverzuim een nadelig effect heeft op de geestelijke en lichamelijke gezondheid, hoge maatschappelijke en economische kosten met zich meebrengt en terugkeer naar het werk kan verhinderen; overwegende dat gezondheid en welzijn een centrale rol spelen bij de opbouw van duurzame economieën; overwegende dat het belangrijk is rekening te houden met de ernstige financiële gevolgen van ziekten of handicaps voor gezinnen van getroffen werknemers die niet naar het werk kunnen terugkeren;
D. overwegende dat er weliswaar een onderscheid bestaat tussen handicaps, letsels, ziekten en leeftijdsgerelateerde aandoeningen, maar dat ze elkaar vaak overlappen en een veelomvattende aanpak van geval tot geval vergen;
E. overwegende dat de vergrijzing een van de grootste maatschappelijke uitdagingen voor de EU vormt; overwegende dat er daarom behoefte is aan een beleid dat actief ouder worden stimuleert, om mensen in staat te stellen tot de pensioengerechtigde leeftijd actief en aan het werk te blijven, of nog langer als zij dat wensen; overwegende dat de oudere generatie en haar ervaring onontbeerlijk zijn voor de arbeidsmarkt; overwegende dat oudere mensen die bereid zijn door te blijven werken vaak behoefte hebben aan flexibele of individuele werkregelingen; overwegende dat ziekte, handicap en uitsluiting van het werk ernstige financiële gevolgen hebben;
F. overwegende dat roken, alcohol en drugsmisbruik tot de belangrijkste risicofactoren voor de gezondheid van de beroepsbevolking in de EU behoren, aangezien ze in verband worden gebracht met zowel letsels als diverse niet-overdraagbare ziekten(8); overwegende dat 20 tot 25 % van alle bedrijfsongevallen wordt veroorzaakt door mensen die onder invloed van alcohol zijn(9) en dat naar schatting tussen de 5 en 20 % van de beroepsbevolking in Europa ernstige problemen ondervindt als gevolg van alcoholgebruik(10); overwegende dat in het kader van de re-integratie in hoogwaardige banen van werknemers die met verslavingsproblemen te kampen hebben gehad, werkgevers met specifieke uitdagingen worden geconfronteerd;
G. overwegende dat mensen met een handicap of chronische ziekte, of mensen die herstellende zijn van een letsel of ziekte, zich in een kwetsbare situatie bevinden en verzekerd moeten zijn van persoonlijke ondersteuning bij de terugkeer naar het werk of de arbeidsmarkt; overwegende dat voor sommige mensen met een chronische aandoening de terugkeer naar het werk niet wenselijk of mogelijk is;
H. overwegende dat re-integratie in het beroepsleven en terugkeer naar het werk waardevolle mogelijkheden voor vrijwilligerswerk kunnen bieden, zoals deelname aan vrijwilligerswerk na de pensionering; overwegende dat vrijwilligerswerk voor mensen van iedere leeftijd moet worden ondersteund;
I. overwegende dat werkgevers in de eerste plaats een gezondheids- en veiligheidscultuur op de werkplek moeten bevorderen; overwegende dat ook het vrijwillig meewerken aan activiteiten met betrekking tot de veiligheid en de gezondheid op het werk, bijvoorbeeld in de vorm van werkgroepen, een bijdrage kan leveren aan een cultuuromslag;
J. overwegende dat werk een belangrijke rol speelt bij het bevorderen van het herstel- en revalidatieproces, gezien de belangrijke psychosociale voordelen die werk werknemers te bieden heeft; overwegende dat goede praktijken voor veiligheid en gezondheid op het werk essentieel zijn om het personeel productief en gemotiveerd te houden, waardoor bedrijven concurrerend en innovatief kunnen blijven, het welzijn van werknemers wordt gewaarborgd, waardevolle vaardigheden en werkervaring behouden blijven, er minder personeelsverloop is en uitsluiting, ongevallen en letsel worden vermeden; overwegende dat de Commissie daarom wordt aangemoedigd een methode van kostprijsberekening te overwegen op het gebied van actieve en sociale inclusie; overwegende dat de vaststelling van een passende en persoonsgerichte benadering ten aanzien van de re-integratie van werknemers die herstellen van een letsel of ziekte in een hoogwaardige baan, een belangrijke factor is bij het voorkomen van nog meer arbeidsverzuim of presenteïsme in geval van ziekte;
K. overwegende dat de definitie van personen met een beperkte arbeidscapaciteit van lidstaat tot lidstaat kan verschillen;
L. overwegende dat kmo's en micro-ondernemingen in dit opzicht bijzondere behoeften hebben, aangezien zij over minder middelen beschikken om te voldoen aan de verplichtingen op het gebied van ziekte- en ongevallenpreventie en daarom vaak steun nodig hebben om hun doelstellingen op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk te verwezenlijken; overwegende dat goede praktijken voor veiligheid en gezondheid op het werk tegelijkertijd van essentieel belang zijn voor kmo's en micro-ondernemingen, in het bijzonder voor de duurzaamheid van hun onderneming; overwegende dat diverse door de EU gefinancierde programma's mogelijkheden bieden voor een waardevolle uitwisseling van innovaties en beste praktijken gericht op duurzame veiligheid en gezondheid op het werk;
M. overwegende dat negatieve psychosociale factoren op het werk niet alleen verband houden met gezondheidsresultaten, maar ook met toenemend verzuim en een lage mate van arbeidssatisfactie; overwegende dat maatregelen op maat inzake veiligheid en gezondheid op het werk het mogelijk kunnen maken dat werknemers met een veranderde arbeidscapaciteit kunnen blijven werken, hetgeen de gehele beroepsbevolking ten goede komt; overwegende dat arbeidsverzuim vanuit medisch oogpunt weliswaar soms noodzakelijk is, maar dat mensen die langer wegblijven van het werk ook verdere negatieve psychosociale gevolgen ondervinden en als gevolg daarvan minder gemakkelijk ooit terugkeren naar het werk; overwegende dat gecoördineerde zorg, waarbij het welzijn van de werknemer centraal staat, van cruciaal belang is voor het al dan niet slagen van een terugkeer naar het werk en het voorkomen van negatieve langetermijngevolgen voor de betrokkene;
N. overwegende dat de beschikbaarheid en vergelijkbaarheid van gegevens over beroepsziekten op EU-niveau vaak ontoereikend zijn; overwegende dat volgens Eurofound circa 28 % van de Europeanen aangeeft aan chronische lichamelijke of geestelijke gezondheidsproblemen, ziekten of handicaps te lijden(11); overwegende dat een op de vier personen van de beroepsbevolking naar verwachting met langdurige gezondheidsproblemen te kampen krijgt(12); overwegende dat handicaps en slechte gezondheid tegelijkertijd oorzaak en gevolg van armoede kunnen zijn; overwegende dat uit een OESO-onderzoek is gebleken dat het inkomen van personen met een handicap gemiddeld 12 % lager ligt dan dat van de rest van de bevolking(13); overwegende dat deze inkomenskloof in sommige landen tot wel 30 % oploopt; overwegende dat uit een onderzoek uit 2013 is gebleken dat 21,8 % van de kankerpatiënten tussen de 18 en 57 jaar meteen na hun diagnose werkloos is geworden, en 91,6 % van deze groep 15 maanden na de diagnose(14); overwegende dat een studie van Eurostat(15) uit 2011 heeft uitgewezen dat slechts 5,2 % van de werknemers met beperkte arbeidsmogelijkheden als gevolg van een langdurig gezondheidsprobleem en/of moeilijkheden bij het uitoefenen van een basisactiviteit aangeeft gebruik te maken van speciale werkregelingen; overwegende dat volgens dezelfde studie van Eurostat 24,2 % van de niet-werkenden aangeeft dat speciale werkregelingen nodig zouden zijn om een terugkeer naar werk te vergemakkelijken;
O. overwegende dat de digitalisering waarschijnlijk ingrijpende veranderingen met betrekking tot de organisatie van werk met zich meebrengt, en mogelijk ook betere kansen voor werknemers met bijvoorbeeld een beperkte arbeidscapaciteit; overwegende dat ouderen in dit verband vaak voor unieke uitdagingen staan; overwegende dat zij ook zouden moeten profiteren van deze veranderingen;
P. overwegende dat het recht van iedere werknemer op gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden is verankerd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en dat goede arbeidsomstandigheden op zich al waardevol zijn; overwegende dat eenieder recht heeft op een levensstandaard die toereikend is voor hun gezondheid en welzijn, alsook op werk en rechtvaardige en gunstige arbeidsvoorwaarden, in overeenstemming met de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens; overwegende dat een betere gezondheid en de re-integratie van werknemers het algemene welzijn van de samenleving ten goede komen en economische voordelen opleveren voor lidstaten, werknemers en werkgevers, met inbegrip van oudere werknemers en mensen met medische aandoeningen, en bijdragen aan het behoud van vaardigheden die anders verloren gaan; overwegende dat werkgevers, werknemers, gezinnen en gemeenschappen er baat bij hebben wanneer arbeidsongeschiktheid kan worden omgezet in arbeidsgeschiktheid;
Preventie en vroegtijdig ingrijpen
1. acht het essentieel dat het beheer van het ziekteverzuim in de lidstaten wordt verbeterd en dat werkplekken beter worden aangepast aan chronische aandoeningen en handicaps door discriminatie aan te pakken middels een betere handhaving van Richtlijn 2000/78/EG inzake gelijke behandeling in arbeid en beroep; erkent dat er, met het oog op verbetering, goed functionerende wetgeving met doeltreffend toezicht in de lidstaten moet komen om ervoor te zorgen dat werkgevers werkplekken toegankelijker maken voor mensen met chronische aandoeningen en handicaps, bijvoorbeeld door taken, apparatuur en de ontwikkeling van vaardigheden aan te passen; dringt er bij de lidstaten op aan redelijke aanpassingen van werkplekken te ondersteunen om ervoor te zorgen dat mensen tijdig weer aan het werk gaan;
2. dringt er bij de Commissie op aan integratie- en revalidatiemaatregelen te bevorderen en de inspanningen van lidstaten te steunen om bewustwording te bevorderen en goede praktijken inzake voorzieningen en aanpassingen op de werkplek in kaart te brengen en uit te wisselen; verzoekt alle relevante partijen die belang hebben bij het traject inzake terugkeer naar werk de uitwisseling van informatie over potentiële niet-medische belemmeringen ten aanzien van terugkeer naar het werk te vergemakkelijken en de maatregelen om deze in kaart te brengen en aan te pakken, te coördineren;
3. dringt er bij Eurofound op aan de arbeidskansen en mate van inzetbaarheid van mensen met chronische ziekten nader te onderzoeken en analyseren; pleit voor de standaard toepassing van empirisch onderbouwd beleid als basis voor de aanpak inzake de terugkeer naar het werk; roept beleidsmakers op het voortouw te nemen om ervoor te zorgen dat werkgevers en werknemers toegang hebben tot informatie en medische zorg en dat deze beste praktijken op Europees niveau worden bevorderd;
4. is van mening dat het verwachte strategische kader van de EU inzake gezondheid en veiligheid op het werk na 2020 verdere prioriteit moet verlenen aan investeringen, via EU-fondsen, die zijn gericht op het verlengen en bevorderen van een gezonder (beroeps)leven, en individuele werkregelingen, en op het ondersteunen van aanwerving en terugkeer naar het werk met de juiste aanpassingen, indien de werknemer dit wenst en dit medisch gezien mogelijk is; is van oordeel dat investeringen in primaire en secundaire preventieve mechanismen, door bijvoorbeeld e-gezondheidszorgtechnologieën te leveren, een integraal onderdeel van deze strategie vormen; verzoekt de Commissie en de lidstaten prioriteit te verlenen aan de preventie van risico's en ziekten op het werk;
5. moedigt de lidstaten aan zich volledig in te zetten voor de aanstaande EU-brede campagne 2020-2022 over de preventie van arbeidsgerelateerde spier- en skeletaandoeningen, vernieuwende niet-wetgevingsoplossingen aan te dragen en informatie en goede praktijken met de sociale partners uit te wisselen; roept de lidstaten op actief mee te werken aan de verspreiding van de informatie van het EU-OSHA; herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om onverwijld een rechtshandeling over spier- en skeletaandoeningen in te dienen; verzoekt de lidstaten onderzoek te verrichten naar het aantal gevallen van spier- en skeletaandoeningen, uitgesplitst naar geslacht, leeftijd en economische activiteit, om het ontstaan van dergelijke aandoeningen te voorkomen en tegen te gaan en een veelomvattende EU-strategie inzake chronische ziekten te ontwikkelen met het oog op preventie en vroegtijdig ingrijpen;
6. roept de lidstaten en werkgevers op een proactieve rol op zich te nemen bij het integreren van de informatie van het EU-OSHA in hun beleidslijnen en programma's inzake de werkplek; is verheugd over de recente lancering van een onderdeel op de website van het EU-OSHA dat gewijd is aan arbeidsgerelateerde ziekten, revalidatie en terugkeer naar het werk, met als doel informatie over preventiebeleid en -praktijken te verstrekken;
7. is van mening dat systematische psychosociale risicopreventie een cruciaal kenmerk is van moderne werkplekken; neemt met bezorgdheid kennis van het toenemende aantal gevallen van geestelijke gezondheidsproblemen en psychosociale problemen in de afgelopen jaren, en het feit dat arbeidsgerelateerde stress een groeiend probleem voor werknemers en werkgevers is; roept de lidstaten en de sociale partners op ondernemingen te helpen bij de tenuitvoerlegging van een samenhangende reeks beleidslijnen en programma's inzake de werkplek teneinde deze problemen beter te kunnen voorkomen, het stigma dat verbonden is aan geestelijke gezondheidsproblemen aan te pakken en mensen met bestaande aandoeningen te steunen door toegang te verlenen tot psychologische ondersteuning; benadrukt de voordelen van preventie van psychosociale risico's en gezondheidsbevordering, met inbegrip van het bewezen investeringsrendement, teneinde werkgevers nog meer te motiveren actie te ondernemen; constateert dat de wetgeving inzake en erkenning van psychosociale risico's en geestelijke gezondheidsproblemen, zoals chronische stress en burn-outs, van lidstaat tot lidstaat verschillen;
8. benadrukt dat het belangrijk is om te zorgen voor bijgewerkte en gemeenschappelijke definities van arbeidsgerelateerde ziekten, inclusief stress op het werk, en EU-brede statistische gegevens om doelen te stellen teneinde het vóórkomen van beroepsziekten terug te dringen;
9. dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan een programma te ontwikkelen en ten uitvoer te leggen voor stelselmatige monitoring, beheer en ondersteuning van werknemers met psychosociale risico's, inclusief stress, depressie en burn-out, teneinde onder meer doelmatige aanbevelingen en richtsnoeren op te stellen om deze risico's tegen te gaan; benadrukt dat chronische stress op het werk erkend wordt als een belangrijke belemmerende factor voor de productiviteit en de levenskwaliteit; merkt op dat psychosociale risico's en arbeidsgerelateerde stress vaak een structureel probleem vormen dat verband houdt met de werkorganisatie, en dat preventie en beheer van deze risico's mogelijk zijn; benadrukt dat het van belang is studies te verrichten, de preventie te verbeteren en beste praktijken en instrumenten uit te wisselen ten behoeve van de re-integratie van de getroffen personen op de arbeidsmarkt:
10. wenst dat geestelijke gezondheidsproblemen en leermoeilijkheden niet langer worden gestigmatiseerd; moedigt initiatieven aan die gericht zijn op het bevorderen van bewustwording en verandering in dit verband door op bedrijfsniveau preventiebeleid en -maatregelen inzake psychosociale risico's te ontwikkelen; prijst in deze context de door de sociale partners in de lidstaten genomen maatregelen die een bijdrage leveren aan positieve verandering; herinnert eraan dat het van belang is dat in gezondheid en veiligheid op het werk gespecialiseerde dienstverleners en arbeidsinspecteurs naar behoren zijn opgeleid ten aanzien van praktijken met betrekking tot de beheersing van psychosociale risico's; dringt aan op nauwere samenwerking tussen en het geven van een nieuwe impuls met betrekking tot EU-initiatieven die gericht zijn op het ondervangen van psychosociale risico's op de werkplek, en pleit ervoor dat deze kwestie voorrang krijgt in het volgende strategisch EU-kader voor gezondheid en veiligheid op het werk;
11. is zich bewust van het feit dat de re-integratie van werknemers die met verslavingsproblemen te kampen hebben gehad, werkgevers voor specifieke uitdagingen stelt; wijst in dit verband op het door de Zweedse sociale partners toegepaste Alna-model(16) dat gericht is op de optimale inrichting van werkplekken door het nemen van proactieve en vroegtijdige interventiemaatregelen en het ondersteunen van het re-integratieproces van werknemers die met verslavingsproblemen te kampen hebben gehad;
12. is ingenomen met de campagne "Gezond werk is werk zonder stress"; benadrukt dat de genderdimensie moet worden opgenomen in de initiatieven voor de aanpak van arbeidsgerelateerde stress, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke arbeidsomstandigheden van vrouwen;
13. benadrukt dat er meer geïnvesteerd moet worden in risicopreventiebeleid alsmede in het ondersteunen van een preventiecultuur; wijst erop dat de kwaliteit van preventieve diensten van essentieel belang is voor de ondersteuning van bedrijven; verzoekt de lidstaten een doeltreffend beleid met betrekking tot gezonde voeding, alcohol- en tabaksgebruik en luchtkwaliteit ten uitvoer te leggen en dergelijk beleid op de werkplek te bevorderen; verzoekt de lidstaten bovendien geïntegreerde gezondheidsdiensten in het leven te roepen waarin sociale, psychologische en arbeidsgerelateerde diensten en arbeidsgeneeskunde worden gecombineerd; spoort de lidstaten aan werknemers in toereikende mate toegang te verlenen tot gezondheidszorg teneinde het ontstaan van geestelijke en lichamelijke gezondheidsproblemen in een vroegtijdig stadium te kunnen opsporen en het re-integratieproces te vergemakkelijken; herinnert eraan dat vroege investeringen en preventieve maatregelen de psychosociale langetermijngevolgen voor de betrokkene en de totale kosten voor de samenleving op lange termijn kunnen beperken;
14. pleit voor een re-integratiebeleid dat:
–
in overeenstemming is met de levenscyclusbenadering die in het beleid op het gebied van onderwijs, levenslang leren, sociale zaken en werkgelegenheid wordt gehanteerd,
–
op maat gesneden is en gericht is op een specifiek doel en concrete behoeften, zonder eisen te stellen aan de deelnemers waar zij gezien hun toestand niet aan kunnen voldoen,
–
gebaseerd is op een participatieve en geïntegreerde benadering,
–
de voorwaarden die noodzakelijk zijn voor participatie eerbiedigt, zonder voorwaarden te stellen die het gevaar inhouden dat mensen geen minimuminkomen hebben om van te leven;
15. is van oordeel dat de lidstaten mensen met een handicap of chronisch zieken gerichte extra voordelen moeten bieden door extra kosten in verband met onder meer persoonlijke ondersteuning en assistentie, het gebruik van specifieke faciliteiten en medische en maatschappelijke zorg te dekken en onder andere betaalbare geneesmiddelenprijzen vast te stellen voor minder bevoorrechte sociale groepen; hamert op de noodzaak om te zorgen voor een behoorlijk invaliditeits- en ouderdomspensioen;
Terugkeer naar het werk
16. is zich ervan bewust dat werk een belangrijk onderdeel van positief psychosociaal welzijn voor mensen is, en dat de integratie van langdurig werklozen op de arbeidsmarkt via maatregelen op maat een essentiële factor is bij het bestrijden van armoede en sociale uitsluiting en ook andere preventieve psychosociale voordelen oplevert; benadrukt dat het integreren van personen die na een letsel of ziekte van geestelijke dan wel lichamelijke aard weer aan het werk gaan, meerdere positieve effecten heeft: het is goed voor de personen zelf, het beperkt de kosten voor nationale socialezekerheidsstelsels en individuele ondernemingen en het is goed voor de economie in ruimere zin, aangezien het bijvoorbeeld de pensioen- en socialezekerheidsstelsels duurzamer maakt voor toekomstige generaties; neemt nota van de moeilijkheden die werknemers ondervinden ten aanzien van het systeem van vergoedingen, waardoor zij onnodige vertraging kunnen oplopen bij het verkrijgen van een behandeling en die mensen er in sommige gevallen zelfs van weerhouden gebruik te maken van dit systeem; verzoekt met klem om een klantgerichte benadering ten aanzien van alle administratieve processen die betrekking hebben op de re-integratie van werknemers; verzoekt de lidstaten om in samenwerking met de Commissie en de relevante EU-agentschappen maatregelen te nemen om de negatieve effecten van langdurig werkverzuim, met inbegrip van vereenzaming, psychosociale problemen, sociaaleconomische gevolgen en beperktere inzetbaarheid, tegen te gaan;
17. is van mening dat de lidstaten en de werkgevers op een positieve en werkgerichte manier moeten omgaan met werknemers met een handicap, oudere werknemers en werknemers die te kampen hebben gehad met een ziekte of letsel van geestelijke of lichamelijke aard, met inbegrip van mensen met een terminale ziekte, waarbij ze zich richten op een vroegtijdige beoordeling van de resterende arbeidscapaciteit en -motivatie van de persoon en zorg dragen voor psychologische, sociale en werkbegeleiding in een vroeg stadium en aanpassing van de werkplek, en waarbij ze rekening houden met het beroepsprofiel en de sociaal-economische situatie van de persoon alsook de situatie van de onderneming; moedigt de lidstaten aan de voorzieningen van hun socialezekerheidsstelsels te verbeteren om terugkeer naar het werk te bevorderen, mits de werknemer dit wenst en dit medisch gezien mogelijk is;
18. wijst op de positieve rol die sociale ondernemingen, in het bijzonder "Work Integration Social Enterprises" (WIF's), hebben gespeeld bij de re-integratie van langdurig werklozen op de arbeidsmarkt; verzoekt de lidstaten deze ondernemingen van de nodige erkenning en technische ondersteuning te voorzien;
19. moedigt tegen die achtergrond het UN CRDP en het facultatief protocol daarbij (A/RES/61/106) als referentiekaders aan, alsmede het gebruik van de internationale classificatie inzake functioneren, handicap en gezondheid (ICF) van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) bij alle maatregelen en beleidslijnen; is van mening dat een handicap een gezondheidstoestand is die zich voordoet in een sociaal-economische context;
20. verzoekt de Commissie en de lidstaten richtsnoeren te ontwikkelen en af te geven over beste praktijken en werkgevers te helpen, ondersteunen en adviseren bij de ontwikkeling en uitvoering van re-integratieplannen, toe te zien op een permanente dialoog tussen de sociale partners en te waarborgen dat werknemers vanaf het begin van het traject van de terugkeer naar het werk op de hoogte zijn van hun rechten; moedigt voorts de uitwisseling aan van goede praktijken in en tussen de lidstaten, professionele gemeenschappen, sociale partners, ngo's en beleidsmakers met betrekking tot de re-integratie van werknemers die herstellen van ziekte of een letsel;
21. verzoekt de lidstaten samen te werken met de sociale partners om externe steun te bieden aan kmo's en micro-ondernemingen die weinig ervaring hebben met re-integratie in het beroepsleven en maatregelen voor een terugkeer naar het werk, zodat deze bedrijven kunnen zorgen voor begeleiding en technische ondersteuning; erkent dat rekening moet worden gehouden met de situatie en specifieke behoeften van en problemen met de naleving door niet alleen kmo's en micro-ondernemingen, maar ook bepaalde overheidsdiensten, in de context van de tenuitvoerlegging van maatregelen op bedrijfsniveau; benadrukt dat bewustmaking, de uitwisseling van goede praktijken, raadpleging en onlineplatforms uiterst belangrijk zijn om kmo's en micro-ondernemingen te helpen bij dit proces; verzoekt de Commissie en de lidstaten praktische instrumenten en richtsnoeren te blijven ontwikkelen die kunnen bijdragen aan de ondersteuning van kmo's en micro-ondernemingen die weinig ervaring hebben met re-integratie in het beroepsleven en maatregelen voor een terugkeer naar het werk; erkent het belang van investeringen in managementopleidingen;
22. wijst op het risico dat bij de toewijzing van financiële middelen voor het re-integreren van degenen die het verst van de arbeidsmarkt af staan, meer enge benaderingen die op gemakkelijk kwantificeerbare resultaten zijn gebaseerd de voorkeur krijgen boven meer creatieve benaderingen; verzoekt de Commissie daarom om een betere financiering van bottom-upbenaderingen in het kader van de structuurfondsen, met name het ESF;
23. neemt nota van het succes van de casemanagementbenadering van re-integratieprogramma's en benadrukt de behoefte aan op maat gesneden en geïntegreerde steun van maatschappelijk werkers of aangewezen begeleiders; is van mening dat het essentieel is dat ondernemingen nauw contact onderhouden met werknemers, of hun vertegenwoordigers, tijdens afwezigheid als gevolg van ziekte of letsel;
24. is van mening dat het beleid inzake de terugkeer naar het werk en re-integratie onderdeel moet zijn van een bredere holistische benadering van een gezond beroepsleven, zodat alle werknemers gedurende hun hele werkzame leven verzekerd zijn van een fysiek en mentaal veilige en gezonde werkomgeving waarin ze actief en gezond ouder kunnen worden; benadrukt het grote belang van communicatie, de hulp van deskundigen op het gebied van re-integratie in het beroepsleven (arbeidsdeskundigen) en een geïntegreerde aanpak waarbij alle betrokken partijen worden betrokken bij de succesvolle fysieke en beroepsrevalidatie van werknemers; is van mening dat de werkplek centraal moet staan bij de terugkeer naar het werk; is ingenomen met het succes van de niet-bureaucratische, praktische aanpak van het Oostenrijkse programma fit2work(17), dat de nadruk legt op eenvoudige communicatie die toegankelijk is voor alle werknemers (zoals vereenvoudigd taalgebruik);
25. benadrukt dat het belangrijk is dat mensen met een beperkte arbeidscapaciteit aan het werk blijven, onder meer door ervoor te zorgen dat kmo's en micro-ondernemingen over de middelen beschikken die ze nodig hebben om dit doeltreffend te doen; pleit ten stelligste voor de re-integratie van werknemers die herstellen van een letsel of ziekte in een hoogwaardige baan in een open arbeidsmarkt, indien de werknemer dit wenst en dit medisch gezien mogelijk is, via omscholing en bijscholing; benadrukt dat het van belang is om beleid toe te spitsen op de arbeidscapaciteit van de betrokken werknemers en om werkgevers de voordelen te laten zien van het behoud van de ervaring en kennis van een werknemer, welke mogelijk verloren gaan bij permanent ziekteverlof; erkent echter dat het belangrijk is om te beschikken over een sterk vangnet op basis van het nationale socialezekerheidsstelsel, voor werknemers die niet in staat zijn om terug te keren naar het werk;
26. verzoekt de Commissie en de lidstaten een actief arbeidsmarktbeleid en beleidsstimulansen voor werkgevers in te voeren om personen met een handicap of chronische ziekte aan het werk te krijgen, onder meer door het aanbrengen van gepaste aanpassingen – en het wegnemen van belemmeringen – op de werkplek om hun re-integratie te vergemakkelijken; herinnert eraan dat het van essentieel belang is ondernemingen en de betrokken werknemers in kennis te stellen van de bestaande stimulansen en rechten;
27. is zich er in dit opzicht van bewust dat flexibele, op maat gesneden en aangepaste werkregelingen zoals telewerken, flexibele arbeidstijden, aangepaste apparatuur en arbeidstijdverkorting een belangrijke rol spelen bij de terugkeer naar het werk; benadrukt dat een vroegtijdige en/of geleidelijke terugkeer naar het werk (als dit medisch gezien mogelijk is) moet worden aangemoedigd, eventueel in combinatie met een gedeeltelijke ziekte-uitkering om ervoor te zorgen dat de betrokkene geen inkomensverlies lijdt als gevolg van de terugkeer naar het werk en waarbij financiële stimulansen voor bedrijven worden behouden; benadrukt dat dergelijke regelingen, onder meer in de vorm van geografische, tijdelijke en functionele flexibiliteit, haalbaar moeten zijn voor zowel de werknemer als de werkgever en de organisatie van het werk moeten vergemakkelijken, waarbij rekening wordt gehouden met schommelingen in de productiecycli;
28. prijst nationale programma's en initiatieven die de re-integratie van personen met een chronische ziekte in hoogwaardige banen bevorderen, zoals het Duitse programma "Job4000"(18) dat gebruikmaakt van een geïntegreerde benadering ter bevordering van de stabiele professionele integratie van personen met een ernstige handicap die tegen specifieke problemen aanlopen bij het zoeken naar een baan, en de oprichting van re-integratiebureaus die personen met een chronische ziekte helpen een baan te vinden die bij hun situatie en capaciteiten past(19);
29. wijst op de belangrijke psychosociale voordelen en verhoogde productiviteit die verband houden met een hoge mate van zelfstandigheid op de werkplek; is van mening dat een zekere mate van zelfstandigheid op de werkplek van essentieel belang kan zijn bij het vergemakkelijken van het re-integratieproces van werknemers die een ziekte of letsel hebben die gepaard gaat met uiteenlopende aandoeningen en behoeften;
30. is zich bewust van de belangrijke rol die terugkeer naar het werk speelt in het zorgproces, aangezien werk voor veel mensen financiële onafhankelijkheid en een verhoogde levenskwaliteit inhoudt, wat soms een cruciale rol in het herstelproces speelt;
31. verzoekt de lidstaten sociale uitkeringen niet meteen in te trekken wanneer mensen met een chronische ziekte een baan vinden en hen zo te helpen de "uitkeringsval" te vermijden;
De houding tegenover de re-integratie van werknemers veranderen
32. verzoekt de Commissie en de lidstaten, in samenwerking met de sociale partners, er in hun communicatie, richtsnoeren en beleid voor te zorgen dat werkgevers het re-integratieproces zien als een kans om de vaardigheden, kwalificaties en ervaring van de werknemer te benutten; is van oordeel dat werkgevers en vertegenwoordigers van werknemers vanaf het begin belangrijke actoren zijn bij de terugkeer naar het werk en deel uitmaken van het besluitvormingsproces;
33. brengt artikelen 26 en 27 van het UN CRPD in herinnering, waarin is bepaald dat staten die partij zijn bij het Verdrag diensten en programma's op het gebied van revalidatie moeten organiseren, versterken en uitbreiden, met name op het gebied van gezondheid, werkgelegenheid, onderwijs en sociale diensten, en de kans op werk en carrièremogelijkheden voor personen met een handicap op de arbeidsmarkt moeten bevorderen, alsmede hen ondersteunen bij de terugkeer naar werk;
34. benadrukt dat sensibilisering rond re-integratie in het beroepsleven en beleid en programma's inzake de terugkeer naar het werk, samen met een verbeterde bedrijfscultuur, essentiële factoren zijn voor een geslaagde terugkeer naar het werk en bij de bestrijding van negatieve houdingen en de aanpak van vooroordelen en discriminatie; is van mening dat de expertise van teams van deskundigen, zoals psychologen en begeleiders die zijn opgeleid op het gebied van re-integratie in het beroepsleven, door verschillende bedrijven kan worden gedeeld zodat ook kleinere bedrijven er van kunnen profiteren; is van mening dat er binnen dit proces ook ruimte is voor steun en extra inzet van ngo's en vrijwilligers;
35. prijst de ondernemingen die initiatieven hebben genomen om mensen met gezondheidsproblemen, een handicap of een veranderde arbeidscapaciteit te ondersteunen door bijvoorbeeld te voorzien in uitgebreide preventieprogramma's, wijziging van taken en opleiding en omscholing, of door andere werknemers voor te bereiden op de veranderde arbeidscapaciteit van terugkerende werknemers en zo de re-integratie bevorderen; pleit er nadrukkelijk voor dat meer ondernemingen hieraan meewerken en dergelijke initiatieven voorstellen; acht het essentieel dat maatregelen die gericht zijn op het vergemakkelijken van de re-integratie van werknemers binnen bedrijven onderdeel zijn van de bedrijfscultuur;
36. dringt aan op een beter begrip van de uitdagingen en discriminatie die leiden tot minder kansen voor mensen met gezondheidsproblemen of een handicap, in het bijzonder problemen zoals een gebrek aan begrip, vooroordelen, percepties over hun lage productiviteit en het sociale stigma;
37. is van mening dat onderwijs en veranderingen in de bedrijfscultuur, alsook EU-brede campagnes zoals "Vision Zero", een belangrijke rol spelen bij het veranderen van de publieke opinie; roept op tot meer bewustzijn over de demografische uitdagingen waar de Europese arbeidsmarkt mee te kampen heeft; acht het onaanvaardbaar dat ouderen vaak te lijden hebben onder leeftijdsdiscriminatie; benadrukt het belang van campagnes ter bestrijding van discriminatie op grond van de leeftijd van werknemers en ter bevordering van maatregelen op het gebied van preventie en veiligheid en gezondheid op het werk; verzoekt de lidstaten en de Unie rekening te houden met de resultaten van het proefproject van het Parlement inzake de gezondheid en veiligheid van oudere werknemers;
38. is van mening dat nationale beleidskaders een beslissende rol vervullen bij het creëren van een omgeving ter ondersteuning van leeftijdsmanagement en actief en gezond ouder worden; is van mening dat dit streven doeltreffend kan worden ondersteund door middel van EU-maatregelen zoals beleid, richtsnoeren, de uitwisseling van kennis en het gebruik van verschillende financiële instrumenten, zoals het ESF en de ESI-fondsen; verzoekt de lidstaten om – indien mogelijk en indien gewenst door de betrokken personen – revalidatie- en re-integratiemaatregelen voor oudere werknemers te bevorderen, bijvoorbeeld door de resultaten van het EU-proefproject inzake de gezondheid en veiligheid van oudere werknemers ten uitvoer te leggen;
39. erkent dat personen bij wie een terminale ziekte is vastgesteld het fundamentele recht om te werken behouden; erkent voorts dat deze personen te kampen hebben met unieke uitdagingen met betrekking tot hun werk, die verschillen van de uitdagingen waarmee andere patiëntengroepen te maken hebben, aangezien deze patiënten vaak weinig tijd hebben om aan hun veranderende omstandigheden te wennen en er ook niet veel tijd is om aanpassingen op de werkplek te realiseren; prijst initiatieven zoals de campagne "Dying to Work" om deze specifieke problematiek onder de aandacht te brengen; moedigt werkgevers aan zoveel mogelijk de dialoog aan te gaan met werknemers die een terminale diagnose hebben gekregen, zodat alle noodzakelijke en mogelijke aanpassingen kunnen worden gedaan om de werknemer in staat te stellen desgewenst te blijven werken; is van mening dat het behoud van een baan voor veel patiënten vanuit persoonlijk, psychologisch of economisch oogpunt van cruciaal belang is voor hun waardigheid en levenskwaliteit; dringt er bij de lidstaten op aan de redelijke aanpassing van werkplekken te ondersteunen met het oog op de unieke uitdagingen waar deze groep mensen mee te kampen heeft; roept de Commissie op het gebrek aan gegevens over de arbeidsstatus van personen met kanker aan de orde te stellen en het in alle lidstaten op vergelijkbare wijze verzamelen van betere gegevens te ondersteunen, teneinde de voor hen bestemde ondersteunende diensten te verbeteren;
40. benadrukt in dit opzicht het belang van het ontwikkelen en actueel houden van de vaardigheden van werknemers die zijn afgestemd op de behoeften van ondernemingen en de markt, met speciale aandacht voor digitale vaardigheden, door werknemers relevante opleidingen te verstrekken en toegang te geven tot levenslang leren; benadrukt de toenemende digitalisering van de arbeidsmarkt; wijst erop dat verbetering van de digitale vaardigheden integraal deel kan uitmaken van de voorbereiding op de terugkeer naar het werk, met name voor ouderen;
41. wijst erop dat zowel formele als informele verzorgers een belangrijke rol vervullen bij re-integratie in het beroepsleven; erkent dat 80 % van de in Europa verleende zorg wordt geboden door onbetaalde mantelzorgers(20) en dat het verlenen van mantelzorg de werkgelegenheidsvooruitzichten van deze groep mensen op lange termijn aanzienlijk verlaagt; erkent voorts dat er, gezien het feit dat de meerderheid van de mantelzorgers uit vrouwen bestaat, duidelijk sprake is van een genderdimensie waar het de arbeidssituatie van mantelzorgers betreft; verzoekt de Unie, de Commissie en werkgevers speciale aandacht te besteden aan de arbeidsmogelijkheden van mantelzorgers;
o o o
42. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Science Group of the European Alcohol and Health Forum (2011), "Alcohol, Work and Productivity" (Alcohol, werk en productiviteit). https://ec.europa.eu/health//sites/health/files/alcohol/docs/science_02_en.pdf
Eurofound (2012), "Use of alcohol and drugs at the workplace" (Gebruik van alcohol en drugs op het werk). https://www.eurofound.europa.eu/sites/default/files/ef_files/docs/ewco/tn1111013s/tn1111013s.pdf
Derde Europese enquête naar de kwaliteit van het bestaan 2001–2012, Eurofound, https://www.eurofound.europa.eu/surveys/european-quality-of-life-surveys/european-quality-of-life-survey-2012
Bron: "Pathways project deliverable 5.2 Scoping Paper on the Available Evidence on the Effectiveness of Existing Integration and Re-Integration into Work Strategies for Persons with Chronic Conditions".
Betrekkingen tussen de EU en derde landen inzake de regeling van en het toezicht op financiële diensten
148k
54k
Resolutie van het Europees Parlement van 11 september 2018 over betrekkingen tussen de EU en derde landen met betrekking tot de regulering van en het toezicht op financiële diensten (2017/2253(INI))
– gezien het verslag van 25 februari 2009 van de door Jacques de Larosière voorgezeten groep van deskundigen op hoog niveau inzake financieel toezicht in de EU,
– gezien zijn resolutie van 11 maart 2014 met aanbevelingen voor de Commissie over de evaluatie van het Europees systeem voor financieel toezicht (ESFS)(1),
– gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 15 mei 2014 getiteld "Economic Review of the Financial Regulation Agenda" (SWD(2014)0158),
– gezien het verslag van de Commissie van 8 augustus 2014 betreffende de werking van de Europese toezichthoudende autoriteiten (ETA's) en het Europees Systeem voor financieel toezicht (ESFS) (COM(2014)0509),
– gezien zijn resolutie van 12 april 2016 inzake de rol van de EU in het kader van de internationale financiële, monetaire en regelgevende instellingen en organen(2),
– gezien de mededeling van de Commissie van 23 november 2016 getiteld "Enquête naar het EU-regelgevingskader voor financiële diensten" (COM(2016)0855),
– gezien zijn resolutie van 19 januari 2016 over de ‘Inventarisatie en uitdagingen van de EU-verordening financiële diensten: impact en op weg naar een efficiënter en doeltreffender EU-kader voor financiële regelgeving en een kapitaalmarktenunie’(3),
– gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 27 februari 2017 getiteld "EU equivalence decisions in financial services policy: an assessment" (SWD(2017)0102),
– gezien zijn resolutie van 14 maart 2018 over het kader voor de toekomstige relatie tussen de EU en het VK(4),
– gezien artikel 52 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A8-0263/2018),
A. overwegende dat sinds de financiële crisis meer dan veertig onderdelen EU-wetgeving op financieel gebied zijn aangenomen, waarvan er vijftien ‘bepalingen inzake derde landen’ bevatten die de Commissie, namens de EU, de discretionnaire bevoegdheid verlenen unilateraal te besluiten of de regelgeving in buitenlandse rechtsgebieden als gelijkwaardig kan worden beschouwd;
B. overwegende dat ‘gelijkwaardigheid’ en het ‘recht van vestiging en dienstverlening’ duidelijk verschillende concepten zijn, waarmee verschillende rechten worden verleend en verplichtingen worden opgelegd aan regelgevers, toezichthouders, financiële instellingen en marktdeelnemers; overwegende dat gelijkwaardigheidsbesluiten geen ‘recht van vestiging en dienstverlening’ verlenen aan in derde landen gevestigde financiële instellingen aangezien dit concept onlosmakelijk verbonden is met de interne markt met haar gemeenschappelijke regelgevings-, toezichts-, handhavings- en rechtskader;
C. overwegende dat er in geen enkele door de EU gesloten handelsovereenkomst ooit grensoverschrijdende bepalingen inzake wederzijdse toegang tot financiële diensten zijn opgenomen;
D. overwegende dat er geen sprake is van een enkel kader dat als basis dient voor gelijkwaardigheidsbesluiten; overwegende dat in elke wetgevingshandeling een gerichte gelijkwaardigheidsregeling uiteen is gezet die is afgestemd op de beleidsdoelstellingen hiervan; overwegend dat de huidige gelijkwaardigheidsbepalingen verschillende benaderingen bieden met een heel scala van mogelijke voordelen naargelang de financiëledienstverlener en de markt waarin hij opereert;
E. overwegende dat gelijkwaardigheid, onder andere, een instrument is om de internationale convergentie van de regelgeving te bevorderen, wat kan leiden tot meer concurrentie in de interne EU-markt onder gelijke voorwaarden, terwijl regelgevingsarbitrage wordt voorkomen, consumenten en investeerders worden beschermd, de financiële stabiliteit van de EU wordt behouden en de consistentie van de interne markt wordt gehandhaafd; overwegende dat gelijkwaardigheid ook een instrument is om te zorgen voor eerlijke en gelijke behandeling in termen van regulering van en toezicht op de financiële instellingen van de EU en de financiële instellingen van derde landen;
F. overwegende dat gelijkwaardigheidsbesluiten gebaseerd zijn op het gemeenschappelijke EU-rulebook en worden genomen op basis van een technische beoordeling; overwegende dat de gelijkwaardigheidsbesluiten niettemin in sterkere mate moeten worden getoetst door het Parlement;
G. overwegende dat de Commissie gelijkwaardigheid omschrijft als ‘een belangrijk instrument om grensoverschrijdende activiteiten van marktspelers op doeltreffende wijze te beheren in een gezonde en veilige prudentiële omgeving met rechtsgebieden van derde landen die dezelfde hoge normen van prudentiële regels volgen, uitvoeren en strikt handhaven als de EU’;
H. overwegende dat het aanstaande vertrek van het Verenigd Koninkrijk uit de EU een aanzienlijke impact kan hebben op de regulering van en het toezicht op financiële diensten, gezien de nauwe betrekkingen die momenteel op dit vlak bestaan tussen de lidstaten; overwegende dat de onderhandelingen over de terugtrekking van het VK uit de EU nog steeds gaande zijn;
I. overwegende dat indien er overeenstemming wordt bereikt over de Terugtrekkingsovereenkomst, inclusief een overgangsperiode, en deze wordt geratificeerd, financiële instellingen een langere periode zullen hebben om zich aan te passen aan brexit; overwegende dat, bij ontstentenis van een overgangsperiode, de Commissie en de ETA's erop voorbereid moeten zijn om de financiële stabiliteit, de integriteit van de interne markt en de autonomie van de besluitvorming in de EU te beschermen;
J. overwegende dat het voor de financiële stabiliteit van de Unie noodzakelijk is om volledig rekening te houden met de verwevenheid tussen de markten van derde landen en de interne markt van de EU;
K. overwegende dat het Parlement de Commissie in zijn resolutie van 19 januari 2016 over de ‘Inventarisatie en uitdagingen van de EU-verordening financiële diensten’ verzocht om "met een voorstel te komen voor een consistent, coherent, transparant en praktisch kader voor procedures en besluiten inzake de gelijkwaardigheid van derde landen, daarbij rekening houdend met een resultaatgerichte analyse en internationale normen of overeenkomsten";
Betrekkingen met derde landen sinds de crisis
1. merkt op dat de EU haar financiële regelgeving sinds de financiële crisis heeft ontwikkeld door vergaande hervormingen en de tenuitvoerlegging van internationale normen; is verheugd over de toegenomen samenwerking op het vlak van regulering en toezicht tussen de EU en derde landen; erkent dat dit heeft bijgedragen tot een verbetering van de mondiale samenhang op het gebied van financiële regelgeving en ertoe heeft bijgedragen dat de EU beter bestand is geworden tegen mondiale financiële schokken;
2. is van mening dat de EU hervormingen van de mondiale financiële regelgeving moet bevorderen die gericht zijn op het beperken van het systeemrisico en het verbeteren van financiële stabiliteit, en moet streven naar een open, geïntegreerd en robuust financieel stelsel dat duurzame en inclusieve economische groei, het scheppen van banen en investeringen ondersteunt. benadrukt dat elk kader voor internationale samenwerking op regelgevings- en toezichtsgebied de financiële stabiliteit in de Unie moet waarborgen en haar regelgevings- en toezichtsstelsel en -normen en de toepassing ervan moet respecteren;
3. wijst er met bezorgdheid op dat internationale samenwerking steeds moeizamer kan worden gerealiseerd vanwege uiteenlopende nationale belangen en de inherente drijfveer om risico's af te wentelen op andere rechtsgebieden;
EU-gelijkwaardigheidsprocedures
4. merkt op dat verschillende EU-wetgevingshandelingen specifieke bepalingen bevatten voor samenwerking op regelgevingsgebied met derde landen, in verband met samenwerking op toezichtsgebied en prudentiële maatregelen;
5. benadrukt dat de toekenning van gelijkwaardigheid een unilateraal besluit is dat wordt genomen door de EU, op basis van EU-normen; is van mening dat in sommige specifieke gevallen internationale samenwerking ook kan worden bevorderd door samenwerkingsregelingen tussen de EU en derde landen;
6. benadrukt dat de EU andere rechtsgebieden moet bevorderen om EU-marktdeelnemers toegang te verlenen tot hun financiële markten;
7. benadrukt dat de EU via haar betrekkingen met derde landen inzake regulering van en toezicht op financiële dienstverlening, de fiscale samenwerking met derde landen zou moeten versterken, in overeenstemming met internationale en EU-normen; is van mening dat gelijkwaardigheidsbesluiten afhankelijk moeten worden gesteld van bevredigende regelgeving in derde landen met betrekking tot de bestrijding van belastingontduiking, belastingfraude, belastingontwijking en witwassen;
8. erkent dat de gelijkwaardigheidsregeling van de EU een integraal onderdeel is van een aantal van haar wetgevingshandelingen op het gebied van regulering van en toezicht op financiële diensten en verschillende voordelen kan bieden, zoals: een toename van de concurrentie, meer kapitaalinstromen naar de EU, meer instrumenten en investeringsopties voor bedrijven en investeerders in de EU, sterkere investeerders- en consumentenbescherming en financiële stabiliteit;
9. herhaalt dat, in de meeste gevallen, gelijkwaardigheidsbesluiten financiële instellingen die in derde landen zijn gevestigd niet het recht toekennen om financiële diensten te verlenen in de gehele EU; wijst erop dat zij in sommige gevallen financiële instellingen van derde landen beperkte toegang kunnen verlenen voor bepaalde producten of diensten;
10. onderstreept daarentegen dat het "EU-paspoort" ondernemingen het recht geeft om in de hele EER financiële diensten te verlenen, onder de vergunning die is verleend door hun thuisland en onder het toezicht van het land van herkomst, en dat het als zodanig niet beschikbaar is voor financiële instellingen die gevestigd zijn in niet-EER-landen, aangezien het is gebaseerd op een reeks onder EU-wetgeving geharmoniseerde prudentiële vereisten en op wederzijdse erkenning van vergunningen;
11. benadrukt dat de EU-gelijkwaardigheidsregeling erop gericht is de convergentie van de internationale regelgeving te bevorderen en de samenwerking op het vlak van toezicht te verbeteren op basis van EU- en internationale normen en te zorgen voor gelijke behandeling van financiële instellingen van de EU en die van derde landen, waarbij de financiële stabiliteit van de EU wordt behouden en de consumenten en investeerders worden beschermd;
12. is van oordeel dat, in de huidige situatie, het EU-proces voor het toekennen van gelijkwaardigheid meer baat zou hebben bij meer transparantie ten opzichte van het Europees Parlement; is van mening dat een gestructureerd, horizontaal en praktisch kader met richtsnoeren voor de erkenning van toezichtskaders van derde landen en een mate van gedetailleerdheid van de beoordeling van dergelijke kaders de transparantie ten goede zou komen;
13. is van mening dat gelijkwaardigheidsbesluiten objectief, evenredig en risicogevoelig moeten zijn en de strenge normen van de EU-regelgeving in acht moeten nemen; is verder van mening dat gelijkwaardigheidsbesluiten moeten worden genomen in het belang van de Unie, haar lidstaten en burgers, gezien de financiële stabiliteit in de Unie of in een of meer van haar lidstaten, de marktintegriteit of de beleggersbescherming of de werking van de interne markt;
14. is van mening dat beoordelingen van gelijkwaardigheid technisch van aard zijn, maar merkt op dat gelijkwaardigheidsbesluiten een duidelijk politieke dimensie hebben, waarin verschillende politieke doelstellingen mogelijkerwijs worden afgewogen; dringt erop aan dat het proces voor het toekennen van gelijkwaardigheid aan een derde land op het gebied van financiële diensten altijd moet worden onderworpen aan zorgvuldige toetsing door het Parlement en de Raad en dat deze besluiten, met het oog op een grotere transparantie, moeten worden genomen in de vorm van gedelegeerde handelingen, en waar nodig moeten worden gefaciliteerd met een vroegtijdige procedure van geen bezwaar;
15. merkt op dat het besluit van de Commissie van 21 december 2017 om gelijkwaardigheid toe te kennen aan Zwitserse aandelenhandelsplatformen als onderdeel van de MiFID II/MiFIR-gelijkwaardigheidsprocedure – beperkt tot een periode van twaalf maanden, met een mogelijke verlenging wanneer voldoende vooruitgang wordt geboekt ten aanzien van een gemeenschappelijk institutioneel kader – een duidelijk politieke dimensie had;
16. wijst erop dat de Commissie het recht heeft om gelijkwaardigheidsbesluiten in te trekken, met name in gevallen waarin de regelgeving van derde landen aanzienlijk afwijkt, en is van mening dat het Parlement tijdig moet worden geraadpleegd alvorens een dergelijk besluit tot intrekking wordt genomen; verzoekt om de invoering van transparante procedures voor de goedkeuring, intrekking of opschorting van gelijkwaardigheidsbesluiten;
17. is van mening dat een consistent kader voor permanent toezicht op een gelijkwaardige derdeland-regeling moet worden ontwikkeld; is van mening dat de Europese toezichthoudende autoriteiten (ETA's) de bevoegdheid moeten krijgen om de Commissie te adviseren en ontwikkelingen op het gebied van regelgeving en toezicht in derde landen te controleren aangezien dergelijke ontwikkelingen gevolgen kunnen hebben voor de Unie vanwege de onderlinge verwevenheid van het financiële stelsel; eist dat het Parlement op de hoogte wordt gehouden van de permanente controle van de regelgeving en het toezicht in derde landen; wijst in dit verband op het wetgevingspakket inzake de herziening van het Europees systeem voor financieel toezicht, waarin voorzien wordt in strengere controle na een gelijkwaardigheidsbesluit, inclusief regelgevingskwesties, toezicht en handhaving en de situatie op de markt van het derde land;
18. is van mening dat derde landen via het toekomstige gelijkwaardigheidskader van de EU de ETA's op de hoogte moeten houden van alle nationale reguleringsontwikkelingen en dat een gelijkwaardigheidsbesluit goede samenwerking op het gebied van regelgeving en toezicht vereist en uitwisseling van informatie; is eveneens van mening dat derde landen een intensieve dialoog moeten onderhouden met de EU;
19. dringt erop aan dat de Commissie zorgt voor een duidelijk kader voor een transparante, samenhangende en consistente toepassing van gelijkwaardigheidsprocedures, waarbij een verbeterde procedure wordt ingevoerd voor het toekennen, herzien, opschorten of intrekken van gelijkwaardigheid en dringt erop aan dat dit kader wordt herzien; dringt er bij de Commissie op aan de voordelen te beoordelen van de invoering van een aanvraagprodedure voor het toekennen van gelijkwaardigheid aan derde landen;
20. verzoekt om permanente controle van gelijkwaardigheidsbesluiten door de relevante ETA en om bekendmaking van het resultaat van die controle; benadrukt dat die controle betrekking moet hebben op de relevante wetgeving, handhavingspraktijken en toezichtspraktijken, alsmede op ingrijpende wetswijzigingen en marktontwikkelingen in het betrokken derde land; dringt er bovendien op aan dat de ETA’s adhoc-beoordelingen uitvoeren van ontwikkelingen in derde landen naar aanleiding van met redenen omklede verzoeken van het Parlement, de Raad en de Commissie;
21. verzoekt de Commissie de huidige gelijkwaardigheidsregeling tegen het licht te houden en te beoordelen of zij ertoe bijdraagt dat er een gelijk speelveld ontstaat voor financiële instellingen van de EU en financiële instellingen van derde landen, zonder afbreuk te doen aan de financiële stabiliteit in de Unie of in een of meer van haar lidstaten, de marktintegriteit of de beleggersbescherming of de werking van de interne markt; is van mening dat deze beoordeling, tezamen met eventuele voorstellen voor verbetering, bekend moet worden gemaakt;
22. dringt er bij de Commissie op aan om jaarlijks alle gelijkwaardigheidsbesluiten te melden aan het Europees Parlement, met inbegrip van besluiten inzake toekenning, opschorting of intrekking van gelijkwaardigheid, en toe te lichten waarom die besluiten zijn genomen;
23. herinnert aan het belang van de ETA’s in de analyse van en de controle op de regelgevings- en toezichtskaders van derde landen, en dringt er in dit verband op aan dat de relevante ETA’s beschikken over de capaciteit en de bevoegdheden om gegevens te verzamelen, bundelen en analyseren; herinnert aan de rol van de nationale bevoegde autoriteiten in het goedkeuringsproces voor financiële instellingen die een deel van hun portefeuille- of risicobeheer willen uitbesteden aan dienstverleners in derde landen waarin het regelgevingskader vergelijkbaar is met dat van de EU, alsmede aan het belang van convergentie van het toezicht; wijst op de lopende herziening van de ETA's, met name de voorstellen inzake het toezicht op de overdracht, uitbesteding of regelingen inzake risico-overdracht door financiële instellingen; is van mening dat de ETA's en de nationale bevoegde autoriteiten nauw moeten samenwerken om beste praktijken uit te wisselen en te zorgen voor uniforme tenuitvoerlegging van de samenwerking op regelgevingsgebied en activiteiten met derde landen;
De rol van de EU in het vaststellen van normen voor financiële regulering op mondiaal niveau
24. benadrukt het belang van de actieve rol die de EU speelt in het vaststellen van normen op mondiaal niveau als middel om te zorgen voor internationale samenhang op het gebied van financiële regelgeving, en die erop gericht is de financiële stabiliteit te maximaliseren, systeemrisico's te verminderen, consumenten en investeerders te beschermen en om mazen in de regelgeving tussen rechtsgebieden te voorkomen en om een doeltreffend internationaal financieel stelsel te ontwikkelen;
25. dringt aan op actieve betrokkenheid van de Unie en de lidstaten die deelnemen aan de mondiale instanties die normen vaststellen op het vlak van financiële diensten; herinnert aan de verzoeken aan de Commissie in zijn verslag inzake de rol van de EU in het kader van de internationale financiële, monetaire en regelgevende instellingen en organen;
26. verzoekt derhalve bovendien om de uitbreiding van het gezamenlijke forum EU-VS voor financiële regelgeving met meer periodieke vergaderingen met het oog op een frequentere en consequentere coördinatie;
27. wijst erop dat het verbeteren van de betrekkingen met derde landen op het gebied van financiële diensten en het versterken van de EU-kapitaalmarkten elkaar niet hoeven uit te sluiten; benadrukt daarom de noodzaak van vooruitgang op het gebied van de kapitaalmarktenunie;
o o o
28. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
– gezien artikel 3 van het Verdrag van de Europese Unie (VEU) en de artikelen 4, 162, 174 tot en met 178 en 349 van het Verdrag betreffende de werking van de EU (VWEU),
– gezien Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad(1),
– gezien Verordening (EU) nr. 1299/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende specifieke bepalingen voor steun uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling ter verwezenlijking van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking"(2),
– gezien Verordening (EG) nr. 1082/2006 betreffende een Europese groepering voor territoriale samenwerking(3),
– gezien Richtlijn 2011/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 betreffende de toepassing van de rechten van patiënten bij grensoverschrijdende zorg(4),
– gezien de mededeling van de Commissie van 20 september 2017 getiteld "Groei en cohesie stimuleren in grensregio's van de EU" (COM(2017)0534),
– gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 20 september 2017 bij de mededeling van de Commissie getiteld "Groei en cohesie stimuleren in grensregio's van de EU" (SWD(2017)0307),
– gezien zijn resolutie van 13 maart 2018 over achterstandsregio's in de EU(5),
– gezien zijn resolutie van 17 april 2018 over de versterking van de economische, sociale en territoriale cohesie in de Europese Unie: het zevende verslag van de Europese Commissie(6),
– gezien zijn resolutie van 13 juni 2017 over bouwstenen voor een cohesiebeleid van de EU na 2020(7),
– gezien zijn resolutie van 13 juni 2017 over het vergroten van de betrokkenheid van de partners en de zichtbaarheid van de resultaten van de Europese structuur- en investeringsfondsen(8),
– gezien zijn resolutie van 18 mei 2017 over een goede financieringsmix voor de regio's van Europa: op zoek naar een evenwichtige verdeling van financieringsinstrumenten en subsidies in het cohesiebeleid van de EU(9),
– gezien zijn resolutie van 16 februari 2017 over investeren in banen en groei – naar een optimale inzet van de Europese structuur- en investeringsfondsen: een evaluatie van het verslag uit hoofde van artikel 16, lid 3, van de GB-verordening(10),
– gezien het advies van het Europees Comité van de Regio's van 8 februari 2017 over de ontbrekende vervoersverbindingen in grensregio's(11),
– gezien zijn resolutie van 13 september 2016 over cohesiebeleid en onderzoeks- en innovatiestrategieën voor slimme specialisatie (RIS3)(12),
– gezien zijn resolutie van 13 september 2016 over Europese territoriale samenwerking – beste praktijken en innovatieve maatregelen(13),
– gezien zijn resolutie van 10 mei 2016 over nieuwe instrumenten voor territoriale ontwikkeling in het cohesiebeleid 2014-2020: geïntegreerde territoriale investeringen (ITI) en door de gemeenschap aangestuurde lokale ontwikkeling (CLLD)(14),
– gezien de conclusies en aanbevelingen van de groep op hoog niveau voor toezicht op vereenvoudiging ten behoeve van begunstigden van ESI-fondsen,
– gezien artikel 52 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling en het advies van de Commissie cultuur en onderwijs (A8-0266/2018),
A. overwegende dat de EU en haar onmiddellijke buurlanden in de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) 40 binnengrenzen en interne EU-grensregio's tellen, en dat deze regio's 40 % van het grondgebied van de Unie beslaan, bijna 30 % van de EU-bevolking omvatten en bijna een derde van het bbp van de EU produceren;
B. overwegende dat grensregio's, met name de minder bevolkte regio's, meestal te maken hebben met slechtere omstandigheden voor sociale en economische ontwikkeling en over het algemeen economisch minder goed presteren dan andere regio's in de lidstaten, en dat hun economisch potentieel niet volledig wordt benut;
C. overwegende dat ook fysieke en/of geografische barrières bijdragen aan de beperking van de economische, sociale en territoriale cohesie tussen grensregio's, zowel binnen als buiten de EU, met name in berggebieden;
D. overwegende dat er ondanks de tot dusver geleverde inspanningen nog steeds belemmeringen zijn – vooral administratieve en juridische obstakels alsmede taalproblemen –, die economische en sociale ontwikkeling en cohesie tussen en in de grensregio's in de weg staan;
E. overwegende dat volgens een schatting van de Commissie in 2017 het verwijderen van slechts 20 % van de bestaande belemmeringen in de grensregio's voor een toename van hun bbp met 2 % oftewel 91 miljard EUR zou zorgen, hetgeen zou neerkomen op ca. 1 miljoen nieuwe banen; overwegende dat algemeen wordt erkend dat territoriale samenwerking, met inbegrip van grensoverschrijdende samenwerking, echte en zichtbare toegevoegde waarde meebrengt, vooral voor EU-burgers die langs binnengrenzen wonen;
F. overwegende dat het totale aantal grensarbeiders en studenten dat in een ander EU-land actief is, ca. 2 miljoen bedraagt, waarvan er 1,3 miljoen werknemers zijn, wat neerkomt op 0,6 % van alle werknemers in de EU-28;
G. overwegende dat in het huidige meerjarig financieel kader (MFK) 95 % van de middelen voor trans-Europese vervoersnetwerken (TEN-T) en de Connecting Europe Facility (CEF) naar de belangrijkste TEN-T-verbindingen gaat, terwijl kleine projecten op het omvangrijke netwerk en interventies die aansluiten op het TEN-T-netwerk vaak niet in aanmerking komen voor cofinanciering of voor nationale financiering, hoewel zij essentieel zijn om specifieke problemen op te lossen en om grensoverschrijdende verbindingen en economieën te ontwikkelen;
H. overwegende dat de Commissie tevens voornemens is haar standpunt ten aanzien van de interne maritieme grensregio's te kennen te geven;
I. overwegende dat veel uitdagingen waarmee de buitengrensregio's van de EU, waaronder de ultraperifere regio's, plattelandsgebieden, regio's die een industriële overgang doormaken en regio's die kampen met ernstige en permanente natuurlijke of demografische belemmeringen zoals genoemd in artikel 174 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), geconfronteerd worden, eveneens een standpunt van de Commissie waard zijn;
1. is ingenomen met de mededeling van de Commissie getiteld "Groei en cohesie stimuleren in grensregio's van de EU", die het resultaat is van twee jaar van onderzoek en dialoog en een waardevolle inkijk biedt in de uitdagingen en hindernissen waarmee de interne grensregio's van de EU te maken hebben; benadrukt in dit verband dat het belangrijk is beste praktijken en succesverhalen te gebruiken en bekend te maken, zoals nu gebeurt met deze mededeling van de Commissie, en dringt erop aan hierop een soortgelijke analyse van de externe grensregio's van de EU te laten volgen;
Aanhoudende belemmeringen aanpakken
2. wijst erop dat toegang tot openbare diensten, overeenkomstig hun ontwikkeling, van essentieel belang is voor de 150 miljoen inwoners tellende bevolking van interne grensoverschrijdende gebieden, maar vaak bemoeilijkt wordt door talloze juridische en administratieve hinderpalen, waaronder taalproblemen; spoort de Commissie en de lidstaten dan ook aan alles in het werk te stellen en de samenwerking te verbeteren om deze hinderpalen weg te nemen en om het gebruik van e-overheid te bevorderen en in te voeren, met name waar het gaat om gezondheidsdiensten, vervoer, aanleg van essentiële fysieke infrastructuur, onderwijs, arbeidsmobiliteit, het milieu, alsmede regelgeving, grensoverschrijdende handel en ontwikkeling van bedrijven;
3. onderstreept dat grensregio's tot op zekere hoogte met dezelfde problemen en uitdagingen kampen, maar dat deze ook weer van regio tot regio of tussen de lidstaten variëren en afhangen van de specifieke juridische, administratieve, economische en geografische kenmerken van een bepaalde regio, waardoor een individuele benadering bij elk van deze regio's noodzakelijk is; erkent het gemeenschappelijke ontwikkelingspotentieel van grensoverschrijdende regio's in het algemeen; is voorstander van een op maat gesneden, geïntegreerde en plaatsgebonden benadering, zoals door de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling (Community-Led Local Development – CLLD);
4. onderstreept dat de uiteenlopende juridische en institutionele kaders in de verschillende lidstaten tot rechtsonzekerheid in de grensregio's kunnen leiden, met als gevolg dat er meer tijd nodig is en de kosten van de tenuitvoerlegging van projecten oplopen, hetgeen een bijkomend obstakel vormt voor burgers, instellingen en bedrijven in de grensregio's dat goede initiatieven vaak in de weg staat; benadrukt dan ook dat grotere complementariteit, betere coördinatie en communicatie, interoperabiliteit en de bereidheid om hinderpalen weg te nemen tussen de lidstaten, of ten minste op het niveau van de grensregio's, wenselijk is;
5. erkent de bijzondere situatie van grensarbeiders, die het meest te maken krijgen met de uitdagingen die zich in grensregio's voordoen, waaronder met name de erkenning van diploma's en andere, na bijscholing verkregen kwalificaties, gezondheidszorg, vervoer en toegang tot informatie over vacatures, sociale zekerheid en belastingstelsels; spoort de lidstaten in dit verband aan meer te doen om deze belemmeringen uit de weg te ruimen en de regionale en lokale autoriteiten in grensregio's meer bevoegdheden, middelen en voldoende flexibiliteit toe te kennen teneinde de nationale juridische en bestuurlijke systemen van buurlanden beter te coördineren, zodat de levenskwaliteit van grensarbeiders erop vooruit gaat; benadrukt in dit verband het belang van de verspreiding en het gebruik van beste praktijken binnen de hele EU; benadrukt dat deze problemen nog ingewikkelder zijn voor grensarbeiders die in derde landen werken of woonachtig zijn;
6. wijst op de problemen in verband met bedrijfsactiviteiten in de grensregio's, met name wat betreft de goedkeuring en tenuitvoerlegging van arbeids- en handelswetgeving, belastingen, openbare aanbestedingen en socialezekerheidssystemen; spoort de lidstaten en de regio's aan de desbetreffende wettelijke bepalingen beter af te stemmen op of te harmoniseren met de uitdagingen die grensoverschrijdende regio's meebrengen, en complementariteit te bevorderen en naar convergentie van de regelgevingskaders te streven zodat er meer juridische coherentie en flexibiliteit bij de uitvoering van nationale wetgeving mogelijk is, alsmede de verspreiding van informatie over grensoverschrijdende vraagstukken te verbeteren, bijvoorbeeld door éénloketsystemen in te voeren om werknemers en bedrijven in staat te stellen aan hun verplichtingen te voldoen en hun rechten ten volle uit te oefenen, zoals vereist door het rechtsstelsel van de lidstaat waar zij hun diensten verlenen; dringt erop aan bestaande oplossingen beter toe te passen en de financiering van bestaande samenwerkingsstructuren te waarborgen;
7. is teleurgesteld over het feit dat de mededeling van de Commissie geen specifieke beoordeling van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) bevatte, waaronder de extra steun die hen kan worden geboden; is van mening dat kmo's met specifieke uitdagingen worden geconfronteerd op het stuk van grensoverschrijdende interactie zoals onder meer de uitdagingen met betrekking tot taal, administratieve capaciteit, cultuurverschillen en uiteenlopende wetgeving; benadrukt dat het des te belangrijker is om deze uitdaging aan te gaan, omdat kmo's goed zijn voor 67 % van de werkgelegenheid in de niet-financiële sectoren in de EU en 57 % van de toegevoegde waarde creëren(15);
8. wijst erop dat het vervoer in grensoverschrijdende regio's, met name regio's met een lagere bevolkingsdichtheid, nog steeds onvoldoende ontwikkeld en gecoördineerd is, vooral waar het gaat om grensoverschrijdende openbaarvervoersdiensten, en ten dele omdat er schakels ontbreken of buiten gebruik zijn, hetgeen de grensoverschrijdende mobiliteit en de vooruitzichten voor economische ontwikkeling belemmert; benadrukt voorts dat grensoverschrijdende vervoersinfrastructuur eveneens grote nadelen ondervindt van de complexe regelgeving en administratieve bepalingen; benadrukt het bestaande potentieel voor de ontwikkeling van duurzaam vervoer, in de eerste plaats gebaseerd op openbaar vervoer, en ziet in dit verband uit naar de komende studie van de Commissie betreffende de ontbrekende schakels in de spoorwegverbindingen langs de binnengrenzen van de EU; onderstreept dat dergelijke studies of toekomstige aanbevelingen onder meer gebaseerd zouden moeten zijn op informatie en ervaringen van lokale, regionale en nationale autoriteiten en dat hierbij rekening zou moeten worden gehouden met alle voorstellen voor grensoverschrijdende samenwerking en, daar waar deze al bestaat, voor betere grensoverschrijdende verbindingen, en roept de regionale autoriteiten aan weerszijden van grenzen op manieren voor te stellen om bestaande leemten in vervoersnetwerken op te vullen; herinnert eraan dat sommige bestaande spoorweginfrastructuur in onbruik raakt door gebrek aan ondersteuning; benadrukt de voordelen die de verdere ontwikkeling van waterwegen kan bieden voor lokale en regionale economieën; vraagt dat een pijler van de CEF, voorzien van een passende begroting, wordt gewijd aan het invoegen van de ontbrekende schakels van duurzame vervoersinfrastructuur in de grensregio's; benadrukt de noodzaak om vervoersknelpunten aan te pakken, die een belemmering vormen voor economische activiteiten zoals vervoer, toerisme en reizen door burgers;
9. merkt op dat de aantrekkelijkheid van grensoverschrijdende gebieden om er te wonen en te investeren sterk afhankelijk is van de levenskwaliteit, de beschikbaarheid van openbare en commerciële diensten voor burgers en bedrijven, en de kwaliteit van vervoer – voorwaarden die alleen kunnen worden geschapen en behouden door nauwe samenwerking tussen nationale, regionale en lokale autoriteiten en bedrijven aan weerszijden van de grens;
10. betreurt dat uiteenlopende en complexe procedures voor de voorafgaande toestemming voor gezondheidszorgdiensten en de gebruikte methodes voor betaling/terugbetaling, administratieve lasten voor patiënten bij grensoverschrijdende raadpleging van specialisten, onverenigbaarheden bij het gebruik van technologie en het delen van patiëntengegevens alsook het gebrek aan eengemaakte toegankelijke informatie niet alleen de toegankelijkheid aan beide zijden van de grens beperken en aldus het volledige gebruik van gezondheidszorgfaciliteiten in de weg staan, maar ook nood- en reddingsdiensten hinderen bij de uitvoering van hun grensoverschrijdende interventies;
11. benadrukt de rol die grensregio's van de EU kunnen spelen op het gebied van milieu en milieubescherming, aangezien milieuvervuiling en natuurrampen vaak grensoverschrijdende problemen zijn; ondersteunt in dit verband de grensoverschrijdende projecten voor milieubescherming voor externe grensregio's van de EU, aangezien deze regio's vaak worden geconfronteerd met milieu-uitdagingen die worden veroorzaakt door uiteenlopende milieunormen en wetgeving in de buurlanden van de EU; roept ook op tot betere samenwerking en coördinatie inzake intern waterbeheer om natuurrampen zoals overstromingen te voorkomen;
12. verzoekt de Commissie met spoed de problemen aan te pakken die voortkomen uit het bestaan van fysieke en geografische barrières tussen grensregio's;
Meer samenwerking en vertrouwen
13. is van mening dat wederzijds vertrouwen, politieke wil en een flexibele benadering tussen de verschillende niveaus van belanghebbenden, van lokaal tot nationaal niveau, met inbegrip van het maatschappelijk middenveld, essentieel zijn om bovengenoemde aanhoudende belemmeringen te overwinnen; is van mening dat de waarde van het cohesiebeleid voor grensregio's berust op de doelstelling om werkgelegenheid en groei te stimuleren en dat dit beleid moet worden ingevoerd op Unie-, lidstaat-, regionaal en lokaal niveau; dringt dan ook aan op betere coördinatie en dialoog, een doeltreffendere uitwisseling van informatie en verdere uitwisseling van beste praktijken tussen autoriteiten, met name op lokaal en regionaal niveau; roept de Commissie en de lidstaten op dergelijke samenwerking aan te moedigen en in middelen te voorzien voor samenwerkingsstructuren teneinde te zorgen voor adequate functionele en financiële autonomie van respectieve lokale en regionale autoriteiten;
14. onderstreept het belang van onderwijs en cultuur, en met name van de kansen om meer te doen om meertaligheid en interculturele dialoog in grensregio's te bevorderen; benadrukt het potentieel van scholen en lokale massamedia in deze inspanningen en spoort de lidstaten, regio's en gemeenten langs de binnengrenzen aan het onderwijs van talen van de buurlanden vanaf de kleuterschool op te nemen in hun leerplannen; benadrukt bovendien dat het van belang is een meertalige benadering op alle bestuurlijke niveaus te bevorderen;
15. spoort de lidstaten ertoe aan de wederzijdse erkenning van en meer inzicht in certificaten, diploma's en opleidings- en beroepskwalificaties tussen grensregio's te vergemakkelijken en bevorderen; pleit in dit verband voor de opname van specifieke vaardigheden in het onderwijsprogramma met als doel de arbeidskansen en de validatie en erkenning van vaardigheden over de grens te vergroten;
16. pleit voor verschillende maatregelen om alle vormen van discriminatie in grensregio's tegen te gaan en om kwetsbare personen te helpen bij het vinden van werk en het integreren in de samenleving; is in dit verband voorstander van de bevordering en ontwikkeling van sociale ondernemingen in grensregio's als een bron van werkgelegenheid, met name voor kwetsbare groepen als jonge werklozen en mensen met een handicap;
17. is ingenomen met het EU-actieplan inzake e-overheid 2016-2020(16) als instrument om een efficiënte en inclusieve overheid tot stand te brengen, en erkent de bijzondere waarde van dit plan voor vereenvoudigende maatregelen in de grensregio's; merkt op dat interoperabiliteit van bestaande e-overheidsstelsels nodig is op nationaal, regionaal en lokaal administratief niveau; is evenwel verontrust over de fragmentarische tenuitvoerlegging van het plan in sommige lidstaten; is tevens verontrust over de dikwijls ontbrekende interoperabiliteit van de elektronische systemen van autoriteiten en ook over de geringe beschikbaarheid van onlinediensten voor buitenlandse ondernemers die actief willen worden in een ander land; roept de lidstaten dan ook op maatregelen te nemen om toegang tot hun digitale diensten voor de potentiële gebruikers van de naburige regio's te vergemakkelijken, onder meer aan de hand van taalinstrumenten, en roept de autoriteiten in grensoverschrijdende regio's op elektronische portalen op te richten voor de ontwikkeling van grensoverschrijdende zakelijke initiatieven; dringt er bij de nationale, regionale en lokale autoriteiten op aan meer inspanningen te leveren voor e-overheidsprojecten die een positieve impact zullen hebben op leven en werk van burgers in grensgebieden;
18. stelt vast dat sommige binnen- en buitengrensregio's met ernstige migratieproblemen kampen die hun capaciteit vaak te boven gaan, en moedigt een adequaat gebruik van Interreg-progamma's aan, evenals de uitwisseling van optimale methoden tussen lokale en regionale autoriteiten in grensregio's, in het kader van de integratie van vluchtelingen die onder internationale bescherming vallen; onderstreept dat ondersteuning en coördinatie op Europees niveau noodzakelijk zijn en dat nationale regeringen de lokale en regionale autoriteiten moeten ondersteunen bij het aanpakken van deze uitdagingen;
19. vraagt de Commissie haar standpunt te geven over het omgaan met uitdagingen waarmee interne maritieme grensregio's en regio's aan de buitengrenzen worden geconfronteerd; roept op tot aanvullende steun voor grensoverschrijdende projecten tussen buitengrensregio's van de EU en grensregio's van de buurlanden, met name regio's van derde landen die zijn betrokken bij het EU-integratieproces; herhaalt in dit verband dat de kenmerken en problemen van alle grensregio's tot op zekere hoogte dezelfde zijn, maar een gedifferentieerde, op maat gesneden aanpak vergen; vraagt met name bijzondere aandacht voor en passende steun aan de ultraperifere regio's als buitengrensregio's van de Unie;
20. benadrukt dat het toekomstige cohesiebeleid passende aandacht moet schenken en steun moet bieden aan de regio's in de EU die het meest door de brexit zijn getroffen, met name de regio's die hierdoor buitengrensregio's van de Unie worden, ongeacht of het gaat om maritieme grenzen of grenzen op het vasteland;
21. spoort de lidstaten aan de complementariteit van hun gezondheidsdiensten in grensregio's te verbeteren en voor werkelijke samenwerking op het gebied van grensoverschrijdende verstrekking van nooddiensten zoals gezondheidszorg, politie en brandweerinterventie te zorgen, zodat de rechten van de patiënt worden geëerbiedigd overeenkomstig de richtlijn inzake grensoverschrijdende gezondheidszorg, en zodat de beschikbaarheid en kwaliteit van diensten toenemen; roept de lidstaten, regio's en gemeenten op bilaterale of multilaterale raamovereenkomsten af te sluiten voor grensoverschrijdende samenwerking op het gebied van gezondheidszorg, en vestigt in verband hiermee de aandacht op zogenaamde ZOAST-gebieden ("Zones Organisées d'Accès aux Soins Transfrontaliers") waar bewoners van grensgebieden aan weerszijden van de grens gezondheidszorg kunnen krijgen in specifieke gezondheidszorginstellingen, zonder enige administratieve of financiële belemmering, en die een voorbeeld zijn voor grensoverschrijdende samenwerking inzake gezondheidszorg in heel Europa;
22. roept de Commissie op onderzoek te doen naar de mogelijkheden om de samenwerking te versterken en om hinderpalen voor regionale ontwikkeling bij de buitengrenzen met naburige regio's weg te nemen, met name met regio's in landen die zich voorbereiden op toetreding tot de EU;
23. benadrukt het belang van kleinschalige en grensoverschrijdende projecten om mensen samen te brengen en zo nieuwe mogelijkheden voor lokale ontwikkeling te genereren;
24. benadrukt hoe belangrijk het is te leren van de succesverhalen van een aantal grensregio's en verder gebruik te maken van hun potentieel;
25. benadrukt het belang van sport als instrument om de integratie van gemeenschappen in grensregio's te vergemakkelijken, en roept de lidstaten en de Europese Commissie op de passende economische middelen aan territoriale samenwerkingsprogramma's toe te kennen om lokale sportinfrastructuur te financieren;
EU-instrumenten benutten voor betere coherentie
26. onderstreept de uiterst belangrijke en positieve rol van programma's voor Europese territoriale samenwerking (ETC), en met name grensoverschrijdende samenwerkingsprogramma's, bij de economische en sociale ontwikkeling en cohesie van grensregio's, waaronder maritieme en buitengrensregio's; is ingenomen met het feit dat de Commissie volgens haar MFK-voorstel voor 2021-2027 de ETC wil handhaven als een belangrijke doelstelling, met een prominentere rol binnen het cohesiebeleid na 2020, en dringt aan op een aanzienlijk groter budget, met name voor de grensoverschrijdende component; onderstreept de zichtbare Europese meerwaarde van de ECT, en roept de Raad op de hiertoe voorgestelde kredieten goed te keuren; benadrukt tevens de noodzaak om de programma's te vereenvoudigen, te zorgen voor betere overeenstemming van de ETC met de algemene doelstellingen van de EU en de programma's van de nodige flexibiliteit te voorzien om lokale en regionale uitdagingen beter aan te pakken, de administratieve lasten voor begunstigden te verminderen en meer investeringen in infrastructuurprojecten te vergemakkelijken via grensoverschrijdende samenwerkingsprogramma's; roept de autoriteiten in grensoverschrijdende regio's op intensiever gebruik te maken van de steun die via deze programma's wordt verstrekt;
27. roept de Commissie op bij het Europees Parlement met regelmaat een verslag in te dienen over de belemmeringen op het gebied van grensoverschrijdende samenwerking die werden weggewerkt; spoort de Commissie aan het gebruik te bevorderen van bestaande innoverende instrumenten die bijdragen aan de voortdurende modernisering en versterking van grensoverschrijdende samenwerking, zoals het "Border Focal Point", een verbeterd SOLVIT en de Single Digital Gateway, bedoeld voor het organiseren van expertise en advies betreffende grensoverschrijdende regionale aspecten, alsook tot het ontwikkelen van nieuwe instrumenten; roept de Commissie en de lidstaten op overheidsadministraties in de mate van het mogelijke standaard digitaal te maken om volledig digitale overheidsdiensten te kunnen aanbieden voor burgers en bedrijven in grensregio's;
28. onderstreept dat het belangrijk is dat de Commissie informatie verzamelt over grensoverschrijdende interactie voor een beter en meer geïnformeerd besluitvormingsproces in samenwerking met de lidstaten, regio's en gemeentebesturen, en dat zij proefprojecten, programma's, onderzoeken, analyses en territoriaal onderzoek ondersteunt en financiert;
29. roept op tot een beter gebruik van het potentieel van macroregionale strategieën van de EU als het erom gaat de uitdagingen met betrekking tot grensregio's aan te pakken;
30. is van mening dat cohesiebeleid meer moet zijn toegespitst op investering in mensen, aangezien de economieën van grensregio's aanzienlijk kunnen groeien door een effectieve mix van investeringen in innovatie, menselijk kapitaal, goed bestuur en institutionele capaciteit;
31. betreurt dat het potentieel van de Europese groepering voor territoriale samenwerking niet ten volle wordt benut, wellicht ten dele vanwege de aarzelende houding van regionale en lokale autoriteiten, en ten dele vanwege hun vrees voor de overdracht van bevoegdheden en door het nog steeds bestaande gebrek aan besef van hun respectieve bevoegdheden; dringt erop aan dat andere mogelijke oorzaken van deze situatie zo snel mogelijk worden opgespoord en aangepakt; roept de Commissie op maatregelen voor te stellen om de hinderpalen voor de doeltreffende toepassing van dit instrument weg te nemen; herinnert eraan dat de belangrijkste rol van de Commissie in ETC-programma's erin zou moeten bestaan samenwerking tussen lidstaten te vergemakkelijken;
32. verzoekt met klem meer aandacht te laten uitgaan naar de ervaringen van talrijke bestaande Euregio's die actief zijn via binnen- en buitengrensregio's van de EU om de mogelijkheden voor economische en sociale ontwikkeling en de levenskwaliteit van burgers die in de grensregio's wonen, te verbeteren; roept op tot een beoordeling van het werk van de Euregio's op het gebied van regionale samenwerking en hun verhouding tot de initiatieven en het werk van grensgebieden van de EU, teneinde de resultaten van hun werk op deze gebieden te coördineren en te optimaliseren;
33. onderstreept dat de territoriale effectbeoordeling bijdraagt aan een beter begrip van de ruimtelijke impact van beleidsmaatregelen; verzoekt de Commissie te overwegen om territoriale effectbeoordeling een sterkere rol toe te kennen wanneer EU-wetgevingsinitiatieven worden voorgesteld;
34. is ervan overtuigd dat een Europese grensoverschrijdende conventie (ECBC), die het in het geval van een territoriaal afgebakende grensoverschrijdende infrastructuur of dienst (bijv. een ziekenhuis of een tramlijn) mogelijk maakt het nationale normatieve kader en/of de normen van slechts een van beide of meerdere betrokken landen toe te passen, zou bijdragen aan een verdere vermindering van grensoverschrijdende belemmeringen; spreekt in dit verband zijn voldoening uit over het recent gepubliceerde voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende een mechanisme om juridische en administratieve belemmeringen in een grensoverschrijdende context uit de weg te ruimen (COM(2018)0373);
35. ziet uit naar het toekomstige voorstel voor een verordening van de Commissie betreffende een beheersinstrument voor grensoverschrijdende samenwerking, teneinde het nut hiervan voor de regio's in kwestie te kunnen beoordelen;
o o o
36. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, de nationale en regionale parlementen van de lidstaten, het CvdR en het EESC.
Mededeling van de Commissie van 19 april 2016 getiteld "EU-actieplan inzake e-overheid -2020: Voor een snellere digitalisering van overheidsdiensten" (COM(2016)0179).
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 september 2018 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het rechtskader van het Europees Solidariteitskorps en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1288/2013, (EU) nr. 1293/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1305/2013, (EU) nr. 1306/2013 en van Besluit nr. 1313/2013/EU (COM(2017)0262 – C8-0162/2017 – 2017/0102(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2017)0262),
– gezien artikel 294, lid 2, artikel 165, lid 4, en artikel 166, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0162/2017),
– gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien zijn resolutie over het Europees Solidariteitskorps van 6 april 2017 (2017/2629(RSP))(1),
– gezien de gemotiveerde adviezen die in het kader van Protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid zijn uitgebracht door de Tsjechische senaat, het Spaanse parlement en het Portugese parlement, en waarin wordt gesteld dat het ontwerp van wetgevingshandeling niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel,
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 19 oktober 2017(2),
– na raadpleging van het Comité van de Regio's,
– gezien de Beleidsagenda voor vrijwilligerswerk in Europa (PAVE) in het kader van het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk 2011 (EYV2011) en de bijbehorende vijfjaarlijkse evaluatie van het EYV2011 van 2015, getiteld "Helping Hands",
– gezien het overeenkomstig artikel 69 septies, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord en de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 27 juni 2018 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,
– gezien artikel 59 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Begrotingscommissie, de Commissie regionale ontwikkeling en de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A8‑0060/2018),
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;
2. hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die als bijlage bij onderhavige resolutie is gevoegd;
3. neemt kennis van de verklaring van de Commissie die als bijlage bij onderhavige resolutie is gevoegd;
4. verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;
5. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 september 2018 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2018/... van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het rechtskader van het Europees Solidariteitskorps en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1288/2013, Verordening (EU) nr. 1293/2013 en Besluit nr. 1313/2013/EU
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2018/1475.)
BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE
GEZAMENLIJKE VERKLARING VAN HET EUROPEES PARLEMENT, DE RAAD EN DE COMMISSIE
Onverminderd de bevoegdheden van de begrotingsautoriteit wordt 80 % van de middelen voor de uitvoering van het programma in 2019 en 2020 beschikbaar gesteld door middel van gespecificeerde herschikkingen onder rubriek 1a (Concurrentievermogen voor groei en werkgelegenheid) van het Meerjarig Financieel Kader (MFK) 2014-2020, en herschikkingen van het Uniemechanisme voor civiele bescherming en het LIFE-programma. Herschikkingen van het Erasmus+-programma, andere dan voor het in het voorstel van de Commissie (COM(2017)0262) vermelde bedrag van 231 800 000 EUR, vinden evenwel niet plaats.
Voor de resterende 20 % van het budget voor de uitvoering van het programma in 2019 en 2020 wordt gebruik gemaakt van de beschikbare marges onder rubriek 1a van het MFK 2014-2020.
Men is het erover eens dat de Commissie ervoor zal zorgen dat de noodzakelijke kredieten via de normale jaarlijkse begrotingsprocedure op evenwichtige en weloverwogen wijze beschikbaar worden gesteld.
VERKLARING VAN DE COMMISSIE
De Commissie bevestigt dat het gebruik van kredieten uit middelen voor technische bijstand op initiatief van de Commissie onder de verordening gemeenschappelijke bepalingen (in het bijzonder herschikkingen van het Europees Sociaal Fonds en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling) voor de financiering van het Europees Solidariteitskorps in 2018 door de Commissie niet als precedent zal worden gebruikt voor het voorstel betreffende het Europees Solidariteitskorps voor de periode na 2020 (COM(2018)0440)).
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 september 2018 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2017/825 om de financiële middelen van het steunprogramma voor structurele hervormingen te verhogen en de algemene doelstelling ervan aan te passen (COM(2017)0825 – C8-0433/2017 – 2017/0334(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2017)0825),
– gezien artikel 294, lid 2, en de artikelen 175 en 197, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0433/2017),
– gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 14 maart 2018(1),
– gezien het advies van het Comité van de Regio's van 3 april 2018(2),
– gezien het overeenkomstig artikel 69 septies, lid 4, van zijn Reglement door de bevoegde commissie goedgekeurde voorlopig akkoord en de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 18 juli 2018 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,
– gezien artikel 59 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling en de adviezen van de Begrotingscommissie, de Commissie economische en monetaire zaken en de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A8-0227/2018),
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;
2. hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die als bijlage bij onderhavige resolutie is gevoegd;
3. neemt kennis van de verklaring van de Commissie die als bijlage bij onderhavige resolutie is gevoegd;
4. verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;
5. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 september 2018 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2018/... van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2017/825 om de financiële middelen van het steunprogramma voor structurele hervormingen te verhogen en de algemene doelstelling ervan aan te passen
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2018/1671.)
BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE
GEZAMENLIJKE VERKLARING VAN HET EUROPEES PARLEMENT, DE RAAD EN DE COMMISSIE
Met betrekking tot de financiering van de verhoging van de financiële middelen voor het steunprogramma voor structurele hervormingen zijn het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, onverminderd de bevoegdheden van de begrotingsautoriteit, het volgende overeengekomen:
1. 40 miljoen EUR zal worden gefinancierd uit de begrotingslijn van het SRSP in rubriek 1b (13.08.01) van het MFK (Economische, sociale en territoriale cohesie) door in het kader van de begrotingsprocedure van artikel 314 VWEU de overkoepelende marge voor vastleggingen te gebruiken overeenkomstig artikel 14 van MFK-Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013.
2. 40 miljoen EUR zal worden gefinancierd uit de begrotingslijn van het SRSP in rubriek 2 (13.08.02) van het MFK (Duurzame groei: natuurlijke hulpbronnen) door andere posten dan technische bijstand en plattelandsontwikkeling binnen deze rubriek te herschikken zonder de marges te gebruiken. De precieze bronnen voor deze herschikkingen zullen te zijner tijd nader worden gespecificeerd, rekening houdend met de onderhandelingen over de begrotingsprocedure voor de begroting 2019.
VERKLARING VAN DE COMMISSIE
(voor publicatie in de C-reeks van het PB)
De Commissie zal voor 40 miljoen EUR aan herschikkingen in rubriek 2 van het MFK (Duurzame groei: natuurlijke hulpbronnen) in kaart brengen en voorstellen in de nota van wijzigingen bij het ontwerp van algemene begroting 2019.
De Commissie is voornemens in het kader van de begrotingsprocedure voor 2020 overeenkomstig artikel 314 VWEU voor te stellen de overkoepelende marge voor vastleggingen te gebruiken in overeenstemming met artikel 14 van de MFK-verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013.
Euratom-programma ter aanvulling van het "Horizon 2020"-kaderprogramma *
182k
60k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 september 2018 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van een programma voor onderzoek en opleiding van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (2019-2020) ter aanvulling van het "Horizon 2020"-kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (COM(2017)0698 – C8-0009/2018 – 2017/0312(NLE))
– gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2017)0698),
– gezien artikel 7 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C8-0009/2018),
– gezien artikel 78 quater van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A8-0258/2018),
1. hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;
2. verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie dienovereenkomstig te wijzigen;
3. verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;
4. wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;
5. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Door de Commissie voorgestelde tekst
Amendement
Amendement 1 Voorstel voor een verordening Overweging 4
(4) Om de continuïteit van het nucleair onderzoek op gemeenschapsniveau te waarborgen, moet het programma voor onderzoek en opleiding van de Gemeenschap voor de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2020 ("het Euratom-programma") worden vastgesteld. Het Euratom-programma moet dezelfde doelstellingen hebben als het programma 2014-2018, dezelfde activiteiten ondersteunen en gebruikmaken van dezelfde uitvoeringswijze, die efficiënt en passend is gebleken om de doelstellingen van het programma te verwezenlijken.
(4) Om de continuïteit van het nucleair onderzoek op gemeenschapsniveau te waarborgen en de doelstellingen op dit gebied te verwezenlijken, moet het programma voor onderzoek en opleiding van de Gemeenschap voor de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2020 ("het Euratom-programma") worden vastgesteld. Het Euratom-programma moet dezelfde doelstellingen hebben als het programma 2014-2018, dezelfde activiteiten ondersteunen en gebruikmaken van dezelfde uitvoeringswijze, die efficiënt en passend is gebleken om de doelstellingen van het programma te verwezenlijken.
Amendement 2 Voorstel voor een verordening Overweging 6
(6) Niettegenstaande de potentiële impact van kernenergie op de energievoorziening en de economische ontwikkeling, kunnen ernstige nucleaire incidenten een gevaar voor de menselijke gezondheid inhouden. Daarom moet in het Euratom-programma zoveel mogelijk aandacht worden besteed aan nucleaire veiligheid en, waar nodig, beveiligingsaspecten waar het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek (Joint Research Centre, "JRC") zich mee bezighoudt.
(6) Niettegenstaande de potentiële impact van kernenergie op de energievoorziening en de economische ontwikkeling, kunnen ernstige nucleaire incidenten op de middellange en lange termijn een gevaar voor de menselijke gezondheid en het milieu inhouden. Daarom moet in het Euratom-programma zoveel mogelijk aandacht worden besteed aan nucleaire veiligheid en, waar nodig, beveiligingsaspecten waar het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek (Joint Research Centre, "JRC") zich mee bezighoudt.
Amendement 3 Voorstel voor een verordening Overweging 7
(7) Het Europees strategisch plan voor energietechnologie (het "SET-plan"), dat is vervat in de conclusies van de bijeenkomst van de Raad van 28 februari 2008 in Brussel, versnelt de ontwikkeling van een breed gamma aan koolstofarme technologieën. De Europese Raad is tijdens zijn bijeenkomst van 4 februari 2011 overeengekomen dat de Unie en haar lidstaten investeringen in hernieuwbare energiebronnen en veilige en duurzame koolstofarme technologieën zullen stimuleren, en zich zullen concentreren op het uitvoeren van de technologieprioriteiten volgens het SET-plan. Het staat iedere lidstaat vrij te kiezen welke soorten technologie hij zal steunen.
(7) Het Europees strategisch plan voor energietechnologie (het "SET-plan"), dat is vervat in de conclusies van de bijeenkomst van de Raad van 28 februari 2008 in Brussel, versnelt het innovatieproces op het gebied van Europese geavanceerde koolstofarme technologieën. De Europese Raad is tijdens zijn bijeenkomst van 4 februari 2011 overeengekomen dat de Unie en haar lidstaten investeringen in hernieuwbare energiebronnen en veilige en duurzame koolstofarme technologieën, met inbegrip van nucleaire energie, zullen stimuleren, en zich zullen concentreren op het uitvoeren van de technologieprioriteiten volgens het SET-plan. Actie 10 (nucleair) van het SET-plan heeft tot doel het handhaven van een hoog veiligheidsniveau van kernreactoren en de daarmee verbonden splijtstofkringlopen gedurende de exploitatie en ontmanteling, terwijl de efficiëntie ervan wordt verbeterd. Het staat iedere lidstaat vrij te kiezen welke soorten technologie hij zal steunen.
Amendement 4 Voorstel voor een verordening Overweging 8
(8) Aangezien alle lidstaten over kerninstallaties beschikken of gebruikmaken van radioactief materiaal, met name voor medische doeleinden, erkent de Raad in de conclusies van zijn bijeenkomst in Brussel van 1 en 2 december 2008 dat er een permanente behoefte bestaat aan competenties op nucleair gebied en dat er derhalve onderzoeksgerelateerde onderwijs- en opleidingsactiviteiten nodig zijn die door de Gemeenschap worden gecoördineerd.
(8) Aangezien alle lidstaten over kerninstallaties beschikken of gebruikmaken van radioactief materiaal, met name voor medische doeleinden, erkent de Raad in de conclusies van zijn bijeenkomst in Brussel van 1 en 2 december 2008 dat er een permanente behoefte bestaat aan competenties op nucleair gebied en dat er derhalve onderwijs- en opleidingsactiviteiten nodig zijn op alle niveaus alsook degelijke coördinatie met onderzoeksprojecten op Europees niveau.
Amendement 5 Voorstel voor een verordening Overweging 9
(9) Terwijl iedere lidstaat zelf moet bepalen of hij al dan niet gebruikmaakt van kernenergie, staat tevens vast dat kernenergie in de diverse lidstaten uiteenlopende rollen vervult.
(9) Terwijl iedere lidstaat zelf moet bepalen of hij al dan niet gebruikmaakt van kernenergie, staat tevens vast dat nucleair onderzoek in alle lidstaten een belangrijke rol vervult, vooral op het gebied van de menselijke gezondheid.
Amendement 6 Voorstel voor een verordening Overweging 11
(11) Om te waarborgen dat fusie uitgroeit tot een geloofwaardige optie voor commerciële energieproductie is het in de eerste plaats noodzakelijk de bouw van ITER op succesvolle wijze en tijdig te voltooien en de reactor in werking te stellen. Daarna moet een ambitieuze maar realistische routekaart voor de elektriciteitsproductie in 2050 worden opgesteld. Om deze doelstellingen te kunnen verwezenlijken, moet het Europese fusieprogramma gericht zijn op een gezamenlijk programma van activiteiten voor de uitvoering van deze routekaart. Er moet worden gezorgd voor continuïteit van de steun van de Gemeenschap, zodat de verwezenlijkingen van lopende onderzoeksactiviteiten inzake fusie veilig zijn, en de inzet van en de samenwerking tussen de belanghebbenden bij de fusie op langere termijn behouden blijven. Er moet allereerst meer nadruk worden gelegd op de activiteiten die ITER ondersteunen, maar ook op de ontwikkelingen in de richting van de demonstratiereactor, met een grotere betrokkenheid van de particuliere sector, waar passend. De beoogde rationalisatie en heroriëntering mogen echter niet ten koste gaan van de toonaangevende rol die Europa thans speelt op het gebied van het wetenschappelijk onderzoek naar fusie.
(11) Om te waarborgen dat fusie uitgroeit tot een geloofwaardige optie voor commerciële energieproductie is het in de eerste plaats noodzakelijk de bouw van ITER op succesvolle wijze en tijdig te voltooien en de reactor in werking te stellen, en het Euratom-programma kan een aanzienlijke bijdrage leveren. Daarna moet een ambitieuze maar realistische routekaart voor de elektriciteitsproductie in 2050 worden opgesteld. Om deze doelstellingen te kunnen verwezenlijken, moet het Europese fusieprogramma gericht zijn op een gezamenlijk programma van activiteiten voor de uitvoering van deze routekaart. Er moet worden gezorgd voor continuïteit van de steun op lange termijn van de Gemeenschap, zodat de verwezenlijkingen van lopende onderzoeksactiviteiten inzake fusie veilig zijn, en de inzet van en de samenwerking tussen de belanghebbenden bij de fusie op langere termijn behouden blijven. Er moet allereerst meer nadruk worden gelegd op de activiteiten die ITER ondersteunen, maar ook op de ontwikkelingen in de richting van de demonstratiereactor, met een grotere betrokkenheid van de particuliere sector, waar passend. De beoogde rationalisatie en heroriëntering mogen echter niet ten koste gaan van de toonaangevende rol die Europa thans speelt op het gebied van het wetenschappelijk onderzoek naar fusie.
Amendement 7 Voorstel voor een verordening Overweging 12
(12) Het JRC moet verder onafhankelijke klantgestuurde wetenschappelijke en technologische ondersteuning verlenen voor de formulering, ontwikkeling, uitvoering en monitoring van het beleid van de Gemeenschap, met name op het gebied van nucleaire veiligheid en onderzoek en opleiding inzake beveiliging. Teneinde de personele middelen optimaal te benutten en doublures op het gebied van onderzoek in de Unie te voorkomen, moet elke nieuwe activiteit die door het JRC wordt uitgevoerd, worden geanalyseerd om de consistentie ervan met de reeds bestaande activiteiten in de lidstaten te toetsen. De beveiligingsaspecten van het Horizon 2020-kaderprogramma moeten beperkt blijven tot de eigen acties van het JRC.
(12) Het JRC moet verder onafhankelijke klantgestuurde wetenschappelijke en technologische ondersteuning verlenen voor de formulering, ontwikkeling, uitvoering en monitoring van het beleid van de Gemeenschap, met name op het gebied van onderzoek en opleiding inzake nucleaire veiligheid, beveiliging, veiligheidscontroles en non-proliferatie. Teneinde de personele middelen optimaal te benutten en doublures op het gebied van onderzoek in de Unie te voorkomen, moet elke nieuwe activiteit die door het JRC wordt uitgevoerd, worden geanalyseerd om de consistentie ervan met de reeds bestaande activiteiten in de lidstaten te toetsen. De beveiligingsaspecten van het Horizon 2020-kaderprogramma moeten beperkt blijven tot de eigen acties van het JRC.
Amendement 8 Voorstel voor een verordening Overweging 14
(14) In het belang van alle lidstaten moet de Unie een kader ontwikkelen ter ondersteuning van gemeenschappelijk baanbrekend onderzoek, het creëren en behouden van kennis over kernsplijtingstechnologieën, met bijzondere aandacht voor veiligheid, beveiliging, stralingsbescherming en non-proliferatie. Daartoe moet men kunnen beschikken over onafhankelijke wetenschappelijke gegevens, waartoe het JRC een belangrijke bijdrage kan leveren. Dit is erkend in de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 6 oktober 2010, getiteld "Europa 2020 - kerninitiatief Innovatie-Unie", waarin de Commissie uiting gaf aan haar voornemen om meer belang te hechten aan wetenschappelijke onderbouwing van de beleidsvorming door het JRC. Het JRC stelt voor deze uitdaging te beantwoorden door zijn onderzoek op het gebied van nucleaire veiligheid en beveiliging toe te spitsen op de beleidsprioriteiten van de Unie.
(14) In het belang van alle lidstaten moet de Unie een kader ontwikkelen ter ondersteuning van gemeenschappelijk baanbrekend onderzoek, het creëren en behouden van kennis over kernsplijtingstechnologieën, met bijzondere aandacht voor veiligheid, beveiliging, de verwerking van kernafval, stralingsbescherming en non-proliferatie. Daartoe moet men kunnen beschikken over onafhankelijke wetenschappelijke gegevens, waartoe het JRC een belangrijke bijdrage kan leveren. Dit is erkend in de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 6 oktober 2010, getiteld "Europa 2020 - kerninitiatief Innovatie-Unie", waarin de Commissie uiting gaf aan haar voornemen om meer belang te hechten aan wetenschappelijke onderbouwing van de beleidsvorming door het JRC. Het JRC stelt voor deze uitdaging te beantwoorden door zijn onderzoek op het gebied van nucleaire veiligheid en beveiliging toe te spitsen op de beleidsprioriteiten van de Unie.
Amendement 9 Voorstel voor een verordening Overweging 15
(15) Teneinde de relatie tussen de wetenschap en de samenleving te verdiepen en het vertrouwen van het publiek in de wetenschap te versterken, moet het Euratom-programma er mede voor zorgen dat de burgers en het maatschappelijk middenveld over de nodige informatie beschikken en belangstelling tonen voor onderzoeks- en innovatievraagstukken door het wetenschappelijk onderwijs te bevorderen, de toegang tot wetenschappelijke kennis te vergemakkelijken, te voorzien in verantwoorde agenda's voor onderzoek en innovatie die rekening houden met de zorgpunten en de verwachtingen van de burgers en het maatschappelijk middenveld, en de deelname van de burgers en het maatschappelijk middenveld aan de activiteiten uit hoofde van het Euratom-programma te vergemakkelijken.
(15) Teneinde de relatie tussen de wetenschap en de samenleving te verdiepen en het vertrouwen van het publiek in de wetenschap te versterken, moet het Euratom-programma zorgen voor een betere informatieverstrekking opdat de burgers en het maatschappelijk middenveld over de nodige informatie beschikken en belangstelling tonen voor onderzoeks- en innovatievraagstukken door het wetenschappelijk onderwijs te bevorderen, de toegang tot wetenschappelijke kennis te vergemakkelijken, te voorzien in verantwoorde agenda's voor onderzoek en innovatie die rekening houden met de zorgpunten en de verwachtingen van de burgers en het maatschappelijk middenveld, en de deelname van de burgers en het maatschappelijk middenveld aan de activiteiten uit hoofde van het Euratom-programma te vergemakkelijken.
Amendement 10 Voorstel voor een verordening Overweging 17
(17) In de resultaten van de debatten tijdens het symposium over de voordelen en beperkingen van onderzoek naar kernsplijting voor een koolstofarme economie, dat werd voorbereid door middel van een interdisciplinaire studie waarbij onder meer deskundigen op het gebied van energie, economie en sociale wetenschappen waren betrokken, en dat gezamenlijk door de Commissie en het Europees Economisch en Sociaal Comité werd georganiseerd in Brussel op 26 en 27 februari 2013, werd erkend dat het onderzoek inzake kernenergie op Europees niveau moet worden voortgezet.
(17) In de resultaten van de debatten tijdens het symposium over de voordelen en beperkingen van onderzoek naar kernsplijting voor een koolstofarme economie, dat werd voorbereid door middel van een interdisciplinaire studie waarbij onder meer deskundigen op het gebied van energie, economie en sociale wetenschappen waren betrokken, en dat gezamenlijk door de Commissie en het Europees Economisch en Sociaal Comité werd georganiseerd in Brussel op 26 en 27 februari 2013, werd erkend dat het onderzoek inzake kernenergie, met inbegrip van kernsplijtingsonderzoek, op Europees niveau moet worden voortgezet.
Amendement 11 Voorstel voor een verordening Overweging 18
(18) Het Euratom-programma moet er mede voor zorgen dat een onderzoekloopbaan in de Unie aantrekkelijker wordt. Er moet voldoende rekening worden gehouden met het Europees Handvest voor Onderzoekers en de Gedragscode voor de Rekrutering van Onderzoekers17, alsook met andere relevante referentiekaders zoals vastgesteld in het kader van de Europese onderzoeksruimte, met inachtneming van het vrijwillige karakter ervan.
(18) Het Euratom-programma moet er mede voor zorgen dat een onderzoekloopbaan in de Unie aantrekkelijker wordt en dat jongeren worden aangemoedigd om deel te nemen aan onderzoek op dit gebied. Er moet voldoende rekening worden gehouden met het Europees Handvest voor Onderzoekers en de Gedragscode voor de Rekrutering van Onderzoekers17, alsook met andere relevante referentiekaders zoals vastgesteld in het kader van de Europese onderzoeksruimte, met inachtneming van het vrijwillige karakter ervan.
_________________
_________________
17Aanbeveling van de Commissie van 11 maart 2005 betreffende het Europese Handvest voor Onderzoekers en betreffende een Gedragscode voor de Rekrutering van Onderzoekers (PB L 75 van 22.3.2005, blz. 67).
17Aanbeveling van de Commissie van 11 maart 2005 betreffende het Europese Handvest voor Onderzoekers en betreffende een Gedragscode voor de Rekrutering van Onderzoekers (PB L 75 van 22.3.2005, blz. 67).
Amendement 12 Voorstel voor een verordening Overweging 19
(19) De activiteiten in het kader van het Euratom-programma moeten de gelijkheid van vrouwen en mannen op onderzoeks- en innovatiegebied bevorderen door met name de onderliggende oorzaken van het gebrek aan evenwicht tussen vrouwen en mannen aan te pakken, het volledige potentieel van zowel vrouwelijke als mannelijke onderzoekers te benutten en de genderdimensie in de inhoud van de projecten te integreren teneinde de kwaliteit van het onderzoek te verbeteren en innovatie te stimuleren. De activiteiten moeten tevens gericht zijn op de uitvoering van de beginselen inzake de gelijkheid van mannen en vrouwen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 8 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
(19) De activiteiten in het kader van het Euratom-programma moeten voldoen aan de beginselen inzake gelijkheid van vrouwen en mannen op onderzoeks- en innovatiegebied door met name de onderliggende oorzaken van het gebrek aan evenwicht tussen vrouwen en mannen aan te pakken, het volledige potentieel van zowel vrouwelijke als mannelijke onderzoekers te benutten en hun toegang tot onderzoeksprogramma's te verbeteren teneinde de kwaliteit van het onderzoek te verbeteren en innovatie te stimuleren. De activiteiten moeten tevens gericht zijn op de uitvoering van de beginselen inzake de gelijkheid van mannen en vrouwen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 8 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
Amendement 13 Voorstel voor een verordening Overweging 20
(20) Onderzoeks- en innovatieactiviteiten die uit het Euratom-programma worden gefinancierd, moeten voldoen aan fundamentele ethische beginselen. Daarbij moet waar passend rekening worden gehouden met de adviezen inzake energievraagstukken van de Europese Groep ethiek van de exacte wetenschappen en de nieuwe technologieën. Onderzoeksactiviteiten moeten tevens in overeenstemming zijn met artikel 13 van het VWEU, waarbij het gebruik van dieren bij onderzoek en experimenten moet worden verminderd en uiteindelijk door andere middelen moet worden vervangen. Bij alle activiteiten moet een hoog beschermingsniveau van de menselijke gezondheid gewaarborgd zijn.
(20) Onderzoeks- en innovatieactiviteiten die uit het Euratom-programma worden gefinancierd, moeten voldoen aan fundamentele ethische beginselen. Daarbij moet waar passend rekening worden gehouden met de adviezen inzake energievraagstukken van de Europese Groep ethiek van de exacte wetenschappen en de nieuwe technologieën. Onderzoeksactiviteiten moeten tevens in overeenstemming zijn met artikel 13 van het VWEU, waarbij het gebruik van dieren bij onderzoek en experimenten door andere middelen moet worden vervangen en uiteindelijk moet worden verboden. Bij alle activiteiten moet het hoogste beschermingsniveau van de menselijke gezondheid gewaarborgd zijn.
Amendement 14 Voorstel voor een verordening Overweging 21
(21) Een grotere impact moet ook worden verkregen door het Euratom-programma te combineren met particuliere middelen in publiek-private partnerschappen op essentiële gebieden waar onderzoek en innovatie kunnen bijdragen tot de bredere concurrentiedoelstellingen van de Unie. Bijzondere aandacht moet worden geschonken aan de betrokkenheid van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's).
(21) Een grotere impact moet ook worden verkregen door het Euratom-programma te combineren met particuliere middelen in publiek-private partnerschappen op essentiële gebieden waar onderzoek en innovatie kunnen bijdragen tot de bredere concurrentiedoelstellingen van de Unie. Bijzondere aandacht moet worden geschonken aan de betrokkenheid van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's), met inbegrip van opkomende nieuwe innovatieve actoren binnen het desbetreffende onderzoeksgebied.
Amendement 15 Voorstel voor een verordening Overweging 25
(25) De financiële belangen van de Unie moeten gedurende de gehele uitgavencyclus worden beschermd met evenredige maatregelen, waaronder de preventie, de opsporing van en het onderzoek van onregelmatigheden, de terugvordering van verloren gegane, ten onrechte betaalde of slecht bestede middelen en, in indien nodig, met sancties. Een herziene controlestrategie waarin het accent is verlegd van het minimaliseren van foutpercentages naar controles op risicobasis en opsporing van fraude, moet de controlelast voor deelnemers verminderen.
(25) De financiële belangen van de Unie moeten gedurende de gehele uitgavencyclus worden beschermd met evenredige maatregelen, waaronder de preventie, de opsporing van en het onderzoek van onregelmatigheden via gezamenlijke controleprocedures, de terugvordering van verloren gegane, ten onrechte betaalde of slecht bestede middelen en, in indien nodig, met sancties. Een herziene controlestrategie waarin het accent is verlegd van het minimaliseren van foutpercentages naar controles op risicobasis en opsporing van fraude op grond van gemeenschappelijke beginselen en criteria op Unieniveau, moet de controlelast voor deelnemers verminderen.
Amendement 16 Voorstel voor een verordening Overweging 26
(26) Het financieel beheer en de uitvoering van het Euratom-programma moeten zo doeltreffend en gebruikersvriendelijk mogelijk zijn, waarbij de rechtszekerheid en de toegankelijkheid ervan voor alle deelnemers moeten worden verzekerd. Het programma moet in overeenstemming zijn met de relevante bepalingen van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (het "Financieel Reglement")19 en met de eisen van vereenvoudiging en betere regelgeving.
(26) Het financieel beheer en de uitvoering van het Euratom-programma moeten zo doeltreffend en gebruikersvriendelijk mogelijk zijn, waarbij de rechtszekerheid wordt verzekerd evenals het feit dat potentiële begunstigden degelijk worden geïnformeerd teneinde het programma voor alle deelnemers toegankelijker te maken. Het programma moet in overeenstemming zijn met de relevante bepalingen van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (het "Financieel Reglement")19 en met de eisen van vereenvoudiging en betere regelgeving.
_________________
_________________
19Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).
19Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).
Amendement 17 Voorstel voor een verordening Overweging 33
(33) Om de doelstellingen van het Euratom-programma op sleutelgebieden te kunnen verwezenlijken, moet ondersteuning worden geboden voor horizontale activiteiten, zowel binnen het Euratom-programma als in het kader van het Horizon 2020-kaderprogramma.
(33) Om de doelstellingen van het Euratom-programma op sleutelgebieden te kunnen verwezenlijken, moet ondersteuning worden geboden voor horizontale activiteiten, zowel binnen het Euratom-programma als in het kader van het Horizon 2020-kaderprogramma, bijvoorbeeld in het geval van de Marie Skłodowska Curie-acties ter bevordering van de mobiliteit van onderzoekers.
Amendement 18 Voorstel voor een verordening Artikel 3 – lid 1
1. De algemene doelstelling van het Euratom-programma is het verrichten van onderzoeks- en opleidingsactiviteiten op het gebied van kernenergie, met de nadruk op voortdurende verbetering van nucleaire veiligheid en beveiliging en stralingsbescherming, om met name op langere termijn te kunnen bijdragen tot het op efficiënte, veilige en betrouwbare wijze koolstofvrij maken van het energiesysteem. De algemene doelstelling wordt uitgevoerd door middel van de activiteiten die in bijlage I worden genoemd in de vorm van eigen acties en acties onder contract waarmee de specifieke doelstellingen in de leden 2 en 3 van dit artikel worden nagestreefd.
1. De algemene doelstelling van het Euratom-programma is het verrichten van onderzoeks- en opleidingsactiviteiten op het gebied van kernenergie, met de nadruk op voortdurende verbetering van nucleaire veiligheid en beveiliging en stralingsbescherming, om met name op langere termijn bij te dragen tot het op efficiënte, veilige en betrouwbare wijze koolstofvrij maken van het energiesysteem. De algemene doelstelling wordt uitgevoerd door middel van de activiteiten die in bijlage I worden genoemd in de vorm van eigen acties en acties onder contract waarmee de specifieke doelstellingen in de leden 2 en 3 van dit artikel worden nagestreefd.
Amendement 19 Voorstel voor een verordening Artikel 3 – lid 2 – letter a
a) ondersteuning van de veiligheid van nucleaire systemen;
a) ondersteuning van de veiligheid van nucleaire systemen inter alia door structurele grensoverschrijdende inspecties in het geval van nucleaire installaties die zich in de nabijheid van een landsgrens of van landsgrenzen met andere lidstaten bevinden;
Amendement 20 Voorstel voor een verordening Artikel 3 – lid 2 – letter b
b) bijdragen tot de ontwikkeling van veilige langeretermijnoplossingen voor het beheer van finaal kernafval, met inbegrip van definitieve opslag in geologische formaties, partitionering en transmutatie;
b) bijdragen tot samenwerking op EU-niveau en met derde landen op het gebied van identificatie en ontwikkeling van veilige langetermijnoplossingen voor het beheer van finaal kernafval, met inbegrip van definitieve opslag in geologische formaties, partitionering en transmutatie;
Amendement 21 Voorstel voor een verordening Artikel 3 – lid 3 – alinea 1 – letter a
a) verbetering van de nucleaire veiligheid, met inbegrip van: kernreactor- en brandstofveiligheid en afvalbeheer, met inbegrip van definitieve opslag in geologische formaties, partitionering en transmutatie; ontmanteling, en paraatheid bij noodsituaties;
a) verbetering van de nucleaire veiligheid, met inbegrip van: kernreactor- en brandstofveiligheid en afvalbeheer ter voorkoming van ongewenste gevolgen voor de mens of het milieu, met inbegrip van definitieve opslag in geologische formaties, partitionering en transmutatie; ontmanteling, en paraatheid bij noodsituaties;
Amendement 22 Voorstel voor een verordening Artikel 3 – lid 3 – alinea 1 – letter b
b) verbetering van de nucleaire beveiliging, met inbegrip van: nucleaire waarborgen, non-proliferatie, bestrijding van illegale handel en nucleair forensisch onderzoek;
b) verbetering van de nucleaire beveiliging, met inbegrip van: nucleaire waarborgen, non-proliferatie, bestrijding van illegale handel en nucleair forensisch onderzoek, de verwerking van grondstoffen en radioactief afval, de bestrijding van cyberaanvallen en beperking van aan terrorisme tegen kerncentrales gelieerde risico's, evenals structurele grensoverschrijdende inspecties in het geval van nucleaire installaties die zich in de nabijheid van een landsgrens of van landsgrenzen met andere EU-lidstaten bevinden;
Amendement 23 Voorstel voor een verordening Artikel 3 – lid 3 – alinea 1 – letter d
d) bevordering van kennisbeheer, onderwijs en opleiding;
d) bevordering van kennisbeheer, onderwijs en opleiding, met inbegrip van beroepsopleiding op lange termijn om rekening te houden met permanente ontwikkelingen die mogelijk worden gemaakt door nieuwe technologieën;
Amendement 24 Voorstel voor een verordening Artikel 3 – lid 4
4. Bij de uitvoering van het Euratom-programma wordt gewaarborgd dat de ondersteunde prioriteiten en activiteiten inspelen op de veranderende behoeften en rekening houden met de ontwikkelingen op het gebied van de wetenschap, de technologie, innovatie, beleidsvorming, de markt en de samenleving, met als doel de personele en financiële middelen te optimaliseren en doublures op het gebied van nucleair onderzoek en nucleaire ontwikkeling in de Unie te vermijden.
4. Bij de uitvoering van het Euratom-programma wordt gewaarborgd dat de ondersteunde prioriteiten en activiteiten inspelen op de veranderende behoeften en rekening houden met de ontwikkelingen op het gebied van de wetenschap, de technologie, innovatie, beleidsvorming, met name op het gebied van energie- en milieu, de markt en de samenleving, met als doel de personele en financiële middelen te optimaliseren, grotere synergieën tussen de bestaande programma's en projecten te creëren en doublures op het gebied van nucleair onderzoek en nucleaire ontwikkeling in de Unie te vermijden.
Amendement 25 Voorstel voor een verordening Artikel 4 – lid 2
2. De financiële middelen voor het Euratom-programma kunnen de kosten dekken van voorbereidings-, bewakings-, toezicht-, audit- en evaluatie-activiteiten die noodzakelijk zijn voor het beheer van dat programma en voor de verwezenlijking van de doelstellingen ervan, met name studies en vergaderingen van deskundigen, in zoverre zij verband houden met de algemene doelstellingen van deze verordening, en kosten van informaticanetwerken voor de verwerking en uitwisseling van informatie, en alle andere kosten van technische en administratieve bijstand die aan de Commissie wordt verleend voor het beheer van het Euratom-programma. De uitgaven voor doorlopende en zich herhalende acties zoals controle, audit en IT-netwerken worden gedekt binnen de grenzen van de administratieve uitgaven van de Commissie als bedoeld in lid 1.
2. De financiële middelen voor het Euratom-programma kunnen de kosten dekken van voorbereidings-, bewakings-, toezicht-, audit- en evaluatie-activiteiten die noodzakelijk zijn voor het beheer van dat programma en voor de verwezenlijking van de doelstellingen ervan, met name studies en vergaderingen van deskundigen, in zoverre zij verband houden met de algemene doelstellingen van deze verordening, en kosten van informaticanetwerken, inclusief hun beveiliging, voor de verwerking en uitwisseling van informatie, en alle andere kosten van technische en administratieve bijstand die aan de Commissie wordt verleend voor het beheer van het Euratom-programma. De uitgaven voor doorlopende en zich herhalende acties zoals controle, audit en IT-netwerken worden gedekt binnen de grenzen van de administratieve uitgaven van de Commissie als bedoeld in lid 1.
Amendement 26 Voorstel voor een verordening Artikel 5 – lid 1 – letter c
c) met het zevende Euratom-kaderprogramma of het Euratom-programma voor onderzoek en opleiding 2014-2018 geassocieerde landen of gebieden.
c) met het zevende Euratom-kaderprogramma of het Euratom-programma voor onderzoek en opleiding 2014-2018 geassocieerde of als lidstaat hieraan deelnemende landen of gebieden.
Amendement 27 Voorstel voor een verordening Artikel 11 – lid 3
3. De in de leden 1 en 2 bedoelde werkprogramma's houden rekening met de huidige stand van de wetenschap, de technologie en de innovatie op nationaal, EU- en internationaal niveau en met relevante beleids-, markt- en maatschappelijke ontwikkelingen. Zij worden waar en wanneer nodig bijgewerkt.
3. De in de leden 1 en 2 bedoelde werkprogramma's houden rekening met de huidige stand van de wetenschap, de technologie en de innovatie op nationaal, EU- en internationaal niveau en met relevante beleids-, markt- en maatschappelijke ontwikkelingen. Zij worden waar en wanneer nodig bijgewerkt, waarbij rekening wordt gehouden met de desbetreffende aanbevelingen van de onafhankelijke deskundigengroepen van de Commissie die zijn opgericht om het Euratom-programma te evalueren.
Amendement 28 Voorstel voor een verordening Artikel 15 – alinea 1
Er moet voor worden gezorgd dat kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's), en de particuliere sector in het algemeen, op passende wijze deelnemen aan het Euratom-programma en het effect van innovatie ook daadwerkelijk ondervinden. De regelingen voor evaluatie en monitoring moeten kwantitatieve en kwalitatieve beoordelingen van de deelname van kmo's omvatten.
Er moet voor worden gezorgd dat kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's), met inbegrip van opkomende nieuwe innovatieve actoren in het desbetreffende onderzoeksgebied, en de particuliere sector in het algemeen, op passende wijze deelnemen aan het Euratom-programma en het effect van innovatie ook daadwerkelijk ondervinden. De regelingen voor evaluatie en monitoring moeten kwantitatieve en kwalitatieve beoordelingen van de deelname van kmo's omvatten.
Amendement 29 Voorstel voor een verordening Artikel 21 – lid 2
2. Zij brengt verslag uit van de resultaten van de in lid 1 bedoelde controle en zorgt ervoor dat deze openbaar worden gemaakt.
2. Zij brengt verslag uit van de resultaten van de in lid 1 bedoelde controle, deelt deze mee aan het Europees Parlement en zorgt ervoor dat deze openbaar worden gemaakt.
Amendement 30 Voorstel voor een verordening Bijlage I – alinea 2
Kernenergie speelt een rol in het debat over de bestrijding van klimaatverandering en het minder afhankelijk maken van Europa van ingevoerde energie. In de ruimere context van het zoeken naar een duurzame energiemix voor de toekomst, zal het Euratom-programma tevens via zijn onderzoeksactiviteiten bijdragen tot het debat over de voordelen en beperkingen van kernsplijtingsenergie voor een koolstofarme economie. Als ervoor wordt gezorgd dat de nucleaire veiligheid steeds beter wordt, zouden meer geavanceerde nucleaire technologieën tevens het vooruitzicht kunnen bieden van aanzienlijke verbeteringen van de efficiëntie en van het gebruik van grondstoffen, en van minder afvalstoffen ten opzichte van de huidige technologieën. Aan aspecten van nucleaire veiligheid zal de grootst mogelijke aandacht worden besteed.
Kernenergie levert een belangrijke bijdrage aan de bestrijding van klimaatverandering en het minder afhankelijk maken van Europa van ingevoerde energie. In de ruimere context van het zoeken naar een duurzame energiemix voor de toekomst, zal het Euratom-programma tevens via zijn onderzoeksactiviteiten bijdragen tot het behouden van de technologische voordelen van kernsplijtingsenergie voor een koolstofarme economie. Als ervoor wordt gezorgd dat de nucleaire veiligheid steeds beter wordt, zouden meer geavanceerde nucleaire technologieën tevens het vooruitzicht kunnen bieden van aanzienlijke verbeteringen van de efficiëntie en van het gebruik van grondstoffen, en van minder afvalstoffen ten opzichte van de huidige technologieën. Aan aspecten van nucleaire veiligheid zal de grootst mogelijke aandacht worden besteed.
Amendement 31 Voorstel voor een verordening Bijlage I – alinea 6 – letter a – alinea 2
In overeenstemming met de overkoepelende doelstelling gaat het bij deze actie om de ondersteuning van gezamenlijke onderzoeksactiviteiten in verband met de veilige exploitatie en ontmanteling van reactorsystemen die in de Unie worden gebruikt (met inbegrip van splijtstofkringloopfaciliteiten) of – voor zover dat noodzakelijk is om een bredere expertise op het gebied van de nucleaire veiligheid in de Unie in stand te houden – om onderzoek naar reactortypes die in de toekomst gebruikt kunnen worden, waarbij de nadruk uitsluitend op veiligheidsaspecten ligt, met inbegrip van alle aspecten van de splijtstofcyclus, zoals partitionering en transmutatie.
In overeenstemming met de overkoepelende doelstelling gaat het bij deze actie om de ondersteuning van gezamenlijke onderzoeksactiviteiten in verband met de veilige exploitatie en ontmanteling van reactorsystemen die in de Unie worden gebruikt (met inbegrip van splijtstofkringloopfaciliteiten) of – voor zover dat noodzakelijk is om een bredere expertise op het gebied van de nucleaire veiligheid in de Unie in stand te houden – kunnen die reactortypes in de toekomst gebruikt worden voor alle aspecten van de splijtstofcyclus, zoals partitionering en transmutatie.
Amendement 32 Voorstel voor een verordening Bijlage I – alinea 9 – letter a – alinea 2 – punt 3
(3) uitwisseling met relevante belanghebbenden voor de versterking van de reactiecapaciteit van de Unie bij nucleaire ongevallen en incidenten door onderzoek naar waarschuwingssystemen en -modellen voor radiologische verspreiding in de lucht, en door het mobiliseren van middelen en expertise voor de analyse en modellering van nucleaire ongevallen.
(3) uitwisseling met relevante belanghebbenden voor de versterking van de reactiecapaciteit van de Unie bij nucleaire ongevallen en incidenten door onderzoek naar waarschuwingssystemen en -modellen voor radiologische verspreiding in het milieu (lucht, water en bodem), en door het mobiliseren van middelen en expertise voor de analyse en modellering van nucleaire ongevallen.
Amendement 33 Voorstel voor een verordening Bijlage I – alinea 11
Met het oog op het verwezenlijken van de doelstellingen van het Euratom-programma zullen de benodigde koppelingen en dwarsverbanden, zoals gezamenlijke uitnodigingen tot het indienen van voorstellen, tot stand worden gebracht met het specifieke programma van het kaderprogramma "Horizon 2020".
Met het oog op het verwezenlijken van de doelstellingen van het Euratom-programma en het realiseren van synergie tussen nucleaire en niet-nucleaire activiteiten en kennisoverdracht op de desbetreffende gebieden zullen de benodigde koppelingen en dwarsverbanden, zoals gezamenlijke uitnodigingen tot het indienen van voorstellen, tot stand worden gebracht met het specifieke programma van het kaderprogramma "Horizon 2020".
Amendement 34 Voorstel voor een verordening Bijlage II – deel 1 – letter b – inleidende formule
b) Bijdragen tot de ontwikkeling van veilige langeretermijnoplossingen voor het beheer van finaal kernafval, met inbegrip van definitieve opslag in geologische formaties, partitionering en transmutatie
b) Bijdragen tot de ontwikkeling van veilige langetermijnoplossingen voor het beheer van finaal kernafval, met inbegrip van definitieve opslag in geologische formaties, partitionering en transmutatie
Amendement 36 Voorstel voor een verordening Bijlage II – deel 1 – letter g – inleidende formule
g) Bevordering van innovatie en van het concurrentievermogen van de industrie
g) Bevordering van innovatie
Maatregelen ter voorkoming en bestrijding van pesterijen en seksuele intimidatie op het werk, in openbare ruimten en in het politieke leven in de EU
170k
66k
Resolutie van het Europees Parlement van 11 september 2018 over maatregelen ter voorkoming en bestrijding van pesterijen en seksuele intimidatie op het werk, in openbare ruimten en in het politieke leven in de EU (2018/2055(INI))
– gezien de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en de artikelen 8, 10, 19 en 157 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),
– gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat met de vaststelling van het Verdrag van Lissabon in december 2009 in werking is getreden(1), en met name de artikelen 1, 20, 21, 23 en 31,
– gezien het verslag van het Bureau voor de grondrechten van de Europese Unie (FRA) van 2014 getiteld "Geweld tegen vrouwen: een Europese enquête"(2),
– gezien Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep(3),
– gezien Richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten, waarin intimidatie en seksuele intimidatie worden omschreven en veroordeeld(4),
– gezien de gendergelijkheidsindex van het Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE),
– gezien de EIGE-publicatie van juni 2017 getiteld "Cybergeweld tegen vrouwen en meisjes",
– gezien de verklaring van het EU-voorzitterschapstrio van 19 juli 2017 door Estland, Bulgarije en Oostenrijk over de gelijkheid van vrouwen en mannen,
– gezien de rechtsinstrumenten van de Verenigde Naties op het gebied van de rechten van de mens en in het bijzonder de rechten van de vrouw, zoals het Handvest van de Verenigde Naties, de Universele Verklaring van de rechten van de mens, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW) en het daarbij behorende protocol en het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing,
– gezien andere VN-instrumenten inzake seksuele intimidatie en geweld tegen vrouwen, zoals de verklaring en het actieprogramma van Wenen die op 25 juni 1993 zijn aangenomen door de Wereldmensenrechtenconferentie van de VN, de Verklaring van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties inzake de uitbanning van geweld tegen vrouwen van 20 december 1993, de resolutie over de preventie van misdaden en strafrechtelijke maatregelen om geweld tegen vrouwen uit te bannen van 21 juli 1997, de verslagen van de speciale VN-rapporteurs voor geweld tegen vrouwen en algemene aanbeveling nr. 19 van de CEDAW-commissie,
– gezien de Verklaring en het Actieprogramma van Peking die op 15 september 1995 werden goedgekeurd tijdens de vierde Wereldvrouwenconferentie, en de latere slotdocumenten die werden aangenomen tijdens de speciale bijeenkomsten van de VN Peking +5 (2000), Peking +10 (2005), Peking +15 (2010) en Peking +20 (2015),
– gezien Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad(5) (de richtlijn rechten van slachtoffers),
– gezien het voorstel van de Commissie van 14 november 2012 voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de verbetering van de man-vrouwverhouding bij niet-uitvoerende bestuurders van beursgenoteerde ondernemingen en daarmee samenhangende maatregelen (richtlijn vrouwelijke bestuurders) (COM(2012)0614),
– gezien de kaderovereenkomst over intimidatie en geweld op het werk van 26 april 2007 van het EVV, BusinessEurope, de UEAPME en het CEEP,
– gezien het in 2015 gepubliceerde verslag van het Europees netwerk van nationale organen voor de bevordering van gelijke behandeling (Equinet), getiteld "The Persistence of Discrimination, Harassment and Inequality for Women. The Work of Equality Bodies informing a new European Commission Strategy for Gender Equality",
– gezien het in 2014 gepubliceerde Equinet-verslag getiteld "Harassment on the Basis of Gender and Sexual Harassment: Supporting the Work of Equality Bodies",
– gezien het Verdrag van Istanbul inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, en met name de artikelen 2 en 40(6), en gezien zijn resolutie van 12 september 2017 over het voorstel voor een besluit van de Raad over de sluiting, door de Europese Unie, van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld(7),
– gezien zijn resoluties van 20 september 2001 over pesterijen op het werk(8), van 26 november 2009 over de uitbanning van geweld tegen vrouwen(9), van 5 april 2011 over de prioriteiten en het ontwerp van een nieuw beleidskader van de EU voor de bestrijding van geweld tegen vrouwen(10), van 15 december 2011 over de tussentijdse evaluatie van de Europese strategie 2007-2012 voor de gezondheid en veiligheid op het werk(11), van 25 februari 2014 met aanbevelingen aan de Commissie over de bestrijding van geweld tegen vrouwen(12) en de bijbehorende beoordeling van de Europese meerwaarde van november 2013, en van 24 november 2016 over de toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen(13),
– gezien zijn resoluties van 14 maart 2017 over gelijkheid tussen mannen en vrouwen in de Europese Unie 2014-2015(14), van 10 maart 2015 over vooruitgang op het gebied van de gelijkheid van vrouwen en mannen in de Europese Unie in 2013(15) en van 24 oktober 2017 over legitieme maatregelen ter bescherming van klokkenluiders die handelen in het algemeen belang bij het onthullen van vertrouwelijke informatie van bedrijven en overheidsinstanties(16),
– gezien zijn resolutie van 26 oktober 2017 over de bestrijding van seksuele intimidatie en seksueel misbruik in de EU(17),
– gezien het verslag van het Europees Verbond van Vakverenigingen getiteld "Safe at home, safe at work – Trade union strategies to prevent, manage and eliminate work-place harassment and violence against women",
– gezien het verslag voor de vergadering van deskundigen op het gebied van geweld tegen vrouwen en mannen op het werk (3–6 oktober 2016), georganiseerd door de Internationale Arbeidsorganisatie,
– gezien de in 2016 gepubliceerde studie van de Interparlementaire Unie getiteld "Sexism, harassment and violence against women parliamentarians"(18),
– gezien de in maart 2018 door het directoraat-generaal Intern Beleid gepubliceerde studie getiteld "Bullying and sexual harassment at the workplace, in public spaces, and in political life in the EU"(19),
– gezien artikel 52 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A8-0265/2018),
A. overwegende dat gendergelijkheid een fundamenteel beginsel van de EU is dat in de Verdragen en in het Handvest van de grondrechten wordt erkend; overwegende dat gendergerelateerd geweld voortkomt uit een ongelijke machtsverhouding en verdeling van verantwoordelijkheden in relaties tussen mannen en vrouwen en verband houdt met patriarchaal ingestelde samenlevingen en hardnekkige, gendergerelateerde discriminatie;
B. overwegende dat oudere mensen, met name oudere alleenstaande vrouwen, binnen de maatschappij een bijzonder kwetsbare sociale groep vormen wanneer zij te maken krijgen met psychologische en fysieke intimidatie en pesterijen;
C. overwegende dat seksuele intimidatie in Richtlijn 2002/73/EG als volgt wordt gedefinieerd: "wanneer zich enige vorm van ongewenst verbaal, non-verbaal of fysiek gedrag met een seksuele connotatie voordoet met als doel of gevolg dat de waardigheid van een persoon wordt aangetast, in het bijzonder wanneer een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende situatie wordt gecreëerd";
D. overwegende dat deze definitie moet worden aangepast in het licht van de ontwikkeling van de maatschappij, technologieën en gewoonten, die in de loop der tijd zijn geëvolueerd en veranderd;
E. overwegende dat de bestrijding van intimidatie op grond van zwangerschap en moederschap noodzakelijk is om een daadwerkelijk evenwicht tussen werk en privéleven voor vrouwen te bewerkstelligen;
F. overwegende dat seksuele intimidatie een vorm van geweld en de meest extreme –en een hardnekkige– vorm van gendergerelateerde discriminatie is; overwegende dat ongeveer 90 % van de slachtoffers van seksuele intimidatie vrouw en ongeveer 10 % man is; overwegende dat uit de EU-brede studie van het FRA uit 2014 getiteld "Geweld tegen vrouwen" blijkt dat een op de drie vrouwen als volwassene is geconfronteerd met fysiek of seksueel geweld; overwegende dat 55 % van de vrouwen in de EU te maken heeft gehad met seksuele intimidatie; overwegende dat 32 % van alle slachtoffers in de EU heeft verklaard dat de dader een leidinggevende, collega of cliënt was; overwegende dat 75 % van de vrouwen met een beroep waarvoor specifieke kwalificaties vereist zijn of een leidinggevende functie te maken heeft gehad met seksuele intimidatie; overwegende dat 61 % van de vrouwen in de dienstensector te maken heeft gehad met seksuele intimidatie; overwegende dat in totaal 5–10 % van de Europese beroepsbevolking ooit het slachtoffer wordt van pesterijen op het werk;
G. overwegende dat zowel seksuele als psychologische intimidatie op het werk op EU-niveau verboden is, ook met betrekking tot de toegang tot werk, beroepsopleiding en promotie, en onder gezondheids- en veiligheidsoverwegingen valt;
H. overwegende dat het de verantwoordelijkheid van de EU-instellingen en -agentschappen is om de bestaande mechanismen te blijven verbeteren door de meest efficiënte regels in te voeren om bewustzijn te creëren omtrent de definitie van seksuele intimidatie en om werknemers te beschermen;
I. overwegende dat een aanzienlijk aantal gevallen van seksuele intimidatie niet wordt gemeld als gevolg van een gering maatschappelijk bewustzijn omtrent de kwestie, angst en schaamte om met anderen over het onderwerp te praten, vrees voor ontslag, het feit dat het lastig is bewijs te vergaren, ontoereikende kanalen voor het maken van meldingen, toezicht en de bescherming van slachtoffers, en de normalisering van geweld;
J. overwegende dat het melden van seksuele intimidatie op het werk vaak tot gevolg kan hebben dat het slachtoffer wordt ontslagen of geïsoleerd raakt op het werk; overwegende dat minder ernstige vergrijpen, indien zij niet worden aangepakt, aanleiding kunnen geven tot ernstigere vergrijpen;
K. overwegende dat pesterijen en seksuele intimidatie nog steeds een ernstig probleem vormen in diverse sociale omgevingen, waaronder de werkplek, openbare ruimten, virtuele omgevingen zoals het internet en het politieke leven, en dat hierbij almaar vaker nieuwe technologieën, zoals websites of sociale netwerken, worden gebruikt, waar daders van deze misdrijven zich veilig voelen omdat ze zich achter anonimiteit kunnen verschuilen;
L. overwegende dat in de context van de opkomst van nieuwe manieren om werk en sociaal leven te organiseren en de vervagende grenzen tussen privé-, beroeps- en sociaal leven, negatief gedrag ten aanzien van personen en sociale groepen kan toenemen; overwegende dat pesterijen op het werk heel vaak verschillende vormen kunnen aannemen, binnen zowel verticale relaties (door een meerdere of door ondergeschikten) als horizontale relaties (door collega's van hetzelfde niveau);
M. overwegende dat seksuele en psychologische intimidatie een verschijnsel is waarbij slachtoffers en daders van alle leeftijden, opleidings- en culturele achtergronden, inkomens en sociale statussen betrokken zijn, en dat dit verschijnsel lichamelijke, seksuele, emotionele en psychologische gevolgen voor het slachtoffer heeft; overwegende dat genderstereotypen en seksisme, met inbegrip van seksistische haatzaaiende uitingen, zowel offline als online, de onderliggende oorzaken zijn van vele vormen van geweld tegen en discriminatie van vrouwen en de versterking van de positie van vrouwen in de weg staan;
N. overwegende dat gendergerelateerd geweld in de richtlijn rechten van slachtoffers wordt gedefinieerd als een schending van de fundamentele vrijheden van het slachtoffer en seksueel geweld omvat (onder meer verkrachting, aanranding en seksuele intimidatie); overwegende dat vrouwelijke slachtoffers van gendergerelateerd geweld en hun kinderen vaak behoefte hebben aan bijzondere ondersteuning en bescherming, gezien het hoge risico op revictimisatie, intimidatie en vergelding in verband met dergelijk geweld;
O. overwegende dat geweld op het werk vaak fragmentarisch wordt aangepakt, waarbij de nadruk vooral ligt op de meer zichtbare vormen, zoals fysiek geweld; overwegende dat seksuele en psychologische intimidatie echter nog destructievere gevolgen voor de betrokkene kan hebben;
P. overwegende dat seksisme en de daaruit voortvloeiende seksuele intimidatie waarvan vrouwen op het werk het slachtoffer kunnen worden, ertoe bijdragen dat zij de arbeidsmarkt voortijdig verlaten, hetgeen een negatieve invloed heeft op hun economische onafhankelijkheid en het gezinsinkomen;
Q. overwegende dat het voor vrouwen die in plattelands- en afgelegen gebieden van de EU wonen en het slachtoffer worden van intimidatie en geweld, meestal moeilijker is om toegang te krijgen tot volledige bijstand en bescherming tegen de daders;
R. overwegende dat de gevolgen van zowel fysieke als verbale intimidatie – waaronder die op het internet – niet alleen op korte termijn maar ook op lange termijn schadelijk zijn, en bijvoorbeeld stress, ernstige depressie en zelfs zelfdoding van het slachtoffer kunnen omvatten, zoals blijkt uit de toename van het aantal meldingen van dergelijke gevallen; overwegende dat pesterijen en seksuele intimidatie op de werkvloer niet alleen negatieve consequenties voor de gezondheid hebben, maar ook voor de loopbaan van de persoon, voor organisaties en voor de maatschappij, zoals meer verzuim, een lagere productiviteit en servicekwaliteit, en het verlies van menselijk kapitaal;
S. overwegende dat de lidstaten en EU-instellingen en -agentschappen uit hoofde van het EU-recht een orgaan voor de bevordering van gelijkheid moeten aanwijzen om onafhankelijke bijstand te verlenen aan slachtoffers van intimidatie, alsook onafhankelijke onderzoeken uit te voeren, relevante, uitgesplitste en vergelijkbare gegevens te verzamelen, onderzoek te verrichten naar definities en classificaties, onafhankelijke verslagen te publiceren en aanbevelingen te doen op het gebied van arbeid en opleidingen, toegang tot en aanbod van goederen en diensten, en voor zelfstandigen;
T. overwegende dat vrouwen in de EU niet in gelijke mate worden beschermd tegen gendergerelateerd geweld en seksuele en psychologische intimidatie, als gevolg van de verschillen in beleid en wetgeving tussen de lidstaten; overwegende dat de rechtsstelsels vrouwen niet altijd voldoende ondersteunen; overwegende dat de dader bij gendergerelateerd geweld vaak een bekende van het slachtoffer is en dat het slachtoffer vaak afhankelijk is van die persoon, wat de angst kan vergroten om het geweld te melden;
U. overwegende dat alle lidstaten het Verdrag van Istanbul hebben ondertekend, maar dat niet alle lidstaten het hebben geratificeerd en deze vertraging de volledige toepassing van dit verdrag in de weg staat;
V. overwegende dat seksisme en seksuele en psychologische intimidatie jegens vrouwelijke parlementariërs reëel en wijdverbreid zijn; overwegende dat de intimidatie en het geweld niet alleen afkomstig zijn van hun politieke tegenstanders, maar ook van leden van hun eigen partij, religieuze leiders, lokale autoriteiten en zelfs familieleden;
W. overwegende dat politici, als verkozen vertegenwoordigers van burgers, een cruciale verantwoordelijkheid dragen en positieve rolmodellen moeten zijn bij de preventie en bestrijding van seksuele intimidatie in de maatschappij;
X. overwegende dat de legitimiteit van vrouwen in de politiek soms nog steeds in twijfel wordt getrokken, en dat vrouwen het slachtoffer zijn van stereotypen die hen ervan weerhouden de politiek in te gaan, een verschijnsel dat bijzonder zichtbaar is waar vrouwen in de politiek ondervertegenwoordigd zijn;
Y. overwegende dat noch alle nationale en regionale parlementen, noch alle lokale en regionale overheden beschikken over specifieke structuren en interne regels om de juiste kanalen te creëren voor het veilig en vertrouwelijk indienen en behandelen van klachten over intimidatie; overwegende dat een opleiding op het gebied van seksuele en psychologische intimidatie verplicht zou moeten zijn voor al het personeel en alle leden van parlementen, met inbegrip van het Europees Parlement;
Z. overwegende dat huiselijk geweld ook gevolgen heeft op de werkvloer, bijvoorbeeld voor de arbeidsparticipatie, de prestaties en de veiligheid van het slachtoffer;
AA. overwegende dat seksuele en psychologische intimidatie niet alleen op het werk plaatsvindt, maar ook in openbare ruimten, met inbegrip van het formele en informele onderwijs, de gezondheidszorg en vrijetijdsfaciliteiten, op straat en in het openbaar vervoer;
AB. overwegende dat bij cyberstalken en -intimidatie gebruik wordt gemaakt van informatie- en communicatietechnologieën om een persoon te stalken, te intimideren, te controleren of te manipuleren; overwegende dat cyberintimidatie een bijzonder probleem vormt voor jonge vrouwen, omdat zij meer gebruikmaken van deze media; overwegende dat 20 % van de jonge vrouwen (tussen 18 en 29 jaar) in de EU-28 is geconfronteerd met cyberintimidatie;
AC. overwegende dat uit een studie uit 2016 blijkt dat meer dan de helft van de ondervraagde vrouwen in het Verenigd Koninkrijk een bepaalde vorm van seksuele intimidatie heeft ervaren op de werkvloer, maar dat vier op de vijf vrouwen dit niet hebben gemeld bij hun werkgever(20);
AD. overwegende dat nieuwe technologieën ook een hulpmiddel kunnen zijn om gewelddaden te analyseren, te begrijpen en te voorkomen;
AE. overwegende dat vrouwen, vooral jonge vrouwen, het slachtoffer worden van pesterijen en seksuele intimidatie via nieuwe technologieën, zoals websites en sociale netwerken, soms georganiseerd via geheime forums of groepen op sociale media; overwegende dat dergelijke intimidatie bedreigingen met verkrachting of de dood, hackpogingen en de publicatie van persoonlijke informatie en foto's bestrijkt; overwegende dat in het kader van het wijdverspreide gebruik van online- en sociale media naar schatting een op de tien meisjes al een vorm van cybergeweld had ervaren toen zij de leeftijd van 15 jaar bereikte, waaronder cyberstalken en -intimidatie; overwegende dat vrouwen die een publieke rol spelen, onder andere journalisten en met name LGBTI-vrouwen en vrouwen met een handicap, een primair doelwit zijn van cyberpesten en onlinegeweld, en dat sommige vrouwen als gevolg daarvan sociale netwerken hebben moeten verlaten omdat zij fysieke angst, stress, concentratieproblemen, angst om naar huis te gaan en zorgen om hun dierbaren ervaarden;
AF. overwegende dat intimidatie op de werkplek alleen kan worden voorkomen wanneer zowel particuliere als overheidsbedrijven een cultuur tot stand brengen waarin vrouwen als gelijken worden behandeld en medewerkers elkaar met respect behandelen;
AG. overwegende dat uit onderzoek is gebleken dat intimidatie wijdverbreid is op werkplekken waar mannen het management domineren en vrouwen weinig macht hebben, zoals in de entertainmentindustrie en de media, maar dat het ook voorkomt bij technische bedrijven en juridische firma's, in de verkoop en in vele andere sectoren wanneer door mannen gedomineerde managementteams een seksualiserende behandeling van werknemers tolereren; overwegende dat er in bedrijven met vrouwen in het management minder seksuele intimidatie voorkomt;
Algemene aanbevelingen
1. veroordeelt met klem alle vormen van geweld tegen vrouwen zoals beschreven in het CEDAW en het Verdrag van Istanbul;
2. benadrukt dat seksuele intimidatie een mensenrechtenschending is die verband houdt met patriarchale machtsstructuren die dringend moeten worden hervormd;
3. benadrukt de centrale rol van alle mannen bij het beëindigen van alle vormen van intimidatie en seksueel geweld; verzoekt de Commissie en alle lidstaten mannen actief te betrekken bij bewustmakings-, preventie- en voorlichtingscampagnes in verband met gendergelijkheid; benadrukt dat in preventiecampagnes ook aandacht moet worden besteed aan minder ernstige vergrijpen;
4. beklemtoont dat ook jongens moeten worden betrokken bij maatregelen en bewustmakingscampagnes ter voorkoming van geweld tegen meisjes en vrouwen, en dat deze maatregelen en campagnes in de eerste onderwijsstadia moeten worden georganiseerd;
5. verzoekt de Commissie en de lidstaten toe te zien op de correcte tenuitvoerlegging van de EU-richtlijnen die seksuele intimidatie verbieden;
6. verzoekt de lidstaten omvattende nationale actieplannen en wetgeving inzake geweld tegen vrouwen te ontwikkelen, waarbij de nodige aandacht uitgaat naar het verstrekken van voldoende middelen, waaronder, maar niet alleen, opleiding voor personeel en voldoende financiering voor gelijkheidsorganen;
7. verzoekt de Commissie voorbeelden te verzamelen van beste praktijken op het gebied van de bestrijding van seksuele en psychologische intimidatie en intimidatie op grond van zwangerschap en moederschap op het werk en in andere omgevingen, en de resultaten van deze evaluatie op grote schaal te verspreiden;
8. verzoekt de Commissie en de lidstaten te zorgen voor deugdelijke en adequate financieringsmechanismen voor programma's en acties ter bestrijding van seksuele en psychologische intimidatie jegens vrouwen op alle niveaus, met bijzondere aandacht voor het gebruik van nieuwe technologieën en de instrumenten die nu dankzij innovatie beschikbaar zijn, bijvoorbeeld door meer te investeren in onderzoek en innovatie ter bestrijding van het verschijnsel;
9. roept de Europese Ombudsvrouw op gegevens te verzamelen over de verschillende regels voor bescherming binnen de EU-instellingen en -agentschappen en bindende conclusies te verschaffen om deze regels af te stemmen op beste normen;
10. betreurt dat sommige lidstaten het Verdrag van Istanbul nog niet hebben geratificeerd en verzoekt alle lidstaten die dit nog niet hebben gedaan het Verdrag van Istanbul onverwijld te ratificeren en volledig ten uitvoer te leggen; verzoekt de lidstaten die het Verdrag van Istanbul al hebben geratificeerd om het volledig ten uitvoer te leggen;
11. roept de Commissie en de lidstaten op een duidelijk beeld te krijgen van het probleem van seksuele intimidatie in de EU, met inbegrip van nieuwe uitdagingen zoals cyberpesten, door middel van betere en wetenschappelijk robuustere studies;
12. is ingenomen met het nieuwe uitvoerige publieke debat, ook op sociale media, dat een bijdrage levert aan een verlegging van de grenzen met betrekking tot seksuele intimidatie en aanvaardbaar gedrag; is in het bijzonder ingenomen met initiatieven als de #MeToo-beweging en schaart zich achter alle vrouwen en meisjes die aan de campagne hebben deelgenomen, waaronder degenen die daders hebben aangeklaagd;
13. verzoekt de Commissie een voorstel in te dienen ter bestrijding van pesterijen en seksuele intimidatie op het werk, in openbare ruimten en in het politieke leven, en hierin een geactualiseerde en alomvattende definitie van (seksuele en niet-seksuele) intimidatie en pesterijen op te nemen;
14. benadrukt de noodzaak om hardnekkige en langdurige pesterijen jegens of intimidatie van werknemers, die tot gevolg hebben of beogen tot gevolg te hebben dat zij zich vernederd voelen of door hun team van collega's worden buitengesloten, te bestrijden;
15. verzoekt de Commissie en de lidstaten om, in samenwerking met Eurostat en het EIGE, de systematische verzameling van relevante, naar gender en leeftijd uitgesplitste en vergelijkbare gegevens inzake gevallen van seksuele en gendergerelateerde discriminatie en psychologische intimidatie, waaronder cyberintimidatie, op nationaal, regionaal en lokaal niveau te verbeteren, te bevorderen en te waarborgen; moedigt werkgeversorganisaties, vakbonden en werkgevers aan actief deel te nemen aan het gegevensverzamelingsproces door te voorzien in sector- en beroepsspecifieke expertise;
16. merkt op dat er, om vergelijkbare cijfers te verkrijgen over de prevalentie van seksuele intimidatie en pesten in de lidstaten, prioriteit moet worden toegekend aan bewustmaking en erkenning van de problemen door gecoördineerde inspanningen om informatie te verspreiden en opleidingen te verstrekken;
17. verzoekt de Commissie nogmaals om een voorstel in te dienen voor een richtlijn ter bestrijding van alle vormen van geweld tegen vrouwen en meisjes en gendergerelateerd geweld, waarin gemeenschappelijke definities voor de verschillende vormen van geweld tegen vrouwen moeten worden opgenomen, met inbegrip van een geactualiseerde en alomvattende definitie van (al dan niet seksuele) intimidatie en pesterijen, alsook gemeenschappelijke wettelijke normen inzake de strafbaarstelling van geweld tegen vrouwen; roept de Commissie op met een integrale EU-strategie tegen alle vormen van gendergerelateerd geweld, waaronder seksuele intimidatie en misbruik van vrouwen en meisjes, te komen en daarbij gebruik te maken van getuigenissen in de vorm van verhalen en ervaringen uit de eerste hand van vrouwen;
18. roept de lidstaten op voldoende publieke middelen beschikbaar te stellen om ervoor te zorgen dat wetshandhavers, rechters en alle ambtenaren die gevallen van pesterij en seksuele intimidatie behandelen, worden opgeleid om inzicht te verwerven in geweld en intimidatie op het werk en daarbuiten;
19. roept de lidstaten op ervoor te zorgen dat slachtoffers van gendergerelateerd geweld en seksuele en psychologische intimidatie gebruik kunnen maken van kwalitatief hoogstaande, gemakkelijk toegankelijke en naar behoren gefinancierde gespecialiseerde diensten, en te erkennen dat deze uitingen van geweld tegen vrouwen onderling verbonden zijn en aan de hand van een holistische benadering moeten worden aangepakt, en daarbij enerzijds rekening te houden met de sociaal-culturele context waarin het verschijnsel ontstaat, en er anderzijds voor te zorgen dat de gespecialiseerde diensten zich kunnen uitrusten met technologische hulpmiddelen om het verschijnsel te voorkomen en te beheersen;
20. roept de lidstaten en lokale en regionale overheden op te voorzien in adequate plannen en middelen om te garanderen dat slachtoffers van geweld en intimidatie in plattelands- en afgelegen gebieden niet de toegang tot bijstand en bescherming wordt ontzegd of bemoeilijkt;
21. verzoekt de Commissie om opkomende vormen van gendergerelateerd geweld, zoals online-intimidatie, aan te pakken door de definitie van illegale haatuitingen, zoals gedefinieerd in het EU-recht in het Kaderbesluit betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat door middel van het strafrecht, uit te breiden zodat deze ook vrouwenhaat bestrijkt, en te garanderen dat deze delicten ook in de gedragscode voor het bestrijden van illegale haatuitingen op internet worden opgenomen; dringt aan op de ontwikkeling van onderwijsprogramma's om vrouwen aan te moedigen hun vaardigheden op het gebied van het gebruik van nieuwe technologieën te verbeteren, zodat zij beter kunnen omgaan met alle vormen van seksuele intimidatie en pesten in de cyberruimte, en moedigt gespecialiseerde diensten aan samen te werken om gegevens en middelen te systematiseren om het probleem van gendergerelateerd geweld, met inachtneming van de nieuwe algemene verordening gegevensbescherming (Verordening (EU) 2016/679), te kunnen monitoren en analyseren;
22. veroordeelt voorts de wijdverbreide praktijk van seksuele intimidatie en overige vormen van misbruik, met name in onlinegames en op sociale media, en moedigt mediabedrijven en -exploitanten aan om toezicht te houden en onverwijld in te grijpen bij alle gevallen van intimidatie; dringt derhalve aan op verschillende maatregelen, waaronder bewustmaking, speciale opleidingen en interne regels betreffende sancties voor overtreders, en psychologische en/of juridische ondersteuning aan slachtoffers van deze praktijken, ter voorkoming en bestrijding van pesterijen en seksuele intimidatie op het werk, alsook in de onlineomgeving;
Geweld op het werk
23. benadrukt dat het dringend noodzakelijk is dat de lidstaten, lokale en regionale autoriteiten, werkgeversorganisaties en vakbonden begrijpen tegen welke barrières vrouwen aanlopen bij het melden van gevallen van seksuele intimidatie, gendergerelateerde discriminatie en geweld en dat zij vrouwen derhalve volledig steunen en aanmoedigen bij het melden van gevallen van onder meer seksuele intimidatie, gendergerelateerde discriminatie, intimidatie op grond van zwangerschap en moederschap en pesterijen, zonder dat zij bang hoeven te zijn voor eventuele gevolgen, en dat zij mechanismen instellen die vrouwen in staat stellen misbruik veilig te melden en hen hierbij ondersteunen;
24. verzoekt de lidstaten alle vormen van geweld tegen vrouwen middels actieve en doeltreffende beleidsmaatregelen te voorkomen en te bestrijden, met inbegrip van seksuele intimidatie, seksisme en pesterijen, waarmee de meerderheid van de vrouwen op het werk wordt geconfronteerd;
25. benadrukt dat er dringend behoefte is aan normen inzake geweld en intimidatie op het werk, die een wettelijk kader moeten bieden voor het optreden van regeringen, werkgevers, bedrijven en vakbonden op alle niveaus;
26. merkt op dat sommige sectoren en beroepen meer blootstaan aan geweld, met name de gezondheidszorg, openbare hulpdiensten, de politiek, onderwijs, vervoer, huishoudelijk werk, landbouw en de plattelandseconomie, alsook de textiel-, kleding-, leder- en schoenensector;
27. merkt op dat sommige groepen werknemers meer te lijden kunnen hebben van pesten en geweld op het werk, met name zwangere vrouwen en ouders, vrouwen met een handicap, migrantenvrouwen, inheemse vrouwen, LGBTI's, stagiaires en vrouwen die deeltijds of op een tijdelijk contract werken;
28. merkt op dat ongewenst gedrag uit verschillende hoeken tegelijk kan komen en gelijktijdig verband kan houden met werk, privé en het sociale leven, met negatieve gevolgen voor alle personen, beroepsgroepen of sociale groepen in die domeinen;
29. roept de lidstaten op maatregelen te nemen om geweld en intimidatie op het werk te voorkomen en te bestrijden middels beleid dat voorziet in preventiemaatregelen, doeltreffende, transparante en vertrouwelijke procedures voor de behandeling van klachten, strenge en ontradende sancties voor daders, uitgebreide voorlichting en opleidingscursussen, teneinde ervoor te zorgen dat werknemers het beleid en de procedures begrijpen en bedrijven te helpen bij het opstellen van actieplannen om al deze maatregelen in te voeren; benadrukt dat deze maatregelen niet in bestaande structuren dienen te worden opgenomen als deze structuren al over ingebouwde genderbarrières beschikken;
30. verzoekt de lidstaten te investeren in de opleiding van arbeidsinspecteurs, in samenwerking met psychologiedeskundigen, en erop toe te zien dat bedrijven en organisaties bekwame deskundige en psychosociale hulp aan slachtoffers verstrekken;
31. verzoekt de lidstaten en de sociale partners te garanderen dat zowel publieke als particuliere bedrijven en organisaties verplichte opleidingen over seksuele intimidatie en pesten organiseren voor alle medewerkers en personeelsleden in leidinggevende functies; benadrukt dat doeltreffende opleidingen interactief moeten zijn, op continue basis moeten worden aangeboden, moeten worden afgestemd op de specifieke werkplek en door externe deskundigen moeten worden gegeven;
32. onderstreept dat een groot deel van de gevallen van intimidatie niet wordt gemeld en benadrukt hoe belangrijk het is dat er in alle organisaties gekwalificeerde vertrouwenspersonen zijn om slachtoffers bij te staan, te helpen bij het maken van meldingen en juridische bijstand te bieden;
33. benadrukt dat bedrijven een nultolerantiebenadering moeten toepassen voor seksuele intimidatie en beleid dat daartoe bevorderlijk is, en dat zij moeten garanderen dat alle medewerkers op de hoogte zijn van dergelijk beleid, de meldingsprocedures en hun rechten en verantwoordelijkheden met betrekking tot seksuele intimidatie op de werkplek;
34. verzoekt mediabedrijven om journalisten die het slachtoffer van cyberpesten zijn, te beschermen en te steunen en een reeks goede praktijken vast te stellen, zoals bewustmakingscampagnes, adequate opleidingen voor het management – onder andere om te voorkomen dat slachtoffers de schuld krijgen en om secundaire victimisatie te vermijden – maatregelen om de cyberveiligheid te verbeteren en verstrekking van juridische bijstand aan de personen in kwestie bij het indienen van een klacht;
35. roept de lidstaten op maatregelen te nemen om gelijke beloning voor mannen en vrouwen te waarborgen als middel om machtsmisbruik te voorkomen en gendergelijkheid en eerbiediging van de menselijke waardigheid te bevorderen, hetgeen van fundamenteel belang is voor de bestrijding van geweld tegen vrouwen; benadrukt dat gelijke beloning moet worden gewaarborgd door loontransparantie en door het recht op informatie voor veronderstelde slachtoffers te handhaven, gelijke behandeling van vrouwen en mannen en gelijke kansen op de arbeidsmarkt te waarborgen en de toegang van vrouwen tot besluitvormings- en hogere leidinggevende functies, zowel in de openbare als in de particuliere sector, te waarborgen en te vergemakkelijken, zodat er een evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen in raden van bestuur wordt gewaarborgd; dringt er daarom bij de Commissie en de Raad op aan hun inspanningen op te voeren om de richtlijn vrouwelijke bestuurders, die de Raad in 2013 in de ijskast heeft gelegd, te deblokkeren;
36. is van mening dat een alomvattende aanpak van geweld op het werk noodzakelijk is, waarbij wordt erkend dat pesterijen, seksuele intimidatie en intimidatie op grond van zwangerschap en moederschap en diverse vormen van onbetaald werk in de formele en informele economie (zoals zelfvoorzieningslandbouw, voedselbereiding, kinder- en ouderenzorg) en een reeks werkervaringsprogramma's (zoals leerlingplaatsen, stages en vrijwilligerswerk) naast elkaar bestaan;
37. roept op tot de snelle goedkeuring van de herziene richtlijn schriftelijke verklaringen (Richtlijn 91/533/EEG van de Raad);
38. erkent dat huiselijk geweld vaak overslaat naar de werkplek, met negatieve gevolgen voor het leven van werknemers en de productiviteit van ondernemingen, en dat deze overslag ook de andere kant kan opgaan, van de werkplek naar huis; dringt er in dit verband bij de Commissie op aan richtsnoeren te verstrekken betreffende de toepasselijkheid van Europese beschermingsbevelen op het werk en duidelijkheid te scheppen over de verantwoordelijkheden van werkgevers;
39. verzoekt de Commissie en de lidstaten het verschijnsel van intimidatie op grond van zwangerschap en moederschap in arbeid te erkennen;
Geweld in het politieke leven
40. roept alle politici op de hoogste gedragsnormen in acht te nemen en als verantwoordelijke rolmodellen op te treden bij het voorkomen en bestrijden van seksuele intimidatie in parlementen en daarbuiten;
41. veroordeelt de intimidatie van vrouwelijke politici op sociale media in de vorm van "trollen", waarbij seksistische en beledigende berichten worden gepost, waaronder bedreigingen met de dood of verkrachting;
42. benadrukt het belang van het vaststellen van partijoverschrijdende beleidslijnen en procedures om personen die zijn gekozen in politieke functies, alsook werknemers, te beschermen;
43. erkent dat paritaire lijsten op alle niveaus van groot belang zijn om de deelname van vrouwen aan de politiek mogelijk te maken en machtsstructuren die vrouwen discrimineren te hervormen; verzoekt de lidstaten dergelijke lijsten in te voeren bij de verkiezing van de leden van het Europees Parlement;
44. verzoekt alle politieke partijen, met inbegrip van de partijen die in het Europees Parlement zijn vertegenwoordigd, concrete maatregelen te nemen om dit probleem aan te pakken, waaronder de invoering van actieplannen en de herziening van interne partijregelingen om een nultolerantiebeleid, preventieve maatregelen, procedures voor de afhandeling van klachten en adequate sancties in te voeren ten aanzien van seksuele intimidatie en pesterijen jegens vrouwen in de politiek;
45. verzoekt de nationale en regionale parlementen en lokale overheden slachtoffers volledige steun te verlenen in het kader van interne en/of politiële procedures, zaken te onderzoeken, een vertrouwelijk register van zaken bij te houden, te zorgen voor een verplichte opleiding voor al het personeel en alle leden op het gebied van respect en waardigheid, en andere beste praktijken vast te stellen om nultolerantie te garanderen op alle niveaus van hun respectieve instellingen;
46. dringt er bij al zijn relevante spelers op aan te garanderen dat zijn resolutie uit 2017 over de bestrijding van seksuele intimidatie en seksueel misbruik in de EU integraal en spoedig ten uitvoer wordt gelegd; is van mening dat het zijn plicht is een nultolerantie ten aanzien van seksuele intimidatie te waarborgen en slachtoffers naar behoren te beschermen en ondersteunen; verzoekt in dit verband om:
–
een taakgroep van onafhankelijke deskundigen om de stand van zaken met betrekking tot seksuele intimidatie en misbruik in het Parlement te onderzoeken;
–
een evaluatie en indien noodzakelijk een herziening van de samenstelling van de bevoegde organen van het Parlement om onafhankelijkheid en genderevenwicht te garanderen;
–
verplichte opleidingen voor alle personeelsleden en leden;
–
een duidelijke tijdslijn voor de integrale uitvoering van alle in de resolutie gestelde eisen;
47. verzoekt politici managementopleidingen te stimuleren en de opleidingen zelf bij te wonen om een laissez-fairehouding bij leidinggevenden te voorkomen en situaties aan te wijzen waarin sprake is van geweld tegen vrouwen;
Geweld in openbare ruimten
48. verzoekt de Commissie om met een definitie van openbare ruimte te komen, waarbij rekening wordt gehouden met evoluerende communicatietechnologieën, en om in deze definitie dus "virtuele" openbare ruimten, zoals sociale netwerken en websites, op te nemen;
49. verzoekt de lidstaten te overwegen specifieke wetgeving op het gebied van intimidatie in openbare ruimten in te voeren, met inbegrip van interventieprogramma's, met bijzondere aandacht voor de rol van interventie door omstanders;
50. verzoekt de Commissie en de lidstaten verder onderzoek te verrichten naar de oorzaken en gevolgen van seksuele intimidatie in openbare ruimten, met inbegrip van het effect dat seksistische en stereotiepe reclame kan hebben op het aantal gevallen van geweld en intimidatie;
51. benadrukt dat bewustmakingscampagnes ter bestrijding van genderstereotypen en patriarchale machtsverhoudingen en ter bevordering van nultolerantie ten aanzien van seksuele intimidatie tot de beste instrumenten behoren om gendergerelateerd geweld in openbare ruimten aan te pakken;
52. benadrukt dat onderwijs op het gebied van gendergelijkheid op elk niveau een fundamenteel instrument is om deze vormen van wangedrag te voorkomen en uit te roeien, een mentaliteitsverandering teweeg te brengen en de culturele tolerantie jegens seksisme en seksuele intimidatie te verminderen; benadrukt dat het noodzakelijk is onderwijsprogramma's en debatten op dit gebied in te voeren op scholen; is van mening dat deze programma's en debatten, die kunnen worden ontwikkeld in samenwerking met relevante ngo's en gelijkheidsorganen, indien dit noodzakelijk en passend is informatie en discussies moeten bevatten over de preventie van en maatregelen tegen seksuele intimidatie, teneinde bewustzijn te creëren omtrent de rechten van slachtoffers en te wijzen op het verband met de objectivering van vrouwen;
53. verzoekt de lidstaten bewustmakingscampagnes op middelbare scholen aan te moedigen en het fenomeen van cyberpesten op te nemen in de onderwijsprogramma's van scholen en universiteiten; verzoekt met name om de voortzetting van de succesvolle campagne "Delete Cyberbullying" en het initiatief "Safer Internet", teneinde pesterijen en seksuele intimidatie te bestrijden en jongeren als toekomstige burgers van de EU meer te doen stilstaan bij de noodzaak van een gelijkere behandeling van vrouwen en mannen en respect voor vrouwen;
54. roept de lidstaten op een meldingssysteem in te voeren op scholen om alle gevallen van cyberpesten te volgen;
55. wijst erop dat sommige maatregelen die in lidstaten zijn genomen doeltreffend zijn gebleken om intimidatie in openbare ruimten tegen te gaan, zoals formeel toezicht (nadrukkelijker aanwezigheid van politie- en/of vervoerspersoneel in het openbaar vervoer, gesloten televisiecircuit (CCTV)) en natuurlijk toezicht (betere zichtbaarheid en betere verlichting);
56. roept de lidstaten op internetproviders te herinneren aan hun plicht hun internetconsumenten te beschermen door gevallen van herhaaldelijk misbruik of stalken aan te pakken om slachtoffers te beschermen, daders ervan op de hoogte te stellen dat zij niet ongestraft kunnen handelen en zo het gedrag van daders te veranderen;
57. verzoekt de lidstaten om, met de hulp van IT-specialisten en de bevoegde controle-instanties, waaronder de postpolitie, websites beter te controleren, teneinde slachtoffers van pesterijen en seksuele intimidatie te beschermen en in voorkomend geval misdrijven te voorkomen en te bestraffen;
58. verzoekt de lidstaten de nodige middelen in te zetten om een einde te maken aan het taalgebruik in de media, in de politiek en in het openbaar dat aanzet tot gewelddadig gedrag en vrouwen in diskrediet brengt en zo hun menselijke waardigheid schendt;
59. verzoekt de Commissie en de lidstaten hun wetgeving en hun definitie van gendergerelateerd geweld te harmoniseren overeenkomstig de definitie van geweld tegen vrouwen in het Verdrag van Istanbul, teneinde de doeltreffendheid van wetten tegen intimidatie en pesterijen te vergroten;
60. dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan de toezichtsmechanismen voor de adequate tenuitvoerlegging van de EU-wetgeving die seksuele intimidatie verbiedt, te verbeteren en ervoor te zorgen dat gelijkheidsorganen in elke lidstaat over voldoende middelen beschikken om op te treden tegen discriminatie;
o o o
61. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Studie – "Bullying and sexual harassment at the workplace, in public spaces, and in political life in the EU", Europees Parlement, directoraat-generaal Intern Beleid, beleidsondersteunende afdeling Rechten van de burger en constitutionele zaken, maart 2018.
– gezien de artikelen 2 en 3, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),
– gezien de artikelen 21, lid 1, en 22 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
– gezien het Unesco-Verdrag van 2003 inzake de bescherming van het immaterieel cultureel erfgoed,
– gezien Richtlijn 2003/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake het hergebruik van overheidsinformatie(1),
– gezien Richtlijn 2013/37/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot wijziging van Richtlijn 2003/98/EG inzake het hergebruik van overheidsinformatie(2),
– gezien Besluit (EU) 2015/2240 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 tot vaststelling van een programma inzake interoperabiliteitsoplossingen en gemeenschappelijke kaders voor Europese overheidsdiensten, bedrijven en burgers (ISA² programma) als middel om de overheidssector te moderniseren(3),
– gezien de resolutie van de Raad van 21 november 2008 over een Europese strategie voor meertaligheid (2008/C 320/01)(4),
– gezien het besluit van de Raad van 3 december 2013 tot vaststelling van het specifieke programma tot uitvoering van "Horizon 2020" - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) en tot intrekking van Besluiten 2006/971/EG, 2006/972/EG, 2006/973/EG, 2006/974/EG en 2006/975/EG(5),
– gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, dat in 2010 door de EU is geratificeerd,
– gezien de mededeling van de Commissie van 18 september 2008 getiteld "Meertaligheid: een troef voor Europa en een gemeenschappelijk engagement’ (COM(2008)0566),
– gezien de mededeling van de Commissie van 26 augustus 2010 met de titel "Een digitale agenda voor Europa" (COM(2010)0245),
– gezien de mededeling van de Commissie van 11 januari 2012 getiteld "Een coherent kader voor een groter vertrouwen in de digitale eengemaakte markt voor elektronische handel" (COM(2011)0942),
– gezien de mededeling van de Commissie van 6 mei 2015 getiteld "Strategie voor een digitale eengemaakte markt voor Europa" (COM(2015)0192),
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's getiteld "Een digitale agenda voor Europa" (COM(2010)0245)(6),
– gezien de “Recommendation concerning the Promotion and Use of Multilingualism and Universal Access to Cyberspace”, zoals aangenomen door de Algemene Vergadering van de UNESCO op haar 32ste bijeenkomst op 15 oktober 2003,
– gezien het speciale Eurobarometer 386-verslag ‘Europeanen en hun talen’ dat in juni 2012 werd gepubliceerd,
– gezien de conclusies van het Voorzitterschap na de Europese Raad in Barcelona op 15 en 16 maart 2002 (SN 100/1/02 REV 1),
– gezien zijn resolutie van 17 juni 1988 over gebarentaal voor doven(7),
– gezien zijn resolutie van 14 januari 2004 over instandhouding en bevordering van culturele verscheidenheid: de rol van de Europese regio's en van de internationale organisaties zoals Unesco en de Raad van Europa(8), alsook zijn resolutie van 4 september 2003 over Europese regionale en minder gebruikte talen – minderheidstalen in de EU – in de context van uitbreiding en culturele diversiteit(9),
– gezien zijn resolutie van 24 maart 2009 over meertaligheid: een troef voor Europa en een gemeenschappelijk engagement(10),
– gezien zijn resolutie van 11 september 2013 over Europese talen die met uitsterven worden bedreigd en taalkundige verscheidenheid in de Europese Unie(11),
– gezien zijn resolutie van 7 februari 2018 over de bescherming en non-discriminatie van minderheden in de EU-lidstaten(12),
– gezien de studie van de Onderzoeksdienst van het Europees Parlement (EPRS) en de afdeling Wetenschappelijke Toekomstverkenningen (STOA) getiteld: ‘Taalgelijkheid in het digitale tijdperk – naar een project menselijke taal’,
– gezien artikel 52 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs en het advies van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A8-0228/2018),
A. overwegende dat taaltechnologieën de communicatie voor doven en hardhorenden, blinden, visueel gehandicapten en dyslectici gemakkelijker kunnen maken, en overwegende dat ‘taaltechnologie’ niet alleen verwijst naar gesproken talen maar ook naar gebarentalen, waarbij wordt erkend dat gebarentalen een belangrijk element van Europa’s taalkundige verscheidenheid vormen;
B. overwegende dat de technologische ontwikkeling van taaltechnologieën raakvlakken heeft met veel onderzoeksgebieden en -disciplines, inclusief computerlinguïstiek, artificiële intelligentie, computerwetenschap en linguïstiek, met toepassingen zoals o.a. natuurlijke taalverwerking, tekstanalyse, spraaktechnologie en dataming;
C. overwegende dat volgens het speciale Eurobarometer 386-verslag ‘Europeanen en hun talen’ iets meer dan de helft van de Europeanen (54%) een gesprek kan voeren in ten minste één extra taal, dat een kwart (25%) ten minste twee extra talen spreekt en dat een op de tien (10%) in staat is in ten minste drie extra talen een gesprek te voeren;
D. overwegende dat er in de Europese Unie 24 officiële talen en meer dan 60 nationale, regionale en minderheidstalen zijn, naast de talen van migranten en, overeenkomstig het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, de verschillende gebaren talen die door de overheid zijn erkend; overwegende dat meertaligheid een van de grootste troeven is van de culturele diversiteit in Europa, en tegelijkertijd een van de belangrijkste uitdagingen voor de totstandbrenging van een echt geïntegreerde EU;
E. overwegende dat steun voor plaatselijke gemeenschappen, zoals inheemse, plattelands- of verafgelegen gemeenschappen, om geografische, sociale en economische obstakels te overwinnen voor toegang tot breedband een cruciale voorwaarde is voor een efficiënt meertaligheidsbeleid van de EU;
F. overwegende dat meertaligheid onder een aantal EU-beleidsterreinen valt, o.a. cultuur, onderwijs, economie, de digitale interne markt, levenslang leren, werkgelegenheid, sociale inclusie, concurrentievermogen, jeugd, maatschappelijke organisaties, mobiliteit, onderzoek en media; overwegende dat er meer aandacht moet worden besteed aan het verwijderen van obstakels voor de dialoog tussen culturen en taalgebieden en aan het stimuleren van wederzijds begrip;
G. overwegende dat de Commissie erkent dat de digitale eengemaakte markt meertalig moet zijn; overwegende dat er geen gemeenschappelijk EU-beleid is voorgesteld om het probleem van taalbarrières aan te pakken;
H. overwegende dat taaltechnologieën in praktisch alle digitale producten en diensten worden gebruikt, omdat taal er meestal, met name in alle internet-gerelateerde producten zoals zoekmachines, sociale media en e-handelsdiensten, een zekere rol in speelt; overwegende dat het gebruik van taaltechnologieën ook gevolgen heeft voor sectoren die van essentieel belang zijn voor het welzijn van Europese burgers, zoals onderwijs, cultuur en gezondheid;
I. overwegende dat de grensoverschrijdende e-handel nog zeer gering is, aangezien in 2015 slechts 16% van de Europese burgers online iets gekocht heeft uit een ander EU-land; overwegende dat taaltechnologieën in Europa kunnen bijdragen tot grens- en taaloverschrijdende communicatie, de economische groei en de sociale stabiliteit kunnen doen toenemen, natuurlijke belemmeringen kunnen verminderen en aldus de cohesie en convergentie eerbiedigen en bevorderen en het concurrentievermogen van de EU in de wereld versterken;
J. overwegende dat technologische ontwikkeling steeds meer op taal gebaseerd is en gevolgen heeft voor de groei en de maatschappij; overwegende dat er dringend behoefte is aan meer taalbewust beleid en technologisch maar ook echt multidisciplinair onderzoek en onderwijs op het gebied van digitale communicatie en taaltechnologieën en hun verband met de groei en de maatschappij;
K. overwegende dat verwezenlijking van de Barcelona-doelstelling, nl. om burgers in staat te stellen goed te communiceren in hun moedertaal plus twee andere talen, mensen meer kansen zou geven om toegang te verkrijgen tot culturele, educatieve en wetenschappelijke content en als burgers te participeren, naast de toegang tot de digitale interne markt; overwegende dat aanvullende middelen en instrumenten, met name die worden verschaft door taaltechnologieën, van essentieel belang zijn om de Europese meertaligheid op juiste wijze te beheren, en individuele meertaligheid te bevorderen;
L. overwegende dat er belangrijke doorbraken in kunstmatige intelligentie zijn geweest en dat taaltechnologieën zich in hoog tempo hebben ontwikkeld; overwegende dat taalspecifieke kunstmatige intelligentie nieuwe mogelijkheden biedt voor digitale communicatie, digitaal versterkte communicatie, technologisch ondersteunde communicatie, en samenwerking in alle Europese talen (en daarbuiten), waarbij sprekers van verschillende talen dezelfde toegang wordt gegeven tot informatie en kennis, en de functionaliteiten van het IT-netwerk worden verbeterd;
M. overwegende dat de gemeenschappelijke Europese waarden als samenwerking, solidariteit, gelijkheid, erkenning en respect ertoe zouden moeten leiden dat alle burgers volledige en gelijke toegang hebben tot nieuwe technologieën, wat niet alleen ten goede zou komen aan de Europese cohesie en het Europese welzijn, maar ook de meertalige digitale interne markt zou bevorderen;
N. overwegende dat de beschikbaarheid van technologische hulpmiddelen zoals videospellen of educatieve toepassingen in minderheidstalen en minder gebruikte talen van cruciaal belang is voor de ontwikkeling van de talenkennis, met name bij kinderen;
O. overwegende dat de sprekers van minder gebruikte talen in staat moeten zijn zichzelf uit te drukken op cultureel betekenisvolle wijzen en hun eigen culturele content in lokale talen te creëren;
P. overwegende dat taaltechnologieën door de opkomst van methoden zoals ‘deep learning’, gebaseerd op meer rekenkracht en toegang tot grote hoeveelheden gegevens, een werkelijke oplossing bieden om taalgrenzen te overstijgen;
Q. overwegende dat taalbarrières een aanzienlijke impact hebben op de totstandkoming van de Europese identiteit en de toekomst van het Europese integratieproces; overwegende dat de EU-besluitvorming en het EU-beleid kenbaar moet worden gemaakt in de moedertaal van de burgers , zowel online als offline;
R. overwegende dat talen een zeer groot deel uitmaken van het alsmaar groeiende bestand van big data;
S. overwegende dat enorm veel gegevens in menselijke talen zijn uitgedrukt; overwegende dat het beheer van taaltechnologieën tal van innoverende IT-producten en -diensten voor industrie, handel, overheid, onderzoek, openbare diensten en administratie zou kunnen opleveren, wat natuurlijke belemmeringen en afzetkosten zou terugdringen;
Huidige obstakels om taalgelijkheid te bewerkstelligen in het digitale tijdperk in Europa
1. betreurt de toenemende kloof in Europa tussen ‘bemiddelde’ talen en de ‘minder bemiddelde’ talen, door het ontbreken van adequaat beleid in Europa, ongeacht of de talen officiële, mede-officiële of niet-officiële talen in de EU zijn; betreurt bovendien het feit dat meer dan 20 Europese talen met digitale uitsterving worden bedreigd; merkt op dat de EU en haar instellingen de plicht hebben de taalkundige verscheidenheid op het Europese continent op te waarderen, te bevorderen en te eerbiedigen;
2. wijst erop dat de digitale technologie in de afgelopen 10 jaar een aanzienlijke impact heeft gehad op de ontwikkeling van de taal, wat nu nog moeilijk kan worden geëvalueerd; beveelt aan dat beleidsmakers serieus rekening houden met studies waaruit blijkt dat digitale communicatie de uitdrukkingsvaardigheid van jongeren erodeert, wat leidt tot grammaticale en alfabetiseringskloven tussen generaties en een algehele verarming van de taal; is de mening toegedaan dat digitale communicatie moet dienen om taalkennis te verbreden, verrijken en bevorderen en dat deze ambities moeten worden weerspiegeld in nationaal alfabetiseringsonderwijs en alfabetiseringsbeleid;
3. benadrukt dat de minder gebruikte talen in Europa sterk benadeeld zijn door een acuut gebrek aan instrumenten, middelen en onderzoeksfinanciering, waardoor het werk van onderzoekers wordt belemmerd en hun onderzoeksterrein wordt versmald, en dat zelfs als de onderzoekers zouden worden voorzien van de noodzakelijke technologische vaardigheden, zij niet in staat zouden zijn optimaal te profiteren van taaltechnologieën;
4. neemt kennis van de steeds diepere kloof tussen gebruikte en minder gebruikte talen en de toenemende digitalisering van de Europese samenleving, die leidt tot toenemende ongelijkheid in toegang tot informatie, met name voor laaggeschoolden, ouderen, mensen met lagere inkomens en mensen in een achterstandspositie; benadrukt dat de ongelijkheid zou afnemen als de content beschikbaar wordt gesteld in verschillende EU-talen;
5. wijst erop dat Europa, hoewel het een stevige wetenschappelijke basis heeft op het gebied van ‘language engineering’ en taaltechnologieën, nu taaltechnologieën een enorme kans bieden, zowel economisch als cultureel, ver achter blijft door fragmentering van de markt, inadequate investeringen in kennis en cultuur, slecht gecoördineerd onderzoek, onvoldoende financiering en juridische obstakels; merkt verder op dat de markt momenteel wordt gedomineerd door niet-Europese actoren, die niet voorzien in de specifieke behoeften van een meertalig Europa; wijst erop dat er een paradigmaverschuiving moet plaatsvinden en dat het Europese leiderschap in taaltechnologieën moet worden versterkt door een project dat op maat gesneden is op de Europese wensen en verlangens;
6. merkt op dat taaltechnologieën eerst beschikbaar zijn in het Engels; is zich ervan bewust dat de grote internationale en Europese fabrikanten en bedrijven vaak ook taaltechnologieën ontwikkelen voor de grote Europese talen met een relatief grote markt: Spaans, Frans en Duits (voor deze talen ontbreken al hulpmiddelen in sommige subsectoren); wijst er echter op dat algemene actie op EU-niveau (beleid, financiering, onderzoek en onderwijs) moet worden ondernomen om de ontwikkeling van taaltechnologieën voor minder verbreide officiële EU-talen te garanderen, en dat speciale acties op EU-niveau (beleid, financiering, onderzoek en onderwijs) moeten worden ondernomen om regionale en minderheidstalen bij deze ontwikkeling te betrekken en om deze betrokkenheid aan te moedigen;
7. benadrukt dat beter gebruik moet worden gemaakt van nieuwe technologische benaderingen, die gebaseerd zijn op een grotere computercapaciteit en betere toegang tot grote hoeveelheden gegevens, om de ontwikkeling te bevorderen van zelflerende neurale netwerken, die van menselijke taaltechnologieën (MTT’s) een echte oplossing maken voor het probleem van taalbarrières; verzoekt de Commissie daarom voldoende financiering te garanderen om deze technologische ontwikkeling te ondersteunen;
8. merkt op dat talen met minder sprekers passende steun moeten krijgen van belanghebbenden, inclusief de vervaardigers van diakritische tekens, fabrikanten van toetsenborden en systemen voor contentbeheer om inhoud in deze talen naar behoren op te slaan, te verwerken en weer te geven; verzoekt de Commissie na te gaan hoe deze steun kan worden aangemoedigd en kan worden aanbevolen in het aanbestedingsproces binnen de EU;
9. dringt erbij de lidstaten op aan het gebruik van meerdere talen in digitale diensten zoals apps voor mobiele telefoons te bevorderen;
10. wijst er met bezorgdheid op dat de digitale interne markt gefragmenteerd wordt door een aantal obstakels, waaronder taalbarrières, die de e-handel, de communicatie via sociale netwerken en andere communicatiekanalen, de grensoverschrijdende uitwisseling van culturele, creatieve en audiovisuele content belemmeren, alsmede de verdere verspreiding van pan-Europese overheidsdiensten; benadrukt dat de culturele diversiteit en de meertaligheid in Europa gebaat kunnen zijn bij grensoverschrijdende toegang tot content, met name voor educatieve doeleinden; verzoekt de Commissie een sterke en gecoördineerde strategie voor de meertalige digitale eengemaakte markt te ontwikkelen;
11. wijst erop dat taaltechnologieën momenteel niet op de Europese politieke agenda staan, ondanks het feit dat eerbiediging van de taalkundige verscheidenheid verankerd is in de Verdragen;
12. prijst de belangrijke rol van vroegere door de EU gefinancierde onderzoeksnetwerken zoals FLaReNet, CLARIN, HBP en META-NET (inclusief META-SHARE) die de aanzet hebben gegeven voor de totstandbrenging van een Europees taaltechnologieplatform;
Verbetering van het interinstitutionele kader voor taaltechnologiebeleid op EU-niveau
13. dringt er bij de Raad op aan een voorstel op te stellen voor een aanbeveling over de bescherming en bevordering van culturele en taalkundige verscheidenheid in de Unie, met inbegrip van taaltechnologieën;
14. beveelt aan dat de Commissie, om het profiel van de taaltechnologieën in Europa te versterken, het beleidsterrein ‘meertaligheid en taaltechnologie’ toevoegt aan de portefeuille van een Commissaris; is van mening dat de verantwoordelijke Commissaris moet worden belast met het bevorderen van taalkundige verscheidenheid en gelijkheid op EU-niveau, gezien het belang van taalkundige verscheidenheid voor de toekomst van Europa;
15. stelt voor op EU-niveau te zorgen voor rechtsbescherming van de 60 regionale en minderheidstalen, erkenning van collectieve rechten van nationale en linguïstieke minderheden in de digitale wereld, en voor onderwijs door moedertaalsprekers in de officiële en niet-officiële talen van de EU;
16. moedigt lidstaten die zelf al succesvolle beleidsstrategieën op het gebied van taaltechnologieën hebben ontwikkeld aan hun ervaringen en goede praktijken te delen om andere nationale, regionale en lokale autoriteiten te helpen hun eigen strategieën te ontwikkelen;
17. dringt er bij de lidstaten op aan een allesomvattend taal-gerelateerd beleid te ontwikkelen en middelen toe te wijzen en de juiste instrumenten te gebruiken om taalkundige verscheidenheid en meertaligheid in de digitale sfeer te bevorderen; benadrukt de gedeelde verantwoordelijkheid van de EU en de lidstaten om, samen met universiteiten en andere openbare instellingen, een bijdrage te leveren aan het behoud van hun talen in de digitale wereld, door de ontwikkeling van gegevensbanken en vertaaltechnologieën voor alle talen van de EU, inclusief minder verbreide talen; verzoekt om coördinatie tussen de onderzoekswereld en de industrie, met als gemeenschappelijke doelstelling het vergroten van de digitale mogelijkheden voor vertaling, en met open toegang tot de gegevens die nodig zijn voor technologische vooruitgang;
18. dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan strategieën en beleidsmaatregelen te ontwikkelen om meertaligheid in de digitale markt te faciliteren; dringt er in dit verband op aan dat de Commissie en de lidstaten een minimum aan taalmiddelen definiëren dat alle Europese talen moeten bezitten, zoals gegevensbestanden, lexica, spraakopnamen, vertaalgeheugens, geannoteerde corpora en encyclopedische content, om digitale uitsterving te voorkomen;
19. beveelt aan dat de Commissie in overweging neemt een centrum voor taalkundige verscheidenheid op te richten dat het bewustzijn van het belang van minder gebruikte, regionale of minderheidstalen vergroot, ook met betrekking tot taaltechnologieën;
20. verzoekt de Commissie haar kaderstrategie voor meertaligheid te herzien en een duidelijk actieplan voor te stellen voor de manier waarop taalkundige verscheidenheid kan worden bevorderd en taalbarrières in het digitale tijdperk kunnen worden overwonnen;
21. dringt er bij de Commissie op aan kleine lidstaten met een eigen taal prioritair te behandelen waar het gaat om taaltechnologie, om aandacht te schenken aan de linguïstieke uitdagingen waar zij voor staan;
22. benadrukt dat de ontwikkeling van taaltechnologie faciliterend zal werken voor de ondertiteling, nasynchronisatie en vertaling van videospellen en softwaretoepassingen in minderheidstalen en minder gebruikte talen;
23. onderstreept dat de technologische kloof tussen talen moet worden verkleind door de kennis- en technologieoverdracht te vergroten;
24. dringt er bij de lidstaten op aan hun oorspronkelijke talen te verstevigen;
Aanbevelingen voor EU-onderzoeksbeleid
25. dringt er bij de Commissie op aan een grootschalig financieringsprogramma voor de lange termijn voor onderzoek en ontwikkeling en innovatie vast te stellen, op Europees, nationaal en regionaal niveau, dat specifiek is toegesneden op de behoeften van Europa; benadrukt dat het programma als wetenschappelijk doel moet hebben natuurlijke talen te doorgronden en de efficiëntie te verbeteren door kennis, infrastructuur en middelen te delen om innoverende technologieën en diensten te ontwikkelen, om de volgende wetenschappelijke doorbraak op dit gebied te bewerkstelligen, en ertoe bij te dragen dat de technologische kloof tussen de Europese talen wordt versmald; benadrukt dat dit moet worden gedaan in samenwerking met onderzoekscentra, academies, ondernemingen (met name het MKB en start-ups) en andere relevante belanghebbenden; benadrukt verder dat het hierbij moet gaan om een open, cloudgebaseerd en interoperabel project dat moet zorgen voor opschaalbare en hoogwaardige basisinstrumenten voor tal van taaltechnologische toepassingen;
26. is van mening dat ICT-integratoren in de EU financiële prikkels moeten krijgen om de verstrekking van clouddiensten te versnellen, met het oog op een soepele integratie van menselijke taaltechnologieën in de toepassingen ervan inzake e-handel, met name om ervoor te zorgen dat mkb-bedrijven de voordelen van automatische vertaling plukken;
27. benadrukt dat Europa zijn leiderspositie op het gebied van taalspecifieke artificiële intelligentie moet veiligstellen; wijst erop dat Europese bedrijven in de beste positie verkeren om oplossingen te leveren die op maat gesneden zijn voor onze specifieke culturele, maatschappelijke en economische behoeften;
28. is van mening dat specifieke programma’s binnen de huidige financieringsregelingen zoals Horizon 2020, alsmede latere financieringsprogramma’s, het basisonderzoek op de lange termijn en de kennis- en technologieoverdracht tussen landen en regio’s moeten stimuleren;
29. beveelt de oprichting aan van een Europees taaltechnologieplatform met vertegenwoordigers van alle Europese talen zodat taaltechnologie-gerelateerde hulpmiddelen, diensten en opensourcecodepackages, met name tussen universiteiten en onderzoekscentra, kunnen worden gedeeld, en er tevens voor te zorgen dat opensourcegemeenschappen met alle financieringsregelingen kunnen werken en er gebruik van kunnen maken;
30. beveelt aan projecten te starten of uit te breiden, zoals o.a. het Digitale Taaldiversiteitsproject, waarin onderzoek wordt gedaan naar de digitale behoeften van alle Europese talen, inclusief talen met heel weinig en talen met heel veel sprekers om de digitale kloof te overbruggen zodat deze talen geholpen worden zich voor te bereiden op een digitale toekomst;
31. beveelt een actualisering aan van de META-NET-witboekenreeks, een pan-Europees overzicht met betrekking tot de status van taaltechnologieën en -hulpmiddelen voor alle Europese talen, met betrekking tot informatie over taalbarrières en gerelateerd beleid, om taaltechnologiebeleid te kunnen beoordelen en te kunnen ontwikkelen;
32. dringt er bij de Commissie op aan een financieringsplatform voor menselijke taaltechnologie op te zetten, voortbouwend op de uitvoering van het zevende kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling, Horizon 2020 en de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen (CEF); is van mening dat de Commissie daarnaast de nadruk moet leggen op onderzoeksgebieden die nodig zijn om taal grondig te begrijpen, zoals computerlinguïstiek, linguïstiek, artificiële intelligentie, taaltechnologie, computerwetenschap en cognitieve wetenschap;
33. wijst erop dat taal een belemmering kan zijn voor de overdracht van wetenschappelijke kennis; stipt aan dat de meeste invloedrijke wetenschappelijke tijdschriften in het Engels verschijnen, wat een grote verschuiving veroorzaakt in de totstandkoming en verspreiding van wetenschappelijke kennis; benadrukt dat met deze omstandigheden op het gebied van kennisproductie rekening moet worden gehouden in het Europese beleid en de Europese programma's op het gebied van onderzoek en innovatie; spoort de Commissie ertoe aan oplossingen te zoeken om ervoor te zorgen dat wetenschappelijke kennis beschikbaar wordt gesteld in andere talen dan Engels, en de ontwikkeling van artificiële intelligentie voor natuurlijke taal te ondersteunen;
Onderwijsbeleid om de toekomst van taaltechnologieën in Europa te verbeteren
34. is van mening dat vanwege de huidige situatie waarin niet-Europese actoren de markt van taaltechnologieën domineren, het Europese onderwijsbeleid erop gericht zou moeten zijn talent te behouden voor Europa, en dat de onderwijsbehoeften met betrekking tot taaltechnologie geanalyseerd zouden moeten worden (inclusief alle betrokken terreinen en disciplines) en dat, op basis hiervan, richtsnoeren zouden moeten worden opgesteld voor de tenuitvoerlegging van een samenhangende, gezamenlijke actie op Europees niveau, en dat schoolkinderen en studenten bewuster gemaakt zouden moeten worden van de carrièreperspectieven in de taaltechnologie-industrie, inclusief de taalspecifieke kunstmatige intelligentie-industrie;
35. is van mening dat digitale leermiddelen ook moeten worden ontwikkeld voor minderheidstalen en regionale talen – wat belangrijk is met het oog op non-discriminatie – als we streven naar gelijke kansen en gelijke behandeling;
36. wijst op de noodzaak om de steeds grotere deelname van vrouwen op het gebied van de Europese studies naar taaltechnologieën te bevorderen, als een doorslaggevende factor in de ontwikkeling van onderzoek en innovatie;
37. stelt voor dat de Commissie en de lidstaten het gebruik van taaltechnologieën bevorderen in het kader van de culturele en educatieve uitwisseling tussen Europese burgers, zoals Erasmus+, bijvoorbeeld Erasmus+ Online Linguistic Support (OLS), om de barrières te slechten die taaldiversiteit kan opwerpen voor interculturele dialoog en wederzijds begrip, met name voor het geschreven en het gesproken woord;
38. beveelt aan dat de lidstaten digitale-geletterdheidsprogramma’s ontwikkelen voor Europese minderheidstalen en regionale talen en taaltechnologieopleidingen en -instrumenten invoeren in de curricula van hun scholen, universiteiten en beroepsopleidingen; benadrukt verder het feit dat digitale geletterdheid een belangrijke factor blijft en een absolute voorwaarde voor vooruitgang op het gebied van digitale inclusie van gemeenschappen;
39. benadrukt dat de lidstaten de steun moeten verlenen die onderwijsinstellingen nodig hebben om de digitalisering van hun talen in de EU te verbeteren;
Taaltechnologieën: voordelen voor zowel particuliere ondernemingen als voor overheidsorganen
40. benadrukt dat de ontwikkeling van investeringsinstrumenten en stimuleringsprogramma’s die gericht zijn op intensiever gebruik van taaltechnologieën in de culturele en creatieve sector, moet worden gesteund, met name ten aanzien van minder ‘bemiddelde’ gemeenschappen en dat de ontwikkeling van taaltechnologische capaciteiten moet worden aangemoedigd in gebieden waar de sector zwakker is;
41. dringt aan op acties en de nodige financiering om Europese mkb-bedrijven en start-ups in staat te stellen gemakkelijker toegang te verkrijgen tot taaltechnologieën en deze toe te passen om hun online-activiteiten te verhogen door toegang te verwerven tot nieuwe markten en nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden te creëren, waardoor hun innovatiepeil stijgt en de werkgelegenheid toeneemt;
42. dringt bij de EU-instellingen aan op bewustmaking van de voordelen voor bedrijven, overheidsorganen en burgers van de beschikbaarheid van onlinediensten, -inhoud en -producten in meerdere talen, inclusief minder gebruikte talen, om taalbarrières te slechten en om het cultureel erfgoed van taalgemeenschappen te helpen behouden;
43. steunt de ontwikkeling van meertalige openbare e-diensten van Europese, nationale en, waar passend, regionale en lokale overheden met innoverende, inclusieve en assisterende taaltechnologieën, waardoor de ongelijkheid tussen talen en taalgemeenschappen wordt teruggedrongen, de gelijke toegang tot diensten wordt bevorderd, de mobiliteit van bedrijven, burgers en werknemers in Europa wordt gestimuleerd en een inclusieve, meertalige digitale eengemaakte markt tot stand wordt gebracht;
44. dringt er bij overheidsorganen op alle niveaus op aan de toegang tot onlinediensten en informatie in verschillende talen te verbeteren, met name voor diensten in grensoverschrijdende regio's en met betrekking tot cultuurgerelateerde onderwerpen, en het gebruik van reeds bestaande vrije en opensource taaltechnologie, zoals machinevertaling, spraakherkenning, text-to-speech en intelligente taalkundige systemen, zoals systemen die meertalige zoekopdrachten verrichten, samenvattingen maken en in staat zijn tot spraakbegrip, te gebruiken om de toegankelijkheid van die diensten te verbeteren;
45. wijst op het belang van tekst- en dataminingtechnieken voor de ontwikkeling van taaltechnologieën; onderstreept dat de samenwerking tussen de industrie en de eigenaren van gegevens moet worden geïntensiveerd; benadrukt het feit dat het regelgevingskader moet worden aangepast en dat gezorgd moet worden voor een opener, interoperabeler gebruik en verzameling van taalhulpmiddelen; wijst erop dat gevoelige informatie niet aan commerciële ondernemingen en hun gratis software kan worden toevertrouwd, aangezien onduidelijk is hoe zij gebruik kunnen maken van de vergaarde informatie, bijvoorbeeld in het geval van gezondheidsgegevens;
o o o
46. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Transparant en verantwoord beheer van natuurlijke hulpbronnen in ontwikkelingslanden: bossen
199k
75k
Resolutie van het Europees Parlement van 11 september 2018 over transparant en verantwoord beheer van natuurlijke hulpbronnen in ontwikkelingslanden: bossen (2018/2003(INI))
– gezien het actieplan voor wetshandhaving, governance en handel in de bosbouw (Forest Law Enforcement, Governance and Trade, Flegt) (september 2001) en de vrijwillige partnerschapsovereenkomsten inzake wetshandhaving, governance en handel in de bosbouw met derde landen,
– gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en met name artikel 208,
– gezien Verordening (EU) nr. 995/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 tot vaststelling van de verplichtingen van marktdeelnemers die hout en houtproducten op de markt brengen(1) (de EU-houtverordening),
– gezien het partnerschap van Busan voor doeltreffende ontwikkelingssamenwerking van 2011,
– gezien de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (SDG's) 2015-2030 van de Verenigde Naties,
– gezien de Overeenkomst van Parijs die is bereikt in het kader van de 21e Conferentie van de Partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (COP 21),
– gezien het eindverslag over het onderzoek van de Europese Commissie, getiteld "The impact of EU consumption on deforestation: Comprehensive analysis of the impact of EU consumption on deforestation" (2013),
– gezien het ontwerp van de haalbaarheidsstudie over mogelijkheden om meer EU-maatregelen tegen ontbossing te nemen, die is verricht in opdracht van het directoraat-generaal Milieu van de Europese Commissie (2017),
– gezien de mededeling van de Commissie van 17 oktober 2008 getiteld "De uitdagingen van ontbossing en aantasting van bossen aangaan om de klimaatverandering en het verlies aan biodiversiteit aan te pakken" (COM(2008)0645),
– gezien het Consumer Goods Forum van 2010, een mondiaal industrienetwerk van detailhandelaren, fabrikanten en dienstverleners, dat als doelstelling heeft aangenomen in de toeleveringsketens van zijn lidmaatschap ontbossing volledig tot staan te brengen tegen 2020,
– gezien de uitdaging van Bonn van 2011, een mondiale inspanning om tegen 2020 150 miljoen hectare ontbost en aangetast land te herstellen en tegen 2030 350 miljoen hectare,
– gezien de Tropical Forest Alliance 2020,
– gezien de Verklaring van New York over bossen en de actieagenda van 2014,
– gezien de conclusies van de Raad van 2016 over wetshandhaving, governance en handel in de bosbouw,
– gezien de verklaring van Amsterdam "Towards Eliminating Deforestation from Agricultural Commodity Chains with European Countries" van december 2015,
– gezien de EU-strategie "Handel voor iedereen" (2015),
– gezien het VN-programma over de reductie van broeikasgasemissies ten gevolge van ontbossing en bosdegradatie (REDD+),
– gezien het strategisch plan voor bossen van de Verenigde Naties (UN Strategic Plan for Forests, UNSPF) 2017-2030, waarin zes mondiale bosdoelstellingen en 26 geassocieerde doelstellingen die tegen 2030 moeten worden bereikt, worden vastgesteld,
– gezien het VN-Verdrag ter bestrijding van woestijnvorming, dat op 17 juni 1994 werd aangenomen,
– gezien de ontwikkeling van nationale duurzame grondstoffenplatforms door het Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties (United Nations Development Programme, UNDP),
– gezien het Bilaterale Coördinatiemechanisme inzake wetshandhaving en governance in de bosbouw (BCM-Fleg) met China (2009),
– gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966,
– gezien het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten van 1966,
– gezien het Amerikaans Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens van 1969,
– gezien het Afrikaans Handvest van de rechten van de mens en de volkeren van 1987,
– gezien het Verdrag nr. 169 van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) van 1989 betreffende inheemse en in stamverband levende volken,
– gezien de verklaring van de VN van 2007 over de rechten van inheemse volkeren,
– gezien de vrijwillige richtsnoeren van 2012 voor verantwoord beheer van bodemgebruik (Voluntary Guidelines on the Governance of Tenuren, VGGT) van de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (Food and Agriculture Organisation, FAO),
– gezien de beginselen van de FAO van 2014 inzake verantwoord investeren in de landbouw en voedselsystemen,
– gezien het meest recente verslag over de grenzen van de mogelijkheden van onze planeet ("Planetary Boundaries"),
– gezien de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten (Convention on International Trade in Endangered Species of Wild Fauna and Flora, CITES) van 1973,
– gezien het Verdrag inzake biologische diversiteit van 1992, en het daaraan verbonden Protocol van Cartagena inzake bioveiligheid van 2000 en het Protocol van Nagoya inzake toegang tot genetische rijkdommen en de eerlijke en billijke verdeling van voordelen voortvloeiende uit hun gebruik van 2010,
– gezien het eindverslag van de deskundigengroep op hoog niveau over duurzame financiering,
– gezien de leidende beginselen inzake bedrijfsleven en mensenrechten, die in 2011 zijn goedgekeurd door de VN-Mensenrechtenraad, en de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen, die in 2011 zijn bijgewerkt,
– gezien zijn resolutie van 4 april 2017 over palmolie en de ontbossing van regenwouden(2),
– gezien zijn resolutie van 25 oktober 2016 over strafrechtelijke aansprakelijkheid van bedrijven voor ernstige schendingen van de mensenrechten in derde landen(3),
– gezien de verklaring van de vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld over de rol van de EU in de bescherming van de bossen van april 2018,
– gezien het wereldwijde programma van het VN-Bureau voor drugs- en misdaadbestrijding (United Nations Office on Drugs and Crime, UNODC) ter bestrijding van misdaden tegen de fauna en de bossen,
– gezien zijn resolutie van 12 september 2017 over de gevolgen van de internationale handel en het handelsbeleid van de EU voor mondiale waardeketens(4),
– gezien artikel 52 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de adviezen van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de Commissie internationale handel (A8-0249/2018),
A. overwegende dat biologisch diverse bossen aanzienlijk bijdragen tot matiging van en aanpassing aan de klimaatverandering en het behoud van de biodiversiteit;
B. overwegende dat 300 miljoen mensen in bossen wonen en dat 1,6 miljard mensen voor hun levensonderhoud rechtstreeks van bossen afhankelijk zijn, waaronder meer dan tweeduizend inheemse groepen; overwegende dat bossen een cruciale rol spelen in de ontwikkeling van de lokale economie; overwegende dat naar schatting 80 % van alle landfauna in bossen leven en daarom een essentieel reservoir van biodiversiteit vormen; overwegende dat volgens de FAO jaarlijks ongeveer 13 miljoen hectare bos verloren gaat;
C. overwegende dat ontbossing en aantasting van bossen voornamelijk plaatsvindt op het zuidelijk halfrond en in tropische bossen;
D. overwegende dat bossen bodemdegradatie en woestijnvorming tegengaan en aldus het risico van overstromingen, aardverschuivingen en droogte beperken;
E. overwegende dat bossen cruciaal zijn voor duurzame landbouw en voedselzekerheid en voeding bevorderen;
F. overwegende dat bossen ook essentiële ecosysteemdiensten leveren die duurzame landbouw ondersteunen door waterstromen te regelen, de bodem te stabiliseren, de bodemvruchtbaarheid in stand te houden, het klimaat te regelen en te voorzien in een leefbare habitat voor wilde bestuivers en vijanden van landbouwplagen;
G. overwegende dat bosproducten goed zijn voor 1 % van het wereldwijde bbp;
H. overwegende dat het herstel van bossen deel uitmaakt van cruciale strategieën voor de beperking van de opwarming van de aarde tot 1,5 graden; overwegende dat alle regeringen hun verantwoordelijkheid en maatregelen moeten nemen om de kosten van de uitstoot van broeikasgassen in hun eigen land terug te dringen;
I. overwegende dat de ontbossing en bosdegradatie de op één na belangrijkste menselijke oorzaak is van koolstofuitstoot en goed is voor bijna 20 % van de uitstoot van broeikasgassen wereldwijd;
J. overwegende dat brandstof op basis van hout nog steeds het belangrijkste houtproduct is in ontwikkelingslanden en de belangrijkste energiebron in tal van Afrikaanse en Aziatische landen; overwegende dat in Afrika bezuiden de Sahara vier van de vijf mensen nog steeds hout gebruiken om te koken;
K. overwegende dat oerbossen een rijke biodiversiteit hebben en 30 tot 70 % meer koolstof opslaan dan gekapte of aangetaste bossen;
L. overwegende dat duidelijke, consistente en geactualiseerde informatie over het bosareaal cruciaal is voor effectieve controle en wetshandhaving;
M. overwegende dat de vrijwillige partnerschapsovereenkomsten inzake Flegt waardevol zijn gebleken om te helpen de governance in de bosbouw te verbeteren, maar dat zij nog steeds veel tekortkomingen hebben;
N. overwegende dat de vrijwillige partnerschapsovereenkomsten inzake Flegt gericht zijn op industriële houtkap, terwijl het overgrote deel van illegale houtkap afkomstig is van kleinschalige exploitatie en hout van boerderijen;
O. overwegende dat de vrijwillige partnerschapsovereenkomsten inzake Flegt een te enge definitie van "wettigheid" hanteren, waardoor soms cruciale kwesties ten aanzien van grondbezit en rechten van de lokale bevolking aan de kant worden geschoven;
P. overwegende dat de vrijwillige partnerschapsovereenkomsten inzake Flegt, REDD+ en certificering afzonderlijke initiatieven zijn gebleven, die nader gecoördineerd moeten worden;
Q. overwegende dat de tenuitvoerlegging van Flegt-doelstellingen sterkt afhangt van grote producerende, verwerkende en handelslanden, zoals China, Rusland, India, Zuid-Korea en Japan, en hun verbintenis om illegale houtkap en handel in illegale houtproducten te bestrijden, en overwegende dat bilaterale politieke dialoog met deze partners tot dusver beperkte resultaten heeft opgeleverd;
R. overwegende dat de EU-houtverordening (EUTR) beoogt te waarborgen dat illegaal hout niet op de Europese markt terechtkomt; overwegende dat een herziening van de EU-houtverordening in 2016 concludeerde dat de tenuitvoerlegging en de handhaving van de verordening onvolledig was; overwegende dat begin dit jaar een openbare raadpleging plaatsvond voor een eventuele herziening van het toepassingsgebied van de verordening;
S. overwegende dat zones van beschermde gebieden centraal moeten staan in elke strategische benadering voor natuurbehoud; overwegende dat zij moeten fungeren als beveiligde en inclusieve kernen voor economische ontwikkeling, die zijn gestoeld op duurzame landbouw, energie, cultuur en toerisme, en de ontwikkeling van een goede governance moeten aanzwengelen;
T. overwegende dat publiek-private partnerschappen (PPP's) een belangrijke rol spelen in de duurzame ontwikkeling van parken in Afrika bezuiden de Sahara, met inachtneming van de eerbiediging van de rechten van bosgemeenschappen;
U. overwegende dat corruptie en zwakke instellingen grote belemmeringen vormen voor de bescherming en het behoud van bossen; overwegende dat in het gezamenlijk verslag van het Milieuprogramma van de VN (UN Environment Programme, UNEP) en Interpol(5) criminaliteit op bosbouwgebied als een van de vijf belangrijkste uitdagingen voor de verwezenlijking van de SDG's wordt geïdentificeerd en erin wordt vermeld dat illegale houtkap 15 tot 30 % van de wereldwijde legale houthandel vertegenwoordigt; overwegende dat volgens de Wereldbank betrokken landen jaarlijks zo'n 15 miljard USD verliezen aan illegale houtkap en -handel;
V. overwegende dat criminaliteit op bosbouwgebied verschillende vormen kan aannemen: illegale exploitatie van hoogwaardige bedreigde houtsoorten (opgenomen op de CITES-lijst), illegale houtkap voor bouwmateriaal en meubilair; het illegaal kappen en "witwassen" van hout via dekmantelbedrijven op het gebied van plantage en landbouw voor de levering van pulp voor de papierindustrie en aanwending van de grotendeels ongereguleerde handel in brandstoffen op basis van hout en houtskool om illegale kap binnen en buiten beschermde gebieden te verhullen;
W. overwegende dat verstedelijking, wanbeleid, grootschalige ontbossing voor landbouw-, mijnbouw- en infrastructuurontwikkeling tot ernstige mensenrechtenschendingen leidt met verwoestende gevolgen voor gemeenschappen die in de bossen leven en lokale gemeenschappen, zoals landroof, gedwongen uitzettingen, intimidatie door de politie, willekeurige arrestatie alsmede strafbaarstelling van gemeenschapsleiders, mensenrechtenverdedigers en -activisten;
X. overwegende dat in de Agenda 2030 van de VN de stopzetting en omkering van de ontbossing en bosdegradatie tegen 2020 als doel wordt gesteld; overwegende dat de Overeenkomst van Parijs inzake klimaatverandering aan deze verbintenis herinnert en dat hiermee niet mag worden getalmd;
Y. overwegende dat duurzameontwikkelingsdoelstelling nr. 15 wijst op de noodzaak van goed bosbeheer, terwijl bossen een rol kunnen spelen bij het helpen verwezenlijken van tal van andere SDG's;
Z. overwegende dat REDD+ in tal van ontwikkelingslanden milieu- en sociale voordelen heeft opgeleverd, van behoud van biodiversiteit tot plattelandsontwikkeling en de verbetering van het bosbeheer; overwegende echter dat er kritiek op is geuit omdat het gemeenschappen die in de bossen leven, onder druk zou zetten;
AA. overwegende dat er steeds meer bewijs is dat het garanderen van landrechten voor plaatselijke gemeenschappen tot minder ontbossing en meer duurzaam bosbeheer leidt;
AB. overwegende dat landbouw verantwoordelijk is voor 80 % van de ontbossing wereldwijd; overwegende dat met name de veehouderij en grote industriële plantages voor soja- en palmolieteelt belangrijke factoren zijn die tot ontbossing leiden, vooral in tropische landen, vanwege de toenemende vraag naar deze producten in ontwikkelde landen en opkomende economieën en de uitbreiding van de industriële landbouw wereldwijd; overwegende dat uit een onderzoek van de Commissie in 2013 bleek dat de EU-27 de grootste netto-importeur wereldwijd was van goederen waarvan voor de productie ontbossing is vereist (tussen 1990 en 2008); overwegende dat de EU derhalve een cruciale rol speelt in de bestrijding van ontbossing en bosdegradatie, met name door te ageren op haar vraag en op haar zorgvuldigheidseisen in verband met landbouwproducten;
AC. overwegende dat de uitbreiding van de sojateelt geleid heeft tot sociale en milieuproblemen, zoals bodemerosie, afnemende watervoorraden, pesticidenverontreiniging en gedwongen verplaatsing van de bevolking; overwegende dat inheemse gemeenschappen een van de meest getroffen groepen zijn;
AD. overwegende dat de uitbreiding van palmolieplantages heeft geleid tot grootschalige verwoesting van bossen en sociale conflicten die plantagebedrijven tegenover inheemse groepen en lokale gemeenschappen stellen;
AE. overwegende dat de particuliere sector zich de voorbije jaren steeds meer inzet voor de bescherming van bossen en overwegende dat meer dan 400 bedrijven ernaar streven ontbossing uit hun producten en toeleveringsketens te elimineren in het kader van de Verklaring van New York over bossen, met bijzondere nadruk op goederen zoals palmolie, soja, rundvlees en hout; overwegende dat op landbouwproducten gerichte overheidsmaatregelen echter relatief zeldzaam zijn;
1. herinnert eraan dat in de Agenda 2030 wordt erkend dat biologisch diverse bossen een cruciale rol spelen bij duurzame ontwikkeling en voor de Overeenkomst van Parijs; herinnert eraan dat duurzaam en inclusief beheer van bossen en verantwoordelijk gebruik van bosproducten qua prijs het meest efficiënte en meest concurrerende systeem voor afvang en opslag van natuurlijke koolstof vormen;
2. vraagt de EU de integratie van bos- en landbeheerdoelstellingen in de nationaal vastgestelde bijdragen van bosrijke ontwikkelingslanden te steunen;
3. herinnert eraan dat alle partijen bij de Overeenkomst van Parijs verplicht zijn actie te ondernemen met het oog op het behoud en de uitbreiding van koolstofputten, waaronder bossen;
4. wijst erop dat ten minste 30 % van alle mitigatiemaatregelen die nodig zijn om de opwarming van de aarde tot 1,5°C te beperken, bereikt kunnen worden door een halt toe te roepen aan ontbossing en de aantasting van bossen, en door bossen de kans te geven zich te herstellen(6);
5. wijst erop dat ontbossing verantwoordelijk is voor 11 % van de door de mens veroorzaakte uitstoot van broeikasgassen, hetgeen meer is dan alle personenauto's bij elkaar;
6. bevestigt dat het type bosbeheer relevant is voor de koolstofbalans in de tropen, zoals onderstreept in recente papers(7), waarin erop is gewezen dat het waarschijnlijk is dat de subtielere vormen van aantasting van bossen en niet alleen de grootschalige ontbossing, zoals eerder werd aangenomen, een zeer belangrijke bron van koolstofemissie zijn en meer dan de helft van de koolstofemissies veroorzaken;
7. wijst erop dat herbebossing, herstel van thans aangetaste bossen en het meer bedekken met bomen van landbouwgronden via agrobosbouw de enig beschikbare bronnen zijn van negatieve emissie die grote mogelijkheden bieden om bij te dragen tot het halen van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs;
8. herinnert aan de Bonn Challenge(8), die tot doel heeft om vóór 2030 350 miljoen hectare aangetast bos en ontboste grond te herstellen, hetgeen circa 170 miljard USD netto voordeel per jaar kan opbrengen dankzij bescherming van stroomgebieden, hogere oogstopbrengsten en meer bosproducten, en jaarlijks wel 1,7 gigaton koolstofdioxide kan vastleggen;
9. verzoekt de Commissie de internationale toezeggingen van de EU na te komen, onder meer de toezeggingen in het kader van de COP 21, het VN-Bossenforum (UNFF), het VN-Verdrag inzake biologische diversiteit (UNCBD), de Verklaring van New York inzake bossen en duurzame-ontwikkelingsdoelstelling 15, met name doelstelling 15.2, die tot doel heeft om overal ter wereld en vóór 2020 het duurzaam beheer van alle typen bossen te bevorderen, ontbossing een halt toe te roepen, aangetaste bossen te herstellen, en bebossing en herbebossing aanzienlijk op te voeren;
10. herinnert er specifiek aan dat de Unie zich heeft verbonden aan de Aichidoelstellingen van het Verdrag inzake biodiversiteit, op grond waarvan vóór 2020 17 % van alle habitats in stand gehouden moet worden, 15 % van de aangetaste ecosystemen hersteld moet worden en het verlies van bossen teruggebracht moet worden tot bijna nul, of ten minste gehalveerd moet worden;
11. merkt op dat de luchtvaartsector sterk steunt op koolstofcompensatie, waaronder op het gebied van bossen; benadrukt echter dat boskoolstofcompensatie op ernstige kritiek stuit, aangezien deze moeilijk te meten is en onmogelijk te garanderen is; is van mening dat de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (International Civil Aviation Organisation, ICAO) boskoolstofcompensatie moet uitsluiten van de koolstofcompensatie- en -verminderingsregeling voor de internationale luchtvaart (CORSIA);
12. onderstreept dat de drijvende krachten achter ontbossing de bosbouwsector op zich te buiten gaan en verband houden met allerlei vraagstukken, zoals grondbezit, de bescherming van de rechten van inheemse volkeren, landbouwbeleid en klimaatverandering; verzoekt de Commissie haar inspanningen op te schroeven voor de volledige en doeltreffende tenuitvoerlegging van het Flegt-actieplan en ontbossing op een alomvattende wijze aan te pakken door middel van een samenhangend beleidskader, d.i. door te zorgen voor een doeltreffende erkenning en eerbiediging van landeigendomsrechten van gemeenschappen die van de bossen afhangen, in het bijzonder bij EU-ontwikkelingsfinanciering, alsook tijdens het screeningsproces van de vrijwillige partnerschapsovereenkomsten inzake Flegt, en wel op zo'n manier dat lokale bosgemeenschappen kunnen blijven bestaan en het behoud van ecosystemen wordt gegarandeerd;
13. verzoekt de Commissie om de twee jaar een verslag op te stellen over de vorderingen van het Flegt-actieplan; wijst erop dat hierin een beoordeling van de uitvoering van VPA's, geplande termijnen, ondervonden problemen en getroffen of geplande maatregelen moeten worden opgenomen;
14. stelt vast dat de uitvoering van VPA's meer kans van slagen heeft, indien hierin gerichtere steun wordt overwogen voor kwetsbare groepen die betrokken zijn bij het beheer van houtreserves (kleine boeren, micro-, kleine en middelgrote bedrijven (mkmo's) en onafhankelijke marktdeelnemers in de "informele" sector); onderstreept dat het belangrijk is ervoor te zorgen dat bij de certificeringsprocessen de belangen worden gerespecteerd van de kwetsbaardere groepen die bij het bosbeheer betrokken zijn;
15. onderstreept het belang van de bestrijding van de illegale handel in tropisch hout; stelt aan de Commissie voor dat bij toekomstige onderhandelingen over Flegt-uitvoervergunningen voor houtproducten die aan de wettelijke eisen voldoen en die naar de EU worden uitgevoerd, rekening wordt gehouden met de ervaringen met het Indonesische systeem dat sedert november 2016 in werking is; verzoekt de Commissie een onafhankelijke effectbeoordeling te verrichten van het Indonesische systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten die binnen een passende termijn moet worden gepresenteerd;
16. verzoekt de Commissie en de lidstaten het risico van hout uit conflictgebieden aan te pakken om ervoor te zorgen dat het via het VPA-proces als illegaal wordt gedefinieerd; is van mening dat de definitie van "wettigheid" van het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten (TLAS) moet worden uitgebreid middels de opname van mensenrechten, in het bijzonder landrechten voor gemeenschappen, in alle VPA's;
17. verzoekt de Commissie en de lidstaten gebruik te maken van de voorgestelde "gestructureerde Flegt-dialoog" om een adequate beoordeling van het risico van corruptie in de bosbouwsector te verrichten en maatregelen te ontwikkelen ter versterking van participatie, transparantie, verantwoordingsplicht en integriteit, als de elementen van een anticorruptiestrategie;
18. verzoekt de EU een groen houtaankoopbeleid te ontwikkelen ter ondersteuning van de bescherming en het herstel van bosecosystemen over de hele wereld;
19. stelt bezorgd vast dat de bosbouwsector uiterst gevoelig is voor slecht bestuur, waaronder corruptie, fraude en georganiseerde misdaad, die ook nog wordt gekenmerkt door een aanzienlijke mate van straffeloosheid; betreurt dat zelfs in landen die over goede boswetgeving beschikken de tenuitvoerlegging ervan ondermaats is;
20. onderkent dat criminaliteit op bosbouwgebied, zoals illegale houtkap, naar schatting in 2014 wereldwijd 30 tot 100 miljard USD opbracht en in 2016 zelfs 50 tot 152 miljard USD, waarmee illegale houtkap binnen de milieucriminaliteit als het lucratiefst geldt; merkt op dat illegale houtkap een belangrijke rol speelt bij de financiering van de georganiseerde misdaad en dat regeringen, bevolkingen en lokale gemeenschappen door deze vorm van criminaliteit dus inkomsten mislopen en sterk verarmen(9);
21. is verontrust over het feit dat mensenrechtenschendingen, landroof en de inname van inheems land zijn toegenomen, als gevolg van de uitbreiding van infrastructuur, monocultuuraanplantingen voor voedsel, brandstof en vezels, houtkap en acties voor uitstootbeperking, zoals biobrandstoffen, aardgas of grootschalige ontwikkelingen van waterkracht;
22. merkt bezorgd op dat ongeveer 300 000 bosbewoners (ook "pygmeeën" of "Batwa" genoemd) in het regenwoud van Centraal-Afrika te maken hebben met ongekende druk op hun land, bosbestanden en samenlevingen, omdat bossen worden gekapt, vrijgemaakt voor landbouwdoeleinden of veranderd in exclusieve wildbeschermingsgebieden;
23. dringt er bij de Commissie met klem op aan gevolg te geven aan de verzoeken in de resolutie van het Parlement van 25 oktober 2016 over strafrechtelijke aansprakelijkheid van bedrijven voor ernstige schendingen van de mensenrechten in derde landen(10), ook met betrekking tot ondernemingen die in deze sector actief zijn; dringt er bij de Commissie met name op aan de in de bovengenoemde resolutie gevraagde maatregelen ten uitvoer te leggen om de verantwoordelijken te identificeren en te bestraffen wanneer deze activiteiten direct of indirect te wijten zijn aan multinationale ondernemingen die actief zijn in het rechtsgebied van een lidstaat;
24. benadrukt dat illegale houtkap tot derving van belastinginkomsten voor ontwikkelingslanden leidt; betreurt in het bijzonder dat offshore belastingparadijzen en belastingontwijkingsconstructies worden gebruikt om brievenbusfirma's en dochterondernemingen van grote houtpap-, houtkap- en mijnbedrijven die aan ontbossing gelinkt worden, te financieren, zoals wordt bevestigd in de Panama en Paradise Papers, in een context waarin de effecten van een niet-gereguleerde financiële globalisering negatieve gevolgen kunnen hebben voor het behoud van bossen en milieuduurzaamheid; dringt er bij de EU nogmaals op aan blijk te geven van een sterke politieke wil en vastberadenheid om belastingontwijking en -ontduiking binnen en buiten haar grenzen tegen te gaan;
25. is ingenomen met het verschijnen van de lang verwachte haalbaarheidsstudie over mogelijkheden om meer EU-maatregelen tegen ontbossing(11) te nemen, die is verricht in opdracht van het directoraat-generaal Milieu van de Commissie; stelt vast dat deze studie vooral is gericht op zeven voor bossen risicovolle goederen, te weten palmolie, soja, rubber, rundvlees, maïs, cacao en koffie, en dat hierin wordt erkend dat de EU duidelijk deel uitmaakt van het probleem van wereldwijde ontbossing;
26. dringt er bij de Commissie op aan onmiddellijk een diepgaande effectbeoordeling en echte raadpleging van belanghebbenden, waaronder in het bijzonder met lokale inwoners en vrouwen, op te starten om een ambitieus EU-actieplan inzake ontbossing en aantasting van bossen op te stellen, met daarin concrete en coherente regelgevende maatregelen, met inbegrip van een monitoringmechanisme, om ervoor te zorgen dat geen van de toeleveringsketens of financiële transacties die verbonden zijn met de EU, resulteren in ontbossing, aantasting van bossen of schendingen van de mensenrechten; vraagt dat dit actieplan verbeterde financiële en technische steun aan producerende landen bevordert met als specifiek doel bossen en cruciale ecosystemen te beschermen, te behouden en te herstellen en de bestaansmiddelen van gemeenschappen die van het bos afhankelijk zijn, te verhogen;
27. herinnert eraan dat inheemse vrouwen en boerinnen een centrale rol spelen in de bescherming van bosecosystemen; wijst echter bezorgd op het ontbreken van integratie en zelfbeschikking van vrouwen in het proces voor beheer van natuurlijke hulpbronnen; betreurt het gebrek aan bosbouwonderwijs: is van mening dat gendergelijkheid in het bosbouwonderwijs essentieel is voor het duurzaam beheer van bossen, wat in het EU-actieplan moet worden getoond;
28. neemt ter kennis dat de openbare raadpleging over de producten die vallen onder de houtverordening is geopend; is van mening dat de mogelijkheid om in de vragenlijst een optie te kiezen voor het beperken van de werkingssfeer van de verordening niet gerechtvaardigd is, omdat de illegale handel al floreert binnen de huidige werkingssfeer van de verordening; merkt voorts op dat de European Confederation of the Woodworking Industries een positief standpunt inneemt ten aanzien van uitbreiding van de werkingssfeer van de houtverordening, zodat alle houtproducten onder deze verordening komen te vallen;
29. stelt vast dat het onmogelijk was om bij de herziening van de EU-houtverordening (SWD(2016)0034) in 2016 te beoordelen of de door de lidstaten vastgestelde sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn, aangezien het aantal sancties dat tot dusver is toegepast zeer gering was; plaatst kanttekeningen bij de toepassing door sommige lidstaten van het criterium voor sancties, te weten "de nationale economische omstandigheden", gezien het internationale aspect van dit delict, dat de eerste plaats inneemt onder de milieudelicten ter wereld;
30. verzoekt de Commissie en de lidstaten om de EU-houtverordening volledig toe te passen en op te leggen, en ervoor te zorgen dat onder de EU-houtverordening alle producten vallen die van hout worden of kunnen worden gemaakt en die hout bevatten of kunnen bevatten; onderstreept de verplichting tot het uitvoeren van adequate en effectieve controles, ook van complexe toeleveringsketens en de invoer uit verwerkende landen, en dringt aan op strengere en afschrikkender sancties voor alle economische spelers, aangezien het hierbij gaat om een internationaal delict dat onder de milieudelicten de grootste winsten oplevert;
31. wijst op de onthulling dat uitvoervergunningen in het kader van de wetshandhaving, governance en handel in de bosbouw (Flegt) het mogelijk maken illegaal gekapt hout te mengen met legaal hout en dat dergelijk hout mogelijk naar de EU geëxporteerd kan worden als zijnde in overeenstemming met de EU-houtverordening(12);
32. verzoekt de Commissie de richtsnoeren bij de EU-houtverordening te actualiseren waarbij zij conflicthout aan de orde stelt en aanbevelingen doet voor gedetailleerdere risicobeperkende maatregelen ter versterking van de handhaving, met inbegrip van meer zorgvuldigheidseisen aan marktdeelnemers die importeren uit door conflicten getroffen gebieden of risicogebieden, anticorruptievoorwaarden in contracten met leveranciers, de tenuitvoerlegging van anticorruptieprocedures, gecontroleerde financiële overzichten, en op corruptiebestrijding gerichte audits;
Governance van bos en land
33. erkent het belangrijke werk dat wordt verricht in het kader van de Economische Commissie van de VN voor Europa (VN-ECE) en de Voedsel- en Landbouworganisatie van de VN (FAO) ten aanzien van het duurzame bosbeheer in de wereld, dat een sleutelrol vervult in de duurzame handel in houtproducten;
34. doet een beroep op de EU om sterkere en efficiënte partnerschappen op te zetten met de grote houtverbruikende landen en internationale belanghebbenden, zoals de VN, met name de FAO, het Centre for International Forestry Research (CIFOR) en het programma voor bosbouw van de Wereldbank (PROFOR), met het oog op een doeltreffendere wereldwijde vermindering van de handel in illegaal gekapt hout en een beter algemeen bosbeheer;
35. benadrukt dat secundaire bossen, die zich voornamelijk langs natuurlijke weg ontwikkelen nadat de primaire bossen sterk verstoord zijn door mens of natuur, naast primaire bossen cruciale ecosysteemdiensten leveren, de lokale bevolking bestaansmiddelen bieden, en een bron van hout zijn; is van mening dat, aangezien het voortbestaan van secundaire bossen ook gevaar loopt door illegale houtkap, elke maatregel met het oog op de transparantie en verantwoordingsplicht van bosbeheer niet alleen op primaire bossen moet zijn gericht, maar ook op secundaire bossen;
36. benadrukt de noodzaak participatief bosbeheer vanuit de gemeenschap aan te moedigen door de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld bij de planning en tenuitvoerlegging van bosbeheerbeleid en -projecten te vergroten, middels sensibilisering en door ervoor te zorgen dat lokale gemeenschappen de voordelen van bosbestanden delen;
37. stelt met bezorgdheid vast dat onzekere landrechten voor plaatselijke gemeenschappen die in de bossen leven, een belangrijke belemmering voor de bestrijding van ontbossing vormen;
38. wijst andermaal op het feit dat een verantwoord beheer van het bodemgebruik en bossen van essentieel belang is voor sociale stabiliteit, het duurzame gebruik van het milieu en verantwoorde investeringen ten behoeve van de duurzame ontwikkeling;
39. wijst op het bestaan van modellen voor gemeenschappelijke bosbouw en/of collectief gewoonterechtelijk grondbezit die een aantal voordelen(13) met zich meebrengen, waaronder een toename van bosgebied en beschikbare watervoorraden, een vermindering van illegale houtkap door het stellen van duidelijke regels over de toegang tot hout, en een robuust systeem van toezicht op bossen; stelt voor meer onderzoek en ondersteuning te bieden met het oog op de ontwikkeling van wettelijke kaders voor gemeenschappelijk bosbeheer;
40. dringt er bij partnerlanden op aan de rechten van lokale gemeenschappen die van de bossen afhangen, en van inheemse volkeren, met name inheemse vrouwen, op eigendom en beheer van hun land en natuurlijke rijkdommen, zoals neergelegd in de diverse internationale mensenrechteninstrumenten, zoals het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, de Verklaring van de Verenigde Naties over de rechten van inheemse volkeren en in Verdrag nr. 169 van de IAO, te erkennen en te beschermen; verzoekt de EU om partnerlanden bij deze inspanningen te ondersteunen, alsook bij het scrupuleus toepassen van het beginsel van vrije, voorafgaande en weloverwogen toestemming bij de grootschalige aankoop van land;
41. hekelt de kleiner wordende ruimte voor en de toenemende schendingen van de vrijheid van meningsuiting van het maatschappelijk middenveld en de gemeenschappen op het gebied van governance in de bosbouw;
42. verzoekt de Commissie de vrijwillige richtsnoeren van de FAO voor verantwoord beheer van bodemgebruik bindend te maken voor het plan voor externe investeringen; benadrukt dat voor de naleving van deze VGGT effectief onafhankelijk toezicht en handhaving noodzakelijk is, met inbegrip van passende geschillenbeslechting en klachtenmechanismen; dringt erop aan dat normen over grondbezit in de opzet van projecten, het toezicht en de jaarlijkse verslaggeving worden opgenomen en bindend worden voor al het met officiële ontwikkelingshulp (official development assistance, ODA) gefinancierde externe optreden van de EU;
43. dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om onmiddellijk een doeltreffend administratief klachtenmechanisme vast te stellen voor slachtoffers van mensenrechtenschendingen en andere negatieve gevolgen van de met ODA gefinancierde activiteiten en op die manier onderzoeks- en verzoeningsprocessen op te starten; meent dat dit mechanisme standaardprocedures moet hanteren en administratief van aard moet zijn zodat het de gerechtelijke mechanismen aanvult, en dat de EU-delegaties kunnen optreden als contactpunt;
44. vraagt de EU een regel aan te nemen over de verplichte openbaarmaking van informatie over ontbossing die financiële investeringen in verband met de productie of verwerking van voor bossen risicovolle goederen bewijst;
45. herinnert eraan dat het verslag van de Commissie over de werking van Richtlijn 2013/50/EU (de transparantierichtlijn), op grond waarvan beursgenoteerde en niet-beursgenoteerde bedrijven die actief zijn in de winningsindustrieën waarbij primaire (natuurlijke en seminatuurlijke) bossen worden gekapt, verplicht zijn betalingen aan regeringen openbaar te maken, op 27 november 2018 bij het Parlement en de Raad moet zijn ingediend; merkt voorts op dat bij dit verslag een wetgevingsvoorstel gevoegd moet worden; verzoekt de Commissie, in het licht van een mogelijke herziening, in overweging te nemen of deze verplichting uitgebreid moet worden naar andere sectoren die actief zijn in de bosbouw, en naar andere bossen dan primaire bossen;
46. betreurt dat gebrekkige lokale participatie en overeenkomsten met gemeenschappen die van het bos afhankelijk zijn op het gebied van zones voor landgebruik en toewijzing van concessies in tal van landen veelvuldig voorkomen; is van mening dat de systemen ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten (Timber Legality Assurance System, TLAS) procedurele waarborgen moeten bevatten die de positie van gemeenschappen versterken, teneinde de kans op corrupte of ongelijke toewijzing of overdracht van land te beperken;
47. benadrukt dat transparantie van gegevens, beter in kaart brengen, onafhankelijke monitoring, auditinginstrumenten en delen van informatie essentieel zijn ter verbetering van governance, internationale samenwerking en ter facilitering van de naleving van vastleggingen voor 0 ontbossing; verzoekt de EU de financiële en technische steun aan partnerlanden op te schroeven om hen te helpen de nodige expertise te ontwikkelen ter verbetering van structuren en verantwoordingsplicht inzake lokaal bosbeheer;
Verantwoordelijke toeleveringsketens en financiering
48. stelt vast dat de invoer van hout en houtproducten aan de EU-grenzen grondiger moet worden gecontroleerd om ervoor te zorgen dat ingevoerde producten inderdaad voldoen aan de criteria die voor invoer in de EU vereist zijn;
49. merkt op dat meer dan de helft van de goederen die worden geproduceerd voor en uitgevoerd naar de wereldmarkt, voortkomen uit illegale ontbossing; wijst erop dat van de landbouwgerelateerde goederen die een risico vormen voor bossen naar schatting 65 % van de Braziliaanse rundvleesuitvoer, 9 % van de Argentijnse rundvleesuitvoer, 41 % van de Braziliaanse soja-uitvoer, 5 % van de Argentijnse soja-uitvoer en 30 % van de Paraguayaanse soja-uitvoer waarschijnlijk verband houden met illegale ontbossing; wijst er voorts op dat EU-producenten grote hoeveelheden voeder en eiwitten uit ontwikkelingslanden invoeren(14);
50. wijst op de essentiële rol van de particuliere sector in het verwezenlijken van internationale streefdoelen op bosbouwgebied, waaronder het herstel van bossen; benadrukt echter dat moet worden gegarandeerd dat toeleveringsketens en financiële stromen alleen legale, duurzame productie zonder ontbossing steunen en niet leiden tot schendingen van de mensenrechten;
51. is ingenomen met het feit dat grote actoren uit de particuliere sector (zeer dikwijls uit de EU) hebben toegezegd ontbossing uit hun toeleveringsketens en investeringen te elimineren; merkt evenwel op dat de EU de uitdaging moet aangaan en de inspanningen van de particuliere sector moet versterken, en met beleid en passende maatregelen een gemeenschappelijk uitgangspunt en een gelijk speelveld voor alle bedrijven moet creëren; is van mening dat hierop veel meer toezeggingen zullen volgen, dat vertrouwen wordt gewekt en dat bedrijven beter ter verantwoording geroepen kunnen worden naar aanleiding van hun toezeggingen;
52. herinnert eraan dat de leidende beginselen inzake bedrijfsleven en mensenrechten van de VN moeten worden geëerbiedigd; steunt de lopende onderhandelingen om een bindend VN-instrument inzake transnationale bedrijven en andere ondernemingen met betrekking tot de mensenrechten in het leven te roepen en onderstreept dat het belangrijk het is dat de EU actief bij dit proces betrokken is;
53. moedigt bedrijven aan actie te ondernemen om corruptie in hun handelspraktijken te voorkomen, met name ten aanzien van de toewijzing van landrechten, en hun externe controlesystemen inzake arbeidsnormen uit te breiden tot verdergaande aan ontbossing gerelateerde verbintenissen;
54. vraagt de EU verplichte eisen voor de financiële sector in te voeren om grondige due diligence uit te voeren bij de beoordeling van de financiële en niet-financiële ecologische, sociale en bestuurlijke risico's; verzoekt ook om openbaarmaking van het due-diligenceproces, ten minste middels de jaarlijkse verslaggeving van investeerders;
55. vraagt de EU mondiale ontbossing aan te pakken door de Europese handel in en consumptie van voor bossen risicovolle grondstoffen, zoals soja, palmolie, eucalyptus, rundvlees, leder en cacao, te reguleren, op basis van de lering uit het Flegt-actieplan, de houtverordening, de verordening betreffende conflictmineralen, de richtlijn inzake niet-financiële verslaglegging, wetgeving inzake illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij en andere EU-initiatieven om toeleveringsketens te reglementeren;
56. is van oordeel dat dit wetgevend kader:
(a)
verplichte criteria voor duurzame producten zonder ontbossing moet vaststellen;
(b)
verplichte zorgvuldigheidseisen moet opleggen aan zowel toeleveranciers als verwerkende bedrijven in toeleveringsketens van voor bossen risicovolle grondstoffen;
(c)
traceerbaarheid van grondstoffen en transparantie doorheen de toeleveringsketen moet opleggen;
(d)
moet vereisen dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten onderzoek doen naar EU-onderdanen en in de EU gevestigde bedrijven die profiteren van illegale herbestemming van land in producerende landen en hen vervolgen;
(e)
in overeenstemming moet zijn met internationaal recht inzake mensenrechten, de gebruikelijke rechten zoals uiteengezet in de VGGT eerbiedigen en de vrije, voorafgaande en weloverwogen toestemming van alle potentieel getroffen gemeenschappen doorheen de hele levenscyclus van het product garanderen;
57. verzoekt de EU erop toe te zien dat de genomen maatregelen en het regelgevingskader geen onnodige lasten voor kleine en middelgrote producenten opleveren, of hen de toegang tot markten en de internationale handel bemoeilijken;
58. verzoekt de EU ook een soortgelijk en bindend regelgevingskader op internationaal niveau te bevorderen en diplomatie inzake bosbouw in haar klimaatbeleid op te nemen, teneinde landen die aanzienlijke hoeveelheden tropisch hout verwerken en/of invoeren, zoals China en Vietnam, aan te moedigen effectieve wetgeving vast te stellen tot uitbanning van de invoer van illegaal gekapt hout en tot aanmoediging van marktdeelnemers om zorgvuldigheidsvereisten in acht te nemen (vergelijkbaar met de EU-houtverordening); roept hiertoe de Commissie op te zorgen voor meer transparantie in de besprekingen en acties uit hoofde van het bilaterale coöperatiemechanisme inzake wetshandhaving en governance in de bosbouw (BCM-Fleg) met China;
59. betreurt de betwisting door de regering van de Democratische Republiek Congo (DRC) van het moratorium op de toekenning van nieuwe exploitatievergunningen voor tropische bossen van de DRC aan twee Chinese ondernemingen; roept op tot de instandhouding van dit moratorium zolang bosbouwers, de regering en de lokale gemeenschappen die van bossen afhankelijk zijn, er niet in slagen overeenstemming te bereiken over protocollen voor een bevredigend milieu- en samenlevingsbeheer;
60. vraagt de EU om bij de hervorming van het GLB randvoorwaarden (cross-compliancecriteria) voor diervoeder vast te stellen teneinde ervoor te zorgen dat overheidssubsidies alleen worden toegekend voor duurzame levensmiddelen zonder ontbossing, de invoer van eiwitrijke gewassen afkomstig uit door ontbossing getroffen gebieden te verminderen, terwijl de EU-productie van eiwithoudende gewassen wordt gediversifieerd en verbeterd, zodat de invoer van voor bossen risicovolle goederen (bv. soja, mais) wordt uitgesloten van rechtstreekse dan wel onrechtstreekse steun in het kader van het nieuwe EU-voedsel- en landbouwbeleid;
61. onderstreept dat het toekomstige GLB moet worden afgestemd op de internationale verbintenissen van de EU, waaronder het programma voor duurzame ontwikkeling voor 2030 en de Overeenkomst van Parijs inzake klimaatverandering;
62. roept op dat de indicatoren van de SDG's worden gebruikt om de externe effecten van het GLB te evalueren, zoals voorgesteld door de OESO;
63. brengt in herinnering dat Maleisië en Indonesië met een geschatte 85-90 % van de wereldproductie de belangrijkste palmolieproducenten zijn en dat de stijgende vraag naar deze grondstof tot ontbossing leidt, het landgebruik onder druk zet en aanzienlijke gevolgen heeft voor de lokale gemeenschappen, de volksgezondheid en de klimaatverandering; dringt in dit verband erop aan de onderhandelingen voor handelsovereenkomsten met Indonesië en Maleisië te gebruiken om de situatie ter plaatse te verbeteren;
64. ziet in dat de bestaande certificeringsregelingen voor palmolie weliswaar een positief effect hebben, maar stelt met spijt vast dat Rondetafelconferentie over duurzame palmolie (Round Table on Sustainable Palm Oil, RSPO), Indonesische Duurzame Palmolie (Indonesian Sustainable Palm Oil, ISPO), Maleisië Duurzame Palmolie (Malaysia Sustainable Palm Oil, MSPO) en alle andere belangrijke erkende certificeringsregelingen er niet in slagen hun leden daadwerkelijk te verbieden om regenwoud of veengronden te converteren naar palmplantages; is daarom van mening dat deze belangrijkste certificeringsregelingen ontoereikend zijn om de broeikasgassen die worden uitgestoten bij de aanleg en exploitatie van de plantages daadwerkelijk te beperken, waardoor zij massale bos- en veenbranden niet hebben kunnen voorkomen; verzoekt de Commissie te zorgen voor onafhankelijke controles en onafhankelijk toezicht op deze certificeringsregelingen, teneinde te waarborgen dat de palmolie die op de EU-markt wordt gebracht, voldoet aan alle noodzakelijke normen en duurzaam is; merkt op dat met betrekking tot de kwestie van duurzaamheid in de palmoliesector vrijwillige maatregelen en beleidslijnen alleen niet volstaan, maar dat er voor palmoliebedrijven ook bindende regels en een verplichte certificeringsregeling moeten gelden;
65. benadrukt dat de betrouwbaarheid van vrijwillige certificeringsregelingen, middels etikettering, moet worden verbeterd om ervoor te zorgen dat alleen palmolie zonder ontbossing, aantasting van bossen, illegale toe-eigening van land en andere mensenrechtenschendingen op de EU-markt terechtkomt, in overeenstemming met de resolutie van het Parlement van 25 oktober 2016 over strafrechtelijke aansprakelijkheid van bedrijven voor ernstige schendingen van de mensenrechten in derde landen(15), en dat regelingen zoals de Rondetafelconferentie over duurzame palmolie (Round Table on Sustainable Palm Oil, RSPO) alle eindgebruik van palmolie omvatten; onderstreept bovendien de noodzaak consumenten meer te informeren over de nadelige gevolgen van de productie van niet-duurzame palmolie voor het milieu, met als uiteindelijke doel te komen tot een aanzienlijke daling van de consumptie van palmolie;
66. verzoekt de Commissie en alle lidstaten die dit nog niet hebben gedaan, met klem zich in te zetten voor de totstandbrenging van een verbintenis voor de hele EU om uiterlijk in 2020 uitsluitend nog gecertificeerd duurzame palmolie in te kopen, onder meer door de Verklaring van Amsterdam "Towards Eliminating Deforestation from Agricultural Commodity Chains with European Countries" te ondertekenen, alsmede voor de totstandbrenging van een engagement van de sector, onder meer door de Verklaring van Amsterdam "In Support of a Fully Sustainable Palm Oil Supply Chain by 2020" te ondertekenen en toe te passen;
Beleidscoherentie voor ontwikkeling
67. herinnert eraan dat SDG's alleen kunnen worden bereikt als toeleveringsketens duurzaam worden en synergieën worden gecreëerd tussen het beleid; is verontrust over het feit dat de grote afhankelijkheid van de EU van de invoer van diervoeder in de vorm van sojabonen tot ontbossing in het buitenland leidt; is ongerust over het milieueffect van de toenemende invoer van biomassa en de groeiende vraag naar hout in Europa, met name om de EU-streefdoelen inzake hernieuwbare energie te verwezenlijken; verzoekt de EU te voldoen aan het beginsel van beleidscoherentie voor ontwikkeling dat voortvloeit uit artikel 208 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, aangezien het een fundamenteel aspect vormt van de bijdrage van de EU aan de tenuitvoerlegging van Agenda 2030, de Klimaatovereenkomst van Parijs en de Europese consensus inzake ontwikkeling; vraagt de Eu daarom te zorgen voor samenhang tussen haar ontwikkelings-, handels-, landbouw- en klimaatbeleidslijnen;
68. verzoekt de Commissie haar inspanningen op het gebied van de bestrijding van illegale houtkap te stroomlijnen en beter te coördineren in het kader van de verschillende beleidsmaatregelen van de EU en de betrokken diensten; verzoekt de Commissie bij toekomstige bilaterale of multilaterale handelsovereenkomsten te onderhandelen over invoernormen voor hout, teneinde de dankzij het Flegt-actieplan met de houtproducerende landen geboekte resultaten niet te ondermijnen;
69. herinnert eraan dat 80 % van de bossen van oudsher tot het land en de grondgebieden van inheemse volkeren en lokale gemeenschappen behoren; stelt met bezorgdheid vast dat de speciale rapporteur van de VN voor de rechten van inheemse volken heeft verklaard steeds meer klachten te ontvangen over situaties waarin projecten ter beperking van klimaatverandering negatieve gevolgen hebben gehad voor de rechten van inheemse volken, met name projecten op het gebied van hernieuwbare energie zoals de productie van biobrandstoffen en de bouw van hydro-elektrische dammen; benadrukt dat de landrechten van de inheemse bevolkingsgroepen die in de wouden leven, waaronder gewoonterechten, moeten worden gegarandeerd; wijst erop dat op resultaten gebaseerde betalingen en REDD+ een kans vormen ter bevordering van bosbeheer, landrechten en bestaansmiddelen;
70. wijst uitdrukkelijk op de vitale rol van inheemse volkeren voor het duurzame beheer van natuurlijke hulpbronnen en het behoud van de biodiversiteit; brengt in herinnering dat het Raamverdrag van de VN inzake klimaatverandering (UNFCCC) de verdragsluitende staten verzoekt de kennis en rechten van inheemse volkeren te eerbiedigen als waarborg voor de tenuitvoerlegging van REDD+; dringt er bij de partnerlanden op aan maatregelen te treffen om de inheemse volkeren daadwerkelijk te betrekken bij maatregelen inzake de aanpassing aan en matiging van de klimaatverandering;
71. verzoekt de EU en haar lidstaten synergieën tussen de vrijwillige partnerschapsovereenkomsten inzake Flegt en REDD+ te bevorderen;
72. uit zijn grote bezorgdheid over de uitbreiding van grootschalig industrieel gebruik van bossen voor energie door middel van monocultuur, waardoor het mondiale verlies van biodiversiteit en de achteruitgang van ecosysteemdiensten versnellen;
73. herinnert eraan dat het EU-beleid inzake biobrandstoffen in overeenstemming moet zijn met de SDG's en het beginsel van beleidscoherentie; herhaalt dat de EU alle beleidsprikkels voor agrobrandstoffen uiterlijk tegen 2030 moet afschaffen;
74. betreurt dat de lopende herziening van de richtlijn hernieuwbare energie (RED II) geen socialeduurzaamheidscriteria en andere gevolgen van indirecte veranderingen in landgebruik met inachtneming van risico's van landroof omvat; herinnert eraan dat de richtlijn in overeenstemming moet zijn met internationale normen voor landrechten, d.w.z. IAO-Verdrag nr. 169 en de vrijwillige richtsnoeren betreffende grondbezit en beginselen inzake verantwoord investeren in de landbouw en voedselsystemen van de FAO; benadrukt ook de noodzaak van de invoering van strengere criteria inzake door bossen geproduceerde biomassa om te voorkomen dat de bevordering van bio-energie tot ontbossing in het buitenland leidt;
75. merkt op dat vaststaat en onomstreden is dat het veranderen van tropisch regenwoud in landbouwgrond, plantages en andere vormen van bodemgebruik leidt tot een groot verlies van soorten, met name soorten die alleen in de regenwouden voorkomen; benadrukt dat natuurlijke, biologisch diverse bossen moeten worden hersteld als middel om klimaatverandering te bestrijden en om biodiversiteit te beschermen, in overeenstemming met de doelstellingen van Agenda 2030, in het bijzonder doelstelling 15; is van mening dat programma's voor het herstel van bossen lokale landrechten moeten erkennen, inclusief en toegesneden moeten zijn op lokale omstandigheden en op de natuur gebaseerde oplossingen moeten bevorderen zoals herstel van boslandschappen om landgebruik in evenwicht te brengen, waaronder beschermde gebieden, boslandbouw, duurzame landbouwsystemen, kleinschalige plantages en menselijke nederzettingen; verzoekt de Commissie en de lidstaten te waarborgen dat de impact van de consumptie van de EU op ontbossing in het buitenland wordt aangepakt in het kader van de doelstellingen van de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2020;
76. verzoekt de EU om steun voor initiatieven waarmee bosrijke ontwikkelingslanden een tegenwicht willen bieden aan de ongebreidelde uitbreiding van land- en mijnbouwactiviteiten, die een negatieve weerslag hebben gehad op het bosbeheer en de bestaansmiddelen en culturele integriteit van inheemse volkeren, en die de sociale stabiliteit en de voedselsoevereiniteit van boeren nadelig beïnvloeden;
77. erkent dat waardeketens voor duurzaam hout, afkomstig uit duurzaam beheerde bossen, inclusief duurzame bosplantages en familiebedrijven, belangrijke bijdragen kunnen leveren aan de verwezenlijking van SDG's en verbintenissen inzake klimaatverandering; benadrukt dat in een context waarin aantasting of verstoring van bossen goed is voor 68,9 % van de totale koolstofverliezen in tropische ecosystemen(16), overheidsfinanciering, inclusief klimaat- en ontwikkelingsfinanciering, niet mag worden aangewend ter ondersteuning van de uitbreiding van landbouw, industriële houtkap, mijnbouw, winning van hulpbronnen of ontwikkeling van infrastructuur in intacte bosgebieden, terwijl financiering uit openbare middelen meer in het algemeen moet worden onderworpen aan robuuste duurzaamheidscriteria; vraagt de EU en de lidstaten donorbeleid in dit opzicht te coördineren(17);
78. is van oordeel dat de inspanningen om de ontbossing te stoppen ook hulp en steun moeten omvatten voor het doeltreffendste gebruik van bestaand bouwland dat moet worden toegepast in combinatie met een slimmedorpenbenadering; wijst erop dat agro-ecologische praktijken grote mogelijkheden bieden voor het maximaliseren van ecosysteemfuncties en veerkracht door middel van gemengde technieken van aanplant, boslandbouw en permacultuur die ook van belang zijn voor gewassen, zoals palmolie, cacao en rubber, die tevens extra voordelen kunnen opleveren op sociaal gebied en op het gebied van diversificatie van de productie en productiviteit, zonder over te gaan op verdere conversie van bossen;
Criminaliteit op bosbouwgebied
79. wijst erop dat illegale houtkap en illegale handel in hout volgens UNEP en Interpol een van de vijf belangrijkste sectoren van milieucriminaliteit zijn; wijst erop dat hierbij steeds meer grensoverschrijdende georganiseerde criminele groepen betrokken zijn;
80. benadrukt dat de strijd tegen de illegale internationale handel gecoördineerde, inclusieve acties vereist om een halt toe te roepen aan de vernietiging, ontbossing, illegale houtkap, fraude, moorden en de vraag naar bosproducten en wilde dieren;
81. onderstreept dat criminaliteit op bosbouwgebied, van het ongereglementeerd of illegaal verbranden van houtskool tot grootschalige bedrijfsdelicten op het gebied van hout, papier en pulp, een aanzienlijke impact heeft op wereldwijde emissies, waterreserves, woestijnvorming en regenpatronen;
82. merkt bezorgd op dat, volgens UNEP-Interpol, wetgeving om milieucriminaliteit aan te pakken in tal van landen ontoereikend wordt geacht, met name vanwege een gebrek aan expertise en personeel, lage boetes of de afwezigheid van strafrechtelijke sancties enz. die belemmeringen vormen voor de effectieve strijd tegen deze criminaliteit;
83. wijst op het belang van de invoering, in producerende landen, van daadwerkelijk afschrikkende en doeltreffende sancties om illegale houtkap en -handel te bestrijden;
84. vraagt de Commissie het toepassingsgebied van Richtlijn 2008/99/EG inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht(18) uit te breiden door er illegale houtkap in op te nemen;
85. moedigt de EU aan steun te verlenen om het toezicht op ontbossing en illegale activiteiten te vergroten;
86. onderstreept dat de onderliggende oorzaken van milieucriminaliteit, zoals armoede, corruptie en wanbeheer, op een holistische en geïntegreerde manier moeten worden aangepakt door grensoverschrijdende financiële samenwerking aan te moedigen en door alle gepaste instrumenten voor de bestrijding van de internationale georganiseerde criminaliteit in te zetten, met inbegrip van beslaglegging en confiscatie van uit deze activiteiten afkomstige goederen en van de bestrijding van het witwassen van geld;
87. benadrukt dat nationale rechtskaders moeten worden versterkt, de totstandbrenging van nationale netwerken voor de toepassing van de wet moet worden ondersteund en de uitvoering en handhaving van internationaal recht dat van belang is voor de bevordering van transparant en verantwoordingsplichtig bosbeheer naar een hoger niveau moeten worden gebracht, onder meer via de uitwisseling van beste praktijken, strenge openbaarmaking van informatie, sterke effectbeoordelingen, monitoring- en verslagleggingssystemen van de duurzaamheid, waarbij rekening wordt gehouden met de noodzaak boswachters te beschermen; verzoekt om verbeterde samenwerking tussen sectoren en tussen instanties op zowel nationaal als internationaal niveau, met name met Interpol en UNODC, met inbegrip van het delen van informatie en justitiële samenwerking en de uitbreiding van de jurisdictie van het Internationaal Strafhof (International Criminal Court, ICC) naar milieucriminaliteit;
88. herinnert eraan dat betere toegang tot douanegegevens over invoer die de EU binnenkomt de transparantie en controleerbaarheid van mondiale waardeketens zou doen toenemen; verzoekt de Commissie de vereisten inzake douanegegevens uit te breiden en de exporteur en de fabrikant als verplichte elementen in de douanegegevens op te nemen en zo de transparantie en de traceerbaarheid van mondiale waardeketens te verbeteren;
Handelsvraagstukken
89. benadrukt dat de handelsbesprekingen van de Unie moeten stroken met haar toezeggingen om maatregelen te nemen met het oog op terugdringing van ontbossing en aantasting van bossen, en op vergroting van de koolstofvoorraden in bossen in ontwikkelingslanden;
90. onderstreept de noodzaak om de regelingen voor de preventie, controle en verificatie van de gevolgen van de bilaterale en multilaterale vrijhandels- en investeringsovereenkomsten van de EU voor het milieu en de mensenrechten uit te breiden en te versterken, mede via verifieerbare indicatoren en onafhankelijke gemeenschapsgerichte controle- en verslagleggingsinitiatieven;
91. verzoekt de EU in haar hoofdstukken inzake handel en duurzame ontwikkeling altijd bindende en afdwingbare bepalingen op te nemen om een halt toe te roepen aan illegale houtkap, ontbossing, aantasting van de bossen en landroof en andere schendingen van de mensenrechten die onder passende en effectieve mechanismen voor geschillenbeslechting vallen, en te overwegen om, naast diverse andere handhavingsmethoden, een op sancties gebaseerd mechanisme en bepalingen ter waarborging van het recht op eigendom, voorafgaande raadpleging en geïnformeerde toestemming in te voeren; verzoekt de Commissie om dergelijke bepalingen op te nemen in reeds gesloten vrijhandelsovereenkomsten middels de herzieningsclausule, met name de toezegging om de Overeenkomst van Parijs inzake klimaatverandering doeltreffend toe te passen; onderstreept hoe belangrijk het is deze bepalingen te controleren en dat het noodzakelijk is onmiddellijk een begin te maken met raadplegingsprocessen op regeringsniveau wanneer handelspartners deze regels niet naleven, en de bestaande handhavingsmechanismen, zoals de mechanismen voor geschillenbeslechting, te starten die zijn vastgelegd in de hoofdstukken inzake handel en duurzame ontwikkeling;
92. verzoekt de Commissie ambitieuze, voor bossen specifieke bepalingen in alle handels- en investeringsovereenkomsten van de EU op te nemen; benadrukt dat deze bepalingen bindend moeten zijn en moeten kunnen worden afgedwongen door middel van doeltreffende monitoring- en sanctiemechanismen die individuele personen en gemeenschappen, zij het in dan wel buiten de EU, in staat stellen verhaal te halen;
93. onderstreept dat corruptie in verband met de illegale houtkap moet worden aangepakt in het kader van het handelsbeleid van de EU; dringt er bij de Commissie op aan in haar vrijhandelsovereenkomsten met illegale houtkap verband houdende bepalingen inzake corruptiebestrijding op te nemen die afdwingbaar zijn en effectief en volledig moeten worden toegepast;
94. dringt er bij de Commissie op aan illegale bosbouwpraktijken, zoals te lage prijzen van hout in concessies, het kappen van beschermde bomen door commerciële bedrijven, het grensoverschrijdend smokkelen van houtproducten, de illegale houtkap en het verwerken van bosgrondstoffen zonder vergunning op te nemen in afdwingbare bepalingen inzake corruptiebestrijding van vrijhandelsovereenkomsten;
95. constateert dat de SAP-verordening nog steeds een beperkte reikwijdte heeft voor de bescherming en het verantwoord beheer van bosreserves; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat voor de bossen relevante overeenkomsten die onder de SAP- en SAP+-regelingen vallen, naar behoren worden gecontroleerd, mede door maatschappelijke organisaties, om te waarborgen dat de bossen in de partnerlanden worden beschermd, inclusief het mogelijke opzetten van een klachtenmechanismen om te waarborgen dat klachten van belanghebbende partijen naar behoren in aanmerking worden genomen; onderstreept dat in het kader van dit mechanisme vooral rekening moet worden gehouden met de rechten van inheemse volkeren, gemeenschappen die van de bossen afhangen en de rechten die zijn toegekend in het kader van IAO-Verdrag nr. 169 betreffende inheemse en in stamverband levende volkeren, indien van toepassing
96. wijst andermaal op het belang van een adequate toegang tot de rechter, rechtsmiddelen en doeltreffende bescherming voor klokkenluiders in landen die natuurlijke hulpbronnen uitvoeren teneinde de doeltreffendheid van wetgeving en initiatieven te waarborgen;
o o o
97. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Nellemann, C. (hoofdredacteur); Henriksen, R., Kreilhuber, A., Stewart, D., Kotsovou, M., Raxter, P., Mrema, E., en Barrat, S. (red.). "The Rise of Environmental Crime – A Growing Threat to Natural Resources, Peace, Development and Security, A UNEP-INTERPOL Rapid Response Assessment", United Nations Environment Programme and RHIPTO Rapid Response, Norwegian Center for Global Analyses, www.rhipto.org, 2016.
Goodman, R.C. en Herold, M., "Why Maintaining Tropical Forests is Essential and Urgent for Maintaining a Stable Climate", Working Paper 385, Centre for Global Development, Washington DC, 2014; McKinsey & Company, "Pathways to a low-carbon economy" (2009); McKinsey & Company, "Pathways to a low-carbon economy: Version 2 of the Global Greenhouse Gas Abatement Cost Curve" (2013).
Baccini, A. et al., "Tropical forests are a net carbon source based on aboveground measurements of gain and loss", Science, vol. 358, nummer 6360, 2017, blz. 230-234.
Nellemann, C. (hoofdredacteur); Henriksen, R., Kreilhuber, A., Stewart, D., Kotsovou, M., Raxter, P., Mrema, E., en Barrat, S. (red.). "The Rise of Environmental Crime – A Growing Threat to Natural Resources, Peace, Development and Security, A UNEP-INTERPOL Rapid Response Assessment", United Nations Environment Programme and RHIPTO Rapid Response, Norwegian Center for Global Analyses, www.rhipto.org, 2016.
In het rapport "Permitting Crime" van 2014 van het Environmental Investigation Agency (EIA) en het Indonesische Forest Monitoring Network (Jaringan Pemantau Independen Kehutanan/JPIK) wordt geconcludeerd dat bepaalde TLAS-gecertificeerde bedrijven betrokken zijn bij "het witwassen van hout", waarbij zij illegaal verkregen hout vermengen met legaal hout. Dit hout kan thans naar de EU worden geëxporteerd als Flegt-gecertificeerd hout. Zie: http://www.wri.org/blog/2018/01/indonesia-has-carrot-end-illegal-logging-now-it-needs-stick; voornaamste bron: https://eia-international.org/wp-content/uploads/Permitting-Crime.pdf
Forest Trends Report Series: Consumer Goods and Deforestation: An Analysis of the Extent and Nature of Illegality in Forest Conversion for Agriculture and Timber Plantations, 2014.
Baccini, A. et al., "Tropical forests are a net carbon source based on aboveground measurements of gain and loss", Science, vol. 358, nummer 6360, 2017, blz. 230-234. http://science.sciencemag.org/content/early/2017/09/27/science.aam5962