– gezien zijn eerdere resoluties, met name de resolutie van 14 december 2017 over de vrijheid van meningsuiting in Vietnam, met name de zaak van Nguyen Van Hoa(1), en de resolutie van 9 juni 2016 over Vietnam(2), met name wat betreft de vrijheid van meningsuiting,
– gezien de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Vietnam, die op 27 juni 2012 is ondertekend,
– gezien de zevende mensenrechtendialoog tussen de EU en Vietnam, die op 1 december 2017 plaatsvond,
– gezien de verklaring van de woordvoerder van de EDEO van 9 februari 2018 over de veroordeling van mensenrechtenverdedigers in Vietnam en de verklaring van 5 april 2018 over de veroordeling van mensenrechtenactivisten in Vietnam,
– gezien de plaatselijke verklaring van de EU van 20 augustus 2018 over de recente veroordeling van de heer Le Dinh Luong,
– gezien de EU-richtsnoeren inzake mensenrechtenverdedigers,
– gezien de verklaring van deskundigen van de VN van 23 februari 2018, die aandrongen op vrijlating van activisten die gevangen zijn genomen vanwege het feit dat zij protesteerden tegen lozingen van giftige stoffen, en de verklaring van 12 april 2018 van deskundigen van de VN, die na de gevangenneming van mensenrechtenverdedigers opriepen tot verandering,
– gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948,
– gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (ICCPR) waarbij Vietnam sinds 1982 partij is,
– gezien het besluit van de Europese Ombudsman van 26 februari 2016 in zaak 1409/2014/MHZ betreffende de niet-nakoming door de Europese Commissie van de verplichting om vóór de sluiting van de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en Vietnam een effectbeoordeling uit te voeren,
– gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,
A. overwegende dat er volgens de Vietnamese databank inzake politieke gevangenen, samengesteld door Project 88, in Vietnam naar schatting 160 activisten een gevangenisstraf uitzitten en ongeveer 16 activisten in voorlopige hechtenis worden gehouden;
B. overwegende dat de Vietnamese autoriteiten stelselmatig mensenrechtenverdedigers, journalisten, bloggers, mensenrechtenadvocaten en medewerkers van maatschappelijke organisaties in het land arresteren, opsluiten, mishandelen en intimideren; overwegende dat mensenrechtenverdedigers lange gevangenisstraffen hebben gekregen vanwege hun activiteiten op het gebied van de mensenrechten en vanwege het feit dat zij, online of offline, hun recht op vrijheid van meningsuiting hebben uitgeoefend, en dat deze handelwijze van de Vietnamese autoriteiten in strijd is met de op het land rustende verplichtingen uit hoofde van het internationale recht;
C. overwegende dat politieke activisten en mensenrechtenverdedigers in gevangenschap onder zeer slechte omstandigheden leven, geen toegang hebben tot medische zorg of rechtshulp en evenmin contact mogen hebben met hun familie;
D. overwegende dat de vrijheid van godsdienst en overtuiging in Vietnam wordt onderdrukt en dat de katholieke kerk en niet-erkende godsdiensten, zoals de verenigde boeddhistische kerk van Vietnam, diverse protestante kerken en andere groeperingen, waaronder de etnische minderheidsgroep de Montagnards, nog altijd lijden onder religieuze vervolging;
E. overwegende dat Hoang Duc Binh is veroordeeld tot 14 jaar gevangenisstraf vanwege zijn blogs over protesten naar aanleiding van de Formosa-ramp; overwegende dat Nguyen Nam Phong veroordeeld is tot twee jaar gevangenisstraf vanwege het negeren van bevelen van overheidsfunctionarissen terwijl hij onderweg was naar een demonstratie; overwegende dat hun inspanningen zeer belangrijk zijn geweest om de aandacht te vestigen op de lozingen van de staalfabriek Formosa en het ter verantwoording roepen van de personen die schuldig zijn aan de ramp;
F. overwegende dat leden van de Vietnamese broederschap voor democratie in april 2018 in het kader van een operatie gericht op strikte handhaving van de bepalingen van het wetboek van strafrecht inzake nationale veiligheid veroordeeld zijn tot gevangenisstraffen tussen de zeven en vijftien jaar; overwegende dat in september 2018 een ander lid van deze groep, Nguyen Trung Truc, werd veroordeeld tot twaalf jaar cel omdat hij schuldig werd bevonden aan pogingen tot ondermijning van de staat;
G. overwegende dat de heer Le Dinh Luong, een mensenrechtenverdediger die zich op vreedzame wijze inzet voor de bevordering en de bescherming van de mensenrechten, op 16 augustus 2018 op grond van de bepalingen van het wetboek van strafrecht inzake nationale veiligheid is veroordeeld tot twintig jaar cel en vijf jaar huisarrest; overwegende dat vertegenwoordigers van de EU-delegatie en de ambassades van de EU-lidstaten geen toestemming kregen om dit proces bij te wonen; overwegende dat er in Vietnam veel meer mensenrechtenverdedigers en andere gewetensgevangenen zijn die in dezelfde omstandigheden verkeren;
H. overwegende dat een groep deskundigen van de VN, de speciale rapporteur voor de situatie van mensenrechtenverdedigers, de voorzitter-rapporteur van de werkgroep van de VN inzake willekeurige detentie en de speciale rapporteur inzake de bevordering en bescherming van de vrijheid van mening en meningsuiting er op 12 april 2018 bij Vietnam op hebben aangedrongen niet hardhandig op te treden tegen maatschappelijke organisaties, en dissidenten niet het zwijgen op te leggen;
I. overwegende dat het wetboek van strafrecht van Vietnam repressieve bepalingen bevat die worden misbruikt om mensenrechtenactivisten, dissidenten, advocaten, vakbonden, religieuze groeperingen en ngo’s, met name als zij zich kritisch opstellen ten opzichte van de Vietnamese regering, het zwijgen op te leggen, te arresteren, gevangen te zetten, te veroordelen of te beperken in hun activiteiten;
J. overwegende dat de Vietnamese regering onafhankelijke en particuliere media verbiedt om actief te zijn en zeer strenge controle uitoefent op radio- en televisiestations en de gedrukte pers; overwegende dat de Nationale Assemblee in april 2016 een wet heeft aangenomen die de persvrijheid in Vietnam sterk beperkt;
K. overwegende dat de Nationale Assemblee van Vietnam op 12 juni 2018 een wet inzake cyberveiligheid heeft aangenomen die ten doel heeft het onlinetoezicht aan te scherpen, en op grond waarvan providers posts die als een bedreiging voor de nationale veiligheid worden beschouwd moeten verwijderen; overwegende dat deze wet de vrijheid van meningsuiting via internet in ernstige mate beperkt en ten doel heeft het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer te beperken;
L. overwegende dat op 1 januari 2018 een volledig nieuwe wet inzake geloof en godsdienst in werking is getreden, waarin is bepaald dat alle religieuze groeperingen in Vietnam zich moeten laten registreren en de autoriteiten in kennis moeten stellen van hun activiteiten; overwegende dat de autoriteiten verzoeken om registratie kunnen belemmeren en afwijzen en religieuze activiteiten die zij in strijd achten met het nationaal belang, de openbare orde of de nationale eenheid op arbitraire wijze kunnen verbieden; overwegende dat de inmenging van de regering in religieuze aangelegenheden en het staatstoezicht op religieuze organisaties door middel van deze wet nu zijn geïnstitutionaliseerd;
M. overwegende dat Vietnam op de index voor persvrijheid 2018 van verslaggevers zonder grenzen op de 175e plaats staat van in totaal 180 landen;
N. overwegende dat Vietnam nog altijd de doodstraf uitvoert, maar dat het aantal executies onbekend is, omdat de Vietnamese autoriteiten de statistieken met betrekking tot de doodstraf als staatsgeheim bestempelen; overwegende dat het aantal misdrijven waarop de doodstraf staat in januari 2018 werd teruggebracht van 22 naar 18;
O. overwegende dat Vietnam een aantal belangrijke verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie nog niet heeft geratificeerd, met name verdrag nr. 98 betreffende het recht zich te organiseren en collectief te onderhandelen, verdrag nr. 105 betreffende de afschaffing van gedwongen arbeid en verdrag nr. 87 betreffende de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen en de bescherming van het vakverenigingsrecht;
P. overwegende dat de mensenrechtendialoog tussen de EU en Vietnam een belangrijk platform is voor een permanente omvattende dialoog over onderwerpen die de EU aan het hart gaan, zoals de volledige eerbiediging van het fundamentele recht op vrijheid van meningsuiting, vrijheid van vereniging en vrijheid van vreedzame vergadering; overwegende dat de betrekkingen tussen de Europese Unie en Vietnam gebaseerd moeten zijn op eerbiediging van de mensenrechten, democratie en de rechtsstaat en op de naleving van de internationale normen ter zake;
Q. overwegende dat er een duidelijk verband bestaat tussen de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst en de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en Vietnam, in het kader waarvan beide partijen hebben toegezegd hun verplichtingen op het gebied van de mensenrechten na te leven;
1. veroordeelt de aanhoudende schendingen van de mensenrechten in Vietnam, onder meer door het politiek intimideren, onder gericht toezicht stellen, lastigvallen, mishandelen en op oneerlijke wijze voor de rechter brengen en veroordelen van politieke activisten, journalisten, bloggers, dissidenten en mensenrechtenverdedigers wegens de uitoefening van hun recht op vrije meningsuiting online dan wel offline, waarmee Vietnam zijn internationale verplichtingen op het gebied van de mensenrechten overduidelijk niet nakomt;
2. roept de Vietnamese autoriteiten op tot de onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating van alle mensenrechtenverdedigers en gewetensgevangenen die gevangen zitten of veroordeeld zijn omdat zij slechts hun recht op vrije meningsuiting hebben uitgeoefend, waaronder Hoang Duc Binh, Nguyen Nam Phong, Nguyen Trung Truc en Le Dinh Luong, en om alle aanklachten tegen hen te laten vallen;
3. roept de Vietnamese autoriteiten nogmaals op om alle beperkingen voor en intimidatie van mensenrechtenverdedigers te beëindigen en in alle omstandigheden te garanderen dat zij hun legitieme activiteiten op het gebied van de mensenrechten kunnen uitvoeren zonder angst voor represailles en zonder enige beperking, met inbegrip van gerechtelijke intimidatie; roept de regering van Vietnam op om alle beperkingen voor de vrijheid van godsdienst op te heffen en een einde te maken aan de intimidatie van religieuze gemeenschappen;
4. dringt er bij de Vietnamese regering op aan ervoor te zorgen dat alle gevangenen worden behandeld overeenkomstig de internationale normen op dit gebied; benadrukt dat het recht op toegang tot advocaten, medische beroepsbeoefenaren en familieleden een belangrijke waarborg is tegen foltering en mishandeling, en van cruciaal belang is voor het recht op een eerlijk proces;
5. veroordeelt het misbruik van repressieve wettelijke bepalingen die de fundamentele rechten en vrijheden beperken; roept de Vietnamese autoriteiten op alle repressieve wetten in te trekken, te herzien of te wijzigen, met name het wetboek van strafrecht, de wet inzake cyberveiligheid en de wet inzake geloof en godsdienst, en ervoor te zorgen dat alle wetgeving in overeenstemming is met de internationale normen en verplichtingen op het gebied van de mensenrechten, met inbegrip van het ICCPR, waarbij Vietnam partij is; roept de regering op om de wetgeving betreffende openbare bijeenkomsten en demonstraties in overeenstemming te brengen met het recht van vrije vergadering en vereniging;
6. roept Vietnam op alle relevante mensenrechtenverdragen van de Verenigde Naties en het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof, alsmede de IAO-verdragen nr. 87, nr. 98 en nr. 105 te ondertekenen en te ratificeren;
7. dringt er bij Vietnam op aan een permanente uitnodiging te richten tot de speciale procedures van de VN-Mensenrechtenraad, met name de speciale rapporteur voor de vrijheid van mening en meningsuiting en de speciale rapporteur voor mensenrechtenactivisten;
8. roept de autoriteiten van Vietnam op om onafhankelijke vakbonden te erkennen;
9. dringt er bij de EU op aan toezicht te houden op en samen te werken met de autoriteiten en alle relevante belanghebbenden om de mensenrechtensituatie in Vietnam te verbeteren;
10. herhaalt dat het onder alle omstandigheden tegenstander van de doodstraf blijft; verzoekt de Vietnamese autoriteiten op om een onmiddellijk moratorium in te stellen op de toepassing van de doodstraf, en dit te beschouwen als een stap in de richting van volledige afschaffing; roept de Vietnamese autoriteiten op om alle doodvonnissen te herzien om ervoor te zorgen dat de desbetreffende processen in overeenstemming zijn met de internationale normen;
11. roept de EDEO en de Commissie op steun te verlenen aan groepen en individuen uit het maatschappelijk middenveld die zich actief inzetten voor de mensenrechten in Vietnam, onder meer door in alle contacten die zij met de Vietnamese autoriteiten onderhouden aan te dringen op de vrijlating van mensenrechtenactivisten en gewetensgevangenen; dringt er bij de EU-delegatie in Hanoi op aan passende steun te verlenen aan de gevangen gezette mensenrechtenverdedigers en gewetensgevangenen, onder meer door het organiseren van gevangenisbezoeken, het volgen van processen en het verlenen van juridische bijstand;
12. roept de lidstaten van de EU op tot het opvoeren van hun inspanningen om aan te dringen op concrete verbeteringen van de mensenrechten in Vietnam, onder meer tijdens de komende universele periodieke doorlichting van Vietnam in de VN-Mensenrechtenraad;
13. herhaalt zijn oproep tot een verbod in de hele EU op de uitvoer, de verkoop, het up-to-date houden en het onderhoud van elke vorm van veiligheidsapparatuur die kan worden of wordt gebruikt voor binnenlandse repressie, met inbegrip van internet-bewakingstechnologie, naar landen met een zorgwekkende mensenrechtenstatus;
14. is ingenomen met het versterkte partnerschap en de mensenrechtendialoog tussen de EU en Vietnam en herinnert aan het belang van de mensenrechtendialoog als een belangrijk instrument dat op efficiënte wijze kan worden gebruikt om Vietnam te begeleiden en aan te moedigen bij de uitvoering van de noodzakelijke hervormingen; dringt er bij de Commissie sterk op aan de vooruitgang in het kader van de mensenrechtendialoog te volgen door de invoering van benchmarks en toezichtmechanismen;
15. verzoekt de Vietnamese regering en de EU, als belangrijke partners, om zich ertoe te verbinden de eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden in Vietnam te verbeteren, omdat dit een belangrijk element is in de bilaterale betrekkingen tussen Vietnam en de Unie, met name in het licht van de ratificatie van de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en Vietnam en de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de EU en Vietnam;
16. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de secretaris-generaal van de Associatie van Zuidoost-Aziatische state (ASEAN), de regering en de Nationale Assemblee van Vietnam, de Hoge Commissaris voor de rechten van de mens van de VN en de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.
– gezien zijn eerdere resoluties over Cuba, met name die van 17 november 2004 over Cuba(1), van 2 februari 2006 over het EU-standpunt ten aanzien van de Cubaanse regering(2), van 21 juni 2007 over Cuba(3), van 11 maart 2010 over gewetensgevangenen in Cuba(4) en van 5 juli 2017 over het ontwerpbesluit van de Raad inzake de sluiting, namens de Europese Unie, van een overeenkomst betreffende politieke dialoog en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Cuba(5), anderzijds en de goedkeuring daarvan door het Parlement,
– gezien de verkiezing van Miguel Díaz-Canel als nieuwe president door de Cubaanse Nationale Volksmachtvergadering op 19 april 2018,
– gezien de op 17 maart 2017 uitgebrachte bevindingen van het VN-Comité inzake gedwongen verdwijningen over Cuba,
– gezien Advies 59/2018 van de VN-werkgroep inzake willekeurige detentie over Ariel Ruiz Urquiola, die door Amnesty International als gewetensgevangene wordt beschouwd, aangenomen tijdens de 82e zitting van 20 t/m 24 augustus 2018,
– gezien de universele periodieke doorlichtingen (UPR's) van Cuba die de VN-Mensenrechtenraad in mei 2013 en mei 2018 heeft uitgevoerd,
– gezien het verslag van Human Rights Watch 2017 over Cuba en de verklaring van Erika Guevara-Rosas, directeur Amerika's bij Amnesty International, van 27 juli 2018 over de eerste 100 dagen van de nieuwe Cubaanse regering,
– gezien de maandelijkse verklaringen van de Cubaanse Commissie voor mensenrechten en nationale verzoening (CCDHRN),
– gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en andere internationale mensenrechtenverdragen en ‑instrumenten,
– gezien de Cubaanse grondwet,
– gezien de EU-richtsnoeren inzake mensenrechtenverdedigers,
– gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, die Cuba heeft ondertekend,
– gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de mensenrechten deel uitmaken van de politieke dialogen en de samenwerkings- en handelsovereenkomsten van de EU; overwegende dat de ondeelbaarheid van de mensenrechten, met inbegrip van burgerrechten, politieke, economische, sociale en culturele rechten, een van de belangrijkste doelstellingen van de EU in haar betrekkingen met Cuba moet zijn;
B. overwegende dat het Parlement op 5 juli 2017 zijn goedkeuring heeft gehecht aan de Overeenkomst inzake politieke dialoog en samenwerking tussen de EU en Cuba (PDCA); overwegende dat in de PDCA duidelijk uiting wordt gegeven aan de grote bezorgdheid van het Parlement over de mensenrechtensituatie in Cuba en dat de overeenkomst een schorsingsclausule bevat in geval van schending van de bepalingen over mensenrechten;
C. overwegende dat de mensrechtendialoog tussen de EU en Cuba, onder leiding van de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, in 2015 van start is gegaan; overwegende dat de partijen bij de vierde mensenrechtendialoog tussen de EU en Cuba op 9 oktober 2018 onder meer aandacht hebben besteed aan burgerparticipatie in openbare aangelegenheden, onder meer in het kader van recente verkiezingsprocessen, alsook aan de vrijheid van vereniging en meningsuiting en de mogelijkheid voor mensenrechtenverdedigers en andere maatschappelijke organisaties om zich vrijelijk te verenigen, hun mening te uiten en deel te nemen aan het openbare leven; overwegende dat het voor het Parlement niet duidelijk is of deze bijeenkomst iets heeft opgeleverd; overwegende dat er, ondanks het opzetten van de mensenrechtendialoog en de herverkiezing van Cuba in de VN-Mensenrechtenraad voor de periode 2017-2019, geen tastbare resultaten zijn bereikt wat de mensenrechten in Cuba betreft; overwegende dat de politieke dialoog ook een rechtstreekse, intensieve dialoog met het maatschappelijk middenveld en met de oppositie moet omvatten, zonder beperkingen;
D. overwegende dat de Cubaanse regering nog steeds weigert het toezicht op de mensenrechten als een legitieme activiteit te erkennen en lokale mensenrechtengroeperingen een juridische status ontzegt;
E. overwegende dat er op 24 februari 2019 een grondwettelijk referendum is gepland; overwegende dat er het bij de opstelling van de nieuwe grondwet geen echt nationaal overleg wordt gepleegd, zodat de Communistische Partij haar machtige rol behoudt in een samenleving zonder meerpartijenstelsel, fundamentele vrijheden en politieke en burgerrechten, waardoor de gecentraliseerde staatseigendom en de gecontroleerde economie nog worden versterkt; overwegende dat het eenpartijstelsel in artikel 3 "onherroepelijk" wordt verklaard en dat artikel 224 bepaalt dat het de huidige en toekomstige generaties verboden is de onomkeerbaarheid van het socialisme en het huidige politieke en sociale systeem te veranderen; overwegende dat ook andere bepalingen in het ontwerp zeer zorgwekkend lijken;
F. overwegende dat onafhankelijke journalisten, vreedzame dissidenten en mensenrechtenactivisten die mensenrechtenschendingen documenteren – en die meestal leden van de democratische oppositie zijn – in Cuba worden vervolgd, willekeurig worden vastgehouden of in de gevangenis zitten; overwegende dat volgens de CCDHRN in oktober 2018 ten minste 202 willekeurige kortstondige arrestaties zijn verricht van vreedzame opposanten en activisten van onafhankelijke maatschappelijke organisaties, ongetwijfeld om politieke redenen, omdat zij hun fundamentele recht van meningsuiting, vergadering en politieke vereniging hadden uitgeoefend;
G. overwegende dat een van hen dr. Eduardo Cardet is, een nationale coördinator van de Christelijke Bevrijdingsbeweging (MCL), die tot drie jaar gevangenisstraf is veroordeeld wegens vreedzame uitoefening van zijn recht op vrijheid van meningsuiting; overwegende dat hij in november 2016 is gearresteerd toen hij terugkwam van een reis naar Miami; overwegende dat dr. Cardet, die als gewetensgevangene wordt beschouwd, momenteel wordt vastgehouden in de Cuba Sí-gevangenis in Holguín, waar hij in eenzame opsluiting zit, zonder recht op familiebezoek of telefoontjes;
H. overwegende dat Tomas Núñez Magdariaga, lid van de officieuze politieke oppositiegroepering Patriottische Unie van Cuba (UNPACU) 62 dagen lang in hongerstaking is gegaan en dankzij internationale druk op 15 oktober 2018 is vrijgelaten; overwegende dat de heer Magdariaga schuldig is bevonden aan bedreiging van een staatsambtenaar, die uiteindelijk heeft toegegeven de aanklacht tegen hem te hebben verzonnen; overwegende dat zijn zaak weer een duidelijk voorbeeld is van pogingen om mensen met afwijkende ideeën het zwijgen op te leggen;
I. overwegende dat de Dames in het Wit in oktober 2018 opnieuw de voornaamste slachtoffers van politieke onderdrukking waren en dat een aantal leden van het Verenigde Antitotalitaire Forum (FANTU) in verschillende provincies van het land werden onderdrukt;
J. overwegende dat alle gevangen in Cuba humaan moeten worden behandeld; overwegende dat de Cubaanse regering onafhankelijke mensenrechtengroeperingen de toegang tot gevangenissen ontzegt; overwegende dat Cubaanse burgers geen recht hebben op een eerlijk proces, zoals het recht op een eerlijke en openbare behandeling van hun zaak door een bevoegde en onpartijdige rechtbank; overwegende dat gevangenen die voorwaardelijk in vrijheid zijn gesteld, vaak het slachtoffer zijn van voortdurende intimidatie door de autoriteiten;
K. overwegende dat de VN-werkgroep inzake willekeurige detentie duidelijk heeft verklaard dat Cubaanse slachtoffers van willekeurige detentie het recht hebben om verhaal te zoeken bij de regering, met inbegrip van restitutie, compensatie, rehabilitatie, genoegdoening en garanties dat het niet opnieuw zal gebeuren;
L. overwegende dat er tekenen zijn van meer respect voor de vrijheid van godsdienst in Cuba; overwegende dat de Cubaanse autoriteiten tegelijkertijd nog steeds zeer restrictief zijn ten aanzien van de bouw of wederopbouw van christelijke kerken; overwegende dat de Kerk geleidelijk aan is uitgegroeid tot de grootste speler van het maatschappelijk middenveld en de belangrijkste niet-gouvernementele sociale dienstverlener in Cuba, maar dat haar activiteiten nog steeds onder strenge controle van de autoriteiten staan;
M. overwegende dat nauwere politieke en economische betrekkingen met Cuba de politieke hervormingen in het land vooruit zouden kunnen helpen, overeenkomstig de aspiraties van al zijn burgers; overwegende dat liberalisering van de economie en de handel het land in staat zou moeten stellen om geleidelijk aan werk te maken van de sociale vrijplaatsen, co-existentie, technologie en communicatie die de Cubaanse bevolking waardeert en wenst;
N. overwegende dat het Parlement zijn Sacharovprijs voor de vrijheid van denken drie keer aan Cubaanse activisten heeft uitgereikt, namelijk aan Oswaldo Payá in 2002, de Dames in het Wit in 2005 en Guillermo Fariñas in 2010; overwegende dat het nog steeds regelmatig gebeurt dat laureaten van de Sacharovprijs wordt belet het land te verlaten en deel te nemen aan internationale events;
O. overwegende dat het Parlement herhaaldelijk heeft gevraagd of het officiële delegaties naar Cuba mocht sturen; overwegende dat de Cubaanse autoriteiten telkens weer de toegang tot het land hebben geweigerd, zelfs na de sluiting van de PDCA;
1. veroordeelt ten stelligste de willekeurige opsluitingen, vervolgingen, pesterijen en aanvallen op vreedzame dissidenten, onafhankelijke journalisten, mensenrechtenactivisten en de politieke oppositie in Cuba; vraagt dat er onmiddellijk een einde wordt gemaakt aan deze daden en dat alle politieke gevangenen, met inbegrip van Eduardo Cardet, en degenen die willekeurig worden vastgehouden louter omdat ze hun vrijheid van meningsuiting en vergadering hebben uitgeoefend, onmiddellijk worden vrijgelaten;
2. vraagt de EU-lidstaten, de EDEO en zijn delegatie in Cuba om ten aanzien Cuba stevig vast te houden aan hun grondbeginselen en beleid en de nodige maatregelen te nemen om bovengenoemde personen vrij te krijgen, ervoor te zorgen dat er onmiddellijk een einde komt aan de intimidatie van politieke tegenstanders en mensenrechtenactivisten, en hen te helpen en te beschermen;
3. vraagt de Cubaanse autoriteiten de omstandigheden in de gevangenissen en de behandeling van gevangenen te verbeteren, en internationale mensenrechtengroeperingen en onafhankelijke Cubaanse organisaties toegang tot de Cubaanse gevangenissen te verlenen; benadrukt dat de vervolging en opsluiting van dissidenten wegens hun idealen en hun vreedzame politieke activiteiten in strijd is met de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens;
4. betreurt dat de situatie van de mensenrechten en de democratie ondanks de aangenomen PDCA niet is verbeterd; dringt erop aan dat de bindende verplichtingen die in de PDCA tussen de EU en Cuba zijn vastgesteld, worden nageleefd, met name wat de eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden betreft; benadrukt dat het welslagen van deze overeenkomst afhangt van de tenuitvoerlegging en inachtneming ervan;
5. herinnert eraan dat de PDCA een bepaling betreffende de schorsing van de overeenkomst bevat die moet worden toegepast bij schending van de bepalingen over mensenrechten; dringt er daarom op aan dat de Europese Unie de eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden in Cuba nauwlettend volgt en monitort bij de tenuitvoerlegging van de PDCA en dat er regelmatig verslag wordt uitgebracht aan het Parlement; verzoekt hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitter Federica Mogherini het Parlement in de plenaire vergadering gedetailleerd te informeren over de concrete maatregelen die worden genomen om aan bovengenoemde eis te voldoen;
6. dringt er bij de Cubaanse regering op aan haar mensenrechtenbeleid te herdefiniëren door het in overeenstemming te brengen met het internationaal recht inzake de mensenrechten, en actieve deelname van alle maatschappelijke organisaties en oppositiepartijen aan het politieke en maatschappelijke leven mogelijk te maken, zonder beperkingen op te leggen; vraagt Cuba zijn voornemen om "zich te houden aan de hoogste normen met betrekking tot de bevordering en bescherming van de mensenrechten" te bevestigen door het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en de facultatieve protocollen daarbij te ratificeren;
7. herinnert de Cubaanse autoriteiten eraan dat de vrijheid van beweging en vergadering wordt gewaarborgd door het internationaal recht inzake de mensenrechten en dat die vrijheid ook geldt voor activisten en leden van de democratische oppositie;
8. veroordeelt ten stelligste de aanneming van decreet 349, dat het recht op artistieke vrijheid in Cuba ondergraaft; vraagt de Cubaanse autoriteiten de nodige wetgevende maatregelen te nemen om decreet 349 in te trekken voordat het in december 2018 in werking treedt; benadrukt dat vrijheid van artistieke expressie essentieel is voor een levensvatbare en levendige culturele sector die banen kan scheppen, culturele sectoren kan ontwikkelen en cultureel erfgoed nieuw leven kan inblazen;
9. vraagt de Cubaanse regering op te houden met het opleggen van internetcensuur en het blokkeren van internetsites louter om politieke kritiek in te perken en de toegang tot informatie te beperken;
10. staat volledig achter de op 17 maart 2017 uitgebrachte bevindingen van het VN-Comité inzake gedwongen verdwijningen over Cuba, waarin Cuba wordt opgeroepen de nodige maatregelen te nemen om de volledige onafhankelijkheid van zijn rechtsstelsel te waarborgen en een onafhankelijk nationaal instituut voor de mensenrechten op te richten overeenkomstig de beginselen van Parijs;
11. is zeer bezorgd over de nieuwe ontwerpgrondwet en het voor februari 2019 geplande referendum; benadrukt dat er in het hele proces geen sprake is van opname van of verdraagzaamheid en respect voor fundamentele burgerrechten en politieke rechten die een democratisch constitutioneel proces zouden kunnen waarborgen; herhaalt in dit verband dat het vastbesloten is om een proces van overgang naar een pluralistische democratie en eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden aan te moedigen, met deelname van alle actoren, zonder enige uitsluiting, zoals vermeld in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, alsook een duurzaam economisch herstel dat tot doel heeft de levensstandaard van de Cubaanse bevolking te verbeteren, overeenkomstig de aspiraties van het Cubaanse volk; verzoekt de bevoegde Cubaanse autoriteiten in de nieuwe grondwet te bepalen dat er vrije en pluralistische verkiezingen worden gehouden;
12. dringt er bij de Europese instellingen en de lidstaten op aan om de economische en politieke transitie in Cuba naar een volledig democratisch staatsbestel dat de grondrechten van alle burgers eerbiedigt, te ondersteunen; steunt het gebruik van de verschillende EU-instrumenten voor buitenlands beleid, met name het Europees instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR), om de dialoog van de EU met het maatschappelijk middenveld in Cuba en met degenen die een vreedzame transitie in Cuba steunen, te versterken;
13. roept de Cubaanse autoriteiten op om de doodstraf voor alle misdrijven af te schaffen; vraagt dat er een moratorium op de doodstraf komt totdat deze wetswijziging formeel is aangenomen; vraagt dat alle doodvonnissen worden herzien om ervoor te zorgen dat de betreffende rechtszaken aan de internationale normen voldoen en dat in de toekomst geen enkele executie meer plaatsvindt;
14. vraagt de Cubaanse regering kerken toe te staan hun sociale activiteiten in de Cubaanse samenleving vrijelijk uit te oefenen; vraagt dat de vrijheid van godsdienst en geweten volledig wordt gewaarborgd;
15. vraagt hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitter Federica Mogherini het bestaan van een politieke oppositie tegen de Cubaanse regering te erkennen en de opname daarvan in de politieke dialoog tussen de EU en Cuba te steunen; herinnert de Europese instellingen eraan dat het maatschappelijk middenveld en mensen die de Sacharovprijs hebben gekregen, belangrijke actoren zijn voor de democratisering van Cuba en dat hun stem moet worden gehoord en in aanmerking moet worden genomen in het kader van de bilaterale betrekkingen; vraagt in dit verband alle vertegenwoordigers van de EU-lidstaten om problemen met de mensenrechten aan de orde te stellen bij bezoeken aan de Cubaanse autoriteiten, en de laureaten van de Sacharovprijs te ontmoeten wanneer zij Cuba bezoeken, teneinde de interne en externe samenhang van het mensenrechtenbeleid van de EU te waarborgen;
16. betreurt ten zeerste dat de Cubaanse autoriteiten weigeren om commissies, delegaties en sommige fracties van het Europees Parlement toe te staan Cuba te bezoeken, ondanks het feit dat het Parlement zijn goedkeuring heeft gehecht aan de PDCA; vraagt de autoriteiten onmiddellijk toegang tot het land te verlenen, met inbegrip van de mogelijkheid om het land te bezoeken wanneer het voor 24 februari 2019 geplande grondwettelijk referendum wordt gehouden;
17. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de regering en de Nationale Volksmachtvergadering van Cuba, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Commissie, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de mensenrechten en de regeringen van de lidstaten van de Celac-landen.
– gezien zijn eerdere resoluties over Bangladesh van 6 april 2017(1) en 26 november 2015(2),
– gezien zijn resolutie van 14 juni 2017 over de stand van de tenuitvoerlegging van het duurzaamheidspact in Bangladesh(3), en gezien het technische statusrapport van de Commissie van 28 september 2018,
– gezien zijn resolutie van 27 april 2017 over het EU-vlaggenschipinitiatief inzake de kledingsector(4),
– gezien de samenwerkingsovereenkomst van 2001 tussen de Europese Gemeenschap en de Volksrepubliek Bangladesh inzake partnerschap en ontwikkeling(5),
– gezien het Verdrag van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) betreffende de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen en de bescherming van het vakverenigingsrecht,
– gezien het Duurzaamheidspact ter continue verbetering van de arbeidsrechten en de veiligheid in fabrieken van confectiekleding en breigoederen in Bangladesh,
– gezien het akkoord inzake brandveiligheid en veiligheid van gebouwen in Bangladesh van 2013, en de verlenging ervan in 2018,
– gezien de gezamenlijke plaatselijke verklaring die de missiehoofden van de EU-lidstaten, de delegatie van de Europese Unie en de missiehoofden van Noorwegen en Zwitserland op 27 september 2018 hebben afgelegd over de Bengalese wet inzake digitale beveiliging,
– gezien het nationale verslag van 26 februari 2018 dat is voorgelegd voor de universele periodieke doorlichting (UPR) van Bangladesh door de VN-Mensenrechtenraad,
– gezien het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijningen dat de Algemene Vergadering van de VN op 20 december 2006 heeft aangenomen en dat op 23 december 2010 in werking is getreden,
– gezien de leidende beginselen van de VN inzake bedrijfsleven en mensenrechten, die de VN-Mensenrechtenraad op 16 juni 2011 heeft goedgekeurd,
– gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948,
– gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966,
– gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind,
– gezien het nationale actieplan voor de uitbanning van kinderhuwelijken 2015-2021 van Bangladesh,
– gezien de aanbevelingen van de 17e zitting van het Permanente VN-Forum voor inheemse zaken (UNPFII),
– gezien de wereldindex voor persvrijheid 2018,
– gezien de Bengalese wet inzake digitale beveiliging van 2018,
– gezien de Bengalese wet inzake informatie- en communicatietechnologie (ICT), en met name deel 57 daarvan,
– gezien de EU-mensenrechtenrichtsnoeren van 12 mei 2014 inzake vrijheid van meningsuiting online en offline,
– gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,
A. overwegende dat de EU en Bangladesh reeds lang betrekkingen onderhouden, onder andere in de vorm van de samenwerkingsovereenkomst inzake partnerschap en ontwikkeling; overwegende dat de eerbiediging en de bevordering van de mensenrechten en democratische beginselen ten grondslag liggen aan het binnenlandse en buitenlandse beleid van beide partijen en een essentieel onderdeel van het extern EU-optreden moeten uitmaken;
B. overwegende dat de onderdrukking van leden van het maatschappelijk middenveld, waaronder politieke activisten, vakbondslui, journalisten, studenten, mensenrechtenverdedigers en minderheden, de afgelopen jaren is toegenomen in Bangladesh; overwegende dat mensenrechtendeskundigen van de VN en internationale mensenrechtenorganisaties hebben bericht dat in Bangladesh een duidelijk patroon waarneembaar is van buitengerechtelijke executies, massale willekeurige arrestaties en gedwongen verdwijningen, zoals in de gevallen van Maroof Zaman en Mir Ahmad Bin Quasem;
C. overwegende dat Bangladesh de 146e plaats inneemt van de 180 plaatsen op de wereldindex voor persvrijheid; overwegende dat schendingen van fundamentele vrijheden en mensenrechten, en met name geweld, pesterijen, intimidatie en censuur jegens journalisten en bloggers, nog steeds schering en inslag zijn in Bangladesh; overwegende dat de Bengalese ICT-wet, en met name deel 57 daarvan, de afgelopen jaren is aangewend voor het arresteren en vervolgen van activisten en journalisten die kritiek uitten op de regering;
D. overwegende dat de wet inzake digitale beveiliging die het parlement van Bangladesh op 19 september 2018 heeft aangenomen, deel 57 van de ICT-wet ongewijzigd heeft gelaten, ondanks de vele kritiek van Bengalese journalisten, mensenrechtenactivisten en de internationale gemeenschap;
E. overwegende dat de internationaal erkende en bekroonde Bengalese persfotograaf Shahidul Alam, tevens leraar en activist, op 5 augustus 2018 uit zijn huis is ontvoerd en op grond van de ICT-wet is opgesloten nadat hij zich over recente studentenprotesten in Bangladesh had uitgelaten en kritiek had gespuid op het gebruik van geweld door de autoriteiten; overwegende dat hij nog altijd vastzit en dat zijn vrijlating op borgtocht meermaals werd geweigerd; overwegende dat hij geen passende medische verzorging zou krijgen en zou zijn gefolterd;
F. overwegende dat de overheid als gevolg van terroristische aanslagen een strenge nultolerantie hanteert; overwegende dat de mobiele netwerken in Bangladesh zijn stilgelegd en dat de Bengalese veiligheidstroepen naar verluidt elektronisch bewakingsmaterieel trachten aan te schaffen op de internationale markt; overwegende dat de regering van Bangladesh is begonnen met een campagne van intensief en indringend toezicht op en observatie van de sociale media;
G. overwegende dat er op 30 december 2018 verkiezingen zullen plaatsvinden in Bangladesh; overwegende dat oppositieleidster en voormalig premier Khaleda Zia momenteel 10 jaar gevangenisstraf uitzit wegens corruptie en bijgevolg niet aan de verkiezingen kan deelnemen; overwegende dat zij de beschuldigingen ontkent, die volgens haar aanhangers politiek gemotiveerd waren;
H. overwegende dat vrouwen en meisjes in Bangladesh met veel geweld te maken krijgen; overwegende dat Bangladesh het hoogste percentage kinderhuwelijken in Azië kent en wereldwijd een van de hoogste; overwegende dat de regering van Bangladesh in 2017 de wet ter beperking van kinderhuwelijken heeft aangenomen, maar dat die in "speciale gevallen " in uitzonderingen voorziet en geen criteria noch een minimumleeftijd voor dergelijke huwelijken bevat;
I. overwegende dat in Bangladesh voor tal van misdrijven de doodstraf kan worden toegepast; overwegende dat in 2017 zes mensen werden terechtgesteld;
J. overwegende dat er dit jaar een toename is gemeld van gevallen van geweld, met name tegen inheemse vrouwen, alsook van intimidatie en arrestatie van verdedigers van de rechten van inheemse volken in de regio Chittagong Hill Tracts;
K. overwegende dat de EU de belangrijkste handelspartner van Bangladesh is en dat Bangladesh als een van de minst ontwikkelde landen (MOL) profiteert van de gunstigste regeling binnen het EU-stelsel van algemene preferenties (SAP), namelijk de "alles behalve wapens"-regeling;
L. overwegende dat Bangladesh naar verwachting in 2024 de status van minst ontwikkeld land ontgroeid zal zijn; overwegende dat in de tussenliggende jaren versnelde hervormingen inzake mensenrechten en arbeidsrechten, met inbegrip van de uitbanning van kinderarbeid, nodig zijn; overwegende dat er bezorgdheid blijft bestaan over bepalingen in de Bengalese arbeidswetgeving en het wetsontwerp inzake exportproductiezones;
M. overwegende dat in het kader van het duurzaamheidspact het akkoord inzake brandveiligheid en veiligheid van gebouwen in Bangladesh is gesloten tussen mondiale kledingmerken, detailhandelaren en vakbonden; overwegende dat tot dusver minder dan de helft van de fabrieken waarop het akkoord van toepassing is, passende veiligheidsmaatregelen hebben getroffen; overwegende dat het akkoord in oktober 2018 is afgelopen, hoewel er nog veel werk moet worden verzet; overwegende dat het akkoord is opgevolgd door een overgangsakkoord dat drie jaar zal gelden;
N. overwegende dat het akkoord moet worden ondersteund en dat alle partijen de mogelijkheid moeten krijgen hun werk vlot voort te zetten, ook na november 2018; overwegende dat de regering van Bangladesh en haar Coördinatiecel Sanering slechts eenmaal met woord en daad hebben aangetoond dat ze aan de voorwaarden inzake paraatheid voldoen en dat dit soort initiatieven op het gebied van verantwoord ondernemen misschien niet langer nodig is;
O. overwegende dat Bangladesh in 2018 een massale instroom van meer dan 700 000 Rohingya te verwerken kreeg die op de vlucht waren voor een etnische zuiveringscampagne door de Birmese strijdkrachten en nog steeds ernstig behoefte hebben aan humanitaire bijstand; overwegende dat Bangladesh en Myanmar op 30 oktober 2018 overeenstemming hebben bereikt om medio november te beginnen met de repatriëring van Rohingya naar Myanmar, zonder raadpleging of betrokkenheid van het VN-Vluchtelingenbureau (UNHCR);
1. spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over de verslechterende mensenrechtensituatie in Bangladesh en met name de voortdurende beknotting van de vrijheid van meningsuiting en vergadering jegens de media, studenten, activisten en de oppositie; veroordeelt dat mensen worden gearresteerd en het slachtoffer zijn van geweld omdat zij hun recht op vrije meningsuiting gebruiken om kritiek te uiten op de regering; is uiterst bezorgd over meldingen dat het gebruik van foltering schering en inslag wordt;
2. merkt op dat Bangladesh in de universele periodieke doorlichting door de VN van mei 2018 wordt geprezen voor zijn "aanzienlijke vooruitgang" inzake verbetering van de mensenrechten in de afgelopen jaren; dringt er bij de regering van Bangladesh op aan de aanbevelingen van de universele periodieke doorlichting uit te voeren, met name op het vlak van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, burgerrechten en politieke rechten, mediavrijheid, economische, sociale en culturele rechten, en de rechten van vrouwen en meisjes;
3. vraagt de Bengalese autoriteiten onafhankelijke onderzoeken in te stellen naar meldingen van buitengerechtelijke executies, gedwongen verdwijningen en het gebruik van buitensporig geweld, met inbegrip van de zaken van Maroof Zaman en Mir Ahmad Bin Quasem, en de verantwoordelijken overeenkomstig de internationale normen voor de rechter te brengen; verzoekt Bangladesh voorts het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijningen te ratificeren en de bepalingen ervan in het nationale recht op te nemen;
4. vraagt de Bengalese autoriteiten Shahidul Alam onmiddellijk en onvoorwaardelijk vrij te laten, alle aanklachten tegen hem te laten vallen en hem de mogelijkheid te geven zijn legitieme mensenrechtenwerk voort te zetten; benadrukt dat de Bengalese autoriteiten alle nodige maatregelen moeten treffen om de lichamelijke en geestelijke integriteit en veiligheid van Shahidul Alam en zijn gezin te waarborgen en ervoor te zorgen dat Shahidul Alam tijdens zijn gevangenschap wordt behandeld op een wijze die strookt met de internationale beginselen en normen; roept de Bengalese autoriteiten ertoe op onmiddellijk een openbaar onderzoek in te stellen naar de beweringen dat Shahidul Alam is gefolterd, en de daders voor de rechter te brengen;
5. spreekt zijn diepe bezorgdheid uit over de ICT-wet, niet alleen omdat die al ernstige gevolgen heeft gehad voor het werk van journalisten, bloggers en commentatoren, maar ook omdat de rechtmatige uitoefening van de vrijheid van meningsuiting door personen, ook op de sociale media, ermee wordt bestraft; is van mening dat deel 57 van de ICT-wet onverenigbaar is met de grondrechten van vrije meningsuiting en het recht op een eerlijk proces;
6. betreurt ten zeerste de beslissing van de regering om de wet inzake digitale beveiliging vast te stellen omdat de politie hierdoor meer macht krijgt om met harde hand op te treden tegen vrije meningsuitingen, ook op de sociale media, in de aanloop naar de nationale verkiezingen in 2018; verzoekt de Bengalese autoriteiten de wet inzake digitale beveiliging en de ICT-wet dringend te herzien en ze in overeenstemming te brengen met de internationale mensenrechtenverdragen waarbij Bangladesh partij is;
7. hoopt dat de volgende algemene verkiezingen vreedzaam en transparant verlopen en een hoge opkomst kennen zodat de burgers een werkelijke politieke keuze kunnen maken; verzoekt de politieke krachten zich tijdens de verkiezingsperiode te onthouden van iedere vorm van geweld of aanzetting tot geweld;
8. is erkentelijk voor de constructieve rol die Bangladesh onder moeilijke omstandigheden heeft gespeeld door Rohingya-vluchtelingen te willen opvangen; dringt er bij de autoriteiten op aan meer land ter beschikking te stellen om de overbevolking en de erbarmelijke omstandigheden in de kampen tegen te gaan; dringt er bij de autoriteiten op aan de bureaucratische beperkingen die zij aan humanitaire organisaties opleggen, te versoepelen; dringt er bij de regeringen van Bangladesh en Myanmar op aan onmiddellijk terug te komen op het besluit om te beginnen met de repatriëring van Rohingya-vluchtelingen, daar de voorwaarden voor een veilige, waardige en vrijwillige terugkeer nog niet vervuld zijn;
9. verzoekt de EU en andere internationale donoren zich meer in te spannen om de nodige financiële en materiële hulp te verlenen voor de Rohingya-vluchtelingenkampen in Bangladesh;
10. dringt erop aan dat Bangladesh voldoet aan zijn verplichtingen in het kader van de "alles behalve wapens"-regeling met betrekking tot democratie, mensenrechten en de rechtsstaat;
11. roept nogmaals op tot afschaffing van de doodstraf in Bangladesh;
12. uit zijn ernstige bezorgdheid over de nietigverklaring van het overgangsakkoord dat op 30 november 2018 in werking zou moeten treden; merkt op dat de Coördinatiecel Sanering nog niet de capaciteit heeft om toe te zien op voorschriften inzake gezondheid en veiligheid en deze af te dwingen, wat ernstige gevolgen heeft voor de veiligheid en de rechten van fabrieksarbeiders; verzoekt de regering van Bangladesh met klem het overgangsakkoord onmiddellijk te erkennen en ten uitvoer te leggen en een grotere bereidheid te tonen om alle functies van het akkoord over te nemen; verzoekt de donoren de regering van Bangladesh te steunen om dit mogelijk te maken; verzoekt voorts de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) om met de Coördinatiecel Sanering verder te werken aan capaciteitsopbouw;
13. vraagt de regering van Bangladesh wijzigingen door te voeren in de Bengalese arbeidswetgeving en de uitvoeringsvoorschriften daarvan om ze in overeenstemming te brengen met de internationale arbeidsnormen van de IAO, en de volledige vrijheid van vereniging mogelijk te maken; verzoekt de regering van Bangladesh de nodige maatregelen te nemen om alle gevallen van vakbondsdiscriminatie, met inbegrip van geweld en intimidatie, doeltreffend aan te pakken;
14. spreekt er zijn bezorgdheid over uit dat de wet ter beperking van kindhuwelijken uit 2017 weliswaar bepalingen over een betere preventie en over de vervolging van de daders bevat, maar ook een bepaling die in bijzondere omstandigheden een huwelijk onder de leeftijd van 18 jaar mogelijk maakt met ouderlijke toestemming en toestemming van de rechter; vraagt om met het oog op kinderbescherming deze lacune dringend te dichten;
15. dringt er bij de Bengalese autoriteiten op aan mensenrechtenvraagstukken te blijven aanpakken; merkt op dat mensenrechtenkwesties verder zullen worden besproken tijdens de bijeenkomst van de gemengde commissie EU-Bangladesh, in de eerste helft van 2019 in Dhaka;
16. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, en de regering en het parlement van Bangladesh.
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 november 2018 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het treinverkeer (herschikking) (COM(2017)0548 – C8-0324/2017 – 2017/0237(COD))
– gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2017)0548),
– gezien artikel 294, lid 2, en artikel 91, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0324/2017),
– gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 18 januari 2018(1),
– na raadpleging van het Comité van de Regio's,
– gezien het Interinstitutioneel akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten(2),
– gezien de brief van 24 juli 2017 van de Commissie juridische zaken aan de Commissie vervoer en toerisme, conform artikel 104, lid 3, van zijn Reglement,
– gezien de artikelen 104 en 59 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme en het advies van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A8-0340/2018),
A. overwegende dat het voorstel van de Commissie volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere handelingen met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel louter een codificatie van de bestaande handelingen behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen;
1. stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast, rekening houdend met de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;
2. verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;
3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 november 2018 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) .../... van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het treinverkeer (herschikking)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 91, lid 1,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(3),
Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) Er dienen een aantal wijzigingen te worden aangebracht in Verordening (EG) nr. 1371/2007 van het Europees Parlement en de Raad(4) om voor een betere bescherming van reizigers te zorgen en het reizen per trein te bevorderen, met inachtneming van met name de artikelen 11, 12 en 14 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Gezien deze wijzigingen en in het belang van de duidelijkheid moet die verordeningVerordening (EG) nr. 1371/2007 bijgevolg worden herschikt. [Am. 1]
(2) In het kader van het gemeenschappelijke vervoerbeleid is het belangrijk de gebruikersrechten voor reizigers in het treinverkeer te waarborgen en de kwaliteit en effectiviteit van de spoorvervoers diensten voor reizigers te verbeteren, teneinde te helpen bij het vergroten van het aandeel van het spoorwegvervoer in verhouding tot andere vervoerswijzen.
(3) Ondanks het feit dat al aanzienlijke vooruitgang is geboekt op het gebied van de bescherming van consumenten in de Unie, moet de bescherming van de rechten van reizigers in het treinverkeer nog verder worden verbeterd en moet ervoor worden gezorgd dat zij worden vergoed voor vertraging, annulering of materiële schade. [Am. 2]
(4) Omdat de treinreiziger de zwakste partij bij het vervoercontract is, dienen de reizigersrechten in dit verband te worden gewaarborgd.
(5) Door treinreizigers op internationale diensten en binnenlandse diensten dezelfde rechten te verlenen, zal het niveau van consumentenbeschermingpassagiersrechten in de Unie stijgen,en wordt gezorgd voor een gelijk speelveld met name wat betreft hun recht op informatie en vergoeding voor spoorwegondernemingen en een uniform niveau van passagiersrechten vertraging of annulering.Reizigers moeten zo nauwkeurig mogelijke informatie krijgen over hun rechten. [Am. 3]
(5 bis) Deze verordening laat de vrijheid van de lidstaten of de bevoegde autoriteiten om sociale tarieven voor door een openbaredienstverplichting geregelde diensten alsook voor commerciële diensten vast te stellen onverlet. [Am. 4]
(6) Stads-, voorstads- en regionale passagiersdienstenStadspassagiersdiensten hebben een ander karakter dan langeafstandsdiensten. De lidstaten moeten dan ook toestemming krijgen om stads-, voorstads- en regionale passagiersdiensten die binnen de EU geen grenzen overschrijden,stadspassagiersdiensten vrij te stellen van sommige bepalingen inzake passagiersrechten. [Am. 136]
(7) Deze verordening heeft ten doel de spoorwegdiensten voor reizigers in de Unie te verbeteren. Daarom moeten de lidstaten de mogelijkheid hebben om tijdelijk vrijstellingen te verlenen voor diensten in gebieden waar een aanzienlijk deel van de dienst buiten de Unie wordt geëxploiteerd, voor zover, overeenkomstig hun nationale wetgeving, een passend niveau van passagiersrechten wordt gegarandeerd op het deel van deze diensten dat op het grondgebied van die lidstaten wordt verleend.
(8) De vrijstellingen mogen echter niet van toepassing zijn op de bepalingen van deze verordening die ervoor zorgen dat personen met een handicap of personen met beperkte mobiliteit gemakkelijker gebruik kunnen maken van spoordiensten. Bovendien mogen de vrijstellingen niet van toepassing zijn op de rechten van personen die vervoersbewijzen voor treinreizen willen kopen, om dit zonder nodeloze moeilijkheden te kunnen doen, op de bepalingen inzake de aansprakelijkheid van spoorwegondernemingen voor passagiers en hun bagage, op de eis dat spoorwegondernemingen op passende wijze verzekerd moeten zijn, en op de eis dat zij passende maatregelen moeten nemen om de persoonlijke veiligheid van passagiers in treinstations en op treinen te garanderen en om risico's te beheren. [Am. 6]
(9) De gebruikersrechten inzake spoorwegdiensten omvatten het ontvangen van informatie betreffende de dienstdie diensten en aanverwante aangelegenheden voor, gedurende en gedurendena de reis. Voor zover mogelijk dienen spoorwegondernemingen en verkopers van vervoersbewijzen moeten die informatie zo spoedig mogelijk van tevoren,en zo spoedig mogelijk te of uiterlijk bij het begin van de reis verstrekken. Die informatie moet worden verstrekt in een formaat dat toegankelijk is voor personen met een handicap of personen met beperkte mobiliteit en moet openbaar worden gemaakt.Spoorwegondernemingen moeten die informatie verstrekken aan verkopers van vervoersbewijzen en andere spoorwegondernemingen die hun diensten verkopen.[Am. 7]
(9 bis) Door op niet-discriminerende en behoorlijke voorwaarden toegang te verlenen tot alle operationele gegevens en tarieven in real time worden treinreizen toegankelijker voor nieuwe klanten en wordt hun een groter aantal reismogelijkheden en tarieven geboden waaruit zij kunnen kiezen. Spoorwegondernemingen moeten verkopers van vervoersbewijzen de nodige operationele gegevens en tariefinformatie verstrekken om het reizen per trein te vergemakkelijken. Er moet naar worden gestreefd reizigers de mogelijkheid te bieden om rechtstreekse vervoersbewijzen en één enkele optimale spoorverbinding te boeken. [Am. 8]
(9 ter) Een doorgedreven multimodaal personenvervoer zal bijdragen tot het behalen van de klimaatdoelstellingen. Daarom moeten spoorwegondernemingen ook combinaties met andere transportmodi afficheren zodat treinreizigers zich hiervan bewust zijn alvorens hun reis te boeken. [Am. 9]
(9 quater) Een goed ontwikkeld systeem voor multimodaal personenvervoer zal bijdragen tot het behalen van de klimaatdoelstellingen. Daarom moeten spoorwegondernemingen ook combinaties met andere transportmodi afficheren zodat treinreizigers zich hiervan bewust zijn alvorens hun reis te boeken. [Am. 10]
(10) Nadere vereisten in verband met de verstrekking van reisinformatie worden opgenomen in de technische specificaties inzake interoperabiliteit (TSI) als bedoeld in Verordening (EU) nr. 454/2011(5).
(11) De versterking van de rechten van reizigers in het treinverkeer moet gebaseerd zijn op het bestaande internationaal recht dat is opgenomen in aanhangsel A — Uniforme Regelen betreffende de overeenkomst van internationaal spoorwegvervoer van reizigers (CIV) bij het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF) van 9 mei 1980, zoals gewijzigd bij het Protocol houdende wijziging van het Verdrag betreffende het internationaal spoorwegvervoer van 3 juni 1999 (Protocol 1999). Het is echter wenselijk om het toepassingsgebied van deze verordening uit te breiden en niet alleen internationale maar ook nationale treinreizigers te beschermen. De Unie is op 23 februari 2013 toegetreden tot het COTIF.
(12) In de context van de verkoop van vervoersbewijzen voor het vervoer van passagiers moeten de lidstaten alle nodige maatregelen nemen om discriminatie op basis van nationaliteit of verblijfplaats te voorkomen, ongeacht of de betrokken passagier, zich permanent of tijdelijk in een andere lidstaat bevindt. Die maatregelen moeten betrekking hebben op alle verborgen vormen van discriminatie die, door toepassing van andere criteria zoals verblijfplaats, fysieke of digitale locatie, hetzelfde effect kunnen hebben. In het licht van de ontwikkeling van online-platforms voor de verkoop van vervoersbewijzen aan passagiers, moeten de lidstaten er met name op toezien dat discriminatie zich niet voordoet bij de toegang tot online-interfaces of bij de aankoop van vervoersbewijzen. Vervoersregelingen met sociale tarieven mogen niet automatisch worden uitgesloten, voor zover ze evenredig zijn en onafhankelijk zijn van de nationaliteit van de betrokken personen. [Am. 11]
(13) De toenemende populariteit van fietsen in de hele Unie heeft gevolgen voor de algemene mobiliteit en het toerisme. Het toenemend gebruik van de combinatie trein+fiets maakt het vervoer milieuvriendelijker. Spoorwegondernemingen moeten dan ook de combinatie van trein en fiets zoveel mogelijk aanmoedigen, met name door te voorzien in een voldoende aantal fietsrekken voor het vervoer van geassembleerde fietsen in hiertoe bestemde ruimten aan boord van alle soorten treinen toe te staan, inclusief hogesnelheids-, langeafstands-, grensoverschrijdende en lokale treinen. De reizigers moeten worden geïnformeerd over de beschikbare ruimte voor fietsen. Deze vereisten moeten vanaf ... [twee jaar na de inwerkingtreding van deze verordening] van toepassing zijn op alle spoorwegondernemingen. [Am. 12]
(14) De spoorwegondernemingen moeten de overstap van reizigers in het treinverkeer van de ene exploitant op de andere vergemakkelijken door, telkens als dit mogelijk is, rechtstreekse vervoersbewijzen aan te bieden. [Am. 13]
(15) In het licht van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap, en teneinde personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit de mogelijkheid te bieden zich met de trein te verplaatsen zoals andere burgers, moeten regels inzake non-discriminatie en bijstand tijdens hun reis worden vastgesteld. Personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit, ongeacht of deze veroorzaakt wordt door een functiebeperking, leeftijd of enige andere factor, hebben hetzelfde recht als alle andere burgers op vrij verkeer, en non-discriminatie. Onder meer moet er bijzondere aandacht worden besteed aan het verstrekken van toegankelijke informatie aan personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit over de toegankelijkheid van spoordiensten, de voorwaarden betreffende de toegang tot het rollend materieel en de faciliteiten aan boord. Om reizigers met zintuiglijke beperkingen zo goed mogelijk over vertragingen in te lichten dienenmoeten, voor zover passend, visuele en auditieve systemen te worden gebruikt. Personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit moeten zonder extra kosten hun vervoersbewijs in de trein kunnen kopenvoor hen geschikte en begrijpelijke visueleen auditieve systemen worden gebruikt. Het personeel moet op passende wijze worden opgeleid om tegemoet te komen aan de behoeften van personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit, met name tijdens het verlenen van bijstand. Om gelijke reisvoorwaarden te garanderen, moeten dergelijke personen, op alle tijdstippen waarop treinen rijden en niet alleen op bepaalde ogenblikken van de dag, bijstand krijgen in stationsbij het in- en aan boord van treinen uitstappen. [Am. 14]
(15 bis) Indien op het station geen toegankelijke voorzieningen voor de verkoop van vervoersbewijzen beschikbaar zijn, moeten personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit hun vervoersbewijs in de trein kunnen kopen. [Am. 15]
(16) Spoorwegondernemingen en stationbeheerders moeten rekening houden met de behoeften van personen met een handicap of personen met beperkte mobiliteit, door middelnaleving van de nalevingVerordening (EU) nr. 1300/2014 van de TSI voor personen met beperkte mobiliteitCommissie (TSI-verordening)(6) en van Richtlijn XXX waar deze een aanvulling vormt op de TSI. Bovendien moeten, overeenkomstig de bestaande voorschriften inzake overheidsopdrachten van de Unie, met name Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad(7), moeten alle gebouwen en al het rollend materieel in geval van aankopen van nieuw materiaal of nieuwe constructies en bij belangrijke verbouwingen toegankelijk worden gemaakt door geleidelijk de fysieke obstakels en functionele belemmeringen uit de weg te ruimen. [Am. 16]
(17) Het is wenselijk dat met deze verordening een vergoedingenstelsel voor de reizigers wordt ingesteld in het geval van vertragingen die samenhangen met de aansprakelijkheid van de spoorwegonderneming, op dezelfde grondslag als het internationale stelsel waarin het COTIF, en met name de Uniforme Regelen betreffende reizigersrechten (CIV), voorziet. Aangekochte vervoersbewijzen moeten volledig terugbetaalbaar zijn. In het geval van vertraging van een passagiersdienst moeten de spoorwegondernemingen de passagiers een vergoeding betalen op basis van een percentage van de prijs van het vervoersbewijs met een maximum van 100 %. [Am. 17]
(18) Spoorwegondernemingen moeten zich verplicht verzekeren, of gelijkwaardige voorzieningen treffen, voor hun aansprakelijkheid ten aanzien van treinreizigers bij ongevallen. Wanneer lidstaten een maximumbedrag vaststellen voor de vergoedingen in het geval van overlijden of ernstige letsels van passagiers, dan moet dat bedrag minstens gelijkwaardig zijn aan het bedrag dat is vastgesteld in de uniforme regels van de CIV. De lidstaten moeten de mogelijkheid hebben om het bedrag voor de vergoedingen in het geval van overlijden of ernstige letsels van passagiers te allen tijde te verhogen. [Am. 18]
(19) Betere rechten inzake vergoeding en bijstand in het geval van vertraging, gemiste aansluiting of annulering van een dienst moeten leiden tot krachtiger stimulansen voor de treinreizigersmarkt, ten voordele van de reizigers.
(20) In het geval van vertragingen moeten passagiers de optie krijgen hun reis voort te zetten, eventueel langs een andere route, onder vergelijkbare vervoersvoorwaarden. In dat geval moet met name rekening worden gehouden met de behoeften van personen met een handicap of personen met beperkte mobiliteit en moet hen passende informatie worden verstrekt. [Am. 19]
(20 bis) De interpretatie van een reis of een gecombineerde reis moet alle situaties omvatten met realistische of toepasselijke minimale overstaptijden bij de oorspronkelijke boeking, waarbij rekening wordt gehouden met relevante factoren, zoals de omvang en de locatie van de stations en perrons in kwestie. [Am. 137]
(21) Een spoorwegonderneming mag echter niet worden verplicht een vergoeding te betalen als zij kan aantonen dat de vertraging te wijten was aan extreme weersomstandigheden of grote natuurrampen die de veilige exploitatie van de dienst in gevaar brachten. Het dient te gaan om uitzonderlijke natuurrampen en niet om normale seizoensgebonden weersomstandigheden, zoals herfststormen of regelmatige overstromingen in stedelijke gebieden ten gevolge van getijdewerking of smeltende sneeuw. Spoorwegondernemingen moeten aantonen dat zij de vertraging niet konden voorspellen of voorkomen, zelfs niet indien alle redelijke maatregelen waren genomen. [Am. 20]
(22) In samenwerking met infrastructuurbeheerders en spoorwegondernemingen moeten stationbeheerders noodplannen opstellen en openbaar maken om de gevolgen van grote verstoringen tot een minimum te beperken door gestrande passagiers passende informatie en zorg te verstrekken. [Am. 21]
(23) Deze verordening mag de rechten van spoorwegondernemingen om overeenkomstig de toepasselijke nationale wetgeving, verkopers van vervoersbewijzen, stationbeheerders en infrastructuurbeheerders om, in voorkomend geval, een vergoeding te vragen van om het even welke persoon, inclusief derden, voor het nakomen van hun verplichtingen ten opzichte van reizigers uit hoofde van deze verordening, niet beperken. [Am. 22]
(24) Wanneer een lidstaat spoorwegondernemingen een vrijstelling toekent voor de toepassing van de bepalingen van deze verordening, dient deze lidstaat spoorwegondernemingen aan te moedigen om, in overleg met reizigersorganisaties, regelingen inzake vergoedingen en bijstand in het geval van een ernstige verstoring van een spoorwegdienst voor reizigers vast te stellen.
(25) Het is ook wenselijk de onmiddellijke financiële problemen van slachtoffers van ongevallen en hun personen ten laste in de periode meteen na een ongeval te verlichten.
(26) Het is in het belang van treinreizigers dat, met instemming van de overheidsinstanties, passende maatregelen worden genomen om hun persoonlijke veiligheid in de stations en in de trein te waarborgen.
(27) Treinreizigers moeten bij elke betrokken spoorwegonderneming een klacht kunnen indienen met betrekking, verkoper van vervoersbewijzen, stationbeheerder of infrastructuurbeheerder tot de rechten en verplichtingen waarin deze verordening voorziet, en zij moeten binnen een redelijke termijn hierop een antwoord krijgen. [Am. 23]
(28) Spoorwegondernemingen en stationbeheerders moeten kwaliteitsnormen voor de passagiersvervoerdiensten per spoor, met inbegrip van desbetreffende normen inzake personen met een handicap of personen met beperkte mobiliteit, uitwerken, openbaar maken, beheren en er toezicht op houden. [Am. 24]
(29) Om een hoog niveau van consumentenbescherming in het spoorvervoer te behouden, moeten de lidstaten worden verplicht om nationale handhavingsinstanties aan te wijzen om van nabij toezicht te houden op deze verordening en ze op nationaal niveau te handhaven. Die instanties moeten verschillende handhavingsmaatregelen kunnen nemen. Passagiersen moeten kunnen voorzien in de mogelijkheid dat reizigers zich overeenkomstig Richtlijn 2013/11/EU van het Europees Parlement en de Raad(8) richten tot een orgaan voor bindende alternatieve geschillenbeslechting. Reizigers moeten bij deze instanties een klacht kunnen indienen over vermeende inbreuken tegen de verordening en, voor zover dit is overeengekomen, gebruik kunnen maken van onlinegeschillenbeslechting zoals ingesteld overeenkomstig Verordening (EU) nr. 524/2013 van het Europees Parlement en de Raad(9). Tevens moet worden bepaald dat klachten kunnen worden ingediend door organisaties die groepen reizigers vertegenwoordigen. Om te garanderen dat dergelijke klachten correct worden behandeld, moeten de instanties ook met elkaar samenwerken en moet de vermelding van deze verordening in de bijlage bij Verordening (EU) 2017/2394 van het Europees Parlement en de Raad(10) worden gehandhaafd.De nationale handhavingsinstanties moeten jaarlijks verslagen op hun website publiceren waarin nadere gegevens zijn opgenomen over het aantal en het type klachten dat zij hebben ontvangen, en over de resultaten van hun handhavingsmaatregelen. Deze verslagen moeten bovendien op de website van het Spoorwegbureau van de Europese Unie ter beschikking worden gesteld. [Am. 25]
(30) De verwerking van persoonsgegevens dient te gebeuren in overeenstemming met de wetgeving van de Unie inzake de bescherming van persoonsgegevens, en met name met Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad(11).
(31) De lidstaten dienen sancties vast te stellen voor overtredingen van deze verordening, en ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. De sancties, die ook het betalen van een schadevergoeding aan de persoon in kwestie kunnen omvatten, moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn en moeten onder meer bestaan in, maar niet beperkt zijn tot, een minimumboete of een percentage van de jaarlijkse omzet van de betrokken onderneming of organisatie, al naargelang welk bedrag het hoogste is. [Am. 26]
(32) Daar de doelstellingen van deze verordening, namelijk de ontwikkeling van de spoorwegen in de Unie en de invoering van reizigersrechten niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegd evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.
(33) Om een hoog niveau van passagiersbescherming te garanderen, moet de bevoegdheid om, overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, wetgevingshandelingen vast te stellen om bijlagen I, II en III te wijzigen voor wat betreft de Uniforme regelen van de CIV, de minimuminformatie die spoorwegondernemingen en verkopers van vervoersbewijzen moeten verstrekken en de minimumnormen inzake de kwaliteit van de dienstverlening, en om de in de verordening vermelde bedragen aan te passen aan de inflatie, aan de Commissie worden gedelegeerd. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven(12). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.
(33 bis) Om eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van deze verordening te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend tot vaststelling van een gestandaardiseerd EU-klachtenformulier dat reizigers kunnen gebruiken om overeenkomstig deze verordening een vergoeding aan te vragen. Die bevoegdheid moet worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad(13). [Am. 27]
(34) Deze verordening is in overeenstemming met de grondrechten en de beginselen die in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn erkend, met name de artikelen 21, 26, 38 en 47 inzake, respectievelijk, het verbod op elke vorm van discriminatie, de integratie van personen met een handicap, een hoog niveau van consumentenbescherming, en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht.
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Hoofdstuk I
Algemene bepalingen
Artikel 1
Onderwerp en doelstellingen [Am. 28]
Bij deze verordening worden voorschriften voor het spoorvervoer ingesteld met het oog op een doeltreffende reizigersbescherming en de bevordering van het reizen per spoor met betrekking tot het volgende: [Am. 29]
a) non-discriminatie tussen passagiers met betrekking tot vervoersvoorwaardenvoorwaarden voor vervoer en voor de verkoop van vervoersbewijzen; [Am. 30]
b) de aansprakelijkheid en de verzekeringsverplichtingen van spoorwegondernemingen voor reizigers en hun bagage;
c) passagiersrechten in het geval van een ongeval dat voortvloeit uit het gebruik van spoordiensten en dat overlijden of letsel of verlies of beschadiging van bagage tot gevolg heeft;
d) passagiersrechten en ‑vergoedingen in het geval van storingen, zoals annulering of vertraging; [Am. 31]
e) minimumminimale, nauwkeurige en tijdige informatie die in een toegankelijk formaat aan passagiers moet worden verstrekt, met inbegrip van het sluiten van een vervoersovereenkomst en de afgifte van vervoersbewijzen; [Am. 32]
f) niet-discriminatie van, en verplichte bijstand door opgeleid personeel aan personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit; [Am. 33]
g) de definitie van en het toezicht op dienstkwaliteitsnormen en de beheersing van risico’s voor de persoonlijke veiligheid van de reizigers;
h) deadequate procedures voor de indiening en behandeling van klachten; [Am. 34]
i) algemene voorschriften inzake handhaving.
Artikel 2
Toepassingsgebied
1. Deze verordening is van toepassing op binnenlandse en internationale treinreizen en -diensten in de hele Unie die worden uitgevoerd door een of meer spoorwegondernemingen waaraan overeenkomstig Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad(14) een vergunning is verleend.
2. Met inachtneming van lid 4 mogen lidstaten de volgende diensten vrijstellen van de toepassing van deze verordening:
(a) stads-, voorstads- en regionaal passagiersvervoerstadspassagiersvervoer per spoor, zoals bedoeld in Richtlijn 2012/34/EU, met uitzondering van grensoverschrijdende diensten in de Unie; [Am. 138]
(b) internationaal passagiersvervoer per spoor waarvan een aanzienlijk gedeelte, met inbegrip van minstens één geplande stop in een station, wordt geëxploiteerd buiten de Unie, voor zover de passagiersrechten op het grondgebied van de lidstaat die de vrijstelling toekent op passende wijze zijn gegarandeerd krachtens relevante nationale wetgeving van die lidstaat.; [Am. 36]
(b bis) binnenlandse spoorwegdiensten voor reizigers waarvoor lidstaten uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1371/2007 een vrijstelling hebben verleend voor ten hoogste 12 maanden na ... [datum van inwerkingtreding van deze verordening]. [Am. 37]
3. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de vrijstellingen die zijn toegekend krachtens de punten a),en b) van lid 2, envan de geschiktheid van hun nationale wetgeving op hun grondgebied met het oog op punt b)en b bis) van lid 2. [Am. 38]
4. De artikelen 5, 106, 11,en 25 12 en 17 en Hoofdstuk V zijn van toepassing op alle in lid 1 bedoelde passagiersdiensten per spoor, met inbegrip van diensten die zijn vrijgesteld overeenkomstig de puntenpunt a) en b) van lid 2. [Am. 39]
4 bis. Deze verordening is niet van toepassing op diensten die uitsluitend geëxploiteerd worden met het oog op de instandhouding van het historisch erfgoed. [Am. 40]
Artikel 3
Definities
Voor de toepassing van deze verordening zijn de volgende definities van toepassing:
(1) „spoorwegonderneming”: een spoorwegonderneming als omschreven in artikel 3, lid 1, van Richtlijn 2012/34/EU;
(1 bis) "vervoerder": de contractuele spoorwegonderneming waarmee de reiziger de vervoersovereenkomst heeft gesloten, dan wel een reeks van opeenvolgende spoorwegondernemingen die aansprakelijk zijn op basis van die overeenkomst; [Am. 41]
(1 ter) "ondervervoerder": een spoorwegonderneming die geen vervoersovereenkomst met de reiziger heeft gesloten, maar waaraan de spoorwegonderneming die partij is bij de overeenkomst, de uitvoering van het vervoer per spoor geheel of gedeeltelijk heeft opgedragen; [Am. 42]
(2) „infrastructuurbeheerder”: een infrastructuurbeheerder zoals gedefinieerd in artikel 3 van Richtlijn 2012/34/EU.;
(3) „stationbeheerder”: een organisatorische entiteit in een lidstaat die verantwoordelijk is gemaakt voor het beheer van spoorwegstations; deze functie kan worden uitgeoefend door de infrastructuurbeheerder;
(4) „touroperator”: een organisator of doorverkoper anders dan een spoorwegonderneming, in de zin van artikel 3,enpunt 8 van Richtlijn (EU) 2015/2302 van het Europees Parlement en de Raad(15); [Am. 43]
(5) „verkoper van vervoersbewijzen”: wederverkoper van spoorwegvervoerdiensten die namens de spoorwegondernemingeen of meer spoorwegondernemingen of voor eigen rekening overeenkomsten sluit en vervoersbewijzen, rechtstreekse vervoersbewijzen of gecombineerde vervoersbewijzen verkoopt; [Am. 44]
(5 bis) "distributeur": een detailhandelaar van spoorwegvervoerdiensten die namens een spoorwegonderneming vervoersbewijzen verkoopt en die geen verplichtingen heeft uit hoofde van de tussen de reiziger en de spoorwegonderneming gesloten overeenkomst; [Am. 45]
(6) „vervoersovereenkomst”: een vervoersovereenkomst onder bezwarende titel of om niet tussen een spoorwegonderneming of een verkoper van vervoersbewijzen en de reiziger voor de levering van een of meer vervoersdiensten; [Am. 46]
(6 bis) "vervoersbewijs": een geldig bewijs dat de reiziger het recht geeft op spoorvervoer, ongeacht de vorm ervan (papier, elektronisch, smartcard, reiskaart); [Am. 47]
(6 ter) "gecombineerd vervoersbewijs": een of meer vervoersbewijzen die meer dan één vervoersovereenkomst vertegenwoordigen die is gesloten met het oog op het gebruik van opeenvolgende spoorwegdiensten die door een of meer spoorwegondernemingen worden geëxploiteerd; [Am. 48]
(7) „boeking”: een papieren of elektronisch toelatingsbewijs dat recht geeft op vervoer onder voorafgaandelijk bevestigde op naam gestelde vervoersvoorwaarden;
(8) „rechtstreeks vervoersbewijs”: een vervoersbewijs of aparte vervoersbewijzen die één vervoersovereenkomst vertegenwoordigen die is gesloten met het oog op het gebruik vaneen of meer vervoersovereenkomsten vertegenwoordigen voor opeenvolgende spoorwegdiensten die door ééneen of meer spoorwegondernemingen worden geëxploiteerd, dat voor een totale reis is gekocht van dezelfde verkoper van vervoersbewijzen, touroperator of spoorwegonderneming; [Am. 49]
(9) „dienst”: een dienst voor passagiersvervoer per spoor die overeenkomstig een dienstregeling wordt geëxploiteerd tussen spoorwegstations of stopplaatsen;
(10) „reis”: het vervoer van een passagier tussen een station van vertrek en een station van aankomst op basis van één vervoersovereenkomst; [Am. 50]
(11) „binnenlandse spoorwegdienst”: een spoorwegdienst voor reizigers waarbij geen lidstaatgrens wordt overschreden;
(12) „internationale passagiersdienst per spoor”: een internationale passagiersdienst per spoor zoals gedefinieerd in artikel 3, lid 5, van Richtlijn 2012/34/EU;
(13) „vertraging”: het tijdverschil tussen het tijdstip waarop de reiziger volgens de openbaar gemaakte dienstregeling had moeten aankomen en het tijdstip van zijn werkelijke of verwachte aankomst op het eindstation van bestemming;
(13 bis) "aankomst": het moment waarop, op het perron van bestemming, de deuren van de trein geopend zijn en uitstappen is toegelaten; [Am. 51]
(14) „reispas” of „abonnement”: een vervoersbewijs voor een onbeperkt aantal reizen, dat de rechtmatige houder toestaat met de trein te reizen op een bepaald traject of net gedurende een bepaalde periode;
(15) „gemiste aansluiting”: een situatie waarin een passagier, al dan niet op basis van één vervoersovereenkomst, één of meer diensten mist in de loop van een reis of een gecombineerde reis, ten gevolge van een vertraging of annulering van een of meer voorgaande diensten; [Am. 139]
(16) "persoon met een handicap " en "persoon met beperkte mobiliteit": personen die een permanente of tijdelijke lichamelijke , mentale, intellectuele of sensoriële stoornis hebben, die hen, samen met diverse belemmeringen, kan belemmeren op voet van gelijkheid met andere passagiers gebruik te maken van vervoer, of wier mobiliteit bij het gebruik van vervoer beperkt is ten gevolge van hun leeftijd; [Am. 53]
(17) "algemene vervoervoorwaarden": de voorwaarden van de spoorwegonderneming in de vorm van algemene voorwaarden of van in iedere lidstaat rechtens geldende tarieven die door de sluiting van de vervoersovereenkomst een integraal deel daarvan zijn geworden;
(18) "voertuig": motorvoertuig of aanhangwagen die ter gelegenheid van het vervoer van reizigers wordt vervoerd;
(19) "uniforme CIV-regelen": de Uniforme Regelen betreffende de overeenkomst van internationaal spoorwegvervoer van reizigers en bagage (CIV), zoals uiteengezet in Aanhangsel A bij het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF).
Hoofdstuk II
Vervoersovereenkomst, informatie en vervoersbewijzen
Artikel 4
Vervoersovereenkomst
Onverminderd het bepaalde in dit hoofdstuk zijn op de sluiting en de uitvoering van een vervoersovereenkomst en de verstrekking van informatie en vervoersbewijzen de titels II en III van bijlage I bij toepassing.
Artikel 5
Non-discriminerende voorwaarden van vervoersovereenkomsten
Onverminderd sociale tarieven, bieden spoorwegondernemingen, touroperators of verkopers van vervoersbewijzen contractvoorwaardenvervoersovereenkomst- en vervoersbewijsverkoopvoorwaarden en tarieven aan het grote publiek aan, en verkopen zij vervoersbewijzen en rechtstreekse vervoersbewijzen en verstrekken zij reserveringen aan reizigers overeenkomstig artikel 10 van deze verordening, zonder rechtstreekse of onrechtstreekse discriminatie op basis van de nationaliteit of verblijfplaats van de uiteindelijke klantreiziger, of de plaats van vestiging van de spoorwegonderneming, touroperator of verkoper van vervoersbewijzen in de Unie of de manier waarop reizigers het vervoersbewijs hebben gekocht. [Am. 55]
Artikel 6
Fietsen
Reizigers hebben het recht om, in voorkomend geval tegen een redelijke vergoeding fietsen aan boord van de trein mee te nemen, inclusief hogesnelheids-, langeafstands-, grensoverschrijdende en lokale treinen. Alle nieuwe of opgeknapte reizigerstreinen beschikken uiterlijk ... [twee jaar na de datum van inwerkingtreding van deze verordening] over een goed aangeduide ruimte voorZij houden tijdens de reis toezicht op hun fiets en zorgen ervoor dat de andere passagiers, mobiliteitshulpmiddelen, bagage of spoorwegactiviteiten hier geen ongemak of schade door ondervinden. het vervoer van geassembleerde fietsen kan worden geweigerd of beperkt om veiligheids- of operationele redenen, voor zovermet plaats voor ten minste acht fietsen. De spoorwegondernemingen, verkopers van vervoersbewijzen, touroperators en, voor zover van toepassing, stationbeheerders, brengen de passagiersreizigers uiterlijk bij de aankoop van het vervoersbewijs op de hoogte brengen van de voorwaarden voor een dergelijke weigering of beperkingfietsvervoer voor alle diensten overeenkomstig Verordening (EU) nr. 454/2011. [Am. 56]
Artikel 7
Uitsluiting van verklaring van afstand en beperking
1. Verplichtingen jegens reizigers ingevolge deze verordening mogen niet worden beperkt of er mag geen afstand van worden gedaan door met name een afwijking of restrictieve clausule in de vervoersovereenkomst. Alle contractuele voorwaarden die direct of indirect voorzien in afstand, afwijking of beperking van de uit deze verordening voortvloeiende rechten zijn niet bindend voor de passagier. [Am. 57]
2. Spoorwegondernemingen, touroperators of verkopers van vervoersbewijzen mogen contractuele voorwaarden aanbieden die voor de reiziger gunstiger zijn dan de in deze verordening neergelegde voorwaarden. [Am. 58]
Artikel 8
Verplichting tot het verstrekken van informatie over de beëindiging van diensten
De spoorwegondernemingen of in voorkomend geval de bevoegde autoriteiten die voor een openbaredienstcontract voor een spoorwegdienst verantwoordelijk zijn, maken met passende middelen, onverwijld en tijdig vóór de inwerkingtreding ervan de besluitenvoorstellen bekend dat zij diensten permanent of tijdelijk stopzetten of sterk verminderen, en zorgen ervoor dat deze voorstellen worden onderworpen aan zinvol en goed overleg met de belanghebbende partijen vóórdat ze worden uitgevoerd. Zij doen dit in een formaat dat toegankelijk is voor personen met een handicap, overeenkomstig de toegankelijkheidseisen die zijn vastgesteld in Richtlijn XXX(16)en in Verordening (EU) nr. 1300/2014 van de Commissie. [Am. 59]
Artikel 9
Reisinformatie
1. Spoorwegondernemingen, touroperators en verkopers van vervoersbewijzen die in eigen naam of namens een of meer spoorwegondernemingen vervoersovereenkomsten aanbieden, verstrekken de reiziger op verzoek ten minste de in bijlage II, deel I, vermelde informatie over de reizen waarvoor door de betrokken spoorwegonderneming een vervoersovereenkomst wordtvervoersovereenkomsten worden aangeboden. Verkopers van vervoersbewijzen die voor eigen rekening vervoersovereenkomsten aanbieden, en touroperators, verstrekken die informatie voor zover deze beschikbaar is . Om ervoor te zorgen dat deze verordening wordt nageleefd, verstrekken de spoorwegondernemingen deze informatie aan verkopers van vervoersbewijzen en andere spoorwegondernemingen die hun diensten verkopen. [Am. 60]
2. Spoorwegondernemingen en, voor zover mogelijkindien van toepassing, de verkopers van vervoersbewijzen, verstrekken tijdens de reis en in overstapstations tenminsteten minste de in bijlage II, deel II, bedoelde informatie aan de reiziger. Om ervoor te zorgen dat deze verordening wordt nageleefd, verstrekken de spoorwegondernemingen deze informatie aan verkopers van vervoersbewijzen en andere spoorwegondernemingen die hun diensten verkopen. [Am. 61]
3. De in de leden 1 en 2 bedoelde informatie wordt door de spoorwegondernemingen, touroperators en verkopers van vervoersbewijzen aan de reizigers verstrekt in de meest geschikteeen gemakkelijk toegankelijke, algemeen gebruikte vorm, onder meer door gebruik te makenen wat lid 2 betreft in realtime, met gebruikmaking van up-to-date communicatietechnologie, en indien mogelijk schriftelijk, teneinde reizigers alle uit hoofde van bijlage II van deze verordening vereiste informatie te verstrekken. Er wordt met name voor gezorgd dat deze informatie toegankelijk is voor personen met een handicap, overeenkomstig de toegankelijkheidseisen van Richtlijn XXX,Verordening (EU) nr. 454/2011 en Verordening 454/2011(EU) nr. 1300/2014 van de Commissie.De beschikbaarheid van formaten die toegankelijk zijn voor personen met beperkte mobiliteit wordt duidelijk vermeld. [Am. 62]
4. Spoorwegondernemingen, stationbeheerders en infrastructuurbeheerders stellen realtime-informatieinformatie over treinen, ook als deze door andere spoorwegondernemingen worden geëxploiteerd, op niet-discriminerende wijzein realtime ter beschikking van spoorwegondernemingen en verkopers van vervoersbewijzenhet publiek om elke discriminatie tussen reizigers te voorkomen. [Am. 63]
4 bis. Spoorwegondernemingen geven in samenwerking met stationbeheerders en infrastructuurbeheerders aan de hand van dienstregelingen informatie over toegankelijke treinverbindingen en treinstations. [Am. 64]
Artikel 10
Beschikbaarheid van vervoersbewijzen, rechtstreekse vervoersbewijzen en boekingen
1. De spoorwegondernemingen en verkopers van vervoersbewijzen bieden vervoersbewijzen en, indien beschikbaar, rechtstreekse vervoersbewijzen en boekingen aan. Zij doen al het mogelijke om rechtstreekse vervoersbewijzen aan te bieden, ook voor grensoverschrijdende reizen of reizen per nachttrein en reizen met meer dan één spoorwegonderneming. [Am. 65]
2. Onverminderd leden 3 en 4 verstrekken de spoorwegondernemingen en verkopers van vervoersbewijzen de vervoersbewijzen aan de reizigers via ten minste een van de volgende verkooppunten:
(a) loketten of automaten;
(b) telefoon, internet of enige andere op grote schaal beschikbare informatietechnologie;
(c) in de treinen.
De lidstatenBevoegde autoriteiten als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1370/2007van het Europees Parlement en de Raad(17) kunnen van spoorwegondernemingen verlangen dat zij vervoersbewijzen verstrekken voor diensten in het kader van openbaredienstcontracten via meer dan eenéén verkoopkanaal. [Am. 66]
3. De spoorwegondernemingen bieden de mogelijkheid om in de trein vervoersbewijzen voor de gewenste dienst te verkrijgen, tenzij dit om gegronde redenen beperkt of onmogelijk is in het kader van beveiligings- of fraudebestrijdingsbeleid, dan wel wegens verplichte boeking van een treinreis of op redelijke commerciële gronden, met inbegrip van beperkte beschikbaarheid van ruimte of plaats. [Am. 67]
4. Indien geen loket of automaat in het spoorwegstation van vertrek aanwezig is, worden de reizigers op het spoorwegstation geïnformeerd:
(a) over de mogelijkheid en de te volgen procedures om een vervoersbewijs te kopen per telefoon, via internet of in de trein; en;
(b) over het dichtstbijzijnde spoorwegstation of de meest nabije plaats waar loketten en/of automaten beschikbaar zijn.
5. Als er in het station van vertrek geen loket of toegankelijke automaat is, mogen personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteitof geen enkele andere mogelijkheid bestaat om vervoersbewijzen van tevoren te kopen, mogen reizigers zonder extra kosten vervoersbewijzen aan boord van de trein kopen. [Am. 68]
6. Als een passagier afzonderlijke vervoersbewijzen ontvangt voor één reis of gecombineerde reis die bestaat uit opeenvolgende spoorwegdiensten die door een of meer spoorwegondernemingen worden geëxploiteerd, heeft hij dezelfde rechten op informatie, bijstand, zorg en vergoeding als in het kader van een rechtstreeks vervoersbewijs.;Ddeze rechten gelden voor de volledige reis of gecombineerde reis, van vertrek tot eindbestemming, tenzij de passagier er uitdrukkelijk en schriftelijk van in kennis wordt gesteld dat dit niet het geval is. In deze kennisgeving moet met name worden vermeld dat, wanneer de passagier een aansluiting mist, hij of zij geen recht heeft op bijstand of vergoeding op basis van de totale lengte van de reis. Het is aan de spoorwegonderneming, haar agent, touroperator of verkoper van vervoersbewijzen om aan te tonen dat die informatie werd verstrekt. [Am. 140]
Artikel 10 bis
Verstrekking van reisinformatie via applicatieprogramma-interfaces
1. Spoorwegondernemingen verstrekken niet-discriminerende toegang tot alle reisinformatie, inclusief realtime operationele informatie over dienstregelingen en tarieven, zoals vermeld in artikel 9, via applicatieprogramma-interfaces (API's).
2. Spoorwegondernemingen verstrekken touroperators, verkopers van vervoersbewijzen en andere spoorwegondernemingen die hun diensten verkopen via API's niet-discriminerende toegang tot boekingssystemen, zodat zij vervoersovereenkomsten kunnen sluiten en vervoersbewijzen, rechtstreekse vervoerbewijzen en boekingen kunnen afgeven op een wijze die in de meest optimale en kosteneffectieve reis, met inbegrip van grensoverschrijdende reizen, voorziet.
3. Spoorwegondernemingen zorgen ervoor dat de technische specificaties van de API's goed gedocumenteerd, gratis en vrij toegankelijk zijn. De API's maken met het oog op interoperabiliteit gebruik van open standaarden, algemeen gebruikte protocollen en machineleesbare formaten.
4. Spoorwegondernemingen zorgen ervoor dat, behalve in noodsituaties, elke wijziging aan de technische specificatie van hun API's van tevoren, zo snel mogelijk en ten minste drie maanden voordat een wijziging wordt doorgevoerd, ter beschikking wordt gesteld van touroperators en verkopers van vervoersbewijzen. Noodsituaties worden gedocumenteerd en de documentatie wordt op verzoek aan de bevoegde autoriteiten beschikbaar gemaakt.
5. Spoorwegondernemingen zorgen ervoor dat de toegang tot de API's op een niet-discriminerende wijze wordt verstrekt, met hetzelfde niveau van beschikbaarheid en prestatie, met inbegrip van ondersteuning, toegang tot alle documentatie, standaarden, protocollen en formaten. Touroperators en verkopers van vervoersbewijzen worden niet benadeeld in vergelijking met de spoorwegondernemingen zelf.
6. De API's worden vastgesteld overeenkomstig Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 2017/1926 van de Commissie(18). [Am. 70]
HOOFDSTUK III
AANSPRAKELIJKHEID VAN SPOORWEGONDERNEMINGEN VOOR REIZIGERS EN HUN BAGAGE
Artikel 11
Aansprakelijkheid voor reizigers en bagage
Behoudens het bepaalde in dit hoofdstuk en onverminderd verdergaande schadevergoeding krachtens toepasselijk het nationaal recht zijn op de aansprakelijkheid van spoorwegondernemingen voor reizigers en hun bagage de hoofdstukken I, III en IV van titel IV, alsmede de titels VI en VII van bijlage I bij toepassing.
Artikel 12
Verzekering en aansprakelijkheidsdekking in geval van overlijden en letsel van passagiers
Een spoorwegonderneming moet zich behoorlijk verzekeren , overeenkomstig artikel 22 van Richtlijn 2012/34/EU en op basis van een risicobeoordeling, of gelijkwaardige voorzieningen treffen om haar aansprakelijkheid uit hoofde van deze verordening te dekken.
Artikel 13
Voorschotten
1. Indien een reiziger wordt gedood of gewond raakt, betaalt de spoorwegonderneming, als bedoeld in artikel 26, lid 5, van bijlage I, onverwijld en in ieder geval uiterlijk vijftien dagen nadat de identiteit van de schadevergoedingsgerechtigde natuurlijke persoon is vastgesteld, een voorschot dat toereikend moet zijn om de onmiddellijke economische noden te lenigen en dat evenredig is aan het geleden nadeel.
2. Onverminderd lid 1 bedraagt een voorschot ten minste 21 000 EUR per passagier bij overlijden.
3. Een voorschot impliceert niet dat aansprakelijkheid wordt erkend en mag worden verrekend met elk bedrag dat later op basis van deze verordening wordt uitgekeerd, maar behoeft niet te worden terugbetaald, tenzij de schade werd veroorzaakt door nalatigheid of schuld van de reiziger, of degene die het voorschot ontvangen heeft niet schadevergoedingsgerechtigd was.
Artikel 14
Betwisting van aansprakelijkheid
Zelfs indien de spoorwegonderneming haar aansprakelijkheid voor het door een door haar vervoerde reiziger opgelopen lichamelijk letsel betwist, levert zij alle redelijke inspanningen om een passagier die schadevergoeding lastens derden vordert, bij te staan.
HOOFDSTUK IV
VERTRAGINGEN, GEMISTE AANSLUITINGEN EN ANNULERINGEN
Artikel 15
Aansprakelijkheid voor vertragingen, gemiste aansluitingen en annuleringen
Behoudens het bepaalde in dit hoofdstuk is op de aansprakelijkheid van de spoorwegondernemingen ten aanzien van vertragingen, gemiste aansluitingen en annuleringen bijlage I, titel IV, hoofdstuk II, van toepassing.
Artikel 16
Terugbetaling of vervoer langs een andere route
1. Indien bij vertrek of in het geval van een gemiste aansluiting tijdens een reis met een rechtstreeks vervoersbewijs redelijkerwijs verwacht kan worden dat de vertraging bij aankomst op de eindbestemming krachtens de vervoersovereenkomstvervoersovereenkomsten meer dan 60 minuten zal bedragen of dat er sprake is van annulering, krijgt de reiziger onmiddellijk de keuze tussen één van de volgende: [Am. 71]
(a) terugbetaling van de volledige kostprijs van het vervoersbewijs, onder de voorwaarden waarop het is betaald, voor de niet gemaakte gedeelten van hun reis en voor de reeds gemaakte gedeelten indien de reis niet langer aan enige bedoeling beantwoordt in verband met het oorspronkelijke reisplan van de reiziger, samen met, voor zover relevant, een retourdienst naar het eerste vertrekpunt bij de vroegste gelegenheid. De terugbetaling geschiedt onder dezelfde voorwaarden als de betaling van schadevergoeding bedoeld in artikel 17;
(b) voortzetting van de reis langs de gebruikelijke of langs een andere route, onder vergelijkbare vervoersomstandigheden en zonder extra kosten, naar de eindbestemming bij de vroegste gelegenheid, ook bij een gemiste aansluiting wegens vertraging of annulering van een trein in een eerder traject van de reis. In dit geval wordt de passagier toegelaten tot de volgende beschikbare dienst naar de eindbestemming, ook al is er geen specifieke boeking of wordt de volgende trein geëxploiteerd door een andere spoorwegonderneming; [Am. 72]
(c) voortzetting van de reis langs de gebruikelijke of langs een andere route, onder vergelijkbare vervoersvoorwaarden, naar de eindbestemming op een latere datum wanneer het de reiziger schikt, weliswaar uiterlijk één maand na de hervatting van de dienst. [Am. 73]
2. Met het oog op de toepassing van lid 1, onder b), mag het vergelijkbaar vervoer langs een andere route worden geëxploiteerd door om het even welke spoorwegonderneming en mag hierbij gebruik worden gemaakt van vervoer in een hogere klasse en van alternatieve vervoerswijzen over land, zonder dat dit extra kosten met zich meebrengt voor de passagier. Spoorwegondernemingen moeten redelijke inspanningen leveren om extra overstappen te vermijden. De totale reistijd bij gebruik van een alternatieve vervoerswijze voor het gedeelte van de reis dat niet volgens plan is afgelegd, moet vergelijkbaar zijn met de geplande reistijd van de oorspronkelijke reis. Passagiers mogen niet in een lagere vervoersklasse worden vervoerd, tenzij dergelijke faciliteiten de enige beschikbare alternatieve reismogelijkheid vormen. [Am. 74]
3. Verleners van alternatieve vervoerdiensten zien er met name op toe datvervoersdiensten bieden personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit een vergelijkbaar niveau van bijstand en toegang tot de aangeboden alternatieve dienst krijgen. Deze alternatieve dienst kan dezelfde zijn voor alle reizigers of kan, bij besluit van de vervoerder, een individuele vervoerswijze zijn die is afgestemd op de specifieke behoeften van bepaalde personen met een handicap of met beperkte mobiliteit. [Am. 75]
Artikel 17
Vergoeding van de prijs van het vervoersbewijs
1. ZonderMet behoud van het recht op vervoer te verliezen kan een reiziger de spoorwegonderneming om schadevergoeding voor een vertraging verzoeken indien hij tussen de inop het vervoersbewijs of de vervoersovereenkomstvervoersbewijzen die één of meerdere vervoersovereenkomsten vertegenwoordigen vermelde punten van vertrek en van bestemming geconfronteerd wordt met een vertraging waarvoor de kostprijs van het vervoersbewijs niet overeenkomstig artikel 16 is terugbetaald. De minimumvergoedingen voor vertragingen zijn als volgt:
(a) 2550 % van de prijs van het vervoersbewijs bij een vertraging van 60 tot en met 11990 minuten;
(b) 5075 % van de prijs van het vervoersbewijs bij een vertraging van 91 tot en met 120 minuten;of meer
(b bis) 100 % van de prijs van het vervoersbewijs bij een vertraging van 121 minuten of meer. [Am. 76]
2. Lid 1 is ook van toepassing op reizigers die in het bezit zijn van een reispas of een abonnement. Als zij herhaaldelijk geconfronteerd worden met vertragingen of annuleringen gedurende de looptijd van de reispas, de reductiekaart of het abonnement, kunnen zij om passende schadevergoeding verzoeken overeenkomstig de regelingen inzake schadevergoedingen van de spoorwegonderneming. In deze regelingen worden de criteria inzake vertragingen voor de berekening van de schadevergoeding vastgesteld. Indien gedurende de looptijd van de reispas of het abonnement herhaaldelijk vertragingen van minder dan 60 minuten voorkomen, worden deze vertragingen samengeteld en worden de passagiers vergoed overeenkomstig de regelingen inzake schadevergoedingen van de spoorwegondernemingin lid 1, onder a), b) en b bis), vastgestelde regelingen. [Am. 77]
3. De schadevergoeding voor annulering of vertraging wordt berekend in verhouding tot de volledige prijs die de reiziger effectief betaalde voor de geannuleerde of vertraagde dienst. In geval van een vervoersovereenkomst voor een heen- en terugreis wordt de schadevergoeding voor annulering of vertraging tijdens hetzij de heen- hetzij de terugreis berekend op basis van de helft van de prijs die voor het vervoersbewijs is betaald. Op dezelfde manier wordt de prijs voor een geannuleerde of vertraagde dienst in het kader van enige andere vorm van vervoersovereenkomst uit hoofde waarvan er over meerdere opeenvolgende deeltrajecten kan worden gereisd, berekend in verhouding tot de volledige prijs. [Am. 78]
4. Bij het berekenen van de duur van de vertraging wordt geen rekening gehouden met vertraging waarvan de spoorwegonderneming kan aantonen dat ze buiten het grondgebied van de Unie is opgelopen.
5. De vergoeding van de prijs van het vervoersbewijs wordt betaald binnen een maand na de indiening van het verzoek om schadevergoeding. De schadevergoeding kan in bonnen en/of andere diensten worden uitbetaald indien de voorwaarden soepel zijn (met name wat betreft de geldigheidsduur en de bestemming). De schadevergoeding wordt op verzoek van de reiziger uitbetaald in geld.
6. De vergoeding van de prijs van het vervoersbewijs wordt niet verminderd met financiële transactiekosten zoals vergoedingen, telefoonkosten of zegels. De spoorwegondernemingen kunnen een minimumdrempel invoeren waaronder geen schadevergoeding wordt uitbetaald. Deze drempel bedraagt niet meer dan 5 EUR per vervoersbewijs. [Am. 79]
7. De reiziger heeft geen recht op schadevergoeding indien hij alvorens het vervoersbewijs te kopen op de hoogte is gesteld van de vertraging, of indien de aankomsttijd door voortzetting met een andere dienst of langs een andere route minder dan 60 minuten werd vertraagd. [Am. 80: Niet van toepassing op de Nederlandse versie]
8. Een spoorwegonderneming is niet verplicht een vergoeding te betalen als zij kan aantonen dat de vertraging werd veroorzaakt door extreme weersomstandigheden of ernstige natuurrampen die de veilige exploitatie van de dienst in gevaar brachten en niet konden worden voorzien of voorkomen, zelfs niet indien alle redelijke maatregelen waren genomen. [Am. 81]
Artikel 18
Bijstand
1. In geval van vertraging bij aankomst of vertrek worden de reizigers overeenkomstig artikel 9 door de spoorwegonderneming, verkoper van vervoersbewijzen of stationbeheerder op de hoogte gehouden van de situatie en van de verwachte vertrektijd en de verwachte aankomsttijd, zodra die informatie beschikbaar is. [Am. 83]
2. In geval van vertraging als bedoeld in lid 1 van meer dan 60 minuten worden tevens aan de reizigers gratis aangeboden:
(a) maaltijden en verfrissingen die in een redelijke verhouding staan tot de wachttijd, indien ze in de trein of in het station beschikbaar zijn of redelijkerwijs kunnen worden aangeleverd, rekening houdende met criteria zoals de afstand tot de leverancier, de benodigde tijd voor de levering en de kostprijs;
(b) hotel- of ander verblijf en vervoer tussen het spoorwegstation en de plaats van het verblijf in gevallen waarin een verblijf van een of meer nachten noodzakelijk wordt of een bijkomend verblijf noodzakelijk wordt, voor zover en indien zulks fysiek mogelijk is, waarbij rekening wordt gehouden met de toegankelijkheidseisen van personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit en met de behoeften van gecertificeerde assistentiedieren; [Am. 84]
(c) indien de trein geblokkeerd wordt op het spoor, vervoer van de trein naar het spoorwegstation, naar het alternatieve vertrekpunt of naar de eindbestemming van de dienst, voor zover en indien zulks fysiek mogelijk is.
3. Indien de spoorwegdienst niet meer kan worden voortgezet, organiseren de spoorwegondernemingen zo spoedig mogelijk alternatieve vervoerdiensten voor de reizigers.
4. De spoorwegondernemingen certificeren, op verzoek vanTen aanzien van de getroffen reizigers bieden de reiziger,spoorwegondernemingen aan om op hethun vervoersbewijs of met andere middelen te certificeren dat de spoorwegdienst, naar gelangnaargelang van het geval, vertraging heeft opgelopen, geleid heeft tot een gemiste aansluiting of is uitgevallen. Deze certificering geldt voor de bepalingen van artikel 17, waarbij de reiziger die in het bezit is van een reispas of een abonnement moet aantonen dat hij onderweg was met de betrokken dienst. [Am. 85]
5. Bij de toepassing van de leden 1, 2, 3 en 4 besteedt de exploiterende spoorwegonderneming bijzondere aandacht aan de behoeften van personen met een handicap,en personen met beperkte mobiliteit,en begeleidende personen en gecertificeerde assistentiedieren. [Am. 86]
6. Beheerders van een spoorwegstation met gemiddeld minstens 10 000 passagiers per dag gedurende een jaar moeten niet alleenNaast de naleving van de verplichtingen voor spoorwegondernemingen uit hoofde van artikel 13 bis, lid 3, van Richtlijn 2012/34/EU, naleven, maar moeten er ook op toezien dat de activiteiten van het stationlidstaten, de spoorwegondernemingen, en de infrastructuurbeheerder worden gecoördineerd via een passend noodplan, zodat men zich kan voorbereiden op de mogelijkheid van ernstige verstoringenstationbeheerders en langdurige vertragingen met een aanzienlijk aantal gestrande passagiers in het station tot gevolg. Het plan moet de infrastructuurbeheerders samenwerken om ervoor te zorgen dat de gestrande passagiers passende bijstand en informatie krijgen, in een toegankelijk formaat, overeenkomstig de toegankelijkheidseisen in artikel 13 bis, lid 3, van Richtlijn XXX2012/34/EU bedoelde noodplannen vereisten bevatten voor. Op verzoek stelt de stationbeheerder het plan en de eventuele wijzigingen ervan ter beschikking van de nationale handhavingsinstantie of van een andere door een lidstaat aangewezen instantie. Beheerders van spoorwegstations met gemiddeld minder dan 10 000 passagiers per dag gedurende een jaar moeten alle redelijke inspanningen leveren om de gebruikers van het station te coördineren en bijstand en informatie te verstrekken aan gestrande passagiers in de hierboven bedoelde situatiesde toegankelijkheid van alarm- en informatiesystemen. [Am. 87]
Artikel 19
Recht van regres
Als een spoorwegonderneming een vergoeding betaalt of haar andere verplichtingen nakomt overeenkomstig deze verordening, kan geen enkele bepaling van deze verordening of de nationale wetgeving worden geïnterpreteerd als een beperking van haar recht om een kostenvergoeding te eisen van om het even welke persoon, met inbegrip van derde partijen, overeenkomstig de toepasselijke wetgeving. Deze verordening beperkt met name op geen enkele wijze het recht van de spoorwegonderneming om terugbetaling te eisen van een derde partij waarmee zij een overeenkomst heeft en die heeft bijgedragen tot de gebeurtenis die aan de basis lag van de vergoeding of andere verplichtingen. Geen enkele bepaling van deze verordening mag worden geïnterpreteerd als een beperking van het recht van een andere derde partij dan een passagier, waarmee de spoorwegonderneming een overeenkomst heeft, om terugbetaling of vergoeding te eisen van de spoorwegonderneming overeenkomstig de toepasselijke relevante wetgeving. [Am. 88]
HOOFDSTUK V
PERSONEN MET EEN HANDICAP EN PERSONEN MET BEPERKTE MOBILITEIT
Artikel 20
Recht op vervoer
1. Spoorwegondernemingen en stationbeheerders stellen, tenzij zij reeds dergelijke regels hebben vastgesteld, met de actieve betrokkenheid van representatieve organisaties van personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit, niet-discriminerende toegangsregels voor het vervoer van personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit, met inbegrip van hun persoonlijke assistenten, vast. De regels staan toe dat, indien zelfstandige mobiliteit niet mogelijk is, de passagier gratis wordt vergezeld door een assistentiehondgecertificeerd assistentiedier of een begeleider, overeenkomstig de relevante nationale regels, en zorgen ervoor dat personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit zich zo veel mogelijk onmiddellijk per spoor kunnen verplaatsen. [Am. 89]
2. Boekingen en vervoersbewijzen worden personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit aangeboden zonder extra kosten. Een spoorwegonderneming, een verkoper van vervoersbewijzen of touroperator weigert niet een boeking te aanvaarden of een vervoersbewijs af te geven aan een persoon met een handicap of persoon met beperkte mobiliteit en verlangt niet dat deze door een andere persoon wordt begeleid, behalve indien dit strikt noodzakelijk is om te voldoen aan de in lid 1, vermelde toegangsvoorschriften.
Artikel 20 bis
Spoorwegondernemingen en stationbeheerders zorgen er bij de naleving van de TSI voor personen met beperkte mobiliteit ook voor dat de toegankelijkheid van stations, perrons, rollend materieel en andere voorzieningen voor personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit gewaarborgd is. [Am. 90]
Artikel 21
Informatie voor personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit
1. Op verzoek verstrekken de spoorwegonderneming, de stationbeheerder de verkoper van vervoersbewijzen of de touroperator personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit in een toegankelijk formaat, overeenkomstig de toegankelijkheidseisen die zijn vastgesteld in Verordening (EU) nr. 454/2011,en Richtlijn XXX en Verordening (EU) nr. 1300/2014, informatie over de toegankelijkheid van het station en de bijbehorende faciliteiten, en spoorwegdiensten en over de voorwaarden voor de toegang tot het rollend materieel overeenkomstig de toegangsregels in de zin van artikel 20, lid 1 en informeren zij personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit over de faciliteiten aan boord. [Am. 91]
2. Wanneer een spoorwegonderneming, een verkoper van vervoersbewijzen of touroperator gebruik maakt van de afwijking uit hoofde van artikel 20, lid 2, stelt zij of hij op verzoek de betrokken persoon met een handicap of persoon met beperkte mobiliteit binnen vijf werkdagen na de weigering van de boeking of het vervoersbewijs, dan wel het opleggen van de voorwaarde van begeleiding, schriftelijk in kennis van de redenen daarvoor. De spoorwegonderneming, verkoper van vervoersbewijzen of touroperator doet redelijke inspanningen omstelt een alternatieve vervoersoptie voor te stellen aan de persoon in kwestie, rekening houdende met zijn of haar behoeften inzake toegankelijkheid. [Am. 92]
Artikel 22
Bijstand in spoorwegstations
1. Bij vertrek, overstap of aankomst op een bemand spoorwegstation van een persoon met een handicap of persoon met beperkte mobiliteit verleent de stationbeheerder of de spoorwegonderneming of beide gratis bijstand op zodanige wijze dat de persoon, onverminderd de toegangsregels die zijn vastgelegd in artikel 20, lid 1, kan instappen of uitstappen van de dienst waarvoor hij een vervoersbewijs heeft gekocht. Voor de boeking van bijstand mogen nooit extra kosten worden aangerekend, ongeacht het gebruikte communicatiekanaal. [Am. 93]
2. Wanneer er geen treinpersoneel aan boord is of er geenpersoneel in het station is, leveren spoorwegondernemingen en stationbeheerders alle redelijke inspanningen opdat gehandicapte personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit met de trein kunnen reizen, overeenkomstig de toegankelijkheidseisen van Richtlijn XXX [Europese Toegankelijkheidswet] en Verordening (EU) nr. 454/2011. [Am. 94]
3. In onbemande stationstations zorgen de spoorwegonderneming en de stationbeheerder ervoor dat gemakkelijk beschikbare informatie, in toegankelijke formaten, overeenkomstig de toegankelijkheidseisen van Richtlijn XXX en Verordening (EU) nr. 1300/2014, met betrekking tot de dichtstbijzijnde bemande stations en direct beschikbare bijstand ten behoeve van personen met een handicap en personen met een beperkte mobiliteit beschikbaar wordt gesteld overeenkomstig de in artikel 20, lid 1, bedoelde toegangsregels. [Am. 95]
4. Te allen tijde wanneer spoordiensten worden geëxploiteerd, moet bijstand beschikbaar zijn in stations. [Am. 96]
Artikel 23
Bijstand aan boord
1. Onverminderd de toegangsvoorschriften bedoeld in artikel 20, lid 1, verleent een spoorwegonderneming personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit gratis bijstand aan boord van een trein en tijdens het in- en uitstappen.
2. Indien zich geen begeleidend personeel aan boord van een trein bevindt, doenbieden spoorwegondernemingen redelijke inspanningen om personen met een handicap of personen met beperkte mobiliteit niettemin de mogelijkheid te bieden de trein te nemen. [Am. 97]
3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder bijstand aan boord verstaan alle redelijke inspanningen om bijstand te verlenen aanAan een persoon met een handicap of persoon met beperkte mobiliteit moet bijstand worden verleend om die persoon in staat te stellen toegang tot dezelfde diensten in de trein te hebben als de andere reizigers, indien de mate van de handicap of de beperkte mobiliteit van de persoon hem belet onafhankelijk en veilig toegang tot die diensten te hebben. [Am. 98]
4. Te allen tijde wanneer spoordiensten worden geëxploiteerd, moet bijstand beschikbaar zijn aan boord van treinen. [Am. 99]
Artikel 24
Voorwaarden waaronder bijstand wordt verleend
Spoorwegondernemingen, stationbeheerders, verkopers van vervoersbewijzen en touroperators werken samen om kosteloos bijstand te verlenen aan personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit overeenkomstig de artikelen 20 en 21 alsmede de volgende punten: [Am. 100]
(a) de bijstand in stations wordt verleend gedurende de werktijden van de spoorwegdiensten op voorwaarde dat de spoorwegonderneming, de stationbeheerder, de verkoper van vervoersbewijzen of de touroperator waarbij het vervoersbewijs is gekocht, ten minste 4812 uur voordat de bijstand nodig is, in kennis wordt gesteld van de behoefte van de persoon aan deze bijstand. Voor stations die dagelijks meer dan 10 000 reizigers ontvangen is geen voorafgaande kennisgeving vereist; de persoon die bijstand nodig heeft moet evenwel minstens 30 minuten vóór het vertrek van de trein op het betreffende station aanwezig zijn. Voor stations die dagelijks tussen 2 000 en 10 000 reizigers ontvangen, wordt de termijn voor deze kennisgeving herleid tot maximaal 3 uur. Wanneer een vervoersbewijs of abonnement recht geeft op meerdere reizen is één kennisgeving voldoende, mits er adequate informatie over de tijdstippen van de vervolgreizen wordt verstrekt. Dergelijke kennisgevingen worden doorgestuurd naar alle andere spoorwegondernemingen en stationbeheerders die betrokken zijn bij de reis van de persoon in kwestie; [Am. 101]
(b) spoorwegondernemingen, stationbeheerders, verkopers van vervoersbewijzen en touroperators treffen alle nodige maatregelen om kennisgevingen te kunnen ontvangen;
(c) indien geen kennisgeving wordt gedaan overeenkomstig punt a), leveren de spoorwegonderneming en de stationbeheerder alle redelijke inspanningen om op zodanige wijze bijstand te verlenen dat de persoon met een handicap of de persoon met beperkte mobiliteit toch kan reizen;
(d) onverminderd de bevoegdheden van andere entiteiten ten aanzien van gebieden buiten het terrein van het spoorwegstation wijst de stationbeheerder of een andere bevoegde persoon binnen en buiten het station punten aan waar personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit zich bij hun aankomst op het station kunnen aanmelden en, zo nodig, om bijstand kunnen verzoeken;
(e) er wordt bijstand verleend op voorwaarde dat de persoon met een handicap of de persoon met beperkte mobiliteit zich meldt bij het aangewezen punt op een door de dergelijke bijstand verlenende spoorwegonderneming of stationbeheerder meegedeeld tijdstip. Het meegedeelde tijdstip mag niet eerder zijn dan 60 minuten voor de bekendgemaakte vertrektijd dan wel het tijdstip waarop alle reizigers worden verzocht aan boord te gaan. Indien geen tijdstip is meegedeeld waarop de persoon met een handicap of de persoon met beperkte mobiliteit zich moet melden, meldt de persoon zich op het aangewezen punt, uiterlijk 30 minuten voor de bekendgemaakte vertrektijd dan wel het tijdstip waarop alle reizigers worden verzocht aan boord te gaan. [Am. 102]
Artikel 25
Schadevergoeding voor mobiliteitshulpmiddelen, andere speciale apparatuur of hulpmiddelen
1. Wanneer spoorwegondernemingen en stationbeheerders verlies of beschadiging van rolstoelen, andere mobiliteits apparatuur of hulpmiddelen en assistentiehondengecertificeerde assistentiedieren van personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit veroorzaken, zijn zij aansprakelijk voor dat verlies of die beschadiging en moeten zij daar zo spoedig mogelijk een vergoeding voor betalen. [Am. 103]
2. De in lid 1 vermelde vergoeding wordt spoedig betaald en is gelijk aan de volledige kosten van de vervanging volgens de huidige waarde of de volledige kosten van herstelling van de rolstoel of de verloren of beschadigde apparatuur of hulpmiddelen, of van het verlies of de verwonding van het gecertificeerde assistentiedier. De vergoeding dekt tevens de kosten voor tijdelijke vervanging in geval van herstelling, wanneer die kosten door de reiziger worden gedragen. [Am. 104]
3. Indien nodig doen spoorwegondernemingen en stationbeheerders alle redelijke inspanningen om snel te zorgen voor een tijdelijke vervanging van specifieke apparatuur of hulpmiddelen, voor zover mogelijk met technische en functionele kenmerken die gelijkwaardig zijn aan die van de verloren of beschadigde apparatuur of hulpmiddelen. De persoon met een handicap of de persoon met beperkte mobiliteit mag de tijdelijke vervangapparatuur of -hulpmiddelen houden tot de in de leden 1 en 2 bedoelde vergoeding is betaald.
Artikel 26
Opleiding van personeel
Spoorwegondernemingen en stationbeheerders moeten:
(a) ervoor zorgen dat alle personeelsleden, met inbegrip van het personeel dat in dienst is bij een andere dienstverlenende partij die rechtstreeks bijstand verleent aan personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit, een handicapgerelateerde opleiding krijgen zodat zij weten hoe zij moeten voldoen aan de behoeften van personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit, met inbegrip van personen met een mentale of intellectuele beperking; [Am. 105]
(b) opleiding verstrekken om al hun personeelsleden die in het station werken of rechtstreeks omgaan met reizigers, bewust te maken van de behoeften van personen met een handicap;
(c) ervoor zorgen dat alle nieuwe werknemers die rechtstreeks met reizigers zullen omgaan, bij de indienstname een introductie krijgen over handicapgerelateerde opleiding krijgenproblemen voor reizigers en de spoorwegonderneming, en dat hun personeelsledende werknemers die rechtstreekse bijstand verlenen aan reizigers met beperkte mobiliteit, een handicapgerelateerde opleiding krijgen en regelmatig opfriscursussen volgen; [Am. 106]
(d) de verzoekendeelname aan de opleidingen van werknemers met een handicap,kunnen aanvaarden, en de deelname van reizigers met een handicap,en reizigers met beperkte mobiliteit en/of van organisaties die deze personen vertegenwoordigen, om deel te nemen aan de opleidingen, aanvaardenoverwegen. [Am. 107]
HOOFDSTUK VI
VEILIGHEID, KLACHTEN EN KWALITEIT VAN DE DIENST
Artikel 27
Persoonlijke veiligheid van de reizigers
In overeenstemming met de openbare autoriteiten nemen spoorwegondernemingen, infrastructuurbeheerders en stationbeheerders passende maatregelen op hun onderscheiden verantwoordelijkheidsgebieden en stemmen zij deze af op het door de openbare autoriteiten vastgestelde veiligheidsniveau om de persoonlijke veiligheid van de reizigers in de spoorwegstations en de treinen te garanderen, en om de risico’s te beheersen. Ze werken samen en wisselen informatie uit over beste praktijken inzake de preventie van handelingen die het veiligheidsniveau kunnen verslechteren.
Artikel 28
Klachten
1. Alle spoorwegondernemingen, verkopers van vervoersbewijzen, stationbeheerders en infrastructuurbeheerders van stations met gemiddeld meer dan 10 000 passagiers per dag gedurende een jaarstationbeheerders zetten elk voor hun respectief verantwoordelijkheidsgebied een klachtenbehandelingsmechanisme op voor de onder deze verordening vallende rechten en verplichtingen. Zij maken hun contactgegevens en werktaal/talen op grote schaal bekend aan de reizigers. Reizigers moeten een klacht kunnen indienen in de officiële taal of talen van de lidstaat waar de betrokken spoorwegonderneming, de verkoper van vervoersbewijzen en de stationbeheerder zijn gevestigd, en in ieder geval in het Engels. [Am. 108]
2. Reizigers kunnen een klacht indienen bij elkeelk van de betrokken spoorwegondernemingen, verkoperverkopers van vervoersbewijzen, stationsbeheerders of infrastructuurbeheerdersstationbeheerders. Een klacht moetenmoet worden ingediend binnen zes maanden na het incident dat het voorwerp vormt van de klacht. Degene aan wie de klacht is gericht, geeft binnen één maand na ontvangst van de klacht een gemotiveerd antwoord of deelt, in gerechtvaardigde gevallen, de reiziger mee op welke datumdat hij binnen een termijn van minder dan drie maanden na ontvangst van de klacht uiterlijk een antwoord kan worden verwachtzal ontvangen. Spoorwegondernemingen, verkopers van vervoersbewijzen, stationbeheerders en infrastructuurbeheerders houden de gegevens over het incident die nodig zijn om de klacht te beoordelen, twee jaar bij en stellen ze op verzoek ter beschikking van de nationale handhavingsinstanties. [Am. 109]
3. Nadere informatie over de procedure voor de behandeling van klachten moet gemakkelijk beschikbaar zijn voor de reizigers en toegankelijk zijn voor personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit. Deze informatie wordt op verzoek beschikbaar gesteld in de officiële taal of talen van de lidstaat waar de spoorwegonderneming gevestigd is. [Am. 110]
4. De spoorwegonderneming publiceert in het in artikel 29 bedoelde jaarverslag het aantal en de categorieën van ontvangen klachten, afgehandelde klachten, antwoordtijd en de eventuele corrigerende maatregelen, die zijn getroffen.
4 bis. De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast voor de opstelling van een gestandaardiseerd EU‑klachtenformulier dat reizigers kunnen gebruiken om overeenkomstig deze verordening een vergoeding aan te vragen. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 37 bis, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure. [Am. 111]
Artikel 29
Dienstkwaliteitsnormen
1. De spoorwegondernemingen en stationbeheerders stellen dienstkwaliteitsnormen vast en voeren een kwaliteitsbeheerssysteem in om de kwaliteit van de dienst in stand te houden. De kwaliteitsnormen behelzen ten minste de punten in bijlage III.
2. De spoorwegondernemingen en stationbeheerders toetsen hun eigen prestatie aan de dienstkwaliteitsnormen. De spoorwegondernemingen publiceren elk jaar een verslag over hun kwaliteitsprestatie samen met hun jaarverslag. De spoorwegondernemingen publiceren de verslagen inzake kwaliteitsprestatie worden gepubliceerd op hun website. Zij worden bovendien op de website van het Europees Spoorwegbureau ter beschikking gesteld.
2 bis. Spoorwegondernemingen en stationbeheerders werken actief samen met organisaties die personen met een handicap vertegenwoordigen om vervoersdiensten toegankelijker te maken. [Am. 112]
HOOFDSTUK VII
INFORMATIE EN HANDHAVING
Artikel 30
Informatie aan de reizigers over hun rechten
1. Bij de verkoop van vervoersbewijzen voor treinreizen brengen de spoorwegondernemingen, stationbeheerders, verkopers van vervoersbewijzen en touroperators de reizigers op de hoogte van de rechten en verplichtingen die zij hebben krachtens deze verordening. Teneinde aan deze informatievereiste te voldoen kunnen zij gebruikmaken van een door de Commissie in alle officiële talen van de Unie voorbereide samenvatting van deze verordening die hen ter beschikking wordt gesteld. Bovendien vermeldenverstrekken zij op het vervoersbewijsinformatie, op papier of in elektronisch formaat of aan de hand van andere middelen, met inbegrip van toegankelijke formaten voor personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit overeenkomstig de eisen die zijn vastgesteld in Richtlijn XXX. In deze vermeldingVerordening (EU) nr. 1300/2014 waarin is aangegevenbepaald waar dergelijke informatie kan worden verkregen in het geval van annulering, gemiste aansluiting of langdurige vertraging. [Am. 113]
2. Spoorwegondernemingen en stationbeheerders zorgen ervoor dat de reizigers op aangepaste wijze, met inbegrip van toegankelijke formaten overeenkomstig de toegankelijkheidseisen van Richtlijn XXXVerordening (EU) nr. 1300/2014, in het station,en in de trein en op hun website informatie krijgen over hun rechten en plichten uit hoofde van deze verordening en over de contactgegevens van de krachtens artikel 31 door de lidstaten aangewezen instantie of instanties. [Am. 114]
Artikel 31
Aanwijzing van nationale handhavingsinstanties
Elke lidstaat wijst een of meer instanties aan die verantwoordelijk zijn voor de handhaving van deze verordening. Elke instantie neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de rechten van de reizigers worden gerespecteerd.
Elke instantie is in haar organisatie, financieringsbeslissingen, rechtsstructuur en besluitvorming onafhankelijk van enige infrastructuurbeheerder, heffingsinstantie, toewijzingsinstantie of spoorwegonderneming.
De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de in overeenstemming met dit artikel aangestelde instantie(s) alsook van haar/hun respectieve verantwoordelijkheden, en publiceren deze informatie op een daarvoor geschikte plaats op hun websites. [Am. 115]
Artikel 32
Handhavingstaken
1. De nationale handhavingsinstanties houden nauwgezet toezicht op de naleving van deze verordening en nemen de nodige maatregelen om te garanderen dat de rechten van passagiers worden gerespecteerd. Daartoe verstrekken spoorwegondernemingen, stationbeheerders en infrastructuurbeheerders onverwijld en in elk geval binnen een maand de instanties op verzoek relevante documenten en informatie. Bij het uitvoeren van hun taken houden de instanties rekening met de informatie die bij hen wordt ingediend door het orgaan dat uit hoofde van artikel 33 is aangewezen om klachten te behandelen, als dit een ander orgaan is. Zij kunnen ook beslissen handhavingsmaatregelen te nemenDe lidstaten zorgen ervoor dat de nationale handhavings- en klachtenbehandelingsinstanties over voldoende bevoegdheden en middelen beschikken om op basis vanpassende en doeltreffende wijze de individuele klachten die door dit orgaan worden doorgestuurdvan reizigers uit hoofde van deze verordening te handhaven. [Am. 116]
2. De nationale handhavingsinstanties publiceren elk jaar, uiterlijk eind april vanverslagen met gedetailleerde gegevens op hun website over het volgende kalenderjaar, statistieken overaantal en het type klachten dat zij hebben ontvangen en de resultaten van hun activiteitenhandhavingsmaatregelen, met inbegrip van de door hen opgelegde sancties. Dit gebeurt elk jaar uiterlijk op 1 april van het daaropvolgende jaar.Deze verslagen worden bovendien op de website van het Spoorwegbureau van de Europese Unie ter beschikking gesteld. [Am. 117]
3. Spoorwegondernemingen delen hun contactgegevens mee aan de nationale handhavingsinstantie(s) van de lidstaten waarin zij actief zijn.
3 bis. De nationale handhavingsinstanties voeren, in samenwerking met organisaties van personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit, regelmatig audits uit van de in overeenstemming met deze verordening verleende bijstandsdiensten en publiceren de resultaten in toegankelijke en algemeen gebruikte formaten. [Am. 118]
Artikel 33
Behandeling van klachten door nationale handhavingsinstanties
1. Onverminderd de rechten van consumenten om een beroep te doen op alternatieve geschillenbeslechtingsmechanismen overeenkomstig Richtlijn 2013/11/EU, kan de passagier, na zonder succes een klacht te hebben ingediend bij de spoorwegonderneming, verkoper van vervoersbewijzen, stationbeheerder of infrastructuurbeheerder overeenkomstig artikel 28, een klacht indienen bij een handhavingsinstantie. De handhavingsinstanties delen de klagers mee dat zij het recht hebben een klacht in te dienen bij een orgaan voor alternatieve geschillenbeslechting, teneinde individueel verhaal te halen. De lidstaten zorgen ervoor dat handhavings- of klachtenbehandelingsinstanties zijn erkend voor alternatieve geschillenbeslechting overeenkomstig Richtlijn 2013/11/EU, en dat wanneer reizigers een beroep wensen te doen op alternatieve geschillenbeslechtingsmechanismen, de betrokken spoorwegonderneming, verkoper van vervoersbewijzen, stationbeheerder of infrastructuurbeheerder verplicht moet deelnemen en het resultaat voor hem bindend en daadwerkelijk afdwingbaar is. [Am. 119]
2. Elke passagier kan bij de nationale handhavingsinstantie of elk ander orgaan dat daartoe door een lidstaat is aangewezen klacht indienen over een vermeende inbreuk tegen deze verordening. Ook organisaties die bepaalde groepen passagiers vertegenwoordigen, kunnen een klacht indienen. [Am. 120]
3. Het orgaan bevestigt de ontvangst van de klacht binnen twee weken na ontvangst ervan. De procedure voor de behandeling van klachten duurt maximum drie maanden. In complexe gevallen kan het orgaan, naar eigen oordeel, deze periode verlengen tot zes maanden. In dat geval stelt het de passagier of de organisatie die de passagiers vertegenwoordigt, in kennis van de redenen voor de verlenging en van de tijd die naar verwachting nodig zal zijn om de procedure af te ronden. Alleen gevallen die juridische procedures inhouden, mogen langer dan zes maanden duren. Als het orgaan ook een orgaan voor alternatieve geschillenbeslechting is in de zin van Richtlijn 2013/11/EU, gelden de in die richtlijn vastgestelde termijnen en kan, indien alle betrokken partijen akkoord gaan, onlinegeschillenbeslechting in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 524/2013 ter beschikking worden gesteld. [Am. 121]
Het proces voor de behandeling van klachten moet toegankelijk zijn voor personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit.
4. Klachten van passagiers over een incident waar een spoorwegonderneming bij betrokken was, worden behandeld door de nationale handhavingsinstantie van de lidstaat die de vergunning aan die onderneming heeft afgegeven.
5. Als een klacht betrekking heeft op vermeende inbreuken door stationbeheerders of infrastructuurbeheerders, is de nationale handhavingsinstantie die van de lidstaat op wiens grondgebied het incident heeft plaatsgevonden.
6. In het kader van de samenwerking overeenkomstig artikel 34 mogen nationale handhavingsinstanties afwijken van lid 4 of 5 indien dit om gerechtvaardigde redenen, met name taal of verblijfplaats, in het belang is van de passagier.
Artikel 33 bis
Onafhankelijke bemiddelingsorganen
De lidstaten zetten goed uitgeruste onafhankelijke bemiddelingsorganen op die gemakkelijk toegankelijk en betaalbaar zijn voor reizigers in geval van conflicten met spoorwegondernemingen en verkopers van vervoersbewijzen over de handhaving van hun rechten. [Am. 122]
Artikel 34
Uitwisseling van informatie en grensoverschrijdende samenwerking tussen nationale handhavingsinstanties
1. Wanneer verschillende organen zijn aangewezen uit hoofde van de artikelen 31 en 33, worden rapporteringsmechanismen vastgesteld om de uitwisseling van informatie tussen deze organen te garanderen, overeenkomstig Verordening (EU) 2016/679, teneinde de nationale handhavingsinstantie te helpen haar toezichts- en handhavingstaken uit te voeren en het uit hoofde van artikel 33 aangewezen orgaan voor de behandeling van klachten in staat te stellen de nodige informatie te verzamelen om individuele klachten te onderzoeken.
2. De nationale handhavingsinstanties wisselen informatie uit over hun werk en besluitvormingsprincipes en -praktijk met het oog op coördinatie. De Commissie helpt hen hierbij.
3. De nationale handhavingsinstanties volgen de in bijlage IV uiteengezette procedure.
HOOFDSTUK VIII
SLOTBEPALINGEN
Artikel 35
Sancties
1. De lidstaten stellen de regels vast betreffende de sancties die van toepassing zijn op schendingen van deze verordening en nemen alle maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de bepalingen worden uitgevoerd. De vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn en moeten onder meer minstens een minimumboete of een percentage van de jaaromzet van de betreffende onderneming of organisatie omvatten, afhankelijk van wat het hoogste is. De lidstaten doen van deze bepalingen kennisgeving aan de Commissie en stellen de Commissie onverwijld in kennis van elke daaropvolgende wijziging die op deze bepalingen van invloed is. [Am. 123]
2. In het kader van de in artikel 34 vermelde samenwerking onderzoekt de nationale handhavingsinstantie die bevoegd is met het oog op de toepassing van artikel 33, lid 4 of 5, op verzoek van de nationale handhavingsinstantie die de klacht behandelt, de door die instantie vastgestelde inbreuk op deze verordening en legt zij, indien nodig, sancties op.
Artikel 36
Bevoegdheidsdelegatie
De Commissie is gemachtigd om, overeenkomstig artikel 37, gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde:
(i) de in artikel 13 vermelde bedragen aan te passen aan de inflatie;
(ii) de bijlagen I, II en III te wijzigen teneinde rekening te houden met wijzigingen van de Uniforme regelen van de CIV en technologische ontwikkelingen op dit gebied.
Artikel 37
Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie
1. De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt overgedragen aan de Commissie, overeenkomstig de in dit artikel vastgestelde voorwaarden.
2. De bevoegdheid om de in artikel 36 bedoelde gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie verleend voor een periode van vijf jaar vanaf ... [de datum van inwerkingtreding van deze verordening]. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden vóór het einde van deze periode van vijf jaar een verslag op met betrekking tot deze bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend verlengd voor perioden van identieke duur, tenzij het Europees Parlement en de Raad zich uiterlijk drie maanden vóór het einde van een periode tegen een dergelijke verlenging verzetten.
3. De in artikel 36 bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan op elk ogenblik door het Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken. Een besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een in het besluit gespecificeerde latere datum.
4. Alvorens een gedelegeerde handeling vast te stellen, raadpleegt de Commissie deskundigen die door elke lidstaat zijn aangewezen overeenkomstig de beginselen die zijn vastgesteld in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.
5. Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.
6. Een overeenkomstig artikel 36 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van de termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.
Artikel 37 bis
Comitéprocedure
1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.
2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing. [Am. 124]
Artikel 38
Verslag
De Commissie brengt uiterlijk ... [vijf jaar na de vaststelling van deze verordening] verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de uitvoering en de resultaten van deze verordening.
Het verslag is gebaseerd op informatie die moet worden verstrekt krachtens deze verordening. Het verslag gaat in voorkomend geval vergezeld van passende voorstellen.
Artikel 39
Intrekking
Verordening (EG) nr. 1371/2007 wordt ingetrokken.
Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar deze verordening en worden gelezen volgens de in bijlage V opgenomen concordantietabel.
Artikel 40
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te ...,
Voor het Europees Parlement Voor de Raad
De voorzitter De voorzitter
BIJLAGEN
BIJLAGE I
Uittreksel uit de Uniforme Regelen betreffende de overeenkomst van internationaal spoorwegvervoer van reizigers en bagage (CIV)
Aanhangsel A
bij het Verdrag betreffende het internationaal spoorwegvervoer (COTIF) van 9 mei 1980, zoals gewijzigd bij het Protocol houdende wijziging van het Verdrag betreffende internationaal spoorwegvervoer van 3 juni 1999
TITEL II
SLUITING EN UITVOERING VAN DE VERVOERSOVEREENKOMST
Artikel 6
Vervoersovereenkomst
1. Op grond van de vervoersovereenkomst is de vervoerder verplicht de reiziger alsmede, in voorkomend geval, bagage en voertuigen te vervoeren naar de plaats van bestemming en de bagage en de voertuigen af te leveren op de plaats van bestemming.
2. De vervoersovereenkomst moet worden vastgelegd in een of meer vervoersbewijzen die aan de reiziger worden overhandigd. Onverminderd artikel 9 tast het ontbreken, de onregelmatigheid of het verlies van het vervoersbewijs noch het bestaan, noch de geldigheid van de overeenkomst aan, die onderworpen blijft aan deze Uniforme Regelen.
3. Het vervoersbewijs levert volledig bewijs, behoudens tegenbewijs, van het sluiten en de inhoud van de vervoersovereenkomst.
Artikel 7
Vervoersbewijs
1. De Algemene vervoersvoorwaarden bepalen de vorm en de inhoud van de vervoersbewijzen, alsmede de taal waarin en de lettertekens waarmee zij moeten worden gedrukt en ingevuld.
2. Op het vervoersbewijs moet ten minste worden vermeld:
a) de vervoerder of de vervoerders;
b) de aanduiding dat het vervoer, ongeacht enig andersluidend beding, is onderworpen aan deze Uniforme Regelen; zulks kan geschieden door vermelding van de afkorting CIV;
c) elke andere aanduiding die noodzakelijk is om het sluiten en de inhoud van de vervoersovereenkomst te bewijzen en de reiziger in staat te stellen de rechten die uit de vervoersovereenkomst voortvloeien, te doen gelden.
3. De reiziger moet er zich bij het in ontvangst nemen van het vervoersbewijs van vergewissen dat dit met zijn aanwijzingen overeenstemt.
4. Het vervoersbewijs is overdraagbaar, indien het niet op naam is gesteld en de reis nog niet is aangevangen.
5. Het vervoersbewijs kan ook worden opgesteld in de vorm van elektronische registratie van gegevens, die kunnen worden omgezet in leesbare lettertekens. De voor de registratie en verwerking van de gegevens gebruikte procedures moeten uit functioneel oogpunt gelijkwaardig zijn, in het bijzonder wat betreft de bewijskracht van het vervoersbewijs, dat door deze elektronische gegevens wordt gevormd.
Artikel 8
Betaling en terugbetaling van de vervoersprijs
1. Tenzij tussen de reiziger en de vervoerder anders is overeengekomen, moet de vervoerprijs vooraf worden betaald.
2. De Algemene vervoervoorwaarden bepalen onder welke voorwaarden een terugbetaling van de vervoerprijs plaatsvindt.
Artikel 9
Recht op vervoer — Uitsluiting van vervoer
1. De reiziger moet vanaf het begin van de reis voorzien zijn van een geldig vervoerbewijs en dit bij een controle van de vervoerbewijzen tonen. De Algemene vervoervoorwaarden kunnen bepalen:
a) dat een reiziger die geen geldig vervoerbewijs toont, boven de vervoerprijs een toeslag moet betalen;
b) dat een reiziger die weigert onmiddellijk de vervoerprijs of de toeslag te betalen, van het vervoer kan worden uitgesloten;
c) of en onder welke voorwaarden een terugbetaling van de toeslag plaatsvindt.
2. De Algemene vervoervoorwaarden kunnen bepalen dat reizigers die:
a) een gevaar vormen voor de veiligheid en de goede bedrijfsgang of voor de veiligheid van andere reizigers,
b) andere reizigers op onaanvaardbare wijze lastig vallen,
van het vervoer zijn uitgesloten of onderweg van het vervoer kunnen worden uitgesloten en dat deze personen geen recht hebben op terugbetaling van de vervoersprijs, noch van de prijs die ze hebben betaald voor het vervoer van hun bagage.
Artikel 10
Naleving van overheidsvoorschriften
De reiziger moet de voorschriften van de douane of andere overheidsinstanties naleven.
Artikel 11
Annulering en vertraging van een trein — Missen van een aansluiting
De vervoerder moet eventueel op het vervoersbewijs vermelden dat de trein is geannuleerd of de aansluiting is gemist.
TITEL III
VERVOER VAN HANDBAGAGE, DIEREN, BAGAGE EN VOERTUIGEN
Hoofdstuk I
Gemeenschappelijke bepalingen
Artikel 12
Toegelaten voorwerpen en dieren
1. De reiziger mag, overeenkomstig de Algemene vervoersvoorwaarden, makkelijk draagbare voorwerpen (handbagage) alsook levende dieren meenemen. Bovendien mag de reiziger voorwerpen van grote omvang meenemen, overeenkomstig de bijzondere bepalingen in de Algemene vervoersvoorwaarden. Voorwerpen of dieren die voor de reizigers hinderlijk kunnen zijn of schade kunnen veroorzaken, zijn niet toegestaan als handbagage.
2. De reiziger kan, overeenkomstig de Algemene vervoervoorwaarden, voorwerpen en dieren als bagage verzenden.
3. De vervoerder kan, overeenkomstig de bijzondere bepalingen in de Algemene vervoersvoorwaarden, het vervoer van voertuigen toelaten ter gelegenheid van het vervoer van reizigers.
4. Het vervoer van gevaarlijke goederen als handbagage, ingeschreven bagage, dan wel in of op voertuigen die overeenkomstig deze titel per spoor worden vervoerd, moet in overeenstemming zijn met het Reglement betreffende het internationale spoorwegvervoer van gevaarlijke goederen (RID).
Artikel 13
Onderzoek
1. De vervoerder heeft bij een ernstig vermoeden van overtreding van de vervoersvoorwaarden het recht te onderzoeken of de vervoerde voorwerpen (handbagage, ingeschreven bagage, voertuigen met inbegrip van hun lading) en dieren voldoen aan de vervoersvoorwaarden, wanneer de wetten en voorschriften van de staat waar het onderzoek moet plaatsvinden zulks niet verbieden. De reiziger moet worden verzocht bij het onderzoek aanwezig te zijn. Indien hij zich niet meldt of niet kan worden bereikt, moet de vervoerder een beroep doen op twee onafhankelijke getuigen.
2. Wanneer wordt vastgesteld dat de vervoersvoorwaarden niet zijn nageleefd, kan de vervoerder van de reiziger betaling verlangen van de kosten die in verband met het onderzoek zijn gemaakt.
Artikel 14
Naleving van overheidsvoorschriften
De reiziger moet tijdens zijn vervoer de voorschriften van de douane of andere overheidsinstanties met betrekking tot het vervoer van voorwerpen (handbagage, ingeschreven bagage, voertuigen met inbegrip van hun lading) en dieren, ter gelegenheid van zijn vervoer, naleven. Tenzij in de wetten en voorschriften van de desbetreffende staat anders wordt bepaald, moet de reiziger bij het onderzoek van deze voorwerpen aanwezig zijn.
Hoofdstuk II
Handbagage en dieren
Artikel 15
Toezicht
De reiziger moet toezicht uitoefenen op de handbagage en de dieren die hij meeneemt.
Hoofdstuk III
Ingeschreven bagage
Artikel 16
Aanbieding ten vervoer van ingeschreven bagage
1. De contractuele verplichtingen met betrekking tot het vervoer van ingeschreven bagage moeten worden vastgelegd in een bagagebewijs dat aan de reiziger wordt overhandigd.
2. Onverminderd artikel 22 tast het ontbreken, de onregelmatigheid of het verlies van het bagagebewijs noch het bestaan, noch de geldigheid aan van bedingen met betrekking tot het vervoer van ingeschreven bagage, die onderworpen blijven aan deze Uniforme Regelen.
3. Het bagagebewijs levert volledig bewijs, behoudens tegenbewijs, van de inschrijving van de bagage en van de voorwaarden van het vervoer ervan.
4. Behoudens tegenbewijs wordt vermoed dat bij de inontvangstneming door de vervoerder de ingeschreven bagage in uiterlijk goede staat was en dat het aantal en de massa van de colli overeenkwamen met de vermelding op het bagagebewijs.
Artikel 17
Bagagebewijs
1. De Algemene vervoervoorwaarden bepalen de vorm en de inhoud van het bagagebewijs, alsmede de taal waarin en de lettertekens waarmee het moet worden gedrukt en ingevuld. Artikel 7, § 5, is van overeenkomstige toepassing.
2. Op het bagagebewijs moet ten minste worden vermeld:
a) de vervoerder of de vervoerders;
b) de aanduiding dat het vervoer, ongeacht enig andersluidend beding, is onderworpen aan deze Uniforme Regelen; zulks kan geschieden door vermelding van de afkorting CIV;
c) elke andere aanduiding die noodzakelijk is om de contractuele verplichtingen met betrekking tot het vervoer van de ingeschreven bagage te bewijzen en de reiziger in staat te stellen de rechten die uit de vervoersovereenkomst voortvloeien, te doen gelden.
3. De reiziger moet er zich bij het in ontvangst nemen van het bagagebewijs van vergewissen dat dit met zijn aanwijzingen overeenstemt.
Artikel 18
Inschrijving en vervoer
1. Behoudens in de Algemene vervoervoorwaarden bepaalde uitzonderingen, wordt bagage slechts ingeschreven op vertoon van een vervoerbewijs dat ten minste geldig is tot de plaats van bestemming van de bagage. De inschrijving geschiedt overigens volgens de op de plaats van verzending geldende voorschriften.
2. Wanneer de Algemene vervoervoorwaarden bepalen dat bagage ten vervoer mag worden toegelaten zonder vertoon van een vervoersbewijs, zijn de bepalingen van deze Uniforme Regelen betreffende de rechten en verplichtingen van de reiziger met betrekking tot zijn ingeschreven bagage van overeenkomstige toepassing op de afzender van de bagage.
3. De vervoerder kan de ingeschreven bagage met een andere trein of met een ander vervoermiddel en over een ander vervoertraject vervoeren dan die welke door de reiziger worden gebruikt.
Artikel 19
Betaling van de prijs voor het vervoer van ingeschreven bagage
Tenzij tussen de reiziger en de vervoerder anders is overeengekomen, moet de prijs voor het vervoer van ingeschreven bagage worden betaald bij de inschrijving.
Artikel 20
Merken van de ingeschreven bagage
De reiziger moet op een goed zichtbare plaats op ieder ingeschreven collo een houdbare en duidelijke aanduiding plaatsen van:
a) zijn naam en zijn adres;
b) de plaats van bestemming.
Artikel 21
Recht om over de bagage te beschikken
1. Indien de omstandigheden dit toestaan en de voorschriften van de douane of van andere overheidsinstanties zich daartegen niet verzetten, kan de reiziger om de teruggave van de bagage verzoeken op de plaats van verzending tegen afgifte van het bagagebewijs en, wanneer de Algemene vervoervoorwaarden zulks bepalen, op vertoon van het vervoersbewijs.
2. In de Algemene vervoersvoorwaarden kunnen andere bepalingen zijn opgenomen betreffende het recht om over ingeschreven bagage te beschikken, in het bijzonder het wijzigen van de plaats van bestemming en de eventuele hieruit voortvloeiende financiële gevolgen voor de reiziger.
Artikel 22
Aflevering
1. De aflevering van bagage geschiedt tegen afgifte van het bagagebewijs en eventueel tegen betaling van de verzendingskosten.
De vervoerder heeft het recht doch niet de verplichting te onderzoeken of de houder van het bagagebewijs bevoegd is tot inontvangstneming.
2. Met de aflevering aan de houder van het bagagebewijs worden, wanneer zulks overeenkomstig de op de plaats van aflevering geldende voorschriften geschiedt, gelijkgesteld:
a) de afgifte van de bagage aan de douane of belastinginstanties in hun expeditie- of opslagruimten, wanneer die zich niet onder de hoede van de vervoerder bevinden;
b) het toevertrouwen van levende dieren aan een derde.
3. De houder van het bagagebewijs kan op de plaats van bestemming om de aflevering van de bagage verzoeken zodra de overeengekomen tijd alsook, eventueel, de benodigde tijd voor de afhandeling door de douane of andere overheidsinstanties is verstreken.
4. Wordt het bagagebewijs niet afgegeven, dan is de vervoerder slechts gehouden de bagage af te leveren aan degene die zijn recht daarop bewijst; bij onvoldoende bewijs kan de vervoerder een zekerheid verlangen.
5. De bagage wordt afgeleverd op de plaats van bestemming waarvoor zij is ingeschreven.
6. De houder van het bagagebewijs aan wie de bagage niet is afgeleverd, kan verlangen dat de dag en het uur waarop hij overeenkomstig § 3 om de aflevering heeft verzocht op het bagagebewijs worden vermeld.
7. De rechthebbende kan de inontvangstneming van de bagage weigeren, indien de vervoerder geen gevolg geeft aan zijn verzoek over te gaan tot onderzoek van ingeschreven bagage teneinde een beweerde schade vast te stellen.
8. De aflevering van de bagage vindt plaats overeenkomstig de op de plaats van bestemming geldende voorschriften.
Hoofdstuk IV
Voertuigen
Artikel 23
Vervoervoorwaarden
De bijzondere bepalingen voor het vervoer van voertuigen in de Algemene vervoervoorwaarden regelen met name de voorwaarden voor de toelating tot het vervoer, de inschrijving, de belading en het vervoer, het lossen en de aflevering, alsook de verplichtingen van de reiziger.
Artikel 24
Vervoerbewijs
1. De contractuele verplichtingen met betrekking tot het vervoer van voertuigen moeten worden vastgelegd in een vervoersbewijs dat aan de reiziger wordt overhandigd. Dit vervoersbewijs kan deel uitmaken van het vervoersbewijs van de reiziger.
2. De bijzondere bepalingen voor het vervoer van voertuigen in de Algemene vervoervoorwaarden regelen de vorm en de inhoud van het vervoersbewijs, alsmede de taal waarin en de lettertekens waarmee het moet worden gedrukt en ingevuld. Artikel 7, § 5, is van overeenkomstige toepassing.
3. Op het vervoersbewijs moet ten minste worden vermeld:
a) de vervoerder of de vervoerders;
b) de aanduiding dat het vervoer, ongeacht enig andersluidend beding, is onderworpen aan deze Uniforme Regelen; zulks kan geschieden door vermelding van de afkorting CIV;
c) elke andere aanduiding die noodzakelijk is om de contractuele verplichtingen met betrekking tot het vervoer van voertuigen te bewijzen en de reiziger in staat te stellen de rechten die uit de vervoersovereenkomst voortvloeien, te doen gelden.
4. De reiziger moet er zich bij het in ontvangst nemen van het vervoersbewijs van vergewissen dat dit met zijn aanwijzingen overeenstemt.
Artikel 25
Toepasselijk recht
Behoudens de bepalingen van dit hoofdstuk zijn de bepalingen van Hoofdstuk III betreffende het vervoer van bagage van toepassing op voertuigen.
TITEL IV
AANSPRAKELIJKHEID VAN DE VERVOERDER
Hoofdstuk I
Aansprakelijkheid in geval van dood en letsel van reizigers
Artikel 26
Aansprakelijkheidsgronden
1. De vervoerder is aansprakelijk voor de schade ten gevolge van dood, verwonding of elk ander lichamelijk of geestelijk letsel van de reiziger, veroorzaakt door een ongeval dat de reiziger in het kader van de spoorwegexploitatie is overkomen tijdens zijn verblijf in de spoorvoertuigen of bij het in- of uitstappen, ongeacht welke spoorweginfrastructuur wordt gebruikt.
2. De vervoerder is van deze aansprakelijkheid ontheven:
a) indien het ongeval is veroorzaakt door omstandigheden die geen verband houden met de spoorwegexploitatie, die de vervoerder, ondanks de zorgvuldigheid vereist in de omstandigheden van het geval, niet kon vermijden en waarvan hij de gevolgen niet kon verhinderen;
b) voor zover het ongeval te wijten is aan schuld van de reiziger;
c) indien het ongeval te wijten is aan het gedrag van een derde, dat de vervoerder, ondanks de zorgvuldigheid vereist in de omstandigheden van het geval, niet kon vermijden en waarvan hij de gevolgen niet kon verhinderen; een andere onderneming die dezelfde spoorweginfrastructuur gebruikt, wordt niet aangemerkt als een derde; het recht van regres wordt niet aangetast.
3. Indien het ongeval te wijten is aan het gedrag van een derde en indien desondanks de vervoerder niet geheel van zijn aansprakelijkheid is ontheven overeenkomstig § 2, onder c, is hij voor het geheel aansprakelijk binnen de grenzen van deze Uniforme Regelen onverminderd zijn eventueel regres op de derde.
4. Deze Uniforme Regelen laten de eventuele aansprakelijkheid van de vervoerder in de niet in § 1 bedoelde gevallen onverlet.
5. Wanneer een vervoer dat het onderwerp vormt van een en dezelfde vervoersovereenkomst door opeenvolgende vervoerders wordt verricht, is in geval van dood en letsel van reizigers die vervoerder aansprakelijk, die volgens de vervoersovereenkomst verplicht is tot het uitvoeren van het vervoer gedurende welke het ongeval zich heeft voortgedaan. Wanneer het vervoer niet is verricht door de vervoerder maar door een ondervervoerder, zijn beide vervoerders overeenkomstig deze Uniforme Regelen hoofdelijk aansprakelijk.
Artikel 27
Schadevergoeding in geval van dood
1. In geval van dood van de reiziger omvat de schadevergoeding:
a) de ten gevolge van het overlijden noodzakelijke kosten, met name die van het vervoer van het stoffelijk overschot en de lijkbezorging;
b) indien de dood niet onmiddellijk is ingetreden, de in artikel 28 bedoelde schadevergoeding.
2. Indien door de dood van de reiziger andere personen, jegens wie hij een wettelijke onderhoudsplicht had of in de toekomst gehad zou hebben, hun onderhoud verliezen, moeten ook dezen voor dit verlies schadeloos gesteld worden. De vordering tot schadevergoeding van personen, van wie de reiziger zonder wettelijke verplichting het onderhoud verzorgde, blijft onderworpen aan het nationale recht.
Artikel 28
Schadevergoeding in geval van letsel
In geval van verwonding of elk ander lichamelijk of geestelijk letsel van de reiziger omvat de schadevergoeding:
a) de noodzakelijk kosten, met name die van behandeling en vervoer;
b) het vermogensnadeel dat de reiziger lijdt door een gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid of door een toename van zijn behoeften.
Artikel 29
Vergoeding van andere personenschade
Het nationale recht bepaalt of en in welke mate de vervoerder andere dan het in de artikelen 27 en 28 bedoelde lichamelijk letsel moet vergoeden.
Artikel 30
Wijze en hoogte van de schadevergoeding in geval van dood of letsel
1. De in de artikelen 27, § 2, en 28, onder b), bedoelde schadevergoeding moet als gekapitaliseerde som worden uitgekeerd. Indien evenwel het nationale recht de toekenning van een periodieke uitkering toelaat, wordt de vergoeding op deze wijze uitgekeerd, wanneer de gewonde reiziger of de in artikel 27, § 2, bedoelde rechthebbenden zulks verlangen.
2. De hoogte van de krachtens § 1 toe te kennen schadevergoeding wordt bepaald volgens het nationale recht. Bij de toepassing van deze Uniforme Regelen geldt evenwel per reiziger een maximumbedrag van 175 000 rekeneenheden van een gekapitaliseerde som of van een met deze som overeenstemmende jaarlijkse uitkering, voor zover in het nationale recht een lager maximumbedrag is bepaald.
Artikel 31
Andere vervoersmiddelen
1. Behoudens § 2 zijn de bepalingen betreffende de aansprakelijkheid in geval van dood en letsel van reizigers niet van toepassing op schade die is ontstaan tijdens het vervoer dat overeenkomstig de vervoerovereenkomst geen spoorwegvervoer was.
2. Wanneer evenwel spoorwegvoertuigen per veerboot worden vervoerd, zijn de bepalingen betreffende de aansprakelijkheid in geval van dood en letsel van reizigers van toepassing op de in artikel 26, § 1, en artikel 33, § 1, bedoelde schade veroorzaakt door een ongeval in het kader van de spoorwegexploitatie dat de reiziger is overkomen tijdens zijn verblijf in die voertuigen of bij het in- of uitstappen.
3. Wanneer de spoorwegexploitatie ten gevolge van buitengewone omstandigheden tijdelijk wordt onderbroken en de reizigers met een ander vervoermiddel worden vervoerd, is de vervoerder krachtens deze Uniforme Regelen aansprakelijk.
Hoofdstuk II
Aansprakelijkheid in geval van niet-nakoming van de dienstregeling
Artikel 32
Aansprakelijkheid in geval van annulering, vertraging van een trein of gemiste aansluiting
1. De vervoerder is jegens de reiziger aansprakelijk voor schade die het gevolg is van het feit dat door annulering, door de vertraging van een trein of door het missen van een aansluiting de reis niet op dezelfde dag kan worden voortgezet, of dat de voortzetting hiervan als gevolg van de gegeven omstandigheden niet in redelijkheid kan worden verlangd. De schadevergoeding omvat de redelijke kosten voor overnachting en voor het waarschuwen van personen die de reiziger verwachten.
2. De vervoerder is van deze aansprakelijkheid ontheven, wanneer de annulering, de vertraging of het missen van een aansluiting te wijten is aan een van de volgende oorzaken:
a) omstandigheden buiten de uitoefening van het spoorwegbedrijf, die de vervoerder ondanks de zorgvuldigheid vereist in de omstandigheden van het geval niet kon vermijden en waarvan hij de gevolgen niet kon verhinderen;
b) schuld van de reiziger of
c) het gedrag van een derde, dat de vervoerder, ondanks de zorgvuldigheid vereist in de omstandigheden van het geval, niet kon vermijden en waarvan hij de gevolgen niet kon verhinderen; een andere onderneming die dezelfde spoorweginfrastructuur gebruikt, wordt niet aangemerkt als een derde; het recht van regres wordt niet aangetast.
3. Het nationale recht bepaalt of en in welke mate de vervoerder andere dan de in § 1 bedoelde schade moet vergoeden. Deze bepaling laat artikel 44 onverlet.
Hoofdstuk III
Aansprakelijkheid voor handbagage, dieren, ingeschreven bagage en voertuigen
AFDELING 1
Handbagage en dieren
Artikel 33
Handbagage en dieren
1. In geval van dood en letsel van reizigers is de vervoerder bovendien aansprakelijk voor de schade ten gevolge van het gehele of gedeeltelijke verlies of van beschadiging van voorwerpen die de reiziger bij zich droeg of als handbagage bij zich had; dit geldt eveneens voor de dieren die de reiziger meegenomen had. Artikel 26 is van overeenkomstige toepassing.
2. Overigens is de vervoerder slechts aansprakelijk voor schade ten gevolge van het gehele of gedeeltelijke verlies van voorwerpen, handbagage of dieren, waarover de reiziger overeenkomstig artikel 15 verplicht is toezicht uit te oefenen, indien deze schade wordt veroorzaakt door schuld van de vervoerder. De overige artikelen van Titel IV, met uitzondering van artikel 51, en titel VI zijn in dit geval niet van toepassing.
Artikel 34
Beperking van schadevergoeding in geval van verlies of beschadiging van voorwerpen
Wanneer de vervoerder krachtens artikel 33, § 1, aansprakelijk is, moet hij de schade vergoeden tot ten hoogste 1 400 rekeneenheden per reiziger.
Artikel 35
Ontheffing van aansprakelijkheid
De vervoerder is jegens de reiziger niet aansprakelijk voor schade ten gevolge van het feit dat de reiziger de voorschriften van de douane of van andere overheidsinstanties niet heeft nageleefd.
AFDELING 2
Ingeschreven bagage
Artikel 36
Aansprakelijkheidsgronden
1. De vervoerder is aansprakelijk voor de schade ten gevolge van geheel of gedeeltelijk verlies of beschadiging van de ingeschreven bagage vanaf de aanneming ten vervoer tot aan de aflevering, alsmede ten gevolge van de vertraging in de aflevering.
2. De vervoerder is van deze aansprakelijkheid ontheven voor zover het verlies, de beschadiging of de vertraging in de aflevering is veroorzaakt door schuld van de reiziger, door een opdracht van de reiziger die niet het gevolg is van de schuld van de vervoerder, door een inherent gebrek aan de ingeschreven bagage of door omstandigheden die de vervoerder niet kon vermijden en waarvan hij de gevolgen niet kon verhinderen.
3. De vervoerder is van deze aansprakelijkheid ontheven, voor zover het verlies of de beschadiging een gevolg is van de bijzondere risico’s, verbonden aan een of meer van de volgende feiten:
a) het ontbreken of de gebrekkigheid van de verpakking;
b) de bijzondere aard van de bagage;
c) de inschrijving van voorwerpen die van vervoer zijn uitgesloten als bagage.
Artikel 37
Bewijslast
1. Het bewijs dat het verlies, de beschadiging of de vertraging in de aflevering door een van de in artikel 36, § 2, genoemde feiten is veroorzaakt, moet worden geleverd door de vervoerder.
2. Wanneer de vervoerder bewijst dat het verlies of de beschadiging, gelet op de omstandigheden van het geval, kan zijn ontstaan uit een of meer van de in artikel 36, § 3, genoemde bijzondere risico’s, wordt vermoed dat het verlies of de beschadiging daardoor is veroorzaakt. De rechthebbende heeft evenwel het recht te bewijzen dat de schade geheel of gedeeltelijk niet door een van deze risico’s is veroorzaakt.
Artikel 38
Opeenvolgende vervoerders
Wanneer een vervoer dat het onderwerp vormt van één en dezelfde vervoerovereenkomst, door meerdere opeenvolgende vervoerders wordt verricht, treedt iedere vervoerder door het overnemen van de bagage met het bagagebewijs of door het overnemen van het voertuig met het vervoerbewijs, met betrekking tot het vervoer van de bagage of van de voertuigen, toe tot de vervoerovereenkomst overeenkomstig de bepalingen van het bagagebewijs of het vervoerbewijs en neemt hij de daaruit voortvloeiende verplichtingen op zich. In dit geval is iedere vervoerder aansprakelijk voor de uitvoering van het vervoer op het gehele vervoertraject tot aan de aflevering.
Artikel 39
Ondervervoerder
1. Wanneer de vervoerder de uitvoering van het vervoer geheel of gedeeltelijk heeft toevertrouwd aan een ondervervoerder, al dan niet op grond van een aan hem in de vervoerovereenkomst toegekende bevoegdheid, blijft de vervoerder niettemin aansprakelijk voor het volledige vervoer.
2. Alle bepalingen van deze Uniforme Regelen die betrekking hebben op de aansprakelijkheid van de vervoerder zijn ook van toepassing op de aansprakelijkheid van de ondervervoerder met betrekking tot het door hem verrichte vervoer. Wanneer een vordering wordt ingesteld tegen zijn ondergeschikten en andere personen van wier diensten de ondervervoerder gebruikmaakt bij de uitvoering van het vervoer, zijn de artikelen 48 en 52 van toepassing.
3. Een bijzondere overeenkomst waarin de vervoerder verplichtingen op zich neemt die niet op hem rusten krachtens deze Uniforme Regelen of waarin hij afziet van rechten die hem ingevolge deze Uniforme Regelen zijn toegekend, is niet bindend voor de ondervervoerder die hier niet uitdrukkelijk en schriftelijk mee heeft ingestemd. Ongeacht of de ondervervoerder deze overeenkomst al dan niet heeft aanvaard, blijft de vervoerder niettemin gebonden aan de uit deze bijzondere overeenkomst voortvloeiende verplichtingen of afstand van rechten.
4. Wanneer en voor zover de vervoerder en de ondervervoerder aansprakelijk zijn, zijn zij hoofdelijk aansprakelijk.
5. Het totale bedrag van de schadevergoeding verschuldigd door de vervoerder, de ondervervoerder alsmede door hun ondergeschikten en andere personen van wier diensten zij gebruikmaken bij de uitvoering van het vervoer is niet hoger dan de in de deze Uniforme Regelen voorgeschreven maximumbedragen.
6. Dit artikel doet geen afbreuk aan de mogelijke regresrechten tussen de vervoerder en de ondervervoerder.
Artikel 40
Vermoeden van verlies
1. De rechthebbende kan zonder nader bewijs een collo als verloren beschouwen, wanneer het niet binnen 14 dagen na het overeenkomstig artikel 22, § 3, gedane verzoek tot aflevering aan hem is afgeleverd of te zijner beschikking is gesteld.
2. Indien een als verloren beschouwd collo binnen een jaar na het verzoek tot aflevering wordt teruggevonden, moet de vervoerder daarvan kennis geven aan de rechthebbende, wanneer zijn adres bekend is of kan worden achterhaald.
3. Binnen dertig dagen na ontvangst van de in § 2 bedoelde kennisgeving kan de rechthebbende verzoeken dat het collo aan hem wordt afgeleverd. In dit geval moet hij de kosten voor het vervoer van het collo van de plaats van verzending tot de plaats van aflevering betalen en de ontvangen schadevergoeding terugbetalen, onder aftrek, in voorkomend geval, van de kosten die in deze schadevergoeding begrepen zouden zijn geweest. Hij behoudt niettemin zijn in artikel 43 bedoelde rechten op schadevergoeding voor vertraging bij de aflevering.
4. Indien het teruggevonden collo niet binnen de in § 3 bedoelde termijn is opgeëist of indien het collo meer dan een jaar na het verzoek tot aflevering wordt teruggevonden, beschikt de vervoerder daarover overeenkomstig de wetten en voorschriften die gelden op de plaats waar het collo zich bevindt.
Artikel 41
Schadevergoeding in geval van verlies
1. In geval van geheel of gedeeltelijk verlies van bagage moet de vervoerder, met uitsluiting van elke andere schadevergoeding, betalen:
a) indien de omvang van de schade is bewezen, een aan dit bedrag gelijke schadevergoeding, die echter niet meer kan bedragen dan 80 rekeneenheden per ontbrekend kilogram brutomassa of 1 200 rekeneenheden per collo;
b) indien de omvang van de schade niet is bewezen, een vaste schadevergoeding van 20 rekeneenheden per ontbrekend kilogram brutomassa of 300 rekeneenheden per collo.
De wijze van vergoeding, per ontbrekend kilogram of per collo, wordt in de Algemene vervoervoorwaarden geregeld.
2. De vervoerder moet bovendien de vervoerprijs van de bagage en de overige in verband met het vervoer van het verloren collo betaalde bedragen, alsook de reeds betaalde douanerechten en accijnzen terugbetalen.
Artikel 42
Schadevergoeding in geval van beschadiging
1. In geval van beschadiging van bagage moet de vervoerder, met uitsluiting van elke andere schadevergoeding, een schadevergoeding betalen gelijk aan de waardevermindering van de bagage.
2. De schadevergoeding bedraagt niet meer dan:
a) indien de gehele bagage door de beschadiging in waarde is verminderd, het in geval van geheel verlies te betalen bedrag;
b) indien slechts een gedeelte van de bagage door de beschadiging in waarde is verminderd, het in geval van verlies van het in waarde verminderde gedeelte te betalen bedrag.
Artikel 43
Schadevergoeding in geval van vertraging in de aflevering
1. In geval van vertraging in de aflevering van de bagage moet de vervoerder voor elk ondeelbaar tijdvak van 24 uur te rekenen vanaf het verzoek tot aflevering, doch met een maximum van 14 dagen, betalen:
a) indien de rechthebbende bewijst dat daardoor verlies of schade is ontstaan, een aan de omvang van de schade gelijke schadevergoeding tot ten hoogste 0,80 rekeneenheid per kilogram brutomassa of 14 rekeneenheden per collo van de met vertraging afgeleverde bagage;
b) indien de rechthebbende niet bewijst dat daardoor verlies of schade is ontstaan, een vaste schadevergoeding van 0,14 rekeneenheid per kilogram bruto-massa of 2,80 rekeneenheden per collo van de met vertraging afgeleverde bagage.
De wijze van vergoeding, per kilogram of per collo, wordt in de Algemene vervoervoorwaarden geregeld.
2. In geval van geheel verlies van de bagage komt de in § 1 bedoelde schadevergoeding niet bovenop die bedoeld in artikel 41.
3. In geval van gedeeltelijk verlies van de bagage wordt de in § 1 bedoelde schadevergoeding voor het niet verloren gedeelte betaald.
4. In geval van beschadiging van de bagage die niet het gevolg is van de vertraging in de aflevering, komt, in voorkomend geval, de in § 1 bedoelde schadevergoeding bovenop die bedoeld in artikel 42.
5. In geen geval kan de som van de in § 1 bedoelde schadevergoeding en die van de artikelen 41 en 42 hoger zijn dan de schadevergoeding die verschuldigd is in geval van geheel verlies van de bagage.
AFDELING 3
Voertuigen
Artikel 44
Schadevergoeding in geval van vertraging
1. In geval van aan de vervoerder te wijten vertraging bij het laden of in geval van vertraging bij de aflevering van een voertuig moet de vervoerder, wanneer de rechthebbende bewijst dat daardoor een verlies of schade is ontstaan, een schadevergoeding betalen die niet meer kan bedragen dan de vervoerprijs van het voertuig.
2. Indien de rechthebbende, in geval van aan de vervoerder te wijten vertraging bij het laden, afziet van uitvoering van de vervoerovereenkomst wordt de vervoerprijs aan hem terugbetaald. Bovendien kan hij, wanneer hij bewijst dat door deze vertraging verlies of schade is ontstaan, een schadevergoeding eisen die niet meer kan bedragen dan de vervoerprijs.
Artikel 45
Schadevergoeding in geval van verlies
Bij geheel of gedeeltelijk verlies van een voertuig wordt de aan de rechthebbende voor de bewezen schade of het bewezen verlies te betalen schadevergoeding berekend volgens de gebruikelijke waarde van het voertuig. Deze vergoeding kan niet meer dan 8 000 rekeneenheden bedragen. Een al dan niet beladen aanhangwagen wordt als een afzonderlijk voertuig beschouwd.
Artikel 46
Aansprakelijkheid met betrekking tot andere voorwerpen
1. Met betrekking tot voorwerpen achtergelaten in het voertuig of in stevig aan het voertuig bevestigde houders (bijvoorbeeld dakkoffers voor bagage of ski’s) is de vervoerder slechts aansprakelijk voor door zijn schuld veroorzaakte schade. De totale schadevergoeding bedraagt niet meer dan 1 400 rekeneenheden.
2. Met betrekking tot aan de buitenkant van het voertuig bevestigde voorwerpen, met inbegrip van de in § 1 bedoelde houders, is de vervoerder slechts aansprakelijk indien is bewezen dat het verlies of de schade is ontstaan door een handeling of nalaten van de vervoerder geschied hetzij met het opzet die schade te veroorzaken, hetzij roekeloos en met de wetenschap dat die schade er waarschijnlijk uit zal voortvloeien.
Artikel 47
Toepasselijk recht
Behoudens de bepalingen van deze afdeling zijn de bepalingen van afdeling 2 met betrekking tot de aansprakelijkheid voor bagage van toepassing op voertuigen.
Hoofdstuk IV
Gemeenschappelijke bepalingen
Artikel 48
Verlies van het recht om beperkingen van aansprakelijkheid in te roepen
De in deze Uniforme Regelen bedoelde beperkingen van aansprakelijkheid alsook de bepalingen van het nationale recht die de vergoedingen tot een bepaald bedrag beperken, zijn niet van toepassing, indien is bewezen dat de schade is ontstaan uit een handeling of nalaten van de vervoerder geschied hetzij met het opzet die schade te veroorzaken, hetzij roekeloos en met de wetenschap dat die schade er waarschijnlijk uit zal voortvloeien.
Artikel 49
Omrekening en rente
1. Wanneer voor de berekening van de schadevergoeding omrekening van bedragen uitgedrukt in buitenlandse munteenheden vereist is, vindt omrekening plaats volgens de koers die geldt op de dag en de plaats van betaling van de schadevergoeding.
2. De rechthebbende kan een rente ten bedrage van vijf procent per jaar over de schadevergoeding verlangen, vanaf de dag van het indienen van de in artikel 55 bedoelde vordering buiten rechte of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag van het instellen van de rechtsvordering.
3. Voor de krachtens de artikelen 27 en 28 verschuldigde schadevergoeding loopt de rente evenwel vanaf de dag, waarop de voor de vaststelling van het vergoedingsbedrag bepalende feiten zijn voorgevallen, indien deze dag later valt dan die van het indienen van de vordering buiten rechte of van het instellen van de rechtsvordering.
4. Met betrekking tot bagage is de rente slechts verschuldigd, indien de schadevergoeding meer bedraagt dan 16 rekeneenheden per bagagebewijs.
5. Met betrekking tot bagage loopt de rente niet, indien de rechthebbende niet binnen een hem gestelde redelijke termijn de voor de definitieve regeling van de vordering nodige bewijsstukken aan de vervoerder overlegt, tussen de afloop van deze termijn en de daadwerkelijke overlegging van de stukken.
Artikel 50
Aansprakelijkheid in geval van een kernongeval
De vervoerder is ontheven van de krachtens deze Uniforme Regelen op hem rustende aansprakelijkheid, wanneer de schade is veroorzaakt door een kernongeval en wanneer de exploitant van een kerninstallatie of een voor hem in de plaats tredende persoon voor die schade aansprakelijk is krachtens de wetten en voorschriften van een staat die de aansprakelijkheid op het gebied van de kernenergie regelen.
Artikel 51
Personen voor wie de vervoerder aansprakelijk is
De vervoerder is aansprakelijk voor zijn ondergeschikten en voor andere personen van wier diensten hij gebruik maakt bij de uitvoering van het vervoer, wanneer deze ondergeschikten of andere personen handelen in de uitoefening van hun werkzaamheden. De beheerders van de spoorweginfrastructuur waarop het vervoer wordt verricht, worden beschouwd als personen van wier diensten de vervoerder gebruik maakt bij de uitvoering van het vervoer.
Artikel 52
Andere vorderingen
1. In alle gevallen waar deze Uniforme Regelen van toepassing zijn, kan tegen de vervoerder slechts een vordering wegens aansprakelijkheid, ongeacht de rechtsgrond, worden ingesteld onder de voorwaarden en beperkingen van deze Uniforme Regelen.
2. Hetzelfde geldt voor een vordering ingesteld tegen de ondergeschikten en de andere personen voor wie de vervoerder krachtens artikel 51 aansprakelijk is.
TITEL V
AANSPRAKELIJKHEID VAN DE REIZIGER
Artikel 53
Bijzondere aansprakelijkheidsgronden
De reiziger is jegens de vervoerder aansprakelijk voor alle schade:
a) die het gevolg is van het niet nakomen van zijn verplichtingen krachtens
1. de artikelen 10, 14 en 20,
2. de bijzondere bepalingen voor het vervoer van voertuigen in de Algemene vervoervoorwaarden, of
3. het Reglement betreffende het internationale spoorwegvervoer van gevaarlijke goederen (RID), of
b) veroorzaakt door voorwerpen of dieren die hij meeneemt, tenzij hij bewijst dat de schade een gevolg is van omstandigheden die hij, ondanks de zorgvuldigheid vereist in de omstandigheden van het geval, niet kon vermijden en waarvan hij de gevolgen niet kon verhinderen. Deze bepaling laat de aansprakelijkheid die op de vervoerder kan rusten krachtens de artikelen 26 en 33, § 1, onverlet.
TITEL VI
UITOEFENING VAN RECHTEN
Artikel 54
Vaststelling van gedeeltelijk verlies of beschadiging
1. Wanneer een gedeeltelijk verlies of een beschadiging van een voorwerp dat onder de hoede van de vervoerder wordt vervoerd (bagage, voertuigen), door de vervoerder wordt ontdekt of vermoed of door de rechthebbende wordt beweerd, moet de vervoerder onverwijld en zo mogelijk in aanwezigheid van de rechthebbende een proces-verbaal opmaken dat naargelang de aard van de schade, de toestand van het voorwerp en zo mogelijk de omvang, de oorzaak en het tijdstip waarop de schade is ontstaan vermeldt.
2. Een afschrift van dit proces-verbaal moet kosteloos aan de rechthebbende worden verstrekt.
3. Wanneer de rechthebbende niet met de vermeldingen in het proces-verbaal instemt, kan hij verlangen dat de toestand van de bagage of van het voertuig alsmede de oorzaak en het bedrag van de schade worden vastgesteld door een door de partijen bij de vervoerovereenkomst of door de rechter benoemde deskundige. De procedure is onderworpen aan de wetten en voorschriften van de staat waar de vaststelling geschiedt.
Artikel 55
Vorderingen buiten rechte
1. Vorderingen buiten rechte met betrekking tot de aansprakelijkheid van de vervoerder in geval van dood en letsel van reizigers moeten schriftelijk worden ingediend bij de vervoerder tegen wie de rechtsvordering kan worden ingesteld. Wanneer het een vervoer betreft dat het onderwerp vormt van een en dezelfde overeenkomst en dat wordt verricht door opeenvolgende vervoerders kunnen de vorderingen buiten rechte worden ingediend zowel bij de eerste als bij de laatste vervoerder alsook bij de vervoerder die zijn hoofdzetel of bijkantoor of vestiging waar de vervoerovereenkomst werd gesloten, heeft in de staat waarin de reiziger zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft.
2. Andere vorderingen buiten rechte met betrekking tot de vervoerovereenkomst moeten schriftelijk bij de in artikel 56, §§ 2 en 3, bedoelde vervoerder worden ingediend.
3. De stukken die de rechthebbende bij zijn vordering buiten rechte wil voegen, moeten worden overgelegd in origineel of, in voorkomend geval op verzoek van de vervoerder, in een naar behoren gewaarmerkt afschrift. Bij de regeling van de vordering buiten rechte kan de vervoerder de teruggave van het vervoerbewijs, het bagagebewijs en het vervoerbewijs van het voertuig verlangen.
Artikel 56
Vervoerders die in rechte kunnen worden aangesproken
1. De op de aansprakelijkheid van de vervoerder in geval van dood en letsel van reizigers gegronde rechtsvordering kan slechts worden ingesteld tegen een krachtens artikel 26, § 5, aansprakelijke vervoerder.
2. Behoudens § 4 kunnen andere op de vervoerovereenkomst gegronde rechtsvorderingen van reizigers uitsluitend worden ingesteld tegen de eerste of laatste vervoerder of tegen de vervoerder die dat deel van het vervoer verrichtte gedurende welke het feit dat tot de rechtsvordering heeft geleid, zich heeft voorgedaan.
3. Wanneer in geval het vervoer wordt verricht door opeenvolgende vervoerders, de vervoerder die de bagage of het voertuig moet afleveren met zijn instemming is ingeschreven op het bagagebewijs of het vervoerbewijs, kan overeenkomstig § 2 de rechtsvordering tegen hem worden ingesteld, zelfs als hij de bagage of het voertuig niet heeft ontvangen.
4. De rechtsvordering tot terugbetaling van een krachtens de vervoerovereenkomst betaald bedrag kan worden ingesteld tegen de vervoerder die dit bedrag heeft geïnd of tegen degene ten voordele van wie dit bedrag is geïnd.
5. De rechtsvordering kan tegen een andere dan de in de §§ 2 en 4 bedoelde vervoerders worden ingesteld als tegeneis of als verweer in een geding over een op dezelfde vervoerovereenkomst gegronde vordering.
6. Voorzover deze Uniforme Regelen van toepassing zijn op de ondervervoerder, kan tegen hem eveneens een rechtsvordering worden ingesteld.
7. Indien de eiser de keuze heeft tussen meer vervoerders, vervalt zijn keuzerecht zodra de rechtsvordering tegen een van hen is ingesteld; dit geldt eveneens indien de eiser de keuze heeft tussen een of meer vervoerders en een ondervervoerder.
Artikel 58
Verval van de vordering in geval van dood en letsel
1. Elke vordering van de rechthebbende, gegrond op de aansprakelijkheid van de vervoerder in geval van dood of letsel van reizigers, vervalt indien hij niet binnen twaalf maanden, te rekenen vanaf het ogenblik dat hij kennis heeft van de schade, het aan de reiziger overkomen ongeval heeft meegedeeld aan een van de vervoerders, bij wie een vordering buiten rechte kan worden ingesteld volgens artikel 55, § 1. Wanneer de rechthebbende het ongeval mondeling heeft meegedeeld aan de vervoerder, moet deze aan hem een bevestiging van de mondelinge kennisgeving afgeven.
2. De vordering vervalt evenwel niet, indien
a) de rechthebbende binnen de in § 1 bedoelde termijn een vordering buiten rechte bij een van de in artikel 55, § 1, bedoelde vervoerders heeft ingediend;
b) de aansprakelijke vervoerder binnen de in § 1 bedoelde termijn op een andere wijze kennis heeft gekregen van het ongeval dat de reiziger is overkomen;
c) van het ongeval niet of te laat kennis is gegeven ten gevolge van aan de rechthebbende niet toe te rekenen omstandigheden;
d) de rechthebbende bewijst dat het ongeval is veroorzaakt door de schuld van de vervoerder.
Artikel 59
Verval van de vordering uit bagagevervoer
1. Door de inontvangstneming van de bagage door de rechthebbende vervalt elke vordering uit de vervoerovereenkomst tegen de vervoerder in geval van gedeeltelijk verlies, beschadiging of vertraging bij de aflevering.
2. De vordering vervalt evenwel niet:
a) in geval van gedeeltelijk verlies of beschadiging, indien
1. het verlies of de beschadiging overeenkomstig artikel 54 is vastgesteld vóór de inontvangstneming van de bagage door de rechthebbende,
2. de vaststelling, die overeenkomstig artikel 54 had moeten geschieden, slechts door de schuld van de vervoerder achterwege is gebleven;
b) in geval van uiterlijk niet waarneembare schade, die is vastgesteld na de inontvangstneming van de bagage door de rechthebbende, indien deze
1. de vaststelling overeenkomstig artikel 54 onmiddellijk na de ontdekking van de schade en uiterlijk binnen drie dagen na de inontvangstneming van de bagage verlangt, en
2. bovendien bewijst, dat de schade tussen de aanneming ten vervoer door de vervoerder en de aflevering is ontstaan;
c) in geval van vertraging bij de aflevering, indien de rechthebbende zijn rechten binnen eenentwintig dagen bij een van de in artikel 56, § 3, bedoelde vervoerders heeft doen gelden;
d) indien de rechthebbende bewijst dat de schade het gevolg is van de schuld van de vervoerder.
Artikel 60
Verjaring
1. De op de aansprakelijkheid van de vervoerder in geval van dood en letsel van reizigers gegronde rechtsvorderingen tot schadevergoeding verjaren:
a) voor de reiziger, door verloop van drie jaar te rekenen van de dag na het ongeval;
b) voor de andere rechthebbenden, door verloop van drie jaar te rekenen van de dag na het overlijden van de reiziger, doch van ten hoogste vijf jaar te rekenen van de dag na het ongeval.
2. De andere rechtsvorderingen uit de vervoerovereenkomst verjaren door verloop van één jaar. De verjaringstermijn bedraagt evenwel twee jaar indien de rechtsvordering gegrond is op een schade ontstaan uit een handeling of nalaten geschied hetzij met het opzet die schade te veroorzaken, hetzij roekeloos en met de wetenschap dat die schade er waarschijnlijk uit zal voortvloeien.
3. De in § 2 bedoelde verjaring neemt een aanvang bij rechtsvorderingen:
a) tot schadevergoeding wegens geheel verlies: op de veertiende dag na afloop van de in artikel 22, § 3, bedoelde termijn;
b) tot schadevergoeding wegens gedeeltelijk verlies, beschadiging of vertraging bij de aflevering: op de dag van de aflevering;
c) in alle overige gevallen betreffende het reizigersvervoer: op de dag van het verstrijken van de geldigheid van het vervoerbewijs.
De als begin van de verjaringstermijn vermelde dag is nimmer in deze termijn begrepen.
4. […]
5. […]
6. Overigens geldt voor de schorsing en de stuiting van de verjaring het nationale recht.
TITEL VII
ONDERLINGE BETREKKINGEN TUSSEN DE VERVOERDERS
Artikel 61
Verdeling van de vervoerprijs
1. Elke vervoerder moet aan de betrokken vervoerders het hun toekomende aandeel betalen van een vervoerprijs, die hij heeft geïnd of had moet innen. De wijze van betaling wordt in een overeenkomst tussen de vervoerders vastgelegd.
2. Artikel 6, § 3, artikel 16, § 3; en artikel 25 zijn eveneens van toepassing op de betrekkingen tussen opeenvolgende vervoerders.
Artikel 62
Recht van regres
1. De vervoerder die krachtens deze Uniforme Regelen een schadevergoeding heeft betaald, heeft recht van regres jegens de bij het vervoer betrokken vervoerders overeenkomstig de volgende bepalingen:
a) de vervoerder die het verlies of de schade heeft veroorzaakt, is daarvoor alleen aansprakelijk;
b) wanneer het verlies of de schade is veroorzaakt door meer vervoerders, is elk van hen aansprakelijk voor het door hem veroorzaakte verlies of de door hem veroorzaakte schade; is deze toedeling niet mogelijk, dan wordt de schadevergoeding onder hen volgens c) verdeeld;
c) indien niet kan worden bewezen welke vervoerder het verlies of de schade heeft veroorzaakt, wordt de schadevergoeding onder alle bij het vervoer betrokken vervoerders verdeeld, met uitsluiting van hen die bewijzen, dat het verlies of de schade niet door hen is veroorzaakt; de verdeling geschiedt naar evenredigheid van het aandeel in de vervoerprijs dat aan elke vervoerder toekomt.
2. In geval van onvermogen om te betalen van een van de vervoerders wordt het te zijnen laste komende en door hem niet betaalde aandeel onder de andere bij het vervoer betrokken vervoerders verdeeld naar evenredigheid van het aandeel in de vervoerprijs dat aan elk van hen toekomt.
Artikel 63
Regresprocedure
1. De gegrondheid van de betaling verricht door de vervoerder die krachtens artikel 62 het regres uitoefent, kan niet betwist worden door de vervoerder tegen wie het bedoeld regres wordt uitgeoefend, wanneer de schadevergoeding door de rechter is vastgesteld en wanneer deze laatstgenoemde vervoerder, naar behoren gedagvaard, de mogelijkheid is geboden tot tussenkomst in het geding. De rechter bij wie de hoofdvordering aanhangig is, stelt de termijnen voor de betekening van de dagvaarding en voor de tussenkomst vast.
2. De vervoerder die het regres uitoefent, moet zijn vordering instellen in één en hetzelfde geding tegen alle vervoerders met wie hij geen schikking heeft getroffen, op straffe van verlies van regres jegens de niet gedagvaarde vervoerders.
3. De rechter beslist in één uitspraak over alle bij hem aanhangige regresvorderingen.
4. De vervoerder die zijn recht van regres wil uitoefenen, kan zijn vordering aanhangig maken bij de rechters van de staat op het grondgebied waarvan een van de bij het vervoer betrokken vervoerders zijn hoofdzetel of bijkantoor of vestiging waar de vervoerovereenkomst is gesloten, heeft.
5. Wanneer de rechtsvordering tegen meer vervoerders moet worden ingesteld, kan de vervoerder die zijn regres uitoefent, kiezen tussen de volgens § 4 bevoegde rechterlijke instanties waarvoor hij zijn regresvordering aanhangig zal maken.
6. Regresvorderingen kunnen niet aanhangig worden gemaakt door het instellen van een rechtsvordering in het geding dat de rechthebbende heeft ingesteld om schadevergoeding te verlangen op grond van de vervoerovereenkomst.
Artikel 64
Overeenkomsten betreffende regres
De vervoerders kunnen onderling overeenkomsten afsluiten die afwijken van de artikelen 61 en 62.
BIJLAGE II
DOOR SPOORWEGONDERNEMINGEN EN VERKOPERS VAN VERVOERBEWIJZEN TE VERSTREKKEN MINIMUMINFORMATIE
Deel I: Informatie vóór de reis
– Algemene voorwaarden die op de overeenkomst van toepassing zijn
– Dienstregelingen en voorwaarden betreffende de snelste reisweg
– Dienstregelingen en voorwaarden betreffende alle beschikbare tarieven, inclusief de laagste tarieven [Am. 125]
– Toegankelijkheid, toegangsvoorwaarden en beschikbaarheid aan boord van faciliteiten voor personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit, overeenkomstig de in Richtlijn XXX vastgestelde eisen inzake toegankelijkheid.
– Toegangsvoorwaarden Toegangsregelingen voor fietsen [Am. 126]
– Beschikbaarheid van zitplaatsen voor alle toepasselijke tarieven in niet-rokerscoupésrook- (en,niet-rokerscoupésindien van toepassing, rokerscoupés), eerste en tweede klas en couchettes en slaapwagens [Am. 127]
– Activiteiten die de diensten kunnen verstoren of vertragenStoringen en vertragingen (gepland en in realtime [Am. 128]
– Beschikbaarheid van diensten aan boord, met inbegrip van wifi en toiletten [Am. 129]
– Procedures voor terugvordering bij verlies van bagage
– Procedure voor de indiening van klachten
Deel II: Informatie tijdens de reis
– Diensten aan boord, met inbegrip van wifi [Am. 130]
– Volgend station
– VertragingenStoringen en vertragingen (gepland en in realtime) [Am. 131]
– Belangrijkste aansluitende diensten
– Beveiligings- en veiligheidskwesties
BIJLAGE III
MINIMUMKWALITEITSNORMEN VOOR DIENSTVERLENING
I. Eisen voor spoorwegondernemingen
Uiterlijk op 30 juni van elk jaar moeten spoorwegondernemingen het verslag over de kwaliteit van de dienstverlening tijdens het voorgaande boekjaar op hun website publiceren en naar de nationale handhavingsinstantie en het Spoorwegbureau van de Europese Unie sturen voor publicatie op zijn website. De onderneming publiceert het verslag op zijn website in zijn officiële nationale ta(a)l(en) en, indien mogelijk, in andere talen van de Unie, met inbegrip van een samenvatting in het Engels.
Het verslag over de kwaliteit van de dienstverlening bevat minstens informatie over het volgende:
1) De stiptheid van de diensten en de algemene beginselen die spoorwegondernemingen volgen in het geval van verstoringen van de diensten
(a) vertragingen
(i) totale gemiddelde vertraging van de treinen, uitgedrukt als percentage per dienstencategorie (internationaal, binnenlands over lange afstanden, regionaal, en stedelijk/voorstedelijk);
(ii) percentage van de treinen met vertraging bij vertrek;
(iii) percentage van de treinen met vertraging bij aankomst:
– percentage vertragingen van minder dan 60 minuten;
– percentage vertragingen tussen 6091 en 119120 minuten; [Am. 132]
– percentage vertragingen van 120 minuten of meer;
(b) annuleringen van diensten
annuleringen van diensten, uitgedrukt als percentage per dienstencategorie (internationaal, binnenlands over lange afstanden, regionaal, en stedelijk/voorstedelijk);
(c) toepassing van de verordening met betrekking tot vertragingen en annuleringen van diensten:
(i) aantal passagiers aan wie zorg en bijstand werd verleend;
(ii) kosten van de verlening van deze zorg en bijstand;
(iii) aantal passagiers aan wie een vergoeding werd toegekend;
(iv) kosten van de toegekende vergoeding;
(2) Klanttevredenheidsenquête
Categorieën die minstens in de enquête moeten worden opgenomen:
(i) stiptheid van de treinen;
(ii) informatie aan passagiers in geval van vertraging;
(iii) nauwkeurigheid en beschikbaarheid van informatie op treinen;
(iv) kwaliteit van het onderhoud/staat van de treinen;
(v) niveau van de beveiliging op de treinen;
(vi) netheid in de treinen;
(vii) verstrekking van nuttige informatie tijdens de volledige reis, met inbegrip van informatie over wifi en andere diensten aan boord; [Am. 133]
(viii) beschikbaarheid van toiletten van goede kwaliteit op elke trein;
(ix) netheid en onderhoud van stations volgens hoge normen;
(x) toegankelijkheid van treinen en faciliteiten aan boord, met inbegrip van toegankelijke toiletten;
(xi) aantal incidenten en kwaliteit van de bijstand die effectief aan boord wordt verleend aan personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit, overeenkomstig artikel 24, ongeacht of vooraf een verzoek om bijstand werd ingediend of niet.
(3) Behandeling van klachten
(i) aantal klachten en resultaat;
(ii) categorieën klachten;
(iii) aantal verwerkte klachten;
(iv) gemiddelde responstijd;
(v) mogelijke verbeteringen, genomen maatregelen.
(4) Bijstand aan personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit
aantal gevallen van bijstand per dienstencategorie (internationaal, binnenlands over lange afstanden, regionaal en stedelijk/voorstedelijk).
(5) Verstoringen
Overzicht en korte beschrijving van noodplannen, plannen voor crisisbeheer.
II. Eisen voor stationbeheerders en infrastructuurbeheerders
De verslagen over de kwaliteit van de diensten bevat minstens informatie over het volgende:
(1) Informatie en vervoersbewijzen
(i) procedure voor de behandeling van verzoeken om informatie in het station;
(ii) procedure om informatie te verstrekken over dienstregelingen, tarieven en perrons, kwaliteit van de informatie;
(iii) affichering van informatie over rechten en verplichtingen uit hoofde van de verordening en over contactgegevens van nationale handhavingsinstanties;
(iv) mogelijkheden om vervoersbewijzen te kopen;
(v) beschikbaarheid van personeel in het station om informatie te verstrekken en vervoersbewijzen te verkopen;
(vi) verstrekking van informatie aan personen met een handicap of personen met beperkte mobiliteit;
(2) Algemene beginselen in het geval van verstoringen van de dienstverlening
(i) aantal passagiers aan wie zorg en bijstand werden verleend;
(ii) kosten van de verlening van deze zorg en bijstand;
(3) Beschrijving van de maatregelen om de netheid van de stationsfaciliteiten (toiletten enz.) te garanderen
(i) schoonmaakintervals;
(ii) beschikbaarheid van toiletten;
(4) Klanttevredenheidsenquête
Categorieën die minstens in de enquête moeten worden opgenomen:
(i) informatie voor passagiers in geval van vertraging;
(ii) nauwkeurigheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid van informatie over dienstregelingen/perrons;
(iii) niveau van de beveiliging in het station;
(iv) benodigde tijd om te antwoorden op verzoeken om informatie in stations;
(v) beschikbaarheid van toiletten van goede kwaliteit in het station (met inbegrip van toegankelijkheid);
(vi) netheid en onderhoud van stations;
(vii) toegankelijkheid van het station en de stationsfaciliteiten, met inbegrip van traploze toegangen voor personen en bagage, roltrappen en liften; [Am. 134]
(viii) aantal incidenten en kwaliteit van de dienstverlening aan personen met een handicap en personen met beperkte mobiliteit in het station.
BIJLAGE IV
PROCEDURE VOOR DE BEHANDELING VAN KLACHTEN DOOR NATIONALE HANDHAVINGSINSTANTIES
In complexe gevallen, bijvoorbeeld in het geval van meerdere claims of exploitanten, grensoverschrijdende reizen of ongevallen op het grondgebied van een andere lidstaat dan die welke de vergunning van de onderneming heeft afgegeven, werken de nationale handhavingsinstanties samen om een "leidende" instantie aan te wijzen, die optreedt als enig contactpunt voor de passagiers, met name als het onduidelijk is welke nationale handhavingsinstantie bevoegd is of als dit de oplossing voor de klacht vergemakkelijkt of bespoedigt. Alle betrokken nationale handhavingsinstanties werken samen om een oplossing voor de klacht te faciliteren (ook door informatie uit te wisselen, te helpen met de vertaling van documenten en informatie over de omstandigheden van incidenten te verstrekken). Aan de passagiers wordt meegedeeld welke instantie optreedt als "leidende" instantie. Daarnaast waarborgen de nationale handhavingsinstanties in alle gevallen naleving van Verordening (EU) 2017/2394. [Am. 135]
Verordening (EG) nr. 1371/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het treinverkeer (PB L 315 van 3.12.2007, blz. 14).
Verordening (EU) nr. 454/2011 van de Commissie van 5 mei 2011 betreffende de technische specificatie inzake interoperabiliteit van het subsysteem telematicatoepassingen ten dienste van passagiers van het trans-Europees spoorwegsysteem (PB L 123 van 12.5.2011, blz. 11).
Verordening (EU) nr. 1300/2014 van de Commissie van 18 november 2014 betreffende de technische specificatie inzake interoperabiliteit betreffende de toegankelijkheid van het spoorwegsysteem in de Unie voor gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit (PB L 356 van 12.12.2014, blz. 110).
Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van Richtlijn 2004/18/EG (PB L 94 van 28.3.2014, blz. 65).
Richtlijn 2013/11/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 en Richtlijn 2009/22/EG (PB L 165 van 18.6.2013, blz. 63).
Verordening (EU) nr. 524/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende onlinebeslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 en Richtlijn 2009/22/EG (PB L 165 van 18.6.2013, blz. 1).
Verordening (EU) 2017/2394 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2017 betreffende samenwerking tussen de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2006/2004 (PB L 345 van 27.12.2017, blz. 1).
Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).
Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).
Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte (PB L 343 van 14.12.2012, blz. 32).
Richtlijn (EU) 2015/2302 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen, houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 en van Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van Richtlijn 90/314/EEG van de Raad (PB L 326 van 11.12.2015, blz. 1).
Richtlijn XXX betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de toegankelijkheidseisen voor producten en diensten (Europese Toegankelijkheidswet) (PB L X van X.X.XXXX, blz. X).
Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad en Verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad (PB L 315 van 3.12.2007, blz. 1).
Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/1926 van de Commissie van 31 mei 2017 tot aanvulling van Richtlijn 2010/40/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot het aanbieden van EU-brede multimodale reisinformatiediensten (PB L 272 van 21.10.2017, blz. 1).
Amendementen van het Europees Parlement aangenomen op 15 november 2018 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende persistente organische verontreinigende stoffen (herschikking) (COM(2018)0144 – C8-0124/2018 – 2018/0070(COD))(1)
Amendement 1 Voorstel voor een verordening Overweging 5
(5) Bij de uitvoering op Unieniveau van de bepalingen van het verdrag moet worden gezorgd voor coördinatie en samenhang met de bepalingen van het Verdrag van Rotterdam inzake de procedure met betrekking tot voorafgaande geïnformeerde toestemming ten aanzien van bepaalde gevaarlijke chemische stoffen en pesticiden in de internationale handel, dat op 19 december 2002 door de Unie is goedgekeurd17en het Verdrag van Bazel inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan, dat op 1 februari 1993 door de Unie is goedgekeurd18. Deze coördinatie en samenhang moet tevens worden behouden bij de deelname aan de uitvoering en verdere ontwikkeling van de SAICM (Strategic Approach to International Chemicals Management, strategische aanpak van het internationale beheer van chemicaliën), die op 6 februari 2006 is goedgekeurd tijdens de eerste Internationale Conferentie inzake het beheer van chemische stoffen in Dubai in het kader van de Verenigde Naties.
(5) Bij de uitvoering op Unieniveau van de bepalingen van het verdrag moet worden gezorgd voor coördinatie en samenhang met de bepalingen van het Verdrag van Rotterdam inzake de procedure met betrekking tot voorafgaande geïnformeerde toestemming ten aanzien van bepaalde gevaarlijke chemische stoffen en pesticiden in de internationale handel, dat op 19 december 2002 door de Unie is goedgekeurd17; van het Verdrag van Bazel inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan, dat op 1 februari 1993 door de Unie is goedgekeurd18; en van het Verdrag van Minamata inzake kwik, dat op 11 mei 2017 door de Unie is goedgekeurd18 bis. Deze coördinatie en samenhang moet tevens worden behouden bij de deelname aan de uitvoering en verdere ontwikkeling van de SAICM (Strategic Approach to International Chemicals Management, strategische aanpak van het internationale beheer van chemicaliën), die op 6 februari 2006 is goedgekeurd tijdens de eerste Internationale Conferentie inzake het beheer van chemische stoffen in Dubai in het kader van de Verenigde Naties.
_________________
_________________
17 PB L 63 van 6.3.2003, blz. 29.
17 PB L 63 van 6.3.2003, blz. 29.
18 PB L 39 van 16.2.1993, blz. 3.
18 PB L 39 van 16.2.1993, blz. 3.
18 bis PB L 142 van 2.6.2017, blz. 4.
Amendement 2 Voorstel voor een verordening Overweging 10
(10) Verouderde of onzorgvuldig beheerde voorraden POP's kunnen ernstige gevaren voor het milieu en de gezondheid van de mens opleveren, bijvoorbeeld door verontreiniging van de bodem en het grondwater. Daarom moeten regels betreffende het beheer van dergelijke voorraden worden vastgesteld die strenger zijn dan de in het verdrag vastgestelde regels. Voorraden van verboden stoffen moeten als afval worden behandeld, terwijl voorraden van stoffen waarvan de vervaardiging of het gebruik nog wordt toegelaten, bij de instanties moeten worden aangemeld en onder afdoende toezicht moeten staan. Met name aanwezige voorraden van verboden POP's of voorraden die dergelijke stoffen bevatten, moeten zo spoedig mogelijk als afval worden behandeld.
(10) Verouderde of onzorgvuldig beheerde voorraden POP's kunnen ernstige gevaren voor het milieu en de gezondheid van de mens opleveren, bijvoorbeeld door verontreiniging van de bodem en het grondwater. Daarom moeten regels betreffende het beheer van dergelijke voorraden worden vastgesteld die strenger zijn dan de in het verdrag vastgestelde regels. Voorraden van verboden stoffen moeten als afval worden behandeld, terwijl voorraden van stoffen waarvan de vervaardiging of het gebruik nog wordt toegelaten, bij de instanties moeten worden aangemeld en onder afdoende toezicht moeten staan. Met name aanwezige voorraden van verboden POP's of voorraden die dergelijke stoffen bevatten, moeten zo spoedig mogelijk als afval worden behandeld. Indien in de toekomst andere stoffen worden verboden, moeten de voorraden daarvan eveneens onmiddellijk worden vernietigd en mogen geen voorraden daarvan worden opgebouwd. Gezien de specifieke problemen van bepaalde lidstaten, moet er via de bestaande financiële instrumenten van de Unie voor gepaste financiële en technische ondersteuning worden gezorgd.
Amendement 3 Voorstel voor een verordening Overweging 11
(11) Overeenkomstig het protocol en het verdrag moet de vrijkoming van POP's die als onopzettelijk bijproduct van industriële processen ontstaan, zo spoedig mogelijk worden vastgesteld en beperkt met als uiteindelijk doel beëindiging daarvan, waar dit mogelijk is. Er moeten afdoende nationale actieplannen worden uitgevoerd en ontwikkeld voor alle bronnen en maatregelen, ook degene waarvoor al bepalingen in de bestaande wetgeving van de Unie zijn opgenomen, om die vrijkoming continu en op een kosteneffectieve manier terug te dringen. Hiertoe moeten in het kader van het verdrag toereikende instrumenten worden ontwikkeld.
(11) Overeenkomstig het protocol en het verdrag moet de vrijkoming van POP's die als onopzettelijk bijproduct van industriële processen ontstaan, zo spoedig mogelijk worden vastgesteld en beperkt met als uiteindelijk doel beëindiging daarvan, waar dit mogelijk is. Er moeten zo snel mogelijk afdoende nationale actieplannen worden uitgevoerd en ontwikkeld voor alle bronnen en maatregelen, ook degene waarvoor al bepalingen in de bestaande wetgeving van de Unie zijn opgenomen, om die vrijkoming continu en op een kosteneffectieve manier terug te dringen. Hiertoe moeten in het kader van het verdrag toereikende instrumenten worden ontwikkeld.
Amendement 4 Voorstel voor een verordening Overweging 15
(15) De technische en administratieve aspecten van deze verordening moeten op Unieniveau doeltreffend worden gecoördineerd en beheerd. Het bij Verordening (EG) nr. 1907/2006 opgerichte Europees Agentschap voor chemische stoffen ("het Agentschap") heeft de bekwaamheid en ervaring voor het uitvoeren van wetgeving van de Unie inzake chemische stoffen en internationale overeenkomsten inzake chemische stoffen. De lidstaten en het Agentschap moeten daarom taken verrichten met betrekking tot de administratieve, technische en wetenschappelijke aspecten van de uitvoering van deze verordening en de uitwisseling van informatie. De rol van het Agentschap moet onder meer bestaan uit het voorbereiden en onderzoeken van technische dossiers, met inbegrip van de raadpleging van belanghebbenden, evenals uit het opstellen van adviezen die de Commissie kan gebruiken bij de overweging al dan niet een voorstel in te dienen om een stof als een POP in het verdrag of het protocol op te nemen. Daarnaast moeten de Commissie, de lidstaten en het Agentschap samenwerken om de internationale verplichtingen van de Unie uit hoofde van het verdrag effectief uit te voeren.
(15) De technische en administratieve aspecten van deze verordening moeten op Unieniveau doeltreffend worden gecoördineerd en beheerd. Het bij Verordening (EG) nr. 1907/2006 opgerichte Europees Agentschap voor chemische stoffen ("het Agentschap") heeft de bekwaamheid en ervaring voor het uitvoeren van wetgeving van de Unie inzake chemische stoffen en internationale overeenkomsten inzake chemische stoffen. De lidstaten en het Agentschap moeten daarom taken verrichten met betrekking tot de administratieve, technische en wetenschappelijke aspecten van de uitvoering van deze verordening en de uitwisseling van informatie. De rol van het Agentschap moet bestaan uit het voorbereiden en onderzoeken van technische dossiers, met inbegrip van de raadpleging van belanghebbenden, evenals uit het opstellen van adviezen die de Commissie moet gebruiken bij de overweging al dan niet een voorstel in te dienen om een stof als een POP in het verdrag of het protocol op te nemen. Daarnaast moeten de Commissie, de lidstaten en het Agentschap samenwerken om de internationale verplichtingen van de Unie uit hoofde van het verdrag effectief uit te voeren.
Amendement 5 Voorstel voor een verordening Overweging 16
(16) In het verdrag is bepaald dat elke partij een plan voor de uitvoering van haar verplichtingen uit hoofde van het verdrag moet opstellen en de uitvoering ervan moet nastreven, naargelang het geval. De lidstaten moeten het publiek de gelegenheid bieden deel te nemen aan het opstellen, uitvoeren en actualiseren van hun uitvoeringsplannen. Aangezien de bevoegdheid dienaangaande door de Unie en de lidstaten wordt gedeeld, moeten zowel op nationaal als op Unieniveau uitvoeringsplannen worden opgesteld. Samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de Commissie, het Agentschap en de instanties van de lidstaten moeten worden bevorderd.
(16) In het verdrag is bepaald dat elke partij een plan voor de uitvoering van haar verplichtingen uit hoofde van het verdrag moet opstellen en de uitvoering ervan moet nastreven, naargelang het geval, en dit plan zo snel mogelijk en ten laatste op ... [twee jaar na de datum van inwerkingtreding van deze verordening] moet doen toekomen aan Conferentie van de partijen. De lidstaten moeten het publiek de gelegenheid bieden deel te nemen aan het opstellen, uitvoeren en actualiseren van hun uitvoeringsplannen. Aangezien de bevoegdheid dienaangaande door de Unie en de lidstaten wordt gedeeld, moeten zowel op nationaal als op Unieniveau uitvoeringsplannen worden opgesteld. Samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de Commissie, het Agentschap en de instanties van de lidstaten moeten worden bevorderd.
Amendement 6 Voorstel voor een verordening Overweging 17
(17) De in deel A van bijlage I of deel A van bijlage II bij deze verordening opgenomen stoffen mogen alleen toelating krijgen om als tussenproduct in een tot de locatie beperkt gesloten systeem te worden vervaardigd en gebruikt indien daartoe uitdrukkelijk in die bijlage een aantekening is opgenomen en de fabrikant de betrokken lidstaat bevestigt dat de stof alleen onder strikt gecontroleerde voorwaarden wordt vervaardigd en gebruikt.
(17) De in deel A van bijlage I of deel A van bijlage II bij deze verordening opgenomen stoffen mogen alleen toelating krijgen om als tussenproduct in een tot de locatie beperkt gesloten systeem te worden vervaardigd en gebruikt indien daartoe uitdrukkelijk in die bijlage een aantekening is opgenomen en de fabrikant de betrokken lidstaat bevestigt dat de stof alleen onder strikt gecontroleerde voorwaarden wordt vervaardigd en gebruikt, met name zonder dat hierdoor wezenlijke risico's ontstaan voor het milieu of voor de menselijke gezondheid, en alleen bij gebrek aan een technisch haalbaar alternatief.
Amendement 7 Voorstel voor een verordening Overweging 18
(18) Overeenkomstig het verdrag en het protocol moet informatie over POP's aan de andere partijen bij die overeenkomsten worden verstrekt. Ook de informatie-uitwisseling met derde landen die geen partij bij deze overeenkomsten zijn, moet worden bevorderd.
(18) Overeenkomstig het verdrag en het protocol moet informatie over POP's aan de andere partijen bij die overeenkomsten worden verstrekt. Ook de informatie-uitwisseling met derde landen die geen partij bij deze overeenkomsten zijn, moet worden bevorderd. Krachtens het verdrag moet elke partij eveneens gepaste strategieën uitwerken om met POP's verontreinigde locaties te identificeren, en uit hoofde van het zevende milieuactieprogramma van de Unie, dat loopt tot 2020, zijn de Unie en haar lidstaten ertoe verplicht hun inspanningen om verontreinigde locaties te saneren, op te drijven.
Amendement 8 Voorstel voor een verordening Overweging 19
(19) Aangezien het publiek zich vaak niet bewust is van het gevaar dat POP's inhouden voor de gezondheid van deze en komende generaties en voor het milieu, met name in ontwikkelingslanden, is voorlichting op grote schaal nodig om meer voorzichtigheid aan de dag te leggen en het publiek meer inzicht te verschaffen in de redenering achter beperkingen en verboden. In overeenstemming met het verdrag moeten bewustmakingsprogramma's over POP's voor het publiek, met name voor de meest kwetsbare groepen, alsmede scholing voor arbeiders, wetenschappers, onderwijzend, technisch en leidinggevend personeel waar mogelijk worden bevorderd en vergemakkelijkt.
(19) Aangezien het publiek zich vaak niet bewust is van het gevaar dat POP's inhouden voor de gezondheid van deze en komende generaties en voor het milieu, met name in ontwikkelingslanden, is voorlichting op grote schaal nodig om meer voorzichtigheid aan de dag te leggen en het publiek meer inzicht te verschaffen in de redenering achter beperkingen en verboden. In overeenstemming met het verdrag moeten bewustmakingsprogramma's over de impact van POP's op de menselijke gezondheid en het milieu voor het publiek, met name voor de meest kwetsbare groepen, alsmede scholing voor arbeiders, wetenschappers, onderwijzend, technisch en leidinggevend personeel waar mogelijk worden bevorderd en vergemakkelijkt. De Unie moet de toegang tot informatie en inspraak bij besluitvorming garanderen, in uitvoering van het Verdrag van de VN/ECE betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (het Verdrag van Aarhus), dat de Unie op 17 februari 2005 heeft goedgekeurd 1 bis.
_________________
1 bis PB L 124 van 17.5.2005, blz. 1.
Amendement 9 Voorstel voor een verordening Artikel 2 – alinea 1 – letter j
j) "tussenproduct in een tot de locatie beperkt gesloten systeem": een stof die wordt vervaardigd in en verbruikt bij of gebruikt voor chemische verwerking om in een of meer stoffen te worden omgezet, waarbij de vervaardiging van het tussenproduct en de omzetting ervan in een of meer andere stoffen op dezelfde locatie plaatsvinden onder strikt gecontroleerde voorwaarden wat inhoudt dat zij gedurende haar hele levenscyclus met technische middelen strikt wordt ingeperkt.
j) "tussenproduct in een tot de locatie beperkt gesloten systeem": een stof die wordt vervaardigd in en verbruikt bij of gebruikt voor chemische verwerking om in een andere stof te worden omgezet, hierna "synthese" genoemd, waarbij de vervaardiging van het tussenproduct en de omzetting ervan middels synthese in een of meer andere stoffen op dezelfde locatie, met inbegrip van een door een of meer rechtspersonen geëxploiteerde locatie, plaatsvinden onder strikt gecontroleerde voorwaarden, wat inhoudt dat zij gedurende haar hele levenscyclus met technische middelen strikt wordt ingeperkt.
Amendement 10 Voorstel voor een verordening Artikel 4 – lid 3 – alinea 2 – letter b
b) de fabrikant toont aan dat de stof tijdens het fabricageproces zal worden omgezet in een of meer andere stoffen die niet de kenmerken van een POP vertonen;
b) de fabrikant toont aan dat de stof tijdens het fabricageproces zal worden omgezet in een of meer andere stoffen die niet de kenmerken van een POP vertonen, dat het niet te verwachten is dat mensen of het milieu gedurende de productie en het gebruik van de stof aan significante hoeveelheden van die stof zullen worden blootgesteld, zoals aangetoond door middel van een beoordeling van het gesloten systeem in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad1 bis, en dat er geen technisch haalbare alternatieven bestaan voor het gebruik van een in deel A van bijlage I of in deel A van bijlage II bij deze verordening opgenomen stof;
_________________
1 bis Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (PB L 353 van 31.12.2008, blz. 1).
Amendement 11 Voorstel voor een verordening Artikel 5 – lid 2 – alinea 2
De houder beheert de voorraad op een veilige, doeltreffende en milieuverantwoorde wijze.
De houder beheert de voorraad op een veilige, doeltreffende en milieuverantwoorde wijze, overeenkomstig de drempelwaarden en voorschriften die zijn vastgelegd in Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad1 bis en Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad1 ter, indien toepasselijk.
_________________
1 bis Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, houdende wijziging en vervolgens intrekking van Richtlijn 96/82/EG van de Raad (PB L 197 van 24.7.2012, blz. 1),
1 ter Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (PB L 334 van 17.12.2010, blz. 17).
Amendement 12 Voorstel voor een verordening Artikel 5 – lid 3 bis (nieuw)
3 bis. De in dit artikel bedoelde informatie wordt weergegeven aan de hand van de in Verordening (EG) nr. 2150/2002 van het Europees Parlement en de Raad bepaalde codes1 bis.
_________________
1 bis Verordening (EG) nr. 2150/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2002 betreffende afvalstoffenstatistieken (PB L 332 van 9.12.2002, blz. 1).
Amendement 13 Voorstel voor een verordening Artikel 6 – lid 3
3. Bij het bestuderen van voorstellen voor de bouw van nieuwe installaties of ingrijpende wijziging van bestaande installaties waarbij processen worden gebruikt waarbij in bijlage III vermelde chemische stoffen vrijkomen, schenken de lidstaten, onverminderd de bepalingen van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad30, bij voorrang aandacht aan alternatieve processen, technieken of methodes die even nuttig zijn, maar waarbij de in bijlage III vermelde chemische stoffen niet worden gevormd en vrijkomen.
3. Bij het bestuderen van voorstellen voor de bouw van nieuwe installaties of ingrijpende wijziging van bestaande installaties waarbij processen worden gebruikt waarbij in bijlage III vermelde chemische stoffen vrijkomen, schenken de lidstaten bij voorrang aandacht aan alternatieve processen, technieken of methodes29 bis die even nuttig zijn, maar waarbij de in bijlage III vermelde chemische stoffen niet worden gevormd en vrijkomen, dit onverminderd de bepalingen van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad30.
_________________
_________________
29 bis Verdrag van Stockholm over POP's (2008). Guidelines on Best Available Techniques and Provisional Guidance on Best Environmental Practices Relevant to Article 5 and Annex C of the Stockholm Convention on Persistent Organic Pollutants (Richtsnoeren over de beste beschikbare technieken en voorlopige aanwijzingen over de beste milieupraktijken die relevant zijn voor artikel 5 van en bijlage C bij het Verdrag van Stockholm inzake persistente organische verontreinigende stoffen). Genève, secretariaat van het Verdrag van Stockholm over POP's. http://www.pops.int/Implementation/BATandBEP/BATBEPGuidelinesArticle5/tabid/187/Default.aspx
30 Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (PB L 334 van 17.12.2010, blz. 17).
30 Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (PB L 334 van 17.12.2010, blz. 17).
Amendement 14 Voorstel voor een verordening Artikel 7 – lid 6
6. De Commissie kan, in voorkomende gevallen en met inachtneming van technische ontwikkelingen en relevante internationale richtlijnen en besluiten en eventuele vergunningen verleend door een lidstaat of door de door die lidstaat overeenkomstig lid 4 en bijlage V aangewezen instantie, middels uitvoeringshandelingen aanvullende maatregelen vaststellen met betrekking tot de uitvoering van dit artikel. De Commissie kan met name de door de lidstaten overeenkomstig lid 4, onder b), iii), in te dienen informatie specificeren. Dergelijke maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 20, lid 2, vastgestelderaadplegingsprocedure.
6. De Commissie kan, in voorkomende gevallen en met inachtneming van technische ontwikkelingen en relevante internationale richtlijnen en besluiten en eventuele vergunningen verleend door een lidstaat of de door die lidstaat overeenkomstig lid 4 en bijlage V aangewezen instantie, uitvoeringshandelingen vaststellen waarin het formaat wordt bepaald van de door de lidstaten overeenkomstig lid 4, onder b,iii), in te dienen informatie. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 20, lid 2, vastgestelde raadplegingsprocedure.
Amendement 15 Voorstel voor een verordening Artikel 8 – lid 1 – letter c
c) de Commissie op verzoek technische en wetenschappelijke ondersteuning en input verlenen voor stoffen die mogelijk aan de criteria om te worden opgenomen in het verdrag of het protocol voldoen;
c) de Commissie op verzoek solide technische en wetenschappelijke ondersteuning en input verlenen voor stoffen die mogelijk aan de criteria om te worden opgenomen in het verdrag of het protocol voldoen, onder meer met betrekking tot het verhinderen van de productie en het gebruik van nieuwe POP's en met betrekking tot de beoordeling van pesticiden en industriële chemische stoffen die momenteel in gebruik zijn;
Amendement 16 Voorstel voor een verordening Artikel 8 – lid 1 – letter f
f) alle ontvangen of beschikbare informatie overeenkomstig artikel 4, leden 2 en 3, artikel 7, lid 4, onder b), iii), artikel 9, lid 2, en artikel 13, lid 1, verzamelen, registreren en verwerken en beschikbaar stellen aan de Commissie en de bevoegde instanties van de lidstaten. Het Agentschap maakt de niet-vertrouwelijke informatie openbaar op zijn website en bevordert de uitwisseling van die informatie met relevante informatieplatformen zoals die welke bedoeld zijn in artikel 13, lid 2;
f) alle ontvangen of beschikbare informatie overeenkomstig artikel 4, leden 2 en 3, artikel 5, artikel 7, lid 4, onder b), iii), artikel 9, lid 2, en artikel 13, lid 1, verzamelen, registreren en verwerken en beschikbaar stellen aan de Commissie en de bevoegde instanties van de lidstaten. Het Agentschap maakt de niet-vertrouwelijke informatie openbaar op zijn website en bevordert de uitwisseling van die informatie met relevante informatieplatformen zoals die welke bedoeld zijn in artikel 13, lid 2;
Amendement 17 Voorstel voor een verordening Artikel 8 – lid 1 bis (nieuw)
1 bis. Het Agentschap begint uiterlijk met het verstrekken van de in artikel 8, lid 1, onder a), bedoelde bijstand en de technische en wetenschappelijke richtsnoeren vóór ... [één jaar na de datum van inwerkingtreding van deze verordening].
Amendement 18 Voorstel voor een verordening Artikel 11 – lid 2 bis (nieuw)
2 bis. De Commissie organiseert een uitwisseling van informatie met de lidstaten inzake de maatregelen die op nationaal niveau zijn genomen voor het identificeren en beoordelen van locaties die verontreinigd zijn met POP's en voor de aanpak van de significante risico's die deze verontreiniging kan inhouden voor de volksgezondheid en het milieu.
Amendement 19 Voorstel voor een verordening Artikel 11 – lid 3
3. Onverminderd Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad32 wordt de in de leden 1 en 2 bedoelde informatie niet als vertrouwelijk beschouwd. Overeenkomstig de wetgeving van de Unie beschermen de Commissie, het Agentschap en de lidstaten die informatie met een derde land uitwisselen, eventuele vertrouwelijke informatie.
3. Onverminderd Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad32 wordt informatie over de gezondheid en veiligheid van mens en milieu niet als vertrouwelijk beschouwd. Overeenkomstig de wetgeving van de Unie beschermen de Commissie, het Agentschap en de lidstaten die andere informatie met een derde land uitwisselen, eventuele vertrouwelijke informatie.
_________________
_________________
32 Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van Richtlijn 90/313/EEG van de Raad (PB L 41 van 14.2.2003, blz. 26).
32 Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van Richtlijn 90/313/EEG van de Raad (PB L 41 van 14.2.2003, blz. 26).
Amendement 20 Voorstel voor een verordening Artikel 13 – lid 1 – alinea 2 bis (nieuw)
De Unie ziet toe op de tenuitvoerlegging en garandeert hierbij de toegang tot informatie en inspraak bij de besluitvorming.
Amendement 21 Voorstel voor een verordening Artikel 13 – lid 5
5. De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin de minimaal te verstrekken informatie overeenkomstig lid 1, alsook de definitie van de in lid 1, onder f), bedoelde indicatoren, kaarten en overzichten van de lidstaten wordt bepaald. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 20, lid 2, vastgestelde raadplegingsprocedure.
5. De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin het formaat van de te verstrekken informatie overeenkomstig lid 1, alsook de definitie van de in lid 1, onder f), bedoelde indicatoren, kaarten en overzichten van de lidstaten wordt bepaald. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 20, lid 2, vastgestelde raadplegingsprocedure.
Amendement 22 Voorstel voor een verordening Artikel 18 – lid 2
2. De in artikel 4, lid 3, artikel 7, lid 5, en artikel 15 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde tijd met ingang van [...].
2. De in artikel 4, lid 3, artikel 7, lid 5, en artikel 15 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een periode van vijf jaar met ingang van … [datum van inwerkingtreding van deze verordening].De Commissie stelt uiterlijk negen maanden vóór het einde van deze vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met periodes van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden vóór het einde van elke periode tegen de verlenging verzet.
Amendement 23 Voorstel voor een verordening Artikel 20 – lid 1
1. De Commissie wordt ten aanzien van alle aangelegenheden die onder het toepassingsgebied van deze verordening vallen, bijgestaan door het bij artikel 133 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 ingestelde comité.
1. De Commissie wordt bijgestaan door:
a) het bij artikel 133 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 ingestelde comité, voor wat de uitvoering betreft van de in artikel 13, lid 5, genoemde kwesties, tenzij het om uitvoeringshandelingen gaat waarmee het formaat van de in artikel 13, lid 1, onder a), genoemde informatie met betrekking tot de toepassing van artikel 7, en de in artikel 13, lid 1, onder b), genoemde informatie wordt vastgelegd, en tenzij het gaat om informatie die is ontvangen uit hoofde van artikel 5, lid 2, en artikel 7, lid 4, onder b), iii); alsmede
b) het bij artikel 39 van Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad1 bis ingestelde comité, voor wat de uitvoering betreft van de in artikel 7, lid 6, en artikel 13, lid 5, genoemde kwesties, wanneer het om uitvoeringshandelingen gaat waarmee het formaat van de in artikel 13, lid 1, onder a), genoemde informatie met betrekking tot de toepassing van artikel 7, en de in artikel 13, lid 1, onder b), genoemde informatie wordt vastgelegd, en wanneer het gaat om informatie die is ontvangen uit hoofde van artikel 5, lid 2, en artikel 7, lid 4, onder b), punt iii);
_________________
1 bis Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3).
Amendement 24 Voorstel voor een verordening Bijlage I – Deel A – tabel – rij 17
Door de Commissie voorgestelde tekst
polychloorbifenylen (pcb's)
1336-36-3 en andere
215-648-1 en andere
Onverminderd Richtlijn 96/59/EG mogen artikelen die ten tijde van de inwerkingtreding van deze verordening al in gebruik zijn, worden gebruikt.
De lidstaten moeten apparatuur (bijv. transformatoren, condensatoren of andere apparatuur die vloeistoffen bevatten) die meer dan 0,005 % PCB's bevatten en een volume van meer dan 0,05 dm3, zo spoedig mogelijk maar uiterlijk op 31 december 2025 identificeren en buiten gebruik stellen.
Amendement
polychloorbifenylen (pcb's)
1336-36-3 en andere
215-648-1 en andere
Onverminderd Richtlijn 96/59/EG mogen artikelen die ten tijde van de inwerkingtreding van deze verordening al in gebruik zijn, worden gebruikt.
De lidstaten moeten ernaar streven om apparatuur (bijv. transformatoren, condensatoren of andere apparatuur die vloeistoffen bevatten) die meer dan 0,005 % PCB's bevatten en een volume van meer dan 0,05 dm3, zo spoedig mogelijk en uiterlijk op 31 december 2025 te identificeren en buiten gebruik te stellen.
Amendement 25 Voorstel voor een verordening Bijlage I – deel A – tabel – rij 24 bis (nieuw)
Door de Commissie voorgestelde tekst
Amendement
Stof
CAS-nr.
EG-nr.
Specifieke vrijstelling voor gebruik als tussenproduct of andere specificatie
1. In verband met deze vermelding is artikel 4, lid 1, onder b), van toepassing op concentraties decaBDE van ten hoogste 10 mg/kg (0,001 massaprocent) wanneer de stof voorkomt in stoffen, mengsels, artikelen of als bestanddeel van de brandvertraagde delen van artikelen.
2. In afwijking hiervan zijn de vervaardiging, het op de markt brengen en het gebruik van decaBDE toegestaan:
a) bij de productie van een luchtvaartuig vóór 2 maart 2027, waarvoor typegoedkeuring werd aangevraagd vóór de inwerkingtreding en werd verkregen vóór december 2022;
b) bij de productie van reserveonderdelen voor:
i) een luchtvaartuig waarvoor typegoedkeuring vóór de inwerkingtreding werd aangevraagd en vóór december 2022 werd verkregen en dat vóór 2 maart 2027 werd geproduceerd, tot het eind van de levensduur van dat luchtvaartuig;
ii) binnen de werkingssfeer van Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad1 bis vallende motorvoertuigen, die zijn geproduceerd vóór ... [datum van inwerkingtreding van deze verordening], hetzij tot 2036, hetzij tot het einde van de levensduur van die motorvoertuigen, indien dat vroeger valt.
3. De specifieke uitzonderingen voor onderdelen voor gebruik in de onder lid 2, onder b), ii), bedoelde motorvoertuigen zijn van toepassing op de productie en het gebruik van commercieel decaBDE dat valt onder een of meer van de volgende categorieën:
i) aandrijflijn en voorzieningen onder de motorkap, zoals massakabels van de accu, interconnectiekabels van de accu, buizen van de klimaatregelingsapparatuur, aandrijflijn, bussen van het uitlaatspruitstuk, isolatie onder de motorkap, kabels en kabelboom onder de motorkap (bekabeling van de motor enz.), snelheidssensoren, slangen, ventilatormodules en klopsensoren;
ii) voorzieningen van het brandstofsysteem zoals brandstofslangen en al dan niet aan de onderzijde van de carrosserie bevestigde brandstoftanks;
iii) pyrotechnische voorzieningen en voorzieningen die daardoor worden beïnvloed, zoals ontstekingskabels van de airbags, stoelhoezen/-bekleding (alleen voor zover relevant met het oog op de airbags) en airbags (frontaal en lateraal);
iv) ophanging en interieurtoepassingen zoals sierelementen, akoestisch materiaal en veiligheidsgordels;
v) versterkte kunststoffen (dashboards en binnenbekleding);
vi) onder de motorkap of het dashboard (aansluitblokken/zekeringsblokken, bedrading voor hoge stroomsterkte en kabelbekleding (bougiedraden));
vii) elektrische en elektronische apparatuur (accuhouders en accubakken, elektrische connectoren voor de motorsturing, onderdelen van radiodisks, systemen voor satellietnavigatie, gps- en computersystemen);
viii) weefsels zoals hoedenplanken, bekleding, hemelbekleding, autozittingen, hoofdsteunen, zonnekleppen, interieurpanelen en vloerbekleding.
3. Het is toegestaan decaBDE te vervaardigen en te gebruiken bij de productie en het in de handel brengen van de volgende artikelen:
a) artikelen die in de handel zijn gebracht vóór... [datum van inwerkingtreding van deze verordening];
b) luchtvaartuigen die overeenkomstig lid 2, onder a), worden geproduceerd;
c) onderdelen van luchtvaartuigen die overeenkomstig lid 2, onder b), worden geproduceerd;
d) elektrische en elektronische apparatuur die onder het toepassingsgebied van Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad1 ter valt.
4. Voor de toepassing van deze vermelding wordt onder "luchtvaartuig" verstaan:
a) een burgerluchtvaartuig dat is geproduceerd overeenkomstig een typecertificaat afgegeven krachtens Verordening (EU) 2018/1139 van het Europees Parlement en de Raad1 quater, of overeenkomstig de goedkeuring van een ontwerp die is afgegeven krachtens de nationale regelgeving van een verdragsluitende staat van de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO), of waarvoor een bewijs van luchtwaardigheid is afgegeven door een verdragsluitende staat van de ICAO krachtens bijlage 8 bij het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart;
b) een militair luchtvaartuig.
___________
1 bis Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (Kaderrichtlijn) (PB L 263 van 9.10.2007, blz. 1).
1 ter Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 betreffende beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur (PB L 174 van 1.7.2011, blz. 88).
1 quater Verordening (EU) 2018/1139 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2018 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van burgerluchtvaart en tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart, tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 2111/2005, (EG) nr. 1008/2008, (EU) nr. 996/2010, (EU) nr. 376/2014 en Richtlijnen 2014/30/EU en 2014/53/EU van het Europees Parlement en de Raad, en houdende intrekking van Verordeningen (EG) nr. 552/2004 en (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad (PB L 212 van 22.8.2018, blz. 1).
Amendement 26 Voorstel voor een verordening Bijlage I – deel A – tabel – rij 24 ter (nieuw)
Door de Commissie voorgestelde tekst
Amendement
Stof
CAS-nr.
EG-nr.
Specifieke vrijstelling voor gebruik als tussenproduct of andere specificatie
Alkanen, C10-C13, chloor (gechloreerde paraffinen met een korte keten) (SCCP's)
85535-84-8
287-476-5
1. In afwijking hiervan zijn de vervaardiging, het op de markt brengen en het gebruik van stoffen of bereidingen met SCCP's als bestanddeel in concentraties van minder dan 1 gewichtspercent of artikelen in concentraties van minder dan 0,15 gewichtspercent toegestaan.
2. Het gebruik van:
a) transportbanden in de mijnbouwindustrie en afdichtingsrubbers van waterkeringen met SCCP's als bestanddeel die vóór of op 4 december 2015 al in gebruik waren; alsmede
b) andere dan de onder a) bedoelde artikelen met SCCP's als bestanddeel die vóór of op 10 juli 2012 al in gebruik waren,
wordt toegestaan.
3. Artikel 4, lid 2, derde en vierde alinea, is van toepassing op de in de lid 2 bedoelde artikelen.
Amendement 27 Voorstel voor een verordening Bijlage I - Deel B
Door de Commissie voorgestelde tekst
Stof
CAS-nr.
EG-nr.
Specifieke vrijstelling voor gebruik als tussenproduct of andere specificatie
4
4
4
4
4
4
5 Alkanen, C10-C13, chloor (gechloreerde paraffinen met een korte keten) (SCCP's)
5 85535-84-8
5 287-476-5
5 1. In afwijking hiervan zijn de productie, het op de markt brengen en het gebruik van stoffen of mengsels met SCCP's als bestanddeel in concentraties van minder dan 1 gewichtspercent of artikelen in concentraties van minder dan 0,15 gewichtspercent toegestaan.
2. Het gebruik van:
a) transportbanden in de mijnbouwindustrie en afdichtingsrubbers van waterkeringen met SCCP's als bestanddeel die vóór of op 4 december 2015 al in gebruik waren; alsmede
b) andere dan de onder a) bedoelde artikelen met SCCP's als bestanddeel die vóór of op 10 juli 2012 al in gebruik waren, wordt toegestaan.
3. Artikel 4, lid 2, derde en vierde alinea, is van toepassing op de in de lid 2 bedoelde artikelen.
Amendement
Schrappen
Amendement 28 Voorstel voor een verordening Bijlage III
LIJST VAN STOFFEN WAARVOOR BEPALINGEN INZAKE BEPERKING VAN DE VRIJKOMING GELDEN
LIJST VAN STOFFEN WAARVOOR BEPALINGEN INZAKE BEPERKING VAN DE VRIJKOMING GELDEN
Stof (CAS-nr.)
Stof (CAS-nr.)
Polychloordibenzo-p-dioxinen en –dibenzofuranen (PCDD's/PCDF's)
Polychloordibenzo-p-dioxinen en –dibenzofuranen (PCDD's/PCDF's)
37. Ten behoeve van de emissie-inventarissen worden de volgende vier compound-indicators gebruikt: benzo[a]pyreen, benzo[b]fluorantheen, benzo[k]fluorantheen en indeno[1,2,3-cd]pyreen.
37. Ten behoeve van de emissie-inventarissen worden de volgende vier compound-indicators gebruikt: benzo[a]pyreen, benzo[b]fluorantheen, benzo[k]fluorantheen en indeno[1,2,3-cd]pyreen.
Pentachloorbenzeen (CAS-nr. 608-93-5)
Pentachloorbenzeen (CAS-nr. 608-93-5)
Polychloornaftalenen37 bis
37 bis Polychloornaftalenen zijn op het naftaleenringsysteem gebaseerde chemische verbindingen, waarbij een of meer waterstofatomen zijn vervangen door chlooratomen.
Hexachloorbutadieen (CAS-nr. 87-68-3)
Amendement 37 Voorstel voor een verordening Bijlage IV – regels 5 - 8
Door de Commissie voorgestelde tekst
Stof
CAS-nr.
EG-nr.
In artikel 7, lid 4, onder a), bedoelde concentratiegrenswaarde
…
Tetrabroomdifenylether EG-nr.
C12H6Br4O
40088-47-9 en andere
254-787-2 en andere
Som van de concentraties van tetrabroomdifenylether, pentabroomdifenylether, hexabroomdifenylether en heptabroomdifenylether: 1000 mg/kg
Pentabroomdifenylether EG-nr.
C12H5Br5O
32534-81-9 en andere
251-084-2 en andere
Hexabroomdifenylether
C12H4Br6O
36483-60-0 en andere
253-058-6 en andere
Heptabroomdifenylether
C12H3Br7O
68928-80-3 en andere
273-031-2 en andere
…
Amendement
Stof
CAS-nr.
EG-nr.
In artikel 7, lid 4, onder a), bedoelde concentratiegrenswaarde
…
Tetrabroomdifenylether EG-nr.
C12H6Br4O
40088-47-9 en andere
254-787-2 en andere
Som van de concentraties van tetrabroomdifenylether, pentabroomdifenylether, hexabroomdifenylether en heptabroomdifenylether en decabroomdifenylether: 500 mg/kg
Pentabroomdifenylether EG-nr.
C12H5Br5O
32534-81-9 en andere
251-084-2 en andere
Hexabroomdifenylether
C12H4Br6O
36483-60-0 en andere
253-058-6 en andere
Heptabroomdifenylether
C12H3Br7O
68928-80-3 en andere
273-031-2 en andere
Decabroomdifenylether
C12Br10O
1163-19-5 en andere
214-604-9 en andere
…
Amendement 29 Voorstel voor een verordening Bijlage IV – tabel 1 – kolom 4 – rij 10 – voetnoot 7
Door de Commissie voorgestelde tekst
7. De grenswaarde wordt berekend als PCDD’s en PCDF’s onder gebruikmaking van de volgende toxische-equivalentiefactoren (TEF’s):
PCDD
TEF
PCDF
TEF
PCDD
TEF
2,3,7,8-TeCDD
1
1,2,3,7,8-PeCDD
1
1,2,3,4,7,8-HxCDD
0,1
1,2,3,6,7,8-HxCDD
0,1
1,2,3,7,8,9-HxCDD
0,1
1,2,3,4,6,7,8-HpCDD
0,01
OCDD
0,0003
2,3,7,8-TeCDF
0,1
1,2,3,7,8-PeCDF
0,03
2,3,4,7,8-PeCDF
0,3
1,2,3,4,7,8-HxCDF
0,1
1,2,3,6,7,8-HxCDF
0,1
1,2,3,7,8,9-HxCDF
0,1
2,3,4,6,7,8-HxCDF
0,1
1,2,3,4,6,7,8-HpCDF
0,01
1,2,3,4,7,8,9-HpCDF
0,01
OCDF
0,0003
Amendement
7. De grenswaarde wordt berekend als PCDD’s en PCDF’s onder gebruikmaking van de volgende toxische-equivalentiefactoren (TEF’s):
De zaak werd voor interinstitutionele onderhandelingen terugverwezen naar de bevoegde commissie op grond van artikel 59, lid 4, vierde alinea, van het Reglement (A8-0336/2018).
Zorgdiensten in de EU ter bevordering van gendergelijkheid
180k
64k
Resolutie van het Europees Parlement van 15 november 2018 over de zorgdiensten in de EU ter bevordering van gendergelijkheid (2018/2077(INI))
– gezien de mededeling van de Commissie van 26 april 2017 getiteld "Een initiatief om het evenwicht tussen werk en privéleven voor werkende ouders en mantelzorgers te ondersteunen" (COM(2017)0252),
– gezien het voorstel van de Commissie van 26 april 2017 voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het evenwicht tussen werk en privéleven voor ouders en mantelzorgers en tot intrekking van Richtlijn 2010/18/EU van de Raad (COM(2017)0253),
– gezien Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep(1),
– gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name de artikelen 1, 3, 5, 27, 31, 32, 33 en 47,
– gezien het VN-Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, dat op 18 december 1979 in New York is aangenomen,
– gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (CRPD), dat door de Europese Unie en al haar lidstaten is geratificeerd,
– gezien duurzame-ontwikkelingsdoelstelling (SDG) nr. 5: het bereiken van gendergelijkheid en het versterken van de positie van alle vrouwen en meisjes, en met name subdoelstelling 5.4: het erkennen en naar waarde schatten van onbetaalde zorg en thuiswerk door middel van de verstrekking van openbare diensten, het creëren van infrastructuur en het vaststellen van beleid inzake sociale bescherming en het bevorderen van gedeelde verantwoordelijkheden binnen het gezin en de familie, zoals passend is voor elk land,
– gezien het verslag van de secretaris-generaal van de VN van 10 mei 2018 over de vooruitgang met betrekking tot de verwezenlijking van de duurzame ontwikkelingsdoelstellingen,
– gezien de conclusies van de Raad van 7 december 2017 over het versterken van gemeenschapsgebaseerde ondersteuning en zorg voor zelfstandig leven,
– gezien de conclusies van de Raad over opvang en onderwijs voor jonge kinderen: de beste voorbereiding van al onze kinderen op de wereld van morgen(2),
– gezien de conclusies van het voorzitterschap na de Europese Raad in Barcelona op 15 en 16 maart 2002,
– gezien de mededeling van de Commissie van 20 november 2017 getiteld "EU‑actieplan 2017‑2019 – De loonkloof tussen vrouwen en mannen aanpakken" (COM(2017)0678),
– gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 3 december 2015 getiteld "The Strategic engagement for gender equality 2016‑2019", en met name hoofdstuk 3.1 getiteld "Increasing female labour-market participation and the equal economic independence of women and men" (SWD(2015)0278),
– gezien het verslag van de Commissie van 8 mei 2018 over de ontwikkeling van kinderopvangfaciliteiten voor jonge kinderen met het oog op een verbetering van de arbeidsparticipatie van vrouwen, een beter evenwicht tussen werk en privéleven voor werkende ouders en het ontstaan van duurzame en inclusieve groei in Europa (de "doelstellingen van Barcelona") (COM(2018)0273),
– gezien het verslag van de Commissie van 29 mei 2013 over de doelstellingen van Barcelona: "Ontwikkeling van opvangdiensten voor jonge kinderen in Europa met het oog op een duurzame en inclusieve groei" (COM(2013)0322),
– gezien de mededeling van de Commissie van 17 februari 2011 getiteld "Opvang en onderwijs voor jonge kinderen: de beste voorbereiding van al onze kinderen op de wereld van morgen" (COM(2011)0066),
– gezien de routekaart van de Commissie over Quality in Early Childhood Education and Care (Ares(2018)1505951),
– gezien de aanbeveling van de Commissie van 20 februari 2013 met als titel "Investeren in kinderen: de vicieuze cirkel van achterstand doorbreken"(3),
– gezien de mededelingen van de Commissie van of 3 maart 2010 getiteld "Europa 2020: Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei" (COM(2010)2020), van 20 februari 2013 getiteld "Naar sociale investering voor groei en cohesie – inclusief de uitvoering van het Europees Sociaal Fonds 2014‑2020" (COM(2013)0083) en van 26 april 2017 getiteld "De oprichting van een Europese pijler van sociale rechten" (COM(2017)0250),
– gezien de mededeling van de Commissie van 6 juni 2014 inzake een strategisch EU‑kader voor gezondheid en veiligheid op het werk 2014‑2020 (COM(2014)0332),
– gezien de resolutie van het Europees Parlement van 3 oktober 2017 over de economische empowerment van vrouwen in de particuliere en openbare sector in de EU(4),
– gezien de resolutie van het Europees Parlement van 14 juni 2017 over de noodzaak van een EU-strategie tot beëindiging en preventie van de genderpensioenkloof(5),
– gezien de resolutie van het Europees Parlement van 13 september 2016 over het creëren van arbeidsmarktomstandigheden die bevorderlijk zijn voor het evenwicht tussen werk en privéleven(6),
– gezien de resolutie van het Europees Parlement van 26 mei 2016 over armoede: een genderperspectief(7),
– gezien de resolutie van het Europees Parlement van 28 april 2016 over vrouwen die als huishoudelijk personeel en als verzorger werken in de EU(8),
– gezien de resolutie van het Europees Parlement van 8 maart 2016 over gendermainstreaming in de werkzaamheden van het Europees Parlement(9),
– gezien de resolutie van het Europees Parlement van 7 september 2010 over de rol van de vrouw in een vergrijzende samenleving(10),
– gezien de resolutie van het Europees Parlement van 6 juli 2010 over atypische arbeidsovereenkomsten, verzekerde beroepstrajecten, flexizekerheid en nieuwe vormen van sociale dialoog(11),
– gezien het Europees pact voor gendergelijkheid (2011‑2020),
– gezien het voorstel van de Commissie van 22 mei 2018 voor een aanbeveling van de Raad betreffende stelsels voor onderwijs en opvang van hoge kwaliteit voor jonge kinderen (COM(2018)0271) en het bijbehorende werkdocument van de diensten van de Commissie van dezelfde datum (SWD(2018)0173),
– gezien de index voor gendergelijkheid van het Europees instituut voor gendergelijkheid voor 2015 en het verslag uit 2015 van dit instituut getiteld "Reconciliation of work, family and private life in the European Union: Policy review",
– gezien het verslag van Eurofound van 7 december 2011 getiteld "Company initiatives for workers with care responsibilities for disabled children or adults",
– gezien het achtergronddocument van Eurofound van 14 juli 2013 getiteld "Caring for children and dependants: effect on careers of young workers",
– gezien het verslag van Eurofound van 17 juni 2014 getiteld "Residential care sector: Working conditions and job quality",
– gezien het verslag van Eurofound van 22 oktober 2015 getiteld "Working and caring: Reconciliation measures in times of demographic change",
– gezien het overzichtsverslag van Eurofound van 17 november 2016 over de zesde Europese enquête naar de arbeidsomstandigheden,
– gezien de studie van Eurofound van 28 november 2017 getiteld "Care homes for older Europeans: Public, for-profit and non-profit providers",
– gezien de enquête van Eurofound van 23 januari 2018 getiteld "Europese enquête over de kwaliteit van het bestaan 2016: Kwaliteit van het bestaan, kwaliteit van openbare diensten en kwaliteit van de samenleving",
– gezien het gezamenlijk verslag van het Comité voor sociale bescherming en de Europese Commissie van 10 oktober 2014 getiteld: "Adequate social protection for long-term care needs in an ageing society",
– gezien het gezamenlijk verslag van het Comité voor sociale bescherming en de Europese Commissie van 7 oktober 2016 over stelsels van gezondheidszorg en langdurige zorg en de houdbaarheid van de overheidsfinanciën,
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 21 september 2016 over de rechten van inwonende zorgverleners(12),
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 16 oktober 2014 over de ontwikkeling van gezinsondersteunende diensten ter verhoging van de arbeidsparticipatie en bevordering van gendergelijkheid op het werk(13),
– gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 26 mei 2010 over professionalisering van huishoudelijk werk(14),
– gezien het verslag van het Europees Instituut voor gendergelijkheid over de gendergelijkheidsindex 2017: "Measuring gender equality in the European Union 2005‑2015",
– gezien de studies van zijn directoraat-generaal Intern Beleid van maart 2016 getiteld "Differences in men's and women's work, care and leisure time" en november 2016 getiteld "The use of funds for gender equality in selected Member States",
– gezien de publicatie van het WeDo-project uit 2012 getiteld "European Quality Framework for Long-term Care Services: Principles and guidelines for the wellbeing and dignity of older people in need of care and assistance",
– gezien artikel 52 van zijn Reglement,
– gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A8‑0352/2018),
A. overwegende dat overeenkomstig artikel 2 en artikel 3, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en artikel 21 van het Handvest van de grondrechten gelijkheid van mannen en vrouwen een van de kernwaarden is waarop de Unie berust; overwegende dat de Unie er overeenkomstig artikel 8 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) bij elk optreden naar streeft de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen op te heffen en de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen; overwegende dat er op het gebied van gendergelijkheid desondanks slechts langzaam vooruitgang wordt geboekt;
B. overwegende dat de Europese pijler van sociale rechten, gezamenlijk afgekondigd door het Europees Parlement, de Raad en de Commissie op 17 november 2017, belangrijke beginselen omvat en ten doel heeft nieuwe rechten voor de burgers van de Unie te waarborgen, waaronder gelijkheid van mannen en vrouwen, gelijke kansen, ondersteuning van kinderen en inclusie van personen met een handicap, en dat de EU‑instellingen en de lidstaten deze rechten unaniem steunen; overwegende dat het negende beginsel van de pijler van sociale rechten inzake het evenwicht tussen werk en privéleven als volgt luidt: "ouders en mensen met zorgtaken hebben recht op geschikte vormen van verlof, flexibele werkregelingen en toegang tot zorgvoorzieningen";
C. overwegende dat de arbeidsparticipatie van vrouwen in de hele Europese Unie bijna 12 % lager ligt dan die van mannen en dat 31,5 % van de werkende vrouwen in deeltijd werkt, terwijl dat bij mannen slechts 8,2 % is; overwegende dat het verschil in arbeidsparticipatie tussen mannen en vrouwen nog altijd op 12 % ligt; overwegende dat er bewijs is dat een van de belangrijkste redenen hiervoor is dat vrouwen onevenredig veel zorgtaken hebben; overwegende dat het cumulatieve effect van de verschillende loopbaanonderbrekingen bij vrouwen ten gevolge van zorgtaken er in belangrijke mate toe bijdraagt dat vrouwen lagere lonen en een kortere loopbaan hebben en dat de genderloonkloof op 16 % ligt en de genderpensioenkloof op 37 %; overwegende dat vrouwen hierdoor meer risico lopen op armoede en sociale uitsluiting en dat de negatieve gevolgen daarvan zich uitstrekken tot hun kinderen en familieleden; overwegende dat het belangrijk is dat de arbeidsparticipatiekloof, de genderloonkloof en de genderpensioenkloof gedicht worden, omdat de economische verliezen die daaruit voortvloeien oplopen tot 370 miljard euro per jaar; overwegende dat de verstrekking van zorgdiensten ook een oplossing kan bieden voor tekorten aan arbeidskrachten;
D. overwegende dat de term "zorg" opgevat moet worden als werkzaamheden die door een persoon binnen een openbare of particuliere instelling of in een huishouden of huishoudens worden uitgevoerd ten behoeve van kinderen, ouderen, zieken of personen met een handicap; overwegende dat zorgtaken in ideale omstandigheden worden verricht door professionele zorgverleners die in dienst zijn bij openbare of particuliere entiteiten of gezinnen, of die als zelfstandige werken, maar ook vaak informeel en zonder betaling worden verricht door niet-professionele zorgverleners, meestal familieleden;
E. overwegende dat vrouwen meer dan drie keer zoveel tijd besteden aan onbetaald huishoudelijk werk en zorgtaken dan mannen, en dat dit met name het geval is bij stellen waarvan het jongste kind jonger is dan zeven jaar, en dat vrouwen gemiddeld 32 uur per week betaald werk verrichten en 39 uur onbetaald werk, terwijl mannen gemiddeld 41 uur per week betaald werk en 19 uur per week onbetaald werk verrichten;
F. overwegende dat volgens cijfers van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) in 2010 wereldwijd ongeveer 52 miljoen mensen werkzaam waren in de sector huishoudelijk werk en zorgverlening, en dat nog eens 7,4 miljoen kinderen onder de 15 jaar werkzaam waren als huishoudelijk personeel, hetgeen neerkomt op 5 à 9 % van alle banen in de geïndustrialiseerde landen;
G. overwegende dat banen in de zorgsector in veel lidstaten slecht betaald worden, dat deze vorm van werk vaak verricht wordt zonder formele arbeidsovereenkomst en dat andere fundamentele arbeidsrechten vaak niet gewaarborgd worden, en dat deze banen vaak weinig aantrekkelijk zijn vanwege het verhoogde risico op fysieke en emotionele stress, het gevaar van een burn‑out, en het gebrek aan carrièremogelijkheden; overwegende dat de sector weinig opleidingskansen biedt en dat er in deze sector overwegend ouderen, vrouwen en migranten werkzaam zijn;
H. overwegende dat ondersteunende maatregelen, zoals het Zweedse systeem van belastingaftrek voor huishoudelijke diensten of de Franse en Belgische "dienstencheques" voor huishoudelijk en verzorgend personeel, hun doeltreffendheid bewezen hebben als het gaat om het verminderen van zwartwerk, het verbeteren van arbeidsomstandigheden en het waarborgen van de reguliere arbeidsrechten van huishoudelijk personeel en mensen die werkzaam zijn in de zorg;
I. overwegende dat uit gegevens blijkt dat 80 % van de zorg in de EU wordt verstrekt door onbetaalde mantelzorgers, en dat 75 % daarvan vrouwen zijn; overwegende dat 27,4 % van de vrouwen die deeltijdwerk verrichten, daartoe hebben besloten omdat zij moesten zorgen voor kinderen of hulpbehoevende ouderen, tegenover 4,6 % van de mannen(15); overwegende dat het niet zo moet zijn dat mantelzorgers moeten kiezen tussen hun zorgtaken en ontspanning, omdat mensen die werken sowieso een evenwicht moeten zien te vinden tussen hun verschillende verantwoordelijkheden en de manier waarop zij hun tijd invullen;
J. overwegende dat uit bepaalde nationale statistieken blijkt dat 6 à 7 % van de zorgverleners in de EU-lidstaten jonger is dan 17 jaar en dat er in de leeftijdsgroep 15 tot 24 jaar vijf keer zoveel vrouwen als mannen zijn met zorgtaken; overwegende dat jonge verzorgers soms enorme verantwoordelijkheden dragen omdat zij zorg, bijstand en steun verlenen aan een ouder, broer/zus of grootouder of ander familielid met een handicap, een chronische ziekte of geestelijke gezondheidsproblemen; overwegende dat jonge verzorgers vaak op belemmeringen stuiten bij de toegang tot onderwijs en scholing en moeite hebben om school en zorgtaken te combineren, hetgeen ook gevolgen heeft voor hun gezondheid en de mogelijkheden die zij hebben om in hun levensonderhoud te voorzien;
K. overwegende dat er in een aantal lidstaten van de EU een gebrek is aan professionele zorgdiensten van goede kwaliteit die voor iedereen, ongeacht inkomen, toegankelijk zijn;
L. overwegende dat veel hulpbehoevende familieleden wonen in gebieden waar diensten ontbreken, en door hun isolement of andere omstandigheden moeilijk toegang krijgen tot professionele zorgdiensten; overwegende dat er voor deze personen vaak alleen maar niet-professionele verzorgers, veelal vrouwelijke familieleden, beschikbaar zijn;
M. overwegende dat Europa te maken heeft met demografische veranderingen die leiden tot een steeds groter aantal gevallen van leeftijdsgerelateerde ziekten en vergrijzing, en dat daardoor de zorgbehoeften toenemen; overwegende dat de verdeling van zorgtaken tussen mannen en vrouwen in tijden van toenemende zorgbehoeften veelal ongelijk is, en dat vrouwen vanwege de stereotype genderrollen die nog altijd in de Europese samenleving verankerd zijn, de zwaarste lasten dragen; overwegende dat het toenemende aantal ouderen, het dalende aantal personen in de werkende leeftijd en de besparingen op overheidsbegrotingen grote gevolgen hebben voor de sociale dienstverlening, en dus ook voor personen die, vaak onder moeilijke omstandigheden, hun werk moeten combineren met zorgtaken;
N. overwegende dat de bevolking van de EU volgens prognoses verder zal vergrijzen en dat het percentage personen van 65 jaar of ouder zal stijgen van 17,1 % in 2008 naar 30 % in 2060 en dat in dezelfde periode het percentage personen van 80 jaar of ouder zal stijgen van 4,4 % naar 12,1 %;
O. overwegende dat ouderen een meer dan gemiddeld risico lopen op armoede en dat in 2008 ongeveer 19 % van alle personen van 65 jaar of ouder risico liepen op armoede, terwijl dat in 2000 nog op 17 % lag; overwegende dat dit aantal bij vrouwen 5 % hoger ligt dan bij mannen;
P. overwegende dat ouderen soms te maken krijgen met leeftijdsdiscriminatie en seksisme en dat mishandeling van ouderen, in diverse zorgsettings, een sociaal probleem is dat voorkomt in alle lidstaten;
Q. overwegende dat de meeste nationale beleidsmodellen voor zorgvoorzieningen op dit moment onvoldoende zijn om tegemoet te komen aan de behoeften van de vergrijzende samenleving van de Unie, en dat de meeste lidstaten met hun beleid en hun initiatieven op het gebied van zorg tot op heden niet voldoende inspelen op demografische veranderingen;
R. overwegende dat het aantal opvangvoorzieningen voor ouderen de afgelopen tien jaar weliswaar in bijna alle lidstaten is gestegen, maar dat er nog altijd onvoldoende mogelijkheden voor zelfstandig wonen zijn, en onvoldoende zorgondersteunende diensten; herinnert eraan dat er een dringende behoefte is aan meer investeringen in voorzieningen voor langdurige zorg, hetzij gemeenschapsgebaseerde zorg, hetzij in de vorm van thuiszorg, omdat eenieder het recht heeft op zelfstandig leven, ondersteunende diensten en maatschappelijke integratie; overwegende dat dit belangrijke onderdeel van de zorginfrastructuur moeilijk te controleren en te beoordelen is door een gebrek aan uitgesplitste gegevens op nationaal niveau, waaronder gegevens over financiële investeringen, en door een gebrek aan kwaliteitsindicatoren, en het dus tevens moeilijk is om aanbevelingen te doen voor de besluitvorming;
S. overwegende dat de doelstellingen van Barcelona, te weten het waarborgen van kinderopvang voor ten minste 33 % van de kinderen jonger dan drie jaar (streefcijfer 1) en voor ten minste 90 % van de kinderen tussen drie jaar en de leerplichtige leeftijd (streefcijfer 2), sinds 2002 in slechts twaalf lidstaten zijn bereikt, en dat de percentages in een aantal lidstaten verontrustend laag liggen;
T. overwegende dat de toenemende participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt een grotere behoefte doet ontstaan aan betaalbare kinderzorg van hoge kwaliteit en dat de vraag naar plaatsen in onderwijs en opvang voor jonge kinderen in Europa groter is dan het aanbod; overwegende dat uit gegevens blijkt dat de opvang van kinderen van nul tot drie jaar in meer dan de helft van alle lidstaten voornamelijk op deeltijdbasis plaatsvindt (minder dan dertig uur per week); overwegende dat het met het oog op volledige arbeidsmarktparticipatie van vrouwen noodzakelijk is dat er ook voltijdse kinderopvang beschikbaar is, zodat tegemoetgekomen wordt aan de behoefte aan kinderopvang tijdens de werkuren van ouders;
U. overwegende dat er een gebrek is aan toereikende voorzieningen voor hoogwaardige, voor alle inkomensgroepen toegankelijke kinderopvang, hetgeen blijkt uit het feit dat er in de EU ruim 32 miljoen kinderen onder de leerplichtige leeftijd zijn, waarvan slechts 15 miljoen toegang hebben tot onderwijs en opvang voor jonge kinderen(16), en dat de overheidsuitgaven voor kinderopvang in de lidstaten voornamelijk bedoeld zijn voor de opvang van kinderen tussen drie jaar en de leerplichtige leeftijd; overwegende dat de investeringen uit alle sectoren moeten worden verhoogd, omdat uit gegevens over de OESO-landen blijkt dat door een hoger percentage van het bbp in de gezondheidszorg te investeren, de arbeidsparticipatie van vrouwen toeneemt; overwegende dat investeren in kinderopvang een win-winsituatie oplevert en extra belastinginkomsten genereert vanwege de verhoogde participatie van ouders op de arbeidsmarkt; overwegende dat goed onderwijs voor en goede opvang van jonge kinderen niet alleen een aanvulling vormen op de centrale rol van het gezin, maar ook veel korte- en langetermijnvoordelen hebben voor afzonderlijke personen en voor de samenleving in haar geheel, bijvoorbeeld voor personen uit een sociaaleconomisch kansarme omgeving of personen met speciale onderwijsbehoeften, en een doeltreffende bijdrage kunnen leveren aan de aanpak van ongelijkheden waar kinderen al vanaf jonge leeftijd mee te maken kunnen krijgen, en aan de voorkoming van vroegtijdig schoolverlaten;
V. overwegende dat het bieden van onderwijs aan jonge kinderen een doeltreffende investering is waarmee de basis wordt gelegd voor een succesvol proces van levenslang leren en waarmee de ongelijkheden en de problemen waarmee kansarme kinderen worden geconfronteerd, worden aangepakt;
W. overwegende dat er in de EU meer dan 80 miljoen personen met een handicap zijn en dat dit aantal oploopt en dat een op de vier Europeanen een familielid heeft met een handicap; overwegende dat de Unie in 2011 partij is geworden bij het VN‑Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap en zich er aldus toe heeft verbonden de rechten van personen met een handicap te bevorderen en te beschermen; overwegende dat er de laatste tijd, in het licht van deze rechten en gelet op de behoeften van personen met een handicap van welke leeftijd dan ook, een verschuiving heeft plaatsgevonden van institutionele naar gemeenschapsgebaseerde zorg voor personen met een handicap;
X. overwegende dat uit hoofde van artikel 19 van het VN‑Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap elke persoon met een handicap het recht heeft om zelfstandig te wonen en deel uit te maken van de maatschappij, hetgeen inhoudt dat personen met een handicap recht hebben op zelfstandige huisvesting en op ondersteunende diensten die tegemoetkomen aan de behoeften van personen met een handicap;
Y. overwegende dat het voor kinderen en volwassenen met laagfunctionerend autisme vaak zeer moeilijk is om hun dagelijkse taken zelfstandig uit te voeren en dat deze groep dus in het algemeen bij de meeste activiteiten hulp nodig heeft;
Z. overwegende dat langdurige zorg en kinderopvang vaak niet serieus worden genomen en dat beroepen in deze sector in veel lidstaten weinig zichtbaar zijn en laag staan aangeschreven, hetgeen ook tot uiting komt in lage lonen, een onevenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen en mannen en slechte arbeidsomstandigheden;
AA. overwegende dat voor banen in de formele opvang en in de thuiszorg geschoold personeel nodig is, dat naar behoren wordt betaald(17); overwegende dat gewaarborgd moet worden dat er voldoende gekwalificeerde zorgverleners zijn, omdat de ontwikkeling van kwalitatief hoogwaardige formele zorgdiensten voor kinderen, ouderen en personen met een handicap onmogelijk is zonder goede arbeidsverhoudingen, behoorlijke lonen en investeringen in de personen die deze diensten verrichten, bijvoorbeeld investeringen in scholing voor personen die werkzaam zijn in de kinderopvang; overwegende dat professionele arbeidsverhoudingen voor zorgverleners een positief effect hebben op het vermogen van deze zorgverleners om een evenwicht te vinden tussen hun werk en hun privéleven;
AB. overwegende dat degenen die gebruikmaken van langdurige zorg zich soms geen particuliere zorg kunnen veroorloven, omdat particuliere zorg vaak duurder is dan door de overheid verstrekte zorg; overwegende dat vrouwen vanwege de genderloonkloof en de genderpensioenkloof altijd zwaarder getroffen worden dan mannen, omdat de kosten voor langdurige zorg een groter deel van hun inkomsten beslaan;
AC. overwegende dat er berichten zijn dat met name personen uit een kansarme omgeving, zoals personen uit gezinnen met een laag inkomen, personen uit plattelandsgebieden of kinderen van etnische minderheden of met een migrantenachtergrond, problemen ondervinden als de beschikbaarheid van goede zorgdiensten slechts beperkt is;
Context op het gebied van het evenwicht tussen werk en privéleven
1. merkt op dat het verschil in arbeidsparticipatie tussen mannen en vrouwen veel groter wordt als er kinderen komen, waaruit blijkt dat het voor vrouwen moeilijk is om de opvoeding van en de zorg voor kinderen te combineren met hun werk, en dat dit te wijten is aan een ontoereikende infrastructuur voor openbare zorg en aan het feit dat de taakverdeling plaatsvindt op basis van geslacht, hetgeen ertoe leidt dat vrouwen veel meer zorgtaken verrichten dan mannen en wel twee tot tien keer zoveel tijd besteden aan onbetaalde zorgtaken dan mannen(18);
2. merkt op dat een kwart van de vrouwen nog altijd tot de categorie van niet‑betaalde meewerkende gezinsleden behoort, dat wil zeggen dat ze geen directe beloning ontvangen voor hun inspanningen, en dat er veel vrouwen werkzaam zijn in sectoren die doorgaans worden gekenmerkt door lage lonen, lange werktijden en vaak informele arbeidsregelingen, waardoor deze vrouwen minder financiële, sociale en structurele voordelen genieten;
3. benadrukt dat armoede onder vrouwen wordt veroorzaakt door meerdere factoren, waaronder de genderloonkloof, de genderpensioenkloof, zorgtaken en daarmee samenhangende loopbaanonderbrekingen; benadrukt dat vrouwen vaak te maken hebben met meervoudige discriminatie op grond van, onder meer, hun genderidentiteit, genderexpressie en geslachtskenmerken, en dat dit armoede onder vrouwen in de hand werkt;
4. is ingenomen met de interinstitutionele afkondiging van de Europese pijler van sociale rechten, en herinnert aan de daarin vervatte beginselen, zoals:
–
gelijke behandeling en gelijke kansen voor vrouwen en mannen wat betreft de participatie op de arbeidsmarkt,
–
recht op gelijke kansen en toegang tot de arbeidsmarkt ongeacht leeftijd of handicap,
–
recht op gepast verlof, flexibele arbeidsvoorwaarden en toegang tot zorg voor ouders en mensen met zorgverantwoordelijkheden,
–
recht op betaalbare langdurige zorg van goede kwaliteit;
5. uit zijn ongerustheid over de ongunstige ontwikkelingen op het gebied van ouderschapsverlof en de met ouderschap verband houdende rechten, zoals de intrekking van de ontwerprichtlijn betreffende de verlenging van de duur van zwangerschaps- en bevallingsverlof en het recente arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie waarin werd geoordeeld dat het ontslag van een zwangere werkneemster in het kader van collectieve ontslagen niet in strijd is met de wet, en verzoekt de Commissie om de leemtes die in de Uniewetgeving ontstaan snel aan te vullen;
6. is ingenomen met het voorstel van de Commissie voor een richtlijn betreffende het evenwicht tussen werk en privéleven voor werknemers en verzorgers en wijst in dit verband op het belang van individuele verlofdagen en flexibele werkregelingen om werknemers te helpen hun privéleven en hun beroepsleven te combineren; herinnert eraan dat beleidsmaatregelen ter bevordering van een passend evenwicht tussen werk en privéleven mannen ertoe moeten bewegen om op voet van gelijkheid met vrouwen zorgtaken op zich te nemen; is van mening dat er met het oog op de toekomstige ontwikkeling naar moet worden gestreefd om het vaderschaps- en zorgverlof geleidelijk uit te breiden(19) en het niveau van betaling tijdens dit verlof te verhogen tot een passend niveau, en te zorgen voor niet-overdraagbaar ouderschapsverlof, ontslaggaranties, terugkeer naar dezelfde of een gelijkwaardige functie, bescherming tegen discriminatie op grond van beslissingen om verlof op te nemen, en uitbreiding van deze rechten tot zelfstandigen en personen die verlof moeten opnemen om voor andere personen dan kinderen ten laste te zorgen;
7. verzoekt alle lidstaten om vaders stimulansen te bieden om ervoor te zorgen dat zij gebruikmaken van vaderschapsverlof, dat een nuttig instrument is om vaders verantwoordelijkheid te laten dragen voor de zorg voor hun kinderen en het gezin en bovendien een nuttig instrument is om daadwerkelijke gelijkheid van vrouwen en mannen te realiseren;
8. is van mening dat de verlening van zorgdiensten de hoogte van het loon of de sociale of pensioenuitkeringen van de zorgverlener niet negatief mag beïnvloeden; pleit er in dit verband voor om gendergelijkheid te garanderen bij de uitvoering van het beleid inzake evenwicht tussen werk en privéleven;
9. wijst op de moeilijke situatie van gezinnen die voor een kind of familielid met een handicap zorgen, aangezien het in deze gevallen om levenslange zorg gaat;
10. wijst op het gebrek aan diensten voor respijtzorg voor ouders van kinderen met een handicap; wijst erop dat door dit gebrek aan ondersteuning het voor de ouders vaak volkomen onmogelijk is om te werken; stelt in dit verband vast dat het gebrek aan voorzieningen voor personen met een ernstige vorm van autisme zorgwekkend is;
11. is van mening dat iedere zorgbehoevende persoon het subjectieve recht zou moeten hebben om die hoogwaardige zorg te kiezen die het beste tegemoetkomt aan zijn of haar behoefte aan zorg en die toegankelijk is en passend voor zowel de persoon zelf als voor de zorgverleners; is van oordeel dat zorgdiensten, ongeacht de verschillen tussen de diverse gebruikers en hun behoeften, ontwikkeld moeten worden op een persoonsgerichte en alomvattende manier, waarbij de mens centraal staat; merkt op dat families niet homogeen zijn en dat het beleid en de programmering dus aangepast moeten worden aan deze diversiteit;
12. is van oordeel dat, naarmate de keuzes met betrekking tot zorgdiensten verder worden ontwikkeld, deze de veranderende aard van het werk moeten weerspiegelen;
13. is van mening dat langdurige zorg, in overeenstemming met het recht op langdurige zorg zoals dat is vastgelegd in de Europese pijler van sociale rechten, beschouwd moet worden als vorm van sociale bescherming, waarbij het recht op hoogwaardige en op het individu gerichte zorg voor eenieder gewaarborgd moet worden; is voorts van mening dat er dringend meer geïnvesteerd moet worden in betaalbare en hoogwaardige langdurige zorg, en met name in thuiszorg en gemeenschapsgebaseerde zorgdiensten, een en ander in overeenstemming met de Europese pijler van sociale rechten en het VN‑Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap; roept de lidstaten in dit verband op om in het kader van kinderopvang, ouderenzorg en zorg voor personen met een handicap en/of een chronische ziekte die langdurige zorgbehoeften hebben, te zorgen voor gelijke toegang en een eerlijke behandeling, en daarbij met name aandacht te besteden aan personen uit kansarme milieus;
14. benadrukt dat de beschikbaarheid van een gediversifieerde, kwalitatief hoogwaardige, toegankelijke en betaalbare openbare en particuliere zorginfrastructuur, diensten en ondersteuning van kinderen, ouderen, personen met een handicap en personen die chronisch ziek zijn of langdurige zorg nodig hebben, hetzij thuis, hetzij op gemeenschapsniveau in een huiselijke setting, een cruciaal aspect is gebleken van beleidsmaatregelen ter bevordering van een passend evenwicht tussen werk en privéleven en tevens een belangrijke factor is die ouders en andere informele zorgverleners in de gelegenheid stelt om verlof op te nemen, in het kader van de inspanningen die erop gericht zijn om vrouwen ertoe te bewegen om snel weer aan het werk te gaan en aan het werk te blijven; is verheugd over het feit dat steeds vaker gekozen wordt voor gemeenschapsgebaseerde diensten, in overeenstemming met de Europese pijler van sociale rechten en het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, en wijst erop dat het noodzakelijk is dat deze diensten gemonitord worden, om de goede kwaliteit ervan te waarborgen; is van oordeel dat de kwaliteit van de zorg afhangt van de kwaliteit van de verleende diensten, van de mate waarin de waardigheid en de mensenrechten van degenen die deze zorg ontvangen geëerbiedigd worden en van de mate waarin de inclusie van de personen die zorg ontvangen in de gemeenschap gewaarborgd wordt;
15. herinnert eraan dat een gebrek aan zorgdiensten een factor is die in belangrijke mate bijdraagt aan de ondervertegenwoordiging van vrouwen op de arbeidsmarkt, aangezien een dergelijk gebrek ertoe leidt dat het moeilijker is om werk en gezinstaken te combineren, met als gevolg dat sommige vrouwen de arbeidsmarkt helemaal verlaten, minder uren betaald werk verrichten en meer tijd besteden aan het verrichten van onbetaalde zorgtaken, met schadelijke gevolgen voor hun socialezekerheidsrechten, met name pensioenrechten, en een groter risico op armoede en sociale uitsluiting, met name op latere leeftijd;
Soorten zorg
16. stelt vast dat er een grote diversiteit aan zorgdiensten is, zoals kinderopvang en voorschoolse educatie, ouderenzorg en zorg voor of ondersteuning van personen met een handicap of chronische ziekten die langdurige zorgbehoeften hebben, en dat er daarom verschillende beleidsbenaderingen zijn ontwikkeld; is van mening dat zorg kan worden verleend door zowel professionele zorgverleners als mantelzorgers;
17. is van mening dat bij de ontwikkeling van zorgdiensten rekening moet worden gehouden met alle categorieën gebruikers, onder wie mensen uit kansarme milieus, zoals etnische minderheden, migrantengezinnen, mensen die in afgelegen en plattelandsgebieden wonen en gezinnen met lage inkomens, en met hun verschillen en uiteenlopende voorkeuren voor de soorten zorgdiensten die zij nodig hebben; merkt op dat het concept gezin, zoals dat in wetgeving en beleid wordt gehanteerd, in ruime zin moet worden uitgelegd;
18. beseft dat een lage sociaaleconomische status en een laag opleidingsniveau voor veel mensen hindernissen vormen voor de toegang tot zorgdiensten, waardoor de uitdagingen die gepaard gaan met het vinden van een juist evenwicht tussen werk en privéleven nog groter worden; is van oordeel dat dit probleem noopt tot specifieke programmering en beleidsontwikkeling;
19. merkt op dat de particuliere sector een belangrijke rol speelt bij de verlening van diensten voor langdurige zorg voor gehandicapten en ouderen, en dat er zorgen bestaan over de toegankelijkheid en de kwaliteit van deze diensten in de hele EU; verzoekt de Commissie om de situatie op de markt voor zorgdiensten te beoordelen en de nodige regelgevingsinitiatieven te nemen om de kwaliteit van de op dit gebied aangeboden diensten te controleren en te monitoren;
Kwaliteit, betaalbaarheid en toegankelijkheid van zorg
20. is van mening dat zorgdiensten zodanig moeten worden opgezet dat alle gebruikers, hun gezinsleden en hun verzorgers echte keuzemogelijkheden hebben, ongeacht of zij fulltime of parttime werken, zelfstandig of werkloos zijn;
21. is van mening dat degenen die zorgdiensten plannen, programmeren en verlenen, de verantwoordelijkheid hebben om rekening te houden met de behoeften van de gebruikers en dat bij de planning en ontwikkeling van zorgdiensten voor ouderen en gehandicapten actief en op zinvolle wijze moet worden samengewerkt met de gebruikers en dat deze diensten ontworpen en uitgevoerd moeten worden op basis van een op rechten gebaseerde aanpak; wijst erop dat personen met geestelijke of verstandelijke handicaps die hebben deelgenomen aan de ontwikkeling van infrastructuur en diensten die hun mogelijkheden om zelfstandig te leven vergroten en de kwaliteit van hun leven verbeteren hun deelname daaraan als een positieve ervaring aanmerken;
22. wijst erop dat er wat betreft de verstrekking van goede zorgdiensten in de EU in de lidstaten en tussen de lidstaten onderling grote verschillen bestaan, evenals tussen private en publieke structuren, stedelijke en plattelandsgebieden en de verschillende leeftijdsgroepen; neemt nota van het feit dat familieleden een groot deel van de kinderopvang en langdurige zorg op zich nemen, en dat, met name in Zuid- en Oost-Europa, de kinderopvang voornamelijk wordt verzorgd door de grootouders(20);
23. roept de lidstaten op om een goede dekking van zorgvoorzieningen te waarborgen, zowel in stedelijke als plattelandsgebieden, teneinde de toegankelijkheid en beschikbaarheid van zorgdiensten voor mensen uit kansarme milieus, met inbegrip van personen die in plattelands- en afgelegen gebieden wonen, te verbeteren;
24. is van mening dat toegankelijkheid het resultaat is van een combinatie van kosten en flexibiliteit en dat er daarom een scala aan zorgdiensten moet zijn, zowel openbare als particuliere, voor thuiszorg en zorg in een thuisomgeving; is voorts van mening dat gezinsleden hetzij vrijwillig zorg moeten kunnen verlenen, hetzij in aanmerking moeten komen voor financiële ondersteuning zodat zij zorgdiensten kunnen aankopen;
25. benadrukt dat er bij het beoordelen van de kwaliteit van zorgdiensten gekeken moet worden naar allerlei aspecten, onder meer naar de kwaliteit van faciliteiten en diensten, de kwaliteit van onderwijsprogramma's voor kinderen, de vakkundigheid van de zorgverleners, de kwaliteit van de gebouwen waarin zorginstellingen gehuisvest zijn en de omgeving waarin zij liggen, en het opleidingsniveau van de zorgverleners en hun arbeidsomstandigheden;
26. wijst erop dat de zorgverlening verder moet worden ontwikkeld om de continuïteit van de zorg, preventieve gezondheidsdiensten en sociale zorg, en de integratie en zelfstandigheid van zorgbehoevenden te verbeteren; is van mening dat thuiszorgvoorzieningen moeten worden bevorderd, zodat personen met een zorgbehoefte in hun eigen huis zorg kunnen ontvangen van gekwalificeerde vakmensen en, zo mogelijk, zelfstandig kunnen blijven wonen; is van mening dat zorgvoorzieningen, in voorkomend geval, het hele gezin moeten ondersteunen, bijvoorbeeld door middel van hulp in het huishouden, huiswerkbegeleiding en kinderopvang;
27. onderstreept dat informatie over beschikbare zorgdiensten en zorgverleners toegankelijk moet zijn voor ouders, ouderen, personen met een handicap en/of met een chronische ziekte die langdurige zorg nodig hebben en mantelzorgers;
28. onderstreept dat een gebrek aan diensten en de hoge kosten van kinderopvang negatieve gevolgen hebben voor kinderen uit gezinnen met een laag inkomen, waardoor deze kinderen van jongs af aan een achterstand hebben; benadrukt dat elk kind recht heeft op goede zorg en ontwikkeling in de vroege kinderjaren, met inbegrip van een breed scala aan sociale prikkels; wijst erop dat de buitensporige kosten van de zorgvoorzieningen ook nadelige gevolgen hebben voor zorgbehoevende personen in families met lage inkomens, die hierdoor worden achtergesteld;
29. is van mening dat het gebrek aan investeringen in hoogwaardige kinderopvang voor kinderen jonger dan drie jaar ertoe leidt dat vrouwen hun loopbaan langer onderbreken en moeilijkheden ondervinden wanneer zij weer aan het werk gaan;
30. is van mening dat nationale programma's moeten worden versterkt om de levenskwaliteit van oudere vrouwen te verbeteren, met name oudere vrouwen met vormen van dementie en hun zorgverleners, die zelf ook vaak oudere vrouwen zijn; is van mening dat Alzheimerverenigingen moeten worden geraadpleegd bij het ontwikkelen en uitvoeren van deze maatregelen;
31. verzoekt de Commissie om, in overeenstemming met de in dit document gedane voorstellen, richtsnoeren voor de lidstaten op te stellen voor de ontwikkeling van omvattende, werkgelegenheidsvriendelijke, persoonsgerichte, gemeenschapsgebaseerde en toegankelijke zorgdiensten, met inbegrip van kinderopvang, ouderenzorg, gehandicaptenzorg en zorg voor personen met een chronische ziekte, in samenwerking met en na raadpleging van de beoogde gebruikers van de diensten, om ervoor te zorgen dat deze diensten toegankelijk zijn en tegemoetkomen aan de behoeften van de beoogde gebruikers;
32. neemt kennis van de uiteenlopende praktijken in de lidstaten en benadrukt dat samenwerking en uitwisseling van beste praktijken op Europees niveau peer learning en peer counselling tussen de lidstaten onderling kunnen bevorderen en niet alleen de lidstaten kunnen helpen om algemene problemen aan te pakken, maar ook een bijdrage kunnen leveren aan de totstandbrenging van hoogwaardige zorgdiensten, doordat de maatregelen die op regionaal niveau en nationaal niveau worden genomen, worden ondersteund en aangevuld; roept de Commissie op als platform te fungeren en een stimulerende rol op zich te nemen als het gaat om de uitwisseling van ervaringen en beste praktijken met betrekking tot de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorgdiensten en de diverse modellen voor de verstrekking van zorgdiensten die afgestemd zijn op de individuele omstandigheden en financiële draagkracht van de zorgbehoeftigen, om oplossingen te vinden voor problemen in de zorg;
33. is bezorgd over de arbeidsomstandigheden op het gebied van de verlening van zorgdiensten, zoals lange werktijden, te lage lonen, gebrek aan opleiding en een tekortschietend beleid inzake gezondheid en veiligheid op het werk; maakt zich zorgen over het feit dat banen in de zorg als onaantrekkelijk worden beschouwd en dat er in deze sector hoofdzakelijk vrouwen en migranten werkzaam zijn; benadrukt dat dit ook gevolgen heeft voor de kwaliteit van de zorgverlening; roept de lidstaten daarom op om banen in de zorg aantrekkelijker te maken en verzoekt de Commissie om in samenwerking met de sociale partners een wettelijk kader met minimumnormen voor werknemers in de zorgsector vast te stellen en een initiatief te starten ter bevordering van de kwaliteit van langdurige zorg en daarbij voort te bouwen op reeds bestaande, door het maatschappelijk middenveld opgezette instrumenten en initiatieven, zoals het Europees kwaliteitskader voor langdurige zorgverlening en het recente voorstel van de Commissie voor een aanbeveling van de Raad betreffende stelsels voor onderwijs en opvang van hoge kwaliteit voor jonge kinderen;
34. roept de lidstaten op om erop toe te zien en te waarborgen dat instellingen en andere centra die zorg verlenen, veilige en stimulerende werkomgevingen zijn en dat er voldoende wordt geïnvesteerd in het welzijn en de gezondheid op het werk van de zorgverleners; is van mening dat het welzijn van zorgverleners gewaarborgd moet worden om misbruik van zorgontvangers te voorkomen; steunt in dit verband wetgevingsinitiatieven die zich richten op certificering en erkenning van professionele zorgverleners en verzoekt de lidstaten om maatregelen te nemen ter verbetering van de arbeidsomstandigheden van zorgverleners, bijvoorbeeld door te bepalen dat zij recht hebben op een formeel arbeidscontract en betaald verlof; verzoekt de Commissie en de lidstaten om de burgers te informeren over de waarde van zorgdiensten om op die manier de status van zorgberoepen te verbeteren, en om de betrokkenheid van mannen bij zorgtaken te bevorderen;
35. dringt er bij de Commissie op aan om een Europees programma inzake zorgverleners ter goedkeuring voor te leggen aan de Raad, teneinde de verschillende vormen van zorg in Europa in kaart te brengen en te erkennen, financiële steun voor zorgverleners te garanderen en het evenwicht tussen werk en privéleven geleidelijk aan te verbeteren;
36. herinnert eraan dat het Parlement in zijn resolutie van 4 juli 2013 over het effect van de crisis op de toegang tot zorg voor kwetsbare groepen(21) de Commissie uitdrukkelijk verzoekt om een richtlijn inzake zorgverlof; merkt op dat gezinsleden die ervoor kiezen informele zorg aan hun familieleden te verlenen een passende vergoeding moeten ontvangen en op gelijke voet met andere zorgverleners toegang tot sociale rechten moeten hebben; dringt daarom voorts aan op een omvattende aanpak met betrekking tot mantelzorgers, die niet alleen arbeidswetgeving omvat, maar ook onderwerpen als voortzetting van inkomenssteun, toegang tot gezondheidszorg, mogelijkheden om verlof op te nemen en opbouw van pensioenrechten, zodat zorgverleners over voldoende bestaansmiddelen beschikken, ook als zij, vanwege activiteiten in het kader van mantelzorg, tijdelijk minder inkomsten hebben, een situatie die vooral vrouwen treft; is van mening dat de verlening van zorgdiensten de gezondheid en het welzijn van de mantelzorger niet negatief mag beïnvloeden; verzoekt de lidstaten in dit verband om te voorzien in passende diensten voor respijtzorg, advisering, peer counselling, psychologische ondersteuning, dagopvang en faciliteiten voor respijtzorg voor mantelzorgers, waarmee de arbeidsparticipatie van deze groep kan verbeteren;
37. verzoekt de lidstaten om via hun arbeids- en socialezekerheidswetgeving voor zowel mannen als vrouwen "zorgkredieten" in te voeren, in die zin dat zorgverleners in de periode dat zij zorg verlenen ook pensioenrechten opbouwen, ter bescherming van personen die een bepaalde periode niet werken om informele, onbetaalde zorg te kunnen verlenen aan een persoon te hunnen laste of een familielid, en om de bijdrage die deze mantelzorgers leveren aan de samenleving te erkennen;
38. verzoekt de Commissie en de lidstaten om te waarborgen dat binnen de verstrekking van zorgdiensten mantelzorgers als gelijkwaardige actoren worden erkend, en om bovendien in het kader van programma's voor een leven lang leren opleidingen te ontwikkelen en de verworven vaardigheden van mantelzorgers te erkennen; verzoekt de Commissie en de lidstaten om in samenwerking met ngo's en onderwijsinstellingen jonge zorgverleners te steunen; verzoekt de Commissie om te komen met een actieplan ter zake en met andere maatregelen om de kwaliteit van de zorg en de kwaliteit van leven van zorgverleners te waarborgen;
39. verzoekt de Commissie en de lidstaten om te onderzoeken hoeveel jonge zorgverleners er zijn en hoe hun zorgtaak van invloed is op hun welzijn en bestaansmiddelen, en om deze groep op basis van dit onderzoek te ondersteunen, een en ander in samenwerking met ngo's en onderwijsinstellingen;
40. verzoekt de Commissie om bij de ontwikkeling van onderzoek en beleid, met name in het kader van het Europees Sociaal Fonds (ESF), de Europese strategie inzake handicaps en het gezondheidsprogramma, meer rekening te houden met zorgdiensten en zorgverleners;
Zorgdoelstellingen
41. benadrukt dat het bieden van meer kinderopvang voor kinderen in de leeftijd van drie tot vier jaar momenteel het knelpunt is bij het behalen van de doelstellingen van Barcelona; is ingenomen met de aanbeveling van de Commissie om in de onderwijs- en opleidingsstrategie 2020 het streefcijfer voor kinderopvangplaatsen te verhogen, in die zin dat kinderopvangplaatsen geboden moeten worden aan ten minste 95 % van de kinderen in de leeftijd van drie jaar tot de schoolplichtige leeftijd; verzoekt de Commissie om in overleg met de relevante actoren, waaronder de lidstaten, de doelstellingen van Barcelona en de doelstellingen inzake onderwijs aan jonge kinderen aan te scherpen; verzoekt te lidstaten om zich meer in te spannen om de doelstellingen te behalen en de verstrekking van zorg hoog op hun politieke agenda te plaatsen; verzoekt de lidstaten om de nationale kwaliteitskaders voor opvang en onderwijs voor jonge kinderen te verbeteren, rekening houdend met het voorstel van de Commissie voor een aanbeveling van de Raad betreffende stelsels voor onderwijs en opvang van hoge kwaliteit voor jonge kinderen, en spoort de lidstaten aan zich opnieuw te buigen over de in de aanbeveling genoemde vijf cruciale dimensies van voorzieningen voor onderwijs en opvang voor jonge kinderen: toegankelijkheid, personeel, leerprogramma, toezicht en evaluatie, en beheer en financiering; verzoekt de lidstaten om bij het bieden van opvang voor jonge kinderen de aandacht niet alleen te leggen op toegankelijkheid, maar ook op de kwaliteit van de zorg, in het bijzonder voor kinderen uit kansarme milieus en kinderen met een handicap;
42. verzoekt de Commissie om indicatoren en bijbehorende kwaliteitsdoelstellingen vast te stellen voor zorgdiensten voor ouderen en personen met een handicap en/of een chronische ziekte die behoefte hebben aan zorg, vergelijkbaar met de doelstellingen van Barcelona, inclusief monitoringinstrumenten waarmee de kwaliteit, de toegankelijkheid en de betaalbaarheid van deze diensten kan worden beoordeeld;
43. verzoekt de Commissie om bij haar monitoring en evaluatie van gegevens in het kader van het Europees Semester en in haar jaarverslag over gendergelijkheid ook aandacht te besteden aan de zorg voor ouderen en personen met een handicap en/of een chronische ziekte; verzoekt de lidstaten te overwegen om in hun landenverslagen ook evaluaties op te nemen van de zorgvoorzieningen voor ouderen en personen met een handicap en/of een chronische ziekte, rekening houdend met de terugkoppeling van zorgverleners en zorgontvangers; verzoekt de Commissie om de gegevens over deze zorg te verwerken in een reeks indicatoren voor het meten van sociale vooruitgang en deze in het kader van het Europees Semester te monitoren; verzoekt de Commissie en de Raad om deze sociale indicatoren op te nemen in de regels van het Europees Semester; spoort de lidstaten aan om, in het geval van trage vooruitgang, corrigerende maatregelen vast te stellen en toe te passen;
44. verzoekt de Commissie voorts om de verzameling van naar geslacht uitgesplitste gegevens te verbeteren en sectorspecifieke statistieken, geharmoniseerde definities en indicatoren te ontwikkelen om de genderdimensie van de toegankelijkheid, kwaliteit, beschikbaarheid en doeltreffendheid van zorgdiensten voor kinderen, personen met een handicap en/of een chronische ziekte en ouderen op EU‑niveau te beoordelen, en tevens manieren te vinden om te voorkomen dat de met monitoring verband houdende lasten voor zorgverleners toenemen; verzoekt de Commissie om de ontwikkeling van zorgdiensten te volgen en aanbevelingen op te stellen voor correctieve maatregelen indien dat nodig is;
45. verzoekt de lidstaten om hoogwaardige gegevens te verzamelen over zorgvoorzieningen die via publieke of particuliere financiering beschikbaar worden gesteld voor kinderen, ouderen en personen met een handicap, om de algemene situatie te monitoren en zorgvoorzieningen te kunnen verbeteren, door niet alleen rekening te houden met de behoeften van de gebruikers, maar ook met het evenwicht tussen werk en privéleven en de arbeidsomstandigheden van de enorme hoeveelheid zorgverleners; verzoekt de lidstaten doeltreffende beleidsinstrumenten vast te stellen en corrigerende maatregelen te nemen wanneer dat nodig is;
Financiering van zorg
46. verzoekt de lidstaten om, onder meer met het oog op de aanpak van bestaande investeringstekorten, meer te investeren in opvangvoorzieningen en zorginfrastructuur voor kinderen, met name jonge kinderen, en in zorgvoorzieningen voor andere personen ten laste, om te zorgen voor universele toegang tot deze voorzieningen, de kwaliteit van de zorg te verbeteren, en meer te investeren in speciale maatregelen die zorgverleners in staat stellen een actief beroepsleven te blijven leiden;
47. wijst op de onevenredig grote gevolgen die tekortschietende investeringen in zorgvoorzieningen en ‑diensten hebben voor alleenstaande ouders, in overgrote meerderheid vrouwen, en voor gezinnen die in armoede leven en met sociale uitsluiting worden bedreigd;
48. onderstreept het belang van gendermainstreaming in alle fasen van de uitvoering van de diverse beleidsmaatregelen en met name in de programmeringsfase; verzoekt de lidstaten te waarborgen dat de genderdimensie volledig geïntegreerd wordt in de nationale hervormingsprogramma's, met steun van het ESF, maar ook van andere EU‑fondsen die middelen ter beschikking stellen voor sociale infrastructuur die door de lidstaten moet worden gebruikt voor de ontwikkeling van zorgdiensten;
49. verzoekt de Commissie om ervoor te zorgen dat het Europees Semester bijdraagt aan de verwezenlijking van de Europese pijler van sociale rechten, en dat de lidstaten genoeg ruimte hebben om zorgvoorzieningen te financieren, ook op lange termijn;
50. pleit ervoor dat in de landspecifieke aanbevelingen van de Commissie maatregelen worden opgenomen die gericht zijn op investeringen in kinderopvangvoorzieningen en op het opheffen van negatieve fiscale prikkels die ertoe leiden dat tweede verdieners, met name vrouwen, niet meer uren gaan werken of zelfs helemaal niet gaan werken, en op andere maatregelen om de loonkloof tussen mannen en vrouwen te dichten;
51. verzoekt de Commissie om, via het ESF+ en andere financiële instrumenten die tot doel hebben de sociale infrastructuur te financieren, meer middelen uit te trekken voor alle soorten zorgdiensten, met bijzondere aandacht, waar nodig, voor de overgang van institutionele naar gemeenschapsgebaseerde zorgdiensten; roept de Commissie op om, in dezelfde geest, via het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (Elfpo) meer middelen beschikbaar te stellen voor de ondersteuning van kinderopvangvoorzieningen in plattelandsgebieden, en meer gebruik te maken van het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) voor de financiering van projecten op het gebied van opvang en onderwijs voor jonge kinderen; verzoekt de Commissie voorts om de besteding van EU‑middelen nauwgezet te bewaken, met name de uitgaven van de Europese structuur- en investeringsfondsen op het gebied van sociale zorgdiensten en langdurige zorg, en ervoor te zorgen dat de investeringen in overeenstemming zijn met de verplichtingen op het gebied van de mensenrechten uit hoofde van het VN‑Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;
52. verzoekt de Commissie om te overwegen socialezekerheidsuitkeringen een grensoverschrijdend karakter te geven, zodat het mogelijk wordt dat de lidstaat van herkomst van een persoon de plaatsing van die burger in een sociale voorziening in een andere lidstaat financiert (in gevallen waarbij dergelijke voorziening niet aanwezig is in de lidstaat van herkomst);
53. benadrukt dat het potentieel van publiek-private investeringen in het kader van de verlening van zorgdiensten beter moet worden geanalyseerd, rekening houdend met de bestaande initiatieven van ondernemingen ten behoeve van werknemers die zorgtaken vervullen met betrekking tot personen met een handicap en volwassenen;
54. verzoekt de lidstaten om een alomvattende benadering te hanteren met betrekking tot alle soorten zorgdiensten, en de bepalingen ter bevordering van doeltreffend en op synergieën gebaseerd gebruik van de relevante financiële instrumenten van de EU op het gebied van levenslang leren, onderzoek en infrastructurele ontwikkeling aan te scherpen; spoort de lidstaten aan voorrang te verlenen aan de financiering van de zorg voor kinderen en langdurige zorg en daarbij gebruik te maken van de financiële middelen die daarvoor in het kader van het volgende meerjarig financieel kader beschikbaar zijn, met name middelen uit het EFSI, de Europese structuur- en investeringsfondsen, zoals het ESF en het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling; spoort de lidstaten voorts aan om hun middelen doeltreffender te verdelen, om de toegang tot en de betaalbaarheid van zorgdiensten voor kansarme en kwetsbare groepen te verbeteren, en om doeltreffende financieringsmodellen te ontwerpen, met inbegrip van gerichte financiering, waarmee een juist evenwicht wordt gevonden tussen overheids- en particuliere investeringen, een en ander rekening houdend met de nationale en lokale omstandigheden;
55. verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat het Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE) over voldoende middelen beschikt om de ontwikkeling van zorginfrastructuur en de uitvoering van beleidsmaatregelen inzake het combineren van werk en privéleven te monitoren, en te beoordelen of en hoe de beleidsmaatregelen leiden tot de beoogde verbeteringen op het gebied van gendergelijkheid;
56. is ingenomen met het besluit van een aantal lidstaten om fiscale prikkels in te voeren voor bedrijven die hun werknemers kinderopvang bieden opdat zij hun werk en privéleven beter kunnen combineren;
o o o
57. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Zoals het Parlement heeft gevraagd in zijn wetgevingsresolutie van 20 oktober 2010 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 92/85/EEG van de Raad inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (PB C 70 E van 8.3.2012, blz. 162).
– gezien de vraag aan de Commissie over de ziekte van Lyme (borreliose) (O-000088/2018 – B8-0417/2018),
– gezien de ontwerpresolutie van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid,
– gezien het verslag van het Europees Centrum voor ziektepreventie en ‑bestrijding (ECDC) betreffende een stelselmatig literatuuronderzoek over de accurate diagnose van serologische tests voor de ziekte van Lyme (borreliose),
– gezien de overlegvergadering van het deskundigennetwerk inzake toezicht op de ziekte van Lyme in de Europese Unie, in januari 2016 in Stockholm,
– gezien Beschikking nr. 2119/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 1998 tot oprichting van een netwerk voor epidemiologische surveillance en beheersing van overdraagbare ziekten in de Gemeenschap(1),
– gezien artikel 128, lid 5, en artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,
A. overwegende dat het recht op gezondheid een grondrecht is, dat wordt erkend door de Europese Verdragen, en met name in artikel 168 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU);
B. overwegende dat de ziekte van Lyme (of borreliose) een bacterieziekte is die wordt veroorzaakt door de bacterie Borrelia burgdorferi, en dat de ziekte op de mens wordt overgedragen door een beet van een teek die zelf met de bacterie besmet is; overwegende dat de ziekte van Lyme een infectieziekte bij mensen en bij verschillende soorten huisdieren en wilde dieren is;
C. overwegende dat de ziekte van Lyme de vaakst voorkomende zoönose in Europa is, dat naar schatting 650 000 à 850 000 mensen eraan lijden en dat de ziekte vaker voorkomt in Midden-Europa; overwegende dat infectie in de lente en de zomer (van april tot oktober) plaatsvindt en dat de ziekte van Lyme wordt erkend als beroepsziekte bij landbouwers, bosbouwers en wetenschappers die in het veld onderzoek uitvoeren;
D. overwegende dat besmette teken en de ziekte zich in geografische zin uitbreiden, en dat er nu ook gevallen worden gerapporteerd in hoger gelegen regio's en op hogere geografische breedten, alsmede in steden; overwegende dat wordt vermoed dat deze uitbreiding het gevolg is van onder meer veranderingen in het landgebruik, onder andere door de bebossing van armere gronden of de verspreiding van invasieve planten, klimaatverandering, broeikaseffect, extreme vochtigheid en andere activiteiten die verband houden met het menselijk gedrag;
E. overwegende dat er geen Europese consensus bestaat over behandeling, diagnose en screening van de ziekte van Lyme, en dat de nationale praktijken uiteenlopen;
F. overwegende dat de beet van een besmette teek en de symptomen van de ziekte van Lyme onopgemerkt kunnen blijven en dat zich in sommige gevallen zelfs geen symptomen voordoen, hetgeen soms leidt tot ernstige complicaties en permanente schade zoals bij chronische ziekten, met name wanneer de patiënt de diagnose niet meteen krijgt;
G. overwegende dat een betrouwbaardere vroegtijdige diagnose van de ziekte van Lyme het aantal ziektegevallen in vergevorderde stadia significant zal terugdringen, waardoor de kwaliteit van leven van de patiënten wordt verbeterd; overwegende dat hierdoor ook de financiële lasten van de ziekte zullen worden beperkt, wat in de eerste 5 jaar besparingen op de ziektekosten zou kunnen opleveren van ca. 330 miljoen EUR, volgens managers van het DualDur EU-onderzoeksproject;
H. overwegende dat veel patiënten niet meteen worden gediagnosticeerd en evenmin toegang hebben tot een adequate behandeling; overwegende dat zij zich achtergesteld en genegeerd voelen door de autoriteiten en overwegende dat sommigen van hen persisterende symptomen blijven vertonen die tot een chronische ziekte kunnen leiden;
I. overwegende dat momenteel geen vaccin tegen de ziekte van Lyme beschikbaar is;
J. overwegende dat de werkelijke lasten van de ziekte van Lyme in de EU niet bekend zijn vanwege het gebrek aan statistische gegevens met betrekking tot deze ziekte en de zeer grote variëteit aan toegepaste gevalsdefinities, gebruikte laboratoriummethoden en surveillancesystemen;
K. overwegende dat er geen afzonderlijke ICD-code is voor de ziekte van Lyme in het vroege stadium en in het late stadium; overwegende dat er geen afzonderlijke ICD-codes zijn voor de verschillende symptomen van de ziekte van Lyme in het late stadium;
L. overwegende dat de richtsnoeren inzake behandelpraktijken van de ILADS (International Lyme and Associated Diseases Society) en de IDSA (Infectious Diseases Society of America) onderling verschillen en dat de verschillen tussen beide benaderingen van de ziekte ook gevolgen hebben voor de behandelpraktijken in de EU;
M. overwegende dat het ontbreekt aan grondig inzicht in het mechanisme waardoor de ziekte van Lyme een chronische ziekte wordt;
N. overwegende dat zorgverleners net als patiëntenverenigingen en klokkenluiders al bijna tien jaar aandacht vragen voor dit gezondheidsprobleem;
O. overwegende dat de ziekte van Lyme, die wel goed bekend is in de geneeskunde, nog te vaak niet als zodanig wordt onderkend, met name door de moeilijkheden die worden ondervonden bij de opsporing van symptomen en het ontbreken van gepaste diagnostische tests;
P. overwegende dat de screeningtests die voor de ziekte van Lyme gebruikt worden, niet altijd nauwkeurige resultaten kunnen opleveren, zoals in het geval van de Elisa-test waarmee slechts één infectie tegelijk kan worden opgespoord;
Q. overwegende dat veel Europeanen wegens hun beroep continu worden blootgesteld aan het risico van de ziekte van Lyme (landbouwers, bosbouwers, onderzoekers en studenten die in het veld onderzoek uitvoeren, zoals biologen, geologen, landmeters of archeologen);
R. overwegende dat in de geneeskunde vaak achterhaalde aanbevelingen over de ziekte van Lyme worden gevolgd, waarin onvoldoende rekening wordt gehouden met de onderzoeksontwikkelingen;
1. uit zijn bezorgdheid over de alarmerende verspreiding van de ziekte van Lyme onder de Europese bevolking, aangezien op grond van de gebruikte methoden voor telling ongeveer een miljoen burgers aan de ziekte lijdt;
2. herinnert eraan dat in alle lidstaten, zij het in verschillende mate, een plotse toename van de ziekte van Lyme plaatsvindt, zodat hier sprake is van een bijzonder Europees gezondheidsprobleem;
3. is verheugd over de tot dusver door de Unie toegewezen middelen voor onderzoek naar vroegtijdige opsporing en de behandeling in de toekomst van de ziekte van Lyme (tot 16 miljoen EUR in het kader van projecten zoals ANTIDotE, ID-LYME en LYMEDIADEX);
4. dringt aan op extra financiering voor methoden voor diagnose en behandeling van de ziekte van Lyme; pleit er daarom voor de onderzoeksinspanningen te stimuleren, zowel door de toegewezen financiering te verhogen als door epidemiologische gegevens uit te wisselen, onder meer over de verspreiding en de prevalentie van pathogene en niet-pathogene genospecies;
5. dringt aan op aanvullende internationale samenwerking op het gebied van onderzoek naar de ziekte van Lyme;
6. spoort de Commissie aan zo veel mogelijk gegevens te verzamelen over de screeningsmethoden en toegepaste behandelingen in verband met de ziekte van Lyme in de lidstaten;
7. verzoekt om meldingsplicht in alle lidstaten die door de ziekte van Lyme worden getroffen;
8. verzoekt de Commissie de samenwerking en de uitwisseling van goede praktijken tussen de lidstaten te bevorderen inzake de monitoring, diagnose en behandeling van de ziekte van Lyme;
9. is ingenomen met het feit dat bepaalde lidstaten de ziekte van Lyme hebben opgenomen in hun nationale surveillancesysteem op basis van een specifieke methodologie;
10. verzoekt de Commissie uniforme programma's voor toezicht op te zetten en samen te werken met de lidstaten om de normalisatie van diagnostische tests en behandelingen te vereenvoudigen; dringt er bij de Commissie op aan de ziekte van Lyme te erkennen als beroepsziekte voor werknemers in de landbouw- en de bosbouwsector en voor onderzoekers die in het veld onderzoek uitvoeren (zoals biologen, geologen, landmeters of archeologen);
11. verzoekt om individuele tekenpreventie- en controlemaatregelen in de lidstaten om de verspreiding van de Borrelia-bacterie in te perken;
12. dringt aan op de ontwikkeling van op feitenmateriaal gebaseerde richtsnoeren inzake klinische en laboratoriumdiagnose van de ziekte van Lyme; dringt aan op afzonderlijke ICD-codes voor de ziekte van Lyme in het vroege stadium en in het late stadium; dringt tevens aan op individuele ICD-codes voor de verschillende symptomen van de ziekte van Lyme in het late stadium;
13. verzoekt de Commissie richtsnoeren op basis van de beste praktijken in de EU bekend te maken met betrekking tot de opleiding van huisartsen om de diagnose en screening van de ziekte van Lyme te bevorderen;
14. verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat vaker klinisch onderzoek wordt verricht, zodat artsen de diagnose van de ziekte van Lyme ook kunnen stellen wanneer de serologische tests negatief zijn, om patiënten te helpen bij het doorbreken van een "therapeutische impasse";
15. verzoekt de Commissie de omvang te beoordelen van het fenomeen waarbij sommige patiënten lang moeten wachten op een adequate diagnose en behandeling en met name patiënten die grensoverschrijdende verplaatsingen moeten maken om zich te laten behandelen en de financiële gevolgen daarvan;
16. dringt aan op de planning en ontwikkeling van innovatieve projecten die tot een betere gegevensverzameling en een grotere doeltreffendheid van informatie- en bewustmakingsactiviteiten kunnen bijdragen;
17. is ingenomen met Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/945 van 22 juni 2018 van de Commissie over overdraagbare ziekten en gerelateerde bijzondere gezondheidsvraagstukken waarop epidemiologische surveillance van toepassing is, alsook relevante gevalsdefinities(2), die Lyme neuroborreliosis in de lijst van overdraagbare ziekten opnemen;
18. benadrukt dat patiënten, wanneer het Europees netwerk voor epidemiologische surveillance zijn toezicht uitbreidt tot de ziekte van Lyme, de voordelen kunnen genieten van een sterke en goed gestructureerde gezondheidszorg waardoor er permanente communicatie mogelijk is tussen de bevoegde nationale autoriteiten, snelle en betrouwbare identificatie van gevallen van Lyme borreliosis in de Unie, wederzijdse bijstand bij de analyse en de interpretatie van de verzamelde surveillancegegevens en het inzetten van de vereiste hulpmiddelen om de verspreiding bij mensen tegen te houden;
19. verzoekt de lidstaten, die op logistieke steun van de Commissie zullen kunnen rekenen, een informatie- en bewustmakingscampagne te organiseren om de bevolking en alle belanghebbenden te waarschuwen voor het bestaan van de ziekte van Lyme, vooral in de gebieden die het meest door de verspreiding van de ziekte zijn getroffen;
20. dringt er bij de Commissie op aan een Europees plan op te stellen om de ziekte van Lyme te bestrijden dat in verhouding staat tot de ernst van deze stille epidemie; bepleit dat er een Europees netwerk voor de ziekte van Lyme wordt opgezet waar de relevante belanghebbenden bij betrokken worden;
21. verzoekt de Commissie en de lidstaten gemeenschappelijke preventierichtsnoeren bekend te maken voor wie een hoog risico loopt om de ziekte van Lyme te krijgen, zoals buitenshuis werkende personen, evenals genormaliseerde richtsnoeren inzake diagnose en behandeling;
22. verzoekt de Commissie om medische controles, een traject voor snelle zorg en controle van de ontwikkeling van de besmetting met de ziekte van Lyme bij de werknemers in de land- en bosbouw en onderzoekers die in het veld onderzoek uitvoeren;
23. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie.