Index 
 Vorige 
 Volgende 
 Volledige tekst 
Procedure : 2018/2114(INI)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus : A8-0055/2019

Ingediende teksten :

A8-0055/2019

Debatten :

Stemmingen :

PV 14/02/2019 - 10.20
CRE 14/02/2019 - 10.20

Aangenomen teksten :

P8_TA(2019)0134

Aangenomen teksten
PDF 147kWORD 56k
Donderdag 14 februari 2019 - Straatsburg
Tenuitvoerlegging van de wettelijke bepalingen en de gezamenlijke verklaring inzake de parlementaire controle op de gedecentraliseerde agentschappen
P8_TA(2019)0134A8-0055/2019

Resolutie van het Europees Parlement van 14 februari 2019 over de tenuitvoerlegging van de wettelijke bepalingen en de gezamenlijke verklaring inzake de parlementaire controle op de gedecentraliseerde agentschappen (2018/2114(INI))

Het Europees Parlement,

–  gezien de Verdragsbepalingen inzake de agentschappen, met name de artikelen 5 en 9 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en de artikelen 15, 16, 71, 123, 124, 127, 130, 228, 263, 265, 267, 277, 282, 287, 290, 291, 298 en 325 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

–  gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name de artikelen 41, 42, 43, 51 en 52,

–  gezien de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad van de EU en de Europese Commissie over de gedecentraliseerde agentschappen van 19 juli 2012 en de daarbij als bijlage gevoegde gemeenschappelijke aanpak,

–  gezien artikel 52 van zijn Reglement en artikel 1, lid 1, onder e), van en bijlage 3 bij het besluit van de Conferentie van voorzitters van 12 december 2002 betreffende de procedure inzake het verlenen van toestemming voor het opstellen van initiatiefverslagen,

–  gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken en de adviezen van de Commissie begroting, de Commissie begrotingscontrole, de Commissie economische en monetaire zaken, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0055/2019),

A.  overwegende dat agentschappen een essentiële rol spelen in de uitvoering van EU-beleid op Europees en nationaal niveau en een grote verscheidenheid aan taken verrichten om bij te dragen aan de tenuitvoerlegging van EU-beleid, zoals het creëren van netwerken of het ondersteunen van de samenwerking tussen de EU en nationale autoriteiten; overwegende dat goede samenwerking tussen EU-agentschappen en lidstaten bijdraagt aan grotere efficiëntie en effectiviteit van de werkzaamheden van de agentschappen; overwegende dat de agentschappen ook onderlinge samenwerking tot stand hebben gebracht via het Netwerk van agentschappen van de Europese Unie;

B.  overwegende dat de coördinatie en samenwerking tussen de diverse agentschappen en de parlementaire commissies over het algemeen goed is geweest; overwegende dat Europol als enige agentschap onderworpen is aan toezicht door het Europees Parlement én de nationale parlementen in de vorm van de Gezamenlijke Parlementaire Controlegroep;

C.  overwegende dat de agentschappen in de loop der jaren elk op hun eigen manier zijn ontstaan en zich elk op hun eigen manier hebben ontwikkeld; overwegende dat de toewijzing van uitvoerende taken van de EU aan agentschappen in het Verdrag van Lissabon officieel is erkend door de formele opneming van de figuur van het EU-agentschap in de Verdragen;

D.  overwegende dat agentschappen in de eerste plaats verantwoording moeten afleggen aan het Parlement en de Raad, die ervoor moeten zorgen dat in de wetgevingshandelingen betreffende deze agentschappen adequate controlemechanismen worden opgenomen en dat deze mechanismen vervolgens naar behoren ten uitvoer worden gelegd; overwegende dat het in steeds grotere mate bij agentschappen neerleggen van de uitvoerende bevoegdheden van de Unie niet mag resulteren in verzwakking van het parlementaire toezicht op de uitvoerende macht als bedoeld in artikel 14 VEU;

E.  overwegende dat in de Verdragen geen definitie van het begrip "gedecentraliseerd agentschap" is opgenomen, noch een algemene beschrijving van de bevoegdheden die aan agentschappen kunnen worden verleend;

F.  overwegende dat een aantal agentschappen hun rechtsgrondslag hebben in artikel 352 VWEU en dat andere een specifieke sectorale rechtsgrondslag hebben;

G.  overwegende dat de gezamenlijke verklaring en gemeenschappelijke aanpak van 2012 het resultaat zijn van het werk van de interinstitutionele werkgroep inzake regelgevende agentschappen, die door de Commissie, het Europees Parlement en de Raad werd ingesteld om de samenhang, doeltreffendheid, verantwoordingsplicht en transparantie van de agentschappen te beoordelen nadat een voorstel van de Commissie voor een interinstitutioneel akkoord over regelgevende agentschappen in 2005 niet de benodigde steun van de Raad en het Parlement had gekregen;

H.  overwegende dat de gemeenschappelijke aanpak bepalingen bevat inzake de structuur en het bestuur van de agentschappen, het functioneren van de agentschappen, de programmering van hun werkzaamheden, hun financiering en het beheer van hun begrotingsmiddelen en hun begrotingsprocedures, alsmede inzake verantwoordingsplicht, controle en transparantie, die helpen om de parlementaire controle op de gedecentraliseerde agentschappen te waarborgen;

I.  overwegende dat de agentschappen, ondanks een over het algemeen positieve respons, in een aantal gevallen zijn geconfronteerd met wantrouwen ten aanzien van hun wetenschappelijke en technische adviezen;

Belangrijkste opmerkingen

1.  merkt op dat in de Verdragen, in de oprichtingsverordeningen van de agentschappen, in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en in de gezamenlijke verklaring en gemeenschappelijke aanpak wordt voorzien in mechanismen om de verantwoordingsplicht van de agentschappen te waarborgen; benadrukt dat het Parlement door de toekenning van bevoegdheden over toetsingsbevoegdheid beschikt ten aanzien van gedecentraliseerde agentschappen, maar dat dit niet tot in alle details in de Verdragen is vastgelegd; vestigt in dit verband de aandacht op de niet-bindende aard van de gezamenlijke verklaring en gemeenschappelijke aanpak; betreurt evenwel dat de instellingen nog niet tot een akkoord over een bindend regelgevingskader zijn gekomen;

2.  wijst erop dat het Parlement op verschillende manieren controle uitoefent op de agentschappen:

   als tak van de begrotingsautoriteit in het kader van haar besluitvorming over bijdragen uit de EU-begroting aan de agentschappen;
   als de kwijtingsautoriteit;
   door de aanwijzing van leden van de raad van bestuur van agentschappen;
   in de procedure voor de benoeming (of het ontslag) van de directeur;
   tijdens de raadpleging van het Parlement over de werkprogramma's;
   via de jaarverslagen;
   via andere methoden (werkbezoeken, contactgroepen of -personen, gedachtewisselingen, hoorzittingen, briefings, verstrekking van deskundigheid);

3.  merkt op dat de bepalingen in de oprichtingsverordeningen in uiteenlopende mate afwijken van de in de gemeenschappelijke aanpak uiteengezette mechanismen voor het afleggen van verantwoording door en het uitoefenen van parlementaire controle op de agentschappen, hetgeen te wijten kan zijn aan de zeer verschillende aard van de taken en functies die de agentschappen verrichten;

4.  merkt op dat de parlementaire commissies hun controletaken actief uitvoeren, niettegenstaande de verscheidenheid aan bepalingen in de oprichtingsverordeningen;

5.  erkent de uitvoering door de agentschappen van de Unie van de gezamenlijke verklaring en de gemeenschappelijke aanpak en het stappenplan; wijst met name op de aanbevelingen van de Interinstitutionele Werkgroep gedecentraliseerde agentschappen (IIWG), die op 18 januari 2018 door de Conferentie van voorzitters zijn goedgekeurd; neemt er nota van dat tijdens de vervolgvergadering van 12 juli 2018 de werkzaamheden van de IIWG als voltooid werden beschouwd;

Aanbevelingen

6.  is van mening dat er meer kan worden gedaan om bepaalde bepalingen in de oprichtingsverordeningen inzake het bestuur en de verantwoordingsmechanismen van de agentschappen te stroomlijnen, rekening houdend met de verschillende soorten agentschappen die momenteel kunnen worden onderscheiden en door de algemene beginselen vast te stellen die van toepassing zijn op de betrekkingen tussen de instellingen van de EU en de agentschappen; wijst erop dat deze onderwerpen ook aan bod moeten komen in de effectbeoordeling die wordt uitgevoerd naar aanleiding van een voorstel tot oprichting van een agentschap; onderstreept dat de agentschappen een bepaalde mate van organisatorische flexibiliteit nodig hebben om zich zo goed mogelijk van hun taken te kunnen kwijten en te kunnen inspelen op behoeften die daarbij ontstaan; is ingenomen met de clustergebonden en clusteroverstijgende interne organisatie van agentschappen op verwante terreinen;

7.  vraagt daarom om een grondige herziening van de toepassing van de gemeenschappelijke aanpak in al zijn aspecten, met gedetailleerde analysedocumenten zoals die in 2010 werden voorgelegd, waarbij de aandacht uitgaat naar aan bestuur gerelateerde aspecten, met name de verenigbaarheid van de opgenomen bepalingen met de medebeslissings- en toetsingsbevoegdheden van het Parlement, en rekening houdend met de noodzaak om te voorzien in flexibiliteit, gezien het gevarieerde landschap van gedecentraliseerde agentschappen;

8.  betreurt het dat het Parlement, als belangrijkste hoeder van de eerbiediging van de democratische beginselen in de Unie, niet volledig betrokken is geweest bij de procedure voor de keuze van de nieuwe zetel van het EMA en de EBA; herinnert in dit verband aan zijn verzoek om de gezamenlijke verklaring en gemeenschappelijke aanpak van 2012 zo spoedig mogelijk te herzien en herinnert ook aan de toezegging van de Raad om deze herziening uit te voeren, met het verzoek aan de Commissie om tegen april 2019 een grondige analyse van de gezamenlijke verklaring en de gemeenschappelijke aanpak te presenteren wat betreft de vestigingsplaats van de gedecentraliseerde agentschappen;

9.  benadrukt dat de vestigingsplaats van een agentschap niet van invloed mag zijn op de uitoefening van zijn bevoegdheden en taken, de opzet van zijn bestuursstructuur, de werking van zijn belangrijkste organisatie of de belangrijkste financiering van zijn activiteiten;

10.  verwacht dat de prerogatieven van zowel het Parlement als de Raad als medewetgevers bij toekomstige besluiten over de vestigingsplaats of de verhuizing van agentschappen volledig in acht worden genomen; is van oordeel dat het Parlement stelselmatig en op transparante wijze, in het kader van het wetgevingsproces en op voet van gelijkheid met de Raad en de Commissie, betrokken moet worden bij de vaststelling en de beoordeling van het gewicht van de criteria voor de selectie van de vestigingsplaats van alle organen en agentschappen van de Unie; wijst erop dat het Parlement, de Raad en de Commissie zich er in het Interinstitutioneel Akkoord "Beter wetgeven" van 13 april 2016 toe hebben verplicht loyaal en op transparante wijze samen te werken, en dat het akkoord met nadruk verwijst naar het beginsel van gelijkheid van de medewetgevers, zoals verankerd in de Verdragen; onderstreept de waarde van een versterkte uitwisseling van informatie vanaf het vroegste stadium van toekomstige processen voor de keuze van de zetel van agentschappen, omdat dit de drie instellingen beter in staat zal stellen hun rechten en prerogatieven uit te oefenen;

11.  is van mening dat de beslissing over de vestigingsplaats van een agentschap van groot belang is en dat de instellingen van de Unie objectieve criteria zoals toegankelijkheid, administratieve synergie en nabijheid van de belanghebbenden in aanmerking moeten nemen om tot een optimaal besluit te komen;

12.  verzoekt de Commissie, overeenkomstig de aanbevelingen van de interinstitutionele werkgroep over de middelen van de gedecentraliseerde agentschappen, met spoed een evaluatie te verrichten van de agentschappen met meerdere vestigingsplaatsen en daarbij een consistente aanpak te hanteren om de meerwaarde ervan, met inachtneming van de kosten, te beoordelen; dringt erop aan dat op grond van de resultaten van deze evaluatie significante maatregelen worden genomen om het aantal meervoudige vestigingsplaatsen waar mogelijk te verminderen;

13.  stelt voor om, op basis van een herziening van de gemeenschappelijke aanpak, het sluiten van een interinstitutioneel akkoord (IIA) over de agentschappen opnieuw in overweging te nemen; is van mening dat een dergelijk akkoord bepalingen moet bevatten die het verplicht stellen om elke vijf jaar een evaluatie uit te voeren van de beginselen die ten grondslag liggen aan de oprichting en het functioneren van de agentschappen, gebruikmakend van de deskundigheid van een groep van vooraanstaande personen;

14.  is van mening dat dit IIA de bevoegdheden van het Europees Parlement in medebeslissingsprocedures moet respecteren en daarnaast de verhouding tussen een agentschap en de instellingen van de lidstaat waar het gevestigd is, aan de orde moet stellen, evenals transparantiemaatregelen, procedures ter voorkoming van belangenconflicten en ter waarborging van genderevenwicht bij de leden van de bestuurs- en adviesorganen, alsook de implementatie van gendermainstreaming in alle activiteiten van de agentschappen;

15.  is van oordeel dat bij het opstellen van een dergelijk IIA ook verschillende specifieke suggesties voor het versterken van het democratisch toezicht, de verantwoordingsplicht van agentschappen van de Unie en het verbeteren van het systeem voor verslaglegging aan het Parlement moeten worden meegenomen, zoals;

   vaststelling van een termijn voor de agentschappen om antwoord te geven op de vragen die het Europees Parlement of de Raad hen stellen;
   invoering van regelingen voor het delen van gevoelige en vertrouwelijke informatie en raadpleging van parlementaire commissies, waar nodig;
   onderzoek naar de vraag of er al dan niet een specifiek aantal leden van de respectieve directies door het Parlement zou moeten worden benoemd;
   onderzoek van de toegevoegde waarde van de aanwezigheid van vertegenwoordigers/waarnemers van het Parlement bij vergaderingen van raden van toezichthouders en belangengroepen van agentschappen;
   stroomlijnen van de participatie van het Parlement in de jaarlijkse en meerjarige werkprogramma's van de agentschappen;
   stroomlijnen en harmoniseren van de rapportageverplichtingen, met name wat betreft het jaarlijks activiteitenverslag, het verslag over het begrotings- en financieel beheer en de definitieve jaarrekening;
   het Parlement gedetailleerd informeren over de maatregelen die zijn genomen om te voldoen aan de aanbevelingen van de kwijtingsautoriteit (follow-upverslagen) en die van de Rekenkamer;

16.  is voorts van mening dat de rol van het Parlement in het toezicht op de bestuurlijke aspecten van de gedecentraliseerde agentschappen aanzienlijk zou kunnen worden vergroot; stelt verder voor de samenwerking met de Gezamenlijke Parlementaire Controlegroep op te voeren en de regels voor werkbezoeken aan agentschappen te herzien, zodat er betere regelmatige contacten mogelijk zijn tussen parlementaire commissies en de agentschappen die onder hun bevoegdheid vallen;

17.  stelt voor dat de Commissie constitutionele zaken, in het kader van de vijfjaarlijkse herziening, op basis van en in aanvulling op de toetsing door de commissies van het Europees Parlement van de agentschappen die onder hun bevoegdheid vallen, jaarlijks een debat over werking en bestuur van de agentschappen houdt, waar passend en/of nodig gevolgd door een plenair debat, teneinde een solider en gestructureerder systeem voor de toetsing van activiteiten van agentschappen in het Parlement te faciliteren; stelt daarnaast voor, gezien de bemiddelende rol van de agentschappen tussen de Unie en de lidstaten, te voorzien in een periode voor overleg met nationale parlementen indien deze daar prijs op stellen;

18.  is van mening dat de agentschappen van de Unie de regels en beginselen van goed bestuur en beter wetgeven moeten toepassen, inclusief middels openbare raadplegingen over hun ontwerpvoorstellen voor secundaire ten tertiaire rechtshandelingen, indien het werkterrein van het agentschap dit toestaat; stelt voor dat de agentschappen aan dezelfde transparantieregels worden onderworpen als de Commissie, waaronder de regels en verplichtingen in verband met belangenvertegenwoordigers;

19.  benadrukt dat de agentschappen van de Unie de taken die voortvloeien uit het regelgevingskader volledig en tijdig moeten uitvoeren, maar dat zij zich zorgvuldig van hun taken moeten kwijten en zich moeten houden aan het door het Parlement en de Raad verleende mandaat; acht het noodzakelijk dat de agentschappen van de Unie transparantie betrachten bij de uitvoering van hun mandaat;

20.  stelt voor dat alle agentschappen niet-bindende adviezen moeten kunnen uitbrengen over actuele dossiers die binnen hun bevoegdheidsgebied vallen;

21.  is voorts van mening dat er, in geval van eventuele toekomstige Verdragswijzigingen, moet worden nagedacht over de vraag hoe de agentschappen nog steviger kunnen worden verankerd in de Verdragen, met name in de artikelen 13 en 14 VEU en de artikelen 290 en 291 VWEU, door een duidelijke definitie op te nemen van de verschillende soorten agentschappen, de bevoegdheden die hen kunnen worden toegekend en de algemene beginselen die parlementaire toetsing van deze agentschappen waarborgen;

Budgettaire aangelegenheden

22.  merkt op dat de financiering op basis van bijdragen momenteel ca. 1 miljard EUR per jaar bedraagt, waardoor de druk op de EU-begroting kan worden verminderd en activiteiten van de agentschappen op een doeltreffende manier kunnen worden gefinancierd, mits het bedrijfsmodel dit toestaat; uit evenwel zijn bezorgdheid over mogelijke belangenconflicten die kunnen ontstaan als de agentschappen afhankelijk zijn van bijdragen van leden als belangrijkste bron van inkomsten; benadrukt dat er vrijwaringsmaatregelen moeten worden genomen om elke vorm van belangenconflicten te voorkomen;

23.  onderstreept dat rekening moet worden gehouden met de nieuwe klimaat-, duurzaamheids- en milieubeschermingsprioriteiten in het volgende MFK, alsmede met de nieuwe taken die bepaalde agentschappen hebben gekregen voor de uitvoering van het huidige MFK;

24.  merkt op dat, hoewel de gedecentraliseerde agentschappen op het gebied van begrotingsbeheer een aantal gelijkenissen vertonen, een gelijkvormige aanpak schadelijk is gebleken voor een efficiënt en doeltreffend beheer van bepaalde agentschappen; beschouwt de doelstelling van een personeelsinkrimping met 5 % en de herschikking van personeel tussen agentschappen als een eenmalige maatregel; herhaalt zijn voornemen om zich in de toekomst tegen een dergelijke aanpak te verzetten;

25.  stelt met bezorgdheid vast dat een aantal agentschappen vanwege de arbeidsvoorwaarden moeilijkheden ondervindt om gekwalificeerd personeel aan te trekken; is van mening dat organen van de Unie gekwalificeerd personeel moeten kunnen aantrekken om hun taken doeltreffend en efficiënt uit te voeren; roept daarom op tot concrete actie om dit doel te bereiken;

26.  merkt op dat de versterkte samenwerking tussen de agentschappen bij het delen van diensten tot besparingen heeft geleid, bijvoorbeeld door de oprichting van een gezamenlijk aanbestedingsportaal; moedigt verdere verkenning aan van het potentieel van het delen van diensten tussen agentschappen onderling of tussen de Commissie en agentschappen, met het doel nieuwe synergieën te creëren en bestaande te optimaliseren; is van mening dat, waar van toepassing, verdere begrotingsefficiëntie kan worden bereikt door nauwe samenwerking op het gebied van administratieve ondersteuning en faciliteitenbeheer tussen organen en agentschappen van de Unie die dicht bij elkaar zijn gevestigd;

27.  wijst erop dat bij het opstellen van de begroting van de agentschappen het beginsel van resultaatgericht begroten in acht moet worden genomen, met oog voor de doelstellingen en de verwachte resultaten van het werk van de agentschappen; dringt aan op een thematische aanpak in de begroting van de gedecentraliseerde agentschappen om de taken van de agentschappen beter te kunnen prioriteren, de samenwerking te versterken en overlappingen te voorkomen, met name bij agentschappen die op hetzelfde beleidsterrein actief zijn;

28.  stelt met bezorgdheid vast dat een aantal administratieve vereisten onevenredig zijn voor agentschappen die beneden een bepaalde omvang blijven; verwacht van de Commissie en de Raad dat zij ervoor zorgen dat de toepasselijke administratieve vereisten in verhouding staan tot de financiële en personele middelen van alle agentschappen;

29.  herinnert eraan dat de wetgevingsprocedure leidt tot wijzigingen in het oorspronkelijke voorstel van de Commissie; stelt met bezorgdheid vast dat bijgewerkte financiële memoranda over het algemeen pas aan het einde van de wetgevingsprocedure beschikbaar komen, als dat al het geval is; herinnert aan de dubbele rol van het Parlement en de Raad als wetgever en begrotingsautoriteit;

30.  is ingenomen met het ontwerp van de Commissie voor een herziene tekst van de financiële kaderregeling voor gedecentraliseerde agentschappen, en met name met de daarin geschetste plannen om het bestuur van deze agentschappen te versterken;

31.  herhaalt echter dat er nog steeds een groot aantal onopgeloste kwesties bestaat en dringt er bij de Commissie op aan onverwijld een evaluatie voor te leggen van agentschappen met meerdere vestigingsplaatsen, zoals aanbevolen door de IIWG, evenals voorstellen voor mogelijke fusies, sluitingen en/of de overdracht van taken aan de Commissie, op basis van een zorgvuldige en grondige analyse en met gebruikmaking van duidelijke en transparante criteria, die in de taakomschrijving van de IIWG was voorzien, maar nooit echt is onderzocht bij gebrek aan voorstellen in die zin van de Commissie;

32.  merkt op dat de controle van de gedecentraliseerde agentschappen "geheel onder de verantwoordelijkheid van de Rekenkamer [blijft] vallen, die alle voorgeschreven administratieve procedures en procedures voor het toekennen van contracten beheert en financiert"; herhaalt dat de controles die door auditors uit de particuliere sector worden uitgevoerd de administratieve lasten voor de agentschappen aanzienlijk hebben verhoogd en dat er, als gevolg van de tijd die aan de aanbesteding en het beheer van auditcontracten wordt besteed, extra uitgaven zijn ontstaan waardoor hun dalende middelen onder nog grotere druk komen te staan; benadrukt dat het absoluut noodzakelijk is deze kwestie op te lossen in overeenstemming met de gemeenschappelijke aanpak, in het kader van de herziening van de financiële kaderregeling; vraagt aan alle bij deze herziening betrokken partijen dringend duidelijkheid over deze kwestie te verschaffen zodat de buitensporige administratieve lasten sterk kunnen worden verminderd;

o
o   o

33.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese Rekenkamer en de gedecentraliseerde agentschappen van de EU.

Laatst bijgewerkt op: 27 januari 2020Juridische mededeling - Privacybeleid