Index 
Aangenomen teksten
Donderdag 28 november 2019 - Straatsburg
Situatie op het gebied van vrijheden in Algerije
 Cuba, de zaak van José Daniel Ferrer
 Haïti
 Overeenkomst EU-VS over de toewijzing van een aandeel in het tariefcontingent voor de invoer van rundvlees van hoge kwaliteit ***
 Overeenkomst EU-VS over de toewijzing van een aandeel in het tariefcontingent voor de invoer van rundvlees van hoge kwaliteit (resolutie)
 De situatie in Bolivia
 Noodsituatie op het gebied van klimaat en milieu
 VN-klimaatconferentie 2019 (COP25)
 Toetreding EU tot het Verdrag van Istanbul en overige maatregelen ter bestrijding van gendergebaseerd geweld
 Recente maatregelen van de Russische Federatie tegen Litouwse rechters, aanklagers en speurders die betrokken zijn bij het onderzoek naar de tragische gebeurtenissen van 13 januari 1991 in Vilnius
 Maatregelen om de effecten op de Europese landbouw van de uitspraak van de WTO over het Airbusgeschil aan te pakken
 De crisis bij de WTO-Beroepsinstantie
 Lopende onderhandelingen over een nieuwe partnerschapsovereenkomst EU-ACS

Situatie op het gebied van vrijheden in Algerije
PDF 154kWORD 51k
Resolutie van het Europees Parlement van 28 november 2019 over de situatie op het gebied van de vrijheden in Algerije (2019/2927(RSP))
P9_TA(2019)0072RC-B9-0193/2019

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn eerdere resoluties over Algerije, in het bijzonder die van 30 april 2015 over de detentie van werknemers en mensenrechtenactivisten in Algerije(1), en zijn resolutie van 27 maart 2019 over de ontwikkelingen na de Arabische Lente: de aangewezen weg voor het Midden-Oosten en Noord-Afrika(2),

–  gezien de bijgewerkte gegevens over Algerije in het jaarverslag van de EU inzake mensenrechten en democratie in de wereld in 2018, dat op 18 maart 2019 door de Europese Raad is aangenomen,

–  gezien de 11e zitting van de Associatieraad EU-Algerije op 14 mei 2018,

–  gezien de derde universele periodieke toetsing (UPT) van Algerije door de VN‑Mensenrechtenraad tijdens zijn 36e zitting op 21 en 22 september 2017,

–  gezien de gemeenschappelijke partnerschapsprioriteiten die op 13 maart 2017 in het kader van het herziene Europees nabuurschapsbeleid door de Democratische Volksrepubliek Algerije en de Europese Unie zijn vastgesteld, die de nadruk leggen op de tenuitvoerlegging van de herziening van de grondwet en de steun van de EU voor de vooruitgang van de democratie en de mensenrechten in Algerije,

–  gezien de associatieovereenkomst tussen de EU en Algerije(3), met name artikel 2 daarvan, waarin is bepaald dat eerbiediging van de democratische beginselen en de mensenrechten een essentieel element van deze overeenkomst is en de grondslag vormt van het binnenlandse en buitenlandse beleid van de partijen,

–  gezien de grondwet van Algerije, zoals herzien op 7 februari 2016, met name de artikelen 2, 34 t/m 36, 39, 41, 42, 48 en 54,

–  gezien de EU-richtsnoeren over mensenrechtenverdedigers, de doodstraf, foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, vrijheid van meningsuiting online en offline, het nieuwe strategisch EU-kader voor mensenrechten en democratie en het EU-actieplan voor mensenrechten en democratie, die tot doel hebben de bescherming en monitoring van de mensenrechten centraal te stellen in het beleid van de EU,

–  gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (ICCPR), het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (ICESCR), het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, en het Verdrag inzake de rechten van het kind,

–  gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948 en de VN-Verklaring inzake de uitbanning van alle vormen van intolerantie en discriminatie op grond van religie of overtuiging,

–  gezien het Afrikaanse Handvest inzake de rechten van mensen en volkeren,

–  gezien Wet 12-06 van Algerije inzake verenigingen, en Besluit 06‑03, waarin de geloofsbelijding van niet-islamitische godsdiensten wordt gereguleerd,

–  gezien artikel 144, lid 5, en artikel 132, lid 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat Algerije een naaste buur en een belangrijke partner van de Europese Unie en van de regio Noord‑Afrika is;

B.  overwegende dat op 16 februari 2019, tien dagen nadat Abdelaziz Bouteflika zijn kandidatuur voor een vijfde presidentstermijn had aangekondigd, in Algerije vreedzame protesten zijn begonnen, die “Hirak” (“Beweging”) worden genoemd; overwegende dat Bouteflika op 2 april 2019 is afgetreden; overwegende dat de voorzitter van de Raad van de natie, Abdelkader Bensalah, daarna waarnemend staatshoofd is geworden; overwegende dat de militaire troepen onder leiding van luitenant-generaal Ahmed Gaïd Salah sinds de aftreding van Bouteflika openlijk de macht uitoefenen in het land;

C.  overwegende dat Abdelaziz Bouteflika sinds 1999 president was; overwegende dat bij de herziening van de grondwet in 2016 het maximale aantal presidentiële ambtstermijnen van toekomstige presidenten beperkt werd tot twee; overwegende dat de herziening van de grondwet niet met terugwerkende kracht kon worden toegepast, waardoor Bouteflika zich voor een vijfde termijn kandidaat kon stellen; overwegende dat de presidentsverkiezingen, die oorspronkelijk gepland stonden voor 18 april 2019, eerst werden uitgesteld tot 4 juli 2019 en daarna tot 12 december 2019;

D.  overwegende dat er in de loop van de maanden februari, maart en april 2019 in heel het land vreedzame betogingen werden georganiseerd, die vervolgens elke dinsdag en vrijdag van de afgelopen 40 weken hebben plaatsgevonden; overwegende dat demonstranten de afgelopen weken in heel het land ’s nachts protestmarsen hebben gehouden;

E.  overwegende dat Hirak brede steun geniet en de grootste protestbeweging in Algerije is; overwegende dat de demonstranten vooral jongeren zijn, die eisen dat een einde gemaakt wordt aan de corruptie, aan het gebrek aan mogelijkheden voor politiek engagement, aan de hoge werkloosheidscijfers en de onderdrukking van betogingen, en die vragen om een meer pluralistisch en inclusief kader om vrije verkiezingen voor te bereiden, als onderdeel van de bredere politieke transitie;

F.  overwegende dat Algerije in de World Press Freedom Index van 2019 op de 141e plaats van 180 onderzochte landen staat, dat de persvrijheid in het land wordt omschreven als “in gevaar”, en dat journalisten er vaak worden vervolgd; overwegende dat onafhankelijke mediaorganisaties en burgerjournalisten op sociale media en andere kanalen geconfronteerd worden met de systematische censuur van verslaggeving die door de Algerijnse autoriteiten als steun voor afwijkende standpunten wordt beschouwd;

G.  overwegende dat de Algerijnse autoriteiten sinds januari 2018 verscheidene kerken hebben gesloten, waaronder vele kerken van de Église protestante d’Algérie (EPA), de wettelijk erkende overkoepelende organisatie van protestantse kerken in Algerije;

H.  overwegende dat de hoofdredacteur van de openbare radio-omroep La chaîne 3, Meriem Abdou, op 23 februari 2019 is opgestapt om te protesteren tegen de partijdige behandeling van Hirak; overwegende dat verschillende andere journalisten zijn gearresteerd of geïntimideerd, zoals voormalig Arabisch correspondent Sofiane Merakchi van France 24 en de journalisten Azeb El Cheikh en Abdelmouji Khelladi, die sinds 26 september 2019 respectievelijk 14 oktober 2019 vastgehouden worden;

I.  overwegende dat Nadia Madassi, die de afgelopen 15 jaar op Canal Algérie presenteerde, op 4 maart 2019 is opgestapt, naar aanleiding van beschuldigingen dat zij gecensureerd werd; overwegende dat de krant Echorouk en het tv-kanaal El Bilad op 5 maart 2019 een sanctie opgelegd kregen door het Ministerie van Communicatie omdat zij verslag hadden uitgebracht over de protesten; overwegende dat de Facebookgroep Algérie – Debout!, die meer dan 500 000 leden telt, werd afgesloten, en de oprichter en beheerder van de groep, Sofiane Benyounes, meermaals geïntimideerd en ondervraagd werd alvorens hij werd aangeklaagd; overwegende dat de kranten Jeune Afrique, Tout Sur l’Algerie, Algérie Part, Interlignes en Observ’Algérie worden gecensureerd;

J.  overwegende dat demonstranten van Hirak, mensenrechtenverdedigers, journalisten en bloggers in toenemende mate worden geviseerd en gearresteerd om te verhinderen dat zij hun recht op vrijheid van meningsuiting, vereniging en vreedzame vergadering uitoefenen;

K.  overwegende dat de Algerijnse orde van advocaten (Union Nationale des Ordres des Avocats, UNOA) unaniem de arrestaties van activisten van Hirak en de onderdrukking van vrijheden afkeurt; overwegende dat op 24 oktober 2019 ongeveer 500 advocaten in Algiers hebben betoogd om te eisen dat het recht van de activisten op een eerlijk proces wordt geëerbiedigd en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht wordt gewaarborgd; overwegende dat de UNOA een comité heeft opgezet ter ondersteuning van de advocaten die de vastgehouden demonstranten en dissidenten verdedigen;

L.  overwegende dat volgens de Algerijnse Liga voor de verdediging van de mensenrechten (Ligue Algérienne de défense des droits de l’Homme, LADDH) sinds het begin van de vreedzame protesten van Hirak meer dan honderd mensen gearresteerd en vastgehouden zijn; overwegende dat de aanklachten op grond waarvan zij vastgehouden worden, te weten “het ondermijnen van de integriteit van de nationale eenheid en het nationale grondgebied”, “het aanzetten tot vergadering” en “het verzwakken van het moreel van het leger”, vaag en in strijd met de internationale mensenrechtennormen zijn;

M.  overwegende dat de 87-jarige Lakhdar Bouregaa – een veteraan van de onafhankelijkheidsoorlog – op 29 juni 2019 is gearresteerd vanwege het uiten van kritiek op het hoofd van het leger; overwegende dat de 22-jarige studente Nour el Houda Dahmani op 25 november 2019 is vrijgelaten nadat zij eerder tot een gevangenisstraf van zes maanden was veroordeeld, naar aanleiding van een studentenmars op 17 september 2019, en zij een boegbeeld van de wekelijkse studentenbetogingen is geworden; overwegende dat Ibrahim Daouadji en vier andere activisten op 12 oktober 2019 zijn gearresteerd omdat zij zich verzetten tegen een bezoek van de minister van Jeugd;

N.  overwegende dat Kamal Eddine Fekhar, een arts, mensenrechtenactivist, verdediger van de Berbergemeenschap At-Mzab en voormalig lid van de LADDH, op 28 mei 2019 na 53 dagen in hongerstaking overleden is in de gevangenis waar hij sinds zijn arrestatie bij de grootschalige protesten zat, en dat zijn overlijden waarschijnlijk het gevolg is van de omstandigheden waarin hij opgesloten zat en een gebrek aan medische verzorging; overwegende dat de 22-jarige Ramzi Yettou overleden is aan de verwondingen die hij opliep toen de politie hem in april 2019 hardhandig aanpakte;

O.  overwegende dat Karim Tabbou, een oppositieleider, voormalig secretaris‑generaal van de historische oppositiepartij Front des Forces Socialistes, en op dit moment voorzitter van de niet-erkende Partij voor sociale en democratische eenheid, op 12 september 2019 gearresteerd is; overwegende dat hij op 26 september 2019 door de rechtbank van Tipaza werd vrijgelaten, maar minder dan 14 uur later opnieuw werd gearresteerd in vergelijkbare omstandigheden in een ander rechtsgebied (Sidi M’Hamed), waar hij momenteel in afzonderlijke opsluiting vastgehouden wordt;

P.  overwegende dat verschillende leden van de vereniging Rassemblement actions jeunesse, waaronder de stichter Hakim Addad, voorzitter Abdelouahab Fersaoui, en leden Massinissa Aissous, Djalal Mokrani, Ahmed Bouider, Kamel Ould Ouali, Karim Boutata, Ahcene Kadi, Wafi Tigrine en Khireddine Medjani, gearresteerd werden tijdens vreedzame protesten ter ondersteuning van gewetensgevangenen in Algerije;

Q.  overwegende dat verschillende demonstranten, zoals Samir Belarbi, Fodil Boumala, Fouad Ouicher, Saïda Deffeur en Raouf Rais, die nog steeds vastgehouden worden, en mensenrechtenverdedigers, waaronder Said Boudour, Hamid Goura en Slimane Hamitouche, vervolgd worden voor “het verzwakken van het moreel van het leger”;

R.  overwegende dat in de rechtbank van Sidi M’Hamed in Algiers op 11 november 2019 een proces tegen 42 activisten van start is gegaan, waaronder Samira Messouci, een lid van de provinciale volksvergadering van Wilaya, op aanklacht van “het in het gedrang brengen van de integriteit van het nationale grondgebied” omdat zij een Berbervlag hebben gedragen; overwegende dat deze vlag, samen met de nationale vlag, in het hele land gedragen wordt tijdens de wekelijkse protesten; overwegende dat verschillende rechtbanken in het land demonstranten hebben vrijgelaten die op grond van dezelfde aanklacht waren gearresteerd;

S.  overwegende dat de Algerijnse grondwet fundamentele vrijheden omvat, waaronder de vrijheid van vereniging, die verder gedefinieerd wordt in Wet 12‑06; overwegende dat uit hoofde van Wet 12‑06 vereist is dat alle verenigingen, ook verenigingen die zich reeds met succes hadden geregistreerd, dit opnieuw moeten doen, en zij een ontvangstbewijs voor die registratie moeten krijgen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken vooraleer zij wettig kunnen voortwerken; overwegende dat de aanvragen voor preregistratie van verschillende maatschappelijk organisaties, ngo’s, religieuze en liefdadigheidsorganisaties, zoals de LADDH, EuromedRights, de RAJ, Amnesty International, de Protestantse Vereniging van Algerije, de Nationale Commissie voor niet-islamitische religieuze groeperingen en de Feministische Vereniging voor persoonlijke ontwikkeling en uitoefening van burgerschap (AFEPEC), nog steeds in behandeling zijn, ondanks het feit dat zij aan alle wettelijke vereisten voldoen; overwegende dat deze organisaties bijgevolg geen officiële wettelijke status hebben;

T.  overwegende dat in het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, dat door Algerije is geratificeerd, is bepaald dat regeringen het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst moeten waarborgen voor alle personen die onder hun rechtsmacht vallen, in het bijzonder religieuze minderheden; overwegende dat dit recht de vrijheid omvat om de godsdienst of geloofsovertuiging te belijden die men verkiest, ongeacht of dit in het openbaar of in de privésfeer, alleen of samen met anderen gebeurt;

1.  veroordeelt met klem de willekeurige en wederrechtelijke arrestaties, opsluitingen en intimidatie van en aanvallen op journalisten, vakbondsleden, advocaten, studenten, mensenrechtenactivisten, leden van maatschappelijke organisaties en vreedzame demonstranten bij de protesten van Hirak;

2.  verzoekt de Algerijnse autoriteiten onmiddellijk en onvoorwaardelijk alle personen vrij te laten die aangeklaagd werden voor het uitoefenen van hun recht op vrijheid van meningsuiting, en met name Hakim Addad, Abdelouahab Fersaoui, Massinissa Aissous, Djalal Mokrani, Ahmed Bouider, Kamel Ould Ouali, Karim Boutata, Ahcene Kadi, Wafi Tigrine, Khireddine Medjani, Samir Belarbi, Karim Tabbou, Fodil Boumala, Lakhdar Bouregaa, Samira Messouci Ibrahim Daouadji, Salah Maati, Sofiane Merakchi, Azeb El Cheikh, Fouad Ouicher, Saïda Deffeur en de andere vreedzame demonstranten, mensenrechtenactivisten en journalisten die willekeurig in de gevangenis zijn opgesloten, ondanks het feit dat hun activiteiten uit hoofde van de Algerijnse wet waren toegestaan en in overeenstemming waren met de door Algerije geratificeerde internationale mensenrechteninstrumenten; dringt bij de Algerijnse autoriteiten aan op de opheffing van het reisverbod en de voorwaardelijke straf van Slimane Hamitouche, Abdelmonji Khelladi en Mustapha Bendjama;

3.  vraagt de Algerijnse autoriteiten een einde te maken aan alle vormen van intimidatie, met inbegrip van gerechtelijke intimidatie en intimidatie in de wetgeving, criminalisering, en willekeurige arrestaties en opsluiting van vreedzame demonstranten, mensenrechtenactivisten, kritische journalisten en bloggers, en vraagt dat de juiste maatregelen genomen worden om hun fysieke en psychologische bescherming en veiligheid te waarborgen en ervoor te zorgen dat zij de vrijheid hebben om hun legitieme en vreedzame activiteiten uit te oefenen; vraagt de Algerijnse autoriteiten het recht op vrijheid van meningsuiting, vereniging, vreedzame vergadering en persvrijheid te eerbiedigen, zoals gewaarborgd is uit hoofde van de Algerijnse grondwet en het door Algerije ondertekende en geratificeerde ICCPR;

4.  vraagt dat een einde gemaakt wordt aan de schendingen van de vrijheid van geloofsbelijding voor christenen, ahmadi’s en andere religieuze minderheden; herinnert de Algerijnse regering eraan dat Besluit 06-03 de vrijheid van geloofsbelijding waarborgt; vraagt de Algerijnse autoriteiten de religieuze gebouwen in kwestie te heropenen;

5.  verzoekt de Algerijnse autoriteiten Wet nr. 91-19 van 2 december 1991 te wijzigen en alle beperkingen met betrekking tot vreedzame demonstraties die niet absoluut noodzakelijk of evenredig zijn in de zin van artikel 21 van het ICCPR op te heffen; maakt zich zorgen over het feit dat het decreet van 18 juni 2001, op grond waarvan betogingen in de hoofdstad verboden zijn, ondanks de bepalingen in de grondwetsherziening van 2016, nog niet is ingetrokken en nog steeds van toepassing is in het hele land;

6.  vraagt de Algerijnse autoriteiten het buitensporige gebruik van geweld door rechtshandhavingsfunctionarissen bij het uiteendrijven van publieke samenkomsten op een doeltreffende manier uit te bannen en te vermijden; veroordeelt met klem het buitensporig gebruik van geweld dat tot de dood van Ramzi Yettou heeft geleid; verzoekt de Algerijnse autoriteiten een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar alle gevallen waarin buitensporig geweld gebruikt werd door leden van de veiligheidstroepen, en de daders ter verantwoording te roepen;

7.  benadrukt dat een onafhankelijke rechterlijke macht behoort tot de fundamentele elementen van een werkzame democratie, en vraagt de Algerijnse autoriteiten de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht te bevorderen en te waarborgen;

8.  vraagt de Europese Dienst voor extern optreden, de Commissie en de lidstaten om maatschappelijke organisaties, mensenrechtenverdedigers, journalisten en demonstranten te ondersteunen, onder meer door gevangenisbezoeken te organiseren, rechtszaken te volgen en publieke verklaringen af te leggen, om het comité van de UNOA en andere organisaties die de mensenrechten verdedigen te ondersteunen, en nauwlettend de mensenrechtensituatie in Algerije te volgen, met alle beschikbare instrumenten, waaronder het Europees instrument voor democratie en mensenrechten;

9.  moedigt de Algerijnse autoriteiten aan om Wet 12-06 van 2012 inzake verenigingen in te trekken en een echte en inclusieve dialoog aan te gaan met maatschappelijke organisaties om een nieuwe wet te concipiëren die overeenkomt met internationale mensenrechtennormen en de Algerijnse grondwet;

10.  vraagt de Algerijnse autoriteiten de uitoefening van de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst of overtuiging voor iedereen volledig te waarborgen, zoals bepaald is in de Algerijnse grondwet en het ICCPR;

11.  spreekt zijn bezorgdheid uit over de administratieve belemmeringen voor religieuze minderheden in Algerije, met name met betrekking tot Besluit 06‑03; moedigt de Algerijnse regering aan Besluit 06‑03 te herzien en verder af te stemmen op de grondwet en de internationale mensenrechtenverplichtingen, met name artikel 18 van het ICCPR;

12.  is ingenomen met de erkenning van het Tamazight als officiële taal in de grondwet in 2016, en moedigt de toepassing ervan in de praktijk aan; dringt aan op de onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating van de 42 betogers die zijn gearresteerd omdat zij de Berbervlag hebben gedragen;

13.  vraagt dat de crisis opgelost wordt op basis van een vreedzaam en inclusief politiek proces; is ervan overtuigd dat democratische hervormingen en een constructieve en inclusieve dialoog met het oog op politieke, economische en maatschappelijke stabiliteit in Algerije een manier kunnen zijn om de rijke Unie van de Arabische Maghreb nieuw leven in te blazen, wat belangrijk is voor een succesvolle samenwerking tussen beide zijden van de Middellandse Zee;

14.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de regeringen en de parlementen van de lidstaten, de EU-delegatie in Algiers, de regering van Algerije, de secretaris-generaal van de VN en de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties, en de Raad van Europa.

(1) PB C 346 van 21.9.2016, blz. 106.
(2) Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0318.
(3) PB L 265 van 10.10.2005, blz. 2.


Cuba, de zaak van José Daniel Ferrer
PDF 130kWORD 47k
Resolutie van het Europees Parlement van 28 november 2019 over Cuba, de zaak van José Daniel Ferrer (2019/2929(RSP))
P9_TA(2019)0073RC-B9-0200/2019

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn eerdere resoluties over Cuba, met name die van 17 november 2004 over Cuba(1), van 2 februari 2006 over het EU-standpunt ten aanzien van de Cubaanse regering(2), van 21 juni 2007 over Cuba(3), van 11 maart 2010 over gewetensgevangenen in Cuba(4), van 5 juli 2017 over het ontwerpbesluit van de Raad inzake de sluiting, namens de Europese Unie, van een overeenkomst betreffende politieke dialoog en samenwerking tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Cuba, anderzijds(5) en van 15 november 2018(6),

–  gezien de Overeenkomst inzake politieke dialoog en samenwerking tussen de Europese Unie en Cuba (PDCA), die in december 2016 is ondertekend en sinds 1 november 2017 voorlopig wordt toegepast,

–  gezien de tweede Gezamenlijke Raad EU-Cuba, die op 9 september 2019 plaatsvond in Havana,

–  gezien de tweede formele Mensenrechtendialoog EU-Cuba, die op 3 oktober 2019 is gehouden in Brussel in het kader van de PDCA EU-Cuba,

–  gezien de universele periodieke doorlichting van Cuba door de VN-Mensenrechtenraad van mei 2018,

–  gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en andere internationale mensenrechtenverdragen en -instrumenten,

–  gezien het op 10 december 1984 door de Algemene Vergadering van de VN aangenomen Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, waarbij Cuba partij is,

–  gezien de EU-richtsnoeren inzake mensenrechtenverdedigers,

–  gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, die Cuba heeft ondertekend,

–  gezien artikel 144, lid 5, en artikel 132, lid 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de oppositieleider van de Patriottische Unie van Cuba (UNPACU), José Daniel Ferrer, op 1 oktober 2019 op willekeurige gronden gevangen is genomen zonder dat er tegen hem een aanklacht is ingediend, en hem meer dan 72 uur elk contact met de buitenwereld is ontzegd;

B.  overwegende dat de Cubaanse autoriteiten hem al meer dan tien jaar lang meermaals hebben opgepakt en hebben lastiggevallen en geïntimideerd vanwege zijn vreedzame politieke activisme; overwegende dat hij in 2018 tien dagen is vastgehouden in eenzame opsluiting;

C.  overwegende dat er op 2 november 2019 een brief van de heer Ferrer uit de gevangenis is gesmokkeld, waarin hij stelt in de gevangenis te zijn gemarteld en mishandeld en dat zijn leven er in gevaar is gebracht, en dat hem de nodige medische zorg is ontzegd; overwegende dat hij, volgens informatie van zijn familie daterend van 15 november 2019, vastzit in gevangenis Aguadores in Santiago de Cuba, waar hij naar een strafcel is gebracht; overwegende dat zijn vrouw hem op 7 november 2019 enkele minuten heeft kunnen zien, en heeft bevestigd dat zijn toestand kritiek is aangezien hij de helft van zijn lichaamsgewicht is afgevallen, mede vanwege een hongerstaking die hij was begonnen;

D.  overwegende dat hij slechts een van de, volgens verschillende ngo’s, 120 politieke gevangenen in Cuba is; overwegende dat in Cuba veel onafhankelijke journalisten, vreedzame dissidenten en mensenrechtenverdedigers, die voor het merendeel lid zijn van de democratische oppositie, worden vervolgd, willekeurig vastgehouden of gevangengehouden, in het bijzonder José Guía Piloto, Silverio Portal Contreras, Mitzael Díaz Paseiro, Orlando Zapata Tamayo, Eliecer Bandera Barrera, Edilberto Ronal Azuaga en Roberto de Jesús Quiñones Haces;

E.  overwegende dat Armando Sosa Fortuny, de langst gevangen gehouden Cubaanse politieke gevangene, die 43 jaar in de gevangenis heeft gezeten, op 28 oktober 2019 is overleden; overwegende dat de Cubaanse autoriteiten hem niet hebben vrijgelaten, ondanks het feit dat zijn gezondheid achteruitging;

F.  overwegende dat volgens de internationale mensenrechtennormen eenieder die wordt gearresteerd of opgesloten, op het moment van zijn aanhouding op de hoogte moet worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie of opsluiting, en onverwijld voor de rechter moet worden geleid;

G.  overwegende dat het handelen van de Cubaanse regering ingaat tegen de bepalingen van artikel 1, lid 5, en artikel 22 van de in 2016 ondertekende PDCA tussen de Europese Unie en Cuba, waarin de Cubaanse regering zich ertoe verbindt de mensenrechten te eerbiedigen en te bevorderen;

H.  overwegende dat het Parlement op 5 juli 2017 zijn goedkeuring heeft gehecht aan de PDCA; overwegende dat het Parlement hierbij duidelijk uiting heeft gegeven aan zijn ernstige zorgen over de mensenrechtensituatie in Cuba, en dat de overeenkomst een opschortingsclausule bevat in geval van schending van de bepalingen over mensenrechten;

I.  overwegende dat de mensenrechtendialoog tussen de EU en Cuba, geleid door de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, in 2015 van start is gegaan en dat op 9 oktober 2018 de vijfde ronde van deze dialoog heeft plaatsgevonden; overwegende dat de EU en Cuba op 3 oktober 2019 hun tweede formele Mensenrechtendialoog hebben gehouden; overwegende dat hierbij geen tastbare resultaten zijn bereikt, ondanks de herverkiezing van Cuba in de VN-Mensenrechtenraad voor de periode 2017-2019; overwegende dat elk politiek dialoog de rechtstreekse intensieve dialoog met het maatschappelijk middenveld en de vreedzame oppositie moet omvatten, zonder enige beperking;

J.  overwegende dat er tijdens de tweede Gezamenlijke Raad EU-Cuba op 9 september 2019 in Havana meer dan 100 activisten willekeurig zijn gearresteerd; overwegende dat de EU zich hierover niet heeft uitgesproken, noch over de zaak van de heer Ferrer;

K.  overwegende dat het Parlement zijn Sacharovprijs voor de vrijheid van denken drie keer aan Cubaanse activisten heeft uitgereikt, namelijk aan: Oswaldo Payá in 2002, de Dames in het Wit in 2005 en Guillermo Fariñas in 2010; overwegende dat winnaars van de Sacharovprijs en hun familieleden nog regelmatig worden lastiggevallen en geïntimideerd en dat hun wordt belet het land te verlaten en deel te nemen aan internationale events;

L.  overwegende dat mensenrechten, vrijheid en de waardigheid en belangen van mensen het best worden vertegenwoordigd en beschermd in een democratie;

1.  veroordeelt de willekeurige opsluiting van José Daniel Ferrer en dringt er bij de Cubaanse autoriteiten met klem op aan hem onmiddellijk vrij te laten; vraagt om hem toegang te geven tot een door hem gekozen advocaat, contact op te laten nemen met zijn familie, en toegang te geven tot alle documenten aangaande zijn opsluiting en de hiervoor aangevoerde gronden;

2.  hekelt de foltering en mishandeling waarvan de heer Ferrer in zijn brief melding heeft gemaakt; herinnert eraan dat de Cubaanse overheid de verplichting heeft foltering en mishandeling te voorkomen en een prompt en onpartijdig onderzoek in te stellen; dringt er bij de Cubaanse overheid op aan de heer Ferrer onmiddellijk toegang te geven tot medische zorg naar zijn keuze, en hem te voorzien van fatsoenlijk en schoon voedsel en water;

3.  herhaalt zijn grote bezorgdheid over de aanhoudende vervolgingen, pesterijen en aanvallen ten opzichte van vreedzame dissidenten, onafhankelijke journalisten, mensenrechtenverdedigers en politieke opposanten in Cuba; dringt aan op de onmiddellijke beëindiging van deze daden en op de vrijlating van alle politieke gevangenen, en van de mensen die willekeurig gevangen worden gehouden enkel en alleen omdat zij gebruik hebben gemaakt van hun vrijheid van meningsuiting en vereniging; pleit voor betere waarborgen voor het recht op een eerlijk proces en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, en voor toegang tot een onafhankelijke advocaat voor mensen die van hun vrijheid zijn beroofd;

4.  dringt er opnieuw bij de EU-lidstaten, de EDEO en zijn delegatie in Cuba op aan om de willekeurige arrestatie van de heer Ferrer en de hierboven genoemde personen met klem en publiekelijk te veroordelen, en al het nodige te doen om de democratie en de mensenrechten te verdedigen;

5.  betreurt dat ondanks de gesloten PDCA de situatie op het gebied van de democratie en de mensenrechten niet is verbeterd; dringt erop aan dat de bindende verplichtingen die in de PDCA tussen de EU en Cuba zijn vastgesteld, worden nageleefd, en pleit in dit verband voor duidelijke ijkpunten;

6.  herinnert eraan dat de PDCA een bepaling betreffende de opschorting van de overeenkomst bevat die moet worden toegepast bij schending van de bepalingen over mensenrechten; dringt er daarom op aan dat de Europese Unie de eerbiediging van de mensenrechten en fundamentele vrijheden in Cuba nauwlettend in het oog houdt en monitort bij de tenuitvoerlegging van de PDCA en regelmatig verslag hierover uitbrengt aan het Parlement; is van oordeel dat de opsluiting en behandeling van José Daniel Ferrer en andere politieke gevangenen een “bijzonder dringende geval” is, zoals bedoeld in artikel 85, lid 3, onder b), van de overeenkomst, en roept de EU in dit verband op een spoedbijeenkomst te beleggen;

7.  eist van de Cubaanse regering dat zij juridische hervormingen doorvoert om de persvrijheid, de vrijheid van vereniging en protest te waarborgen, en politieke hervormingen doorvoert om vrije, eerlijke en democratische verkiezingen mogelijk te maken waarbij de vrijelijk uitgedrukte soevereine wil van het Cubaanse volk wordt gehoord; dringt er bij de Cubaanse regering op aan haar mensenrechtenbeleid af te stemmen op de internationale normen die zijn vastgelegd in de handvesten, verklaringen en internationale instrumenten waarbij Cuba partij is, en alle politieke actoren uit het maatschappelijk middenveld en de oppositie actief te laten deelnemen aan het politieke en sociale leven, zonder enige beperking op te leggen; roept de regering op onafhankelijke binnenlandse en internationale mensenrechtenmonitoren ongehinderde toegang te geven tot Cuba en de speciale rapporteurs van de Verenigde Naties inzake de bevordering en bescherming van het recht op vrijheid van vreedzame vergadering, vrijheid van meningsuiting en de situatie van mensenrechtenverdedigers uit te nodigen;

8.  herinnert eraan dat in Cuba sinds 2003 een moratorium op de doodstraf geldt; roept de Cubaanse autoriteiten op de doodstraf af te schaffen voor alle strafbare feiten; pleit voor een herziening van alle doodvonnissen om te waarborgen dat deze processen voldoen aan de internationale normen;

9.  roept de Cubaanse autoriteiten op de mediavrijheid en de vrijheid van meningsuiting te waarborgen, onder meer door decreet 349, waarmee de vrijheid van artistieke expressie wordt beknot, in te trekken, en op te houden met de intimidatie en opsluiting van onafhankelijke journalisten; verzoekt de Cubaanse regering op te houden met het opleggen van internetcensuur en de toegang tot informatie niet langer te beperken door internetsites te blokkeren;

10.  betreurt dat meerdere Europese en Cubaanse maatschappelijke organisaties de mogelijkheid is ontzegd deel te nemen aan de dialoog met het maatschappelijk middenveld, binnen de bredere mensenrechtendialoog EU-Cuba PDCA die plaatsvond op 2 oktober 2019, omdat de Cubaanse overheid weigerde hun deelname goed te keuren; pleit voorts voor de instelling van een geïnstitutionaliseerd, officieel, open en openbaar dialoog met echt onafhankelijke maatschappelijke organisaties in het kader van de EU-Cuba PDCA, zoals de dialogen die worden gehouden in andere landen waarmee de EU samenwerkingsovereenkomsten heeft gesloten;

11.  dringt er bij de nieuwe HV/VV op aan het bestaan van een politieke oppositie tegen de Cubaanse regering te erkennen en de opname daarvan in de politieke dialoog tussen de EU en Cuba te steunen; vraagt in dit verband alle vertegenwoordigers van de lidstaten om mensenrechtenkwesties aan de orde te stellen bij bezoeken met de Cubaanse autoriteiten, en de laureaten van de Sacharovprijs te ontmoeten wanneer zij Cuba bezoeken, teneinde de interne en externe samenhang van het mensenrechtenbeleid van de EU te waarborgen en zo de deelname van een onafhankelijk maatschappelijk middenveld te versterken;

12.  verzoekt de EDEO en de Commissie groepen van het maatschappelijk middenveld en individuen die zich voor de mensenrechten inzetten in Cuba actief te ondersteunen, onder meer middels het organiseren van gevangenisbezoeken, waarneming bij processen en publieke verklaringen; verzoekt de HV/VV verslag uit te brengen aan het Europees Parlement over de acties die tot dusver zijn ondernomen door de EU-delegatie;

13.  vraagt de nieuwe HV/VV bij de Cubaanse autoriteiten aan te dringen op hervormingen, na jaren van inactiviteit, die leiden tot een democratische transformatie van het land, in overeenstemming met de PDCA; wijst erop dat de huidige situatie in Cuba de beginselen inzake mensenrechten en democratie waarop de overeenkomst is gebaseerd, ondermijnt;

14.  betreurt ten zeerste dat de Cubaanse autoriteiten weigeren om het Parlement, zijn delegaties en bepaalde fracties toe te staan Cuba te bezoeken, ondanks het feit dat het Parlement zijn goedkeuring heeft gehecht aan de PDCA; roept de autoriteiten op onverwijld toegang te geven tot het land;

15.  keurt de interventionistische houding van de Cubaanse regering af en verzoekt de Cubaanse regering haar inmenging in verschillende Latijns-Amerikaanse landen te staken;

16.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de regering en de Nationale Volksmachtvergadering van Cuba, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Commissie, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de mensenrechten en de regeringen van de lidstaten van de Celac-landen.

(1) PB C 201 E van 18.8.2005, blz. 83.
(2) PB C 288 E van 24.11.2006, blz. 81.
(3) PB C 146 E van 12.6.2008, blz. 377.
(4) PB C 349 E van 22.12.2010, blz. 82.
(5) PB C 334 van 19.9.2018, blz. 99.
(6) Aangenomen teksten, P8_TA(2018)0460.


Haïti
PDF 131kWORD 49k
Resolutie van het Europees Parlement van 28 november 2019 over Haïti (2019/2928(RSP))
P9_TA(2019)0074RC-B9-0214/2019

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn eerdere resoluties over Haïti, met name zijn resolutie van 19 januari 2011 over de situatie in Haïti een jaar na de aardbeving: humanitaire hulp en wederopbouw(1), en zijn resolutie van 8 februari 2018 over kinderslavernij in Haïti(2),

–  gezien het jaarverslag van de EU inzake mensenrechten en democratie in de wereld in 2018, en met name de actuele landeninformatie over Haïti, dat op 13 mei 2019 door de Raad is aangenomen,

–  gezien het definitieve verslag van de follow-up van de verkiezingswaarnemingsmissie van de EU in Haïti tussen 19 en 23 november 2018,

–  gezien het jaarverslag van juli 2017 van de stabilisatiemissie van de Verenigde Naties in Haïti (MINUSTAH) en het Bureau van de hoge commissaris van de Verenigde Naties voor de mensenrechten (UN OHCHR) over de mensenrechtensituatie in Haïti – 1 juli 2015 - 31 december 2016,

–  gezien het verslag van MINUSTAH en UN OHCHR over aantijgingen van schending van en inbreuk op de mensenrechten op 13 en 14 november 2018 in de wijk La Saline van Port-au-Prince,

–  gezien de universele periodieke toetsing in Haïti door de VN-Mensenrechtenraad tijdens zijn 34e zitting van 17 maart 2017,

–  gezien het door de Algemene Vergadering van de VN op 16 december 1966 aangenomen Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, waarbij Haïti partij is,

–  gezien de Overeenkomst van Cotonou,

–  gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens,

–  gezien het Verdrag inzake de rechten van het kind, waarbij Haïti partij is,

–  gezien resolutie 2476(2019) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 25 juni 2019,

–  gezien het definitieve verslag van de EU-verkiezingswaarnemingsmissie van 2015,

–  gezien de verklaring van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid namens de Europese Unie van 7 november 2019 over de situatie in Haïti,

–  gezien het door Amnesty International op 31 oktober 2019 gepubliceerde artikel, waarin het buitensporige gebruik van geweld tegen demonstranten wordt bewezen,

–  gezien het verslag van 1 oktober 2019 van het Bureau van de VN voor de coördinatie van humanitaire aangelegenheden over de situatie in Haïti,

–  gezien de verklaring van de delegatie van de Europese Unie voor Haïti van 28 mei 2019,

–  gezien artikel 144, lid 5, en artikel 132, lid 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de aankondiging van de regering van juli 2018 om subsidies stop te zetten, waardoor de brandstofprijzen tot wel 50 % konden stijgen, heeft geleid tot wijdverbreide protesten en de ernstigste binnenlandse onlusten sinds jaren; overwegende dat deze maatregel voortkwam uit de bezuinigingen die Haïti in februari 2018 overeengekomen is met het Internationaal Monetair Fonds, in ruil waarvoor financiële leningen ter waarde van 96 miljoen USD werden verstrekt om het land te helpen zijn buitenlandse schulden te voldoen;

B.  overwegende dat bij de door oppositieleiders georganiseerde demonstraties het aftreden van president Jovenel Moïse wordt geëist vanwege buitensporige inflatie, beschuldigingen van systematische corruptie van de regering, onder meer van oud-president Michel Martelly, en economische en voedselonzekerheid, zonder dat de buitenwereld hier noemenswaardige aandacht aan besteedt; overwegende dat de demonstraties die meer dan een jaar geleden zijn begonnen als protest tegen corruptieschandalen waarbij Haïtiaanse autoriteiten betrokken waren, circa honderd slachtoffers hebben geëist en tot een grote brandhaard zijn geëscaleerd; overwegende dat corruptie een endemisch probleem van de Haïtiaanse maatschappij en politiek lijkt te zijn;

C.  overwegende dat politie en leger de protesten met scherpe munitie en traangas hebben onderdrukt; overwegende dat volgens het UN OHCHR tijdens de protesten in februari 41 mensen om het leven zijn gekomen en 100 mensen gewond zijn geraakt; overwegende dat uit de meest recente cijfers van het OHCHR blijkt dat tussen 15 september en 1 november 2019 ten minste 42 mensen bij soortgelijke protesten om het leven zijn gekomen, waarvan 19 mensen stierven door handhavingsmaatregelen, en 86 mensen gewond zijn geraakt;

D.  overwegende dat er sinds maart 2019 geen regering in Haïti is, hetgeen de toegang van het land tot internationale hulpfondsen en leningen van de Wereldbank bemoeilijkt; overwegende dat Haïti vanaf januari 2020 geen parlement zal hebben omdat er in oktober 2019 geen parlementsverkiezingen zijn gehouden; overwegende dat de heer Moïse heeft aangegeven constitutionele hervormingen te willen doorvoeren ter versterking van het ambt van president;

E.  overwegende dat er ondanks de demonstraties geen wettelijke maatregelen zijn genomen; overwegende dat deze straffeloosheid en het gebrek aan aandacht van de internationale gemeenschap het geweld hebben doen escaleren; overwegende dat verdere inperking van de toegang tot gezondheidszorg, levensmiddelen, onderwijs en andere noodzakelijke voorzieningen een bijkomend gevolg van de aanhoudende crisis is, die tevens verdere tekorten aan elektriciteit en brandstof heeft veroorzaakt;

F.  overwegende dat veel gemeenschappen als gevolg van de aardbeving van 2010 nog altijd afgesneden zijn van het elektriciteitsnet en voor hun dagelijkse behoeften afhankelijk zijn van elektriciteitsgeneratoren; overwegende dat de stijging van de brandstofprijs de economische mogelijkheden verder heeft verkleind;

G.  overwegende dat overtuigend bewezen is dat de met semi-automatische geweren bewapende politie tijdens de protesten met scherp heeft geschoten, hetgeen in strijd is met het internationaal recht inzake de mensenrechten en de normen inzake het gebruik van geweld; overwegende dat journalisten het doelwit zijn van voortdurende intimidatie en fysieke agressie; overwegende dat Néhémie Joseph, een journalist bij Radio Méga die verslag deed van de protesten, op 11 oktober 2019 in zijn auto werd doodgeschoten, dat Chery Dieu-Nalio, persfotograaf bij Associated Press, in september 2019 in het gezicht werd geschoten, dat Pétion Rospide, verslaggever bij Radio Sans Fin in juni 2019 in zijn auto werd doodgeschoten, en dat de journalist Vladjimir Legagneur sinds maart 2018 vermist wordt;

H.  overwegende dat straffeloosheid eveneens hoogtij viert in gevallen zoals de moordpartij in La Saline, een buitenwijk van de hoofdstad Port-au-Prince, waar in oktober 2018 70 mensen willekeurig vermoord werden en 13 vrouwen zijn verkracht; overwegende dat de regering dit bloedbad heeft toegeschreven aan een oorlog tussen bendes; overwegende dat de Organisatie van Amerikaanse Staten (OAS) en de VN-missie ter ondersteuning van de rechtspleging in Haïti (MINUJUSTH) deze moordpartij op grond van door het nationale netwerk voor de mensenrechten (Réseau National de Défense des Droits Humains – RNDDH) vergaarde informatie toeschrijven aan de echtgenote van de president, Martine Moïse, en diverse regeringsvertegenwoordigers, die getracht zouden hebben de inwoners van La Saline om te kopen zodat zij niet langer tegen president Moïse zouden demonstreren, en stellen dat de moordpartij het gevolg was van hun weigering in te gaan op deze poging tot omkoping; overwegende dat mensenrechtenorganisaties in Haïti hebben verzocht om een OAS-missie die de moorden zal onderzoeken;

I.  overwegende dat de veiligheidssituatie in het land drastisch is verslechterd sinds oktober 2017, toen de vredesmacht van de VN-stabilisatiemissie in Haïti (UNSTAMIH) vervangen werd door MINUJUSTH, waarvan de medewerkers slechts een beperkte politiële opleiding hebben;

J.  overwegende dat genderdiscriminatie een ernstig probleem blijft in het land; overwegende dat Haïti een score van 0,593 op de genderongelijkheidsindex (GII) heeft, waarmee het land op plaats 142 van in totaal 159 plaatsen op de index van 2015 staat; overwegende dat er in Haïti sprake is van systematische en wijdverbreide discriminatie, stigmatisering, uitsluiting en geweld tegen LGBTI; overwegende dat meisjes weinig tot geen onderwijs krijgen; overwegende dat pas in 2005 wetgeving is vastgesteld op grond waarvan verkrachting en huiselijk geweld strafbaar zijn; overwegende dat het wetboek van strafrecht sinds 1835 niet meer is herzien en dat vrouwen en meisjes dikwijls ongelijke bescherming door de wet genieten; overwegende dat op 7 november 2019 10 vrouwelijke gevangenen, waaronder een vijftienjarig meisje, in de gevangenis van Gonaïves zijn verkracht; overwegende dat overbevolking, voedseltekorten, te weinig familiebezoeken en andere onmenselijke omstandigheden sinds het begin van de protesten wijdverbreid zijn in Haïtiaanse gevangenissen;

K.  overwegende dat de meeste kinderen in Haïti sinds het begin van het schooljaar in september niet naar school hebben kunnen gaan; overwegende dat analfabetisme en de toegang tot onderwijs enorme problemen vormen in Haïti, gezien het feit dat circa de helft van alle Haïtianen van 15 jaar en ouder analfabeet zijn, en ten minste 350 000 kinderen en jongeren in het hele land geen lagere of middelbare school bezoeken;

L.  overwegende dat het systeem van Restavèk, een moderne vorm van slavernij, nog altijd bestaat, waarbij Haïtiaanse kinderen uit arme gezinnen door hun ouders naar andere gezinnen worden gestuurd om daar te werken als bedienden, waarbij zij vaak misbruikt en mishandeld worden en geen toegang tot onderwijs hebben;

M.  overwegende dat Haïti plaats 168 inneemt op de index voor menselijke ontwikkeling van het Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties – een lagere positie dan voorheen – en dat het land continu humanitaire hulp en ontwikkelingshulp nodig heeft; overwegende dat Haïti volgens de Wereldbank het armste land van Noord-, Midden- en Zuid-Amerika is, en een van de armste staten ter wereld, waarbij 59 % van de Haïtiaanse bevolking onder de nationale armoedegrens leeft, 24 % onder de nationale grens voor extreme armoede, en meer dan 40 % van de bevolking werkloos is; overwegende dat corruptie binnen de regering steeds grotere vormen aanneemt, en dat Haïti in 2018 op de corruptieperceptie-index van Transparency International van de 180 onderzochte landen de 161e plaats innam;

1.  veroordeelt uitdrukkelijk de repressie van vreedzame protesten door de Haïtiaanse autoriteiten, alsook het gebruik van dodelijk geweld, willekeurige gevangenneming, intimidatie en seksueel geweld; verlangt dat de Haïtiaanse autoriteiten onmiddellijk afstand doen van het onwettige gebruik van geweld, met name van vuurwapens en scherpe munitie, tegen vreedzame demonstranten, en het recht van mensen op vrije en vreedzame betogingen waarborgen; ondersteunt de eisen van de Haïtiaanse bevolking om een halt toe te roepen aan de corruptie en straffeloosheid;

2.  onderstreept dat alle betrokken partijen zich moeten onthouden van het gebruik van geweld om verdere instabiliteit en leed onder de bevolking te voorkomen; roept alle partijen op om binnen Haïti een eerlijke, open en inclusieve dialoog aan te gaan om beter tegemoet te kunnen komen aan de basale behoeften en verwachtingen van de bevolking, en om bestendige oplossingen te zoeken voor de huidige politieke, economische en humanitaire crisis;

3.  herinnert eraan dat justitiële hervormingen, beëindiging van langdurige voorarresten en de strijd tegen corruptie nog steeds prioriteit moeten krijgen, zoals werd vastgesteld in de laatste universele periodieke doorlichting; verzoekt de internationale gemeenschap de Haïtiaanse bevolking te ondersteunen bij de versterking van een onafhankelijk en solide rechtsstelsel dat in staat is daders voor de rechter te brengen en hen te straffen, ongeacht hun maatschappelijke status;

4.  verlangt dat er onafhankelijk onderzoek wordt gedaan naar de moorden van La Saline, naar de intimidatie van en aanvallen op journalisten, en naar de sterfgevallen die zich half september 2019 voordeden; eist dat alle daders van misdrijven berecht en gestraft worden; onderstreept eens te meer dat de media ongehinderd over de situatie moeten kunnen berichten; dringt er bij alle actoren op aan om journalisten niet langer te hinderen en hen in staat te stellen verslag te doen van de situatie in het land; herhaalt dat het recht op vreedzame meningsuiting en het uiten van kritiek moet worden gewaarborgd;

5.  schaart zich achter het verzoek om een onafhankelijke OAS-missie van deskundigen gedurende een langere periode naar Haïti te sturen met de taak om duidelijkheid te scheppen over de talrijke schendingen van de mensenrechten in het land, en met het doel een onpartijdig, grondig, transparant en onafhankelijk onderzoek uit te voeren, de verantwoordingsplicht te verbeteren en te zorgen voor gerechtigheid en waarheid voor familieleden en voor de overlevende slachtoffers, zoals verlangd wordt door nationale mensenrechtenorganisaties;

6.  wijst elke poging tot herstel van de dictatuur door bepaalde krachten af; onderstreept dat structurele hervormingen van het bestuur en de economie dringend noodzakelijk zijn om het vertrouwen in het politieke bestel van het land te herstellen; onderstreept dat radicaal een einde moet worden gemaakt aan de systematische corruptie van de regering, het cliëntelisme, en de erosie van de rechtsstaat;

7.  verzoekt de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) en de ambassade van de EU in Port-au-Prince om de volledige democratische stabilisering van het land te ondersteunen en bij te dragen aan de uitbanning van corruptie en andere vormen van criminaliteit;

8.  is ermee ingenomen dat de VN-Veiligheidsraad op 16 oktober 2019 het Geïntegreerd Bureau van de Verenigde Naties in Haïti heeft opgericht, dat tot taak heeft de regering van Haïti te adviseren over verbetering van de politieke stabiliteit en goed bestuur; verzoekt de VN een actieve rol te blijven spelen in het proces van vredeshandhaving en het creëren van vrede, zonder daarbij de fouten uit het verleden te herhalen; verzoekt de VN en haar lidstaten om effectief onderzoek te doen naar de gevallen van verdenking van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik door vredestroepen van MINUSTAH en non-gouvernementele organisaties in Haïti effectief te onderzoeken, de daders strafrechtelijk te vervolgen en de slachtoffers te steunen en schadeloos te stellen;

9.  verzoekt de EU om Haïtiaanse organisaties in hun capaciteiten te versterken en te ondersteunen, zodat zij een leidende rol kunnen spelen wanneer besloten wordt over de aard van de hulp die het land wordt toegewezen en over de begunstigden van deze hulp;

10.  doet een dringend beroep op de regering van Haïti om humanitaire organisaties ongehinderd toegang tot het land te verlenen zodat zij hun taken kunnen uitvoeren, mensen in nood kunnen bijstaan, levensmiddelen kunnen uitdelen en andere cruciale hulp kunnen verstrekken;

11.  roept op tot afschaffing van Restavèk; verlangt dat de regering van Haïti maatregelen neemt om erop toe te zien dat kinderen geregistreerd en beschermd worden, zowel fysiek als psychologisch, en om af te dwingen dat zij naar school gaan; verzoekt de EU samen te werken met de Haïtiaanse regering bij de tenuitvoerlegging van een wetgevingskader ter bescherming van de rechten van het kind;

12.  onderstreept de noodzaak om geweld tegen vrouwen en meisjes te bestrijden, om alle vormen van gendergerelateerd geweld strafbaar te stellen en om abortus – thans onder alle omstandigheden verboden, ook in geval van seksueel geweld – te legaliseren; acht het noodzakelijk om alle dringende maatregelen te nemen ter bescherming en ondersteuning van vrouwen en kinderen die het slachtoffer zijn van seksueel misbruik, zoals medische en psychologische zorg en specifieke programma’s voor sociale inclusie en rehabilitatie; verordeelt de groepsverkachting van vrouwelijke gedetineerden in de gevangenis van Gonaïves; verlangt dat onverwijld een onpartijdig, onafhankelijk en effectief onderzoek naar de verdenkingen wordt ingesteld; herinnert eraan dat een staat die zijn onderdanen van hun vrijheid berooft, er verantwoordelijk voor is dat hun integriteit wordt gewaarborgd en zij beschermd worden tegen geweld;

13.  veroordeelt de in 2017 aangenomen, tegen LGBT gerichte wetsontwerpen, waarin naast een verbod op kinderporno, incest en de commerciële seksuele uitbuiting van kinderen een verbod op het homohuwelijk en op geregistreerde homoseksualiteit wordt gevorderd, en homoseksualiteit als reden wordt aangevoerd om een burger een verklaring van goed gedrag te weigeren; uit zijn bezorgdheid over de omstandigheden waaronder Charlot Jeudy, voorzitter van de LGBTQI-belangenvereniging Kouraj, om het leven kwam;

14.  vraagt de Haïtiaanse regering een administratief systeem op te zetten dat ervoor zorgt dat alle pasgeboren kinderen bij de geboorte worden geregistreerd, en maatregelen te nemen om mensen die niet bij de geboorte zijn geregistreerd, te registreren;

15.  verlangt dat geweld tegen ouderen systematisch bestreden wordt;

16.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de lidstaten, de vicevoorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de ACS-EU-Raad van ministers, de instellingen van het Cariforum, de regering en het parlement van Haïti, alsmede de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.

(1) PB C 136 E van 11.5.2012, blz. 46.
(2) PB C 463 van 21.12.2018, blz. 40.


Overeenkomst EU-VS over de toewijzing van een aandeel in het tariefcontingent voor de invoer van rundvlees van hoge kwaliteit ***
PDF 116kWORD 42k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 28 november 2019 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van de overeenkomst tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie over de toewijzing aan de Verenigde Staten van een aandeel in het tariefcontingent voor rundvlees van hoge kwaliteit in de zin van het herziene memorandum van overeenstemming over de invoer van rundvlees van dieren die niet zijn behandeld met bepaalde groeibevorderende hormonen en over verhoogde rechten die door de Verenigde Staten op bepaalde producten van de Europese Unie worden toegepast (2014) (10681/2019 – C9-0107/2019 – 2019/0142(NLE))
P9_TA(2019)0075A9-0038/2019

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

–  gezien het ontwerp van besluit van de Raad (10681/2019),

–  gezien de ontwerpovereenkomst tussen de Verenigde staten van Amerika en de Europese Unie over de toewijzing aan de Verenigde Staten van een aandeel in het tariefcontingent voor rundvlees van hoge kwaliteit in de zin van het herziene memorandum van overeenstemming over de invoer van rundvlees van dieren die niet zijn behandeld met bepaalde groeibevorderende hormonen en over verhoogde rechten die door de Verenigde Staten op bepaalde producten van de Europese Unie worden toegepast (2014) (10678/2019),

–  gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 207, lid 4, eerste alinea, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C9-0107/2019),

–  gezien zijn niet-wetgevingsresolutie van 28 november 2019(1) over het ontwerp van besluit,

–  gezien artikel 105, leden 1 en 4, en artikel 114, lid 7, van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling,

–  gezien de aanbeveling van de Commissie internationale handel (A9-0038/2019),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Verenigde Staten van Amerika.

(1) Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0076.


Overeenkomst EU-VS over de toewijzing van een aandeel in het tariefcontingent voor de invoer van rundvlees van hoge kwaliteit (resolutie)
PDF 130kWORD 43k
Niet-wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 28 november 2019 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van de overeenkomst tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie over de toewijzing aan de Verenigde Staten van een aandeel in het tariefcontingent voor rundvlees van hoge kwaliteit in de zin van het herziene memorandum van overeenstemming over de invoer van rundvlees van dieren die niet zijn behandeld met bepaalde groeibevorderende hormonen en over verhoogde rechten die door de Verenigde Staten op bepaalde producten van de Europese Unie worden toegepast (2014) (10681/2019 – C9-0107/2019 – 2019/0142M(NLE))
P9_TA(2019)0076A9-0037/2019

Het Europees Parlement,

–  gezien het ontwerp van besluit van de Raad (10681/2019),

–  gezien de ontwerpovereenkomst tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie over de toewijzing aan de Verenigde Staten van een aandeel in het tariefcontingent voor rundvlees van hoge kwaliteit in de zin van het herziene memorandum van overeenstemming over de invoer van rundvlees van dieren die niet zijn behandeld met bepaalde groeibevorderende hormonen en over verhoogde rechten die door de Verenigde Staten op bepaalde producten van de Europese Unie worden toegepast (2014) (10678/2019),

–  gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 207, lid 4, eerste alinea, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), punt v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C9-0107/2019),

–  gezien zijn resolutie van 12 september 2018 over de stand van de betrekkingen tussen de EU en de VS(1), van 3 juli 2018 over klimaatdiplomatie(2) en van 14 maart 2019 over klimaatverandering – een Europese strategische langetermijnvisie voor een bloeiende, moderne, concurrerende en klimaatneutrale economie in overeenstemming met de Overeenkomst van Parijs(3),

–  gezien de gezamenlijke verklaring van de VS en de EU van 25 juli 2018 na het bezoek van voorzitter Juncker aan het Witte Huis (gezamenlijke verklaring)(4),

–  gezien het voortgangsverslag over de uitvoering van de gezamenlijke verklaring van de EU en de VS van 25 juli 2018(5),

–  gezien zijn wetgevingsresolutie van 28 november 2019(6) over het ontwerp van besluit,

–  gezien artikel 105, lid 2, van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie internationale handel (A9-0037/2019),

A.  overwegende dat de EU en de VS de grootste bilaterale handels- en investeringsbetrekkingen en de meest geïntegreerde economische betrekkingen ter wereld onderhouden, en belangrijke waarden en politieke en economische belangen delen, ondanks de recente spanningen op handelsgebied;

B.  overwegende dat de EU en de VS in 2009 een memorandum van overeenstemming (MvO, herzien in 2014(7)) hebben gesloten, als tijdelijke oplossing voor een langdurig WTO-geschil over door de EU in 1989 opgelegde maatregelen met betrekking tot de Amerikaanse export van vlees dat artificiële groei-bevorderende hormonen bevat(8); overwegende dat met het MvO een tariefcontingent van 45 000 ton niet met hormonen behandeld rundvlees is geopend voor alle in aanmerking komende leveranciers in WTO-lidstaten;

C.  overwegende dat de Commissie in 2019 een nieuwe toewijzing van het tariefcontingent met de VS heeft onderhandeld (35 000 ton van de totale 45 000 ton wordt toegewezen aan de VS), waarbij de andere uitvoerlanden (Australië, Uruguay en Argentinië) ermee hebben ingestemd om het overgebleven deel van het contingent onderling te verdelen;

D.  overwegende dat deze overeenkomst gezien dient te worden in het licht van de de-escalatie van de spanningen op handelsgebied tussen de EU en de VS, zoals overeengekomen in de gezamenlijke verklaring van de VS en de EU van 25 juli 2018;

E.  overwegende dat de VS in maart 2018, met een beroep op nationale veiligheidsoverwegingen, bijkomende invoerrechten hebben ingesteld voor staal en aluminium, en dreigen soortgelijke invoerrechten in te voeren voor motorvoertuigen en auto-onderdelen uit de EU (op grond van sectie 232 van de Amerikaanse handelsexpansiewet van 1962);

F.  overwegende dat de EU de invoering door de VS van antidumping- en compenserende rechten op Spaanse olijven aanvecht bij de WTO(9);

G.  overwegende dat de VS op 18 oktober 2019, naar aanleiding van de op 2 oktober 2019 verstuurde arbitrale uitspraak van de WTO(10), als vergeldingsmaatregel voor de illegale EU-subsidies aan vliegtuigbouwer Airbus, 7,5 miljard USD aan invoerrechten hebben opgelegd voor producten uit de EU, met invoerrechten van 25 % voor de meeste EU-landbouwsectoren maar niet voor de industriële sector, waaronder luchtvaartuigen, waarvoor invoerrechten van 10 % zijn vastgesteld;

H.   overwegende dat het Europees Parlement de EU herhaaldelijk ertoe heeft aangemoedigd manieren te overwegen om het ambitieniveau van de Overeenkomst van Parijs verder te verhogen en de klimaatambitie op te nemen in het gehele EU-beleid, ook het handelsbeleid, en bij de Commissie erop aandringt ervoor te zorgen dat alle door de EU ondertekende handelsovereenkomsten volledig in overeenstemming zijn met de Overeenkomst van Parijs;

1.  is ingenomen met deze overeenkomst met de VS over de toewijzing van een aandeel in het tariefcontingent voor rundvlees van hoge kwaliteit, waarmee een langdurig handelsgeschil wordt opgelost en een positief voorbeeld wordt gesteld van een door onderhandelingen tot stand gekomen oplossing voor een geschil tussen de EU en de VS;

2.  is verheugd over en neemt kennis van het feit dat andere WTO-lidstaten die niet met hormonen behandeld rundvlees exporteren naar de EU ermee hebben ingestemd om deze overeenkomst te steunen door te accepteren dat het overgrote deel van het tariefcontingent wordt toegewezen aan de VS; neemt kennis van het feit dat, volgens de Europese Commissie, aan de andere WTO-lidstaten geen compensatie is toegekend voor het steunen van de overeenkomst;

3.  merkt op dat de overeenkomst geen invloed heeft op het huidige niveau van toegang tot de Europese markt voor rundvlees en dat het totale tariefcontingent voor de toegang tot de EU-markt van niet met hormonen behandeld rundvlees niet mag worden verhoogd; stelt vast dat de overeenkomst geen invloed mag hebben op de technische kenmerken van het contingent, zoals omschreven in bijlage II bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 481/2012(11), inclusief de kwaliteit en de traceerbaarheid van de producten, teneinde aan de Europese consumenten het hoogst mogelijke beschermingsniveau te garanderen; merkt op dat de overeenkomst geen invloed heeft op het EU-verbod op de invoer van rundvlees dat afkomstig is van dieren die met bepaalde groeihormonen zijn behandeld;

4.  steunt de inspanningen van de Commissie om tot een eerlijke en evenwichtige oplossing te komen om de huidige spanningen op handelsgebied te temperen, onder meer door middel van deze overeenkomst; benadrukt dat het belangrijk is om via onderhandelingen te komen tot oplossingen; merkt op dat de EU al het mogelijke heeft gedaan om de huidige spanningen op handelsgebied weg te nemen; doet een beroep op de VS om in dezen met de EU samen te werken; betreurt de officiële kennisgeving van de Verenigde Staten van hun terugtrekking uit de Overeenkomst van Parijs op 4 november 2019; wijst erop dat het gemeenschappelijk handelsbeleid van de EU moet bijdragen tot het bevorderen van de tenuitvoerlegging van de Overeenkomst van Parijs;

5.   onderstreept dat het belangrijk is een onderscheid te maken tussen deze overeenkomst en de andere lopende handelsonderhandelingen tussen de Verenigde Staten en de Europese Unie waarvan de landbouwsector geen deel zou moeten uitmaken;

6.  stelt vast dat er onvoldoende vooruitgang is geboekt met de uitvoering van de gezamenlijke verklaring, hoewel de EU wel stappen zet richting de daarin vastgestelde doelstellingen om de spanningen op handelsgebied te de-escaleren;

7.  vindt het spijtig dat de VS tot nog toe hebben geweigerd om samen met de EU te werken aan een eerlijke en evenwichtige oplossing voor de beide luchtvaartindustrieën in verband met het langdurige geschil over Airbus en Boeing, en roept de VS op onderhandelingen op te starten om dit geschil op te lossen; is verontrust over de door de Verenigde Staten genomen maatregelen die de Europese luchtvaarindustrie en talrijke voedingsproducten treffen; verzoekt de Commissie steunmaatregelen ten behoeve van de Europese producenten te treffen;

8.  dringt er bij de VS op aan om hun eenzijdige aanvullende invoerrechten voor staal en aluminium, en olijven, af te schaffen en het dreigement om aanvullende invoerrechten in te voeren voor auto’s en auto-onderdelen in te trekken;

9.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Verenigde Staten van Amerika.

(1) Aangenomen teksten, P8_TA(2018)0342.
(2) Aangenomen teksten, P8_TA(2018)0280.
(3) Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0217.
(4) https://europa.eu/rapid/press-release_STATEMENT-18-4687_nl.htm
(5) https://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2019/july/tradoc_158272.pdf
(6) Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0075.
(7) Herzien memorandum van overeenstemming met de Verenigde Staten van Amerika over de invoer van rundvlees van dieren die niet zijn behandeld met bepaalde groeibevorderende hormonen en over verhoogde rechten die door de Verenigde Staten op bepaalde producten van de Europese Unie worden toegepast (PB L 27 van 30.1.2014, blz. 2).
(8) “Joint communication from the European Union and the United States on measures concerning meat and meat products (hormones)” (Gezamenlijke verklaring van de Europese Unie en de Verenigde Staten over maatregelen inzake vlees en vleesproducten (hormonen)) van 17 april 2014 (WT/DS26/29).
(9) “Anti-Dumping and Countervailing Duties on Ripe Olives from Spain: Request for the establishment of a panel by the European Union” (Antidumping- en compenserende rechten op Spaanse rijpe olijven: verzoek van de Europese Unie om een panel te vormen) van 17 mei 2019 (WT/DS577/3).
(10) “European Communities and Certain Member States – Measures Affecting Trade in Large Civil. Aircraft: Recourse to Article 7.9 of the SCM Agreement and Article 22.7 of the DSU by the United States” (Europese Gemeenschappen en bepaalde lidstaten – Maatregelen voor de handel in grote burgerluchtvaartuigen: beroep op artikel 7.9 van de Overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen en artikel 22.7 van het Memorandum inzake Geschillenbeslechting door de VS) van 4 oktober 2019 (WT/DS316/42).
(11) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 481/2012 van de Commissie van 7 juni 2012 houdende voorschriften voor het beheer van een tariefcontingent voor rundvlees van hoge kwaliteit (PB L 148 van 8.6.2012, blz. 9).


De situatie in Bolivia
PDF 124kWORD 46k
Resolutie van het Europees Parlement van 28 november 2019 over de situatie in Bolivia (2019/2896(RSP))
P9_TA(2019)0077RC-B9-0187/2019

Het Europees Parlement,

–  gezien de verklaringen van de vicevoorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlands en veiligheidsbeleid (VV/HV) over het verkiezingsproces in Bolivia (van 22 oktober 2019) en de situatie in Bolivia (van 15 november 2019),

–  gezien de verklaring van de verkiezingswaarnemingsmissie van de Organisatie van Amerikaanse Staten (OAS) in Bolivia van 21 oktober 2019,

–  gezien de verklaring van de groep van controleurs van het verkiezingsproces in Bolivia van 10 november 2019,

–  gezien de verklaring van Michelle Bachelet, Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten, van 16 november 2019,

–  gezien het op 21 februari 2016 in Bolivia gehouden constitutioneel referendum,

–  gezien zijn eerdere resoluties over de situatie in Bolivia,

–  gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens,

–  gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten,

–  gezien de recentste persmededelingen van de Inter-American Commission on Human Rights over Bolivia, in het bijzonder die van 23 oktober, 12 november en 19 november 2019,

–  gezien de grondwet van Bolivia,

–  gezien artikel 132, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat op 20 oktober 2019 in Bolivia presidents- en parlementsverkiezingen hebben plaatsgevonden in een zeer gepolariseerde sfeer, aangezien president Evo Morales een omstreden figuur is en er onenigheid bestond over de aanvaarding van zijn kandidatuur;

B.  overwegende dat Evo Morales, nadat hij er in 2016 niet in was geslaagd een referendum te winnen voor het wijzigen van de Boliviaanse grondwet, met goedkeuring van het Constitutioneel Hof heeft gekandideerd voor een vierde ambtstermijn, een beslissing die getuigt van het gebrek aan onafhankelijkheid van justitie in Bolivia;

C.  overwegende dat nadat meer dan 80 % van de stemmen middels het snelle en beveiligde systeem voor de transmissie van voorlopige resultaten (TREP) waren geteld de hoge kiesraad de bekendmaking van de voorlopige resultaten heeft stopgezet; overwegende dat het op dat moment op basis van de percentages duidelijk was dat er een tweede stemronde nodig zou zijn; overwegende dat de OAS heeft gerapporteerd dat de hoge kiesraad een etmaal later gegevens heeft gepresenteerd met een onverklaarbare verandering in het stemgedrag, die de uitkomst van de verkiezing drastisch heeft gewijzigd en in een verlies aan vertrouwen in het verkiezingsproces heeft geresulteerd; overwegende dat het Constitutioneel Hof de mogelijkheid van een tweede stemronde heeft afgewezen op grond van het feit dat het vereiste procentuele verschil van 10 % tussen de eerste twee kandidaten was bereikt;

D.  overwegende dat de handelwijze van de hoge kiesraad tot onenigheid en het vermoeden van fraude heeft geleid, niet alleen onder aanhangers van de oppositiekandidaten, maar ook onder de nationale en internationale verkiezingswaarnemers en de meerderheid van de internationale gemeenschap;

E.  overwegende dat president Morales zichzelf publiekelijk tot winnaar van de verkiezing heeft uitgeroepen, en dát zelfs nog voordat alle officiële uitslagen waren doorgegeven en bekendgemaakt;

F.  overwegende dat uit verklaringen van de OAS, de EU en de internationale gemeenschap grote bezorgdheid bleek over de ongerechtvaardigde onderbreking van het tellen van de stemmen, en dat hierin op een mogelijke vooringenomen benadering van de waarnemers van de kiescommissie werd gewezen; overwegende dat binnenlandse en internationale partners hebben aanbevolen een tweede verkiezingsronde te organiseren als uitweg uit de politieke crisis;

G.  overwegende dat de onverwachte onderbreking van het tellen van de stemmen en het claimen van de overwinning door president Morales tot massale protesten en mobilisatie door aanhangers van de oppositie, alsook door aanhangers van president Morales zelf, hebben geleid; overwegende dat deze demonstraties tot grote bezorgdheid bij de hele internationale gemeenschap hebben geleid, en tot dusverre in ten minste 32 doden, honderden gewonden en meer dan 600 arrestaties hebben geresulteerd; overwegende dat het land kampte met een schaarste aan levensmiddelen en brandstof, en dat dit ernstige gevolgen heeft voor de burgerbevolking als gevolg van de wegblokkades door aanhangers van Morales; overwegende dat er bezorgdheid bestaat over het geweld, de claims van het gebruik van onnodig en buitensporig geweld door de veiligheidstroepen, en de verdeeldheid van de samenleving;

H.  overwegende dat de instantie die belast was met de organisatie van de verkiezing elke geloofwaardigheid mist, en dat een van haar leden tijdens het tellen van de stemmen is teruggetreden; overwegende dat de oppositie de uitslag van de verkiezingen, gehouden onder de hierboven omstandigheden, niet heeft erkend en de vermeende verkiezingsfraude heeft veroordeeld;

I.  overwegende dat de EU geen volwaardige verkiezingswaarnemingsmissie heeft gestuurd, maar enkel werd vertegenwoordigd door een klein technisch team van drie lagere ambtenaren;

J.  overwegende dat zowel de regering als de verkiezingsautoriteiten, met het oog op het herstel van het vertrouwen, een technisch bindende controle van een professioneel team van de OAS hebben geaccepteerd; overwegende dat deze controle de steun kreeg van de secretaris-generaal van de VN;

K.  overwegende dat in het OAS-controlerapport van 10 november 2019 significante onregelmatigheden en manipulatie tijdens de verkiezingen worden geconstateerd, tot annulering van de verkiezingsuitslag wordt opgeroepen en het uitschrijven van nieuwe verkiezingen wordt aanbevolen, met nieuwe verkiezingsautoriteiten, teneinde te komen tot geloofwaardige verkiezingen;

L.  overwegende dat na de presentatie van het controlerapport van de OAS op 10 november 2019, waarin op het annuleren van het verkiezingsproces en op nieuwe verkiezingen werd aangedrongen, veel hooggeplaatste ambtenaren, waaronder de president, de vicepresident, de voorzitter van de senaat en vertegenwoordigers van verkiezingsorganen, hun ontslag hebben ingediend; overwegende dat Evo Morales en enkele andere leden van zijn regering moesten aftreden, het land hebben moeten verlaten en gedwongen waren hun functies neer te leggen; overwegende dat hoge militairen hebben gesuggereerd dat voormalig president Evo Morales moest aftreden; overwegende dat het leger en de politie zich ver zouden moeten houden van het beïnvloeden van politieke processen en verantwoording verschuldigd zijn aan de civiele autoriteiten;

M.  overwegende dat Jeanine Áñez een controversieel decreet heeft ondertekend dat het leger immuniteit verleent tegen vervolging voor daden die het heeft gepleegd in naam van het herstellen van de openbare orde;

N.  overwegende dat meerdere ontslagnemingen tweede vicevoorzitter Jeanine Áñez ertoe hebben gebracht het interim-presidentschap op zich te nemen, teneinde op korte termijn nieuwe presidentsverkiezingen uit te schrijven, als de enige democratische en grondwettelijke manier om de huidige crisis op te lossen;

O.  overwegende dat beide kamers van het Boliviaanse parlement op 23 november 2019 unaniem goedkeuring hebben gehecht aan wetgeving die de weg vrijmaakt voor nieuwe presidentsverkiezingen, en dat deze wetgeving vervolgens is ondertekend door interim-president Áñez; overwegende dat deze wetgeving bepaalt dat diegenen die twee achtereenvolgende termijnen president zijn geweest, uitgesloten zijn van deelname aan de verkiezingen, hetgeen inhoudt dat Evo Morales niet kan meedoen;

1.  juicht het toe dat beide kamers van het parlement goedkeuring hebben gehecht aan wetgeving gericht op het organiseren van nieuwe presidentsverkiezingen, maar is van oordeel dat een terugkeer naar stabiliteit in Bolivia alleen mogelijk is indien deze nieuwe verkiezingen snel plaatsvinden, en steunt dan ook de doelstelling van het benoemen van een nieuwe onafhankelijke kiesraad voor het garanderen van transparante verkiezingen; doet een beroep op de interim-autoriteiten de verantwoording voor de geloofwaardigheid van de procedure te nemen door behoorlijk verlopende en inclusieve verkiezingen te organiseren die alle politieke actoren de mogelijkheid geeft om volgens de Boliviaanse wetgeving en grondwettelijke orde in het strijdperk te treden;

2.  laakt het gebrek aan transparantie en geloofwaardigheid van de Boliviaanse autoriteiten, en hun pogingen om fraude te plegen, waardoor het recht van de Boliviaanse burgers om vrij en democratisch hun president te kiezen, wordt ondermijnd; is van oordeel dat de poging tot het plegen van verkiezingsfraude een ernstig misdrijf vormt; merkt op dat volgens de Boliviaanse wetgeving de verkiezingen ongeldig moeten worden verklaard en personen en organisaties die bij dergelijke illegale activiteiten betrokken zijn automatisch van verkiezingsorganen moeten worden uitgesloten;

3.  verwerpt met klem het geweld en de vernielingen die volgden op de verkiezingen van 20 oktober 2019, betuigt zijn medeleven met alle familieleden van de slachtoffers en dringt erop aan dat de verantwoordelijken gerechtelijk worden vervolgd;

4.  betuigt zijn volledige steun aan en erkenning van het werk van de verkiezingswaarnemers van de OAS, die onder buitengewoon moeilijke omstandigheden in Bolivia hun werk hebben gedaan;

5.  verwelkomt het besluit om het leger terug te trekken van plaatsen waar wordt gedemonstreerd, en om een wet te herroepen die het leger een ruim mandaat geeft om geweld te gebruiken; roept de veiligheidstroepen op bij het handhaven van de veiligheid en de openbare orde de beginselen van evenredigheid en terughoudendheid in acht te nemen; dringt aan op een snel, onpartijdig, transparant en alomvattend onderzoek naar het geweld, en op het ter verantwoording roepen van de verantwoordelijken;

6.  doet een beroep op de nieuwe interim-autoriteiten de nodige stappen te ondernemen om de situatie te veranderen, het vertrouwen te herstellen, en - het allerbelangrijkste - het verkiezingsproces te organiseren; dringt aan op het organiseren van een dialoog met als doel onverwijld nieuwe, democratische, inclusieve, transparante en eerlijke verkiezingen te organiseren, met een nieuw samengesteld kiesorgaan, als een manier om een eind te maken aan de huidige crisis, en op het vermijden van politieke represailles; verzoekt de interim-regering geen destabiliserende maatregelen te nemen, die de situatie verder zouden kunnen verslechteren;

7.  verwelkomt de bemiddelende rol van de EU en de katholieke kerk bij het tot stand brengen van overeenstemming tussen de partijen over het houden van vrije, inclusieve en transparante verkiezingen in overeenstemming met de Boliviaanse grondwet en het daarin vastgestelde tijdschema;

8.  herhaalt dat eerbiediging van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, politiek pluralisme, en de vrijheid van vergadering en meningsuiting voor alle Bolivianen, waaronder de agrarische inheemse stammen en volkeren, grondrechten en essentiële pijlers van de democratie en de rechtsstaat zijn;

9.  dringt erop aan dat het nieuwe verkiezingsproces plaatsvindt in aanwezigheid van geloofwaardige en transparante internationale waarnemers, die vrijelijk kunnen opereren en hun onafhankelijke waarnemingen kunnen delen;

10.  toont zich bereid een dergelijk verkiezingsproces te steunen en verzoekt de VV/HV om een volwaardige verkiezingswaarnemingscommissie van de EU te sturen;

11.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regering van Bolivia, het Andesparlement en de Eurolat-Vergadering.


Noodsituatie op het gebied van klimaat en milieu
PDF 118kWORD 40k
Resolutie van het Europees Parlement van 28 november 2019 over de noodsituatie op het gebied van klimaat en milieu (2019/2930(RSP))
P9_TA(2019)0078RC-B9-0209/2019

Het Europees Parlement,

–  gezien het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC) en het bijbehorend Protocol van Kyoto,

–  gezien de Overeenkomst van Parijs, goedgekeurd op 12 december 2015 tijdens de 21e Conferentie van de Partijen bij het UNFCCC (COP21) te Parijs,

–  gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake biologische diversiteit,

–  gezien het meest recente en meest volledige wetenschappelijke bewijs van de schadelijke effecten van klimaatverandering, dat wordt gepresenteerd in het speciaal verslag van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) getiteld “Global Warming of 1,5 °C” (de opwarming van de aarde met 1,5 °C), het vijfde evaluatierapport (AR5) van de werkgroep en het bijbehorende samenvattend verslag, het speciaal verslag van de IPCC over de klimaatverandering en de bodem, en het speciaal verslag van de IPCC over de oceanen en de cryosfeer in een veranderend klimaat,

–  gezien de enorme bedreiging van het verlies aan biodiversiteit die wordt beschreven in de samenvatting voor beleidsmakers van het mondiaal evaluatieverslag over biodiversiteit en ecosysteemdiensten van het intergouvernementeel platform voor wetenschap en beleid inzake biodiversiteit en ecosysteemdiensten van 29 mei 2019,

–  gezien de 25e Conferentie van de Partijen bij het UNFCCC (COP25), die van 2 t/m 13 december 2019 in Madrid, Spanje, plaatsvindt,

–  gezien de 26e Conferentie van de Partijen bij het UNFCCC die in december 2020 zal plaatsvinden, en het feit dat alle partijen bij het UNFCCC hun nationaal bepaalde bijdragen moeten verhogen, in overeenstemming met de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs,

–  gezien de 15e Conferentie van de Partijen bij het Verdrag inzake biologische diversiteit (COP15) die in oktober 2020 zal plaatsvinden in Kunming, China, gedurende welke de partijen het eens moeten worden over een mondiaal kader voor de periode na 2020 om het verlies aan biodiversiteit een halt toe te roepen,

–  gezien zijn resolutie van 14 maart 2019 over klimaatverandering – een Europese strategische langetermijnvisie voor een bloeiende, moderne, concurrerende en klimaatneutrale economie in overeenstemming met de Overeenkomst van Parijs(1),

–  gezien zijn resolutie van 28 november 2019 over de VN-klimaatconferentie van 2019 in Madrid, Spanje (COP25)(2),

–  gezien artikel 132, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat onmiddellijke en ambitieuze actie cruciaal is om de opwarming van de aarde onder 1,5 °C te houden en een enorm verlies aan biodiversiteit te vermijden;

B.  overwegende dat burgers en alle sectoren van de samenleving en de economie, waaronder de industrie, op een sociaal evenwichtige en duurzame manier moeten worden betrokken bij deze actie die op wetenschappelijke inzichten moet worden gebaseerd; overwegende dat deze actie het concurrentievermogen van onze economieën moet ondersteunen en gepaard moet gaan met sterke sociale en inclusieve maatregelen om een eerlijke en rechtvaardige transitie te waarborgen die het scheppen van banen ondersteunt, waarbij rekening wordt gehouden met de noodzaak van een hoge welzijnsstandaard en hoogwaardige banen en opleidingen;

C.  overwegende dat noodsituaties nooit mogen worden gebruikt om democratische instellingen uit te hollen of grondrechten te ondermijnen; overwegende dat alle maatregelen steeds via democratische weg zullen worden aangenomen;

1.  kondigt een noodsituatie op het gebied van klimaat en milieu af; dringt er bij de Commissie, de lidstaten en alle mondiale actoren op aan met spoed de concrete maatregelen te nemen die nodig zijn om deze dreiging te bestrijden en in te dammen voordat het te laat is, en zegt toe zich hiervoor zelf in te zetten;

2.  dringt er bij de nieuwe Commissie op aan de impact van alle relevante wetgevings- en begrotingsvoorstellen op het klimaat en het milieu uitvoerig te beoordelen en te waarborgen dat ze allemaal volledig in overeenstemming zijn met de doelstelling om de opwarming van de aarde onder 1,5 °C te houden, en dat ze niet bijdragen aan het verlies aan biodiversiteit;

3.  erkent zijn institutionele verantwoordelijkheid om zijn ecologische voetafdruk te verkleinen; stelt voor om zelf maatregelen te treffen om de emissies te verlagen, waaronder het vervangen van zijn wagenpark door emissievrije voertuigen, en roept alle lidstaten ertoe op in te stemmen met een enkele zetel voor het Europees Parlement;

4.  spoort de nieuwe Commissie ertoe aan de tegenstrijdigheden in het huidige EU-beleid met betrekking tot de noodsituatie op het gebied van klimaat en milieu weg te werken, met name door het beleid op het gebied van landbouw, handel, vervoer, energie en investeringen in infrastructuur ingrijpend te hervormen;

5.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0217.
(2) Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0079.


VN-klimaatconferentie 2019 (COP25)
PDF 215kWORD 75k
Resolutie van het Europees Parlement van 28 november 2019 over de VN-klimaatconferentie van 2019 in Madrid, Spanje (COP25) (2019/2712(RSP))
P9_TA(2019)0079B9-0174/2019

Het Europees Parlement,

–  gezien het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC) en het bijbehorend Protocol van Kyoto,

–  gezien de Overeenkomst van Parijs, goedgekeurd op de 21e Conferentie van de Partijen bij het UNFCCC (COP21) te Parijs op 12 december 2015 (Overeenkomst van Parijs),

–  gezien de 24e Conferentie van de partijen bij het UNFCCC (COP24), de 14e sessie van de bijeenkomst van de partijen bij het Protocol van Kyoto (CMP14) en het derde deel van de 1e sessie van de Conferentie van de partijen waarin de partijen bij de Overeenkomst van Parijs bijeenkomen (CMA1.3), die van 2 t/m 14 december 2018 in Katowice, Polen, hebben plaatsgevonden,

–  gezien het besluit van het bureau van de Conferentie van de partijen bij het UNFCCC van 1 november 2019 om het voorstel van de regering van Chili, die als volgende het voorzitterschap zal bekleden, te aanvaarden om de COP 25 te houden in Madrid, Spanje, van 2 t/m 13 december 2019,

–  gezien de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling en de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling van de Verenigde Naties,

–  gezien de klimaattop die georganiseerd is door de secretaris-generaal van de VN en die gehouden wordt op 23 september 2019,

–  gezien zijn resolutie van 25 oktober 2018 over de VN-klimaatconferentie in 2018 in Katowice, Polen (COP24)(1),

–  gezien zijn resolutie van 14 maart 2019 over klimaatverandering – een Europese strategische langetermijnvisie voor een bloeiende, moderne, concurrerende en klimaatneutrale economie in overeenstemming met de Overeenkomst van Parijs(2),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 28 november 2018, getiteld “Een schone planeet voor iedereen – Een Europese strategische langetermijnvisie voor een bloeiende, moderne, concurrerende en klimaatneutrale economie” (COM(2018)0773),

–  gezien de conclusies van de Europese Raad van 20 juni 2019,

–  gezien de conclusies van de Raad van 4 oktober 2019,

–  gezien de voorgenomen nationaal vastgestelde bijdrage van de EU en haar lidstaten, die Letland en de Europese Commissie op 6 maart 2015 bij het UNFCCC hebben ingediend,

–  gezien het speciaal verslag van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) over de opwarming van de aarde met 1,5 °C, het vijfde evaluatierapport (AR5) van de werkgroep en het bijbehorende samenvattend verslag, het speciaal verslag van de IPCC over de klimaatverandering en de bodem en het speciaal verslag van de IPCC over de oceanen en de cryosfeer in een veranderend klimaat,

–  gezien het richtinggevende verslag van de Global Commission on Adaptation (GCA) over klimaataanpassing,

–  gezien het negende samenvattend verslag van het Milieuprogramma van de VN (UNEP) van november 2018 (Rapport over de emissiekloof 2018) en het vierde UNEP-rapport over de aanpassingskloof voor 2018,

–  gezien de Indicator Assessment van het Europees Milieuagentschap, getiteld “Economic losses from climate-related extremes in Europe”, gepubliceerd op 2 april 2019,

–  gezien de “Statement on the state of the global climate in 2018” van de Wereld Meteorologische Organisatie (WMO) van maart 2019, alsmede het 14e “Greenhouse Gas Bulletin” van de WMO van 22 november 2018,

–  gezien de verklaring van Silezië over solidariteit en een rechtvaardige transitie, de ministeriële verklaring van Silezië getiteld “Forests for Climate” en het partnerschap voor elektromobiliteit en emissievrij vervoer “Driving Change Together”, zoals ondertekend in de marge van de klimaatconferentie COP24,

–  gezien de samenvatting voor beleidsmakers van het “Global Assessment Report on Biodiversity and Ecosystem Services” van het intergouvernementeel platform voor wetenschap en beleid inzake biodiversiteit en ecosysteemdiensten (Intergovernmental Science-Policy Platform on Biodiversity and Ecosystem Services, IPBES) van 29 mei 2019,

–  gezien zijn resolutie van 15 november 2017 over een actieplan voor de natuur, de mensen en de economie(3),

–  gezien het samenvattend verslag op hoog niveau van de meest recente, door de wetenschappelijke adviesgroep van de VN-klimaattop van 2019 verzamelde informatie, getiteld “United in Science”,

–  gezien de Eurobarometer-enquête van april 2019 over klimaatverandering,

–  gezien de vragen aan de Raad (O-000029/2019 – B9‑0055/2019) en aan de Commissie (O-000030/2019 – B9‑0056/2019) over de VN-klimaatconferentie van 2019 in Madrid, Spanje (COP25),

–  gezien artikel 136, lid 5, en artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de Overeenkomst van Parijs op 4 november 2016 in werking is getreden; overwegende dat op 19 november 2019 187 van de 197 partijen bij het UNFCCC hun akten van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding bij de VN hebben ingediend;

B.  overwegende dat de EU en haar lidstaten op 6 maart 2015 hun voorgenomen nationaal vastgestelde bijdrage (Intended Nationally Determined Contribution, INDC) bij het secretariaat van het UNFCCC hebben ingediend, met daarin de toezegging om de binnenlandse uitstoot van broeikasgassen tegen 2030 met minstens 40 % te verminderen ten opzichte van 1990;

C.  overwegende dat de verbintenissen die de lidstaten van de Overeenkomst van Parijs tot nu toe zijn aangegaan, niet voldoende zullen zijn om de gezamenlijke doelstelling te halen; overwegende dat de huidige nationaal bepaalde bijdragen (nationally determined contribution, NDC) die de EU en haar lidstaten hebben ingediend, niet stroken met de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs en moeten worden herzien;

D.  overwegende dat in het “1,5 °C”-verslag van de IPCC wordt aangetoond dat een temperatuurstijging van 1,5 °C waarschijnlijk veel minder ernstige gevolgen zal hebben dan een temperatuurstijging van 2 °C;

E.  overwegende dat de afgelopen vier jaren (2015 t/m 2018) de warmste vier jaren in de mondiale annalen waren en dat de wereldwijde koolstofuitstoot in 2018 hoger was dan ooit; overwegende dat juli 2019 de warmste maand was die ooit gemeten is en dat de trend in 2019 wordt voortgezet, zodat de periode 2015-2019 volgens de WMO naar verwachting de warmste periode van vijf jaar zal worden sinds het begin van de metingen;

F.  overwegende dat de wereldwijde CO2-concentratie volgens de WMO in 2018 407,8 deeltjes per miljoen (ppm) bedroeg en daarmee 2,2 ppm hoger was dan in 2017, en dat alles erop wijst dat de CO2-concentratie eind 2019 zal oplopen tot 410 ppm of daarboven;

G.  overwegende dat in 185 landen over de hele wereld klimaatstakingen hebben plaatsgevonden die deel uitmaakten van een wereldwijde beweging, en dat in september 2019 een recordaantal van 7,6 miljoen mensen de straat is opgegaan, de grootste menigte die ooit voor het klimaat is gemobiliseerd;

H.  overwegende dat in de preambule van de Overeenkomst van Parijs wordt gewezen op “het belang van het waarborgen van de integriteit van alle ecosystemen, waaronder oceanen” en dat artikel 4, lid 1, onder d), van het UNFCCC voorziet in de bevordering van “een duurzaam beheer en [...] de instandhouding en uitbreiding [...] van putten en reservoirs van alle broeikasgassen [...], waaronder biomassa, bossen en oceanen, alsmede andere ecosystemen op het land, langs de kust en in zee”;

I.  overwegende dat Chili, dat het voorzitterschap zal bekleden voor de COP25, reeds heeft aangegeven de nadruk te zullen leggen op de rol van de wereldzeeën bij de bestrijding van de opwarming van de aarde, een beslissing die nog zinvoller is nu de IPCC een nieuw verontrustend verslag over de opwarming van de oceanen heeft gepubliceerd;

J.  overwegende dat bossen in aanzienlijke bijdrage mate bijdragen aan de beperking van en de aanpassing aan de klimaatverandering; overwegende dat ongeveer 10 % van de broeikasgasemissies in de EU wordt geabsorbeerd door bosgroei; overwegende dat ontbossing goed is voor bijna 20 % van de wereldwijde uitstoot van broeikasgassen en met name het gevolg is van de uitbreiding van intensieve veeteelt en de industriële productie van soja en palmolie, ook voor de EU-markt; overwegende dat de EU haar indirecte bijdragen aan ontbossing (“verdisconteerde ontbossing”), waarvoor zij verantwoordelijkheid draagt, moet verminderen;

K.  overwegende dat het de Commissie reeds meerdere malen, onder meer in zijn resolutie over de klimaatverandering van 14 maart 2019, heeft verzocht een onderzoek in te stellen naar de CO2-prijzen in sectoren die nog niet onder het EU-systeem voor de handel in emissierechten (EU ETS) vallen;

L.  overwegende dat de ontwikkelingslanden onevenredig zwaar worden getroffen door de klimaatverandering, ondanks het feit dat zij veel minder CO2 uitstoten dan de ontwikkelde landen;

1.  herinnert eraan dat de klimaatverandering een van de grootste uitdagingen is waarmee de mensheid geconfronteerd wordt en dat alle staten en alle actoren in de hele wereld hun uiterste best moeten doen om de klimaatverandering aan te pakken; benadrukt dat wij alleen aan onze collectieve verantwoordelijkheid om de instandhouding van onze planeet te waarborgen kunnen voldoen, als wij per direct gaan samenwerken, solidariteit aan de dag leggen en een consistente en vastberaden inzet tonen om gezamenlijk actie te ondernemen;

2.  stelt vast dat er onder de mensen grote bezorgdheid leeft over de grote gevaren die gepaard gaan met klimaatverandering; herinnert eraan dat volgens de Eurobarometer-enquête van 2019 93 % van de EU-burgers klimaatverandering als ernstig probleem beschouwt; is verheugd over het feit dat er overal in de wereld steeds meer mensen zijn, vooral de jongere generatie, die zich actief inzetten voor klimaatmaatregelen; schaart zich achter het pleidooi van deze mensen voor snelle actie en een grotere collectieve inzet om de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs te verwezenlijken en de grens van 1,5 °C niet te overschrijden; dringt er bij de nationale, regionale en lokale overheden, alsmede de EU, op aan gehoor te geven aan deze oproepen;

3.  erkent dat publieke steun onmisbaar is om ambitieuze en inclusieve klimaatbeleidslijnen en -maatregelen van de EU tot een succes te maken; is van mening dat dit tot uitdrukking moet komen in de inspanningen van de Unie om de klimaatverandering aan te pakken;

4.  beseft dat de lasten van de klimaatverandering nu al voor het overgrote merendeel voor rekening zijn van het Globale Zuiden en dat dit ook in de toekomst het geval zal zijn, dat het Globale Zuiden kwetsbaarder is voor de negatieve gevolgen van de klimaatverandering dan het Globale Noorden, reeds te kampen heeft met verliezen en schade en tevens minder middelen ter beschikking heeft voor aanpassing aan de klimaatverandering, en dat het Globale Zuiden aanzienlijk minder aan de klimaatcrisis heeft bijgedragen dan het Globale Noorden;

5.  brengt in herinnering dat het “recht op gezondheid” in de preambule van de Overeenkomst van Parijs wordt erkend als essentieel mensenrecht; onderstreept dat in artikel 4, lid 1, onder f) van het UNFCCC is bepaald dat alle partijen daarbij “gebruik [maken] van passende methoden, bijvoorbeeld op nationale schaal opgestelde en vastgelegde milieueffectrapportages, teneinde de nadelige gevolgen voor de economie, voor de volksgezondheid of voor de kwaliteit van het milieu, van door hen uitgevoerde projecten of maatregelen ter inperking van of aanpassing aan klimaatverandering, tot een minimum te beperken”; is van mening dat het thema gezondheid dient te worden opgenomen in de nationale aanpassingsplannen en de nationale mededelingen in het kader van het UNFCCC;

6.  betreurt het feit dat in de indicatoren voor de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s) inzake klimaatverandering geen melding wordt gemaakt van gezondheid; neemt evenwel kennis van het feit dat deze situatie wordt geremedieerd in wetenschappelijke onderzoeksinitiatieven van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) en het secretariaat van het UNFCCC; is verheugd over de aanneming van de politieke verklaring op hoog niveau van de VN van 23 september 2019 over universele gezondheidszorg;

7.  erkent dat het vrijwel onmogelijk zal zijn de meeste SDG’s te realiseren, als de op de COP21 overeengekomen klimaat- en milieudoelstellingen niet worden gehaald;

8.  benadrukt dat de rechtstreekse gevolgen van de klimaatverandering zich nu reeds doen gevoelen; onderstreept het feit dat volgens het verslag van de Global Commission on Adaptation, tegen 2030 meer dan 100 miljoen mensen in armoede dreigen te raken als gevolg van de klimaatverandering en dat de gewasopbrengsten tegen 2050 met 5 tot 30 % kunnen afnemen, waardoor in het bijzonder kwetsbare gebieden met voedselonzekerheid te kampen zullen hebben;

9.  benadrukt dat ongebreidelde opwarming naar verwachting tot een ingrijpende verandering van de mondiale economie zal leiden doordat het gemiddelde inkomen tegen 2100 wereldwijd met 23 % zal dalen en de wereldwijde inkomensongelijkheid zal toenemen; wijst erop dat de mondiale verliezen anders dan tot dusver geraamd naar verwachting ongeveer lineair zullen verlopen met de mondiale gemiddelde temperatuur, waardoor de gemiddelde verliezen vele malen hoger zullen uitvallen dan in de meest gangbare modellen wordt aangegeven(4);

Wetenschappelijke grondslag voor klimaatmaatregelen

10.  wijst erop dat het speciaal verslag van de IPCC over opwarming van de aarde met 1,5 °C de meest uitgebreide en meest actuele wetenschappelijke evaluatie bevat van manieren om de klimaatverandering te beperken overeenkomstig de Overeenkomst van Parijs; benadrukt dat uit dit verslag blijkt dat, willen wij de mondiale temperatuurstijging in de periode tot 2100 onder 1,5 °C houden en daar niet of nauwelijks overheen gaan, de uitstoot van broeikasgassen wereldwijd uiterlijk in 2067 tot nul moet zijn teruggebracht en de wereldwijde jaarlijkse uitstoot van broeikasgassen tegen 2030 tot ten hoogste 27,4 Gt CO2-eq per jaar moet zijn teruggebracht; benadrukt dat de EU, als mondiaal voortrekker op dit gebied, samen met andere grote mondiale economieën er in het licht van deze bevindingen en in overeenstemming met de Overeenkomst van Parijs naar moet streven om de uitstoot van broeikasgassen zo snel mogelijk, en uiterlijk in 2050, tot nul terug te brengen;

11.  benadrukt dat in het speciaal verslag van de IPCC over de klimaatverandering en de bodem wordt gewezen op de bijzonder dramatische gevolgen van de opwarming van de aarde voor de bodem; uit zijn bezorgdheid over het feit dat de achteruitgang van de bodem door toedoen van de mens, vooral als gevolg van niet-duurzame landbouwpraktijken, en de toename van door grondgebruik veroorzaakte verstoringen, zoals bosbranden, het vermogen van de bodem om te fungeren als koolstofopslag verder aantasten; onderstreept dat deze dramatische gevolgen naar verwachting erger zullen worden als de heersende mondiale trends zich doorzetten;

12.  wijst erop dat in het speciaal verslag van de IPCC over de oceanen en de cryosfeer in een veranderend klimaat wordt onderstreept dat klimaatmechanismen afhankelijk zijn van de gezondheid van de oceaan en de mariene ecosystemen, die thans te lijden hebben onder de opwarming van de aarde, verontreiniging, overexploitatie van de mariene biodiversiteit, stijging van de zeespiegel, verzuring, zuurstofverlies, hittegolven in zee, ongekend wegsmelten van gletsjers en zee-ijs, en kusterosie; benadrukt tevens de conclusies in het verslag met betrekking tot de toegenomen risico’s voor de mariene ecosystemen, de kustgemeenschappen en de bestaansmiddelen van de bevolking; herinnert eraan dat de oceaan deel uitmaakt van de oplossing voor het beperken van en aanpassen aan de gevolgen van de klimaatverandering; onderstreept dat de COP25 de allereerste “blauwe” COP ooit zal zijn; dringt er daarom bij de EU op aan om de oceaan hoog op de agenda te plaatsen van de Europese Green Deal en de lopende internationale klimaatonderhandelingen;

13.  geeft uiting aan zijn bezorgdheid over de conclusies in het Rapport over de emissiekloof 2018 van het UNEP, met name het feit dat de huidige, onvoorwaardelijke NDC’s in de verste verte niet volstaan om de in de Overeenkomst van Parijs vastgestelde opwarmingslimiet van ruim onder 2 °C te realiseren en integendeel waarschijnlijk zullen leiden tot een temperatuurstijging tegen 2100 van naar schatting 3,2 °C(5), mits de klimaatmaatregelen de hele 21e eeuw consistent worden voortgezet; wijst erop dat er een groot risico bestaat dat bij een opwarming van 3,2 °C bepaalde omslagpunten worden bereikt en een massale verdere opwarming op gang wordt gebracht;

14.  uit zijn bezorgdheid over de bevindingen in het samenvattend verslag op hoog niveau getiteld “United in Science” dat is opgesteld voor de VN-klimaattop van 2019, met name over het feit dat de koolstofemissies in 2017 opnieuw zijn toegenomen en dat de toename van de jaarlijkse CO2-uitstoot uit fossiele brandstoffen in 2018 een nieuw record heeft bereikt, wat tot een verontrustende en ongekende concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer heeft geleid;

15.  benadrukt dat het huidige ambitieniveau wat de NDC-doelstellingen betreft, met een factor vijf zou moeten worden verhoogd om te voorkomen dat de temperatuurstijging boven de 1,5 °C uitkomt; wijst erop dat deze mondiale doelstelling technisch gezien nog steeds haalbaar is en dat de verwezenlijking ervan tal van nevenvoordelen zou hebben voor het milieu en de volksgezondheid;

16.  wijst erop dat de klimaatverandering volgens de WHO gevolgen heeft voor de sociale en milieudeterminanten van gezondheid (schone lucht, veilig drinkwater, voldoende voedsel en veilig wonen) en dat er tussen 2030 en 2050 naar verwachting 250 000 mensen per jaar meer zullen overlijden ten gevolge van ondervoeding, malaria, diarree en hittestress, en dat extreem hoge temperaturen rechtstreeks bijdragen tot sterfgevallen ten gevolge van hart- en vaatziekten en ademhalingsproblemen, vooral onder ouderen en kwetsbare personen; benadrukt dat de klimaatverandering als gevolg van overstromingen, hittegolven, droogte en natuurbranden aanzienlijke gevolgen heeft voor de menselijke gezondheid, onder meer ondervoeding, mentale aandoeningen, hart- en vaatziekten, ademhalingsziekten en door vectoren overgedragen ziekten; merkt op dat een verslechtering van de hygiënische omstandigheden, een beperkte toegang tot drinkwater en gezondheidsdiensten gevaar opleveren voor de gezondheidstoestand van vrouwen, met name tijdens de zwangerschap;

17.  benadrukt dat in het “Global Assessment Report on Biodiversity and Ecosystem Services 2019” van het IPBES, in het speciaal verslag van de IPCC over de klimaatverandering en de bodem, het speciaal verslag van de IPCC over de oceanen en de cryosfeer in een veranderend klimaat en in het richtinggevende verslag van de Global Commission on Adaptation wordt erkend dat de klimaatverandering een van de belangrijkste oorzaken is van het verlies aan biodiversiteit en bodemdegradatie; onderstreept het feit dat de negatieve gevolgen van de klimaatverandering voor de natuur en de biodiversiteit, de ecosysteemdiensten, de oceanen en de voedselzekerheid de komende decennia naar verwachting steeds groter merkbaarder zullen worden;

18.  herhaalt dat een strikte bescherming van koolstofrijke ecosystemen, waaronder veengebieden, wetlands, weidegronden, mangrovegebieden en intacte bossen, een responsoptie is met onmiddellijk effect die in geen geval kan worden vervangen door bebossing, herbebossing en herstel van aangetast land, aangezien deze geen onmiddellijk effect sorteren;

19.  benadrukt dat het IPBES in zijn “Global Assessment Report on Biodiversity and Ecosystem Services” stelt dat momenteel een miljoen soorten met uitsterven is bedreigd; herinnert eraan dat de biodiversiteit van cruciaal belang is voor de mens om te strijden tegen en zich aan te passen aan de opwarming van de aarde; is bezorgd over de gevolgen van het verlies aan biodiversiteit voor onze veerkracht; onderstreept dat het verlies aan biodiversiteit niet alleen een milieukwestie is, maar ook ruimere maatschappelijke en economische gevolgen heeft;

Een ambitieus EU-klimaatbeleid: de NDC’s van de EU en de langetermijnstrategie

20.  roept alle partijen bij de UNFCCC, in samenwerking met regio’s en niet-overheidsactoren, op om een constructieve bijdrage te leveren aan het invoeren van het proces tegen 2020, wanneer de NDC’s moeten worden bijgewerkt om te waarborgen dat zij aansluiten bij de temperatuurdoelstelling op lange termijn van de Overeenkomst van Parijs; is zich ervan bewust dat de huidige toezeggingen onvoldoende zijn om de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs te verwezenlijken; benadrukt daarom dat de piek van de wereldwijde broeikasgasemissies zo snel mogelijk moet komen en dat alle partijen, met name de EU en alle G20-landen, hun inspanningen moeten intensiveren en hun NDC’s uiterlijk begin 2020 moeten bijwerken, zoals bepaald in de Overeenkomst van Parijs;

21.  is ingenomen met de oprichting van de alliantie voor een ambitieus klimaatbeleid (“Climate Ambition Alliance”) tijdens de VN-klimaattop van 2019, in het kader waarvan 59 van de partijen bij het UNFCCC hun voornemen te kennen hebben gegeven om hun NDC in overeenstemming met de Overeenkomst van Parijs uiterlijk in 2020 te verhogen, terwijl 65 partijen, waaronder de Unie, erop mikken de netto-uitstoot van broeikasgassen uiterlijk in 2050 tot nul terug te brengen; betreurt echter dat niet alle lidstaten bereid waren hun steun te verlenen aan een verhoging van het ambitieniveau van de NDC van de Unie, ondanks het verzoek van het Europees Parlement;

22.  wijst erop dat de EU, als zij een geloofwaardige en betrouwbare speler op het wereldtoneel wil zijn en haar rol als voortrekker op klimaatgebied wil behouden, ervoor moet zorgen dat zij een ambitieus en inclusief klimaatbeleid heeft; onderstreept daarom het feit dat de EU investeringen moet doen in en behoorlijke vooruitgang moet boeken bij onderzoek en industrieel toepasbare innovaties;

23.  dringt er nogmaals bij de EU-leiders op aan om tijdens de Europese Raad van 12-13 december 2019 hun steun uit te spreken voor de langetermijndoelstelling van de Unie om de interne netto-uitstoot van broeikasgassen zo snel mogelijk, maar uiterlijk in 2050, tot nul terug te brengen; dringt er bij het land dat het voorzitterschap van de Raad bekleedt en bij de Commissie op aan om deze doelstelling zo spoedig mogelijk daarna mee te delen aan het secretariaat van het UNFCCC; benadrukt dat, om de interne broeikasgasneutraliteit tegen 2050 te realiseren op de meest kostenefficiënte wijze en geen beroep te hoeven doen op technologieën voor koolstofverwijdering, die grote risico’s met zich mee zouden brengen voor de ecosystemen, biodiversiteit en voedselzekerheid, het ambitieniveau voor 2030 moet worden verhoogd; onderstreept dat natuurgebaseerde oplossingen een essentieel instrument zijn om de EU in staat te stellen haar doelstellingen inzake vermindering van de broeikasgasemissies te realiseren; betreurt dat de VN-klimaattop van september 2019 voor de Unie een gemiste kans was om het ambitieniveau te verhogen en het voortouw te nemen bij het naleven van de Overeenkomst van Parijs; acht het van het grootste belang dat de Unie op de COP25 duidelijk aangeeft bereid te zijn om een grotere bijdrage te leveren aan de Overeenkomst van Parijs;

24.  is voorstander van een actualisering van de NDC van de Unie, met voor de gehele economie de doelstelling om de interne broeikasgasemissies tegen 2030 met 55 % te verminderen ten opzichte van het niveau van 1990; verzoekt de lidstaten van de EU daarom om een stijging van het ambitieniveau wat de NDC van de Unie betreft te steunen; meent dat deze maatregel gecombineerd moet worden met de verankering in het EU-recht van de doelstelling om zo spoedig mogelijk en uiterlijk in 2050 koolstofneutraliteit te realiseren; verzoekt andere mondiale economieën om hun NDC’s bij te werken, om mondiale effecten te bewerkstelligen;

25.  verwacht dat in het kader van de Europese Green Deal een omvattende en ambitieuze strategie wordt vastgesteld om uiterlijk in 2050 een op klimaatgebied neutraal Europa te realiseren, met inbegrip van de doelstelling om de interne broeikasgasemissies te verminderen met 55 % tegen 2030; verzoekt de Commissie al haar beleidsmaatregelen die er in verband hiermee toe doen, met name op het gebied van klimaat, landbouw en cohesie, dienovereenkomstig aan te passen;

26.  benadrukt dat om de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs te realiseren, op nationaal en EU-niveau concrete uitvoerings- en handhavingsmaatregelen nodig zijn, zoals een effectieve uitvoering van de doelen voor 2030 op het gebied van duurzame energie en energie-efficiëntie;

27.  beklemtoont dat alle klimaatbeleid moet worden gevoerd volgens het principe van een rechtvaardige transitie en in nauwe samenwerking met het maatschappelijk middenveld en de sociale partners; stelt zich daarom op het standpunt dat een sterkere betrokkenheid van de sociale partners en het maatschappelijk middenveld op nationaal en EU-niveau noodzakelijk zijn om in alle sectoren van de samenleving op billijke, inclusieve en sociaal duurzame wijze voor klimaatneutraliteit te zorgen; is van mening dat natuurgebaseerde oplossingen en het herstel en de bescherming van de ecosystemen en de biologische diversiteit van essentieel belang zijn om de beperking van de klimaatverandering en de aanpassing hieraan mogelijk te maken;

28.  is van mening dat het, om te zorgen voor meer stabiliteit op de markten, gunstig zal zijn voor de EU om voor 2040 een tussentijdse doelstelling voor de emissiereductie vast te stellen, omdat deze extra stabiliteit zou bieden en ervoor zorgen dat de doelstelling van broeikasgasneutraliteit uiterlijk in 2050 wordt gehaald; herinnert eraan dat deze doelstellingen geregeld moeten worden bijgewerkt om ervoor te zorgen dat zij stroken met de uitvoering van de Overeenkomst van Parijs;

29.  is van mening dat er verder moet worden gewerkt aan de ontwikkeling van een betrouwbaar model om de klimaatimpact op basis van het verbruik te meten; neemt nota van de conclusie in de diepgaande analyse van de Commissie dat de inspanningen van de EU om de uitstoot van haar eigen productie te verminderen tot op zekere hoogte teniet worden gedaan door de invoer van producten met een grotere koolstofvoetafdruk, maar dat de EU desondanks aanzienlijk heeft bijgedragen tot de verlaging van de uitstoot in andere landen dankzij de toegenomen handelsstromen en de toegenomen koolstofefficiëntie van de uitvoer;

30.  benadrukt dat er een sterker internationaal kader nodig is om de mondiale biodiversiteit te beschermen, om de huidige neergang tegen te gaan en om de biodiversiteit zoveel mogelijk te herstellen; is van mening dat dit kader gebaseerd moet zijn op doelstellingen en vaste toezeggingen, onder meer in de vorm van NDC’s en andere passende instrumenten, financiële toezeggingen en verbeterde capaciteitsopbouwgaranties, alsmede een vijfjarige herzieningsregeling, met de nadruk op een stijgend ambitieniveau;

COP25 in Madrid, Spanje

31.  is ingenomen met de resultaten van de COP24 in Katowice, waar het draagvlak voor klimaatactie vergroot is en het werkprogramma van de Overeenkomst van Parijs (Katowice Rulebook) voltooid, zodat er nu operationele richtsnoeren zijn voor de tenuitvoerlegging van de Overeenkomst van Parijs; merkt evenwel op dat enkele onderwerpen die tijdens de COP24 in Katowice nog niet volledig zijn afgerond, tijdens de COP25 opnieuw aan bod zullen moeten komen, met name de mechanismen op grond van artikel 6 van de Overeenkomst van Parijs; is voorts van oordeel dat tijdens de COP25 diverse uitvoeringsbesluiten moeten worden genomen, vooral op het gebied van mitigatie, adaptatie, transparantie en ondersteuning; kijkt uit naar een positief resultaat tijdens de COP25 van de herziening van het internationale mechanisme van Warschau voor verlies en schade en van de onderhandelingen over het genderactieplan; erkent dat op de COP25 verdere discussies zullen worden gevoerd om een gemeenschappelijk tijdskader overeen te komen;

32.  onderstreept dat het belangrijk is gemeenschappelijke uitvoeringsperioden voor de NDC’s vast te stellen, aangezien vele partijen bij het UNFCCC wel werken met een tijdskader van vijf of tien jaar, maar andere een kortere of helemaal geen uitvoeringsperiode hanteren; wijst erop dat het voortzetten van verschillende tijdskaders negatieve gevolgen kan hebben voor toekomstige onderhandelingen over het ambitieniveau van het klimaatbeleid; is van mening dat gemeenschappelijke uitvoeringsperioden voor de NDC’s zouden garanderen dat alle partijen hun toezeggingen op uniforme wijze bijwerken en meedelen, en dat de totale hoeveelheid van de inspanningen wereldwijd hierdoor zou stijgen en dat de inspanningen er gemakkelijker kwantificeerbaar door zouden worden; pleit voor de invoering van een gemeenschappelijk tijdskader van vijf jaar voor alle NDC’s die na 2030 worden vastgesteld, wat in overeenstemming is met de ambitiecyclus van de Overeenkomst van Parijs en eventuele aanvullende binnenlandse langetermijntoezeggingen van de partijen onverlet laat;

33.  is verheugd dat Chili een van de meest succesvolle opkomende landen is op het gebied van de overgang naar schone energie en in het bijzonder over het feit dat het land wereldwijd de sterkste groei vertoont op het gebied van de productie van zonne-energie; is van mening dat de inzet van Chili om het dringende probleem van de klimaatverandering aan te pakken als voorbeeld moet dienen voor tal van landen in Zuid-Amerika en de rest van de wereld;

34.  benadrukt dat de wereldwijde actie die gedurende het komende decennium zal worden ondernomen, van invloed zal zijn op de toekomst van de mensheid in de komende 10 000 jaar; roept de Commissie en alle partijen daarom op om in het kader van de COP25 doortastende en ambitieuze maatregelen te treffen;

35.  is van oordeel dat een coöperatieve aanpak belangrijk is om te komen ambitieuzere mitigatie- en adaptatieresultaten en om een duurzame ontwikkeling en milieu-integriteit te bevorderen; benadrukt dat het belangrijk is dat deze inspanningen leiden tot een vermindering van het algehele emissieniveau en niet tot een situatie waarin de emissies binnen of tussen NDC-periodes stijgen; uit zijn bezorgdheid over het feit dat er tijdens de 50e tussentijdse klimaatconferentie van de hulporganen van het UNFCCC in Bonn slechts weinig vooruitgang is geboekt op het gebied van markt- en niet-marktmechanismen;

36.  verzoekt de Commissie en de lidstaten te pleiten voor strenge en robuuste internationale regels met betrekking tot artikel 6 van de Overeenkomst van Parijs; erkent dat een groot aantal Clean Development Mechanism (CDM)- en Joint Implementation (JI)-projecten in het kader van het Protocol van Kyoto vele problemen met zich mee hebben gebracht voor de integriteit en de duurzaamheid van het milieu; dringt aan op het voorkomen van mazen in de berekening en van dubbeltelling, en met betrekking tot het additionele karakter van emissiereducties; is bezorgd dat overeenkomstig het Protocol van Kyoto verleende eenheden kunnen worden gebruikt om de NDC-doelstellingen te verwezenlijken, omdat dit de milieu-integriteit van de toekomstige mechanismen overeenkomstig artikel 6 ernstig zou aantasten; onderstreept dat emissierechten die in het kader van de nieuwe marktmechanismen worden verhandeld, een aanvulling moeten vormen op de inspanningen ter beperking van de klimaatverandering van de bestaande en komende NDC’s en deze moeten versterken; spreekt zich ervoor uit om een deel van de opbrengsten van de artikel 6-mechanismen te gebruiken voor het ondergefinancierde Aanpassingsfonds;

37.  is van oordeel dat tijdens de COP25 een hoger ambitieniveau moet worden vastgesteld, enerzijds wat de tenuitvoerlegging van de Overeenkomst van Parijs betreft, anderzijds wat de volgende reeks NDC’s betreft, waarin verdergaande verplichtingen moeten worden opgenomen met betrekking tot klimaatmaatregelen in alle sectoren, zowel op het land als in de oceanen;

38.  benadrukt dat het belangrijk is dat de EU tijdens de COP25 met één stem spreekt om zijn politieke invloed en geloofwaardigheid te behouden; dringt er bij alle lidstaten op aan om bij onderhandelingen en bilaterale ontmoetingen met andere actoren het EU-mandaat te steunen;

De rol van bossen

39.  herinnert eraan dat de Overeenkomst van Parijs alle partijen ertoe verplicht actie te ondernemen ter bescherming en uitbreiding van koolstofputten, waaronder bossen; wijst erop dat ten minste 30 % van alle mitigatiemaatregelen die nodig zijn om de opwarming van de aarde tot 1,5 °C te beperken, bereikt kunnen worden door een halt toe te roepen aan ontbossing en de aantasting van bossen, en door bossen de kans te geven zich te herstellen; onderstreept dat een duurzaam bosbeheer van groot belang is voor de bestrijding van klimaatverandering door een grotere CO2-vastlegging in groeiende bossen, koolstofopslag in houtproducten en de vervanging van fossiele grondstoffen en energie, terwijl het tevens zorgt voor een vermindering van het risico van bosbranden, plagen en ziekten; benadrukt dat het belangrijk is praktijken te stimuleren voor het behoud van natuurlijke koolstofputten, met inbegrip van oerbossen en intacte bosgronden, die volgens de mededeling van de Commissie over het opvoeren van de EU-actie voor het herstel van bossen onvervangbaar zijn;

40.  verzoekt alle partijen, inclusief de EU en haar lidstaten, hun internationale toezeggingen na te komen, onder meer degene die gedaan zijn in het kader van het VN-Bossenforum, het VN-Verdrag inzake biologische diversiteit, de Verklaring van New York inzake bossen en duurzame-ontwikkelingsdoelstelling 15, met name doelstelling 15.2, die tot doel heeft om overal ter wereld en vóór 2020 het duurzaam beheer van alle typen bossen te bevorderen, ontbossing een halt toe te roepen, aangetaste bossen te herstellen, en bebossing en herbebossing aanzienlijk op te voeren; dringt aan op grotere inspanningen op alle politieke niveaus om de achteruitgang van de bossen in Europa tegen te gaan en ze waar nodig in goede staat te herstellen; verzoekt de Commissie en de lidstaten steun te verlenen voor maatregelen voor herbebossing op aangetaste bodems en bodems die ongeschikt zijn voor de landbouw;

41.  is van mening dat de Commissie, gezien de fundamentele rol die bossen spelen bij de strijd tegen klimaatverandering en de problemen die bepaalde boseigenaren in Europa ondervinden door de extreme droogte en door plagen, stimulansen in overweging moet nemen voor het geval duurzaam bosbeheer economisch niet meer interessant is;

Klimaatbestendigheid door adaptatie

42.  is ingenomen met de publicatie van het verslag van de Commissie over de uitvoering van de EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering, waaruit blijkt dat bij elk van de acht acties die in deze strategie zijn opgenomen, enige vooruitgang is geboekt; merkt evenwel op dat de gevolgen van de klimaatverandering zich ondanks de wereldwijde inspanningen ter beperking van de emissies onvermijdelijk zullen doen gevoelen en dat verdere actie van essentieel belang zijn; verzoekt de Commissie daarom de strategie te herzien op basis van de conclusies in het verslag dat de EU kwetsbaar blijft voor de gevolgen van de klimaatverandering, zowel binnen als buiten haar grenzen; benadrukt het feit dat de verzekeringssector moet investeren in adaptatie en dat openbare en particuliere investeringen nodig zijn in onderzoek en innovatie; is van oordeel dat het beschermen van de menselijke gezondheid en veiligheid, het tot staan brengen van de achteruitgang van de biodiversiteit en de aantasting van de bodem en het bevorderen van stedelijke aanpassing prioriteiten zijn;

43.  merkt op dat in artikel 8 van de Overeenkomst van Parijs (betreffende verlies en schade) is bepaald dat de partijen een coöperatieve benadering dienen te volgen met betrekking tot verlies en schade door de nadelige gevolgen van de klimaatverandering; wijst daarom op het belang van wereldwijde ondersteunende maatregelen in gebieden die het door de klimaatverandering bijzonder hard te verduren krijgen;

44.  wijst er nogmaals op dat de negatieve gevolgen van de klimaatverandering alleen tot een minimum kunnen worden beperkt en dat er alleen ten volle gebruik kan worden gemaakt van de mogelijkheden die er zijn voor klimaatbestendige groei en duurzame ontwikkeling, als alle landen aanpassingsmaatregelen nemen; benadrukt dat er uniforme systemen en instrumenten moeten worden ontwikkeld om de voortgang en de doeltreffendheid van nationale aanpassingsplannen en -maatregelen te volgen; betreurt het feit dat de ontwerpen van de nationale energie- en klimaatplannen (NECP’s) van de lidstaten te weinig ambitieus waren voor wat de streefdoelen voor energie-efficiëntie en hernieuwbare energie betreft; herinnert eraan dat hernieuwbare energiebronnen, met inbegrip van hernieuwbare mariene energie, als onderdeel van de kringloopeconomie, een deel vormen van de oplossing voor de beperking van en aanpassing aan de gevolgen van de klimaatverandering; dringt er bij de lidstaten op aan hun nationale energie- en klimaatplannen te versterken om de Overeenkomst van Parijs volledig uit te voeren;

Klimaatfinanciering en andere uitvoeringsmiddelen

45.  verwelkomt het tijdens de COP24 genomen besluit dat het Aanpassingsfonds voort in dienst moet worden gesteld van de Overeenkomst van Parijs; onderkent het belang van dit fonds voor de gemeenschappen die het gevoeligst zijn voor klimaatverandering, en juicht de nieuwe vrijwillige bijdrage van de lidstaten van 10 miljoen USD aan het Fonds voor 2019 dan ook toe;

46.  constateert dat momenteel 37 % van de EU-begroting gaat naar de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB), in het kader waarvan aanzienlijke middelen zouden kunnen worden ingezet voor het stimuleren en belonen van klimaat- en milieuvriendelijke praktijken in de landbouw;

47.  herhaalt dat in het kader van het GLB niet langer subsidies mogen worden verleend voor activiteiten die schadelijk zijn voor het milieu en het klimaat, zoals het droogleggen van veengebieden of overmatige wateronttrekking voor irrigatie, en dat er geen sancties mee mogen worden opgelegd voor de aanwezigheid van bomen in landbouwgebieden;

48.  neemt er kennis van dat de EU en haar lidstaten de grootste verstrekkers van publieke klimaatfinanciering zijn; is ingenomen met het tijdens de COP24 genomen besluit om voor de periode na 2025 een ambitieuzere doelstelling vast te stellen die verder gaat dan de huidige toezegging om vanaf 2020 jaarlijks 100 miljard USD beschikbaar te stellen, maar maakt zich zorgen over het feit dat de concrete toezeggingen van de ontwikkelde landen nog steeds ver achterblijven bij het gezamenlijke streefbedrag van 100 miljard USD per jaar; verwacht van de opkomende economieën dat zij vanaf 2025 een bijdrage leveren aan het hogere bedrag van de internationale klimaatfinanciering in de toekomst;

49.  beseft dat klimaatverandering geen lokale uitdaging is, maar dat klimaateffecten buiten de EU ook gevolgen hebben binnen de EU, doordat orkanen, droogten, overstromingen en bosbranden, een impact kunnen hebben op de zekerheid van de voedsel- en de watervoorziening in de EU en op de toeleveringsketens van diensten en goederen; verzoekt de Commissie en de lidstaten prioriteit te geven aan de opschaling van de internationale klimaatfinanciering voor aanpassingsmaatregelen, om deze op hetzelfde niveau te brengen als de klimaatfinanciering voor beperkingsmaatregelen, en tevens klimaatfinanciering uit te trekken voor verlies en schade;

50.  benadrukt hoe belangrijk het is de wereldwijde doelstelling inzake aanpassing te verwezenlijken en omvangrijke nieuwe fondsen te mobiliseren voor aanpassing in ontwikkelingslanden; vraagt de EU en haar lidstaten zich ertoe verbinden om de aanpassingsfinanciering die zij verstrekken, aanzienlijk te verhogen; erkent dat vooruitgang moet worden geboekt op het gebied van verlies en schade, waarvoor extra middelen moeten worden uitgetrokken via innovatieve bronnen van overheidsfinanciering in het kader van het internationale mechanisme van Warschau;

51.  onderstreept de rol van duurzame financiering en acht het van essentieel belang dat de belangrijkste internationale financiële instellingen snel werk maken van de invoering en ontwikkeling van groene financiering, om de mondiale economie met succes koolstofvrij te maken; wijst erop dat het actieplan van de EU inzake duurzame financiering ten uitvoer moet worden gelegd en is tevreden met de oprichting van het Internationaal platform inzake duurzame financiering;

52.  benadrukt voorts de rol van de particuliere sector, met inbegrip van ondernemingen en de financiële markten, voor de verwezenlijking van de duurzaamheidsdoelstellingen; is verheugd over de inspanningen om wetgeving inzake duurzame financiering in te voeren en dringt er bij de Commissie op aan voorschriften inzake transparantie en verantwoordingsplicht te introduceren voor ondernemingen waarin wordt geïnvesteerd, met name met betrekking tot het ondermijnen van de duurzaamheid en de mensenrechten in ontwikkelingslanden;

53.  is tevreden met het akkoord dat gesloten is door 196 regeringen tijdens de COP14 bij het VN-Verdrag inzake biologische diversiteit, namelijk om in de aanloop naar en ook na 2020 meer te investeren in mensen en de natuur; benadrukt dat economische groei duurzame ontwikkeling alleen kan faciliteren als ze wordt losgekoppeld van achteruitgang van biodiversiteit en van de capaciteit van de natuur om in dienst te staan van de mens;

54.  benadrukt dat de begroting van de Unie moet stroken met haar internationale verbintenissen op het vlak van duurzame ontwikkeling en met haar klimaat- en energiedoelstellingen op middellange en lange termijn, en dus niet contraproductief mag zijn en de verwezenlijking ervan niet mag bemoeilijken; dringt er daarom bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat EU-investeringen voldoen aan de eisen op het gebied van klimaat en biodiversiteit en eventueel voorstellen in te dienen voor geharmoniseerde en bindende regels; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat het volgende meerjarig financieel kader (MFK) volledig in overeenstemming is met de Overeenkomst van Parijs en dat geen uitgaven hiertegen in gaan; wijst erop dat het belangrijk is het Groen Klimaatfonds (Green Climate Fund, GCF) weer te vullen en moedigt de lidstaten ertoe aan hun tijdens de eerste inzameling van middelen toegezegde bijdragen ten minste te verdubbelen; is ingenomen met het besluit van de Raad van Bewind van de EIB om vanaf eind 2021 de financiering van de meeste energieprojecten met fossiele brandstoffen te beëindigen en het percentage middelen voor klimaatactie en ecologische duurzaamheid vanaf 2025 geleidelijk te verhogen tot 50 % van zijn activiteiten; beschouwt dit als een eerste ambitieuze stap om de EIB te transformeren tot een Europese Klimaatbank; verzoekt de lidstaten hetzelfde principe toe te passen bij het verstrekken van exportkredietgaranties; pleit voor specifieke publieke garanties ten behoeve van groene investeringen, groenefinancieringslabels en fiscale voordelen voor groene investeringsfondsen en de uitgifte van groene obligaties; wijst op de noodzaak van een ambitieuzere financiering van onderzoek en industrieel toepasbare innovatie;

55.  verzoekt de EIB om haar klimaatstrategie in 2020 te herzien en concrete en ambitieuze actieplannen vast te stellen, zodat zij de belofte kan nakomen om al haar financieringsactiviteiten in overeenstemming te brengen met de Overeenkomst van Parijs; verlangt tevens dat de EIB al haar beleid en richtsnoeren voor leningen aan sectoren zo spoedig mogelijk afstemt op de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs;

56.  wijst erop dat een rechtvaardige transitie naar een klimaatneutrale economie belangrijk is en dat een proactieve en participerende aanpak moet worden gevolgd om ervoor te zorgen dat de burgers baat hebben bij de transitie en om de meest kwetsbare regio’s en gemeenschappen te ondersteunen; beschouwt de oprichting van een fonds voor rechtvaardige transitie als een van de instrumenten die op EU-niveau kunnen worden gebruikt om een inclusieve en doordachte transitie te garanderen voor de burgers en de regio’s in de EU die het zwaarst getroffen worden door het koolstofarm maken van de economie, zoals mijngebieden in de overgang; erkent dat compensatiefondsen op zich geen rechtvaardige transitie garanderen en dat een alomvattende EU-strategie voor de ontwikkeling en modernisering van deze EU-regio’s en steun voor degenen die voorop lopen bij de transitie, centraal moeten staan in elk transitiebeleid; is van mening dat de klimaattransitie in de EU duurzaam moet zijn, zowel in ecologisch en economisch als in sociaal opzicht; dringt er bij de EU en de lidstaten op aan om op dit punt te zorgen voor passende maatregelen en financiering, die afhankelijk moet worden gesteld van duidelijke, geloofwaardige en afdwingbare korte- en langetermijntoezeggingen door de betrokken lidstaten inzake decarbonisatie van de hele economie, onder meer door in hun definitieve NECP’s concrete beleidsmaatregelen op te nemen voor de uitfasering van steenkool, andere fossiele brandstoffen en subsidies voor fossiele brandstoffen binnen een tijdsbestek dat strookt met de toezegging van de EU om de opwarming van de aarde in overeenstemming te houden met de langetermijndoelstellingen van de Overeenkomst van Parijs en met de doelstelling van klimaatneutraliteit in 2050;

57.  is van mening dat democratisering van het energiesysteem van cruciaal belang is voor het welslagen van de overgang naar een duurzame energievoorziening; pleit daarom voor een versterking van de rechten en vaardigheden van de burgers, om hen in staat te stellen deel te hebben aan de opwekking van veilige en schone energie;

58.  benadrukt dat het belangrijk is discussies aan te gaan met de landen in de hele wereld die momenteel afhankelijk zijn van de uitvoer van fossiele brandstoffen, om te bepalen hoe een strategie voor gemeenschappelijke zekerheid op energie- en klimaatgebied ten uitvoer kan worden gelegd die het toekomstperspectief van deze regio’s verbetert;

59.  is ervan overtuigd dat kernenergie kan bijdragen tot de verwezenlijking van de klimaatdoelstellingen omdat bij de opwekking ervan geen broeikasgassen vrijkomen, alsook kan zorgen voor een aanzienlijk deel van de elektriciteitsproductie in de EU; is echter van mening dat deze energie, gezien het afval dat bij de opwekking ervan wordt geproduceerd, een middellange- en langetermijnstrategie vereist die rekening houdt met technologische ontwikkelingen (laser, fusie, enz.) en erop gericht is de duurzaamheid van de hele sector te verbeteren;

60.  spreekt zijn steun uit voor de werkzaamheden van de coalitie van ministers van Financiën voor klimaatactie en spoort alle regeringen aan zich aan te sluiten bij het engagement van de coalitie om alle onder de bevoegdheid van de ministeries van Financiën vallende beleidsmaatregelen en praktijken in overeenstemming te brengen met de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs en een effectieve koolstofbeprijzing in te voeren overeenkomstig de beginselen van Helsinki;

61.  herinnert de partijen eraan dat voldoende middelen moeten worden uitgetrokken om toezeggingen om te zetten in daden en de nodige maatregelen uit te voeren om de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs te verwezenlijken; is verheugd over de groeiende draagvlak voor de introductie van een mechanisme voor koolstofcorrectie aan de grenzen van de EU voor invoer in de Unie, met als doel een gelijk speelveld te creëren op het gebied van de internationale handel en koolstoflekkage te voorkomen;

De rol van niet-overheidsactoren

62.  is verheugd over de vastbesloten en groeiende beweging van jongeren tegen de klimaatverandering; wijst erop dat het belangrijk is met jongeren een serieuze dialoog aan te gaan en hun participatie in het beleidsvormingsproces op alle niveaus aan te moedigen; is tevreden met de toenemende betrokkenheid overal ter wereld van een steeds ruimere coalitie van niet-overheidsactoren die zich engageren voor klimaatactie door middel van concrete, meetbare maatregelen; benadrukt dat het maatschappelijk middenveld, de privésector en plaatselijke en regionale overheden een kritieke rol spelen voor het beïnvloeden van de publieke opinie en het overheidsoptreden en als motor hiervan en voor het uitwisselen van kennis en goede praktijken op het gebied van de ontwikkeling en uitvoering van beperkings- en aanpassingsmaatregelen; dringt er bij de EU, de lidstaten en alle partijen op aan om niet-overheidsactoren aan te moedigen en te ondersteunen en om met hen samen te werken, aangezien zij steeds meer voortrekkers worden bij de bestrijding van klimaatverandering; is voorts van mening dat de burgers betrokken moeten worden en dat voor een groter bewustzijn moet worden gezorgd;

63.  benadrukt de cruciale rol van steden bij de verwezenlijking van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs, aangezien zij volgens het samenvattend verslag van de VN van 2018 over SDG 11 met als titel “Tracking Progress Towards Inclusive, Safe, Resilient and Sustainable Cities and Human Settlements” de bron zijn van meer dan 70 % van alle broeikasgasemissies, afval en luchtverontreiniging; is ingenomen met de toezegging die 102 steden op de VN-klimaattop hebben gedaan om tegen 2050 op klimaatgebied neutraal te worden; roept de partijen op om steden nauwer te betrekken bij hun emissiereductieplannen;

Openheid, inclusiviteit en transparantie

64.  benadrukt dat een beperking van de stijging van de gemiddelde wereldwijde temperatuur tot 1,5 °C alleen maar kan worden gerealiseerd als alle partijen daar op doeltreffende wijze een bijdrage aan leveren, maar dat daarvoor nodig is dat eventuele problemen in verband met gevestigde of strijdige belangen worden aangepakt; herhaalt in dit verband voorstander te zijn van invoering van een specifiek beleid tegen belangenconflicten in het kader van het UNFCCC; verzoekt de Commissie en de lidstaten om in dit proces het voortouw te nemen, zonder de doelen en doelstellingen van het UNFCCC en de Overeenkomst van Parijs in gevaar te brengen;

65.  benadrukt dat 80 % van de mensen die door klimaatverandering ontheemd zijn, vrouwen en kinderen zijn, die over het algemeen meer onder de klimaatverandering te lijden hebben en een zwaardere last als gevolg van de klimaatverandering dragen dan mannen, maar niettemin minder betrokken zijn bij de essentiële besluitvorming over klimaatactie; benadrukt daarom dat empowerment van alle gemarginaliseerde genders en hun volledige en gelijkwaardige deelname en leiderschap in het kader van internationale fora zoals het UNFCCC en hun betrokkenheid bij nationale, regionale en lokale klimaatactie, van vitaal belang zijn voor het welslagen en de doeltreffendheid van deze actie; is van mening dat de EU en de lidstaten hun volledige steun moeten verlenen aan de uitvoering van het genderactieplan van het UNFCCC, in het bijzonder door het genderperspectief in het klimaat- en ontwikkelingsbeleid van de EU te integreren, en dat zij de participatie van inheemse vrouwen en verdedigers van vrouwenrechten in het UNFCCC-proces moeten bevorderen;

66.  merkt op dat de gevolgen van de klimaatverandering voor overleving, voeding, toegang tot onderwijs enzovoort bijzonder ernstig zijn voor de gezondheid, bescherming en ontwikkeling van kinderen en adolescenten; is van mening dat actie moet worden ondernomen om deze nadelige effecten te beperken;

Omvattende inspanningen door alle sectoren

67.  adviseert de Commissie om koppelingen en andere vormen van samenwerking met belanghebbenden op de koolstofmarkten van derde landen en regio’s te onderzoeken en de instelling van bijkomende koolstofmarkten en andere koolstofbeprijzingsmechanismen te bevorderen, die zullen leiden tot meer efficiëntie en kostenbesparingen en het gevaar van koolstoflekkage zullen verminderen door de totstandbrenging van een mondiaal gelijk speelveld; verzoekt de Commissie te voorzien in waarborgen om ervoor te zorgen dat koppelingen met de EU ETS-regeling extra en permanente mitigatiebijdragen blijven opleveren en de verbintenissen van de EU op het gebied van de binnenlandse uitstoot van broeikasgassen niet ondermijnen;

68.  brengt in herinnering dat alle sectoren moeten bijdragen aan de totstandbrenging van een klimaatneutrale economie, en dat het koolstofvrij maken van de EU-economie er niet toe mag leiden dat CO2-uitstoot naar derde landen wordt verlegd als gevolg van koolstoflekkage, maar dankzij adequate investeringen, geschikte instrumenten en mogelijkheden tot ontwikkeling van de nodige baanbrekende innovaties en technologieën een succes moet worden voor onze economie en industrie; gelooft in het succes van op de markt gebaseerde benaderingen; is van mening dat maatregelen voor een koolstofgrenscorrectie gebaseerd moeten zijn op een haalbaarheidsstudie en WTO-conform moeten zijn;

69.  neemt kennis van de aankondiging van de verkozen voorzitter van de Commissie, Ursula von der Leyen, dat de regeling voor emissiehandel zal worden uitgebreid tot sectoren die nog niet onder het EU-handelssysteem vallen; wijst een rechtstreekse opneming in de EU-regeling voor emissiehandel af;

70.  wijst erop dat de vervoerssector de enige sector is waar de emissies sinds 1990 zijn toegenomen; benadrukt dat dit niet verenigbaar is met de langetermijndoelstelling van klimaatneutraliteit, waarvoor de emissies van alle maatschappelijke sectoren, inclusief de luchtvaart- en de maritieme sector, meer en sneller moeten afnemen; herinnert eraan dat de vervoerssector uiterlijk in 2050 volledig koolstofvrij moet zijn; merkt op dat uit de analyse van de Commissie blijkt dat de huidige mondiale streefcijfers en maatregelen die de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) en de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO) voorstellen, er niet voor zullen zorgen dat de nodige emissiereducties worden gerealiseerd, zelfs niet als zij volledig ten uitvoer worden gelegd, en dat significante verdere actie in overeenstemming met de doelstelling van CO2-neutraliteit voor de hele economie nodig is; is van mening dat, om ervoor te zorgen dat de NDC’s in overeenstemming zijn met de inspanningen die op grond van de Overeenkomst van Parijs in de hele economie moeten worden geleverd, de partijen ertoe moeten worden aangemoedigd om de emissies van de internationale scheepvaart en luchtvaart daarin op te nemen en in te stemmen met en uitvoering te geven aan maatregelen op internationaal, regionaal en nationaal niveau om de emissies van deze sectoren terug te dringen;

71.  herinnert eraan dat de wereldwijde emissies in de internationale luchtvaart in 2020 naar verwachting 70 % hoger zullen liggen dan in 2005 en dat zij in 2050 zelfs gestegen kunnen zijn met nog eens 300 tot 700 %; maakt zich zorgen over het ambitieniveau van de koolstofcompensatie- en -verminderingsregeling voor de internationale luchtvaart (CORSIA) van de ICAO, gezien de lopende werkzaamheden met betrekking tot de normen en aanbevolen praktijken die moeten worden gevolgd bij de tenuitvoerlegging van de regeling vanaf 2019; benadrukt dat de huidige normen onaanvaardbaar zijn en dat een verdere uitholling van de CORSIA-regeling niet kan worden geaccepteerd; verzoekt de Commissie en de lidstaten alles in het werk te stellen om de bepalingen van de CORSIA-regeling aan te scherpen en de vaststelling te ondersteunen van een langetermijndoelstelling om de emissies binnen de luchtvaartsector aanzienlijk te verlagen, en hierbij de wetgevingsautonomie van de EU met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de ETS-richtlijn te waarborgen; wijst er ook op dat in de Europese of internationale regelingen aandacht moet worden besteed aan andere door de luchtvaart uitgestote broeikasgassen dan CO2;

72.  geeft uiting aan zijn diepe bezorgdheid over het feit dat op de 40e Algemene Vergadering van de ICAO resolutie A40-19 is aangenomen, alsook over de zogeheten exclusiviteitsclausule van Corsia; dringt erop aan dat de lidstaten een formeel voorbehoud indienen wat betreft dit gedeelte van de resolutie, zodat de Unie haar autonomie behoudt om maatregelen vast te stellen met het oog op het terugdringen van de broeikasgasemissies van de luchtvaartsector;

73.  herinnert aan de wettelijke verplichting van de Commissie om binnen 12 maanden na de goedkeuring door de ICAO van de relevante instrumenten en voordat CORSIA operationeel wordt, een verslag in te dienen bij het Europees Parlement en de Raad, waarin zij – onder meer – het ambitieniveau en de algehele milieu-integriteit van CORSIA beoordeelt, alsmede de bijdrage die door deze regeling wordt geleverd aan de verwezenlijking van de doelstelling van de Overeenkomst van Parijs; benadrukt dat alleen het Europees Parlement en de Raad, als medewetgevers, een besluit mogen nemen over eventuele toekomstige wijzigingen van de ETS-richtlijn; wijst erop dat alleen wijzigingen in de ETS-richtlijn mogen worden aangebracht als deze in overeenstemming zijn met de verbintenis van de EU om de broeikasgassen in alle economische sectoren te verminderen, waarin niet is voorzien in het gebruik van compensatiecredits na 2020;

74.  is ingenomen met de groeiende steun voor een op EU-niveau gecoördineerde aanpak van de prijsstelling in de luchtvaart; roept de Commissie op om zo spoedig mogelijk een in dit opzicht ambitieuze herziening van de energiebelastingrichtlijn voor te leggen, waaronder opheffing van de belastingvrijstellingen die momenteel gelden voor kerosine en voor scheepsbrandstoffen;

75.  wijst er nog eens op dat de CO2-emissies van de scheepvaart tussen nu en 2050 naar verwachting met 50‑250 % zullen toenemen; is ingenomen met het akkoord over de IMO-strategie inzake het terugdringen van broeikasgasemissies van schepen als een eerste stap van de sector om een bijdrage te leveren aan de verwezenlijking van de temperatuurdoelstellingen van de Overeenkomst van Parijs; dringt er bij de IMO op aan snel vooruitgang te boeken bij de vaststelling van korte- en middellangetermijnmaatregelen om de doelstellingen van de strategie te helpen realiseren; wijst erop dat de tenuitvoerlegging van korte- en middellangetermijnmaatregelen vóór 2023 belangrijk en urgent is; roept de EU, de Commissie en de lidstaten ertoe op alles in het werk te stellen om de Middellandse Zee zo snel mogelijke aan te wijzen als beheersgebied voor zowel SOx- als NOx-emissies, wat een cruciale stap is voor de vermindering van de scheepvaartemissies in Europa; is van oordeel dat onmiddellijk bijkomende maatregelen en acties, inclusief instrumenten voor koolstofbeprijzing, moeten worden onderzocht om de emissies van de scheepvaartsector aan te pakken, in overeenstemming met de strategie van de sector voor de overgang naar een scheepvaart met lage emissies; spreekt bijgevolg zijn overtuiging uit dat de EU en de lidstaten de gevolgen en de tenuitvoerlegging van de initiële IMO-strategie nauwlettend moeten volgen; is ingenomen met het voorstel voor een EU-verordening om op passende wijze rekening te houden met het wereldwijde systeem voor de verzameling van gegevens inzake stookolieverbruik door schepen (MRV-verordening) en met het wereldwijde systeem van de IMO voor de verzameling van gegevens inzake stookolieverbruik door schepen; herinnert eraan dat de MRV-verordening een eerste stap vormt die de EU uiteindelijk in staat moet stellen bindende doelstellingen voor emissiereductie in te voeren; verzoekt de Commissie in het kader van haar decarbonisatiestrategie voor 2050 zo spoedig mogelijk bijkomende EU-maatregelen voor te stellen, zoals opname van de zeescheepvaartsector in de ETS-regeling en de introductie van een norm voor de efficiëntie van schepen en een scheepslabel, alsmede een strategie voor samenwerking met andere partijen die bereid zijn zo snel mogelijk te handelen, teneinde de uitstoot van de scheepvaartsector terug te dringen in overeenstemming met de temperatuurdoelstelling van de Overeenkomst van Parijs;

76.  wijst erop dat er reeds eenvoudige oplossingen voor emissiereductie bestaan, zoals een verlaging van de maximumsnelheid of de instelling van emissiebeheersgebieden, waarin is voorzien in het kader van het internationale MARPOL-Verdrag; is van mening dat de decarbonisatiestrategie en de Europese Green Deal moeten zorgen voor het stimuleren van investeringen, ambitieus onderzoek in de ontwikkeling van emissievrije schepen en groene schepen met ecocomponenten, een beter afval- en waterbeheer en de vereiste infrastructurverbeteringen om vóór 2030 een begin te kunnen maken met een uitbreiding van de markt, bijvoorbeeld elektrificatie van havens;

77.  roept ertoe op de financiering voor onderzoek naar en de marktintroductie van alternatieve brandstoffen te vergroten;

78.  herinnert eraan dat 23 % van de wereldwijde broeikasgasemissies afkomstig is van de landbouw; benadrukt dat, om voldoende voedsel te garanderen voor de groeiende wereldbevolking, geïnvesteerd moet worden in slimme landbouwtechnieken en productiemethoden, zoals afvang van uit mest vrijkomende methaangassen, een efficiënter gebruik van meststoffen, cyclusgebonden gebruik van biomassa en verhoging van de efficiëntie van de methoden voor vlees- en zuivelproductie;

79.  brengt in herinnering dat de landbouw weliswaar verantwoordelijk is voor ongeveer 10 % van de broeikasgasemissies in de EU, maar dat zij het potentieel heeft om de EU te helpen haar emissies te verminderen, door middel van goed bodembeheer, boslandbouw, bescherming van de biodiversiteit en andere technieken voor bodembeheer; erkent dat de landbouw het potentieel heeft om tegen 2050 voor een emissievermindering te zorgen van ongeveer 3,9 gigaton CO2-equivalent, circa 8 % van de huidige wereldwijde broeikasgasemissies;

80.  merkt op dat ongeveer 60 % van alle methaan ter wereld wordt uitgestoten door bronnen als de landbouw, stortplaatsen en afvalwaterinstallaties, alsmede de productie en het vervoer via pijpleidingen van fossiele brandstoffen; herinnert eraan dat methaan een krachtig broeikasgas is, dat, gemeten over 100 jaar, een broeikaswerking heeft die 28 maal groter is dan die van CO2; herinnert de Commissie aan haar wettelijke verplichting om zo spoedig mogelijk beleidsopties te verkennen om de uitstoot van methaan snel terug te dringen in het kader van een strategisch plan van de Unie inzake methaan; verzoekt de Commissie hiervoor in de eerste helft van haar mandaat de nodige wetgevingsvoorstellen in te dienen bij het Parlement en de Raad;

81.  erkent dat de landbouwsector een positieve en belangrijke rol kan spelen bij de bestrijding van de klimaatverandering en onderstreept dat hervorming van het GLB van belang is om landbouwers te helpen bij de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van klimaatvriendelijke landbouwpraktijken, zoals koolstofopslag en recycling van koolstofemissies;

82.  wijst op het belang van natuurlijke putten voor het bereiken van broeikasgasneutraliteit in de EU; verzoekt de Commissie een uitvoerige EU-strategie te ontwikkelen voor de duurzame bevordering van natuurlijke putten in overeenstemming met de doelstelling om tegen 2050 voor broeikasgasneutraliteit te zorgen; spoort de lidstaten aan om in hun langetermijnstrategieën zorgvuldig rekening te houden met dit aspect, zoals bepaald in artikel 15, lid 4, onder b), van de governanceverordening;

83.  neemt kennis van de rol die volgens het speciaal verslag van de IPCC over opwarming van de aarde met 1,5 °C en de mededeling van de Commissie over een schone planeet voor iedereen in de meeste 1,5 °C-scenario’s is weggelegd voor koolstofafvang en -opslag;

84.  pleit voor krachtiger maatregelen ter verwezenlijking van het door de lidstaten in het kader van het strategisch plan voor energietechnologie vastgestelde doel om CCS op commerciële schaal toe te passen in de energie- en de industriële sector van de EU en uiterlijk in 2022 een solide regelgevingskader te ontwikkelen ter bevordering van de rechtstreekse verwijdering van CO2 uit de atmosfeer met het oog op veilige opslag;

85.  betreurt ten zeerste het feit dat subsidies voor fossiele brandstoffen in de EU nog steeds toenemen en rond 55 miljard EUR per jaar belopen; verzoekt alle lidstaten met klem om in hun definitieve NECP’s concrete beleidslijnen, tijdskaders en maatregelen op te nemen voor de uitfasering van alle rechtstreekse en onrechtstreekse subsidies voor fossiele brandstoffen tegen 2020, teneinde te voldoen aan de mondiale verplichtingen van de EU en middelen vrij te maken die kunnen worden gebruikt om een klimaatneutrale samenleving tot stand te brengen; verzoekt alle andere partijen soortgelijke maatregelen te nemen;

86.  is ingenomen met de inwerkingtreding van de wijziging van Kigali van het Protocol van Montreal; meent dat deze wijziging de Unie een nieuwe impuls moet geven om voor een spoedige herziening te zorgen van de verordening inzake gefluoreerde broeikasgassen, teneinde bekende tekortkomingen te verhelpen die de klimaatinspanningen van de Unie dreigen te ondermijnen, zoals de illegale handel in fluorkoolwaterstoffen (hfk’s) en ontoereikende maatregelen tegen het gebruik van zwavelhexafluoride (SF6);

Industrie en concurrentievermogen

87.  is van mening dat economische welvaart, industrieel concurrentievermogen, duurzame ontwikkeling en klimaatbeleid elkaar moeten versterken; benadrukt dat de EU het voortouw moet nemen in de transitie naar een broeikasgasneutrale economie tegen 2050, waardoor een concurrentievoordeel wordt gerealiseerd voor de bedrijfstakken in de EU;

88.  benadrukt dat het van het hoogste belang is om de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs te verwezenlijken en er tegelijkertijd voor te zorgen dat banen en een industriële basis in de EU behouden blijven, teneinde de mensen in deze sector een positief perspectief te geven en de wereld te laten zien dat industrie en klimaatneutraliteit elkaar niet in weg staan; is bijzonder verheugd over de verbintenissen die tal van industriële spelers in Europa zijn aangegaan en de inspanningen die zij hebben geleverd om op klimaatgebied neutraal te worden en moedigt de nog terughoudende sectoren en ondernemingen aan om de vele goede voorbeelden te volgen;

89.  is voorts ingenomen met de inspanningen die de burgers, de ondernemingen en de bedrijfstakken in de EU tot nu toe hebben geleverd en de vooruitgang die zij hebben geboekt bij het voldoen aan de verplichtingen van de Overeenkomst van Parijs, in overeenstemming met het Katowice Rulebook; merkt evenwel op dat deze inspanningen ontoereikend zijn om tegen 2050 een broeikasgasneutrale economie te realiseren; moedigt de lidstaten en hun regio’s en gemeenten, alsmede de ondernemingen en bedrijfstakken er daarom toe aan om door middel van de Europese Green Deal ambitieuzere doelstellingen te bepalen en actief na te streven om de klimaatuitdagingen aan te gaan en ten volle gebruik te maken van de mogelijkheden die de Overeenkomst van Parijs biedt;

90.  benadrukt dat een stabiel en betrouwbaar juridisch kader en duidelijke beleidssignalen zowel op EU- als op mondiaal niveau klimaatgerelateerde investeringen faciliteren en bevorderen en een bijdrage kunnen leveren aan het voorkomen van koolstofafhankelijkheid; onderstreept in verband hiermee dat het belangrijk is tijdig en op behoorlijke wijze uitvoering te geven aan de wetgeving inzake “Schone energie voor alle Europeanen” en roept op tot de ontwikkeling van een langetermijnstrategie voor het industriebeleid van de EU en een EU-klimaatwet, in overeenstemming met de toezeggingen van de EU in het kader van de Overeenkomst van Parijs, die ontworpen zijn om de ontwikkeling op korte en lange termijn van de industrie van de EU te waarborgen, met name door het ondersteunen van het midden- en kleinbedrijf, hoogwaardige banen te creëren en de ecologische transitie mogelijk te maken, en er tegelijkertijd voor te zorgen dat de EU-industrie concurrerend is op wereldschaal, dat de broeikasgasneutraliteit realiseert tegen 2050 en dat niemand aan zijn lot wordt overgelaten;

91.  is verheugd dat verscheidene landen waar belangrijke concurrenten van de energie-intensieve sectoren van de EU gevestigd zijn, een emissiehandelssysteem of andere prijsstellingsmechanismen hebben ingevoerd; moedigt andere landen aan om dat ook te doen; dringt aan op een uitbreiding van deze mechanismen naar alle energie-intensieve sectoren;

92.  benadrukt het belang van een toename van het aantal kwalitatief hoogwaardige banen en geschoolde werknemers in de EU-industrie om innovatie en de transitie naar duurzame productieprocessen te stimuleren; onderstreept het feit dat steenkool- en koolstofintensieve regio’s met een hoog aandeel werknemers in van koolstof afhankelijke sectoren, ondersteund moeten worden, dat in deze regio’s geïnvesteerd moet worden en dat om- en bijscholingsprogramma’s ontwikkeld moeten worden om nieuwe en innoverende ondernemingen, start-ups en sectoren aan te trekken, met als doel een duurzame regionale economie tot stand te brengen en er tegelijkertijd voor te zorgen dat niemand aan zijn lot wordt overgelaten;

93.  benadrukt het feit dat niet alle regio’s tegen de klimaatverandering strijden op voet van gelijkheid, dat niet alle regio’s over dezelfde instrumenten beschikken en dat de gevolgen bijgevolg verschillen; onderstreept daarom dat een overgang waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van de meest kwetsbare gebieden, bevolkingsgroepen en sectoren, van essentieel belang is;

Energiebeleid

94.  benadrukt de belangrijke rol die energie vervult bij de transitie naar een broeikasgasneutrale economie;

95.  onderstreept het feit dat tijdens de overgang naar een duurzame energievoorziening het probleem moet worden aangepakt van energiearmoede, door een versterking van de rechten van energieverbruikers, consumenten betere informatie te verstrekken, de maatregelen voor de energie-efficiëntie van gebouwen uit te breiden, met name voor huishoudens met een laag inkomen, en de kwestie aan te pakken in het kader van sociaal beleid;

96.  benadrukt het feit dat energie-efficiëntie en hernieuwbare energie belangrijk zijn voor de vermindering van de broeikasgasemissies, voor de energiezekerheid en voor de terugdringing van energiearmoede;

97.  benadrukt het feit dat alle sectoren effectief moeten samenwerken om de economie van de EU koolstofvrij te maken en de uitstoot van broeikasgassen tot nul terug te brengen; benadrukt het feit dat landen flexibiliteit moeten krijgen met betrekking tot de manier waarop zij hun economie koolstofvrij maken, om het gemakkelijker te maken om de sociale kosten van de overgang te verlichten en om het maatschappelijk draagvlak en de maatschappelijke steun te vergroten;

98.  is van mening dat verdere integratie van de interne energiemarkt van de EU een essentiële rol zal spelen, met name bij de verwezenlijking van een broeikasgasneutrale economie;

99.  herinnert eraan dat de prioritering van energie-efficiëntie, met name door de tenuitvoerlegging van het beginsel “energie-efficiëntie eerst”, en wereldwijd leiderschap op het gebied van hernieuwbare energiebronnen twee van de belangrijkste doelstellingen van de energie-unie van de EU zijn; onderstreept dat het EU-streefcijfer voor hernieuwbare energie tegen 2030 is vastgesteld op 32 % of meer en voor energie-efficiëntie op 32,5 % of meer; benadrukt dat deze doelstellingen wel leiden tot een grotere vermindering van de uitstoot van broeikasgassen dan eerder was gepland, maar dat zij niet in overeenstemming zijn met de door de nieuwgekozen Commissievoorzitter voorgestelde verlaging van 50 %-55 % en evenmin met de doelstelling de opwarming van de aarde te beperken tot 1,5 °C; verzoekt de Commissie en de Raad te bepalen welke extra inspanningen nodig zijn om hernieuwbare energie en energie-efficiëntie te stimuleren in overeenstemming met de doelstelling voor de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen; dringt aan op de wereldwijde bevordering van energie-efficiëntiemaatregelen en de tijdige inzet van hernieuwbare energie;

100.  is ingenomen met het toenemende aandeel van hernieuwbare energie in de mondiale energievoorziening, met name in de elektriciteitssector; is bezorgd over de trage invoering van hernieuwbare energie voor verwarming, koeling en vervoer, met name in de luchtvaart en de zeevaart; is ernstig bezorgd over de vertraging (sinds 2014) van de uitbreiding van het totale marktaandeel van hernieuwbare energie in de EU, hetgeen de energie- en klimaatdoelstellingen van de EU in gevaar brengt; benadrukt dat, om de langetermijndoelstellingen op het gebied van duurzaamheid te realiseren, alle sectoren hun gebruik van hernieuwbare energie moeten verhogen;

Beleid inzake onderzoek, innovatie, digitale technologieën en ruimtevaart

101.  erkent dat wetenschap en op wetenschap gebaseerde innovaties van cruciaal belang zijn voor een succesvolle bestrijding van de klimaatverandering en de verwezenlijking van de strategische doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs en andere ambitieuze klimaatprogramma’s; benadrukt dat de EU het voortouw moet nemen zowel bij de bestrijding van de klimaatverandering als bij de bevordering van technologische vooruitgang met het oog op klimaatbestendige ontwikkeling;

102.  benadrukt het belang van de voortzetting en versterking van onderzoek en innovatie op het gebied van beperking van de klimaatverandering, beleidsmaatregelen inzake aanpassing, efficiënt gebruik van hulpbronnen, koolstofarme en emissievrije technologieën, duurzaam gebruik van secundaire grondstoffen (“circulaire economie”) en het verzamelen van gegevens over de klimaatverandering om het verschijnsel te bestrijden; benadrukt dat in het kader van het nieuwe programma “Horizon Europa” prioriteit moet worden gegeven aan de financiering van projecten op het gebied van duurzame energie, gezien de verbintenissen die de EU in het kader van de energie-unie en de Overeenkomst van Parijs is aangegaan;

103.  herinnert eraan dat onderzoek, innovatie en concurrentievermogen een van de vijf pijlers van de EU-strategie voor de energie-unie vormen; herinnert dan ook aan de fundamentele rol die onderzoekers spelen in de strijd tegen de opwarming van de aarde en onderstreept het feit dat nauwe wetenschappelijke samenwerking tussen internationale partners op dit gebied belangrijk is;

104.  herinnert aan de fundamentele rol van digitale technologieën bij de ondersteuning van de energie- en de industriële transitie, met name voor het verbeteren van de energie-efficiëntie en -besparingen en de vermindering van de uitstoot; benadrukt de klimaatvoordelen die de digitalisering van de Europese sectoren kan opleveren via een efficiënter gebruik van hulpbronnen, inclusief recycling, en een lagere materiaalintensiteit; wijst op de klimaatvoordelen van een volledige digitalisering van de transmissie- en distributienetwerken en van de energiehandelsknooppunten, en op die van vraagresponsprogramma’s die beheerd worden door middel van slimme softwaretoepassingen;

105.  erkent de rol van het nieuwe ruimtevaartprogramma van de Unie ter ondersteuning van de strijd van de EU tegen de klimaatverandering en de gevolgen daarvan; herinnert aan de cruciale rol die de gegevens- en informatiediensten van Copernicus, het Europese systeem voor aardobservatie, hebben gespeeld bij het monitoren van de aarde; benadrukt het feit dat Copernicus belangrijk is voor het faciliteren van de internationale coördinatie van de observatiesystemen en de daarmee samenhangende uitwisseling van gegevens;

Klimaatverandering en ontwikkeling

106.  herinnert eraan dat volgens het verslag van de speciaal rapporteur van de VN voor extreme armoede en mensenrechten van 25 juni 2019 over klimaatverandering en armoede, de klimaatverandering de vooruitgang dreigt teniet te doen van de laatste vijftig jaar op het gebied van ontwikkeling, wereldwijde gezondheid en terugdringing van de armoede en dat de ontwikkelingslanden naar schatting 75 tot 80 % van de kosten van de klimaatverandering zullen moeten dragen;

107.  benadrukt het feit dat de ontwikkelingslanden het kwetsbaarst zijn voor de klimaatverandering, dat zij er het meest aan blootgesteld zijn en dat zij minder goed zijn toegerust om het hoofd te bieden aan de steeds ernstigere gevolgen ervan, waaronder voedsel- en watercrises, fysieke vernietiging als gevolg van natuurrampen, ontheemding en toenemende spanningen over schaarse hulpbronnen; herinnert eraan dat de klimaatverandering dramatische gevolgen heeft voor de economische ontwikkeling op lange termijn van ontwikkelingslanden, met name de minst ontwikkelde landen;

108.  wijst als voorbeeld op de tropische cyclonen Idai en Kenneth, deze laatste de krachtigste cycloon die ooit het Afrikaanse continent heeft getroffen, die in de eerste helft van 2019 verwoesting hebben gezaaid in de Comoren, Malawi, Mozambique en Zimbabwe, waardoor vele mensen zijn omgekomen en meer dan 2 miljoen mensen dringend humanitaire hulp nodig hadden, waarvan de kosten bijna 400 miljoen USD beliepen, in belangrijke mate betaald door de EU, terwijl de kosten voor de wederopbouw worden geraamd op 3 miljard USD;

109.  wijst erop dat de bestendigheid van de infrastructuur in ontwikkelingslanden van cruciaal belang zal zijn voor hun vermogen om zich aan de klimaatverandering aan te passen; benadrukt daarom het feit dat investeringen in bestendige infrastructuren in ontwikkelingslanden moeten worden aangemoedigd, om ervoor te zorgen dat deze infrastructuren bestand zijn tegen de toenemende hevigheid van de natuurrampen;

110.  herinnert aan zijn standpunt dat ten minste 45 % van de financiering uit het voorgestelde instrument voor nabuurschapsbeleid, ontwikkeling en internationale samenwerking (NDICI) voor 2021-2027 klimaat- en milieudoelstellingen moet ondersteunen;

111.  dringt aan op een gezamenlijke aanpak van de uitvoering van de Overeenkomst van Parijs en de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling, zowel in het interne als in het externe beleid en met volledige inachtneming van het beginsel van beleidscoherentie voor ontwikkeling, met name op het gebied van ontwikkeling, handel, landbouw, energie en klimaat;

112.  benadrukt de onderlinge afhankelijkheid van klimaat, economie en maatschappij; wijst met name op de rechtstreekse gevolgen van de klimaatverandering voor inheemse gemeenschappen en op de acute existentiële bedreiging waar velen van hen, inclusief niet-gecontacteerde gemeenschappen, tegenaan kijken; benadrukt het feit dat volgens de IPCC inheemse en traditionele kennis een belangrijke hulpbron is voor de preventie van klimaatverandering, niet het minst omdat ongeveer 80 % van de resterende biodiversiteit in de wereld te vinden is op het grondgebied van inheemse volkeren; is ontzet over de recente moord op de inheemse leider Emrya Wajãpi in het noorden van Brazilië, en is verheugd over de verklaring van de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten van 29 juli 2019 waarin deze er bij de regering van Brazilië op aandringt de invasie van inheemse gebieden een halt toe te roepen en de vreedzame uitoefening te garanderen van de collectieve rechten van de betrokken volkeren op hun land, in overeenstemming met Verdrag 169 van de IAO;

113.  verzoekt de ontwikkelde landen, met inbegrip van de EU-lidstaten, hun steun voor kennisdeling, capaciteitsopbouw en technologieoverdracht naar ontwikkelingslanden op te voeren en zo de artikelen 9 tot en met 11 van de Overeenkomst van Parijs en de artikelen 49, 116 en 120 van de actieagenda van Addis Abeba inzake financiering voor ontwikkeling na te komen, en tegelijkertijd hun toezeggingen met betrekking tot SDG 17, inclusief doelstellingen 17.6-17.8 hiervan, na te komen; wijst in verband hiermee op het positieve potentieel van een verhoging van de EU-investeringen in veelbelovende projecten op het gebied van wetenschappelijk onderzoek; verzoekt de EU voorts de goedkeuring te bevorderen van een verklaring die vergelijkbaar is met de verklaring van Doha van 2001 over de TRIPS-overeenkomst en de volksgezondheid, ter bevordering van de legale overdracht van klimaatvriendelijke technologie aan ontwikkelingslanden;

114.  wijst op het cruciale belang van particuliere investering en groei voor de overgang naar klimaatvriendelijke infrastructuur en productiemethoden; benadrukt dat de bijdrage van deze investering aan klimaatactie en de verwezenlijking van de SDG’s zo groot mogelijk moet worden gemaakt, onder meer door middel van stimulansen en de bevordering van publiek-private partnerschappen; is van mening dat het externe investeringsplan in verband hiermee een essentieel instrument is; benadrukt voorts dat inclusieve en duurzame ontwikkeling en groei nodig zijn om ontwikkelingslanden in staat te stellen om deel te nemen aan de klimaattransitie, onder meer door middel van innovatiestrategieën en technologische vooruitgang; is ervan overtuigd dat de EU snel verantwoordelijke en duurzame particuliere financiering moet bevorderen, met name wat de verplichtingen inzake mensenrechten en de bijdragen aan de binnenlandse economie van ontwikkelingslanden betreft; waarschuwt evenwel voor een te grote afhankelijkheid van vrijwillige inspanningen van de particuliere sector;

115.  neemt kennis van de toenemende belangstelling voor de ontwikkeling van normen voor klimaatvriendelijke en duurzame investeringen en herhaalt zijn bezorgdheid over het feit dat de proliferatie van deze initiatieven uit de privésector vergelijking en verificatie bemoeilijkt; is in verband hiermee verheugd over de initiatieven van de Commissie en de internationale gemeenschap ter ondersteuning van investeringen en een beleidsdialoog over klimaatactie in ontwikkelingslanden, zoals het Wereldwijd bondgenootschap tegen klimaatverandering + (GCCA+) en het GCF; moedigt de Commissie en de lidstaten er in verband hiermee toe aan om actiever te zijn in internationale fora, teneinde efficiëntie en eerlijkheid met betrekking tot investeringen in klimaatactie te bevorderen;

Klimaatdiplomatie

116.  is groot voorstander van voortzetting en verdere versterking van het EU-beleid van politieke toenadering en klimaatdiplomatie, dat essentieel is om klimaatactie in de partnerlanden te stimuleren en om invloed te blijven uitoefenen op de wereldwijde publieke opinie; is evenwel van mening dat de geleverde inspanningen duidelijk ontoereikend zijn en dat de door de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden toegewezen personele middelen verre van toereikend zijn; stelt daarom voor de personele middelen op dit gebied drastisch te verhogen; moedigt de Commissie en de lidstaten ertoe aan de klimaatdiplomatie van de EU te benaderen op holistische wijze, door koppelingen te maken tussen klimaatverandering en duurzame ontwikkeling, landbouw, conflictoplossing, migratie en humanitaire overwegingen, teneinde de wereldwijde transitie naar broeikasgasneutraliteit, klimaatbestendigheid, duurzame ontwikkeling en voedsel- en waterzekerheid te faciliteren;

117.  wijst erop dat de klimaatverandering steeds ingrijpender gevolgen heeft voor de internationale veiligheid en de regionale stabiliteit, omdat de achteruitgang van het milieu, het verlies van bestaansmiddelen en door klimaatverandering veroorzaakte ontheemding en daarmee gepaard gaande onrust een multiplicatoreffect hebben, in die zin dat zij de bedreigingen voor de veiligheid doen toenemen; roept de EU en de lidstaten dan ook op om met hun partners in de rest van de wereld samen te werken om de destabiliserende gevolgen van de klimaatverandering beter te begrijpen en te integreren, er beter op te anticiperen en er beter mee om te gaan; pleit voor de invoering van een programma voor vroegtijdige waarschuwing met betrekking tot de belangrijke potentiële omslagpunten, die duurzame structuren en ecosystemen in grotere regio’s of op continenten kunnen ondermijnen;

118.  is verheugd over het engagement om de broeikasgasemissies te verminderen en de concrete stappen die hiervoor zijn ondernomen in vele delen van de wereld, bijvoorbeeld het zeer ambitieuze engagement van vele ontwikkelingslanden en kleine eilandstaten; betreurt evenwel dat in tal van grote economieën weinig ambitie aan de dag wordt gelegd en geen debat plaatsvindt over de verhoging van hun NDC’s; herinnert eraan dat de EU verantwoordelijk is voor 9 % van de mondiale broeikasgasemissies, maar slechts 6,7 % van de wereldbevolking herbergt, waardoor het absoluut cruciaal is dat de EU blijk geeft van een grotere ambitie, met name gezien haar historische verantwoordelijkheid voor de klimaatverandering en de noodzaak om een goed voorbeeld te geven aan de rest van de wereld; benadrukt dat het onmogelijk zal zijn de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs te verwezenlijken en het bereiken van omslagpunten te voorkomen als er geen verhoogde ambitie komt in andere grote economieën;

119.  verzoekt de Commissie onmiddellijk de mogelijkheid te onderzoeken bijkomende stappen te ondernemen om andere grote economieën ertoe aan te moedigen hun NDC’s te verhogen, bijkomende concrete maatregelen ten uitvoer te leggen en innoverende benaderingen in overweging te nemen;

120.  verzoekt de Commissie en de lidstaten gebruik te maken van alle beschikbare instrumenten (zoals internationale onderhandelingen, handels- en regionale akkoorden of internationale partnerschappen) ter bevordering van samenwerking op het gebied van de wereldwijde transitie naar klimaatneutraliteit, klimaatbestendigheid, duurzame ontwikkeling en zekerheid van de voedsel- en watervoorziening;

121.  benadrukt het feit dat ambitie op klimaatgebied moet worden opgenomen in alle EU-beleid, inclusief het handelsbeleid; verzoekt de Commissie te waarborgen dat alle nieuwe handels- en investeringsovereenkomsten die door de EU worden ondertekend, volledig in overeenstemming zijn met de Overeenkomst van Parijs en de SDG’s en dat milieu- en klimaatbepalingen juridisch bindend en afdwingbaar zijn; verzoekt de Commissie een omvattende beoordeling uit te voeren en te publiceren van de conformiteit van de bestaande en toekomstige handels- en investeringsovereenkomsten met de Overeenkomst van Parijs; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat alle handelsovereenkomsten bindende clausules bevatten over de naleving van de Overeenkomst van Parijs inclusief bepalingen over bosbeheer en de duurzame bescherming van bossen; verzoekt de Commissie bijzondere aandacht te besteden aan de levenscyclus van verhandelde goederen, van ontwerp tot verbruik, teneinde natuurlijke hulpbronnen te beschermen en rekening te houden met de gecumuleerde effecten, inclusief wat vervoer betreft;

122.  verzoekt de Commissie en de Raad de Overeenkomst van Parijs op te nemen in handelsakkoorden, om handelspartners ertoe aan te zetten de in de overeenkomst vastgelegde doelstellingen te verwezenlijken; verzoekt de Commissie en de Raad tevens om bilaterale handelsakkoorden te herzien om daarin ambitieuze klimaatverplichtingen te integreren en de partners er op die manier toe aan te zetten klimaatstrategieën aan te nemen die in overeenstemming zijn met de Overeenkomst van Parijs;

123.  is bijzonder verheugd over de aankondiging dat Rusland dat het de Overeenkomst van Parijs ten uitvoer zal leggen;

124.  erkent dat het partnerschap tussen de EU en de VS van kritiek belang is voor de verwezenlijking van de strategische doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs en eventuele ambitieuzere strategieën; geeft nogmaals aan bijgevolg te betreuren dat de Amerikaanse president Donald Trump bekend heeft gemaakt van plan te zijn de VS uit de Overeenkomst van Parijs terug te trekken; is bijzonder verheugd dat belangrijke staten, steden, universiteiten en niet-overheidsactoren in de VS zich voor klimaatmaatregelen blijven inzetten in het kader van de “We are still in”-campagne; spreekt de hoop uit dat de VS zich opnieuw bij de strijd tegen klimaatverandering zullen aansluiten en in partnerschap met de EU het voortouw zullen nemen bij onderhandelingen met het oog op mondiale akkoorden over handel, industrie en energie op basis van de Overeenkomst van Parijs;

125.  is uiterst teleurgesteld over de halfhartige reactie van de Braziliaanse president Jair Bolsonaro en de Braziliaanse regering op het ongeziene aantal bosbranden en de omvang hiervan in het Braziliaanse Amazonegebied; is van mening dat de EU en haar lidstaten in het kader van internationale samenwerking en hulp alles in het werk moeten stellen om de verwoesting van het milieu in het Amzazonegebied en andere gebieden die essentieel zijn in het mondiale ecosysteem, te bestrijden en te onderzoeken welke rol mogelijk gespeeld wordt door hun eigen handelsbeleid;

Rol van het Europees Parlement

126.  is van mening dat het Parlement, aangezien het zijn goedkeuring moet geven aan internationale overeenkomsten en als medewetgever een centrale rol speelt bij de uitvoering van de Overeenkomst van Parijs in Europa, op integrerende wijze moet worden opgenomen in de EU-delegatie; rekent er dan ook op dat het de coördinatievergaderingen van de EU tijdens de COP25 in Madrid mag bijwonen en dat het vanaf het begin van de onderhandelingen toegang krijgt tot alle voorbereidende documenten;

o
o   o

127.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en het secretariaat van het UNFCCC, met het verzoek haar toe te zenden aan alle niet-EU-partijen bij het UNFCCC.

(1) Aangenomen teksten, P8_TA(2018)0430.
(2) Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0217.
(3) PB C 356 van 4.10.2018, blz. 38.
(4) Burke, M. et al., ‘Global non-linear effect of temperature on economic production’, Nature, Vol 527, blz. 235-239.
(5) Rapport over de emissiekloof 2018 van het UNEP, blz. 21.


Toetreding EU tot het Verdrag van Istanbul en overige maatregelen ter bestrijding van gendergebaseerd geweld
PDF 139kWORD 52k
Resolutie van het Europees Parlement van 28 november 2019 over de toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul en andere maatregelen ter bestrijding van gendergerelateerd geweld (2019/2855(RSP))
P9_TA(2019)0080B9-0225/2019

Het Europees Parlement,

–  gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

–  gezien het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, dat op 11 mei 2011 in Istanbul voor ondertekening werd opengesteld (hierna het “Verdrag van Istanbul” genoemd),

–  gezien de verklaring en het actieprogramma van Peking die op 15 september 1995 tijdens de vierde wereldvrouwenconferentie werden aangenomen en de latere slotdocumenten van de bijzondere zittingen van de Verenigde Naties Peking +5 (2005), Peking +15 (2010) en Peking +20 (2015),

–  gezien de bepalingen van de rechtsinstrumenten van de VN op het gebied van de mensenrechten, in het bijzonder met betrekking tot de rechten van de vrouw,

–  gezien het voorstel voor een besluit van de Raad van 4 maart 2016 (COM(2016)0109),

–  gezien Besluit (EU) 2017/865 van de Raad van 11 mei 2017 over de ondertekening, namens de Europese Unie, van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, met betrekking tot aangelegenheden die verband houden met justitiële samenwerking in strafzaken(1),

–  gezien Besluit (EU) 2017/866 van de Raad van 11 mei 2017 over de ondertekening, namens de Europese Unie, van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, met betrekking tot gendergerelateerd asiel en non-refoulement(2),

–  gezien het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969, in het bijzonder de artikelen 26 en 27 daarvan,

–  gezien de relevante jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM),

–  gezien Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ(3),

–  gezien Richtlijn 2011/99/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende het Europees beschermingsbevel(4) en Verordening (EU) nr. 606/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de wederzijdse erkenning van beschermingsmaatregelen in burgerlijke zaken(5),

–  gezien Richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan, en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad(6), en Richtlijn 2011/93/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en ter vervanging van Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad(7),

–  gezien Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep(8), en Richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten(9), welke richtlijnen voorzien in een definitie van intimidatie en seksuele intimidatie en deze veroordelen,

–  gezien zijn resolutie van 4 april 2019 met een verzoek aan het Hof van Justitie om advies over de verenigbaarheid van de Verdragen met de voorstellen voor de toetreding van de Europese Unie tot het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld en over de procedure voor deze toetreding(10),

–  gezien zijn resolutie van 11 september 2018 over maatregelen ter voorkoming en bestrijding van pesterijen en seksuele intimidatie op het werk, in de openbare ruimte en in het politieke leven in de EU(11),

–  gezien zijn resolutie van 26 oktober 2017 over de bestrijding van seksuele intimidatie en seksueel misbruik in de EU(12),

–  gezien zijn resolutie van 12 september 2017 over het voorstel voor een besluit van de Raad over de sluiting, door de Europese Unie, van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (COM(2016)01092016/0062(NLE))(13),

–  gezien zijn resolutie van 9 juni 2015 over de EU-strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen na 2015(14),

–  gezien de EU-richtsnoeren van 8 december 2008 inzake geweld tegen vrouwen en meisjes en de bestrijding van alle vormen van discriminatie van deze groepen,

–  gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 3 december 2015, getiteld “Strategic engagement for gender equality 2016-2019” (SWD(2015)0278),

–  gezien het verslag van het Bureau voor de grondrechten van de Europese Unie (FRA) van maart 2014 getiteld “Geweld tegen vrouwen: een Europese enquête”,

–  gezien het advies van de Commissie van Venetië van 14 oktober 2019 over Armenië, over de constitutionele gevolgen van de ratificatie van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld,

–  gezien Kaderbesluit 2008/913/JBZ van de Raad van 28 november 2008 betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat door middel van het strafrecht(15),

–  gezien artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat gendergelijkheid een fundamentele waarde van de EU is; overwegende dat het recht op gelijke behandeling en non-discriminatie een grondrecht is dat verankerd is in de Verdragen en in het Handvest van de grondrechten, en dat volledig geëerbiedigd moet worden;

B.  overwegende dat volgens de gendergelijkheidsindex van het Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE) in geen van de EU-landen sprake is van volledige gelijkheid van vrouwen en mannen; overwegende dat de uitbanning van gendergerelateerd geweld een noodzakelijke voorwaarde is om volledige gelijkheid te verwezenlijken;

C.  overwegende dat de bestrijding van gendergerelateerd geweld behoort tot de prioriteiten van het “Strategisch engagement voor gendergelijkheid 2016-2019” van de EU;

D.  overwegende dat “geweld tegen vrouwen”, zoals gedefinieerd in het Verdrag van Istanbul, wordt beschouwd als een schending van de mensenrechten en een vorm van discriminatie van vrouwen, en hieronder alle vormen van gendergerelateerd geweld worden verstaan die leiden of waarschijnlijk zullen leiden tot fysiek, seksueel of psychologisch letsel of leed of economische schade voor vrouwen, met inbegrip van bedreiging met dit soort geweld, dwang of willekeurige vrijheidsberoving, ongeacht of dit in het openbaar of in de privésfeer geschiedt;

E.  overwegende dat de term “feminicide” in het monitoringmechanisme (MESECVI) bij het Verdrag van Belém do Pará gedefinieerd is als “de gewelddadige dood van vrouwen op grond van geslacht, ongeacht of dit in een gezin, bij ongehuwde partners, binnen een andere interpersoonlijke relatie, of in de gemeenschap, door een andere persoon geschiedt, of wanneer deze feiten gepleegd of getolereerd worden door de staat of zijn functionarissen, door handelen of nalaten”(16);

F.  overwegende dat in het Verdrag van Istanbul is bepaald dat alle bepalingen van dit verdrag, met name maatregelen ter bescherming van de rechten van slachtoffers, worden gewaarborgd zonder discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, gender, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere opvatting, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, seksuele geaardheid, genderidentiteit, leeftijd, gezondheid, handicap, burgerlijke staat, migranten- of vluchtelingenstatus of andere status;

G.  overwegende dat geweld tegen vrouwen en gendergerelateerd geweld, zowel fysiek als psychologisch, wijdverbreid zijn, en vrouwen in alle lagen van de bevolking treffen, ongeacht hun leeftijd, opleidingsniveau, inkomen, maatschappelijke positie, land van herkomst of land van verblijf;

H.  overwegende dat gendergerelateerd geweld zowel een oorzaak als een gevolg is van de structurele ongelijkheden die vrouwen in vele aspecten van het leven ervaren: werk, gezondheid, toegang tot financiële middelen, macht en kennis, en mogelijkheden om hun eigen tijd in te delen; overwegende dat voor de bestrijding van gendergerelateerd geweld inzicht vereist is in de oorzaken en de factoren die dit in de hand werken;

I.  overwegende dat het, wanneer getracht wordt de prevalentie van geweld tegen vrouwen in onze samenleving te verklaren, belangrijk is te erkennen dat er sprake is van structureel of institutioneel geweld, dat gedefinieerd kan worden als de achterstelling van vrouwen in het economische, maatschappelijke en politieke leven;

J.  overwegende dat vrouwen in de Europese Unie als gevolg van verschillende vormen van beleid en wetgeving in de lidstaten niet hetzelfde niveau van bescherming genieten tegen gendergerelateerd geweld;

K.  overwegende dat de rechtsstelsels vrouwen vaak niet voldoende ondersteunen; overwegende dat slachtoffers vernederende reacties van rechtshandhavingsambtenaren kunnen krijgen, en vaak in een situatie van afhankelijkheid verkeren, wat hun angst om het geweld te melden vergroot;

L.  overwegende dat het laatste decennium op mondiaal en Europees niveau een zichtbaar en georganiseerd offensief op gang is gekomen tegen gendergelijkheid en vrouwenrechten, met inbegrip van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten;

M.  overwegende dat uit de enquête van het FRA uit 2014 blijkt dat een derde van alle vrouwen in Europa sinds de leeftijd van vijftien jaar minstens één keer te maken heeft gehad met fysiek of seksueel geweld, 55 % reeds te maken heeft gehad met een of meerdere vormen van seksuele intimidatie, 11 % met cyberintimidatie, een op de twintig (5 %) ooit verkracht werd, en meer dan een op de tien reeds slachtoffer is geweest van seksuele agressie waarbij geweld werd gebruikt; overwegende dat in veel lidstaten meer dan de helft van alle vrouwelijke slachtoffers van moord gedood zijn door een partner, naaste verwant of familielid; overwegende dat de slachtoffers in het geval van partnergeweld slechts in 14 % van de zaken melding hadden gemaakt van de meest ernstige incidenten, en in het geval van niet-partnergeweld slechts in 13 % van de zaken, wat op een enorme onderrapportage wijst; overwegende dat de #MeToo-beweging de afgelopen vrouwen en meisjes heeft aangemoedigd om melding te maken van misbruik, geweld en intimidatie;

N.  overwegende dat moderne vormen van slavernij en mensenhandel met name vrouwen treffen en in de EU nog steeds een hardnekkig verschijnsel vormen; overwegende dat 71 % van alle slachtoffers van mensenhandel wereldwijd meisjes en vrouwen zijn, en dat drie op de vier van deze vrouwen en meisjes seksueel uitgebuit worden(17);

O.  overwegende dat geweld en intimidatie op het internet vaak fysieke gevolgen hebben, en dat het risico groot is dat zij verder geweld uitlokken doordat zij onlinegebruikers stimuleren om het geweld en de intimidatie waarover ze lezen te imiteren en soortgelijke daden te plegen;

P.  overwegende dat bepaalde groepen vrouwen en meisjes, zoals vrouwelijke migranten, vluchtelingen en asielzoekers, vrouwen en meisjes met een handicap, LBTI-vrouwen en Roma-vrouwen, geconfronteerd worden met meervoudige en elkaar overlappende vormen van discriminatie: overwegende dat zij bijgevolg nog kwetsbaarder zijn voor gendergerelateerd geweld, moeilijk toegang vinden tot de rechter en tot ondersteunings- en beschermingsdiensten, en belemmerd worden bij de uitoefening van hun grondrechten;

Q.  overwegende dat vrouwelijke slachtoffers van gendergerelateerd geweld en hun kinderen vaak behoefte hebben aan bijzondere ondersteuning en bescherming, gezien het hoge risico op hervictimisatie, intimidatie en vergelding in verband met dergelijk geweld;

R.  overwegende dat gendergerelateerd geweld de mensenrechten, de maatschappelijke stabiliteit en veiligheid, de volksgezondheid en de onderwijs- en arbeidskansen voor vrouwen, alsook het welzijn en de ontwikkelingsperspectieven van kinderen en gemeenschappen ondermijnt;

S.  overwegende dat blootstelling aan fysiek, seksueel of psychologisch geweld en misbruik ernstige gevolgen heeft voor de slachtoffers, en dat dit kan leiden tot blijvende fysieke, seksuele, emotionele of psychische schade of tot economisch en financieel verlies;

T.  overwegende dat de straffeloosheid voor de plegers van misdaden tegen vrouwen blijft voortduren en uitgebannen moet worden door te waarborgen dat de daders worden vervolgd en dat vrouwen en meisjes die het slachtoffer zijn van geweld passende ondersteuning en erkenning van het rechtsstelsel krijgen; overwegende dat het van fundamenteel belang is dat opleidingen georganiseerd worden voor dienstverleners die geweld tegen vrouwen bestrijden, zoals rechtshandhavers, rechters of beleidsmakers;

U.  overwegende dat de EU, in samenwerking met de lidstaten, alle nodige maatregelen moet nemen ter bevordering en bescherming van het recht van alle vrouwen en meisjes om in zowel het openbare als het privéleven gevrijwaard te worden van geweld;

V.  overwegende dat acht jaar verstreken zijn sinds de aanneming van het Verdrag van Istanbul, maar dat nog niet alle lidstaten het hebben geratificeerd, ook de EU zelf nog niet;

1.  veroordeelt alle vormen van gendergerelateerd geweld en betreurt dat vrouwen en meisjes nog steeds blootgesteld worden aan psychologisch, fysiek, seksueel en economisch geweld, met inbegrip van huiselijk geweld, seksuele intimidatie, cybergeweld, stalking, verkrachting, vroegtijdige en gedwongen huwelijken, vrouwelijke genitale verminking (VGV), misdaden die zijn gepleegd in naam van “eer”, gedwongen abortus, gedwongen sterilisatie, seksuele uitbuiting en mensenhandel en andere vormen van geweld die een ernstige schending van hun mensenrechten en waardigheid vormen; is ernstig bezorgd over de gevallen van feminicide in Europa, de meest extreme vorm van geweld tegen vrouwen;

2.  verzoekt de Raad de ratificatie van het Verdrag van Istanbul door de EU zo snel mogelijk af te ronden op basis van een brede toetreding zonder enige beperkingen, en te pleiten voor de ratificatie van het verdrag door alle lidstaten; vraagt de Raad en de Commissie te zorgen voor de volledige integratie van het verdrag in het wetgevings- en beleidskader van de EU; herinnert eraan dat de toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul de lidstaten niet vrijstelt van nationale ratificering van dit verdrag; verzoekt de lidstaten de onderhandelingen over de ratificatie en tenuitvoerlegging van het Verdrag van Istanbul te bespoedigen, en vraagt met name Bulgarije, Hongarije, Letland, Litouwen, Slowakije, Tsjechië en het Verenigd Koninkrijk, die het verdrag hebben ondertekend maar nog niet geratificeerd, dit onverwijld te doen;

3.  veroordeelt met klem de pogingen in sommige lidstaten om de reeds getroffen maatregelen bij de tenuitvoerlegging van het Verdrag van Istanbul en de bestrijding van geweld tegen vrouwen in te trekken;

4.  verzoekt de lidstaten te zorgen voor een behoorlijke tenuitvoerlegging en handhaving van het verdrag, en te voorzien in toereikende financiële middelen en personeel om geweld tegen vrouwen en gendergerelateerd geweld te voorkomen en te bestrijden en de slachtoffers te beschermen; dringt er bij de lidstaten op aan rekening te houden met de aanbevelingen van de Groep van deskundigen inzake actie tegen geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (GREVIO) van de Raad van Europa, en hun wetgeving te verbeteren en meer af te stemmen op de bepalingen van het Verdrag van Istanbul;

5.  benadrukt dat het Verdrag van Istanbul de internationale standaard en het belangrijkste instrument blijft om de plaag van gendergerelateerd geweld uit te bannen, door een holistische, alomvattende en gecoördineerde benadering te volgen waarbij de rechten van het slachtoffer centraal staan en de kwestie van geweld tegen vrouwen en meisjes en gendergerelateerd geweld, met inbegrip van huiselijk geweld, wordt aangepakt vanuit een ruime waaier aan oogpunten, aan de hand van maatregelen zoals de preventie van geweld, de strijd tegen discriminatie, strafrechtelijke maatregelen ter bestrijding van straffeloosheid, bescherming van en hulp aan slachtoffers, bescherming van kinderen, bescherming van vrouwen die asielzoeker of vluchteling zijn, de invoering van risicobeoordelingsprocedures en risico-inschatting en een betere verzameling van gegevens, alsook door bewustmakingscampagnes en -programma’s, ook in samenwerking met nationale mensenrechteninstanties en instanties voor gelijke kansen, het maatschappelijk middenveld en ngo’s;

6.  veroordeelt de aanvallen en campagnes tegen het Verdrag van Istanbul door de opzettelijk onjuiste interpretatie en bewuste misleiding van de bevolking;

7.  bevestigt nadrukkelijk dat de ontzegging van diensten op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten een vorm van geweld tegen vrouwen en meisjes is, en benadrukt dat het EHRM bij verschillende gelegenheden heeft geoordeeld dat een restrictieve abortuswetgeving en een gebrek aan tenuitvoerlegging van die wetgeving de mensenrechten van vrouwen schenden;

8.  benadrukt dat bewustmakingscampagnes die genderstereotypen en patriarchaal geweld bestrijden en nultolerantie ten aanzien van intimidatie en gendergerelateerd geweld promoten fundamentele instrumenten zijn om deze schending van de mensenrechten te bestrijden; is van mening dat bredere op antidiscriminatie gebaseerde onderwijsstrategieën een belangrijk instrument zijn om alle vormen van geweld te voorkomen, met name gendergerelateerd geweld, en vooral tijdens de adolescentie;

9.  benadrukt dat maatregelen ter bestrijding van gendergerelateerd geweld doeltreffender gemaakt moeten worden door ze gepaard te laten gaan met acties die gericht zijn op empowerment en economische onafhankelijkheid van vrouwen die het slachtoffer zijn van geweld;

10.  vraagt de Commissie en de lidstaten te zorgen voor passende gendersensitiviteitstrainingen, -procedures en -richtsnoeren waarbij de rechten van slachtoffers centraal geplaatst worden, voor alle beroepsbeoefenaars die omgaan met de slachtoffers van alle vormen van gendergerelateerd geweld, teneinde discriminatie, traumatisering of hervictimisatie bij gerechtelijke, medische en politieprocedures te voorkomen; dringt aan op dergelijke verbeteringen om het meldingspercentage van deze misdrijven omhoog te krijgen;

11.  herinnert aan zijn standpunt dat een bedrag van 193,6 miljoen EUR toegewezen moet worden aan acties ter voorkoming en bestrijding van alle vormen van gendergerelateerd geweld en ter bevordering van de volledige integratie van het Verdrag van Istanbul in het programma Rechten en waarden; benadrukt dat ook op het niveau van de lidstaten voldoende middelen toegewezen moeten worden;

12.  herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om op basis van een effectbeoordeling het huidige EU-kaderbesluit betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat door middel van het strafrecht zodanig te herzien dat daarin ook aanzetting tot haat wegens geslacht, seksuele geaardheid, genderidentiteit of geslachtskenmerken worden opgenomen;

13.  vraagt de lidstaten de volledige tenuitvoerlegging en handhaving van de vigerende wetgeving te verzekeren;

14.  vraagt de Commissie en de lidstaten de beschikbaarheid en vergelijkbaarheid van hoogwaardige uitgesplitste gegevens over gendergerelateerd geweld te verbeteren door middel van samenwerking tussen Eurostat, het EIGE en het FRA, in overeenstemming met de verplichtingen uit hoofde van het verdrag met betrekking tot gegevensverzameling en onderzoek; dringt er bij de Commissie nogmaals op aan een Europees Waarnemingscentrum voor gendergerelateerd geweld op te zetten, met nauwkeurige en vergelijkbare gegevens (naar het voorbeeld van het Staatswaarnemingscentrum voor geweld tegen vrouwen van het EIGE);

15.  benadrukt dat formele procedures vastgesteld moeten worden voor het melden van seksuele intimidatie op de werkplek, en dat specifieke opleidingen en bewustmakingscampagnes nodig zijn om het beginsel van waardigheid op het werk te handhaven en nultolerantie als norm te installeren; is van mening dat de Europese instellingen in dit verband het goede voorbeeld moeten geven;

16.  verzoekt de voorzitter van het Europees Parlement, het Bureau en de diensten van het Parlement om inspanningen te blijven leveren om te waarborgen dat het Europees Parlement een werkplek zonder intimidatie of seksisme is, en om de volgende maatregelen in te voeren, in overeenstemming met de eisen uit de resolutie van 2017 over de bestrijding van seksuele intimidatie en seksueel misbruik in de EU: 1) opdracht geven voor een externe audit van de twee bestaande anti-intimidatiecomités in het Europees Parlement, en de resultaten daarvan openbaar maken; 2) de anti-intimidatiecomités opnieuw samenstellen en er externe juridische, medische en psychologische deskundigen met volledig stemrecht in opnemen; 3) verplichte opleidingen invoeren over respect en waardigheid op het werk, voor alle leden en alle categorieën personeelsleden;

17.  is ingenomen met de toezegging van de nieuwgekozen voorzitter om meer te doen om gendergerelateerd geweld aan te pakken, de slachtoffers beter te ondersteunen, de toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul een prioriteit te maken voor de Commissie, en gebruik te maken van de mogelijkheden waarin in het verdrag voorzien is om geweld tegen vrouwen op te nemen in de catalogus van feiten die in de EU als misdrijf aangemerkt worden;

18.  vraagt de Commissie om in de volgende Europese genderstrategie de bestrijding van gendergerelateerd geweld tot een prioriteit te maken te maken door er passend beleid en passende wetgevende en niet-wetgevende maatregelen in op te nemen;

19.  verzoekt de Commissie een rechtshandeling in te dienen met betrekking tot de preventie en uitbanning van alle vormen van gendergerelateerd geweld, met inbegrip van geweld tegen vrouwen en meisjes; verbindt zich er in dit verband toe alle mogelijke maatregelen te onderzoeken, onder meer over cybergeweld, door gebruik te maken van het initiatiefrecht zoals verankerd in artikel 225 VWEU;

20.  verzoekt de Commissie en de Raad gebruik te maken van de in artikel 83, lid 1, VWEU, verankerde “overbruggingsclausule” om geweld tegen vrouwen en meisjes en andere vormen van gendergerelateerd geweld op te nemen in de catalogus van feiten die in de EU als misdrijf aangemerkt worden;

21.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen van de lidstaten en de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa.

(1) PB L 131 van 20.5.2017, blz. 11.
(2) PB L 131 van 20.5.2017, blz. 13.
(3) PB L 315 van 14.11.2012, blz. 57.
(4) PB L 338 van 21.12.2011, blz. 2.
(5) PB L 181 van 29.6.2013, blz. 4.
(6) PB L 101 van 15.4.2011, blz. 1.
(7) PB L 335 van 17.12.2011, blz. 1.
(8) PB L 204 van 26.7.2006, blz. 23.
(9) PB L 373 van 21.12.2004, blz. 37.
(10) Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0357.
(11) Aangenomen teksten, P8_TA(2018)0331.
(12) PB C 346 van 27.9.2018, blz. 192.
(13) PB C 337 van 20.9.2018, blz. 167.
(14) PB C 407 van 4.11.2016, blz. 2.
(15) PB L 328 van 6.12.2008, blz. 55.
(16) https://www.oas.org/es/mesecvi/docs/DeclaracionFemicidio-EN.pdf
(17) https://www.un.org/en/events/endviolenceday/


Recente maatregelen van de Russische Federatie tegen Litouwse rechters, aanklagers en speurders die betrokken zijn bij het onderzoek naar de tragische gebeurtenissen van 13 januari 1991 in Vilnius
PDF 133kWORD 48k
Resolutie van het Europees Parlement van 28 november 2019 over recente acties van de Russische Federatie gericht tegen Litouwse rechters, openbare aanklagers en onderzoekers die betrokken zijn bij het onderzoek naar de tragische gebeurtenissen op 13 januari 1991 in Vilnius (2019/2938(RSP))
P9_TA(2019)0081RC-B9-0182/2019

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn eerdere resoluties over de Russische Federatie,

–  gezien het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het Europees Verdrag voor de rechten van de mens),

–  gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens,

–  gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten,

–  gezien het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken,

–  gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

–  gezien de VN-Basisbeginselen inzake de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht,

–  gezien de gedachtewisseling die onlangs plaatsvond tijdens de vergadering van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken van 12 november 2019(1),

–  gezien artikel 132, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat het Molotov-Ribbentroppact de rechtstreekse aanleiding is geweest voor de annexatie van de Republiek Litouwen, en andere landen, door de communistische USSR;

B.  overwegende dat de Russische Federatie, door zich te binden aan de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, en als volwaardig lid van de Raad van Europa en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa, zich heeft verplicht om de beginselen van de democratie en de rechtsstaat na te leven en de fundamentele vrijheden en mensenrechten te eerbiedigen;

C.  overwegende dat de strijdkrachten van de USSR tussen 11 en 13 januari 1991 een daad van agressie hebben gepleegd tegen de onafhankelijke staat Litouwen en de mensen die de televisietoren in Vilnius op vreedzame wijze probeerden te verdedigen, waarbij 14 mensen gedood werden en bijna 800 gewond raakten; overwegende dat het repressieve optreden van de veiligheidstroepen van de Sovjet-Unie doorging tot augustus 1991, toen er in Moskou een poging tot een staatsgreep werd gedaan;

D.  overwegende dat het bloedvergieten wereldwijd werd afgekeurd, onder meer door de voorzitter van de Opperste Sovjet van de Russische Socialistische Federatieve Sovjetrepubliek tijdens een massademonstratie in Moskou enkele dagen later;

E.  overwegende dat op 11 maart 1990 de Russische Federatie, in het Verdrag tussen de Republiek Litouwen en de Russische Socialistische Federatieve Sovjetrepubliek op basis van de betrekkingen tussen de staten van 29 juli 1991, het herstel van de onafhankelijkheid van de Republiek Litouwen heeft erkend;

F.  overwegende dat de Russische Federatie de rechten en verplichtingen van de voormalige Sovjet-Unie heeft overgenomen en daarvan de opvolger is;

G.  overwegende dat het regionaal hof van Vilnius op 27 maart 2019 uitspraak heeft gedaan in de zogenaamde “13 januari-zaak”, waarbij Dmitri Jazov, voormalig minister van Defensie van de Sovjet-Unie, Vladimir Uskhoptsjik, de voormalige garnizoenscommandant van het Sovjet-leger in Vilnius, Mikhail Golovatov, voormalig bevelhebber van de speciale troepen van de KGB, en 64 Russische, Wit-Russische en Oekraïense burgers, schuldig werden bevonden aan oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid vanwege hun betrokkenheid bij het agressieve optreden van de Sovjet-Unie tegen de staat Litouwen;

H.  overwegende dat alle personen die betrokken waren bij deze aanval bij verstek zijn veroordeeld, met uitzondering van Joeri Mel en Gennadi Ivanov, twee voormalige officieren van het Sovjetleger, en dat de verdachten zijn veroordeeld tot gevangenisstraffen tot 14 jaar; overwegende dat de in het voorjaar van 2019 gewezen arresten betrekking hebben op de tragische gebeurtenissen na de Litouwse onafhankelijkheidsverklaring van 11 maart 1990 en de pogingen van de Sovjet-Unie om Litouwen ertoe aan te zetten zijn verklaring van onafhankelijkheid in te trekken, waarmee in de eerste helft van 1990 een begin is gemaakt met een economische blokkade en welke uiteindelijk zijn uitgemond in een gewelddadige poging om de Litouwse regering in januari 1991 omver te werpen;

I.  overwegende dat de autoriteiten van de Republiek Litouwen bij de uitvoering van het vooronderzoek voor de 13 januari-zaak de bevoegde autoriteiten van de Russische Federatie actief hebben verzocht juridische bijstand te verlenen in het kader van deze strafprocedures, maar dat de Russische Federatie niet heeft meegewerkt;

J.  overwegende dat de Russische Federatie wordt geacht actief onderdak en bescherming te bieden aan de leidinggevende functionarissen en daders van de gewapende agressie tegen onschuldige en ongewapende burgers, zoals de hoge militaire functionaris tijdens de gebeurtenissen van januari 1991, Mikhail Golovatov, en alle mogelijke maatregelen neemt om hen te helpen hun aansprakelijkheid te ontlopen;

K.  overwegende dat Rusland meteen negatief op de uitspraak heeft gereageerd en dat de Russische Doema heeft gesteld dat het proces een “politiek proces” was en “een poging om de geschiedenis te herschrijven”, en dat het Russische Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft aangekondigd “het er niet bij te zullen laten”;

L.  overwegende dat de onderzoekscommissie van de Russische Federatie tussen juli 2018 en april 2019 verschillende strafprocedures heeft ingeleid tegen de openbare aanklagers, onderzoekers en de rechters van de Republiek Litouwen die betrokken waren bij het onderzoek naar of de uitspraak over de 13 januari-zaak, op basis van de artikelen 299 en 305 van het Wetboek van Strafrecht van de Russische Federatie, die voorzien in strafrechtelijke aansprakelijkheid voor “het voor de strafrechter dagen van een bewust onschuldig persoon” en “bewust onrechtvaardige vonnissen, besluiten of enige andere juridische handeling van een rechter of rechters”;

M.  overwegende dat deze door de Russische Federatie geïnitieerde politiek gemotiveerde strafrechtelijke vervolging kan leiden tot een poging om misbruik te maken van het Interpol-systeem en andere bilaterale en multilaterale samenwerkingsovereenkomsten, teneinde de rechten van de openbare aanklagers die het onderzoek leiden en de procesrechters in de 13 januari-zaak bij huiszoekingen, verhoren en arrestaties te beperken; overwegende dat de kans bestaat dat de Russische Federatie gaat proberen om een internationaal aanhoudingsbevel uit te laten vaardigen tegen de Litouwse functionarissen die betrokken waren bij dit proces;

N.  overwegende dat er een propaganda- en desinformatiecampagne wordt gevoerd in de door de staat gecontroleerde media van de Russische Federatie, alsook door haar officiële vertegenwoordigers, gericht op de ontwikkeling van complottheorieën over de 13 januari-zaak, en welke deel uitmaakt van de hybride oorlogsvoering tegen de EU en democratieën;

O.  overwegende dat de rechtsstaat, met inbegrip van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, een van de gemeenschappelijke waarden is waarop de Unie is gegrondvest; overwegende dat de Commissie, samen met het Parlement en de Raad, op grond van de Verdragen verantwoordelijk is voor het waarborgen van de eerbiediging van de rechtsstaat als fundamentele waarde van de Unie, en ervoor moet zorgen dat het recht, de waarden en de beginselen van de Unie worden geëerbiedigd;

P.  overwegende dat de rechters van een lidstaat ook rechters van de Europese Unie als geheel zijn;

Q.  overwegende dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht een fundament is van de rechtsstaat en cruciaal is voor de werking van de democratie en de naleving van mensenrechten; overwegende dat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht is verankerd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten en artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens;

R.  overwegende dat de VN-Basisbeginselen inzake de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht bepalen dat het de plicht is van alle overheids- en andere instellingen om de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht te eerbiedigen en in acht te nemen; overwegende dat daarin voorts bepaald wordt dat er geen sprake mag zijn van ongepaste of ongerechtvaardigde inmenging in de rechtsgang(2);

S.  overwegende dat in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens met name de beginselen zijn verankerd van gelijkheid voor de wet, het vermoeden van onschuld en het recht op een eerlijke en openbare behandeling van een zaak door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie die bij de wet is ingesteld;

T.  overwegende dat in artikel 1 van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, dat door de Russische Federatie is geratificeerd, wordt bepaald dat “de Partijen zich ertoe verbinden om, in overeenstemming met de bepalingen van dit Verdrag, elkander wederzijds in zo ruim mogelijke mate rechtshulp te verlenen in procedures die betrekking hebben op strafbare feiten waarvan de bestraffing op het tijdstip van het verzoek om rechtshulp, tot de bevoegdheid behoort van rechterlijke autoriteiten van de verzoekende Partij”;

U.  overwegende dat de Russische Federatie steeds vaker het internationaal recht en internationale normen schendt, en standpunten inneemt die haaks staan op betrekkingen van goed nabuurschap, en daarmee elk vooruitzicht op toekomstige samenwerking ondermijnt;

1.  spreekt zijn solidariteit en medeleven uit met de families van de slachtoffers in de 13 januari-zaak;

2.  merkt op dat de acties van de autoriteiten van de Russische Federatie ten aanzien van Litouwse rechters en openbare aanklagers fundamentele rechtswaarden schenden, met name de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, alsook het beginsel dat mensenrechten en vrijheden alleen rechtmatig mogen worden beperkt voor doeleinden die binnen de door het internationaal recht gestelde grenzen vallen;

3.  herinnert eraan dat de strafrechtelijke vervolging van openbare aanklagers en rechters voor hun beroepsactiviteiten een vorm van onaanvaardbare externe invloed is die botst met de rechtsstaat;

4.  benadrukt dat dergelijke strafzaken tegen openbare aanklagers en rechters niet als legitiem kunnen worden beschouwd;

5.  veroordeelt ten stelligste deze schendingen van fundamentele beginselen en normen van het internationaal recht door de Russische autoriteiten en maakt bezwaar tegen deze politiek gemotiveerde strafprocedures;

6.  spreekt zijn solidariteit uit met de Litouwse openbare aanklagers, onderzoekers en rechters die door Russische Federatie in staat van beschuldiging zijn gesteld, en met de inspanningen van de Litouwse regering om deze zaak onder de aandacht te brengen en te voorkomen dat de personen die door de Russische autoriteiten ten onrechte in staat van beschuldiging zijn gesteld, schade ondervinden of gevaar lopen;

7.  benadrukt dat de universeel erkende waarborgen voor de onafhankelijkheid van rechters en openbare aanklagers verbieden dat men zich op welke wijze dan ook in de rechtsbedeling mengt of zelfs maar de minste invloed uitoefent op een beslissing, alsook rechters te vervolgen voor door hen genomen beslissingen of zich te mengen in de werkzaamheden van het openbaar ministerie bij het onderzoeken van zaken;

8.  roept de Russische Federatie op de strafprocedures te beëindigen die zij ingeleid heeft tegen de Litouwse openbare aanklagers, de onderzoekers en de rechters in de 13 januari-zaak;

9.  roept de autoriteiten van de Russische Federatie op, in het kader van de tenuitvoerlegging van het Verdrag tussen de Republiek Litouwen en de Russische Socialistische Federatieve Sovjetrepubliek op basis van de betrekkingen tussen de staten van 29 juli 1991, de verantwoordingsplicht te beoordelen van de personen die het agressieve optreden van 11 tot 13 januari 1991 hebben geleid of daaraan hebben deelgenomen, en de rechtshandhavingsinstanties van de Republiek Litouwen bijstand te verlenen bij de rechtspleging in de 13 januari-zaak;

10.  roept de autoriteiten van de Russische Federatie op te voldoen aan de verzoeken om wederzijdse rechtshulp van de Republiek Litouwen in de 13 januari-zaak;

11.  verzoekt de autoriteiten van de Russische Federatie aan de onverantwoordelijke desinformatie- en propagandaverklaringen van functionarissen van de Russische Federatie inzake de 13 januari-zaak een einde te maken;

12.  verzoekt de lidstaten om, indien verzoeken om wederzijdse rechtshulp van de Russische Federatie worden ontvangen in verband met de strafrechtelijke vervolging in de Russische Federatie van de Litouwse openbare aanklagers en rechters die betrokken zijn bij de 13 januari-zaak, dit als een politiek gemotiveerde zaak te behandelen, nauw samen te werken met de bevoegde Litouwse autoriteiten, en de Russische Federatie in deze zaak juridische bijstand te weigeren;

13.  verzoekt de Commission for the Control of Interpol’s Files (CCF) (Commissie voor de controle van de Interpol-bestanden), die belast is met het voorkomen van politiek misbruik van aanhoudingsbevelen, alert te zijn bij alle verzoeken om een internationaal aanhoudingsbevel tegen de beschuldigde Litouwse functionarissen; verzoekt alle lidstaten en andere ondertekenaars van het Statuut van ICPO-Interpol om alle internationale aanhoudingsbevelen met betrekking tot de aangeklaagde Litouwse functionarissen te negeren; verzoekt Interpol alle Russische verzoeken om aanhoudingsbevelen in verband met de 13 januari-zaak buiten beschouwing te laten;

14.  dringt er bij alle lidstaten op aan geen persoonsgegevens aan Rusland door te geven die gebruikt kunnen worden in strafprocedures tegen Litouwse rechters, openbare aanklagers of onderzoekers;

15.  verzoekt de lidstaten om met betrekking tot hun beleid ten aanzien van Rusland op Europees niveau ten volle samen te werken, omdat meer consistentie en een betere coördinatie belangrijk is om te komen tot een doeltreffender EU-beleid, en verzoekt de lidstaten om meer inspanningen te leveren om weerbaarheid op te bouwen en te werken aan praktische oplossingen ter ondersteuning en versterking van democratische processen en een onafhankelijke rechterlijke macht;

16.  verzoekt de voorzitters van de Raad en de Commissie, de VV/HV en de lidstaten om deze zaken nauwlettend te volgen, deze kwesties binnen verschillende fora en bijeenkomsten met Rusland aan te kaarten en aan het Parlement verslag uit te brengen over hun contacten met de Russische autoriteiten, en de Russische autoriteiten duidelijk te maken dat de Europese Unie zich in dit geval en in andere soortgelijke gevallen als een eenheid opstelt en dat de lidstaten onderling solidair zijn; verzoekt de lidstaten om deze kwestie in hun contacten met de Russische autoriteiten aan de orde te stellen;

17.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Raad van Europa, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa, alsook de presidenten, regeringen en parlementen van de Russische Federatie en Belarus.

(1) https://www.europarl.europa.eu/ep-live/nl/committees/video?event=20191112-0900-COMMITTEE-LIBE
(2) https://www.ohchr.org/EN/ProfessionalInterest/Pages/IndependenceJudiciary.aspx


Maatregelen om de effecten op de Europese landbouw van de uitspraak van de WTO over het Airbusgeschil aan te pakken
PDF 128kWORD 47k
Resolutie van het Europees Parlement van 28 november 2019 over maatregelen om de effecten op de Europese landbouw van de uitspraak van de WTO over het Airbusgeschil aan te pakken (2019/2895(RSP))
P9_TA(2019)0082RC-B9-0197/2019

Het Europees Parlement,

–  gezien het besluit van de scheidsrechter van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) in het kader van het Airbus-subsidiegeschil (DS316) van 2 oktober 2019, waarbij de VS tegenmaatregelen op de uitvoer van de EU mogen treffen ter waarde van 7,5 miljard USD (6,8 miljard EUR),

–  gezien het formele besluit van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO van 14 oktober 2019, waarbij groen licht wordt gegeven voor deze tegenmaatregelen,

–  gezien het besluit van de VS om met ingang van 18 oktober 2019 een nieuw ad-valoremrecht van 25 % in te voeren voor sommige agrovoedingsproducten en sommige niet-landbouwproducten en van 10 % voor niet-landbouwproducten,

–  gezien de desbetreffende artikelen van Verordening (EU) nr. 1144/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 inzake voorlichtings- en afzetbevorderingsacties betreffende landbouwproducten uitgevoerd op de interne markt en in derde landen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 3/2008 van de Raad(1) (hierna “de afzetbevorderingsverordening”) en het uitvoeringsbesluit van de Commissie van 18 november 2019 betreffende de goedkeuring van het werkprogramma voor 2020 inzake voorlichtings- en afzetbevorderingsacties betreffende landbouwproducten uitgevoerd op de interne markt en in derde landen,

–  gezien de desbetreffende artikelen van Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten(2) (“verordening integrale gemeenschappelijke marktordening” of “integrale-GMO-verordening”),

–  gezien artikel 132, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de VS de belangrijkste bestemming voor de uitvoer van landbouwproducten van de EU-28 is, in 2018 goed voor 22,3 miljard EUR (16,2 % van alle uitgevoerde agrovoedingsproducten), en dus een onvervangbare markt vormt naar zowel waarde als volume;

B.  overwegende dat de uitvoer van agrovoedingsmiddelen met een waarde van 4,3 miljard EUR (60 % van de totale waarde van de tegenmaatregelen) zal worden getroffen door de nieuwe heffingen, die zullen neerkomen op 1,1 miljard EUR;

C.  overwegende dat het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Spanje, Italië, Duitsland en Ierland in die volgorde de belangrijkste landen zijn waarop het besluit van de VS betrekking heeft, maar dat ook de agrovoedingssector van andere EU-lidstaten zal worden getroffen;

D.  overwegende dat de belangrijkste landbouwproducten waarop de Amerikaanse sancties gericht zijn, emblematische EU-producten met een zeer hoge toegevoegde waarde zullen zijn die vaak onder EU-kwaliteitsregelingen vallen (wijn en sterkedrank zoals single malt whisky, olijfolie en zuivelproducten zoals boter en kaas);

E.  overwegende dat ook andere landbouwproducten, zoals tafelolijven, varkensvlees, koffie, koekjes en biscuits, verwerkt fruit, citrusvruchten, mosselen, likeuren en kasjmier geviseerd worden, zij het in mindere mate;

F.  overwegende dat landbouwers en marktdeelnemers in de agrovoedingsketen na het Russische invoerverbod eens te meer het slachtoffer zijn van een niet-agrarisch handelsconflict buiten hun invloedssfeer en dat het besluit van de VS om deze heffingen toe te passen wellicht voor onbepaalde tijd geldt totdat de lidstaten voldoen aan de uitspraak van de WTO inzake het Airbusgeschil;

G.  overwegende dat de Amerikaanse tegenmaatregelen zullen leiden tot meer economische en rechtsonzekerheid voor Europese producenten in een van nature uit al volatiele sector, en tot meer instabiliteit op de interne markt van de EU, die te kampen heeft met de verstoring vanwege het Russische embargo en zich moet voorbereiden op de economische gevolgen van een eventuele terugtrekking van het VK uit de EU;

H.  overwegende dat de VS, overeenkomstig de bepalingen van het Amerikaanse recht, een zogenaamde invoerrechtencarrousel kan invoeren die een domino-effect op andere producten zou hebben, de economische gevolgen van de tegenmaatregelen nog zou versterken en onevenredige gevolgen voor de agrovoedingssector zou hebben;

I.  overwegende dat het geschil over de subsidies voor Boeing nog steeds in behandeling is bij de WTO;

J.  overwegende dat het besluit van de VS voor sommige sectoren, zoals de sector van tafelolijven (waarop sinds november 2017 al Amerikaanse invoerrechten van toepassing zijn) en olijfolie, de toch al kwetsbare situatie van de interne markt verder in gevaar zal brengen, terwijl het voor andere sectoren, zoals de wijn-, whisky- en zuivelsector, tot ernstige verstoringen op de hele markt dreigt te leiden; overwegende dat een dergelijk besluit derhalve een bedreiging zou vormen voor de groei, investeringen en banencreatie en zou leiden tot een aanzienlijk verlies aan concurrentievermogen en marktaandeel, waarvan de opbouw jaren heeft geduurd en dat moeilijk te herstellen zal zijn;

K.  overwegende dat de invoerrechten zullen leiden tot aanzienlijke prijsstijgingen voor consumenten en tot economische verliezen en banenverlies voor ondernemingen aan beide zijden van de Atlantische Oceaan, hetgeen uiteindelijk ten goede zal komen aan producenten van buiten de EU en de VS;

L.  overwegende dat volgens de huidige EU-regels reeds goedgekeurde afzetbevorderingscampagnes die gericht zijn op de Amerikaanse markt niet kunnen worden geherprogrammeerd, en dat sommige reeds getroffen maatregelen ter bevordering van producten met een zeer hoge waarde tevergeefs kunnen blijken indien de Amerikaanse heffingen worden toegepast;

M.  overwegende dat de EU-landbouw, die van nature uit wordt gekenmerkt door specifieke gevoeligheden, in toenemende mate in de internationale markten geïntegreerd is, wat het belang onderstreept van constructieve handelsbetrekkingen in het algemeen en van het in stand houden van een toeleveringsketen voor levensmiddelen van hoge kwaliteit die aan de vraag van de consument beantwoordt;

1.  spreekt zijn diepe bezorgdheid uit over de nevenschade waarmee de agrovoedingssector van de EU in de hele voedselketen geconfronteerd wordt als gevolg van het besluit van de Verenigde Staten om tegenmaatregelen tegen de Europese Unie te nemen naar aanleiding van het Airbusgeschil; acht het onaanvaardbaar dat de landbouwsector een groot deel van de kosten moet dragen van een juridisch geschil in een sector die er volledig los van staat; betreurt het besluit om heffingen op zo veel landbouwproducten op te leggen;

2.  betreurt ten zeerste het gebrek aan betrokkenheid van de VS bij de pogingen van de EU om vóór de toepassing van de heffingen tijdig een via onderhandelingen tot stand gekomen oplossing te vinden; maakt zich zorgen over het feit dat de VS tot nog toe heeft geweigerd om samen met de EU te werken aan een tijdige oplossing voor de beide luchtvaartindustrieën in verband met het langdurige geschil over Airbus en Boeing;

3.  steunt de inspanningen van de Commissie en dringt er bij haar op aan te blijven proberen om via onderhandelingen tot oplossingen te komen om de huidige spanningen op handelsgebied tussen beide partijen te verminderen;

4.  benadrukt de noodzaak van een gecoördineerde en gezamenlijke reactie van de EU, met name omdat de heffingen zijn ontworpen om verschillende lidstaten in verschillende mate te treffen in een poging om het standpunt van de Unie te verdelen;

5.  verzoekt de Commissie nauwlettend toe te zien op de EU-markt voor landbouwvoedingsmiddelen om tijdig verstoringen op te sporen als gevolg van de toepassing van de invoerrechten, de cumulatieve effecten van andere marktontwikkelingen, waaronder die van het nog steeds van kracht zijnde Russische invoerverbod, en het sneeuwbaleffect van de getroffen producten op de voedselvoorzieningsketen;

6.  dringt er bij de Commissie op aan de gevolgen van deze tegenmaatregelen voor de getroffen sectoren en de interne markt te onderzoeken en, indien gerechtvaardigd, overeenkomstig de WTO-regels en binnen de grenzen van de begroting, snelle steun beschikbaar te stellen voor de zwaarst getroffen sectoren; betreurt in dit verband ten zeerste het gebrek aan voldoende financiering hiervoor in de begroting 2020;

7.  verzoekt de Commissie te overwegen om gebruik te maken van instrumenten in het kader van de integrale-GMO-verordening, zoals particuliere opslag en het uit de markt nemen van producten, alsook van alle nieuwe of andere beschikbare instrumenten en relevante maatregelen om het hoofd te bieden aan de verstoringen die zich op de interne markt voordoen;

8.  is verheugd over de aankondiging van de Commissie dat zij de huidige secundaire wetgeving die onder de integrale-GMO-verordening valt, zal herzien om marktdeelnemers de mogelijkheid te bieden om de duur van promotiecampagnes in de VS te verlengen en meer flexibiliteit te bieden bij het beheer van lopende promotiecampagnes in derde landen, teneinde de marktdeelnemers in staat te stellen te reageren en hun acties in de VS te versterken en de gevolgen voor de consumenten te ondervangen of, indien nodig, het accent te verleggen naar alternatieve markten door reeds goedgekeurde activiteiten voor de Amerikaanse markt te herprogrammeren; verzoekt de Commissie deze wijzigingen zo spoedig mogelijk door te voeren en aanvullende maatregelen te nemen om meer flexibiliteit te bieden voor het beheer van promotiecampagnes uit hoofde van de afzetbevorderingsverordening;

9.  benadrukt dat de Amerikaanse sancties uitzonderlijk zijn en door de marktdeelnemers niet konden worden voorspeld en beheerd; verzoekt de Commissie daarom de controle- en auditvoorschriften zodanig aan te passen dat marktdeelnemers niet worden benadeeld als gevolg van onvermijdelijke aanpassingen die zij moeten doorvoeren voor afzetbevorderingsacties of de niet-uitvoering van reeds geplande promotieacties;

10.  verzoekt de Commissie horizontale voorlichtings- en afzetbevorderingsacties te ondernemen die de vorm kunnen aannemen van missies op hoog niveau en de deelname aan handelsbeurzen en tentoonstellingen van internationaal belang die gericht zijn op het verbeteren van het imago en de afzetbevordering voor de betrokken producten, overeenkomstig de artikelen 2 en 9 van de afzetbevorderingsverordening;

11.  merkt op dat de Commissie vanwege dit specifieke marktprobleem zou moeten overwegen gebruik te maken van de bepalingen van de artikelen 15 en 19 van de afzetbevorderingsverordening om de marktdeelnemers te ondersteunen die hun inspanningen om de Amerikaanse markt te betreden moeten opvoeren, en om de belemmeringen voor de toegang tot de markt te helpen beperken;

12.  verzoekt de Commissie, binnen de beschikbare marges, aanvullende oproepen goed te keuren, samen met een verhoging van de toewijzingen voor afzetbevordering voor 2019, aangezien de jaarlijkse begroting reeds is vastgelegd, om geen vertraging op te lopen bij een snelle reactie op de Amerikaanse tegenmaatregelen;

13.  staat achter een verbetering van de horizontale afzetbevorderingsverordening, met gebruikmaking van de deskundigheid van de nationale bureaus voor handelsbevordering, om marktdeelnemers te helpen hun positie op derde markten uit te breiden en te consolideren en nieuwe afzetmogelijkheden voor EU-producten te vinden met het oog op de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) en de volgende herziening van de afzetbevorderingsverordening;

14.  benadrukt dat het onder deze omstandigheden van essentieel belang is verdere bezuinigingen op de begroting van het GLB te vermijden en de hervorming van de crisisreserve voor het GLB voort te zetten, aangezien de landbouwsector in toenemende mate wordt getroffen door volatiliteit en politiek gemotiveerde internationale crises die een krachtige en efficiënte begrotingsrespons vereisen;

15.  benadrukt dat de exportmarkten moeten worden gediversifieerd en dat de markttoegang voor de door de Amerikaanse heffingen getroffen agrovoedingsproducten moet worden verzekerd door de hardnekkige technische belemmeringen weg te nemen die marktdeelnemers ervan hebben weerhouden ten volle gebruik te maken van de uitvoermogelijkheden in het kader van andere handelsovereenkomsten;

16.  herhaalt zijn gehechtheid aan vrije handel en open markten, aangezien deze de economische en werkgelegenheidsmogelijkheden voor talrijke kleine en middelgrote ondernemingen in de VS en de EU hebben vergroot, en benadrukt het belang van constructieve handelsbetrekkingen, die voor de EU en de VS gunstig zijn;

17.  benadrukt zijn steun voor het behoud van een op regels gebaseerd handelssysteem en voor de WTO als instelling, maar erkent de noodzaak van een alomvattende hervorming, met name ten aanzien van de Beroepsinstantie van de WTO;

18.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB L 317 van 4.11.2014, blz. 56.
(2) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.


De crisis bij de WTO-Beroepsinstantie
PDF 119kWORD 43k
Resolutie van het Europees Parlement van 28 november 2019 over de crisis van de WTO-Beroepsinstantie (2019/2918(RSP))
P9_TA(2019)0083B9-0181/2019

Het Europees Parlement,

–  gezien de overeenkomst van Marrakesh van 15 april 1994 tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO),

–  gezien artikel 17 van het Memorandum van overeenstemming inzake de regels en procedures betreffende de beslechting van geschillen (DSU), waarbij de vaste Beroepsinstantie van het Orgaan voor Geschillenbeslechting van de WTO is opgericht,

–  gezien de Mededeling van de Europese Unie, China, Canada, India, Noorwegen, Nieuw-Zeeland, Zwitserland, Australië, de Republiek Korea, IJsland, Singapore, Mexico, Costa Rica en Montenegro aan de Algemene Raad van de WTO van 11 december 2018 (WT/GC/W/752/Rev. 2) en de Mededeling van de Europese Unie, China, India en Montenegro aan de Algemene Raad van de WTO van 11 december 2018 (WT/GC/W/753/Rev.1),

–  gezien de tijdelijke regeling tussen de EU en Canada van 25 juli 2019 inzake beroep en arbitrage, overeenkomstig artikel 25 van het DSU, en de soortgelijke regeling met Noorwegen waarover op 21 oktober 2019 overeenstemming is bereikt,

–  gezien de informele procedure onder toezicht van de Algemene Raad over aangelegenheden die verband houden met de werking van de Beroepsinstantie en de verslagen die de ambassadeur van Nieuw-Zeeland, David Walker, op 28 februari 2019 (JOB/GC/215), 7 mei 2019 (JOB/GC/217), 23 juli 2019 (JOB/GC/220) en 15 oktober 2019 (JOB/GC/222) heeft voorgelegd aan de Algemene Raad van de WTO, en gezien het ontwerpbesluit van de Algemene Raad over de werking van de Beroepsinstantie, dat door ambassadeur Walker op 15 oktober 2019 is voorgelegd aan de Algemene Raad en dat bij zijn verslag is gevoegd,

–  gezien de verklaring van de Commissie van 26 november 2019,

–  gezien artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

–  gezien de ontwerpresolutie van de Commissie internationale handel,

A.  overwegende dat de WTO is opgericht om het multilateralisme te versterken, een inclusieve economische wereldorde te bevorderen en bij te dragen tot een open, op regels gebaseerd en niet-discriminerend multilateraal handelsstelsel;

B.  overwegende dat het stelsel voor geschillenbeslechting van de WTO dankzij de bindende aard ervan, twee arbitrageniveaus en onafhankelijke en onpartijdige geschillenbeslechters op succesvolle wijze heeft bijgedragen aan de eerbiediging van de WTO-regels en aan de zekerheid en voorspelbaarheid van het multilaterale handelsstelsel, teneinde te vermijden dat een beroep wordt gedaan op unilaterale maatregelen;

C.  overwegende dat de WTO-Beroepsinstantie een cruciale rol speelt in het stelsel voor geschillenbeslechting van de WTO;

D.  overwegende dat de Verenigde Staten al sinds 2017 de vervanging van de leden van de zevenkoppige Beroepsinstantie blokkeren en verscheidene voorstellen hebben verworpen in verband met het starten de selectieprocedures om de resterende vacatures te vervullen;

E.  overwegende dat het mandaat van twee van de drie overblijvende leden van de Beroepsinstantie afloopt op 10 december 2019 en dat de Beroepsinstantie geen nieuwe beroepsprocedures meer zal kunnen behandelen, aangezien daar drie leden voor nodig zijn;

1.  vindt het zeer zorgwekkend dat als er geen oplossing wordt gevonden, de Beroepsinstantie na 10 december 2019 niet meer operationeel zal zijn, wat heel ernstige gevolgen kan hebben voor het op regels gebaseerde multilaterale handelsstelsel;

2.  betreurt dat de lopende besprekingen tussen de WTO-leden nog geen positieve resultaten hebben opgeleverd;

3.  staat volledig achter de door ambassadeur Walker gefaciliteerde informele procedure en vindt dat zijn voorstellen een uitstekende basis vormen om tot een bevredigende oplossing te komen, waarbij een antwoord wordt geboden op de gedeelde bezorgdheid in verband met de werking van de Beroepsinstantie en de noodzaak om ze te hervormen; nodigt alle WTO-leden uit om op een constructieve manier deel te nemen aan deze besprekingen, zodat de vacatures zo snel mogelijk kunnen worden vervuld, en ervoor te zorgen dat de WTO over de financiële en personele middelen beschikt die ze nodig heeft;

4.  roept de Commissie op om te blijven samenwerken met alle leden van de WTO, met inbegrip van de Verenigde Staten, om in de eerste plaats de benoemingsprocedure te deblokkeren, indien nodig ook na 10 december 2019;

5.  steunt de recente EU-initiatieven om tijdelijke regelingen te treffen voor voorlopige oplossingen met onze belangrijkste handelspartners, die ervoor zorgen dat de Europese Unie haar recht behoudt om handelsgeschillen bij de WTO te beslechten door middel van bindende, onafhankelijke en onpartijdige arbitrage op twee niveaus, en herinnert eraan dat een vaste beroepsinstantie het hoofddoel van de EU-strategie blijft;

6.  herinnert aan het belang van de interparlementaire dialoog als een manier om aan de lopende besprekingen bij te dragen en tot een positieve conclusie te komen;

7.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en de parlementen van de WTO-leden en de directeur-generaal van de WTO.


Lopende onderhandelingen over een nieuwe partnerschapsovereenkomst EU-ACS
PDF 128kWORD 48k
Resolutie van het Europees Parlement van 28 november 2019 over de lopende onderhandelingen over een nieuwe partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Unie en de groep van Staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (2019/2832(RSP))
P9_TA(2019)0084B9-0175/2019

Het Europees Parlement,

–  gezien de partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van Staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 (de Overeenkomst van Cotonou)(1), en de herzieningen hiervan van 2005 en 2010(2),

–  gezien de aanbeveling van de Commissie van 12 december 2017 voor een besluit van de Raad tot machtiging tot het openen van onderhandelingen over een partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Unie en de landen in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan(3),

–  gezien zijn resolutie van 4 oktober 2016 over de toekomst van de ACS-EU-betrekkingen voor de periode na 2020(4) en zijn resolutie van 14 juni 2018 over de komende onderhandelingen voor een nieuwe partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Unie en de landen in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan(5),

–  gezien de vraag aan de Raad en de Commissie over de lopende onderhandelingen voor een nieuwe partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Unie en de groep van Staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (O-000035/2019 – B9‑0057/2019 en O-000036/2019 – B9‑0058/2019),

–  gezien artikel 136, lid 5, en artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

–  gezien de ontwerpresolutie van de Commissie ontwikkelingssamenwerking,

A.  overwegende dat de onderhandelingen over een nieuwe partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Unie en de groep van Staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan nog lopen en waarschijnlijk meer tijd zullen vergen dan aanvankelijk verwacht;

B.  overwegende dat de kracht van de Overeenkomst van Cotonou en haar acquis gebaseerd zijn op een aantal unieke kenmerken die gehandhaafd en versterkt moeten worden;

C.   overwegende dat de betrekkingen tussen de ACS en de EU van groot belang zijn, met name nu het multilaterale stelsel onder druk staat en ter discussie wordt gesteld; overwegende dat de Overeenkomst van Cotonou, gezien het aantal staten dat er deel van uitmaakt en de inhoud en structuur van het partnerschap, een essentieel onderdeel vormt van ons multilateraal stelsel, en dat het partnerschap een prominentere en zichtbaardere plaats moet krijgen in de Verenigde Naties en andere wereldwijde fora; overwegende dat de internationale gemeenschap in 2015 belangrijke mondiale toezeggingen heeft gedaan in het kader van de Agenda 2030 en de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling, de Overeenkomst van Parijs en de actieagenda van Addis Abeba, en overwegende dat de samenwerking tussen de ACS-landen en de EU cruciaal zal zijn om deze mondiale doelstellingen te bereiken;

D.   overwegende dat de versterking van de parlementaire dimensie tussen de EU en de ACS-landen door het waarborgen van meer efficiëntie en representativiteit een essentieel onderdeel moet vormen van het nieuwe partnerschap tussen de ACS en de EU;

E.  overwegende dat de frequentie en de verscheidenheid van de bijeenkomsten van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU door de jaren heen een consistente dialoog mogelijk hebben gemaakt, waarmee op doeltreffende wijze wordt bijgedragen aan de versterking van de parlementaire diplomatie; overwegende dat het huidige internationale klimaat voor de ACS- en EU-staten een stimulans zou moeten zijn om deze parlementaire dialoog voort te zetten en de doeltreffendheid ervan te vergroten;

1.  is ingenomen met de tot dusver geboekte vooruitgang met betrekking tot de onderhandelingen over de strategische prioriteiten inzake de grondslag van en de werkzaamheden ten aanzien van de regionale protocollen;

2.  stelt vast dat er meer tijd nodig is om de resterende onderdelen van de overeenkomst te bespreken en dat de onderhandelingen niet zoals aanvankelijk verwacht eind oktober 2019 werden afgerond;

3.  is – gezien het feit dat de Overeenkomst van Cotonou in februari 2020 afloopt – ingenomen met het besluit van de ACS-EU-Raad van ministers om de bevoegdheid tot invoering van overgangsbepalingen over te dragen aan het ACS-EU-Comité van ambassadeurs zolang de nieuwe partnerschapsovereenkomst nog niet in werking is getreden;

4.  schaart zich opnieuw en vastberaden achter het standpunt dat het kenbaar maakte in zijn resoluties van oktober 2016 en juni 2018 over de periode na de Overeenkomst van Cotonou en is van mening dat bepaalde essentiële elementen ervan duidelijk moeten worden herhaald, zodat ze tijdens de rest van de onderhandelingen volledig in aanmerking kunnen worden genomen;

5.  benadrukt nogmaals hoe belangrijk het is om de parlementaire dimensie van de toekomstige overeenkomst te versterken, hetgeen moet zorgen voor democratische verantwoordingsplicht op alle niveaus; beklemtoont dat het institutioneel kader een Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU moet omvatten; vindt dat er niet over deze eis kan worden onderhandeld met het oog op de goedkeuring van de toekomstige overeenkomst door het Europees Parlement;

6.  brengt in herinnering dat er een prominente rol is weggelegd voor de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU als het gaat om het waarborgen van het democratisch toezicht op de toekomstige overeenkomst en dringt er nogmaals op aan dat de adviserende en toezichthoudende rol van de Paritaire Parlementaire Vergadering wordt versterkt; is ervan overtuigd dat regelmatige bijeenkomsten op ACS-EU-niveau noodzakelijk zijn voor het waarborgen van een sterk partnerschap;

7.  is van mening dat de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU een sleutelrol speelt bij de verwezenlijking van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling en de beoordeling van de beleidssamenhang ten aanzien van ontwikkeling; is ervan overtuigd dat de Paritaire Parlementaire Vergadering de uitwisselingen bevordert over mondiale uitdagingen, zoals de mensenrechten, de democratie, goed bestuur, gendergelijkheid, vrede en veiligheid, het klimaat, het milieu en de biodiversiteit;

8.  herhaalt zich te willen inzetten voor multilateralisme en roept op tot coördinatie, met name in het kader van de Paritaire Parlementaire Vergadering, teneinde op internationale fora een gezamenlijk standpunt van de ACS en de EU naar voren te brengen; benadrukt dat het in de aanloop naar multilaterale onderhandelingen noodzakelijk is nauwer samen te werken met andere internationale partners en het maatschappelijk middenveld;

9.  is van mening dat de Paritaire Parlementaire Vergadering uit een gelijk aantal vertegenwoordigers van de Europese Unie en vertegenwoordigers van de ACS-staten moet bestaan en tweemaal per jaar in voltallige vergadering moet bijeenkomen, bij toerbeurt in de Europese Unie en in een ACS-staat;

10.  benadrukt dat de parlementaire commissies van het regionale partnerschap eens per jaar moeten bijeenkomen in elke regio, zonder daarbij in aanmerking te nemen wanneer de Raad van ministers van het regionale partnerschap vergadert; benadrukt bovendien dat de regionalisering van het EU-ACS-partnerschap in het kader van de nieuwe overeenkomst, die bedoeld is als stimulans voor diepere regionale integratie tussen de ACS-landen, niet ten koste mag gaan van de overkoepelende gemeenschappelijke doelstellingen van de overeenkomst;

11.  herhaalt dat bepaalde unieke kenmerken van de Overeenkomst van Cotonou – eerbiediging van de mensenrechten, de democratie, de fundamentele vrijheden, goed bestuur en de rechtsstaat – gehandhaafd en versterkt moeten worden;

12.  benadrukt dat de nieuwe overeenkomst het idee van een partnerschap op voet van gelijkheid verder moet versterken, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van elk land en de samenwerking tussen de ACS-landen en de EU als verenigde en elkaar ondersteunende partners binnen het multilaterale stelsel; wijst erop dat de nieuwe overeenkomst het daarom mogelijk moet maken verder te gaan dan louter een donor-ontvangerrelatie;

13.  wijst andermaal op het belang van de politieke dialoog bij het verdedigen van onze gedeelde waarden en als integrerend onderdeel van het partnerschap en dringt erop aan dat de politieke dialoog effectiever, systematischer en op proactieve wijze wordt ingezet om politieke crisissen te voorkomen;

14.  betreurt dat er in sommige landen steeds minder ruimte is voor het maatschappelijk middenveld en herhaalt dat in de toekomstige overeenkomst moet worden voorzien in een grotere rol voor het maatschappelijk middenveld, waaronder ngo’s, mensenrechtengroeperingen, lokale gemeenschappen, diaspora’s, kerken, religieuze organisaties en gemeenschappen, evenals vertegenwoordigers van met name jongeren en vrouwen, belangenverenigingen voor mensen met een handicap, sociale bewegingen en vakbonden, inheemse volkeren en stichtingen, alsmede de vertegenwoordiging van kwetsbare, gediscrimineerde en gemarginaliseerde personen, zowel in de politieke dialoog als op alle niveaus;

15.  roept ertoe op de uitbanning van armoede en de bevordering van duurzame ontwikkeling de overkoepelende doelstellingen van de samenwerking tussen de ACS en de EU te maken, in overeenstemming met het beginsel dat niemand aan zijn lot mag worden overgelaten; herhaalt dat de strijd tegen uitsluiting, discriminatie en ongelijkheid centraal moet staan in de overeenkomst;

16.  herinnert eraan dat er in de mensenrechtencomponent van de toekomstige overeenkomst expliciete bepalingen moeten worden opgenomen inzake de bestrijding van alle vormen van discriminatie, waaronder op grond van seksuele gerichtheid of genderidentiteit, of van kinderen, migranten, ouderen en personen met een beperking;

17.  onderstreept het belang van gendergelijkheid en de empowerment van vrouwen als drijvende krachten achter ontwikkeling en roept de EU en de ACS-landen ertoe op gendergelijkheid als horizontaal thema in de overeenkomst op te nemen; benadrukt hoe belangrijk het is dat de partijen zich inzetten voor seksuele en reproductieve gezondheid en rechten en voor de volledige tenuitvoerlegging van het actieprogramma van de Internationale Conferentie over Bevolking en Ontwikkeling;

18.  verwacht dat de EU bij het verlenen van financiële bijstand de nodige aandacht besteedt aan het beleid en de uitdagingen van haar partnerlanden, met name aan het feit dat het merendeel van de migratiebewegingen tussen de ACS-landen zelf plaatsvindt; herhaalt dat in de toekomstige overeenkomst bijstand moet worden verleend aan de gastgemeenschappen die geconfronteerd worden met grote aantallen ontheemden en de diepere oorzaken van ontheemding op een alomvattende en op rechten gebaseerde manier moeten worden aangepakt;

19.  juicht het toe dat de verwezenlijking van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling als een van de hoofddoelen van de toekomstige overeenkomst wordt gezien en herhaalt zijn verzoek om krachtige toezichtmechanismen in het leven te roepen, teneinde ervoor te zorgen dat de tenuitvoerlegging van de overeenkomst daadwerkelijk bijdraagt tot de verwezenlijking van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling; onderstreept dat horizontale vraagstukken, zoals milieuduurzaamheid, doelstellingen inzake klimaatverandering, gendervraagstukken en sociale gerechtigheid, moeten worden opgenomen in alle beleidsmaatregelen, plannen en interventies in de toekomstige overeenkomst;

20.  herhaalt dat het belangrijkste doel van economische partnerschapsovereenkomsten is ontwikkeling op de lange termijn en regionale integratie te bevorderen; benadrukt dat handelsovereenkomsten duurzame ontwikkeling en de mensenrechten moeten bevorderen en dringt erop aan dat deze elementen integraal deel uitmaken van de toekomstige overeenkomst;

21.  roept ertoe op om afdwingbare bepalingen inzake duurzame ontwikkeling en de mensenrechten stelselmatig op te nemen in alle economische partnerschapsovereenkomsten waarover momenteel en in de toekomst wordt onderhandeld, en om de impact van dergelijke overeenkomsten op lokale economieën en de intraregionale handel grondig te analyseren teneinde tegemoet te komen aan de bezorgdheid over de tenuitvoerlegging ervan met betrekking tot regionale integratie en industrialisering;

22.  is van mening dat voor de tenuitvoerlegging van de Agenda 2030 en de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling een sterke betrokkenheid van lokale autoriteiten en niet-overheidsactoren onontbeerlijk is om de democratische betrokkenheid te versterken; is van mening dat om dit doel te bereiken een ACS-EU-mechanisme voor collegiale toetsing, toezicht en verantwoordingsplicht waardevol kan zijn, waarbij vertegenwoordigers van nationale, regionale en lokale autoriteiten, het maatschappelijk middenveld en wetenschappelijke gemeenschappen verantwoordelijk zijn voor het opstellen van jaarlijkse conclusies en aanbevelingen voor follow-up;

23.  wijst erop dat de particuliere sector een essentiële partner is om tot duurzame ontwikkeling te komen, economische groei te bevorderen en armoede te bestrijden; pleit voor duidelijke bepalingen in de toekomstige overeenkomst over de rol en verantwoordelijkheden van bij ontwikkelingspartnerschappen betrokken ondernemingen die de beginselen van maatschappelijk verantwoord ondernemerschap, het UN Global Compact, de leidende beginselen van de VN inzake ondernemingen en mensenrechten, de kernarbeidsnormen van de Internationale Arbeidsorganisatie, milieunormen en het VN-Verdrag tegen corruptie bevorderen;

24.  herinnert de onderhandelende partijen eraan om in de nieuwe overeenkomst ambitieuze bepalingen op te nemen om illegale geldstromen en belastingontduiking te bestrijden en financiële en technische bijstand te verlenen aan ontwikkelingslanden om aan te sluiten bij de opkomende mondiale normen voor de bestrijding van belastingontduiking, met inbegrip van de automatische uitwisseling van informatie, informatie over economisch eigendom van bedrijven en openbare verslaglegging van multinationals per land op basis van de G20- en OESO-modellen om een einde te maken aan grondslaguitholling en winstverschuiving;

25.  herhaalt dat steunverlening afhankelijk maken van samenwerking met de EU inzake migratie niet verenigbaar is met de overeengekomen beginselen inzake de doeltreffendheid van ontwikkelingssamenwerking;

26.  herinnert eraan dat het Europees Parlement, overeenkomstig artikel 218, lid 10, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, in alle fases van de onderhandelingsprocedure onmiddellijk en volledig geïnformeerd moet worden, en herhaalt dat moet worden overeengekomen om de praktische regelingen voor samenwerking en het delen van informatie tijdens de volledige looptijd van internationale overeenkomsten te verbeteren;

27.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Raad van ACS-ministers, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Commissie van de Afrikaanse Unie, het Pan-Afrikaanse Parlement en het Bureau van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU.

(1) PB L 317 van 15.12.2000, blz. 3.
(2) PB L 287 van 4.11.2010, blz. 3.
(3) COM(2017)0763.
(4) PB C 215 van 19.6.2018, blz. 2.
(5) Aangenomen teksten, P8_TA(2018)0267.

Juridische mededeling - Privacybeleid